Nr. 6 VERSLAG

Vastgesteld 28 mei 2010

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit initiatiefwetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de indieners de gestelde vragen afdoende beantwoorden, acht de commissie de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Atsma

De adjunct-griffier van de commissie,

Peen

Inhoudsopgave

blz.

  

Inbreng leden van de CDA-fractie

2

Inbreng leden van de SP-fractie

6

Inbreng leden van de PvdA-fractie

6

Inbreng leden van de VVD-fractie

6

Inbreng leden van de PVV-fractie

7

Inbreng leden van de ChristenUnie-fractie

7

Inbreng leden van GroenLinks-fractie

8

Inbreng leden van de SGP-fractie

8

Inbreng leden van de PvdD-fractie

9

Inbreng leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie zijn zeer sceptisch over het voorliggende aangepaste wetsvoorstel. De indieners van de wet willen namelijk dat de overheid ingrijpt in het vrije ondernemerschap en de economie door een bedrijfstak in zijn geheel in Nederland af te schaffen. Dit terwijl er buiten de eigen grenzen, en met name binnen de Europese Unie, wel nertsen worden gehouden voor de productie van bont. De vraag die dan gesteld moet worden is of er sprake is van verplaatsing van de bontproductie en het probleem voor de nertsen niet groter wordt, doordat in het buitenland de normen om deze dieren te houden minder streng zijn of minder goed gehandhaafd worden. Daarnaast is er sprake van een op dit moment gezonde bedrijfstak die door de overheidsmaatregel in grote mate wordt aangetast in het eigendom en het ondernemerschap. Wil de overheid een dergelijke maatregel nemen, dan moet deze worden gestoeld op een deugdelijke onderbouwing. Een onderbouwing die ingaat op de effecten van de maatregel, het proportionaliteitsbeginsel (kan een minder vergaande maatregel tot dezelfde uitkomst leiden) en de rechtvaardiging van de maatregel. De leden van de CDA-fractie missen deze deugdelijke onderbouwing. De leden van de CDA-fractie zetten vraagtekens bij de aanpassing in het voorliggende wetsvoorstel ten opzichte van het wetvoorstel 30 826. De vragen zoals eerder gesteld blijven overeind.

Voorgeschiedenis

Eerder meldde de indieners dat uit de evaluatie van het Plan van Aanpak blijkt, dat de eerste fase door vrijwel alle nertsenhouders is uitgevoerd en dat het Plan van Aanpak een duidelijk positief effect had op het welzijn van nertsen. Vervolgens zijn er in 2003 nog strengere welzijnsnormen vastgesteld door het productschap Vee, Vlees en Eieren. Vervolgens is uit het onderzoek van de Universiteit Wageningen in 2007 gebleken dat de sector het welzijn van de dieren op enkele punten kan verbeteren.

Gezien deze voorgeschiedenis vragen de leden van de CDA-fractie of er verdere verbeteringen zijn te constateren met betrekking tot het dierenongerief na de totstandkoming van het Plan van Aanpak en de door de sector zelf ontwikkelde richtlijn (verordening welzijnsnormen nertsen 2003 van het productschap Vee, Vlees en Eieren) en of deze verbeteringen er niet op wijzen dat de sector zelf goed bezig is om het dierenwelzijn te voorhogen? Kunnen de indieners uiteenzetten of er hierbij nog verdere verbeteringen mogelijk zijn binnen de sector die de noodzaak voor een verbod verminderen en onder de voorwaarde dat de vlucht naar het buitenland voorkomen wordt? Is, gezien deze voorgeschiedenis en de proactieve insteek van de sector in Nederland, een totaalverbod voor alleen Nederland niet disproportioneel te noemen?

In de memorie van toelichting wordt gemeld dat de parlementaire behandeling van het initiatiefwetsvoorstel langer geduurd heeft dan voorzien. En dat uit deze behandeling duidelijk is geworden dat inmiddels een zodanige aanpassing van de overgangstermijn wenselijk is, zodat de overgangstermijn aansluit bij het normale regime van afschrijvingen van het type investeringen dat in de pelsdierhouderijen worden gepleegd. Een bedrijf heeft een zekere continuïteit met investeringsregimes. Conform eerdere afspraken zullen de laatste welzijnsinvesteringen vóór 1 januari 2014 gepland zijn. Hieruit volgt dat voor 2024 alle welzijnsinvesteringen zijn terugverdiend dan wel afgeschreven. Natuurlijk is behandeling van dusdanige kwaliteit geweest, echter de redenatie zoals gesteld ging bij het wetsvoorstel 30826 ook al op, immers is het ritme van het investeringsregime niet veranderd. Kunnen de indieners een nadere toelichting geven? Kunnen de indieners uiteenzetten of zij na behandeling van het voorliggende wetsvoorstel wederom tot herbezinning zouden kunnen komen?

Effect van de maatregel

De leden van de CDA-fractie vinden dat de gegeven onderbouwing in het voorliggende wetsvoorstel ondermaats is en vragen zich af of de gegeven argumentatie met een enkele verwijzing naar het algemeen belang voldoende is het eigendomsrecht op een dusdanige wijze aan te tasten. Welk verschil kent het voorliggende wetsvoorstel ten opzichte van wetsvoorstel onder nummer 30 826? De indieners verwijzen hierbij slechts naar een opinieonderzoek waaruit blijkt dat 72% van de ondervraagden van mening is dat de bontproductie in Nederland wettelijk moet worden verboden. Of bij de vraagstelling ook is vermeld dat de bontproductie zich dan naar het buitenland, waar minder strengere eisen gelden, verplaatst is niet duidelijk. Ook is dit onderzoek niet bijgevoegd, zodat we niet kunnen vaststellen of het onderzoek deugdelijk heeft plaats gevonden en in welke context. Tegelijkertijd zien de leden van de CDA-fractie een meerderheidsuitslag in een opinieonderzoek nooit als enige grond voor wetgeving. Het algemeen belang, de rechtsorde en de handhaving vergen een betere onderbouwing en afweging. Een beperking van het eigendomsbezit, zoals volgens de Grondwet en het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens slechts in uitzonderlijke gevallen en voor het algemeen belang mag worden toegestaan, wordt zodoende slechts minimaal onderbouwd. De Raad van State heeft in een eerder advies over een mogelijk verbod hierover grote vraagtekens geplaatst. De leden van de CDA-fractie komen daarom tot de volgende vragen.

Hebben de initiatiefnemers een nieuwe peiling gehouden hoe de bevolking nu tegen het voorliggende wetsvoorstel aankijkt? Indieners stelden eerder dat uit een peiling bleek dat een meerderheid van de bevolking tegen het dragen van bont is en dat een meerderheid tegen de productie is van bont. Vinden de indieners het gegeven dat als een meerderheid bij een opinieonderzoek voor een bepaalde regel is, er voldoende rechtsgrondslag voor verregaande maatregelen, zoals het onderliggende verbod is, wetende dat vaker uit opinieonderzoeken blijkt dat een meerderheid van de Nederlandse bevolking voor de doodstraf is?

Is het met het voorliggende wetsvoorstel in de hand nu ethisch verantwoord om een bedrijfstak hier te verbieden met de wetenschap dat in het buitenland de normen en regelgeving minder streng is met betrekking het houden van nertsen? Kunnen de indieners met het voorliggende wetsvoorstel in de hand verder ingaan op het dierenleed dat de nertsen ondervinden en dit leed op een onafhankelijke en wetenschappelijke wijze onderbouwen?

De indieners stellen dat het bedrijfsmatig houden en doden van dieren ter verkrijging van bont onmiskenbaar in strijd is met de publieke moraal. Kunnen de indieners aangeven welke ontwikkeling er is geweest met betrekking tot de publieke moraal in de periode tussen het wetsvoorstel onder nummer 30 826, en het voorliggende wetsvoorstel?

Kunnen de indieners laten weten of de vraag naar bont in de afgelopen periode tussen het indienen van het wetsvoorstel onder nummer 30 826 en het voorliggende wetsvoorstel zowel in Nederland als in het buitenland is gestegen, en in hoeverre duidt dit op een verandering van denken over bont en de productie hiervan? Een terugkerend argument van de indieners is dat het dragen van bont een onnodige luxe is. Vinden de indieners het een taak van de overheid om te bepalen wat voor een burger luxe is en is dit niet aan de burger zelf om – gezien zijn eigen afwegingskader – de keuze voor het al dan niet dragen van leer of bont te maken? Zijn de indieners bekend met opinieonderzoeken waaruit blijkt dat de meerderheid van de bevolking geen probleem heeft met het houden van nertsen als dit op verantwoorde wijze geschiedt en het dierenwelzijn is gewaarborgd? In welke mate wordt dit weersproken door het opinieonderzoek dat door de indieners als maatgevend wordt gevonden?

In hoeverre zal door het aannemen van het verbod, de vraag naar en de productie van het bont afnemen en in hoeverre is de maatregel daarmee geoorloofd en proportioneel? Wanneer vast wordt gesteld door de indieners zelf dat de productie van bont wereldwijd niet zou afnemen, is het dan ethisch gezien niet beter om de productie juist in het land te willen waar de normen het hoogst zijn? Graag vernemen de leden van de CDA-fractie in dezelfde lijn een reactie op het berichten van mei 2010 dat dit jaar de prijzen voor het nertsenbont op het hoogste niveau sinds 25 jaar liggen. Kunnen de indieners deze stijging verklaren?

Kunnen de indieners ingaan op de opmerkingen die gemaakt zijn in de reactie van de Europese Commissie op het wetsvoorstel onder nummer 30 826 en wat voor verschil is er met het voorliggende wetsvoorstel? In 2001 heeft Nederland een vergelijkbaar ontwerpverbod genotificeerd op het houden en doden van dieren uitsluitend of in hoofdzaak ter verkrijging van de pels (kennisgeving 2001/64/NL). Deze kennisgeving gaf aanleiding tot opmerkingen van Denemarken en de Commissie en tot gedetailleerde verklaringen van Frankrijk, Finland, Spanje en Griekenland. In haar opmerkingen vroeg de Commissie de Nederlandse autoriteiten om met name kopieën te overleggen van beschikbare opinieonderzoeken, studies of andere documenten waaruit blijkt dat het fokken van dieren om de waarde van hun pels niet in overeenstemming wordt geacht met de algemene morele opvatting, ongeacht het welzijnsniveau van de dieren. Het wetsvoorstel is destijds ingetrokken.

Het leidt geen twijfel dat, omdat een dergelijke ordening van de markten bestaat, de mogelijkheden van lidstaten om initiatieven te nemen die met hun uniforme toepassing interfereren beperkt zijn, al is het duidelijk dat lidstaten een zekere ruimte hebben om maatregelen te nemen die gericht zijn op niet-agrarische doelstellingen, ook al interfereren deze met de werking van de genoemde gemeenschappelijke marktordening. Waarom zien de indieners wel ruimte? Waar baseren zij zich op? Welk verschil op dit punt is er tussen het wetsvoorstel onder nummer 30 826 en het nu voorliggende wetsvoorstel?

Op dit moment bestaat er bij de EU grote bezorgdheid over de eventuele gevolgen die de genotificeerde maatregel kan hebben voor de intracommunautaire handel waar het gaat om grensoverschrijdende handel in levende dieren, export van bontproducten, diervoeders, agrarische werktuigen, onderkomens voor dieren en medische producten, en over de handelsproblemen die hieruit kunnen voortvloeien. Hoe kijken de indieners hier tegenaan? Welk verschil op dit punt is er tussen het wetsvoorstel onder nummer 30 826 en het nu voorliggende wetsvoorstel?

De gevolgen van uitvoering van een verbod op de bedrijfsmatige pelsdierhouderij

De leden van de CDA-fractie vrezen dat de ondernemers, na het aannemen van het wetsvoorstel, in zeer grote mate worden gedupeerd in hun eigendomsrecht. Voor een bedrijf dat als illegaal wordt bestempeld, zijn investeringen niet meer te verkrijgen en wordt zij in haar bedrijfsuitoefening belemmert. Na het advies van de Raad van State op het wetsvoorstel onder nummer 30 826 die de oorspronkelijke compensatiemaatregelen wat betreft de praktische uitwerking niet deugdelijk vond, hebben de initiatiefnemers besloten totaal geen compensatieregeling in het voorstel op te nemen. Is deze overweging meegenomen met het opstellen van het wetsvoorstel onder nummer 32 369? Zo ja, wat was daar de uitkomst van? Omdat de ondernemers direct na invoering van de wet (en zelfs met terugwerkende kracht) hun investeringen en hun eigendom geschaad zien, dient volgens de leden van de CDA-fractie wel tot een compensatie over te worden gegaan.

De indieners stelden bij de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel onder nummer 30 826 dat het verbod op het houden van pelsdieren niet kan worden aangemerkt als onteigening. Is deze stelling veranderd? De leden van de CDA-fractie willen de indieners van het wetsvoorstel vragen om deze stellingname juridisch verder te onderbouwen gezien de overheid de facto een bedrijfssector van het ondernemerschap en het eigendomsrecht berooft.

Gesteld kan worden dat het wetsvoorstel leidt tot een belemmering van het eigendomsrecht zoals aangegeven in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Hierin wordt uiteengezet dat de overheid het gebruik van eigendom kan reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Bij het huidige wetsvoorstel is hiervan sprake, gezien de nieuwe inzichten van de staat. Stuit het niet compenseren van deze beperking van het eigendomsrecht niet op de bepalingen van het Eerste Protocol van het EVRM?

Verplichting tot schadevergoeding

De indieners hebben bij behandeling van het wetsvoorstel onder nummer 30 826 na reactie van de Raad van State, welke meende dat de uitkoopregeling niet voldoende onderbouwd en uitvoerbaar was, het dienstdoende artikel geschrapt. In hoeverre is deze mogelijkheid in beeld geweest bij de voorbereiding van het wetsvoorstel onder nummer 32 369?

Bij de behandeling van wetsvoorstel onder nummer 30 826 hebben de leden van de CDA-fractie de nu volgende vragen gesteld. Kunnen de indieners de overeenkomsten en verschillen met het voorliggende wetsvoorstel opsommen?

De indieners beogen om niet toe te staan dat de nertsenhouders de gehele vergunningsruimte benutten wanneer deze voor 17 januari 2008 niet geheel werd gebruikt. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of dit niet een disproportionele beperking is van het eigendomsrecht en de (vergunnings-)rechten die de nertsenhouders hebben verkregen van de overheid en daarmee strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel?

Hebben de initiatiefnemers gesproken met investeerders in de sector en is er een inschatting gemaakt van het verlies dat uit de productie en uit de gedane investeringen vloeit na invoering van de wet?

De indieners stellen dat de investeringen van het verleden in een termijn van tien jaar kunnen worden terugverdiend. Kunnen de indieners deze aanname onderbouwen met kwantitatieve gegevens?

Wordt met het vaststellen van een begindatum van de overgangstermijn (17 januari 2008) voordat het wetsvoorstel is aangenomen niet met terugwerkende kracht een maatregel over de bedrijfssector afgekondigd en is dit niet in strijd met het rechtsbeginsel dat een overheid niet eerder straft dan dat een feit als illegaal wordt gezien, en daarmee het rechtszekerheidsbeginsel aantast?

In het wetsvoorstel wordt geëist dat na inwerkingtreding van de wet de ondernemers met terugwerkende kracht (vanaf 17 januari 2008) en in de toekomst tot het einde van de gedoogtermijn, zich niet meer verplaatst mogen hebben dan wel mogen verplaatsen. In hoeverre is dit niet een (dis)proportionele maatregel dat de betreffende ondernemers met betrekking tot hun eigendomsrecht treft?

Afsluitend

De onderbouwing van het wetsvoorstel door te stellen dat bont een luxe toepassing is;

De motivering door middel van een opinieonderzoek;

De disproportionaliteit;

De aantasting van het eigendomsrecht, het ontbreken van een schadevergoeding én het gevolg dat de nertsenhouderij zich verplaatst naar landen waar het dierenwelzijn minder is.

Allemaal redenen waarom het CDA een slecht gevoel heeft bij dit wetsvoorstel.

Inbreng leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie stellen vast dat de novelle het Wetsvoorstel zal verzwakken. De leden betreuren dit. Niettemin zijn de leden van mening dat het belang van het wetsvoorstel, ook in afgezwakte vorm, onverminderd groot is nu hiermee een eind wordt gemaakt aan een praktijk die al veel te lang heeft voortbestaan. De leden ondersteunen het wetsvoorstel daarom van harte en wensen de indieners een snelle en succesvolle verdediging in de Eerste Kamer toe.

Inbreng leden van de PvdA-fractie

De leden van de fractie van de PvdA hebben met instemming kennisgenomen van deze novelle. Zij benadrukken de urgentie te komen tot spoedige vaststelling van het wetsvoorstel om langere onzekerheid in de sector te voorkomen.

Inbreng leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel van Van Velzen/Waalkens tot wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij. De leden van de VVD-fractie hebben hier nog enige vragen over. Met betrekking tot het verbod op de pelsdierhouderij hebben de leden van de VVD-fractie nog immer dezelfde visie. Zij vragen zich nog steeds af wat er ethisch is aan het verbieden van een bedrijfstak als de praktijken in het buitenland gewoon door gaan, vaak tegen lagere welzijnsnormen dan die gelden in Nederland. De indieners geven aan dat het niet de bedoeling is om welzijnsproblemen naar het buitenland te verplaatsen en daarom streven naar een Europees verbod op het houden van dieren enkel voor hun pels na. Welke garanties kunnen de indieners leveren dat er daadwerkelijk een Europees verbod op de pelsdierhouderij zal komen? En wanneer er een Europees verbod zou kunnen komen, zijn er nog steeds productielocaties buiten de EU. Hoe kunnen de welzijnsomstandigheden voor gehouden nertsen in de landen waar de productie naar zal verschuiven gegarandeerd worden? De leden van de VVD-fractie begrijpen niet waarom een gezonde sector met bijbehorende controle door de Nederlandse overheid verboden moet worden, terwijl de vraag naar bont binnen Nederland blijft bestaan. Waarom is er de ambitie om de regie uit handen te geven?

Inbreng leden van de PVV-fractie

De PVV blijft pal achter de Initiatiefwet (Verbod op de Pelsdierhouderij) staan van de collega's van Velzen en Waalkens en vindt de huidige gang van zaken wederom een doodsteek voor de parlementaire democratie welke keer op keer geen democratie blijkt te zijn. Een forse meerderheid van de bevolking vindt het walgelijk dat er solitair levende waterroofdieren worden gehouden en gedood ten behoeve van een niet primaire levensbehoefte, vallende onder pronkzucht. Er worden politieke spelletjes gespeeld!

Inbreng leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij keken met belangstelling uit naar de wijzigingen die de indieners aan wilden brengen op het eerder ingediende en behandelde wetsvoorstel Verbod Pelsdierhouderij (30 826) Immers, er is al een heel traject doorlopen waarin de nodige bezwaren met betrekking tot het toen voorliggende wetsvoorstel gewisseld zijn. De leden van de fractie van de ChristenUnie waren daarom benieuwd of de indieners met hun voorgestelde wijziging tegemoet zouden komen aan de bezwaren van deze leden. Deze leden moeten echter constateren dat slechts in een zeer beperkte mate in wordt gegaan op fundamentele bezwaren bij het oorspronkelijke voorstel.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn nog steeds van mening dat een verbod op de pelsdierhouderij in principe gerechtvaardigd is. Immers, de aard van het dier leent zich niet voor het houden van deze dieren zoals gangbaar is in de pelsdierhouderij, en het dier wordt niet gehouden om te voldoen aan onze eerste levensbehoeften; er zijn voldoende alternatieven voor bont. Maar, kern van het bezwaar van deze leden bij het voorgaande wetsvoorstel was dat er onvoldoende rekening werd gehouden met de ondernemer. Tot op heden oefenen pelsdierhouders een legale bedrijfstak uit. Stopzetten van deze bedrijfstak van overheidswege vraagt dus ook om een adequate overgangsregeling van overheidswege. De kernvraag voor deze leden is dan ook of met de voorgestelde wijzigingen wordt voldaan aan dit bezwaar, en daar zijn zij nog niet van overtuigd.

De leden van de fractie van de ChristenUnie horen graag de achterliggende redenen van de voorgestelde wijziging. Is de hoofdreden een procedurele, namelijk om tegemoet te komen aan bezwaren van de Eerste Kamer dat wetsvoorstellen niet met terugwerkende kracht in mogen gaan?

Op wat voor manier wordt met deze wijziging tegemoet gekomen aan de twijfel van deze leden bij het voorgaande wetsvoorstel of de overgangstermijn voldoende gelegenheid bood voor ondernemers om rendement uit hun bedrijf te halen, vermogen op te bouwen en, in geval van oudere pelsdierhouders, te voorzien in een pensioen van voldoende omvang? De termijn is langer, dat erkennen deze leden, maar komt dat tegemoet aan het bezwaar dat bedrijven na inwerkingtreding van deze wet weinig meer waard zullen zijn? Hoe zien de indieners het verloop van het proces van bedrijfsbeëindiging voor zich? Kunnen zij aangeven op wat voor manier pelsdierhouders met het gewijzigde voorstel wel voldoende vermogen op kunnen bouwen, om met pensioen te kunnen gaan of om een ander bedrijf te starten? Is door de indieners onderzocht wat de effecten zijn van dit nieuwe voorstel op de vermogenspositie van ondernemers na verkoop en beëindiging van het bedrijf, zo vragen deze leden?

Inbreng leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met instemming kennisgenomen van deze novelle. Zij benadrukken de urgentie te komen tot spoedige vaststelling van het wetsvoorstel om langere onzekerheid in de sector te voorkomen.

Inbreng leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van de voorgestelde wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij. De leden van de SGP-fractie blijven twee belangrijke bezwaren houden tegen het door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel en de voorliggende novelle.

De leden vinden de ethische onderbouwing van wetsvoorstel en novelle onvoldoende. In de onderbouwing van de indieners lopen twee lijnen door elkaar. In de eerste plaats willen de indieners een verbod op de pelsdierhouderij, omdat zij vinden dat het productiedoel (luxe bont) het houden en doden van pelsdieren an sich niet rechtvaardigt. De indieners leunen voor deze stellingname op de uitkomsten van verschillende opiniepeilingen. De leden willen erop wijzen dat de uitkomsten elkaar soms tegenspreken. De leden waarderen opiniepeilingen als subjectief en onvoldoende grondslag voor een ethische beoordeling. Hoe gaan de indieners willekeur voorkomen? Het Rathenau Instituut heeft er terecht op gewezen dat het invoeren van een verbod op de pelsdierhouderij zonder een duidelijk ethisch kader het karakter van willekeur heeft en het vertrouwen in de overheid schaadt.

In de tweede plaats willen de indieners een verbod, omdat zij vinden dat welzijnsaantasting onvermijdelijk is en het productiedoel deze aantasting niet rechtvaardigt. De leden willen er op wijzen dat wetenschappelijke rapporten en aanbevelingen tegen over elkaar staan. De indieners verwijzen bijvoorbeeld naar het rapport van de Animal Science Group («Ongerief bij rundvee, varkens, pluimvee, nertsen en paarden», 2007). Ten aanzien van nertsen wordt in dit rapport gemeld dat de prevalentie van staartbijten kan oplopen tot 80% van de dieren. Het rapport is voor het onderdeel «nertsen» echter in belangrijke mate gebaseerd op een Europese studie. De Nederlandse situatie is niet als uitgangspunt genomen. Uit onderzoek naar de effectiviteit van het Plan van Aanpak Nertsenhouderij (ICWD, 1998) bleek echter dat de prevalentie van staartbijten op de onderzochte Nederlandse bedrijven niet verder komt dan ongeveer 30%. Daar is bovendien de huidige welzijnsverordening nog bijgekomen. Het tekent het verschil in wetenschappelijke onderzoeksresultaten. De leden van de SGP-fractie vinden dat de indieners zich hier onvoldoende rekenschap van hebben gegeven.

Naar aanleiding van de voorliggende novelle vragen de leden van de SGP-fractie waarom de indieners er niet voor gekozen hebben om de afloop van de Verordening welzijnsnormen nertsen 2003 in 2014 af te wachten en dan op basis van onafhankelijk onderzoek te bezien of voldoende tegemoet gekomen is aan de gewenste welzijnsverbeteringen? Dat zou meer recht doen aan de intenties waarmee de Verordening op verzoek van de toenmalige staatssecretaris is opgesteld en aan de inzet van de nertsenhouders.

Het aangenomen wetsvoorstel bevatte een inwerkingtreding met terugwerkende kracht en een overgangstermijn van tien jaar, zonder financiële compensatie. Het is een stap in de goede richting dat de indieners met de voorliggende wijziging hier deels op terug komen. De leden van de SGP-fractie betwijfelen echter ook nu of de geboden overgangstermijn wel voldoende is om gedane investeringen met behoud van een redelijk inkomen terug te verdienen. Op grond waarvan kunnen de indieners onomstotelijk vaststellen dat investeringen binnen de nieuwe overgangstermijn nu wel terug verdiend kunnen worden? Dat is een belangrijk aspect. De parlementair advocaat heeft immers aangegeven dat de rechter waarschijnlijk geen reden ziet voor schadevergoeding, mits komt vast te staan dat de afbouwtermijn de pelsdierhouders een reële mogelijkheid biedt om hun schade te beperken. Hoe groot achten de indieners het risico dat de infrastructuur rondom de nertsenhouderij, waaronder bijvoorbeeld voerleveranciers, ruim binnen de overgangstermijn afbrokkelt en nertsenhouders gedwongen worden eerder de deuren te sluiten? Kunnen de indieners hierbij ingaan op de aannames die Deloitte enerzijds en CE Delft anderzijds hebben gedaan (het gaat om de rapporten die betrokken zijn bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer)?

Inbreng leden van de PvdD-fractie

De leden van de PvdD-fractie zijn zeer teleurgesteld over de novelle, die de overgangstermijn voor het nertsenfokverbod verlengt van 2018 naar 2024. Dit betekent dat het 14 jaar zal duren voordat er een eind komt aan het fokken van dieren voor hun pels. Wat de leden van de fractie van de PvdD betreft was de eerst gekozen overgangstermijn van tien jaar al te ruim. Een veertien jaar durende overgangstermijn vormt een onnodige voortzetting van dit dierenleed. In die veertien jaar zouden er maar liefst 63 miljoen nertsen worden gedood. De leden van de PvdD-fractie willen dan ook vasthouden aan de overgangstermijn van tien jaar, zodat het fokken van nertsen is afgeschaft in 2018.

De indieners hebben om de volgende reden gekozen voor een verlenging van de overgangstermijn. Uiterlijk vóór 1 januari 2014 moeten er nog investeringen gedaan worden om 100% van de nertsen conform de eisen van de verordening welzijnsnormen nertsen te houden, een verordening die overigens helemaal geen dierenwelzijn realiseert. Volgens de indieners hebben de fokkers vervolgens tien jaar nodig om deze investeringen terug te verdienen. Kunnen indieners aangeven waar de termijn van tien jaar is op gebaseerd? En hebben de indieners gekeken naar alternatieven om het nertsenfokverbod toch in 2018 in te voeren?

De leden van de PvdD-fractie zien meerdere mogelijkheden om vast te houden aan de overgangstermijn van 2018. Het productschap zou de laatste termijn zoals die in de verordening staat, kunnen laten vervallen. In de verordening staat beschreven hoe dieren gehuisvest dienen te worden en hoeveel procent van de dieren op welk moment zo gehuisvest dienen te zijn. Dat wil zeggen, voor 1 januari 2009 dienen 25% van de dieren te worden gehuisvest volgens de nieuwe normen. Tussen 1 januari 2009 en 1 januari 2014 moet 50% op deze wijze worden gehuisvest. Vanaf 1 januari 2014 moeten alle nertsen in Nederland worden gehuisvest volgens de PPE-normen. Het loslaten van de laatste termijn betekent de facto dat er niet meer geïnvesteerd zou hoeven te worden in aangescherpte normen. Investeringen gedaan voor 1 januari 2009 zullen dan in 2018 reeds terugverdiend zijn. Kunnen indieners uiteenzetten wat ze van deze optie vinden en waarom ze hier niet voor hebben gekozen?

Bovendien zijn de prijzen van nertsenbont met 60% gestegen ten opzichte van 2009. De leden van de PvdD-fractie zijn van mening dat, nu het blijkbaar erg goed gaat met de nertsenfokkerij, dit tevens een reden kan zijn om aan de overgangstermijn op 2018 vast te houden. De nertsenfokkers hebben hun investeringen dan immers sneller terugverdiend. Kunnen de indieners hierop reageren? De leden van de PvdD-fractie hebben reeds eerder gepleit voor de mogelijkheid van het uitkopen van de nertsenfokkers. De Nederlandse Federatie van Edelpelsdierhouders heeft ook gesteld hier voorstander van te zijn, zodat de nertsenhouders weten waar ze aan toe zijn. Hebben indieners overwogen deze mogelijkheid alsnog te onderzoeken?

De leden van de PvdD-fractie zijn van mening, gelet op het bovenstaande, dat er voldoende andere mogelijkheden zijn om het verbod op de nertsenfokkerij in 2018 te laten ingaan. Het verlengen van de overgangstermijn betekent dat het vergassen van nertsen nog zes jaar langer zal doorgaan, wat onaanvaardbaar dierenleed met zich meebrengt.