Gepubliceerd: 9 mei 2011
Indiener(s): Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA)
Onderwerpen: bestuur gemeenten provincies
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32389-8.html
ID: 32389-8
Origineel: 32389-2

Nr. 8 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 10 mei 2011

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

In artikel 1.1, onderdeel B, artikel 121f, wordt «algemene maatregel van bestuur» vervangen door: algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister,.

2

Artikel 1.2 wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 124h wordt «algemene maatregel van bestuur» vervangen door: algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister,.

2. Artikel 124i wordt als volgt gewijzigd:

a. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

b. Een lid wordt toegevoegd, luidende:

2. Gedeputeerde staten kunnen onderscheidenlijk de commissaris van de Koning kan tegen een tot hen onderscheidenlijk hem gericht verzoek als bedoeld in artikel 124a, eerste lid, beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

b. Onderdeel H vervalt.

c. Onderdeel I komt te luiden:

I

Voor de bijlage, bedoeld in artikel 299, tweede lid, wordt een bijlage ingevoegd, luidende:

Bijlage, bedoeld in artikel 124b, eerste lid, van de Gemeentewet

A. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

  • 1. Ambtenarenwet.

  • 2. Paspoortwet.

  • 3. Wet algemene bepalingen burgerservicenummer.

  • 4. Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

  • 5. Kieswet.

B. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

  • 1. Wet werk en bijstand.

  • 2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.

  • 3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

  • 4. Wet werk en inkomen kunstenaars.

  • 5. Wet sociale werkvoorziening.

  • 6. Wet investeren in jongeren.

  • 7. Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

C. Ministerie van Infrastructuur en Milieu

  • 1. Wet vervoer gevaarlijke stoffen.

  • 2. Havenbeveiligingswet.

  • 3. Wet basisregistraties adressen en gebouwen.

D. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

  • 1. Drank- en Horecawet.

  • 2. Wet publieke gezondheid.

  • 3. Wet maatschappelijke ondersteuning.

E. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

  • 1. Wet op het primair onderwijs.

  • 2. Wet op het voortgezet onderwijs.

  • 3. Wet op de expertisecentra.

  • 4. Wet educatie en beroepsonderwijs.

F. Ministerie van Financiën

  • 1. Wet waardering onroerende zaken

G. Ministerie van Veiligheid en Justitie

  • 1. Wet veiligheidsregio’s.

d. Onderdeel J vervalt.

3

Artikel 1.3 komt te luiden:

Artikel 1.3

De Wet gemeenschappelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 102, vierde lid, vervalt.

B

Artikel 103 vervalt.

C

In artikel 103a wordt «103» vervangen door: 102.

D

In artikel 103b wordt «99, derde en vierde lid» vervangen door «99, derde lid» en wordt «103» vervangen door: 102.

E

In artikel 103c, tweede lid, vervalt «Artikel 103 is van overeenkomstige toepassing.».

F

Artikel 103f wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «102, vierde lid,».

2. In het tweede lid wordt «de artikelen 100, eerste lid, en 103, eerste lid» vervangen door artikel 100, eerste lid.

G

Artikel 110, eerste lid, komt te luiden:

1. De besturen van gemeenten besluiten tot toetreding tot, uittreding uit of opheffing van een plusregio, met dien verstande dat met betrekking tot een plusregio die de gemeente of gemeenten Amsterdam, Arnhem en Nijmegen, Eindhoven en Helmond, Enschede en Hengelo, ’s-Gravenhage, Rotterdam of Utrecht omvat, opheffing van de plusregio bij wet geschiedt.

H

Artikel 116 komt te luiden:

Artikel 116

1. Met betrekking tot een aan een plusregio op- of overgedragen bevoegdheid of taak zijn de artikelen 124, 124a, 124c tot en met 124i, alsmede hoofdstuk XVII van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.

2. Met betrekking tot de bij of krachtens een andere wet dan deze of de Provinciewet aan een plusregio op- of overgedragen bevoegdheid of taak, worden de bevoegdheden die in de artikelen 124, 124c, 124d en artikel 124f van de Gemeentewet aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning zijn toegekend, in zoverre in afwijking van die artikelen uitgeoefend door Onze Minister wie het aangaat.

I

Artikel 117 vervalt.

J

In hoofdstuk XII wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 136

1. Voor zover bij of krachtens deze wet bij of krachtens de Provinciewet of de Gemeentewet gestelde regels van toepassing zijn verklaard, zijn de regels van toepassing, gesteld bij of krachtens de Provinciewet zoals die luidde op 11 maart 2003 onderscheidenlijk de Gemeentewet zoals die luidde op 6 maart 2002.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op de bij of krachtens de hoofdstukken VIII, paragraaf 3, XII tot en met XIV en XVIII van de Provinciewet en de bij of krachtens de hoofdstukken VIII, paragraaf 3, XII tot en met XIV en XVII van de Gemeentewet gestelde regels.

4

Na artikel 1.6 worden zeven artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 1.7

Indien het bij koninklijke boodschap van 2 oktober 2009 ingediende voorstel van wet houdende regels met betrekking tot de naleving van Europese regelgeving door publieke entiteiten (Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten) (32 157), tot wet is of wordt verheven, en die wet in werking treedt of is getreden, wordt in artikel 2, vierde lid, van die wet «artikel 124» vervangen door: de artikelen 124 en 124a.

Artikel 1.8

In artikel 5 van de Wet algemene regels herindeling vervalt het derde lid, onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot derde en vierde lid.

Artikel 1.9

Artikel 20 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer vervalt.

Artikel 1.10

Artikel 126 van de Ambtenarenwet komt te luiden:

1. Indien het bevoegd gezag van een waterschap niet of niet naar behoren uitvoering geeft aan artikel 125 of artikel 125quinquies, zijn de artikelen 121 tot en met 121g van de Provinciewet van overeenkomstige toepassing.

2. Hoofdstuk XVIII van de Provinciewet is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van door het bevoegd gezag van een waterschap krachtens artikel 125 of artikel 125quinquies vastgestelde uitvoeringsvoorschriften.

Artikel 1.11

De Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt als volgt gewijzigd:

A

De artikelen 11 en 12 vervallen.

B

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «8 tot en met 12» vervangen door: 8 tot en met 10.

2. In het zesde lid vervalt «en 12».

Artikel 1.12

Indien het bij koninklijke boodschap van 23 december 2009 ingediende voorstel van wet houdende nieuwe regels met betrekking tot de verdeling van woonruimte en de samenstelling van de woonruimtevoorraad (Huisvestingswet 20..) (32 271) tot wet is of wordt verheven, en die wet in werking treedt of is getreden, vervalt hoofdstuk 6, paragraaf 3, van die wet.

Artikel 1.13

De Woningwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 80 vervalt.

B

Artikel 81, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b vervalt.

2. Onderdeel c wordt geletterd b.

5

Het opschrift van Hoofdstuk II komt te luiden:

HOOFDSTUK II MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

6

Na artikel 2.1 worden zeven artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 2.2

In artikel 1, vijfde lid, van de Boswet vervallen de tweede tot en met vierde volzin.

Artikel 2.3

De Reconstructiewet concentratiegebieden wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3, tweede lid, vervalt «en 17, vierde lid,».

B

Artikel 17 vervalt.

C

In artikel 18, tweede lid, wordt «de artikelen 13 tot en met 17» vervangen door: de artikelen 13 tot en met 16.

D

In artikel 28 vervalt «of 17, zesde lid,».

E

Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt.

2. Het derde en vierde lid worden vernummerd tot het tweede en derde lid.

Artikel 2.4

Artikel 3 van de Wet agrarisch grondverkeer wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «Dit besluit behoeft Onze goedkeuring.».

2. Het tweede lid vervalt.

3. Het derde tot en met zesde lid worden vernummerd tot tweede tot en met vijfde lid.

Artikel 2.5

Artikel 2a van de Wet ammoniak en veehouderij wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde en zesde lid vervallen.

2. Het vijfde en zevende lid worden vernummerd tot vierde en vijfde lid.

3. In het vijfde lid (nieuw) wordt «het eerste tot en met derde en het vijfde lid» vervangen door: het eerste tot en met vierde lid.

Artikel 2.6

Artikel 11 van de Wet inrichting landelijk gebied wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid vervalt «De verordening behoeft de goedkeuring van Onze Minister.».

2. In het vierde lid vervalt «, met dien verstande dat ook de op grond van deze overdracht door gedeputeerde staten vastgestelde verordeningen de goedkeuring van Onze Minister behoeven».

3. Het vijfde lid vervalt.

Artikel 2.7

Artikel 20 van de Uitvoeringswet grondkamers wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «Deze verklaring kan slechts worden afgegeven nadat Gedeputeerde Staten daartoe hun toestemming hebben gegeven.».

2. In het derde lid vervalt «, onderscheidenlijk binnen drie weken na de ontvangst van de toestemming van Gedeputeerde Staten. Indien burgemeester en wethouders binnen de gestelde termijn geen beslissing hebben genomen, kan de afgifte van de verklaring worden gevraagd aan Gedeputeerde Staten, die binnen zes weken nadien beslissen».

3. In het vijfde lid vervalt «, alsmede de datum en het nummer van de door Gedeputeerde Staten verleende toestemming».

Artikel 2.8

De Pandhuiswet 1910 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt de tweede volzin.

2. In het tweede lid vervalt de tweede volzin.

C

Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef van het eerste lid vervalt «onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten».

2. In het tweede lid vervalt »na de goedkeuring van Gedeputeerde Staten».

7

Het opschrift van Hoofdstuk III komt te luiden:

HOOFDSTUK III MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

8

De artikelen 3.1 en 3.2 vervallen.

9

Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel A komt te luiden:

A

Artikel 2.14, eerste lid, onder c, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel 4° vervalt.

2. Onderdeel 5° wordt vernummerd tot onderdeel 4°.

b. Onderdeel J komt te luiden:

J

Artikel 5.20 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Een bestuursorgaan dat bij de totstandkoming van de vergunning of ontheffing bevoegd was een verklaring als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, te geven of advies uit te brengen kan een bestuursorgaan dat op grond van dit hoofdstuk bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.

2. Het tweede lid vervalt.

3. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

d. Onderdeel K vervalt.

10

Artikel 3.5 komt te luiden:

Artikel 3.5

De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.13 vervalt.

B

In artikel 4.15a, tweede lid, vervalt «4.13».

C

Artikel 4.19, vijfde lid, vervalt.

D

Artikel 4.24 vervalt.

E

Artikel 10.62 vervalt.

F

Artikel 17.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «kunnen» vervangen door «wordt» en vervalt «worden».

2. In het tweede lid wordt «kan worden» vervangen door: wordt.

3. Het derde lid komt te luiden:.

3. Het bestuursorgaan, bedoeld in het tweede lid, geeft bij zijn beschikking aan binnen welke termijn de verplichting moet worden uitgevoerd en kan aangeven op welke wijze de verplichting moet worden uitgevoerd.

G

Artikel 17.5 vervalt.

H

Artikel 17.15, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste volzin vervalt: gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders of.

2. In de laatste volzin wordt «De artikelen 5.24, tweede en derde lid, en 5.25 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door: De artikelen 121 tot en met 121g van de Provinciewet.

I

In artikel 17.5c, zesde lid, wordt «Artikel 17.5» vervangen door: Artikel 17.4.

J

Artikel 20.2, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De komma aan het slot van onderdeel b wordt vervangen door een punt.

2. Onderdeel c vervalt.

11

Artikel 3.6 komt te luiden:

Artikel 3.6

Artikel 13 van de Interimwet stad-en-milieubenadering vervalt.

12

Na artikel 3.6 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 3.7

Artikel 33 van de Wet bodembescherming wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «, en de inspecteur kunnen» vervangen door: kan.

2. Het tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid, vervallen.

Artikel 3.8

Artikel 121 van de Wet geluidhinder vervalt.

Artikel 3.9

Artikel 8 van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden vervalt.

13

Het opschrift van Hoofdstuk IV vervalt.

14

Artikel 4.1 wordt vernummerd tot artikel 3.10.

15

Na artikel 3.10 worden negen artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 3.11

In artikel 7, tweede lid, van de Wet van 9 juli 1900, houdende nadere regeling van den dienst en gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd (Stb. 118) vervalt «onder Onze goedkeuring».

Artikel 3.12

In artikel 19, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 vervalt «en aan burgemeester en wethouders».

Artikel 3.13

De Planwet verkeer en vervoer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 7 vervalt.

B

In artikel 9 vervallen het eerste en derde lid, alsmede de aanduiding «2.» voor het tweede lid.

C

Artikel 11 vervalt.

D

Artikel 16, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen e en g vervallen.

2. Onderdeel f wordt vervangen door:

e. de artikelen 8 en 10 niet van toepassing zijn.

Artikel 3.14

In artikel 26 van de Wet personenvervoer 2000 vervallen het derde en vierde lid.

Artikel 3.15

De artikelen 17 en 19 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vervallen.

Artikel 3.16

De Belemmeringenwet Verordeningen wordt ingetrokken.

Artikel 3.17

Artikel 19 van de Wet op de strandvonderij wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «Gedeputeerde Staten» vervangen door: de gemeenteraad.

2. In het derde lid wordt «Gedeputeerde Staten» vervangen door «de gemeenteraad», wordt «hebben» vervangen door «heeft» en vervalt «genoemd College, hetwelk daarvan kennis geeft aan».

3. In het vijfde lid vervalt «na bekomen volmacht van Gedeputeerde Staten».

Artikel 3.18

De Wet luchtvaart wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 8.49a vervalt.

B

In artikel 8.55, eerste lid, wordt «Onze Minister van Verkeer en Waterstaat» vervangen door: provinciale staten.

C

De paragrafen 8.3.2.8 en 8.3.3.5 vervallen.

D

In artikel 8.64, zesde lid, wordt «8.49a» vervangen door: 8.49.

Artikel 3.19

Artikel 45 van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen vervalt.

16

Na artikel 3.19 worden vijf hoofdstukken ingevoegd, luidende

HOOFDSTUK IV MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Artikel 4.1

Indien het bij koninklijke boodschap van 24 juli 2010 ingediende voorstel van wet tot afschaffen van specifiek interbestuurlijk toezicht op grond van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening en andere wetten betreffende gemeentelijke inkomensvoorzieningen (Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen) (32 453) bij inwerkingtreding van deze wet tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt de Wet sociale werkvoorziening, zoals deze komt te luiden na inwerkingtreding van genoemd voorstel van wet, als volgt gewijzigd:

A

In artikel 9, eerste, derde en vierde lid, wordt «artikel 13, eerste lid» telkens vervangen door: artikel 13.

B

In artikel 13 vervallen het tweede en derde lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

Artikel 4.2

Indien het bij koninklijke boodschap van 24 juli 2010 ingediende voorstel van wet tot afschaffen van specifiek interbestuurlijk toezicht op grond van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening en andere wetten betreffende gemeentelijke inkomensvoorzieningen (Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen) (32 453) bij inwerkingtreding van deze wet nog niet in werking is getreden, wordt die wet bij inwerkingtreding als volgt gewijzigd:

A

In artikel III, onderdeel A, wordt «13, eerste lid» telkens vervangen door: 13.

B

Artikel III, onderdeel C, komt te luiden:

C

Artikel 13 komt te luiden:

Artikel 13

Het college legt verantwoording af aan Onze Minister over de uitvoering van deze wet op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.

Artikel 4.3

Indien het bij koninklijke boodschap van 24 juli 2010 ingediende voorstel van wet tot afschaffen van specifiek interbestuurlijk toezicht op grond van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening en andere wetten betreffende gemeentelijke inkomensvoorzieningen (Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen) (32 453) bij inwerkingtreding van deze wet nog niet in werking is getreden, vervalt in artikel 13 van de Wet sociale werkvoorziening het derde lid.

Artikel 4.4

De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.67 vervalt.

B

Hoofdstuk 1, afdeling 4, paragraaf 3, vervalt.

C

De artikelen 2.25 en 2.26 vervallen.

HOOFDSTUK V MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Artikel 5.1

In de Wet op het primair onderwijs vervallen de artikelen 169 en 170.

Artikel 5.2

De Archiefwet 1995 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 7 vervallen de tweede en derde volzin.

B

De artikelen 33 en 34 vervallen.

C

De artikelen 38 en 39 worden vervangen door:

Artikel 38

Met betrekking tot de uitvoering van deze wet door het dagelijks bestuur zijn de artikelen 124, 124a, 124c tot en met 124i alsmede hoofdstuk XVII van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK VI MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Artikel 6.1

Artikel 10 van de Wet publieke gezondheid komt te luiden:

Artikel 10

Onverminderd artikel 7, eerste, tweede en derde lid, kunnen bij regeling van Onze Minister regels worden gesteld betreffende de door de burgemeester te treffen maatregelen ter bestrijding van een epidemie van een infectieziekte behorend tot groep B1, B2 of C.

Artikel 6.2

De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 17 vervalt.

B

Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. Het provinciale beleidskader is in overeenstemming met het landelijk beleidskader.

2. Het zesde lid komt te luiden:

6. Provinciale staten bezien jaarlijks in hoeverre het provinciale beleidskader bijstelling behoeft en zij stellen het in ieder geval bij naar aanleiding van een wijziging van het landelijk beleidskader.

3. Het achtste lid vervalt.

4. Het negende lid wordt vernummerd tot achtste lid.

C

Artikel 33 vervalt.

D

Aan artikel 34, zesde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Onze Ministers kunnen het landelijke beleidskader aanpassen zodra daartoe aanleiding bestaat.

E

In artikel 47, negende lid, wordt «Onze ministers» vervangen door «gedeputeerde staten» en wordt «artikel 17» vervangen door: artikel 16, eerste of zevende lid.

HOOFDSTUK VII MINISTERIE VAN FINANCIËN

Artikel 7.1

De Wet op het financieel toezicht wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2:61, tweede lid, wordt «artikel 4:37, eerste en tweede lid» vervangen door: artikel 4:37, eerste lid.

B

In artikel 2:76, derde lid, wordt «artikel 4:37, eerste en tweede lid» vervangen door: artikel 4:37, eerste lid.

C

In artikel 2:97, tweede lid, wordt «artikel 4:37, eerste en tweede lid» vervangen door: artikel 4:37, eerste lid.

D

In artikel 4:2, eerste lid, wordt «artikel 4:37, eerste en tweede lid» vervangen door «artikel 4:37, eerste lid» en vervalt «en goedgekeurd».

E

In artikel 4:36 vervalt de tweede volzin.

F

Artikel 4:37 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt.

2. Het derde en vierde lid worden vernummerd tot tweede en derde lid.

3. In het derde lid (nieuw) wordt «het derde lid» vervangen door: het tweede lid.

Artikel 7.2

Artikel 15 van de Wet waardering onroerende zaken vervalt.

HOOFDSTUK VIII MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Artikel 8.1

In artikel 45, achtste lid, van de Politiewet 1993 wordt «De artikelen 32, tweede lid, 33, eerste en derde lid, en 34 van de Archiefwet 1995 (Stb. 276)» vervangen door: Artikel 32, tweede lid, van de Archiefwet 1995 en de artikelen 124, 124a en 124c tot en met 124i van de Gemeentewet.

17

Artikel 10.1 komt te luiden:

Artikel 10.1

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor artikel 2.1, onderdeel B, en artikel 5.2, onderdeel A, afwijkend kan worden vastgesteld.

Toelichting

De tweede doorlichting betreft alle wetten die niet door de Commissie Oosting zijn doorgelicht. Hiertoe is door Berenschot Groep BV een overzicht gemaakt van alle wetten waarin interbestuurlijk toezicht is opgenomen. Dit overzicht is gemaakt aan de hand van een serie zoektermen, zoals aanwijzing en goedkeuring.

De wetten op deze lijst zijn doorgelicht, waarbij is bekeken of het interbestuurlijk afgeschaft kon worden. In het geval het antwoord ontkennend luidde, is bekeken of de uitzonderingsgronden voor specifiek toezicht gelden. Alleen als het antwoord op deze laatste vraag ja was, is het specifieke toezicht gehandhaafd. Een overzicht van de wetten waarvan het specifieke toezicht is gehandhaafd, is opgenomen als bijlage bij deze toelichting. In deze bijlage staat ook van welke wetten het toezicht op een andere wijze dan met deze wet wordt afgeschaft. In enkele gevallen bleek bij de doorlichting dat er geen sprake was van interbestuurlijk toezicht. Bij de wetten waar dit het geval is, is dit in de bijlage aangegeven.

Over de doorlichting van deze wetten is overleg gevoerd met de VNG en het IPO.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het voorstel van wet aan te passen aan de recent gewijzigde namen en taken van de ministeries. De voornaamste verandering is de samenvoeging van de hoofdstukken III en IV en de verplaatsing van de wijziging van de Huisvestingswet naar hoofdstuk I.

Tevens zijn enkele aanvullingen opgenomen op de wijzigingen van de Gemeentewet en de Provinciewet die hieronder worden toegelicht.

Artikelsgewijze toelichting

MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Artikelen 121f van de Provinciewet en 124h van de Gemeentewet

Aan de voorgestelde artikelen 121f van de Provinciewet en 124h van de Gemeentewet wordt toegevoegd dat de voordracht voor de in die artikelen genoemde algemene maatregel van bestuur wordt gedaan door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Gelet op de samenhang van deze bepalingen met de artikelen 117 van de Provinciewet en 119 van de Gemeentewet zijn de hier voorgestelde artikelen in overeenstemming gebracht met de artikelen 117, vijfde lid, van de Provinciewet en 119, vijfde lid, van de Gemeentewet. Overigens ligt het primaat voor de in de 121f van de Provinciewet en 124h van de Gemeentewet genoemde ministeriële regelingen bij de vakministers die moeten bepalen welke informatie – binnen de kaders van de algemene maatregel van bestuur – voor het toezicht noodzakelijk is.

Artikel 124i van de Gemeentewet

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van de SGP in het verslag is geconstateerd dat niet was voorzien in de mogelijkheid van beroep van gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning bij een verzoek van de betrokken minister op grond van het voorgestelde artikel 124a van de Gemeentewet om tot indeplaatsstelling over te gaan. Deze omissie wordt hersteld door aan artikel 214i van de Gemeentewet een tweede lid toe te voegen, op grond waarvan gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het betreffende bestuursorgaan van de gemeente kan niet in beroep tegen een besluit op grond van artikel 124a, eerste lid, van de Gemeentewet. Dat orgaan kan in beroep als de betrokken minister, nadat is gebleken dat gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning niet op het verzoek van de minister zijn ingegaan, zelf een besluit tot indeplaatsstelling heeft genomen dat is gericht aan het betreffende orgaan van de gemeente.

Bijlage bij artikel 124b Gemeentewet

Voor alle opgenomen wetten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geldt dat de provincie geen rol heeft in het betreffende domeinen.

Bij de Wet publieke gezondheid en de Wet maatschappelijke ondersteuning geldt dat de provincie geen rol heeft in het betreffende domein.

Het toezicht inzake artikel 18 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen hangt sterk samen met het toezicht inzake artikel 16 van die wet. Door opname van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen op de bijlage blijft dat toezicht in één hand.

In de Havenbeveiligingswet is sprake van uitvoeringsvervlechting, op grond waarvan het bijzondere instrumentarium in die wet in stand wordt gelaten. Het generiek instrumentarium is noodzakelijk voor het geval de aanwijzingen van de Minister van Infrastructuur en Milieu niet worden opgevolgd.

Bij de wetten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geldt dat de provincie geen rol heeft in het betreffende domein.

Bij de Wet waardering onroerende zaken van het Ministerie van Financiën geldt eveneens dat de provincie geen rol heeft in het betreffende domein.

In de Wet veiligheidsregio’s, die deel uit maakt van de door de Commissie Oosting doorgelichte wetten, is sprake van uitvoeringsvervlechting. Om deze reden zijn de specifieke toezichtinstrumenten van de Minister van Veiligheid en Justitie overeenkomstig het advies van de Commissie in stand gelaten. Het generiek instrumentarium uit de Gemeentewet treedt terug voor de bepalingen uit de Wet veiligheidsregio’s, maar kan als vangnet nog in beeld komen. In dat geval ligt het niet voor de hand de toepassing van het generiek instrumentarium in handen te geven van het provinciebestuur.

In het ingediende voorstel van wet waren de wetten van het voormalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in deze bijlage opgenomen, met de bedoeling deze uiterlijk op 1 januari 2012 te schrappen, omdat na inwerkingtreding van onderhavig voorstel van wet de overdracht van het interbestuurlijk toezicht in het kader van die wetten aan de provincies zou worden uitgesteld tot uiterlijk die datum. Nu thans wordt voorzien in inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2012, vervalt de noodzaak om genoemde wetten tijdelijk op de bijlage op te nemen. Daarmee kan ook artikel 1.2, onderdeel J, van onderhavig voorstel van wet, waarmee genoemde wetten van de bijlage werd geschrapt, komen te vervallen. Het in artikel 1.2, onderdeel H, opgenomen overgangsrecht betreffende door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangevangen procedures die na 1 januari 2012 door gedeputeerde staten moeten worden voortgezet, is eveneens overbodig geworden en komt derhalve ook te vervallen.

Wet gemeenschappelijke regelingen

Onderdelen A tot en met F

Op grond van artikel 99 van de Wet gemeenschappelijke regelingen (hierna: Wgr) kunnen gedeputeerde staten aan gemeenten een aanwijzing geven om een gemeenschappelijke regeling te treffen. Deze aanwijzing is op zichzelf geen vorm van interbestuurlijk toezicht, maar een zelfstandige bevoegdheid tot ingrijpen als een zwaarwegend openbaar belang dat vereist. Als de aanwijzing niet wordt opgevolgd, kunnen gedeputeerde staten een gemeenschappelijke regeling opleggen. Daarnaast kan op grond van artikel 102 de verantwoordelijke minister in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gedeputeerde staten uitnodigen een dergelijke aanwijzing te geven. Uit artikel 102, derde lid, volgt dat die uitnodiging niet vrijblijvend is, omdat een termijn wordt gesteld waarbinnen aan die uitnodiging gehoor moet worden gegeven. De sanctie van artikel 102, vierde lid, en artikel 103 dient daarom wel als interbestuurlijk toezicht te worden aangemerkt. Deze sanctie houdt in dat de verantwoordelijke minister in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gedeputeerde staten een aanwijzing kan geven, waarna, als de aanwijzing niet wordt opgevolgd, bij koninklijk besluit een gemeenschappelijke regeling wordt opgelegd aan de betrokken gemeenten. Deze sanctie dient te worden vervangen door de indeplaatsstellingsregeling van de Provinciewet. Daartoe komen de artikelen 102, vierde lid, en 103 te vervallen. De wijzigingen in de artikelen 103a, 103b, 103c en 103f vloeien uit het bovenstaande voort.

Onderdeel G

In artikel 110 Wgr wordt voor een besluit tot toetreding tot, uittreding uit of opheffing van een plusregio een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten voorgeschreven. De betrokken minister dient eveneens een dergelijke verklaring af te geven als aan de plusregio wettelijke taken zijn opgedragen. Deze verklaring is een vorm van interbestuurlijk toezicht die gelet op de kabinetsreactie inzake de commissie Oosting niet kan worden gehandhaafd. Voorgesteld wordt daarom de voorgeschreven verklaring te schrappen. Een besluit tot toetreding tot, uittreding uit of opheffing van een plusregio zal op grond van het gewijzigde artikel 116 door de Kroon kunnen worden vernietigd. Wel is het zo dat van de acht plusregio’s er zeven met artikel XIX, tweede lid, van de Wijzigingswet Wgr-plus – met andere woorden: bij wet – zijn aangemerkt als plusregio. Het betreft de samenwerkingsgebieden uit de voormalige Kaderwet bestuur in verandering. In verschillende wetten zijn aan deze plusregio’s wettelijke taken opgedragen. De betreffende plusregio’s worden in die wetten genoemd. Voorgesteld wordt om van die plusregio’s te bepalen dat de gemeentebesturen niet zelf kunnen besluiten tot opheffen van die plusregio. Voorafgaand aan de opheffing is immers wijziging nodig van de wetten waarin die taken zijn opgedragen. Een eventuele opheffing van een plusregio kan dan beter bij die noodzakelijke wijzigingswet worden geregeld.

Onderdelen H en I

Aan plusregio’s moeten bij de instelling taken worden overgedragen. Daarnaast worden enkele taken door de Wgr aan de plusregio’s opgedragen (de artikelen 118 en 119). Op grond van artikel 107 van de Provinciewet is overdracht van taken van het provinciebestuur aan de plusregio mogelijk, in welk geval het verbod op toezicht door het provinciebestuur uit artikel 107, zevende lid, Provinciewet volgens artikel 107, negende lid, Provinciewet niet van toepassing is. De artikelen 116 en 117 kennen een eigen regeling van interbestuurlijk toezicht bij plusregio’s. Voorgesteld wordt deze regeling te vervangen door de regeling van de Gemeentewet, met dien verstande dat waar aan de plusregio’s bij of krachtens een andere wet dan de Wgr of de Provinciewet een taak of bevoegdheid is opgedragen, het niet gedeputeerde staten zijn, maar de betrokken minister is die in de plaats kan stellen. De andere wetten waarop hier wordt gedoeld zijn de wetten, genoemd in de Wijzigingswet Wgr-plus. Het voorgestelde artikel 116, tweede lid, komt overeen met het voorgestelde artikel 124b van de Gemeentewet.

In haar advies betreffende onderhavige nota van wijziging stelt de VNG dat ten onrechte de Gemeentewet van toepassing wordt op door gemeenten vrijwillig aan de plusregio’s opgedragen taken. Op die taken zouden de gemeentebesturen volgens de VNG zelf moeten toezien. Deze stelling van de VNG komt niet overeen met artikel 107, negende lid, van de Provinciewet en het huidige artikel 116, eerste lid, van de Wgr, op grond waarvan thans reeds toezicht door het provinciebestuur op het bestuur van de plusregio mogelijk is.

Het IPO meent dat ten onrechte een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel dat het interbestuurlijk toezicht op de plusregio wordt uitgeoefend door het provinciebestuur, ingeval bij de wet een taak aan de plusregio wordt opgelegd. Het IPO meent dat deze uitzondering een inbreuk maakt op de regel dat het provinciebestuur toezicht uitoefent op het lokaal bestuur, met inbegrip van het verlengd lokaal bestuur. Anders dan het IPO meent, betreft de uitzondering echter taken van het provinciebestuur die door de wet aan de plusregio worden opgedragen. Het toezicht in de gevallen waarin geen overdracht aan de plusregio heeft plaatsgevonden, wordt op grond van het nabijheidbeginsel uitgeoefend door de vakminister. Er is dus eerder sprake van verlengd regionaal bestuur dan van verlengd lokaal bestuur. Uit oogpunt van doelmatigheid wordt het toezicht op de plusregio’s belegd bij het orgaan dat tevens het toezicht op het provinciebestuur uitoefent.

Onderdeel J

De wijziging in onderdeel J maakt reeds deel uit van onderhavig voorstel van wet. Verwezen zij naar de toelichting bij dit onderdeel in de memorie van toelichting.

Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten

In artikel 2 van het wetsvoorstel Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten, dat thans ter behandeling bij de Eerste Kamer ligt, is bepaald dat toepassing van de bepalingen betreffende generiek toezicht uit de Gemeentewet en de Provinciewet voorrang hebben boven de toepassing van de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten. Nu na inwerkingtreding van onderhavig voorstel van wet de ministers de bevoegdheid van artikel 124a van de Gemeentewet krijgen, dient deze bepaling aan die voorrangsregel van artikel 2 van de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten te worden toegevoegd.

Wet algemene regels herindeling

Een herindeling ter grenscorrectie kan worden vastgesteld bij gelijkluidende besluiten van de raden van de betrokken gemeenten (artikel 3, tweede lid, Wet algemene regels herindeling). In artikel 5, derde lid, van de Wet algemene regels herindeling is bepaald dat voor een dergelijke grenscorrectie de goedkeuring van gedeputeerde staten is vereist. Deze goedkeuring is te beschouwen als interbestuurlijk toezicht dat, gelet op de kabinetsreactie op het advies van de commissie Oosting, niet in stand kan blijven. Voorgesteld wordt dan ook genoemd artikel 5, derde lid, te schrappen.

Wet algemene bepalingen burgerservicenummer

In artikel 8 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders kent onmiddellijk na de inschrijving van een persoon in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens aan deze ingeschrevene een burgerservicenummer toe. In artikel 20 is geregeld dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de uitvoering van de wet toezicht uitoefent en aan het college aanwijzingen kan geven. Voorgesteld wordt om artikel 20 overeenkomstig de kabinetsreactie betreffende het advies van de commissie Oosting te vervangen door het stelsel van de Gemeentewet, met dien verstande dat de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer wordt opgenomen op de bijlage bij artikel 124b Gemeentewet, zodat het de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties blijft die het toezicht uitoefent.

Ambtenarenwet

Artikel 126 van de Ambtenarenwet bevat interbestuurlijk toezicht inzake de door provincies, gemeenten en waterschappen krachtens artikel 125 of artikel 125quinquies van de Ambtenarenwet te stellen regels. Voorgesteld wordt dit bijzondere toezicht voor de provincies en de gemeenten uit de Ambtenarenwet te schrappen. De artikelen betreffende indeplaatsstelling en vernietiging uit de Provinciewet en de Gemeentewet zijn dan van toepassing. Daarbij wordt tevens voorgesteld om de Ambtenarenwet op te nemen op de bijlage bij artikel 124b bij de Gemeentewet, zodat het de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is die dat toezicht uitoefent. Om de uniformiteit tussen de regelingen voor provincies, gemeenten en waterschappen te handhaven, wordt voorgesteld de regels voor de waterschappen af te leiden van de regels uit de gewijzigde Provinciewet.

Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens

Op grond van artikel 12 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet GBA) kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een aanwijzing geven aan het college van burgemeester en wethouders, indien uit het onderzoek, bedoeld in artikel 11 van de Wet GBA, blijkt dat niet wordt voldaan aan de regels betreffende de technische en administratieve inrichting en werking en de beveiliging van de basisadministratie van die gemeente. Deze aanwijzing is niet in overeenstemming met de kabinetsreactie inzake het advies van de commissie Oosting. Voorgesteld wordt deze aanwijzing te schrappen. Het toezicht op de uitvoering van de Wet GBA geschiedt dan door middel van de artikelen 124 en verder van de te wijzigen Gemeentewet. De wet GBA wordt toegevoegd aan de bijlage bij artikel 124b van de Gemeentewet, zodat het toezicht op grond van de Gemeentewet wordt uitgeoefend door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Het in artikel 11 bedoelde onderzoek kan onder de te wijzigen Gemeentewet worden uitgevoerd op grond van het voorgestelde artikel 124e. Op grond van dat artikel kunnen ambtenaren worden aangewezen die de bevoegdheid hebben van toezichthouders uit de Algemene wet bestuursrecht. Tevens is daarmee de medewerking van de onderzochte gemeenten en van derden geregeld. Artikel 124e Gemeentewet geeft uitgebreidere regels voor het doen van onderzoek dan artikel 11 Wet GBA en biedt daarmee mogelijkheden voor een dergelijk onderzoek die artikel 11 Wet GBA niet biedt. Voorgesteld wordt daarom tevens artikel 11 te schrappen.

Huisvestingswet

Met het aantreden van het huidige kabinet is de de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk voor de Huisvestingswet. Om die reden zijn de artikelen 3.1 en 3.2 verplaatst naar hoofdstuk I van onderhavig voorstel van wet. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.

Woningwet

In artikel 80 van de Woningwet is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bevoegdheid toegekend tot het geven van een aanwijzing tot het oprichten van een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoering van voorzieningen in het belang van de volkshuisvesting. Artikel 81, derde lid, onderdeel b, Woningwet voorziet in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aanwijzingen kan geven tot het overdragen van bevoegdheden als voorwaarde voor de verstrekking van bepaalde financiële middelen. Voorgesteld wordt deze aanwijzingsbevoegdheden te schrappen.

MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Boswet

In artikel 1, vijfde lid, van de Boswet is bepaald dat de gemeenteraad voor de toepassing van de Boswet een aparte bebouwde kom vaststelt. Daarbij is bepaald dat dit besluit de goedkeuring behoeft van gedeputeerde staten en dat gedeputeerde staten van het vereiste van die goedkeuring tijdelijk ontheffing kan verlenen. Overeenkomstig de kabinetsreactie naar aanleiding van het advies van de Commissie Oosting komen deze goedkeuring en bijkomende bepalingen te vervallen. Deze aanpassing staat los van de voorgenomen integratie van de Boswet in een nieuwe Natuurwet, waarbij nog de keuze moet worden gemaakt of het vaststellen van de grenzen van de bebouwde kom in de zin van de Boswet een bevoegdheid blijft van de gemeenteraad of dat deze bevoegdheid wordt toegekend aan gedeputeerde staten.

Reconstructiewet concentratiegebieden

In artikel 17 van de Reconstructiewet concentratiegebieden is bepaald dat het door provinciale staten vast te stellen reconstructieplan de gezamenlijke goedkeuring behoeft van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Minister van Volkshuisvesting, Infrastuctuur en Milieu. In overeenstemming met de kabinetsreactie naar aanleiding van het advies van de Commissie Oosting komt deze goedkeuring te vervallen.

Wet agrarisch grondverkeer

In artikel 2 van de Wet agrarisch grondverkeer (dat nog niet in werking is getreden) is bepaald dat de inschrijving in de openbare registers van een akte van levering, vereist voor de vervreemding, alleen plaats vindt uit een notariële verklaring blijkt, dat bij de vervreemding voldaan is aan de Wet agrarisch grondverkeer. Aan de wet is onder meer voldaan als de grondkamer verklaart dat de onroerende zaak waarop de vervreemding betrekking heeft, geen landbouwgrond of natuurterrein is. De verklaring van de grondkamer is niet vereist, indien bij besluit van het college van burgemeester en wethouders is verklaard, dat in het betreffende gebied uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gelegen zijn onroerende zaken, die duurzaam voor andere dan landbouwkundige doeleinden worden gebruikt en die niet als natuurterrein dienen te worden aangemerkt. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet agrarisch grondverkeer behoeft een dergelijk besluit van het college de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. In overeenstemming met de kabinetsreactie naar aanleiding van het advies van de Commissie Oosting wordt voorgesteld deze goedkeuring te schrappen.

Wet ammoniak en veehouderij

In artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij is bepaald dat provinciale staten de gebieden aanwijzen die als zeer kwetsbaar gebied worden aangemerkt. In artikel 2a, vierde lid, is bepaald dat een dergelijk besluit de goedkeuring behoeft van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Voorgesteld wordt deze goedkeuring te schrappen.

Wet inrichting landelijk gebied

Op grond van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: Wilg) verstrekt de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (met andere betrokken ministers) aan gedeputeerde staten van de provincies een investeringsbudget ter uitvoering van de in bestuursovereenkomsten vastgelegde doelen op het vlak van gebiedsgericht beleid. Provinciale staten stellen een verordening vast met betrekking tot ten laste van het investeringsbudget uitgevoerde steunmaatregelen en met betrekking tot maatregelen die Europese cofinanciering verkrijgen in het kader van het communautaire plattelandsontwikkelingsbeleid. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Wilg behoeft deze verordening de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Ook als provinciale staten op grond van artikel 11, vierde lid, van de Wilg de bevoegdheid om de verordening vast te stellen aan gedeputeerde staten delegeert, is de goedkeuring vereist. Dit goedkeuringsvereiste is een instrument van specifiek interbestuurlijk toezicht dat niet past binnen het kabinetsbeleid als geformuleerd in reactie op het advies van de commissie Oosting. Voorgesteld wordt dit te schrappen.

Voor zover een provinciale verordening in strijd is met nationaal recht of met Europese regels, dient deze op grond van de Provinciewet door de Kroon te worden vernietigd. Indien de Kroon overgaat tot vernietiging van de verordening, en daarbij bepaalt dat verleende subsidiebeschikkingen eveneens vervallen, zal het provinciebestuur eventueel betaalde subsidies moeten terugvorderen. Dit zal met name aan de orde zijn als de vernietiging is gebaseerd op strijd met Europese regels.

Voor de borging van de Europeesrechtelijke verplichtingen van Nederland inzake de communautaire financiering van het plattelandsontwikkelingsbeleid en de naleving van de Europese steunkaders is het voorstel van wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten (NErpe) van belang. Op grond van die wet kunnen onder meer door de Europese Unie aan Nederland opgelegde boetes en terugvorderingen worden doorberekend aan het lichaam dat de betreffende Europese regel heeft overtreden.

Uitvoeringswet grondkamers

Op grond van artikel 378 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek moet een verpachter die tot vervreemding van het verpachte of een deel daarvan wil overgaan, eerst het te vervreemden deel aan de pachter aanbieden. Op grond van artikel 381, tweede lid, bestaat die verplichting niet, wanneer de verpachter overgaat tot vervreemding van het verpachte aan een derde en de grondkamer, op gezamenlijk verzoek van de verpachter en die derde, heeft vastgesteld, dat aannemelijk is, dat de derde het verpachte voor andere dan landbouwkundige doeleinden zal gebruiken of doen gebruiken. In artikel 20 van de Uitvoeringswet grondkamers is bepaald dat bij een dergelijk verzoek een verklaring van het college van burgemeester en wethouders dient te zijn gevoegd, waaruit blijkt dat die doeleinden niet in strijd zijn met een geldend of een in ontwerp ter inzage gelegd bestemmingsplan. Het college kan deze verklaring slechts afgegeven nadat gedeputeerde staten daartoe hun toestemming hebben gegeven. Het vereiste van deze toestemming is niet in overeenstemming met de kabinetsreactie naar aanleiding van het advies van de Commissie Oosting. Voorgesteld wordt derhalve in artikel 20 van de Uitvoeringswet grondkamers niet langer voor te schrijven dat de toestemming door gedeputeerde staten is vereist.

Pandhuiswet 1910

De Pandhuiswet 1910 bevat een aparte regeling voor door gemeenten opgerichte pandhuizen. Daarbij is het interbestuurlijk toezicht opgedragen aan gedeputeerde staten. Voorgesteld wordt om het toezicht op de gemeenten uit de Pandhuiswet 1910 te schrappen, waardoor eventueel toezicht met behulp van het stelsel van de Gemeentewet zal worden uitgevoerd. Overigens heeft de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een nieuwe Pandhuiswet in voorbereiding, waarbij het onderscheid tussen gemeentelijke pandhuizen en commercieel geëxploiteerde pandhuizen komt te vervallen. Het toezicht op gemeentelijke pandhuizen zal alsdan het karakter van toezicht op de naleving hebben.

MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

De artikelen 3.1 en 3.2 betreffende de Huisvestingswet zijn verplaatst naar hoofdstuk 1.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de wijziging in artikel 2.14, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aan te passen aan de thans geldende nummering.

In de verwijzingen naar de Provinciewet en de Gemeentewet in artikel 5.2a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden de met deze nota van wijziging toegevoegde artikelen opgenomen.

De wijzigingen van artikel 5.20 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in artikel 3.3, onderdelen J en K, worden samengevoegd, nu deze wijzigingen als gevolg van de voorziene inwerkingtreding van het voorstel op 1 januari 2012 gelijktijdig in werking kunnen treden.

Wet milieubeheer

Onderdelen A en B

Artikel 4.13, betreffende de aanwijzing van de minister over de inhoud van het provinciaal milieubeleidsplan, vervalt. Deze aanwijzing kan worden gegeven als het provinciaal milieubeleidsplan niet in overeenstemming is met het nationaal milieubeleidsplan. Een dergelijke vorm van sturing door middel van toezicht is niet in overeenstemming met de kabinetsreactie inzake het advies van de Commissie Oosting. In artikel 4.15a vervalt de verwijzing naar artikel 4.13.

Onderdeel C

Artikel 4.19, vijfde lid, bepaald dat bij een eventuele indeplaatsstelling het indeplaatsstellende bestuursorgaan gebonden is aan het gemeentelijk milieubeleidsplan op de wijze waarop de gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouder dat is. Deze bepaling is overbodig, omdat bij een indeplaatsstelling altijd de bevoegdheid wordt uitgeoefend van het orgaan waarvoor in de plaats wordt gesteld. Voorgesteld wordt daarom deze bepaling te schrappen.

Onderdeel D

Artikel 4.24, betreffende de aanwijzing van gedeputeerde staten over de inhoud van het gemeentelijke rioleringsplan, vervalt. Een dergelijke vorm van sturing door middel van toezicht is niet in overeenstemming met de kabinetsreactie inzake het advies van de Commissie Oosting.

Onderdeel E

De aanwijzing van artikel 10.62 Wet milieubeheer heeft betrekking op het opnemen in de gemeentelijke afvalstoffenverordening van regels over beheer van afvalstoffen. Deze aanwijzing vervalt, omdat deze niet past in de visie van het kabinet inzake interbestuurlijk toezicht. Volstaan wordt met normstelling van de algemene maatregel van bestuur van artikel 10.61 Wet milieubeheer.

Onderdelen F, G, I en J

In artikel 17.4 Wet milieubeheer is bepaald dat een bestuursorgaan bij beschikking nadere verplichtingen kan opleggen aan degene bij wie afvalstoffen ontstaan of aanwezig zijn, indien dat door een ongewoon voorval nodig is. In artikel 17.5 kan de Minister van Infrastructuur en Milieu een aanwijzing geven om een dergelijke besschikking te nemen. Voorgesteld wordt om deze aanwijzing te vervangen door de indeplaatsstellingsregeling in de Gemeentewet en de Provinciewet. In artikel 17.4 wordt de bevoegdheid om de beschikking op te leggen imperatief geformuleerd, zodat bij uitblijven van de beschikking vast staat dat sprake is van taakverwaarlozing in de zin van de artikelen 124 Gemeentewet en 121 Provinciewet.

In de onderdelen I en J worden verwijzingen naar artikel 15.5 van de Wet milieubeheer aangepast.

Onderdeel H

De wijziging in onderdeel H maakt reeds deel uit van onderhavig voorstel van wet. Verwezen zij naar de toelichting bij dit onderdeel in de memorie van toelichting.

Interimwet stad-en-milieubenadering

In artikel 3.6 van het voorstel van wet wordt reeds voorgesteld de goedkeuringsbepaling van artikel 13 van de Interimwet stad-en-milieubenadering te schrappen. Met de invoering van de Crisis- en herstelwet is een deel van deze goedkeuring reeds komen te vervallen en zijn tevens de verwijzingen naar artikel 13 in de artikelen 10 en 14 geschrapt. De voorgestelde wijzingen van de artikelen 10 en 14 in artikel 3.6 kunnen derhalve komen te vervallen.

Wet bodembescherming

In artikel 33 van de Wet bodembescherming kunnen de burgemeester en de inspecteur van de VROM-Inspectie aan gedeputeerde staten verzoeken maatregelen te nemen als ernstige verontreiniging ontstaat of de bodem ernstig is of dreigt te worden aangetast. De bevoegdheid van de inspecteur is – anders dan die van de burgemeester – interbestuurlijk toezicht. Voorgesteld wordt die bevoegdheid te vervangen door de bevoegdheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van artikel 121 Provinciewet.

Wet geluidhinder

In artikel 118 van de Wet geluidshinder is aan gedeputeerde staten en aan het college van burgemeester en wethouders opgedragen om eens per vijf jaar geluidsbelastingkaarten op te stellen. In artikel 121 zijn artikel 121 Provinciewet onderscheidenlijk 124 Gemeentewet van overeenkomstige toepassing verklaard, met dien verstande dat de Minister van Infrastructuur en Milieu in de plaats treedt van gedeputeerde staten. De in artikel 121 Wet geluidshinder genoemde artikelen zijn echter reeds rechtsreeks werkzaam, zodat aan artikel 121 Wet geluidshinder geen behoefte bestaat.

Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden

Op grond van artikel 7 Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden kunnen gedeputeerde staten met betrekking tot een in hun provincie gelegen badinrichting in het belang van de hygiëne en de veiligheid van de bezoekers nadere voorschriften geven. In artikel 8 van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden is bepaald dat de inspecteur van de VROM-Inspectie aan gedeputeerde staten een aanwijzing kan geven om dergelijke nadere voorschriften vast te stellen. Voorgesteld wordt om, gelet op het kabinetsstandpunt inzake het advies van de Commissie Oosting, de aanwijzingsbevoegdheid te schrappen.

Waterwet

In verband met de samenvoeging van de hoofdstukken III en IV is de voorgestelde wijziging van de Waterwet vernummerd tot artikel 3.10.

Locaalspoor- en tramwet

Deze wet uit 1900 stelt regels over het gebruik van lokale spoor- en tramlijnen. In artikel 7 van die wet is bepaald dat gemeenteraden verordeningen kunnen vaststellen (in aanvulling op de wet en op provinciale verordeningen) indien bijzondere lokale omstandigheden dat nodig maken. Voorgesteld wordt het vereiste van koninklijke goedkeuring te schrappen.

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 19 bevat een aanwijzingsbevoegdheid van gedeputeerde staten ten aanzien van verkeersbesluiten van besturen van waterschappen en van het college van burgemeester en wethouders. Voorgesteld wordt de aanwijzingsbevoegdheid van gedeputeerde staten ten aanzien van verkeersbesluiten van burgemeester en wethouders te schrappen, omdat deze in strijd is met de kabinetsreactie inzake het advies van de Commissie Oosting. De bevoegdheid ten aanzien van verkeersbesluiten van besturen van waterschappen blijft in stand, nu onderhavig voorstel van wet niet ziet op het interbestuurlijk toezicht op waterschappen.

Planwet verkeer en vervoer

De Planwet verkeer en vervoer stelt regels over de opstelling van het nationale verkeers- en vervoerplan, van provinciale verkeers- en vervoerplannen en van gemeentelijke verkeers- en vervoerplannen. Op grond van artikel 7 kan de Minister van Infrastructuur en Milieu aan gedeputeerde staten een aanwijzing geven en op grond van de artikelen 9 en 11 kunnen gedeputeerde staten aan de gemeenteraad een aanwijzing geven. Deze aanwijzingen komen te vervallen en worden vervangen door het instrumentarium van de Provinciewet en de Gemeentewet.

In artikel 16, betreffende het door een plusregio vast te stellen regionaal verkeers- en vervoerplan, vervallen de verwijzingen naar de artikelen 7 en 11. Op grond van artikel voorgestelde 116 Wet gemeenschappelijke regelingen wordt het interbestuurlijk toezicht op de plusregio uitgeoefend in het kader van de Planwet verkeer en vervoer door de Minister van Infrastructuur en Milieu.

De VNG merkt in zijn reactie bij een eerdere versie van deze nota van wijziging op dat niet wordt ingegaan op hoe de toezichthouder bij indeplaatsstelling aan de lokale belangenafwegingen ruimte geeft. In het algemeen geldt dat een taak in medebewind wordt gegeven om zodoende de lokale belangen optimaal bij de belangenafweging te betrekken. Als de in medebewind gegeven taak beperkt inhoudelijk is genormeerd, is de wijze van invulling geen grond voor interbestuurlijk toezicht (behoudens in theoretische gevallen voor vernietiging wegens strijd met het algemeen belang). Er is dan slechts sprake van taakverwaarlozing als het gemeentebestuur of het provinciebestuur een voorgeschreven besluit niet neemt. Dat is in het kader van de Planwet verkeer en vervoer niet anders. Gedeputeerde staten kunnen slechts besluiten tot indeplaatsstelling als er geen gemeentelijk vervoersplan wordt vastgesteld. Bij vaststelling van een gemeentelijk plan voor verkeer en vervoer zullen gedeputeerde staten alle belangen moeten betrekken die zij kennen en zij zullen stappen moeten ondernemen om die belangen te inventariseren. Dat vergt een zorgvuldige voorbereiding. Het valt niet uit te sluiten dat een belangenafweging door de gedeputeerde staten anders uitvalt dat in het geval het gemeentebestuur zelf het besluit had genomen. Maar dat kan een indeplaatsstellend bestuursorgaan niet worden tegengeworpen.

Wet personenvervoer 2000

In artikel 20 is bepaald dat gedeputeerde staten of het bestuur van een in dat artikel genoemde plusregio de concessie verlenen voor het openbaar vervoer anders dan per trein en voor daartoe aangewezen regionale treinverbindingen. In artikel 26 is bepaald dat de concessieverlenende bestuurorganen afstemming plegen met concessieverleners die bevoegd zijn tot het verlenen van concessies in aangrenzende gebieden. In artikel 26, derde en vierde lid, is bepaald dat de Minister van Infrastructuur en Milieu een aanwijzing kan geven als deze afstemming onvoldoende gestalte krijgt. Voorgesteld woord deze aanwijzingsbevoegdheid te schrappen.

Wet vervoer gevaarlijke stoffen

Op grond van artikel 16 Wet vervoer gevaarlijke stoffen wijzen provinciale staten ten behoeve van het vervoer van gevaarlijke stoffen een provinciaal net van wegen aan. Op grond van artikel 18 Wet vervoer gevaarlijke stoffen kan de gemeenteraad op het grondgebied van zijn gemeente wegen of weggedeelten aanwijzen, waarover de gevaarlijke stoffen bij uitsluiting mogen worden vervoerd. De Minister van Infrastructuur en Milieu kan op grond van de artikelen 17 en 19 Wet vervoer gevaarlijke stoffen in de plaats treden van provinciale staten en de raad. Voorgesteld wordt deze bevoegdheid te vervangen door de instrumenten van Provinciewet en Gemeentewet, met dien verstande dat uit oogpunt van coördinatie wordt voorgesteld de bevoegdheden in de Gemeentewet op grond van het voorgestelde artikel 124b Gemeentewet toe te kennen aan de Minister van Infrastructuur en Milieu.

Het IPO bepleit in de genoemde reactie op een ontwerp voor deze nota van wijziging om het toezicht op de gemeenten in het kader van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen te beleggen bij het provinciebestuur. Anders dan het IPO acht ik het niet doelmatig om het interbestuurlijk toezicht inzake de Wet vervoer gevaarlijke stoffen te beleggen bij twee bestuurslagen.

Belemmeringenwet Verordeningen

De Belemmeringenwet Verordeningen ui 1 899 stelt regels betreffende de verhouding tussen regels van gemeenten en waterschappen en de uitvoering van erkende werken van algemeen nut. Artikel 3 bevat een indeplaatsstellingsregeling op grond waarvan gedeputeerde staten de voor een erkend werk van algemeen nut benodigde ontheffingen verlenen als een gemeentebestuur dat weigert. Artikel 5 bevat een erkenning van de Kroon van het openbaar belang van een door het gemeentebestuur bevolen openbaar werk. Aangezien deze wet niet meer wordt toegepast, wordt voorgesteld de bepalingen betreffende interbestuurlijk toezicht niet aan te passen, maar om de wet in te trekken.

Wet op de strandvonderij

De Wet op de strandvonderij regelt onder meer de gevolgen van het bergen van aangespoelde waardevolle zaken. Deze zaken worden onder verantwoordelijkheid van de strandvonder, meestal de burgemeester, hetzij aan de rechthebbende geretourneerd, hetzij verkocht. De opbrengst kan, onder aftrek van bergingskosten, in een later stadium alsnog aan de rechthebbende worden uitgekeerd. In artikel 19 van de Wet op de strandvonderij is geregeld op welke wijze de strandvonder verantwoording aflegt. Voorgesteld wordt om de rol van gedeputeerde staten, die als interbestuurlijk toezicht moet worden aangemerkt, te schrappen. De strandvonder legt dan uitsluitend verantwoording af aan de gemeenteraad.

Wet luchtvaart

Op grond van de Wet luchtvaart wordt een luchthavenbesluit voor een luchthaven met regionale betekenis verleend door provinciale staten. De Minister van Infrastructuur en Milieu kan aan provinciale staten een aanwijzing geven om een dergelijk besluit te nemen (artikel 8.60 Wet luchtvaart) en kan gedeputeerde staten een aanwijzing geven als deze geen maatregelen treffen als de belasting vanwege het luchthavenluchtverkeer de in het luchthavenbesluit opgenomen grenswaarden overschrijdt (artikel 8.61 Wet luchtvaart). De laatste aanwijzing kent bovendien een eigen indeplaatsstellingsregeling. Voor luchthavens op luchthavens van regionale betekenis waarvoor geen luchthavenbesluit is vereist, zijn in artikel 8.67 Luchtvaartwet de artikelen 8.60 en 8.61 van overeenkomstige toepassing verklaard. In onderdeel C wordt voorgesteld de paragrafen waarin de artikelen 8.60, 8.61 en 8.67 zijn opgenomen te schrappen, zodat in die gevallen het indeplaatsstellingsregime van de Provinciewet van toepassing is.

In artikel 8.49a is een regeling opgenomen voor het onderzoek dat nodig is om te bezien of voor een aanwijzing aanleiding bestaat. Voorgesteld wordt om deze bepaling te schrappen, nu daaraan na invoering van het voorgestelde artikel 121c Provinciewet geen behoefte meer bestaat. In verband hiermee vervalt tevens de verwijzing naar artikel 8.49a in artikel 8.64, zesde lid.

Artikel 8.55 Wet luchtvaart bevat de verplichting voor gedeputeerde staten om jaarlijks verslag uit te brengen over de milieuaspecten en indien van toepassing de externe-veiligheidsaspecten vanwege het luchthavenluchtverkeer. Voorgesteld wordt dit verslag in de toekomst uit te laten brengen aan provinciale staten in plaats van aan de Minister van Infrastructuur en Milieu. Het gaat bij dit verslag primair over publieke verantwoording en niet om verantwoording in het kader van interbestuurlijk toezicht.

Wet basisregistraties adressen en gebouwen

Artikel 45 van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen bevat een bijzondere indeplaatsstellingsregeling. Indien een gemeentebestuur niet zijn verplichtingen nakomt op grond van die wet, kan de Minister van Infrastructuur en Milieu de noodzakelijke voorzieningen treffen. Geen grond bestaat deze indeplaatsstellingsregeling te handhaven naast de regeling in de Gemeentewet. Wel bestaat aanleiding het toezicht in deze bij de Minister van Infrastructuur en Milieu te laten, nu het provinciebestuur in deze geen bijzondere taken of bevoegdheden heeft. De Wet basisregistraties adressen en gebouwen wordt daartoe toegevoegd aan de bijlage bij artikel 124b van de Gemeentewet.

Artikel 42, derde lid, van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van de Wet van 2 december 2010 tot wijziging van regels omtrent de basisregistraties adressen en gebouwen (aanvullingen in verband met Europese richtlijnen) (Stb. 2011, 2) artikel 42, tweede lid), betreffende het verstrekken van controleresultaten aan de minister, blijft gehandhaafd, nu deze tevens een verplichting tot openbaarmaking van de controlegegevens bevat.

MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Wet sociale werkvoorziening

In het voorstel van wet tot afschaffen van specifiek interbestuurlijk toezicht op grond van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening en andere wetten betreffende gemeentelijke inkomensvoorzieningen (Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen) worden enige wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gewijzigd, onder meer naar aanleiding van de kabinetsreactie op het advies van de commissie Oosting. Zoals in de memorie van toelichting bij genoemd voorstel van wet is aangegeven, komt de aanwijzing van het huidige artikel 13, derde lid, Wet sociale werkvoorziening overeenkomstig de kabinetsreactie te vervallen, maar wordt die wijziging in onderhavig voorstel van wet opgenomen, ten einde de inwerkingtreding van het schrappen van die aanwijzing afhankelijk te kunnen stellen van de inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen van de Gemeentewet. Het toezicht inzake de Wet sociale werkvoorziening wordt – evenals in de andere wetten, genoemd in de Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen – met toepassing van artikel 124b Gemeentewet opgedragen aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Op 1 augustus 2010 is de Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 296) in werking getreden. In deze wet is in het nieuwe artikel 2.26 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen een bijzondere indeplaatsstellingsbepaling opgenomen. In de toelichting bij deze bepaling is al aangekondigd dat deze bepaling komt te vervallen bij de inwerkingtreding van de wijzigingen van de Gemeentewet ter uitvoering van de kabinetsreactie inzake het advies van de commissie Oosting. Met de thans voorgestelde wijziging wordt aan die aankondiging uitvoering gegeven. Daartoe worden tevens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen opgenomen in de bijlage bij artikel 124b van de Gemeentewet, zodat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bevoegd blijft het interbestuurlijk toezicht uit te oefenen.

Gelijktijdig wordt ook artikel 1.68 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vervangen door het generiek instrumentarium van de Gemeentewet, dat door de genoemde opname van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen op de bijlage bij artikel 124b van de Gemeentewet eveneens uitgeoefend blijft door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de peuterspeelzalen. De uitvoering dient plaats te vinden door de gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD). Dit toezicht zal zoveel mogelijk uniform plaatsvinden op basis van landelijk gestandaardiseerde toetsingskaders, met concrete toetsingscriteria. Voor de handhaving van de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk kan de gemeente in individuele gevallen een lokale afweging maken, waarbij alle aspecten van de specifieke situatie kunnen worden meegewogen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid volgt de wijze waarop de gemeenten de gestelde normen controleren en handhaven. Om de handhaving van de kwaliteitseisen van de gemeente te kunnen volgen, heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid informatie nodig. Door middel van een verslag rapporteert het college van burgemeester en wethouders jaarlijks aan de gemeenteraad en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de bevindingen en oordelen van de GGD over kwaliteit van de peuterspeelzalen en over de wijze van handhaving door de gemeente. Op basis van de verkregen informatie kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid interveniëren als het toezicht door de gemeenten onvoldoende functioneert.

De door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid via het voorgestelde artikel 124e van de Gemeentewet aangewezen ontlenen aan dit artikel tevens de voor hun taak benodigde bevoegdheden. Voorgesteld wordt om tevens de artikelen 1.69 en 1.70 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen te schrappen, nu in het stelsel van de gewijzigde Gemeentewet eveneens de verstrekking van voor het toezicht benodigde informatie wordt geregeld.

In zijn reactie op een eerdere versie van deze nota van wijziging merkte de VNG op dat de bepalingen in het voorstel van wet tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (31 989) betreffende het verstrekken van informatie door de gemeenten in het kader van interbestuurlijk toezicht overbodig zijn in het stelsel van de gewijzigde Gemeentewet. Naar aanleiding van de reactie van de VNG worden tevens het huidige artikel 1.67 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en de nieuwe artikelen 2.25 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en 169 van de Wet op het primair onderwijs geschrapt, nu deze bepalingen na inwerkingtreding van de wijzigingen van de Gemeentewet overbodig zijn. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan bij ministeriële regeling binnen de kaders van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het voorgestelde artikel 124h van de Gemeentewet, bepalen welke informatie de gemeenten moeten verstrekken.

MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Wet op het primair onderwijs

Op 1 augustus 2010 is de Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 296) in werking getreden. In deze wet is het nieuwe artikel 170 van de Wet op het primair onderwijs een bijzondere indeplaatsstellingsbepaling opgenomen. In de toelichting bij deze bepaling is al aangekondigd dat deze bepaling komen te vervallen bij de inwerkingtreding van de wijzigingen van de Gemeentewet ter uitvoering van de kabinetsreactie inzake het advies van de commissie Oosting. Met de thans voorgestelde wijziging wordt aan die aankondiging uitvoering gegeven. Daartoe worden tevens Wet op het primair onderwijs opgenomen in de bijlage bij artikel 124b van de Gemeentewet, zodat de Minister Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bevoegd blijft het interbestuurlijk toezicht uit te oefenen.

Naar aanleiding van de hierboven genoemde opmerkingen van de VNG inzake de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen komt tevens artikel 169 van de Wet op het primair onderwijs te vervallen.

Archiefwet 1995

Algemeen

De Archiefwet 1995 is één van de wetten die door de commissie Oosting is doorgelicht. De commissie Oosting was van mening dat, net als bij het Rijk en de provincies, de zorg voor de gemeentelijke archieven aan de gemeenten zelf kan worden overgelaten. Hetzelfde geldt voor waterschappen. Indien een provincie, gemeente of waterschap zich niet houdt aan de verplichtingen uit de Archiefwet 1995, zou volgens de commissie op grond van de taakverwaarlozingsregeling kunnen worden ingegrepen door de naasthogere bestuurslaag. Dit standpunt van de commissie Oosting is in de kabinetsreactie overgenomen. Met de voorgestelde wijzigingen wordt hieraan uitvoering gegeven.

Onderdeel A

In artikel 7 van de Archiefwet 1995 is bepaald dat voor de vervanging van archiefbescheiden door reproducties, alsmede voor de vernietiging van de originele bescheiden, een machtiging nodig is van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of van gedeputeerde staten. Deze machtiging is een vorm van interbestuurlijk toezicht die niet overeenkomt met de kabinetsreactie op het advies van de commissie Oosting. Voorgesteld wordt deze machtiging te schrappen. De machtiging dient dan wel te worden vervangen door regels over de wijze van reproductie. Deze regels kunnen pas worden opgesteld na afronding van een lopend technisch onderzoek naar de aan deze reproductie te stellen eisen. Deze regels zullen worden vastgelegd bij of krachtens het Archiefbesluit 1995 die naar verwachting 1 januari 2013 in werking treden. Voorgesteld wordt om de wijziging van artikel 7 in werking te laten treden, gelijktijdig met de wijziging van het Archiefbesluit 1995. Daartoe wordt in artikel 9.1 bepaald dat voor de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 7 een apart koninklijk besluit kan worden vastgesteld.

In zijn reactie op een eerdere versie van deze nota van wijziging stelt de VNG dat het schrappen van het interbestuurlijk toezicht uit artikel 7 niet moet worden uitgesteld, omdat artikel 7 in de weg staat aan slagvaardig handelen door gemeenten. De VNG is tevens van mening dat geen regels over digitale vervanging zouden moeten worden opgesteld. De VNG miskent daarmee dat artikel 7 niet alleen ziet op digitale archivering, maar ook op de vernietiging van papieren originelen. Het gaat niet alleen om een doelmatige bewaring van informatie, maar ook om het belang van het behoud van originele gegevensdragers op grond van hun historische of culturele waarde. Dat belang behoort tot de belangen die de Archiefwet 1995 en het Archiefbesluit 1995 beogen te beschermen. Uit dat oogpunt is regelgeving over de wijze en de kwaliteit van vervanging gerechtvaardigd en dient het schrappen van het toezicht uit artikel 7 te worden aangehouden tot die regels zijn vastgesteld.

Voorts is de VNG van mening dat tevens de artikelen 8, eerste lid (betreffende de machtiging tot vervreemding van archiefbescheiden), 13, derde lid (betreffende de machtiging tot opschorting van de overbrenging van archiefbescheiden ouder dan twintig jaar naar een archiefbewaarplaats), en 15, vierde lid (betreffende de beslissing tot beperking van de openbaarheid van archiefbescheiden die ouder zijn dan vijfenzeventig jaar), van de Archiefwet 1995 aangemerkt moeten worden als interbestuurlijk toezicht en dienen te worden geschrapt. Anders dan de VNG meent, zijn deze machtigingen en beslissingen geen vormen van interbestuurlijk toezicht. Op de eerste plaats richten de door de VNG genoemde bepalingen zicht niet uitsluitend tot gemeenten (of provincies), maar tot alle overheidsorganen waarop de Archiefwet 1995 van toepassing is. Bovendien moeten deze machtigingen en beslissingen worden gezien als een vergunning of ontheffing van de Minister of gedeputeerde staten om te handelen in afwijking van een regel of gebod uit de Archiefwet 1995. Daarmee onderscheiden deze machtigingen en beslissingen zich van goedkeuringen, verklaringen van geen bezwaar en andere vormen van interbestuurlijk toezicht bij de uitoefening van reguliere medebewindstaken.

Onderdeel B

In de artikelen 33 en 34 van de Archiefwet 1995 is het interbestuurlijk toezicht van de provincies op de gemeenten geregeld. Voorgesteld wordt deze bepalingen te schrappen, zodat de voorgestelde regeling uit de Gemeentewet van toepassing wordt. Thans is het toezicht op de gemeente opgedragen aan de provinciale inspecteur, bedoeld in artikel 28 van de Archiefwet. Het ligt in de rede dat gedeputeerde staten deze ambtenaar aanwijzen als de ambtenaar, bedoeld in het voorgestelde artikel 124e, Gemeentewet.

Onderdeel C

In de artikelen 38 en 39 van de Archiefwet 1995 is het interbestuurlijk toezicht van de provincies op de waterschappen geregeld. Deze regeling komt overeen met de regeling in de artikelen 33 en 34 betreffende de gemeenten. Voorgesteld wordt om gelet op de bestaande uniformiteit en op het advies van de commissie Oosting de bepalingen over interbestuurlijk toezicht uit de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing te verklaren op het interbestuurlijk toezicht op de waterschappen.

MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Wet publieke gezondheid

Artikel 10 van de Wet publieke gezondheid bevat een bevoegdheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om een aanwijzing te geven aan de burgemeester als deze bij een epidemie van een infectieziekte niet of niet naar behoren maatregelen treft. Deze aanwijzing kan op grond van de kabinetsreactie op het advies van de Commissie Oosting niet in stand blijven, nu geen sprake is van een van de in die reactie genoemde uitzonderingen. Anderzijds is niet bij of krachtens de Wet publieke gezondheid genormeerd welke maatregelen een burgemeester in een dergelijke situatie moet nemen. Er zijn situaties waarbij het doen opnemen van een infectieziekte in groep A van de Wet publieke gezondheid niet nodig is, terwijl wel normering is gewenst uit oogpunt van coördinatie (bij infectieziekten uit groep A heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op grond van artikel 7 van de Wet publieke gezondheid de leiding van de bestrijding). Immers, elke epidemie blijft in het algemeen niet tot één gemeente beperkt. De eventueel noodzakelijk uit te voeren coördinatie beperkt de beleidsvrijheid bij de uitoefening van de aan de burgemeester opgedragen taak. Die beleidsvrijheid wordt nog verder beperkt doordat hij bij de uitoefening van zijn taak gebruik moet maken van de meest actuele medische en wetenschappelijke inzichten. Een dergelijke normering dient volgens het advies van de commissie Oosting niet via interbestuurlijk toezicht tot stand te worden gebracht. Daarom wordt voorgesteld de aanwijzingsbevoegdheid in artikel 10 te vervangen door de bevoegdheid regels te stellen. In een ministeriële regeling kunnen voor een specifieke epidemie de meest aangewezen maatregelen worden opgenomen. Het bepaalde in de regeling zal slechts gelden voor de gemeenten waarvan is vast gesteld dat daar de te bestrijden epidemie heerst. Op het niet naleven van de regeling door de burgemeester zijn de artikelen 124 en verder van de Gemeentewet van toepassing. In verband met de verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ontbreken van taken en bevoegdheden van het provinciebestuur ter zake, wordt voorgesteld de Wet publieke gezondheid op te nemen op de bijlage bij artikel 124b van de Gemeentewet.

In zijn reactie op een eerdere versie van deze nota van wijziging geeft de VNG aan het ongewenst te vinden als de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan sturen inzake ziekten op de zogenoemde A-lijst. In artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet publieke gezondheid is inderdaad geregeld dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport leiding geeft aan de bestrijding van een epidemie van een infectieziekte behorend tot groep A. De rol van de Minister in artikel 7 van de Wet publieke gezondheid wordt in deze nota niet gewijzigd, omdat één van de uitzonderingen van de kabinetsreactie op het advies van de Commissie Oosting aan de orde is: uitvoeringsvervlechting. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geeft in die gevallen leiding aan de bestrijding, met gebruikmaking van diensten die ondergeschikt zijn aan andere bestuursorganen. Het gaat daarbij om ziekten die niet op lokaal niveau kunnen worden bestreden, zodat coördinatie noodzakelijk is. Het kabinet meent, in navolging van de Commissie Oosting, dat bij uitvoeringsvervlechting het generieke instrumentarium van de Gemeentewet of de Provinciewet niet het meest geschikte instrumentarium is om toe te zien op de uitvoering van het beleid door andere bestuursorganen. De specifieke bepalingen in de Wet publieke gezondheid blijven ter zake in stand. Na de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s zal de rol van de burgemeesters bij de bestrijding van een infectieziekte behorend tot groep A worden overgenomen door de voorzitters van de veiligheidsregio’s. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geeft dan leiding aan die voorzitters. Overigens betekent dit dat de plaatselijke GGD’s nog steeds het werk doen.

Wet op de jeugdzorg

In de Wet op de jeugdzorg zijn twee aanwijzigen en een goedkeuring opgenomen. Op grond van de criteria uit de kabinetsreactie op het advies van de Commissie Oosting kunnen deze niet in stand blijven. In verband hiermee wordt voorgesteld de artikelen 17, 31, achtste lid, en 33 te schrappen. Aangezien de provinciale kaders overeen moeten stemmen met het landelijk beleidskader, kan met de generieke instrumenten uit de Provinciewet hetzelfde resultaat worden bereikt. Wel krijgen de betrokken ministers door een aanvulling van artikel 34, zesde lid, de bevoegdheid om vaker dan een maal per jaar het beleidskader aan te passen indien hiervoor aanleiding bestaat.

De overige voorgestelde wijzigingen houden verband met aanpassing van verwijzingen naar de te schrappen bepalingen.

MINISTERIE VAN FINANCIËN

Wet op het financieel toezicht

In artikel 4.36 van de Wet op het financieel toezicht is bepaald dat een besluit tot oprichting van een gemeentelijk kredietbank onderworpen is aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. In artikel 4.37, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht is voorgeschreven dat het reglement van een gemeentelijke kredietbank onderworpen is aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. De aldus voorgeschreven goedkeuring is in strijd met de criteria voor interbestuurlijk toezicht uit de kabinetsreactie op het advies van de commissie Oosting. Voorgesteld wordt de vereiste goedkeuring te schrappen. In de overige voorgestelde wijzigingen vervalt telkens een verwijzing naar het te schrappen artikel 4.37, tweede lid.

Wet waardering onroerende zaken

In artikel 15, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken is bepaald dat de Minister van Financiën aan het college van burgemeester en wethouders een aanwijzing kan geven met betrekking tot de uitvoering van die wet. Deze aanwijzing past niet binnen de criteria voor interbestuurlijk toezicht uit de kabinetsreactie op het advies van de commissie Oosting. Voorgesteld wordt de aanwijzing te schrappen. De in artikel 15, derde lid, opgenomen indeplaatsstelling door de Waarderingskamer ingeval het college de aanwijzing van de minister niet opvolgt, kan eveneens komen te vervallen, nu deze niet past in het stelsel van de Gemeentewet, zoals deze met onderhavig voorstel van wet wordt gewijzigd. De Wet waardering onroerende zaken behoort niet tot het domein waarop de provincies actief zijn, zodat het niet in de rede ligt om gedeputeerde staten te belasten met het interbestuurlijk toezicht op die wet. Voorgesteld wordt daarom om de Wet waardering onroerende zaken op te nemen op de bijlage bij artikel 124b van de Gemeentewet.

MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Politiewet 1993

In artikel 45, achtste lid, van de Politiewet 1993 is geregeld dat de artikelen 32, tweede lid, 33, eerste en derde lid, en 34 van de Archiefwet 1995 betreffende het toezicht op de uitvoering van de Archiefwet door gemeenten, van overeenkomstige toepassing zijn op de zorg voor en de bewaring van de archiefbescheiden van de politieregio. In onderhavig voorstel worden de artikelen 33 en 34 van de Archiefwet 1995 geschrapt. Voorgesteld wordt om in artikel 45, achtste lid, van de Politiewet 1993 de verwijzing naar de artikelen 33, eerste en derde lid, en 34 van de Archiefwet 1995 te vervangen door een verwijzing naar de artikelen uit de Gemeentewet op basis waarvan het toezicht door het provinciebestuur op de uitvoering van de Archiefwet door gemeenten zal worden uitgeoefend. Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de politieregio’s. Ook voor de betrokken gemeenten en provincies heeft deze wijziging geen gevolgen naast de voorgestelde wijziging van de Archiefwet 1995.

Inwerkingtreding

Nu de inwerkingtreding van onderhavig voorstel van wet is voorzien per 1 januari 2012, hoeft de overdracht van het interbestuurlijk toezicht in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet langer afzonderlijk geregeld te worden. Artikel 10.1 is in verband hiermee worden vereenvoudigd.

Als gevolg hiervan treden de in deze nota van wijziging opgenomen aanpassingen in werking op het tijdstip dat het voorstel van wet in werking treedt, met uitzondering van de in artikel 5.2 genoemde wijziging van artikel 7 van de Archiefwet 1995, waarvan de inwerkingtreding wordt gekoppeld aan de inwerkingtreding van de voorgenomen wijziging van het Archiefbesluit 1995.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. P. H. Donner

Bijlage

Wet

Artikel

Reden niet aanpassen

Wet luchtvaart

Artikel 8.49

Geen interbestuurlijk toezicht

Havenbeveiligingswet

Artikel 5

Uitvoeringsvervlechting

Wet stedelijke vernieuwing

9, 10 en 17

Wet vervalt met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011.

Wegenwet

Artikelen 18a en 19

Functioneel bestuur

Overgangswet WVO

Artikelen 7, 13, 17, 20, 26, 40, 59, 61, 72, 82, 87, 92, 96, 99

Wet reeds uitgewerkt

Wet op de expertisecentra

Artikelen 76b, 78, 80, 84, 148, 149

Geen interbestuurlijk toezicht

Wet beheersing huisvestingsvoorzieningen

Artikelen 2, 3, 4

Wet reeds uitgewerkt

Wijzigingswet op het basisonderwijs, Wet van 15 december 1993

Artikel XV

uitgewerkt

Wijzigingswet Wet op het voortgezet onderwijs, Wet van 23 mei 1990

Artikel II, onderdeel H, derde lid

uitgewerkt

Wet publieke gezondheid

Artikel 7

Uitvoeringsvervlechting

Wet ambulancezorg

Artikel 4

Geen interbestuurlijk toezicht

Wet geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen

 

Gaat op in wet veiligheidsregio’s en daarvoor geldt uitvoeringsvervlechting

Wet ambulancevervoer

Artikel 7

Uitvoeringsvervlechting

Wet milieubeheer

Artikelen 4.22, vijfde lid, 5.20

Geen interbestuurlijk toezicht

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 3.13

Geen interbestuurlijk toezicht

Wet bodembescherming

Artikelen 33, 63e, 87b

Geen interbestuurlijk toezicht

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

Artikelen 53, 53a

Conform afspraken rond Wwb uit kabinetsreactie Oosting in wijzigingswet SZW

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Artikelen 53, 53a

Conform afspraken Wwb uit kabinetsreactie Oosting in wijzigingswet SZW

Wet werk en inkomen kunstenaars

Artikel 45

Conform afspraken Wwb uit kabinetsreactie Oosting in wijzigingswet SZW

Reconstructiewet Midden-Delfland

Artikel 44

Uitgewerkt

Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse veenkoloniën

Artikelen 20, 22

Uitgewerkt

Wet algemene regels herindelingen

Artikel 21

Betreft financieel toezicht

Wet gemeenschappelijke regelingen

Artikelen 25, 33, 99, 100

Geen interbestuurlijk toezicht

Wet gemeenschappelijke regelingen

Artikel 33

Geen specifiek toezicht

Wet gemeenschappelijke regelingen

Artikel 50, onderdelen h, i, j

Functioneel bestuur

Wet verplaatsing burgerbevolking

Artikel 4

Uitvoeringsvervlechting

Wet buitengewone bepalingen bevoegd gezag

Artikel 6

Uitvoeringsvervlechting

Politiewet 1993

Artikel 16

Uitvoeringsvervlechting

Wetten waarbij het afschaffen van specifiek toezicht via een andere wet loopt

Wet artikel

Artikel

Wordt aangepast via

Wet bereikbaarheid en mobiliteit

Artikelen 3, 35

Wijziging Wegenwetgeving in 2012

Luchtvaartwet

Artikelen 26a en 36

Vervangen door wijziging Wet luchtvaart

Waterleidingwet

Artikel 18

Wordt ingetrokken bij inwerkingtreding Drinkwaterwet