Gepubliceerd: 24 november 2008
Indiener(s): Hirsch Ballin
Onderwerpen: burgerlijk recht europese zaken internationaal recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31596-7.html
ID: 31596-7

31 596
Uitvoering van verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (Pb EU L 199) (Uitvoeringswet verordening Europese procedure voor geringe vorderingen)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 november 2008

1. Inleiding

Ik heb kennisgenomen van het op 24 oktober 2008 uitgebrachte verslag en dank de leden van de fracties van het CDA, de SP en de VVD voor de door hen gemaakte opmerkingen en gestelde vragen.

2. Toepassingsgebied

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering ruimte ziet om Europees het toepassingsgebied te verruimen tot faillissements- of arbeidsrecht. Voor zover het gaat om internationale bevoegdheidsregels en regels voor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in insolventieprocedures bestaan al uniforme regels in de Europese Unie. Deze zijn vastgelegd in de EG-insolventieverordening (Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1). De EG-insolventieverordening geeft regels voor internationale faillissementen. In de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de gefailleerde is gelegen, kan de rechter het hoofdfaillissement uitspreken. Dit hoofdfaillissment werkt in beginsel overal. Voor zover zich in een andere lidstaat ook zaken bevinden die mogelijk tot de boedel behoren, kunnen daar nevenfaillissementen worden uitgesproken, maar meestal is dit niet nodig. De curatoren in de nevenprocedures moeten samenwerken met curatoren in de hoofdprocedure. Het doel van de EG-insolventieverordening is de afwikkeling van grensoverschrijdende faillissementen zo soepel mogelijk te laten verlopen. De uniforme regels voor de bevoegdheid en erkenning en tenuitvoerlegging dragen daar in belangrijke mate toe bij.

De reden om het arbeidsrecht buiten het toepassingsgebied van de EGV-verordening te laten is dat een aantal lidstaten hiervoor speciale procedures voor speciale arbeidstribunalen kent. Met die speciale procedures zou een uniforme EGV-procedure moeilijk verenigbaar zijn. Ik verwacht niet dat daar op de korte termijn heel andere gedachten over ontstaan in die lidstaten. Mocht dit anders zijn, dan kan dit uiteraard worden betrokken bij de evaluatie van de verordening, waarvan uiterlijk op 1 januari 2014 verslag wordt gedaan.

3. Het verloop van de Europese procedure voor geringe vorderingen

3.1 Behandeling van de Europese geringe vordering

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de mogelijkheid van elektronische indiening afhankelijk is van de vraag of het bevoegde gerecht deze mogelijkheid in zijn procesreglement heeft opgenomen. Is niet wenselijk dat elk gerecht anno 2008 kan voorzien in de mogelijkheid van elektronische indiening in zijn procesreglement, zo vragen deze leden zich af. De regeling voor elektronisch berichtenverkeer tussen de gerechten en partijen is recent opgenomen in een afzonderlijke regeling in artikel 33 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit is gebeurd in het kader van de afschaffing van het procuraat (Stb. 2008, 100, inwerkingtreding 1 september 2008). Op zichzelf acht ik wenselijk dat elektronische indiening van stukken zoals een EGV-verzoek bij alle gerechten mogelijk wordt. Op dit moment zijn de gerechten nog niet in staat tot het elektronisch ontvangen van verzoeken, zoals straks een EGV-verzoek. Wel wordt door de gerechten gewerkt aan digitalisering van het primaire proces, waaronder het ontvangen van stukken. Het is van belang dat hiervoor een deugdelijke technische infrastructuur wordt gebouwd. Vooralsnog zal de praktijk moeten volstaan met papieren indiening.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan onderschrijven dat het ook voor vorderingen die minder dan € 2 000 bedragen van belang is dat de verweerder zich goed kan verweren. Deze leden vragen daarbij de positie van mensen met een meervoudige schuldenproblematiek te betrekken. Ik deel de mening van deze leden dat het ook bij geringe vorderingen van belang is dat men zich goed kan verweren. Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de verordening. Daar is in artikel 5, derde lid, van de verordening voorzien in een verweerschrift door de verweerder dat moet worden ingediend binnen dertig dagen na betekening aan hem. Blijkt na afloop van de procedure dat de verweerder zich toch onvoldoende heeft kunnen verweren tegen de vordering doordat het EGV-verzoek niet tijdig aan hem betekend is of doordat sprake is van overmacht of buitengewone omstandigheden, dan kan de verweerder alsnog om heroverweging van de beslissing vragen (artikel 18 van de verordening jo artikel 6 van het wetsvoorstel). Hiermee is beoogd de verweerder daadwerkelijk in staat te stellen zich tegen de vordering te verweren.

Wat betreft de personen met een meervoudige schuldenproblematiek, merk ik het volgende op. Voor de incasso van onbetaalde grensoverschrijdende vorderingen die niet inhoudelijk betwist worden maar die uit betalingsonmacht niet voldaan zijn, verwacht ik dat de schuldeiser eerder gebruik zal maken van de Europese betalingsbevelprocedure dan van de Europese geringe vorderingen procedure. De EBB-procedure is bij uitstek voor dergelijke incassozaken bedoeld. De EGV-procedure biedt juist voor daadwerkelijke geschillen over grensoverschrijdende kleine vorderingen een uniforme Europese procedure. De gedachte is dat het in de EGV-procedure vaak zal gaan om geschillen over een grensoverschrijdende kleine vordering tussen een consument en een bedrijf, waarbij de consument eiser is. Met de EGV-procedure is beoogd die consumenteiser een uniforme, eenvoudige procedure te bieden voor zijn grensoverschrijdende vordering.

In de nota naar aanleiding van het verslag over de EBB-procedure is aangegeven dat voor de verweerder met problematische schulden in die procedure waarborgen zijn ingebouwd door de betekening per aangetekende verzending met ontvangstbevestiging of per exploot, door de «waarheidsverklaring» van de eiser in het EBB-verzoek en door de eenvoudige wijze waarop verweer kan worden gevoerd.

De leden van de SP-fractie vragen daarnaast om een nadere toelichting op de regeling voor het overleggen van bewijsmiddelen. Wat is de betekenis van de begrippen «indien nodig overleggen» en «waar nodig vergezeld van bewijsmiddelen», zo vragen zij zich af. Of de eiser bij zijn vordering en de verweerder bij zijn antwoord bewijsmiddelen overlegt, hangt er in de eerste plaats vanaf of er schriftelijke bewijsmiddelen voorhanden zijn. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan bijvoorbeeld een eventuele overeenkomst waarop het geschil betrekking heeft, eventuele facturen of eerder aan de verweerder gezonden klachtbrieven. De woorden «indien nodig» en «waar nodig» beogen in dit verband te voorkomen dat partijen zich geroepen voelen om schoenendozen vol administratie in de procedure over te leggen. Mede in het licht van de mogelijke vertaalkosten worden partijen geacht zelf een selectie te maken van relevante stukken. Overigens kunnen partijen ook later nog stukken in het geding brengen (overweging 12 van de verordening).

3.2 Rechtsmiddelen

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de uitsluiting van hoger beroep zich verhoudt tot «de algemeen heersende opvatting dat iedere rechtzoekende het recht moet hebben op een behandeling van zijn zaak bij een tweede feitelijke instantie». Ook vragen zij hoe het rechtsmiddel van heroverweging zich verhoudt tot het rechtsmiddel hoger beroep. Ook de leden van de SP-fractie hebben twijfels bij de keuze om hoger beroep uit te sluiten. Zij vragen of partijen hiermee voldoende rechtsbescherming wordt geboden.

De belangrijkste overweging voor uitsluiting van hoger beroep in de EGV-procedure is dat aansluiting is gezocht bij de interne regeling van hoger beroep. Die interne regeling houdt in dat tegen uitspraken over vorderingen met een belang van minder dan € 1 750, geen hoger beroep openstaat. In zoverre vindt de door de leden van de CDA-fractie beschreven «algemeen heersende opvatting» over het recht op twee feitelijke instanties geen steun in de wettelijke regeling voor hoger beroep. Het bedrag van € 1 750 waaronder hoger beroep is uitgesloten, is slechts € 250 lager dan het maximumbedrag waarvoor een EGV-procedure kan worden gevolgd1. Een mogelijkheid was geweest om in het wetsvoorstel hoger beroep uit te sluiten voor EGV-vorderingen die niet meer bedragen dan € 1 750 en hoger beroep open te stellen voor EGV-vorderingen die meer bedragen dan € 1 750 maar niet meer dan€ 2 000. Dit leek echter onpraktisch. In het streven naar een eenvoudige en uniforme regeling voor EGV-zaken is er in het wetsvoorstel daarom voor gekozen voor alle EGV-vorderingen hoger beroep uit te sluiten.

De mogelijkheid tot heroverweging biedt uitkomst als de verweerder zich niet heeft kunnen verweren in de procedure en de rechter toch een beslissing in zijn nadeel heeft gegeven. Dit kan zich voordoen omdat artikel 7, derde lid, van de verordening bepaalt dat de rechter ook een beslissing geeft over de vordering als de verweerder niet antwoordt binnen de termijn van dertig dagen na betekening. Heeft die betekening plaatsgevonden overeenkomstig artikel 13 van de verordening door aangetekende verzending met ontvangstbevestiging, dan kan de rechter de vordering zonder meer toe- of afwijzen als de verweerder niet antwoordt op de vordering. In dat geval is immers sprake van betekening in persoon en staat vast dat de verweerder op de hoogte is van de procedure. De verweerder kan dan nog om heroverweging van de beslissing verzoeken als later blijkt dat hij niet heeft geantwoord op de vordering omdat sprake was van buitengewone omstandigheden of overmacht (artikel 18, tweede lid, van de verordening).

Alleen als aangetekende verzending met ontvangstbevestiging niet mogelijk is, mag een andere methode van betekening worden gekozen (artikel 13, tweede lid, van de verordening). Dit moet dan wel een methode zijn die voldoet aan de artikelen 13 en 14 van de verordening inzake de Europese executoriale titel (nr. 805/2004, hierna: EET). Een betekening niet-in-persoon is volgens die artikelen alleen toegelaten als het adres «met zekerheid» bekend is. Is het vorderingsformulier betekend bijvoorbeeld per gewone post omdat aangetekende verzending met bericht van ontvangst niet mogelijk was, dan staat het rechtsmiddel van heroverweging steeds open als deze betekening niet tijdig is geschied, de verweerder geen verweerschrift heeft ingediend en er toch een beslissing is gevolgd (artikel 18, eerste lid, onder a en b jo artikel 7, derde lid, van de verordening).

In dit verband wijs ik nog op het volgende. De formulering van artikel 7, derde lid, van de verordening, gaat ervan uit dat de rechter een beslissing over de vordering moet geven als niet binnen de termijn voor antwoorden een verweerschrift wordt ingediend. De termijn voor het indienen van een verweerschrift is volgens artikel 5, derde lid, van de verordening dertig dagen na betekening. Bij een betekening per gewone post heeft de rechter geen zekerheid over het tijdstip van betekening. Daarmee staat niet vast wanneer de termijn voor antwoorden gaat lopen (en dus ook niet wanneer deze eindigt). De rechter kan in dat geval in beginsel aannemen dat het vorderingsformulier de verweerder korte tijd na verzending daarvan bereikt heeft. Blijkt dit niet het geval, dan kan de verweerder immers om heroverweging verzoeken wegens een niet tijdige betekening (artikel 18, eerste lid, van de verordening). Als de rechter zelf echter grote twijfels heeft over de vraag of het vorderingsformulier de verweerder bereikt heeft, is ook denkbaar dat zijn beslissing ingevolge artikel 7, derde lid, van de verordening inhoudt dat hij de vordering niet toewijst omdat hij onvoldoende aannemelijk acht dat het vorderingsformulier de verweerder heeft bereikt. Een dergelijke beslissing is vergelijkbaar met de weigering van verstek in een dagvaardingszaak. Ik acht een dergelijke benadering verdedigbaar en niet in strijd met de woorden een «beslissing over de vordering» in artikel 7, derde lid, van de verordening. Dit is uiteindelijk echter een vraag van (verordeningsautonome) uitleg van de verordening. Die uitleg is voorbehouden aan het Europese Hof van Justitie. Daarnaast ligt voor de hand dat de rechter in zijn beslissing aangeeft op welk adres en volgens welke methode het vorderingsformulier is betekend. De verweerder kan dan bij een verzoek om heroverweging hiernaar verwijzen. In het licht van het voorgaande acht ik de bescherming van partijen voldoende gewaarborgd.

4. Verhouding tot andere internationale regelingen

Terecht merken de leden van de CDA-fractie op dat deze verordening nauw samenhangt met de verordening inzake een Europese betalingsbevelprocedure (nr. 1896/2006) en met de sinds 21 oktober 2005 van toepassing zijnde EET-verordening (805/2004). Een gecombineerde behandeling van het wetsvoorstel ter uitvoering van de EBB-verordening (31 513) en dit wetsvoorstel is denkbaar.

De leden van de SP-fractie vragen de regering om voorbeelden van gevallen waarin de EGV-procedure zal worden gebruikt. Ook vragen zij welke problemen er spelen in de huidige situatie die door de verordening worden opgelost en voor welke groepen deze procedure een uitkomst biedt. Deze leden noemen in dit verband zelf het voorbeeld van kleine betalingsachterstanden tussen ondernemingen of een kleine schade door een onrechtmatige daad tijdens een vakantie.

Voor kleine betalingsachterstanden ligt niet onmiddellijk voor de hand een EGV-procedure te beginnen. De Europese betalingsbevelprocedure is immers bij uitstek geschreven voor dergelijke incassovorderingen. De EGV-procedure is juist meer bedoeld voor gevallen waarin daadwerkelijk sprake is van een geschil en niet uitsluitend van niet-betaling. De voorbeelden van gevallen waarin de EGV-procedure gebruikt kan worden, zijn overigens talrijk. Naast het door de leden van de SP-fractie genoemde voorbeeld van de kleine schade veroorzaakt in de vakantie, die partijen niet zelf in der minne hebben kunnen oplossen, noem ik er enkele. Als een consument een aankoop voor een bedrag van minder dan€ 2 000 doet bij een leverancier in een andere lidstaat (al dan niet via het Internet) en de gekochte producten worden niet geleverd, kan deze consument een EGV-procedure starten tegen de leverancier. In die procedure kan de consument bijvoorbeeld nakoming vorderen of vervangende schadevergoeding. Een ander voorbeeld waarin de EGV-procedure gebruikt kan worden, doet zich voor als een persoon ontevreden is over een hotelovernachting in een andere lidstaat en de betaalde kosten (van niet meer dan € 2 000) wil terugvorderen. Ook kan sprake zijn van een geschil tussen twee bedrijven, elk gevestigd in een andere lidstaat, over de levering van diensten, mits de vordering een waarde van niet meer dan € 2 000 vertegenwoordigt.

In al deze voorbeelden kan de eiser de EGV-procedure aanhangig maken door het vorderingsformulier in te vullen en vervolgens bij de bevoegde rechter in te dienen. Hij hoeft hiervoor en voor de verdere EGV-procedure geen advocaat in te schakelen, ook niet als het een EGV-procedure in een andere lidstaat betreft. Wel moet de eiser beoordelen welke rechter bevoegd is van zijn vordering kennis te nemen. Ook moet hij mogelijk zorgen voor een vertaling van het vorderingsformulier omdat dat vorderingsformulier bij een gerecht in een andere lidstaat in de taal van die lidstaat moet worden ingediend.

In de huidige situatie kunnen deze vorderingen aanhangig worden gemaakt in de gewone nationale procedures. Als de Nederlandse rechter bevoegd is, betekent dit dat de eiser een dagvaardingsprocedure kan beginnen bij de kantonrechter. Hij is dan niet verplicht een advocaat in te schakelen. Hij moet de dagvaarding door een gerechtsdeurwaarder laten uitbrengen, maar mag de procedure verder zelf voeren. In sommige andere lidstaten bestaan ook procedures voor kleinere vorderingen, maar het grensbedrag daarvoor ligt vaak lager (in Duitsland bijvoorbeeld op € 600). Als een gewone procedure moet worden gevolgd, is mogelijk procesvertegenwoordiging verplicht, met alle daarbij behorende kosten. Daarnaast zal de gemiddelde eiser van een kleine vordering vaak niet weten welke nationale procedure hij moet volgen en hoe die procedure werkt. De EGV-procedure biedt de eiser een uniforme Europese procedure die in alle lidstaten (m.u.v. Denemarken) beschikbaar is en waarin procesvertegenwoordiging door een advocaat niet verplicht is. Dit betekent voor de eiser een vereenvoudiging ten opzichte van de huidige situatie.

Ik merk wel op dat grensoverschrijdende geschillen naar hun aard vaak complexer zijn (bijv. omdat moet worden bepaald welk recht op de vordering van toepassing is) en kostbaarder (omdat stukken vertaald moeten worden) dan zuiver interne geschillen. De EGV-procedure biedt een instrument voor een vereenvoudigde, uniforme en daarmee goedkopere, afdoening van kleine grensoverschrijdende vorderingen. De eiser zal echter steeds de afweging moeten maken of het belang van zijn vordering het voeren van een grensoverschrijdende juridische procedure rechtvaardigt of dat alternatieve oplossingen de voorkeur verdienen (via klacht- of geschilcommissies, door mediation of door te proberen een schikking te bereiken).

De leden van de SP-fractie vragen voorts naar de incassokosten in een EGV-procedure. Vindt daarvan steeds ambtshalve toetsing plaats en wordt daarvoor het rapport Voorwerk II tot uitgangspunt genomen, zo vragen zij.

De Nederlandse rechter mag bedongen (buitengerechtelijke) incassokosten ambtshalve matigen (artikel 242 Rv). Zijn geen buitengerechtelijke incassokosten bedongen, maar worden deze wel gevorderd, dan moet de rechter beslissen over de toekenning hiervan. Als de verweerder niet antwoordt in de EGV-procedure en de rechter op grond van artikel 7, derde lid, van de verordening toch een beslissing over de vordering moet geven, ligt voor de hand dat de rechter hierbij ook een ambtshalve oordeel over de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten geeft. Het rapport Voorwerk II is hierbij een binnen de rechterlijke macht opgestelde richtsnoer, waaraan de rechter echter niet gebonden is. Het richtsnoer is bovendien opgesteld op basis van het Nederlandse materiële recht (artikel 6:96 BW). Voor een vordering in een EGV-procedure moet aan de hand van het daarop toepasselijke recht worden beoordeeld of en in welke mate een eiser aanspraak kan maken op (buitengerechtelijke) incassokosten. Wat op dit punt voor de rechter in een andere lidstaat geldt, hangt mede af van het procesrecht van de rechter. Overigens geldt voor de proceskosten artikel 16 van de verordening, dat bepaalt dat de verliezende partij in de kosten wordt veroordeeld. De rechter mag echter geen vergoeding toekennen voor kosten die onnodig zijn gemaakt of die niet in verhouding staan tot de vordering.

5. Administratieve lasten en gevolgen voor de kantonrechter

De leden van de fracties van de SP en de VVD vragen naar de toename van de werkbelasting voor de kantonrechter. De leden van de VVD-fractie voegen daaraan toe de vraag hoe de Raad voor de rechtspraak in het algemeen en de kantonrechters in het bijzonder zich dienen voor te bereiden op de mogelijke extra belasting, bijvoorbeeld als gevolg van de verplichting partijen bij het invullen van de formulieren praktische bijstand te verlenen, de korte termijnen en de verplichting een stuk dat niet in de taal van het gerecht gesteld is in beginsel te aanvaarden. De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast of de gerechten voldoende zijn toegerust op de uitbreiding van het takenpakket die de verordening meebrengt en of de regering niet bevreesd is voor langere doorlooptijden elders in het rechterlijke apparaat als gevolg hiervan.

De EGV-procedure gaat inderdaad uit van een actieve rechter die de feiten juridisch kwalificeert en de rechtsgronden aanvult. Wel moet de eiser zelf bepalen wat hij vordert. Volgens de regels van de Nederlandse dagvaardingsprocedure geldt dat partijen hun stellingen voldoende moeten onderbouwen en voldoende feiten moeten aandragen ter onderbouwing van hun vordering. Ook naar Nederlands intern procesrecht is echter niet nodig dat zij die feiten juridisch kwalificeren als bijvoorbeeld wanprestatie of onrechtmatige daad. Doen zij dit wel, dan staat het de rechter vrij om de rechtsgronden aan te vullen voor zover de feitelijke stellingen van partijen daarvoor voldoende aanknopingspunten geven (en dus te oordelen dat bijvoorbeeld geen sprake is van wanprestatie, maar wel van een onrechtmatige daad). In die zin wijkt de EGV-procedure op dit punt minder sterk af van de Nederlandse dagvaardingsprocedure dan wellicht op het eerste gezicht lijkt. Ook in de Nederlandse verzoekschriftprocedure heeft de rechter een actieve rol.

De bijstand bij het invullen van de formulieren betreft praktische bijstand die de lidstaten moeten organiseren in een door hen gekozen vorm. Daarbij is ook denkbaar dat die bijstand deels via een vrij toegankelijke website wordt geboden. Voor het overige kan het Juridisch Loket die praktische bijstand bieden. Met de Raad voor de rechtspraak is over deze taak gesproken. De Raad ziet hier geen onoverkomelijke belasting voor het apparaat.

Wat betreft de verplichting om in beginsel ook een stuk te aanvaarden dat niet in de taal van het gerecht is gesteld (artikel 6, tweede lid, van de verordening), verwacht ik weinig problemen. In de eerste plaats geldt deze bepaling niet voor het vorderingsformulier, het antwoord en een eventuele tegenvordering en antwoord daarop. Daarnaast laat de bepaling de rechter de ruimte om een vertaling te vragen voor zover dit noodzakelijk is voor de beslissing. Van een schriftelijk bewijsstuk dat wordt overgelegd in een taal die de rechter in het geheel niet beheerst, en dat relevant zou kunnen zijn voor de beslissing, mag de rechter dan zonder meer een vertaling verlangen. Verder zal een stuk vaak voor de wederpartij vertaald moeten worden. Die vertaling is dan ook voor de rechter beschikbaar. Ten slotte worden ook in de huidige situatie in grensoverschrijdende zaken vaak stukken in een andere taal (bijvoorbeeld Engels, Duits of Frans) overgelegd, zonder dat de rechter daarvan een vertaling eist.

Overigens verwacht ik dat het aantal zaken onder de verordening zeker in de eerste jaren vrij gering zal zijn. Mede hierdoor zal de belasting van het gerechtelijk apparaat meevallen. Ik verwacht niet dat de doorlooptijden voor andere soorten zaken hieronder zullen leiden.

Artikelen

Artikel 6

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting op de termijn van vier weken voor heroverweging. Zij vragen met name of een dergelijke termijn juridisch houdbaar is in het licht van het begrip «onverwijld» in artikel 18 van de verordening. Artikel 18 van de verordening is overgenomen uit de EET-verordening (artikel 19). Ook de term «onverwijld» is overgenomen uit die bepaling. Noch de EET-verordening noch de EGV-verordening geeft een antwoord op de vraag wanneer deze termijn gaat lopen en daarmee hoe deze termijn in de praktijk moet worden opgevat. Zonder nadere invulling is deze bepaling daarmee in de praktijk uiterst moeilijk toepasbaar. Beide verordeningen bevatten bovendien een bepaling dat niet uitdrukkelijk in de verordening geregelde kwesties worden beheerst door het nationale recht. Dit laat ruimte voor een nadere invulling van artikel 19 EET-verordening en artikel 18 van de EGV-verordening. Destijds is er in de Uitvoeringswet EET voor gekozen om de rechtszekerheid en praktische toepasbaarheid van de bepaling te bevorderen door in artikel 8 Uitvoeringswet EET het aanvangstijdstip te bepalen en te bepalen dat vanaf dan een termijn van vier weken geldt voor het doen van een verzoek tot heroverweging. De termijn van vier weken sluit aan bij vergelijkbare termijnen op andere plaatsen, zoals de termijn van vier weken voor het instellen van verzet (artikel 143 Rv). In het wetsvoorstel is ervoor gekozen om deze termijn van vier weken uit artikel 8 van de Uitvoeringswet EET ook op te nemen voor een verzoek tot heroverweging van een EGV-beslissing, mede met het oog op een consistente implementatie van Europeesrechtelijke regelingen. Zowel de KBvG als de Raad voor de rechtspraak en NVvR hebben instemmend gereageerd op het wetsvoorstel, juist op de voorgestelde termijn van vier weken voor heroverweging. Ik acht opneming van een dergelijke termijn dan ook hoogst wenselijk voor een goede werking van de heroverwegingsbepaling.

In het kader van de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is nog informeel met de Commissie gesproken over artikel 6 en de termijn van vier weken. De Commissie bleek met name verheugd over de wijze waarop Nederland uitvoering wil geven aan het moment waarop de termijn voor het instellen van een verzoek tot heroverweging gaat lopen en gaf niet aan de vier weken termijn problematisch te achten.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

De wijze van berekening van de hoogte van de vordering vindt overigens voor de verordening op iets andere wijze plaats dan volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.