Nr. 7 VERSLAG

Vastgesteld 9 maart 2011

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

Algemeen

2

   

1.

Aanleiding

2

2.

Beleid topinkomens in de publieke en semipublieke sector

3

3.

Doelstelling

4

4.

Keuze voor wettelijk kader en nadere overwegingen

6

5.

Strekking van het wetsvoorstel

6

6.

Structuur van de wet

9

7.

Reikwijdte van de normering

9

8.

Definitie bezoldiging

13

9.

Permanent adviescollege

13

10.

Persoonlijke levenssfeer

14

11.

Overgangsrecht

14

12.

Accountantscontrole

15

13.

Handhaving

15

   

Artikelsgewijs

15

ALGEMEEN

1. Aanleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector.

Zij steunen in principe een wettelijke normering van topinkomens in de publieke en semipublieke sector, vanuit hun zorg met betrekking tot de hoogte en de ontwikkelingen van de beloningen van topfunctionarissen de laatste tijd. Met het publieke geld, waarmee organisaties met een publieke taak worden gefinancierd, moet zorgvuldig worden omgegaan. Daarbij passen geen extreem hoge inkomens, wel ordentelijke beloningen, zoals de regering dat noemt. Daarbij komt dat de publieke en semipublieke sector, gelet op het ondernemersrisico, in het algemeen anders zijn dan de marktsector. In uitzonderingssituaties mogen, naar de mening van de leden van de VVD-fractie, in de publieke en semipublieke sector, bijvoorbeeld als er sprake is van specifiek benodigde kennis en kunde, functionarissen wel meer dan het bezoldigingsmaximum verdienen. Er mag dus geen sprake zijn van een dogma.

Waar het nu op aankomt is om te bepalen welke sectoren onder het wetsvoorstel moeten vallen. Een duidelijke scheiding tussen privaat en publiek is helaas niet altijd te maken. Daarbij komt dat de semipublieke sector steeds in beweging is. Er is dus geen sprake van eenduidigheid. De leden van de VVD-fractie willen de regering graag diverse vragen stellen over de gemaakte keuzes.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het Wetsvoorstel normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector. Deze leden hechten groot belang aan het beperken van topinkomens in de publieke en semipublieke sector. Organisaties die hier onderdeel van uitmaken dienen conform de publieke zaak te belonen. Voor zelfverrijkende bestuurders is geen plaats. Deze leden vragen zich af of onderhavig wetsvoorstel in dit kader voldoende vergaand is. Naar hun mening kan de binding van topsalarissen aan een duidelijk maximum veel effectiever plaatsvinden dan de regering momenteel voorstelt.

De leden van de PVV-fractie staan gematigd positief tegenover dit wetsvoor-stel. Dit standpunt zal nader toegelicht en verdiept worden tijdens de plenaire behandeling van de wet in de Kamer.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het streven van de regering om de inkomens van topfunctionarissen in de publieke en semi-publieke sector te normeren dan wel te maximeren. De leden van de CDA-fractie zijn met de regering van mening, dat de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (Wopt) een vervolg behoeft, waardoor aan het publieke debat over topinkomens in de publieke en semipublieke sector consequenties kunnen worden verbonden. Wel hebben deze leden nog een aantal vragen over het wetsvoorstel en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen.

De leden van de SP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis-genomen van dit wetsvoorstel. Zij juichen het toe dat voor publieke functies, betaald met publiek geld, ook een publieke norm wordt gesteld. Het stelt deze leden echter teleur dat deze normering niet voor alle sectoren gaat gelden. Zij zijn bovendien verbaasd over de hoogte van de normering. Zij willen een aantal vragen en opmerkingen aan de regering voorleggen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij leden appreciëren het initiatief van de regering om eindelijk invulling te geven aan onder andere de motie-Bakker en de verscheidene adviezen van de commissie-Dijkstal om zodoende de inkomens van topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector te normeren dan wel te maximeren. Desalniettemin stellen de voornoemde leden enkele vragen ter verduidelijking van het onderhavige wetsvoorstel. In algemene zin vragen deze leden zich af op welke wijze de commissie-Dijkstal is betrokken bij het opstellen van voorliggend wetsvoorstel.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis-genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij onderschrijven de onderliggende doelstelling van het wetsvoorstel. Zij hebben in dit stadium echter op een aantal punten behoefte aan nadere toelichting.

Met belangstelling hebben de leden van de SGP-fractie kennis genomen van het wetsvoorstel dat de bezoldiging van topfunctionarissen, die uit publieke middelen betaald worden, wil normeren en begrenzen. De doelstelling dat zorgvuldig wordt omgegaan met publieke middelen en dat regels voor de bezoldiging noodzakelijk zijn, wordt door deze leden gedeeld. Wel hebben zij bij diverse onderdelen van de voorgestelde regeling vragen.

2. Beleid topinkomens in de publieke en semipublieke sector

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering voornemens is af te wijken van de adviezen van de commissie-Dijkstal met betrekking tot ontslagvergoedingen. De keuze om vergoedingen hoger dan € 75 000 te verbieden wordt nauwelijks onderbouwd. Een nadere toelichting zou volgens deze leden op zijn plaats zijn. Waarom is het advies van de commissie-Dijkstal hier niet gevolgd? En waarom wordt hier afgeweken van de Code Corporate Governance? Waarom denkt de regering dat met het eventueel opnemen van mogelijkheden en gronden voor uitzonderingen in de wet de kans op ontduiking wordt vergroot? Waarom wijst de regering in dit kader zo nadrukkelijk op de mogelijkheid om eventuele onrechtmatigheden als gevolg van deze keuze voor te leggen aan de rechter? Is het niet beter om te komen tot een wet die in de praktijk goed toepasbaar is in plaats van regelgeving waarvan nu al aangenomen kan worden dat die in grote mate aangevochten zal worden?

De leden van de SP-fractie vragen een nadere definitie van het begrip «semipublieke sector». Deze leden constateren dat in het kader van de politiek van minder overheid en meer markt veel publieke diensten op afstand van de overheid zijn gezet, maar vragen of dit ook altijd betekent dat de politiek minder verantwoordelijkheid draagt voor deze diensten. Zij noemen het voorbeeld van de energiebedrijven die door overheden zijn verkocht. Waarom ziet de regering de productie en toevoer van energie niet als een publieke verantwoordelijkheid? Waarom, zo vragen deze leden, voeren veel landen dan een actief energiebeleid? Zij zien de specifieke vragen over de energiesector graag in de desbetreffende paragraaf beantwoord.

De leden van de D66-fractie steunen de gedachte om bij de normering van bezoldiging van topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector de loonontwikkeling in de marktsector als indicator te gebruiken. Deze leden vragen zich echter af of de contractloonstijging van de markt die op basis van de Macro Economische Verkenning van het Centraal Planbureau door de commissie-Dijkstal als leidraad is gebruikt voor de vergelijking van loonstijgingen de juiste is. De voornoemde leden vragen zich af of een vergelijking met enkel de loonontwikkeling in de dienstensector wellicht een betere vergelijking zou bieden? Graag ontvangen zij hier een reactie op.

Voorts vragen deze leden hoe de maximering van de ontslagvergoeding op € 75 000 zich verhoudt tot het Wetsvoorstel limiteren ontslagvergoeding (TK 31 862) en de visie van deze regering op het niet hervormen van het ontslagrecht.

Met de regering onderschrijven de leden van de ChristenUnie-fractie het uitgangspunt het ministersalaris als top van het salarisgebouw van de publieke sector te beschouwen. Overigens vragen deze leden zich af waarom er gesproken wordt over het ministersalaris terwijl salaris van de minister-president uitgangspunt is.

Nu de ministersalarissen echter niet zijn (en niet worden) verhoogd met de voorgestelde 30%, wat zijn dan de overwegingen van de regering om de grens van 130% van het ministersalaris te blijven hanteren als norm voor de bezoldiging van topfunctionarissen in de (semi-)publieke sector, zo vragen deze leden. Zij vragen de regering voorts in hoeverre deze norm de komende jaren zal meestijgen, ofwel op welke manier deze norm wordt geïndexeerd in de (nabije) toekomst in het licht van de economische ontwikkelingen. Zij ontvangen graag een reactie van de regering op deze vragen.

In de MvT lezen de leden van de SGP-fractie dat de evaluatie van de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens uitwijst dat deze wet goed werkt en duidelijke invloed heeft gehad op de topinkomens. Voordat nieuwe wetgeving noodzakelijk is, moet naar de mening van de leden van de SGP-fractie eerst de probleemstelling ondubbelzinnig helder zijn. Kan de regering aangeven op welke punten de regeling onvoldoende heeft gefunctioneerd? Waarom is er in die gevallen niet gekozen voor gerichte verbetering van de regelgeving voor die deelsectoren waar problemen ondervonden worden?

Ook zou gekozen kunnen worden voor het stellen van verplichtingen via de regelgeving voor bekostiging. Kan de regering nog aangeven waarom die route niet begaanbaar is? Geldt in dergelijke gevallen niet net als bij staatsdeelnemingen dat andere effectieve wegen openstaan?

3. Doelstelling

De leden van de PvdA-fractie plaatsen kanttekeningen bij de verdeling in verschillende regimes zoals opgenomen in het voorstel. De regering pleit voor een bezoldigingsmaximum (1), een sectorale bezoldigingsnorm (2) en een openbaarmakingsverplichting (3). Deze leden merken op dat het derde regime concreet gezien niets bijdraagt aan het normeren of maximeren van salarissen, en dat wat betreft het tweede regime het bijzonder twijfelachtig is of met sectorale codes de beoogde binding aan het ministeriele norminkomen wel voldoende tot stand komt. Bovendien zijn de doelstellingen van dit regime onduidelijk en mogelijk tegenstrijdig. De leden van de PvdA-fractie concluderen dat het enige regime dat echt zoden aan de dijk zet wat betreft het effectief beperken van topinkomens, het eerste is.

Is het om inkomens te garanderen die binnen de semipublieke sector als gepast kunnen worden beschouwd dan ook niet effectiever om alle organisaties die onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen onder het regime van het bezoldigingsmaximum te brengen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie zich af? In hoeverre is de regering bereid om hier alsnog toe te besluiten? Hoe is in dat geval – als alle organisaties onder het eerste regime komen te vallen – gewaarborgd dat alle inkomens op of boven het maximum openbaar gemaakt worden? Bewerkstelligt de aansluiting van dit voorstel op de regelgeving die thans van kracht is onder de Wopt dit al of zou verdere aanpassing van het voorstel daarvoor noodzakelijk zijn?

De leden van de PvdA-fractie constateren voorts dat het gebruik van de term «maximering» met betrekking tot de inhoud van onderhavig wetsvoorstel de lading slechts zeer beperkt dekt. De voorgenomen beperkingen zullen alleen gelden voor de inkomens van topfunctionarissen. Op deze wijze wordt «maximum» een wel erg rekbaar begrip, want andere medewerkers en werknemers zullen buiten schot blijven. In hoeverre is de regering bereid om alle salarissen te maximeren, inclusief die van interims en andere vaste en tijdelijke medewerkers? En is zij bereid om eventuele welomschreven uitzonderingen te beperken tot bepaalde groepen in bepaalde sectoren? Wat is in dit kader de reactie van de regering op de suggestie van de FNV om meer aandacht te besteden aan het totale salarisgebouw van een organisatie? Op welke wijze kan gerealiseerd worden dat topbeloningen in een redelijke verhouding komen te staan ten opzichte van het totale salarisgebouw?

De leden van de CDA-fractie brengen in herinnering dat de Commissie-Dijkstal in haar eerste advies in 2004 voorstelde, dat het salaris van de minister de top in de publieke sector definieert. Het salarisniveau van de minister zou daartoe met 50% (30% ineens en 20% een volgende kabinetsperiode) moeten worden verhoogd. De regering heeft de adviezen van de commissie-Dijkstal op dit punt niet gehonoreerd. Kan de regering inhoudelijk motiveren, waarom de top in de publieke sector in het voorliggende wetsvoorstel wordt gedefinieerd als het bedrag in euro’s dat overeenkomt met een ministersalaris plus 30%, zo vragen deze leden. Hoe ziet de regering de ontwikkeling van dit normbedrag in de toekomst, als daaraan niet een objectieve basis ten grondslag ligt, zoals de commissie-Dijkstal voorstelde?

De leden van de SP-fractie vragen wat het uitgangspunt is van deze wet. Naar hun opvatting zou niemand in een semipublieke sector een hogere beloning moeten krijgen dan de minister, die immers de politieke eindverantwoordelijkheid draagt. Waarom deelt de regering dit uitgangspunt niet? Waarom heeft zij toch gekozen voor drie beloningsregimes, met naast een bezoldigingsmaximum een bezoldigingsnorm en louter openbaarmaking van topinkomens? Deze leden constateren dat afspraken binnen sectoren tot op heden bijna altijd hebben geleid tot een topinkomen dat hoger is dan het inkomen van de minster. Zij constateren tevens dat openbaarmaking geen matigende werking heeft gehad, maar de inkomens eerder heeft opgedreven. De leden van de SP-fractie zijn voorts verbaasd over de hoogte van het gestelde bezoldigingsmaximum, dat 30 procent hoger is dan het inkomen van de minister. Deze leden vragen een inhoudelijke rechtvaardiging voor deze norm, anders dan het feit dat een geplande verhoging van het inkomen van ministers niet is doorgegaan. Waarom heeft de regering afstand genomen van het uitgangspunt dat niemand in de sectoren die onder het bezoldigingsmaximum zullen vallen meer mag verdienen dan een minister?

De leden van de SGP-fractie vinden de doelstelling van het wetsvoorstel dat het uitdrukkelijk geen betrekking heeft op andere inkomens dan topinkomens. niet op voorhand overtuigend. Wanneer je kiest voor centrale normering, dan ligt het voor de hand om ook voor functies net onder de top normen vast te stellen, die bijvoorbeeld gerelateerd zijn aan het inkomen van de top. Natuurlijk moet specialistische kennis gewaardeerd worden, maar betekent dit automatisch dat die kennis bij mensen die niet tot de top behoren tot een andere beloning mag leiden dan de aanwezigheid van dezelfde specialistische kennis bij de top zelf? Is het in zulke gevallen logisch om bij de andere functies wel een hogere beloning toe te staan? Is het risico dan niet groot dat er voor de top geen kandidaten te vinden zijn, terwijl dezelfde personen wel de bereidheid hebben een andere functie te aanvaarden?

4. Keuze voor wettelijk kader en nadere overwegingen

Boven figuur 1 op blz. 8 van de MvT lezen de leden van de SGP-fractie «Beloningen bestuurders zorgsector». Deze leden missen inzicht in het precieze aantal mensen dat een beloning ontvangt boven het maximum dat in dit wetsvoorstel wordt gehanteerd. Kan de regering – met een indicatie van de verschillen per sector – meer inzicht geven in het voorkomen van deze hoge beloningen? Zijn er sectoren waar de beloningen vooral gestegen zijn?

5. Strekking van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat het bezoldigingsmaximum en de openbaarmaking van toepassing zijn op de publieke sector door een opsomming van alle krachtens publiekrecht opgerichte rechtspersonen. Als het om de semipublieke sector gaat wordt specifiek bepaald voor welke sectoren en instellingen welk regime geldt. De afbakening geschiedt aan de hand van criteria, te weten rechtspersonen met een wettelijke taak; inkomsten uit publieke middelen; publiek belang; commerciële dienstverlening (contra-indicatie). De leden van de VVD-fractie krijgen van de regering graag een nadere argumentatie waarom de genoemde criteria zijn gekozen. In hoeverre zijn publieke afdrachten publieke middelen? Kijkend naar de financiering van de zorgverzekeraars, valt op te merken dat deze herleidbaar is tot de wettelijke verplichte basisverzekering, als ook tot inkomensafhankelijke bijdragen van het rijk. Wat is dus financiering uit publieke middelen? Moet bij «wettelijke taak» niet ook worden gekeken naar het criterium «bekostiging»?

Waarom worden de openbare lichamen voor beroep en bedrijf, zoals de Nederlandse orde van Advocaten, het Nederlands Instituut voor Registeraccountants en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie die een wettelijke taak hebben, maar privaat worden gefinancierd, namelijk door heffingen op de leden, onder het bezoldigingsmaximum gebracht? De leden van de VVD-fractie krijgen graag van de regering een nadere motivering waarom deze instellingen onder de wet c.q. het bezoldigingsmaximum vallen.

Wat is «publiek belang» nu precies, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Wat betreft het criterium «concurrentie» als contra-indicatie kan worden opgemerkt dat de afwezigheid van concurrentie in sectoren waarbij publieke belangen spelen ook een gevolg van regulering kan zijn. Hoe ziet de regering dat, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

In hoeverre worden de gekozen criteria consequent toegepast, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Hoe zijn bijvoorbeeld, met de gekozen criteria in het achterhoofd, de verschillen tussen de energiesector en de woningbouwcorporaties te verklaren? Woningbouwcorporaties zijn feitelijk private instellingen met een maatschappelijke taak, namelijk de huisvesting van diegenen die daar niet zelf in kunnen voorzien. Hoewel de leden van de VVD-fractie begrip hebben voor het onder de wet brengen van de woningbouwcorporaties, kan ook worden geconstateerd, dat deze instellingen eigenlijk niet binnen de gekozen criteria vallen. Het zijn namelijk private instellingen. Zij willen hiermee aangeven dat de criteria niet altijd even goed toepasbaar lijken te zijn. Gaarne krijgen zij een reactie van de regering.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering ook aan andere criteria heeft gedacht, zoals de mate van verantwoordelijkheid die topfunctionarissen hebben; de omzet en omvang van een instelling; het aantal personeelsleden, de complexiteit van een instelling en het verschil tussen de hoogste en laagste inkomens voor de diverse beroepsgroepen in een bepaalde sector. Kunnen deze criteria aan het rijtje criteria worden toegevoegd? Hoe beoordeelt de regering deze criteria, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Een criterium voor het al of niet toepasbaar verklaren van het bezoldigingsmaximum dan wel een sectorale bezoldigingsnorm kan zijn het antwoord op de vraag met welk geld een instelling wordt bekostigd. Ook zou per sector de marktwerking bepaald kunnen worden. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

Verder vinden de leden van de VVD-fractie het niet gewenst dat altijd het hoogste salaris wordt betaald, als daartoe geen aanleiding is. Begrijpen de leden van de VVD-fractie het goed dat de artikelen 2.6 en 3.3 daarvoor een handreiking bieden? Gaarne krijgen zij een reactie van de regering. Hoe is de praktische uitwerking van deze artikelen zonder dat we te maken krijgen met allerlei bureaucratische rompslomp?

Vele instellingen worden onder de wet gebracht. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de auteursrechtenorganisatie Buma/Stemra onder de wet valt. Zo ja, onder welk regime? Gaarne krijgen zij een reactie van de regering. Dezelfde vraag hebben zij als het gaat om het IPO en de VNG?

De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal vragen over de afbakening van de semipublieke sector in dit voorstel en welke organisaties (net) buiten de reikwijdte ervan vallen. Een belangrijk voorbeeld in kwestie is de kinderopvang. De kinderopvang valt buiten de reikwijdte van de voorgestelde regelgeving, maar heeft wel een duidelijke connectie met de publieke sector omdat de overheid een goede en betaalbare opvang stimuleert door middel van de kinderopvangtoeslag. Hiermee voldoet de kinderopvang volgens deze leden aan een aantal criteria op basis waarvan bepaald wordt of een organisatie al dan niet tot de semipublieke sector behoort. Regulering van topinkomens zou daarom in zekere mate op zijn plaats zijn. Kan de regering toelichten waarom de kinderopvang buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel is gelaten? Welke andere sectoren en organisaties voldoen eveneens aan een aantal van de criteria maar vallen desondanks toch (net) buiten de reikwijdte van de wet? Waarom is hier in deze gevallen voor gekozen?

De leden van de CDA-fractie lezen dat de betrokken minister en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op grond van het voorgestelde artikel 2.3 gezamenlijk bevoegd zijn om bij uitzondering ontheffing in een individueel geval toe te staan. Indien de voorgenomen uitzondering de publieke sector of een privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan betreft, dienen zij dat besluit voorafgaand aan de ministerraad voor te leggen (MvT blz. 13). Op welk moment neemt de ministerraad een dergelijk besluit voorafgaande aan de benoeming van de betreffende topfunctionaris, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Met andere woorden: wordt een dergelijk besluit genomen in het kader van de openstelling van de vacature of in het kader van het arbeidsvoorwaardengesprek? Op welke wijze wordt de Kamer geïnformeerd over en betrokken bij deze besluitvorming?

Op dezelfde bladzijde wordt gesteld dat de Wopt een groot gedeelte van de semipublieke sector bestrijkt. Verschilt de reikwijdte van het voorliggende wetsvoorstel van die van de Wopt, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Zo nee, welk gedeelte van de semipublieke sector wordt niet bestreken door het voorliggende wetsvoorstel?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening, dat dit wetsvoorstel ook dient te gelden voor interim-managers. Is dat het geval, zo vragen zij, mede in verband met de uitvoering van de motie-De Pater-van der Meer (TK 32 123 VII, nr. 49) en de motie-Anker c.s. (TK 30 111, nr. 44). Zo ja, op welke wijze worden de normen vertaald in tijdelijke contracten? Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie delen de vrees van de Raad van State dat de ontheffingsmogelijkheid onvoldoende is genormeerd. Zij menen dat het antwoord van de regering op deze vrees onvoldoende is. Zij vragen zich af waarom de regering meent dat procedurele waarborgen voldoende zijn om onwenselijke ontheffingen te voorkomen. Waarom is er niet gekozen voor een aantal concrete criteria voor het rechtvaardigen van een ontheffing? De aan het woord zijnde leden zijn niet overtuigd dat voor de uitzonderlijke gevallen geen criteria opgesteld kunnen worden. Bestaat nu niet de kans dat door het niet normeren het risico op ontduiking van de wet te groot wordt? Op welke wijze wordt geïnventariseerd hoe vaak en waarom er afgeweken wordt van de norm? Deze leden ontvangen hierop graag een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie vragen voorts om nadere argumentatie betreffende het besluit geen aanvullende grondslag op te nemen voor de koepelorganisaties de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen. Deze verenigingen innen hun contributie van leden die bekostigd worden uit publieke gelden, zijn betrokken bij het tot stand komen van beleid en behartigen de belangen van leden die direct de publieke zaak dienen. Derhalve zijn de aan het woord zijnde leden niet overtuigd van het argument van de regering hier geen aparte grondslag voor op te nemen. Graag ontvangen zij hierop een nadere toelichting. Voor deze en de andere genoemde koepelorganisaties zouden deze leden graag zien welk deel van de contributies voortvloeien uit publiek en privaat geld. Thans zijn voornoemde leden van mening dat wanneer blijkt dat deze koepelorganisaties grotendeels gefinancierd worden uit publiek geld, het voorgestelde normeringbeleid ook op deze organisaties van toepassing zou moeten zijn. Graag ontvangen de voornoemde leden hier een reactie op.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in par. 5.2.1. dat wordt voorgesteld dat de verantwoordelijke betrokken ministers voor die categorieën waarop het bezoldigingsmaximum volgens de wet van toepassing is, een lager maximum kunnen toepassen. Deze leden vragen de regering of voor dit zogenaamde «verlaagd plafond», dat door middel van een ministeriele regeling wordt vastgesteld, een voorhangprocedure zal worden toegepast.

Welk te verwachten effect heeft het bezoldigingsmaximum op de arbeidsmarkt zo vragen deze leden de regering. Voorts vragen zij de regering wat de mogelijkheden zijn als er sprake is van niet opvulbare functies binnen de overheid, gezien de bezoldiging in vergelijkbare deelarbeidsmarkten die doorgaans een stuk hoger ligt. Ofwel, wat betekent deze regeling voor het vacaturebeleid van de overheid?

De criteria voor de beoordeling of een bepaalde sector onder het wetsvoorstel valt zijn naar de mening van de leden van de SGP-fractie niet in alle opzichten helder. Zij vragen hoe de criteria zich precies tot elkaar verhouden. De regering spreekt bij «inkomsten uit publieke middelen» over een «helder aangrijpingspunt» voor de beoordeling. Kan er niet vanuit worden gegaan dat een instelling die (grotendeels) inkomsten uit publieke middelen ontvangt per definitie van «publiek belang» is? Kan anders worden aangegeven wat de precieze verschillen zijn tussen het tweede en derde criterium?

Ook het punt van «commerciële marktwerking» roept vragen op. De regering zegt dat marktwerking een contra-indicatie is. Tegelijkertijd wordt uit de beschrijving van de verschillende sectoren in hoofdstuk 7 niet echt duidelijk of deze contra-indicatie nu wel of niet in een concreet geval werkt. Kan de regering aangeven hoe de precieze criteria luiden voor de bepaling of een instelling waarbij sprake is van marktwerking toch buiten de wet valt? Welke aspecten spelen hierbij een rol?

6. Structuur van de wet

Over deze paragraaf zijn geen vragen gesteld of opmerkingen gemaakt.

7. Reikwijdte van de normering

7.1. OCW-sectoren (ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap)

Als het om de onderwijssector gaat is het de leden van de VVD-fractie niet duidelijk wat er nu ten aanzien van de open universiteiten wordt voorgesteld. Vallen deze instellingen wel of niet onder de reikwijdte van de wet? Zo ja, onder welk regime? Als de open universiteiten niet onder het bezoldigingsmaximum en de plicht tot openbaarmaking vallen, wat is daarvan de reden? Gaarne krijgen zij een reactie van de regering.

De leden van de PvdA-fractie stellen, wat betreft de onderwijssectoren binnen de OCW-sector, voor om niet alleen bij de bekostigde instellingen maar ook bij de niet-bekostigde instellingen salarissen te maximeren. Is de regering hiertoe bereid?

De leden van de CDA-fractie kunnen zich in hoofdlijnen vinden in de voorgestelde opsomming van sectoren en instellingen die tot de semipublieke sector gerekend worden.

Vooruitlopend op het voorliggende wetsvoorstel hebben de minister en de staatssecretaris van OCW hun beleid over topinkomens voor onderwijsbestuurders uiteengezet in een brief aan onderwijsinstellingen van 14 januari 2011. Zij stellen terecht, dat het toekomstig wettelijk maximum niet voor alle onderwijsbestuurders bereikbaar moet zijn en dat het beloningsmaximum per sector kan verschillen. Het ministerie van OCW hanteert de stelregel, dat betalingen voortvloeiende uit een stijging van de bezoldiging boven het (toekomstig) wettelijk maximum, worden aangemerkt als ondoelmatig. In die gevallen zal een terugvorderingsprocedure bij de onderwijsinstelling worden gestart. Wordt deze stelregel ook door de andere departementen toegepast? Zo nee, waarom niet?

In de beschrijving van de deelsectoren lezen de leden van de SGP-fractie dat bij de landelijke publieke omroep wel het bezoldigingsmaximum van toepassing is, terwijl dit bij de energiesector niet het geval is. Deze leden ontvangen graag meer inzicht in de precieze afweging waardoor de ene sector wel en de andere sector niet tot de semi-publieke sector wordt rekend. Is de regering van mening dat bij de ene sector meer sprake is van publiek belang dan bij de andere sector?

7.3 Energiesector (ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie)

Als het om de energiesector gaat wordt, zo begrijpen de leden van de VVD-fractie, het volgende voorgesteld. Na de splitsing van de geïntegreerde energiebedrijven in een netwerkbedrijf en een commercieel productie-, handels- en leveringsbedrijf zal ten aanzien van de organisaties die verantwoordelijk zijn voor het netbeheer normering van de bezoldiging plaatsvinden. Voor de periode tussen nu en de gesplitste situatie geldt de huidige situatie.

Waarom is de wet wel van toepassing op de energienetbeheerders, die in handen zijn van provincies en gemeenten, en niet op de staatsdeelnemingen TenneT en Gasunie? Beide staatsdeelnemingen zijn qua functionaliteit, complexiteit en omvang (o.a. aantal fte’s) vergelijkbaar met regionale energienetbeheerders. TenneT had in 2009 933 medewerkers in dienst en de Gasunie 1732, terwijl het aantal medewerkers van de drie grootste netbeheerders rond de 4000 per bedrijf lag. Volgens de criteria uit het wetsvoorstel behoren TenneT en Gasunie, net zoals de regionale netbeheerders, tot de publieke en semipublieke sector. Rechtvaardigt het enkele feit dat netbeheerders eigendom zijn van gemeenten en provincies, en dat TenneT en Gasunie eigendom zijn van de rijksoverheid, zo’n groot verschil in beloningsmaximering? Graag krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie de regering of er onderzoek heeft plaatsgevonden naar de positionering, de structuur, de omvang en de complexiteit van de regionale netbeheerders, zoals dat eerder plaatsvond bij de staatsdeelnemingen TenneT en Gasunie, uitgevoerd door het ministerie van Financiën, alvorens dit besluit is genomen? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Zo nee, waarom niet? Is er met de regionale netbeheerders overleg gevoerd gedurende de voorbereiding van dit wetsvoorstel? Wat was de uitkomst daarvan? Graag krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering op de hier gestelde vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen over de gemaakte keuzen met betrekking tot de energiesector. Komen organisaties die verantwoordelijk zijn voor het netbeheer te vallen onder het bezoldigingsmaximum of het regime van sectorale normering? Kan deze keuze nader worden toegelicht? Kan ook de keuze om de commerciële activiteiten van de geïntegreerde energiebedrijven buiten de reikwijdte van het voorstel te laten nader onderbouwd worden? Ligt het gezien het publieke belang niet voor de hand om deze ook onder de regelgeving te laten vallen?

7.5 Woningcorporaties (ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties)

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering wat betreft woning-corporaties bereid is om tegemoet te komen aan de wens van de Tweede Kamer, zoals uitgesproken in de motie-Kalma c.s. (TK 30 111, nr. 45), om bestuursbezoldigingen te begrenzen op het maximum. De stelling dat onder dit grensbedrag bezoldigingen verder worden gedifferentieerd zou wat de PvdA betreft nader toegelicht kunnen worden. Kan de regering gedetailleerder aangeven wat hier precies mee wordt bedoeld? Op welke wijze en om welke redenen zullen de bezoldigingen gedifferentieerd worden? Welke criteria gaan hier precies voor gelden?

7.6 Zorgsector/Volksgezondheid en Jeugd en gezin (ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport)

De leden van de VVD-fractie merken op, dat het in de gezondheidszorg steeds lastiger wordt om verschil te maken tussen de care en de cure als het gaat om de complexiteit van de werkzaamheden. Zo zijn er bijvoorbeeld verpleeghuizen met 120 bedden, waar de complexiteit niet zo groot is, maar anderzijds hebben zich in de wereld van de AWBZ fusies voorgedaan, waardoor complexe organisaties zijn ontstaan. Als de regering door gebruik te maken van de artikelen 2.6 c.q. 3.3. de complexiteit van een organisatie een rol wil laten spelen, leidt dit dan niet tot ongewilde fusieprikkels? Hoe beoordeelt de regering dat? Hoe verhoudt dit zich tot het regeerakkoord? Hoe is de praktische uitwerking van de genoemde artikelen zonder dat we te maken krijgen met allerlei bureaucratische rompslomp? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

De plannen van de regering met betrekking tot de zorg- en welzijnsector zoals opgenomen in het huidige voorstel kunnen niet op de instemming van de leden van de PvdA-fractie rekenen. Zij doelen in dit kader op het besluit om zorgaanbieders cure, academische ziekenhuizen en PGO-organisaties slechts onder het regime van sectorale bezoldiging te brengen en om zorgverzekeraars slechts te verplichten tot openbaarmaking. De massale overschrijding van de beloningscode door bestuurders en toezichthouders in de zorg demonstreert dat deze regimes te zwak zijn om buitensporige inkomens te voorkomen. Het is daarom wenselijk om deze sector onder het regime van het bezoldigingsmaximum te brengen. De leden van de PvdA-fractie wijzen in dit kader nadrukkelijk op de door de Kamer aangenomen motie-Wolbert (TK 32 500 XVI, nr. 26) die de regering hiertoe verzoekt. Is de regering bereid om deze motie alsnog uit te voeren? Zo niet, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie hebben ook enkele vragen over de zorgsector. De MvT (blz. 18) constateert terecht, dat de zorgaanbieders care grotendeels bekostigd worden door AWBZ-premiegelden. Waarom gaat de normering van topinkomens dan niet verder dan een sectorale bezoldigingsnorm?

In welke categorie deelt de regering de instellingen in, die worden gefinancierd uit persoonsgebonden budgetten (pgb’s)?

Belangenorganisaties van patiënten, gehandicapten en ouderen (PGO-organisaties) ontvangen instellingssubsidie of projectsubsidie krachtens de Kaderwet VWS-subsidies. De leden van de CDA-fractie vragen de regering toe te lichten, waarom ook in dit verband met een beroep op marktwerking gekozen wordt voor de sectorale bezoldigingsnorm in plaats van een bezoldigingsmaximum.

De leden van de SP-fractie vragen in het bijzonder een nadere uitwerking van de (semi)publieke status van de zorgsector. Deelt de regering hun opvatting dat zorg een publieke belang is? Waarom kiest de regering dan toch voor een bezoldigingsnorm, of zelfs voor een openbaarheidsregime? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen een bezoldigingsmaximum te stellen voor medisch specialisten en andere «vrije beroepsbeoefenaren» in de zorg? De leden van de SP-fractie constateren dat de Tweede Kamer de wens heeft uitgesproken om bestuurders en toezichthouders in de zorgsector onder het strengste regime te brengen. Waarom is de regering niet bereid deze moties uit te voeren?

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat bij de zorgsector de zorgverzekeraars niet tot de semipublieke sector worden gerekend. Juist de zorgverzekeraars hebben echter een belangrijke verantwoordelijkheid voor de besteding van de publieke middelen. Weliswaar ondernemen de zorgverzekeraars ook andere activiteiten, maar de leden van de SGP-fractie vragen zich wel af of het niet logisch zou zijn om de publieke normen dan ten minste ook te laten gelden voor zover het de uitvoering van de basisverzekering betreft. Kan de regering duidelijk toelichten wat uiteindelijk het precieze verschil is waarom zorgaanbieders wel tot de semipublieke sector worden gerekend en de zorgverzekeraars wel? Is de Zorgverzekeringswet niet in belangrijke mate een publiekrechtelijke zorgverzekering?

Het wetsvoorstel is verder niet van toepassing op de vrije beroeps-beoefenaren. Waarom kiest de regering bij deze groep mensen voor een ander soort regeling dan voor degenen die in dienst zijn van bijvoorbeeld een ziekenhuis? Doet deze uitzondering geen afbreuk aan het uniforme karakter van de regels, zo vragen de leden van de SGP-fractie?

7.8 Subsidieontvangende organisaties (ministerie van Buitenlandse Zaken)

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat subsidieontvangende organisaties op grond van de Kaderwet subsidies ministerie van Buitenlandse Zaken of het Subsidiebesluit Buitenlandse Zaken onder het bezoldigingsmaximum worden gebracht. Hoe verhoudt dit zich tot in de Tweede Kamer aangenomen motie Dijkhoff c.s. (Kamerstuk 32 500 V, nr. 50), waarin de regering wordt verzocht de salarissen van directeuren van organisaties, actief op het terrein van Ontwikkelingssamenwerking en die daarvoor subsidie ontvangen, per 1 januari 2011 te verlagen tot op of het onder de norm van het salaris van een directeur-generaal? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

In de MvT lezen de leden van de CDA-fractie over subsidieontvangende organisaties, die «onder de werking van onderhavig voorstel van wet worden gebracht». Wordt daarmee bedoeld, dat voor deze organisaties het bezoldigingsmaximum geldt, zo vragen deze leden. Deze leden herinneren in dit verband aan de motie-Dijkhoff c.s. (TK 32 500 V, nr. 50), waarin de Kamer heeft uitgesproken, dat het gewenst is dat salarissen van directeuren van organisaties die actief zijn op het vlak van ontwikkelingssamenwerking en die daarvoor subsidie ontvangen van de Nederlandse overheid, niet hoger zijn dan het salaris van de hoogste ambtenaar van het directoraat-generaal Internationale Samenwerking van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Gaat het in het voorliggende wetsvoorstel alleen om organisaties die een instellingssubsidie ontvangen van het ministerie van Buitenlandse Zaken?

In de paragraaf over subsidieontvangende organisaties wordt de mogelijkheid genoemd «om in afzonderlijke subsidieprogramma’s specifieke inkomensnormen als subsidievoorwaarde op te nemen». Maakt de regering gebruik van deze mogelijkheid, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zo ja, in hoeveel gevallen? Zo nee, waarom niet? Naar de opvatting van deze leden ligt het voor de hand dat naast andere subsidievoorwaarden standaard een bezoldigingsmaximum voor topfunctionarissen wordt opgenomen. Hoe beoordeelt de regering deze suggestie?

7.9 Staatsdeelnemingen

Beseffend dat, als het gaat om staatsdeelnemingen, de staat als aandeelhouder de bevoegdheid heeft om per deelneming een bezoldigingsbeleid vast te stellen, vragen de leden van de VVD-fractie de regering nader te motiveren waarom het wetsvoorstel geen betrekking op staatsdeelnemingen heeft.

De leden van de SP-fractie constateren dat staatsdeelnemingen buiten de reikwijdte van dit voorstel blijven. Deze leden ontvangen graag een overzicht van alle staatsdeelnemingen, welke beloningsnormen hier nu gelden en de manier waarop de regering deze normen kan afdwingen.

De leden van de SGP-fractie vinden het niet duidelijk waarom staatsdeel- nemingen onder een ander regime zouden moeten vallen. De regering geeft aan dat het de doelstelling is de beloningen te matigen, maar hoe effectief is dat beleid? Heeft de regering via staatsdeelnemingen voldoende tegenmacht tegen de bestuurders van de organisaties? Zij ontvangen graag een reactie van de regering hierop.

7.11 Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie)

Volgens de leden van de VVD-fractie meent de regering meent, dat de regionale ontwikkelingsmaatschappijen als staatsdeelnemingen kunnen worden beschouwd en daarom niet meer onder de reikwijdte van de wet vallen, zoals aanvankelijk wel de bedoeling was. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom regionale ontwikkelingsmaatschappijen als staatsdeelnemingen beschouwd kunnen worden en dus niet meer onder de reikwijdte van de wet vallen.

7.13 Uitbreiding toepassing

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het voorstel erg veel delegatie-bepalingen bevat. Zo lezen zij dat de regering het noodzakelijk acht om de mogelijkheid te scheppen om de wet bij algemene maatregel van bestuur op een toekomstig moment alsnog toe te passen op rechtspersonen en organisaties die momenteel niet onder de reikwijdte van de wet vallen. Ook wordt de mogelijkheid gecreëerd om organisaties uit de wet te schrappen zodra deze naar de mening van de regering niet langer tot de semipublieke sector behoren. Dit betekent dat de reikwijdte en effectiviteit van de wet door het gebruik van AMvB’s ingrijpend kan veranderen. De aan het woord zijnde leden menen dat het volgen van voorhangprocedures in deze wenselijk is. In hoeverre is de regering voornemens om daadwerkelijk voorhangprocedures toe te passen? Is het gebruik van voorhangprocedures ingekaderd in de wet? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

8. Definitie bezoldiging

De leden van de VVD-fractie achten het een goede zaak, dat er voor bezoldiging één definitie wordt gehanteerd. Er wordt daarvoor aansluiting gezocht bij artikel 383c, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, maar er wordt tegelijkertijd op onderdelen van afgeweken. Wat betekent dit in de praktijk? Zal het voor organisaties gemakkelijk zijn om met het begrip te werken? Wat zijn de complicaties bij de uitvoering? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

In dit onderdeel van de MvT wordt ook ingegaan op de «werkkostenregeling». Deze is op 1 januari 2011 in werking getreden. De leden van de VVD-fractie vragen de regering hier nader op in te gaan. Bestaat er een mogelijkheid dat de werkkostenregeling wordt gebruikt om onder het bezoldigingsmaximum uit te komen, met als gevolg dat de uiteindelijke bezoldiging hoger uitkomt dan het gestelde maximum?

De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen over de wijze waarop in onderhavig wetsvoorstel bonussen worden beperkt. Uit de MvT valt op te maken dat bonussen onder het algemene maximum vallen dat gesteld wordt voor totale bezoldigingen, maar dat daarbinnen geen beperkingen gesteld worden. Dit betekent dat onder deze regelgeving de mogelijkheid bestaat voor personen die inkomens onder het maximum hebben om hun totale bezoldiging door middel van een grote bonus alsnog op te trekken naar het maximum. Dit zou volgens de leden van de PvdA-fractie een onwenselijke situatie zijn. Kan de regering bevestigen dat deze mogelijkheid onder dit wetsvoorstel inderdaad bestaat? Deelt zij de mening dat hier wellicht sprake is van een lacune? Is het niet beter om binnen het algemene maximum voor totale bezoldigingen bonussen expliciet te beperken?

9. Permanent adviescollege

De regering stelt voor om een onafhankelijk adviescollege in te stellen dat eenmaal per vier jaar een advies aan de regering uitbrengt over het bezoldigingsbeleid van topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een nadere motivering van het instellen van zo’n permanent adviescollege. Is daar niet reeds anderszins in voorzien, zo vragen zij.

Het gaat om een adviescollege volgens de Kaderwet adviescolleges. Hoe verhoudt het instellen van dit adviescollege zich tot het vormen van een kleinere overheid en een sanering van de adviescolleges? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie steunen het oprichten van een permanent adviescollege, zodat het topinkomensbeleid jaarlijks gerapporteerd en vierjaarlijks bezien wordt. Deze leden vragen zich echter wel af of de huidige benoemingswijze van leden, namelijk op voordracht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gevolgd door een benoeming per Koninklijk Besluit de meeste wenselijke procedure is. Het ligt volgens de voornoemde leden gezien de publieke interesse en het publieke belang van de zaak voor de hand deze benoemingen (deels) democratischer te organiseren, bijvoorbeeld vergelijkbaar met de benoemingswijze van de Ombudsman. Welke mogelijkheden heeft de regering hiertoe onderzocht?

10. Persoonlijke levenssfeer

Over deze paragraaf zijn geen vragen gesteld of opmerkingen gemaakt.

11. Overgangsrecht

Volgens de leden van de VVD-fractie is het denkbaar dat de wet rechts-personen en instellingen, die aanvankelijk niet onder de wet vallen, er alsnog onder brengt. Overeenkomsten die zijn gesloten voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wijziging worden geëerbiedigd.

In de memorie van toelichting wordt gesteld, dat als de betreffende instelling of rechtspersoon pas na inwerkingtreding van onderhavige voorstel van wet wordt toegevoegd aan de bijlage bij artikel 1.3 of artikel 1.4 het tijdstip geldt waarop de betreffende bijlage is gewijzigd. Is het nieuwe bedrag lager dan een reeds overeengekomen bezoldiging, maar die bezoldiging is in werking getreden na inwerkingtreding van onderhavig voorstel van wet of wijziging van de bijlage, dan geldt het lagere maximum. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een nadere uitleg van de hier gemaakt keuze. De bezoldiging van de topfunctionaris was toch overeengekomen voordat de instelling of rechtspersoon aan de lijst werd toegevoegd? Rechtvaardigt dat niet het in stand laten van de eerder gesloten overeenkomst met die functionaris? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

De leden van de PvdA-fractie maken uit de MvT op dat er in het voorstel een vorm van overgangsrecht is opgenomen. Voor op het tijdstip van inwerking-treding bestaande overeenkomsten is een hogere bezoldiging dan de normen toegestaan als deze bezoldiging voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet is overeengekomen. In hoeverre bestaat volgens de regering het gevaar dat voor de inwerkingtreding van de wet nog in grote mate overeenkomsten gesloten zullen worden met hogere bezoldigingen dan de normen opgenomen in onderhavig wetsvoorstel? Hoe kan voorkomen worden dat een dergelijke situatie zich voor gaat doen?

De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor de passage in de MvT waarin de regering spreekt van «de wens om het met onderhavig voorstel van wet in te voeren normenkader toe te passen op bestaande gevallen, die immers mede aanleiding zijn om dat normenkader in te voeren». Die wens gaat echter naar de mening van de aan het woord zijnde leden niet in vervulling, want het overgangsrecht behelst dat een hogere bezoldiging die vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel is overeengekomen buiten schot blijft. Ook verhogingen na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel blijven buiten schot, als die vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel overeengekomen zijn.

De geraadpleegde onderzoekers van de Universiteit Leiden bevelen aan «een vorm van overgangsrecht» in de wet op te nemen. Deelt de regering de opvatting van onderzoekers, dat elk ingrijpen in excessieve beloningen van zittende topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zij vernemen graag, welke mogelijke andere vormen van overgangsrecht de regering heeft overwogen. Deze leden zijn er niet van overtuigd dat er met een beroep op de rechten van de mens geen mogelijkheden zouden zijn om bestaande excessieve beloningen en bestaande afspraken over toekomstige excessieve beloningen aan te pakken.

Heeft dit overgangsrecht een belemmerend effect op de mobiliteit van excessief beloonde topfunctionarissen? Zo ja, op welke wijze bestrijdt de regering dit ongewenste effect?

Nodigt dit overgangsrecht niet uit tot het maken van langjarige afspraken die boven het wettelijke beloningskader uitgaan, zo vragen deze leden. Op welke wijze bestrijdt de regering dit ongewenste effect?

12. Accountantscontrole

Over deze paragraaf zijn geen vragen gesteld of opmerkingen gemaakt.

13. Handhaving

De leden van de D66-fractie erkennen en betreuren dat het helaas niet altijd vanzelfsprekende is gebleken om de voorgestelde normen na te leven door hen tot wie de normen zich richten. Handhaving van onderhavig wetsvoorstel is dan ook van belang voor maatschappelijk draagvlak voor een adequate bezoldiging van topfunctionarissen. De voornoemde leden vragen zich echter af op welke wijze getracht wordt om naast handhaving tevens een cultuuromslag te bewerkstelligen die er voor zorgt dat het naleven van deze normen wel vanzelfsprekend wordt, zodat bijvoorbeeld ook mogelijke ontsnappingsroutes niet worden benut.

De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen over de handhaving van de wet. Zij vragen zich af of de voorgestelde sancties wel voldoende prikkels bevatten om overtreding van de regels effectief te voorkomen. Het ergste, dat instellingen en bestuurders die te hoge inkomens uitkeren of ontvangen kan overkomen, lijkt te zijn dat dergelijke acties ongedaan worden gemaakt. Is dit een juiste observatie? Deelt de regering de mening dat zwaardere sancties wellicht noodzakelijk zijn om naleving van de wet te bevorderen, zeker in geval van herhaaldelijke overtredingen? Zo ja, welke zwaardere sancties zouden dan volgens de regering mogelijk zijn en op welke wijze kunnen deze alsnog in het wetsvoorstel worden verwerkt?

Over de overige paragrafen zijn geen vragen gesteld of opmerkingen gemaakt.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1.2

Artikel 1.2, onderdeel e, gaat over de openbare lichamen voor beroep en bedrijf. Valt de SER daarmee ook onder artikel 1.2, onderdeel e, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Of valt de SER ergens anders onder?

Graag krijgen de leden van de VVD-fractie meer inzicht in de uitzonderingen die vallen onder artikel 1.2, onderdeel h. Om welke instellingen gaat het nu?

Artikel 1.3

Uit artikel 1.3 lid 2 sub b, leiden de leden van de ChristenUnie-fractie af dat onder meer de Nationale Stichting tot Exploitatie van Casinospelen uitgezonderd wordt van toepassing van de paragrafen 2 en 4. Kan de regering aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de wens van de Kamer om onder meer het Holland Casino onder het beloningsregime van het maximum van 130% van het ministersalaris te brengen? Op welke wijze komt de regering de Kamer hierin tegemoet in de nabije toekomst?

Artikel 2.3

Volgens de leden van de VVD-fractie biedt artikel 2.3 de basis voor een individuele afwijking van de maximale bezoldigingsnorm. Het moet dan gaan om exceptionele gevallen, die thans niet kunnen worden voorzien. Daarom wordt afgezien van het opnemen van criteria voor de toepassing van dit artikel. Het lijkt de leden van de VVD-fractie dat niet is uitgesloten dat er op enig moment een patroon in de afwijkingen valt te ontdekken. Ontstaan er dan beleidsmatig niet vanzelf criteria, waar anderen rechten aan menen te kunnen ontlenen? Hoe moet daarmee worden om gegaan? In hoeverre wordt dat beleid openbaar? De leden van de VVD-fractie vragen de regering hier nader op in te gaan.

Artikel 2.4

De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te verduidelijken wat nu het verschil is tussen de artikelen 2.3 en 2.4, nu ook artikel 2.4 over een afwijkende bezoldiging gaat.

Artikel 2.5

De leden van de VVD-fractie begrijpen het zo dat op grond van artikel 2.5 betrokken ministers een bezoldigingsnorm kunnen stellen die lager is dan het bedrag van artikel 2.2. Tegelijkertijd kan een minister dan weer besluiten dat partijen een hoger bedrag mogen overeenkomen, evenwel niet hoger dan het bezoldigingsmaximum. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat het niet voor de hand ligt dat de betrokken minister vaak een dergelijke uitzondering zal toestaan. Maar waarom zou een betrokken minister enerzijds een lagere norm vaststellen en anderzijds voor bepaalde situaties een hogere norm vaststellen als er bewust voor een bepaalde sector c.q. instelling een lagere norm wordt vastgesteld? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een nadere motivering hiervan.

Hoe beoordeelt de huidige regering overigens de aankondiging van de vorige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat in sommige onderwijssectoren een lagere norm dan het bedrag van artikel 2.2. zal gelden? Neemt de huidige minister van Onderwijs dat over? Aan welke andere sectoren wordt gedacht? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

Als een betrokken minister in enig jaar voor het eerst voor een bepaalde deelsector een verlaagd plafond wil toepassen. Wat zijn dan de gevolgen voor de functionarissen die daar reeds werkzaam zijn en een hogere beloning ontvangen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 2.6

De leden van de PvdA-fractie lezen dat op grond van artikel 2.6 en artikel 3.3 de norm kan worden gedifferentieerd afhankelijk van onder meer de omvang van de instelling. Een instelling kan verzoeken om de indeling te wijzigen, maar het zou dan gaan om uitzonderlijke gevallen waarbij de betreffende instelling moet aantonen dat afwijking van de indeling en de bijbehorende norm noodzakelijk is. Geldt dit voor het regime van het bezoldigingsmaximum of het regime van sectorale normering, of beide? Zijn er regels vastgesteld op welke wijze een instelling kan demonstreren dat afwijking van de indeling noodzakelijk is? Zo ja, welke? Deze leden ontvangen graag op deze punten een nadere toelichting van de regering.

De voorzitter van de commissie,

Dijksma

De adjunct-griffier van de commissie,

Hendrickx