Bureaucratisch geharrewar over reddingsplan grutto |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het het bericht dat er al 2,5 jaar miljoenen euro’s op de plank blijven liggen in plaats van dat ze worden ingezet om onze nationale vogel, de grutto, te redden?1
Ja
Wat vindt u van het feit dat de grutto populatie door de patstelling tussen Rijk en provincies nog steeds daalt?
De suggestie dat er sprake zou zijn van een patstelling tussen Rijk en provincies over het Aanvalsplan Grutto onderschrijf ik niet. De samenwerking met de provincies heeft erin geresulteerd dat in het Nationaal Strategisch Plan voor het Gemeenschappelijk landbouwveleid (GLB) 2023–2027 € 69,5 miljoen beschikbaar is voor de uitvoering van maatregelen gericht op de instandhouding van de grutto en meer in het algemeen van de boerenlandvogels. De daling van de gruttopopulatie kent meerdere oorzaken zoals die in het Aanvalsplan Grutto ook helder staan beschreven. Het Rijk en de provincies zien het Aanvalsplan grutto dan ook als een goed initiatief om de daling een halt toe te roepen waar we samen met de initiatiefnemers hard aan werken.
Heeft u de bereidheid om in ieder geval de beschikbare 68 miljoen euro per direct in te zetten ten faveure van het redden van de grutto? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Deze middelen worden ingezet via het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer. De betrokken provincies maken daarover afspraken met de agrarische collectieven. Tevens worden de beschikbare middelen door de betreffende weidevogelprovincies ingezet voor zwaar agrarisch beheer zoals plasdras en kruidenrijk grasland, waar de grutto en andere weidevogels baat bij hebben.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de patstelling tussen Rijk en provincies, over wie de kosten op langere termijn moet betalen voor het beschermen van de grutto, snel wordt weggenomen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Met provincies is afgesproken om voor de uitvoering van het Aanvalsplan Grutto in het Nationaal Strategisch Plan (NSP) voor het GLB 2023–2027 € 69,5 miljoen beschikbaar te stellen. Hiervoor wordt € 52,5 miljoen uit de overhevelingsmiddelen toegevoegd aan het budget voor het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb). De resterende € 17 miljoen betreft de vereiste nationale cofinanciering. Het Ministerie van Landbouw en Voedselkwaliteit (LNV) financiert hiervan 50% tot een maximale bijdrage van € 8,7 miljoen. De beschikbare middelen voor het Aanvalsplan in 2023 zijn volledig aangevraagd door agrarische collectieven.
Met de financiële middelen vanuit het GLB kan het beheer in 18 tot 24 Aanvalsplan Grutto-gebieden worden gefinancierd. Voor de totale uitvoering van het Aanvalsplan Grutto in 34 kerngebieden is meer geld nodig.
Provincies zijn gevraagd om dit mee te nemen in de provinciale gebiedsplannen landelijk gebied (PPLG), als bijdrage aan de doelen voor natuur, en zijn daarmee aan de slag.
Zolang de integrale besluitvorming over de besteding van het Transitiefonds nog niet afgerond is, en er geen 100% zekerheid is dat in een volgende GLB-financiering van het ANLb gecontinueerd wordt, zijn provincies terughoudend in het aanbieden van langjarige contracten. Het Nationaal Strategisch Plan biedt overigens al wel de juridische mogelijkheid tot verlenging naar 12-jarige contracten.
Indien de provincies de aanvraag voor uitbreiding van beheer en voor langjarige dekking opnemen in hun PPLG-plannen (1 juli a.s.), kan het Rijk op basis van de toets aan de NPLG-doelen besluiten om dit te honoreren. Belangrijk criterium voor de beoordeling is dat de uitgaven bijdragen aan het doelbereik van het Transitiefonds.
Het bericht 'Onenigheid Rijk en provincie fnuikt redding van de grutto' |
|
Derk Boswijk (CDA), Laura Bromet (GL), Pieter Grinwis (CU) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Onenigheid Rijk en provincie fnuikt redding van de grutto»?1
Ja.
Klopt het dat van de beloofde miljoenen voor het ondersteunen van de grutto nog vrijwel niets is uitgekeerd?
De berichtgeving daarover baar aanleiding van artikel in Trouw (interview Winsemius) klopt niet.
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft in de begroting 2023 € 3 miljoen, als aanvulling op het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb), gereserveerd voor een voortvarende start van de uitvoering van het Aanvalsplan Grutto. Van dit bedrag is inmiddels € 2,5 miljoen aan de agrarische collectieven beschikt. De resterende € 0,5 miljoen wordt besteed aan ondersteuning bij de uitvoering van het Aanvalsplan Grutto.
Het Aanvalsplan Grutto maakt onderdeel uit van het Nationaal Strategisch Programma (NSP) voor het nieuwe GLB 2023–2027. Met provincies is afgesproken om voor de uitvoering van het Aanvalsplan Grutto in de komende GLB-periode 2023–2027 € 69,5 miljoen beschikbaar te stellen. Met deze financiële middelen vanuit het GLB kan het beheer in 18 tot 24 Aanvalsplan Grutto-gebieden worden gefinancierd.
Kunt u de strekking van het artikel bevestigen dat boeren slechts hun bedrijfsvoering aanpassen als er langjarige afspraken kunnen worden gemaakt en er geen langjarige afspraken komen, omdat Rijk en provincies het niet eens worden over de lange termijn?
Langjarige afspraken vormen een belangrijk onderdeel van het perspectief dat boeren nodig hebben om hun bedrijfsvoering aan te passen. Het is niet juist dat Rijk en provincies het oneens zouden zijn over het belang van langjarige contracten. Samen met de provincies zijn de juridische en financiële implicaties voor het afsluiten van langjarige contracten in beeld gebracht en is duidelijk geworden dat langjarige contracten voor een periode van 12 jaar juridisch mogelijk is. Voor de provincies is van belang dat ook de langjarige financiering om deze contracten af te kunnen sluiten geborgd is. Indien de provincies de aanvraag voor uitbreiding van beheer en voor langjarige dekking opnemen in hun PPLG-plannen, kan het Rijk op basis van de toets aan de NPLG-doelen besluiten om dit voor de periode tot en met 2035 te honoreren.
Hoe is de bereidheid van boeren om zonder langjarige overeenkomst te participeren van tevoren ingeschat? Is de verwachting uitgekomen?
Uit de evaluatie ANLb die in 2021 is opgeleverd, kwam naar voren dat het animo onder agrariërs om vrijwillig deel te nemen aan het stelsel hoog is. In het Nationaal Strategisch Plan voor het GLB 2023–2027 is de inschatting gemaakt dat het ANLb kan toenemen en verbreden met doelstellingen voor klimaat en water. Ook zonder de beschikbaarheid van contracten die een langere termijn hebben dan de looptijd van het GLB (6 jaar) hebben boeren veel belangstelling om deel te nemen aan het ANLb. Dit blijkt o.a. uit de toename van het ANLb gedurende de afgelopen GLB-periode 2016–2022 waarin de omvang van het ANLb toenam van € 42,4 miljoen in 2016 naar € 81,6 miljoen in 2022.
Bent u van mening dat provincies ook zonder garanties uit Brussel of Den Haag en op eigen risico wederzijds verplichtende afspraken met boeren moeten maken? Of ziet u hier toch een rol in voor het Rijk?
Met de decentralisatie van het natuurbeleid naar de provincies en de afspraken die daarover zijn gemaakt in het Natuurpact zijn de provincies verantwoordelijk voor de uitvoering van het ANLb.
Het Rijk heeft de verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de uitvoering in lijn is met de Europese regelgeving die van toepassing is voor de aanwending en besteding van de Europese middelen die voor het ANLb beschikbaar zijn gesteld. De Europese regelgeving biedt de mogelijkheden om langjarige contracten af te kunnen sluiten. Het is een bevoegdheid van de provincies zelf om al dan niet op eigen risico langjarige contracten af te sluiten zonder de financiële garantie voor de periode na 2027–2028 in verband met het aflopen van de huidige GLB-periode. Het Rijk heeft wel een rol in de onderhandelingen rond het nieuwe GLB.
Deelt u de mening van de heer Winsemius, dat het risico dat er straks geen geld komt uit Brussel «vrijwel nul» is?
De inschatting van de heer Winsemius dat er ook na 2027 geld beschikbaar komt binnen het GLB deel ik, maar vormt tegelijkertijd geen garantie over de omvang daarvan.
Ook kan de verhouding tussen de Europese bijdrage en de nationale cofinanciering, die voor de huidige GLB-periode is vastgesteld op 65% EU en 35% nationaal, in de toekomst veranderen. Daarover zijn op dit moment echter nog geen inschattingen te maken aangezien de onderhandelingen daarover nog moeten starten.
Deelt u de mening van de heer Winsemius, dat het Rijk dit risico makkelijk kan dragen?
Die mening deel ik niet. De Rijksbegroting voorziet niet in middelen voor het ANLb. De financiering wordt geleverd door de EU en door de provincies. De provincies zijn in eerste aanleg verantwoordelijk voor de uitvoering van het ANLb.
Deelt u de mening, dat Nederland hoe dan ook de grutto moet redden, ook als er straks geen geld meer uit Brussel komt? Deelt u ook de mening dat de theoretische onzekerheid over de lange termijn geen beletsel kan en mag zijn voor het aangaan van overeenkomsten met provincies en boeren?
De grutto staat voor mij symbool voor de biodiversiteit van het agrarische landschap. Met de intensivering van de landbouw in de afgelopen decennia is de biodiversiteit op het agrarische landschap zodanig achteruit gegaan dat dit ook zichtbaar is in de aantallen boerenlandvogels. De transitie van de landbouw – waar we nu met zijn allen hard aan werken – moet er ook in resulteren dat het agrarische landschap weer de biodiversiteit oplevert die ten goede komt aan het behoud van de boerenlandvogels, waaronder de grutto. Dat is ook de inzet van het NPLG.
De afweging om langjarige contracten af te sluiten zonder absolute financiële garantie is aan de provincies, die hiervoor verantwoordelijk zijn.
Kunt u ingaan op de stelling dat uitsluitend raaigras van negatieve invloed op de grutto is?
Raaigras biedt voor de grutto, en andere weidevogels, geen geschikt leefgebied om te kunnen overleven. Tegelijkertijd is raaigras niet de enige factor van belang. Het Aanvalsplan Grutto beschrijft helder wat er nodig is om de grutto te redden zoals leefgebieden van voldoende omvang (minimaal 1.000 ha.), zwaar agrarisch beheer met kruidenrijk grasland en plasdras, hoog waterpeil en predatiebeheer.
Welke andere middelen zijn er of kunnen er zijn om agrarisch natuurbeheer, zoals kruidenrijk grasland en ecologisch maaien, te stimuleren? Ziet u mogelijkheden om het succesvolle project van Urgenda en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) om kruidenrijk grasland te stimuleren van 1.001 hectare op te schalen naar 10.001 hectare of misschien wel 100.001 hectare?
Andere mogelijkheden dan agrarisch natuurbeheer dienen op lokaal en regionaal niveau ontwikkeld en uitgewerkt te worden. Daar zijn ook veel goede voorbeelden en initiatieven van. Vaak ook zonder directe overheidsbemoeienis. Deze initiatieven zoals het Urgenda/LTO-initiatief juich ik toe en ondersteunen het agrarisch natuurbeheer.
Welke feitelijke of morele verantwoordelijkheid heeft de zuivelindustrie, ketenpartijen en uiteindelijk ook de consument in het beschermen van de grutto volgens u? Bent u met de zuivelsector en/of ketenpartijen in gesprek over wat zij kunnen of zouden moeten doen?
De verantwoordelijkheid voor het beschermen van de grutto als symbool voor de stand van de natuur en de biodiversiteit in het agrarisch gebied is niet alleen een verantwoordelijkheid voor de boer. Integendeel, dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de hele keten. Daarover zijn gesprekken gaande met de keten zowel vanuit de initiatiefnemers van het Aanvalsplan Grutto als ook in het kader van het Landbouwakkoord.
Zouden zuivelbedrijven boeren niet juist moeten stimuleren om te extensiveren, bijvoorbeeld door juist te betalen voor minder productie per hectare in plaats van meer? Is de extensivering niet juist de oorzaak van de meeste problemen in en rond de landbouw?
Ik deel de mening dat boeren die een bijdrage leveren aan weidevogelbeheer ook via de markt beloond moeten worden. Hier zijn al een aantal voorbeelden van, zoals de biodiversiteitsmonitor melkveehouderij en een premie voor beweiding/weidegang. Op deze wijze wordt gestimuleerd dat boeren minder intensief hoeven te produceren, wat beter is voor de weidevogels. We zijn in het kader van het landbouwakkoord met ketenpartijen in gesprek om afspraken te maken over het (financieel) ondersteunen van boeren bij het verduurzamen van de landbouw.
Hoe komt het extensiveren van de melkveehouderij terug in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Het NPLG stelt nationale en regionale doelen voor natuur, water en klimaat. Ook voor de melkveehouderij ligt er een opgave om bij te dragen aan deze doelen. Het is aan provincies om in gebiedsprogramma’s uitwerking te geven aan deze doelen, waarbij ook de extensivering van de melkveehouderij gericht op de transitie naar een natuurinclusieve landbouw een bijdrage kan leveren aan doelbereik.
Welke andere stimuleringsprogramma’s in landbouw en natuurbeleid van het Rijk, provincies en de sector werken elkaar tegen?
Stimuleringsprogramma’s die erop gericht zijn om landbouw en natuurbeleid beter te verbinden dienen elkaar niet tegen te werken. Voor zover er sprake is van tegenwerking zal ik mij ervoor inzetten deze belemmeringen in samenspraak met de provincies en de sector op te lossen.
Gaat u het, zoals de heer Winsemius hoopt, het «komende zomer eindelijk eens worden»?
De inzet en ambitie van LNV en de provincies is erop gericht dat provincies in staat worden gesteld om langjarige contracten voor het ANLb aan te kunnen bieden aan deelnemende weidevogelboeren. Hier is geen verschil van mening over.
Natuurherstel na drugsdumpingen |
|
Leonie Vestering (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boswachter, experts en bestuurders: aanpak drugsafval kan beter»1 en «Vergoeding opruimkosten drugsafval verhoogd»2?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Kunt u aangeven welke kosten voor het opruimen van drugsafval ten lasten komen aan welke partij op basis van welke juridische verplichting en het daarbij horende wetsartikel?
Wat betreft de kosten is het uitgangspunt dat de vervuiler betaalt. Indien mogelijk worden de opruim- en saneringskosten van de bodemverontreiniging door drugsafval op de daders verhaald. Dit wordt ook wel kostenverhaal genoemd. Kostenverhaal van door de overheid gemaakte kosten van opruiming en/of sanering kan plaatsvinden door middel van het bestuursrechtelijk verhalen van de kosten van bestuursdwang of privaatrechtelijk op grond van artikel 75 Wet bodembescherming (Wbb). Dit kostenverhaal richt zich primair tot de veroorzaker.
Omdat bij drugsdumpingen de kosten niet altijd verhaald kunnen worden op de dader is er een Subsidieregeling opruiming drugsafval beschikbaar om gedupeerden te compenseren. In principe wordt zo een onschuldige eigenaar die slachtoffer is van een misdrijf niet geconfronteerd met een hoge rekening van de overheid voor kosten waarvan de eigenaar geen veroorzaker is.
In het geval van drugsafvaldumpingen zijn, afhankelijk van de specifieke omstandigheden, verschillende wetten van toepassing. Het is daarmee ook afhankelijk van de specifieke situatie wie er verantwoordelijk is voor het opruimen van het afval of voor het saneren van bodem, water of grondwater. Het is aan het bevoegd gezag en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen, op basis van de specifieke feiten en omstandigheden, of en in hoeverre de eigenaar verantwoordelijk is.
In artikel 13 van de Wbb is de zorgplicht voor bodem en grondwater neergelegd. Deze verplichting houdt in dat de bodemhandelingen die in artikel 6 t/m 11 van de Wbb worden beschreven niet tot verontreiniging leiden. Als er toch verontreiniging optreedt, zoals bij dumpingen van drugsafval vaak het geval is, moet de veroorzaker maatregelen nemen om de verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan te maken. Artikel 13 Wbb richt zich niet alleen op de directe veroorzaker van de vervuiling, maar ook op degene die bevoegd en feitelijk in staat is om een overtreding van de zorgplicht te voorkomen of te beperken.
Bij drugsafvallozingen in watersystemen is artikel 6.8. van de Waterwet van toepassing. Ook hier geldt de verplichting voor ieder die handelingen verricht of nalaat die tot verontreiniging van oppervlaktewater, bodem of oever kunnen leiden om deze verontreiniging en de directe gevolgen daarvan te beperken of ongedaan te maken.
Daarnaast roepen gemeenten in de praktijk soms de zorgplicht uit de Woningwet (artikel 1a) in om de rekening van opruimkosten aan de eigenaar te sturen. Die zorgplicht richt zich tot de eigenaar van een bouwwerk, erf of terrein om zorg te dragen dat diens eigendom geen gevaar voor gezondheid of veiligheid oplevert.
Welke kosten worden er vergoed vanuit de subsidieregeling voor het opruimen van drugsafval?
Op grond van de Subsidieregeling opruiming drugsafval kan subsidie worden verleend voor de kosten die gemaakt zijn voor het opruimen van drugsafval. Hieronder valt de afvoer en verwijdering van gedumpt drugsafval; de afvoer en verwijdering van door gedumpt drugsafval verontreinigd oppervlaktewater; of de sanering van de door gedumpt drugsafval verontreinigde bodem. Onder het saneren vallen ook de werkzaamheden zoals het inrichten van het saneringsterrein en na afloop oplevering van het terrein in de oorspronkelijke staat.
Waarom geldt er een maximumbedrag dat vanuit de subsidieregeling wordt vergoed en worden de kosten van drugsdumpingen in de natuur niet compleet gedragen door de overheid indien de kosten niet op de schuldige kan worden behaald, gezien de eindverantwoordelijkheid van de overheid voor de staat van de natuur?
Het maximumbedrag dat kan worden verleend voor de opruimkosten van drugsafval is 200.000 euro. Deze grens is bepaald op basis van de aanvragen die in de eerste twee jaar van de regeling zijn gedaan. Hierbij is ook gekeken naar de periode hiervoor toen provincies hun eigen subsidiestelsel hadden voor drugsdumpingen.
Als er grootschalige bodemsaneringen nodig zijn zorgt de Staatssecretaris van IenW, samen met decentrale overheden, voor maatwerk rond de financiering daarvan.
Klopt het dat grondeigenaren en terreinbeherende organisaties op grond van de Wet natuurbescherming3 verplicht zijn tot het herplanten van bomen, ook als er bomen moeten worden gekapt om de met drugsafval vervuilde grond te kunnen saneren zoals bijvoorbeeld bij de drugsput in natuurgebied de Brabantse Wal het geval is? Zo nee, hoe zit dit dan?
Er geldt in het kader van de Wet natuurbescherming buiten de bebouwde kom een herplantplicht. De eigenaar van grond waarop bomen zijn geveld, is verplicht binnen drie jaar te herplanten. Er is geen uitzondering van de herplantplicht opgenomen in de Wet natuurbescherming voor bomen die gekapt moeten worden om met drugsafval vervuilde bodem te saneren.
BNN/VARA, 25 januari 2023, Vergoeding opruimkosten drugsafval verhoogd (https://www.bnnvara.nl/vroegevogels/artikelen/vergoeding-opruimkosten-drugsafval-verhoogd).
Wat zijn de gemiddelde kosten van natuurherstel na drugsdumpingen? Hoeveel procent van de totale kosten van het opruimen van drugsafval gaat er naar natuurherstel?
In het antwoord op vraag 3 worden de subsidiabele activiteiten die gelden onder de Subsidieregeling voor de opruimkosten van drugsafval beschreven. Sinds de regeling in 2021 van start is gegaan is tot 1 mei 2023 in 43 procent van de gevallen subsidie verleend voor een bodemsanering. Kosten die zijn gemaakt voor het herstel van de bodem, zoals uiteengezet in antwoord 2, zijn hierbij vergoed of deels vergoed. De gemiddelde en procentuele kosten van het natuurstel als onderdeel van kosten van bodemsaneringen worden niet separaat bijgehouden.
Kunt u bevestigen dat de kosten voor natuurherstel na het opruimen van drugsafval niet worden vergoed vanuit de subsidieregeling? Zo ja, waarom worden de kosten voor natuurherstel niet vergoed? Zo nee, hoe zit dit dan?
Als het natuurherstel onderdeel is van de oplevering van het terrein in de oorspronkelijke staat, dan valt het onder de subsidiabele kosten zoals aangegeven in vraag 3. Als het natuurherstel geen direct verband houdt met het herstel van de bodemkwaliteit dan valt dit niet onder de Subsidieregeling.
Bent u het ermee eens dat het wrang is dat grondeigenaren de kosten van (verplicht) natuurherstel na drugsdumpingen volledig uit eigen zak moeten betalen, aangezien deze grondeigenaren over het algemeen niets te maken hebben met de drugsdump maar hier wel voor opdraaien? Zo nee, waarom niet?
Er is maar één verantwoordelijke voor een drugsdump en dat is de dader. Hoewel het Rijk geen formele verantwoordelijkheid heeft wil het kabinet niet dat onschuldigen de dupe worden van deze praktijken. Het kabinet vindt het, net als uw Kamer, onwenselijk als er door een discussie over kosten een impasse ontstaat en onschuldige burgers hieronder lijden (Kamerstuk 24 077, nr. 503). Ook kan verdere schade aan de bodem en vervuiling van het grondwater worden beperkt als gedupeerden eerder zicht hebben op compensatie en er tijdig met bodemsanering kan worden begonnen. Helaas kunnen niet alle effecten van deze criminele handelingen worden weggenomen.
Zijn er voorbeelden bekend van drugsdumpingen waarna de natuur niet is hersteld, bijvoorbeeld omdat hier geen budget meer voor was? Zo ja, wat betekent dit juridisch gezien mede vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn en het verslechteringsverbod?
Er zijn mij geen voorbeelden bekend waar geen herstel heeft plaatsgevonden vanwege budgetproblemen of dat sprake is van het verzaken van natuurherstel.
Zijn er grondeigenaren die andere juridisch verplichte activiteiten hebben verzaakt, met name inzake de Vogel- en Habitatrichtlijn, vanwege de hoge kosten voor het opruimen van drugsdumpingen en het herstel daarna? Zo nee, is het wel onderzocht? Zo ja, wat heeft u gedaan om deze grondeigenaren te ondersteunen?
Er zijn mij geen signalen bekend dat andere juridisch verplichte activiteiten zijn verzaakt. De effecten van drugsdumpingen op de doelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) worden niet apart bijgehouden.
Grondeigenaren worden door middel van een subsidieregeling ondersteund in de kosten van het opruimen van drugsafval.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van drugsdumpingen zijn op de staat van de natuur en dan met name de Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten en habitats?
De negatieve gevolgen van afvaldumping voor natuur(beheer), bodem en grondwater worden op lokaal niveau in kaart gebracht. Bij lekkende vaten chemicaliën (drugsafval) en drugslozingen is er veelal sprake van verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Er worden zo nodig maatregelen getroffen om de negatieve gevolgen te beperken, zoals sanering van de bodem. Er is op nationaal niveau geen overzicht van de negatieve gevolgen voor de natuur in het algemeen en Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten en habitats in het bijzonder.
Deelt u de mening dat het wenselijk is, onder andere vanwege de slechte staat van de natuur in Nederland, dat na sanering van de met drugs vervuilde grond de natuur zo snel mogelijk wordt hersteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat natuurherstel zo snel als mogelijk gebeurd en hoe draagt u zorg voor monitoring en evaluatie van deze herstelde natuur?
Ik deel uw mening dat het wenselijk is dat de natuur na sanering zo snel mogelijk wordt hersteld. Met de decentralisatie zijn provincies verantwoordelijk voor het natuurbeleid en de uitvoering ervan en zij dragen zorg voor het natuurherstel en de eventuele monitoring en evaluatie hiervan.
Bent u bereid om de kosten voor natuurherstel na drugsdumpingen wel te gaan vergoeden, bijvoorbeeld door dit mee te nemen bij het vervangen van de huidige subsidieregeling door een nieuwe Rijksregeling in 2025? Zo nee, waarom niet en hoe ziet u dit?
Momenteel vinden gesprekken plaats over de inrichting van de nieuwe regeling.
Ik kan nog niet vooruitlopen op de uitkomst van deze gesprekken. Er zijn echter geen plannen om in de nieuwe Rijksregeling natuurherstel uit te sluiten.
Kankerverwekkende stoffen die vrijkomen bij het storten van granuliet in natuurplassen |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat uit recent onderzoek van het RIVM en Deltares blijkt dat onduidelijk is of de kankerverwekkende stof acrylamide vrijkomt in het water bij het storten van granuliet in natuurplassen?
In de literatuurverkenning heeft de vraag centraal gestaan of het aannemelijk is dat er onder zuurstofarme omstandigheden bij de toepassing van «ontwaterde grond» een relevante hoeveelheid acrylamide kan worden gevormd en of hier nog kennisleemtes over zijn.
Uit het literatuuronderzoek blijkt dat geen (betrouwbare) studies zijn gevonden waarin de afbraak van poly-acrylamide en vorming van acrylamide onder de omstandigheden die voorkomen in diepe plassen zijn onderzocht. De literatuurstudie heeft aldus geen nieuwe informatie opgeleverd die maakt dat alle onzekerheid kan worden weggenomen.
Klopt het dat dit rapport nog niet met de Kamer is gedeeld? Zo ja, waarom niet? En wilt u dit rapport zo snel mogelijk delen met de Kamer?
Op 21 april is het rapport door het RIVM en Deltares in concept aangeleverd aan IenW. Deze concept versie is bij verschillende media terecht gekomen. Op dat moment was het rapport nog niet gepubliceerd. Het rapport is inderdaad daarom nog niet eerder gedeeld met de Kamer. Het rapport is tegelijk met het beantwoorden van deze Kamervragen met de Kamer gedeeld.
Klopt het dat tot op de dag van vandaag het dus mogelijk is dat de kankerverwekkende stof acrylamide vrijkomt in het water bij het storten van granuliet in natuurplassen?
Bureau Arcadis heeft in 2021 in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een uitgebreide review (literatuur-, laboratorium- en veldonderzoek) gedaan naar granuliet (dat wordt ontwaterd met een poly-acrylamide flocculant). In haar rapportage (16 april 2021) is aangegeven: «In geen enkel monster van grond, grondwater of oppervlaktewater is acrylamide aangetoond boven de detectielimiet. Ook in de toekomst is de vorming van acrylamide uit poly-acrylamide niet waarschijnlijk. Poly-acrylamide breekt slechts zeer langzaam af, en in het geval van afbraak, vooral naar kortere ketens poly-acrylamide. In het natuurlijke systeem verloopt de afbraak van acrylamide aanzienlijk sneller dan de mogelijke vorming uit poly-acrylamide, hoogstwaarschijnlijk is dit de reden dat geen acrylamide kon worden teruggevonden.»
Ook in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 oktober 2021 is geconcludeerd dat de kans op aanwezigheid van schadelijke hoeveelheden acrylamide uiterst klein is en dat acrylamide in de praktijk niet is aangetoond. De Raad stelt: «Volgens het deskundigenbericht blijkt uit literatuur dat het transport van poly-acrylamide in oppervlaktewater, grondwater en bodem beperkt is vanwege de adsorptie aan minerale deeltjes. Deze binding is onomkeerbaar en desorptie treedt nauwelijks op waardoor de risico’s voor in het water levende organismen beperkt lijken te zijn. Verder blijkt over het algemeen uit het onderzoek over anionische poly-acrylamide dat sprake is van een lage afbraaksnelheid, zonder dat daarbij acrylamide ontstaat als tussenproduct, en dat acrylamide zeer snel afbreekt in het milieu. Weliswaar is in een beperkt aantal onderzoeken wel acrylamide aangetroffen na blootstelling aan uv-licht en hoge temperaturen, maar de bijdrage lijkt verwaarloosbaar.»
De literatuurverkenning van het RIVM heeft niet geleid tot nieuwe inzichten hieromtrent.
Is het voorzorgsprincipe, een van de uitgangspunten van (Europese) milieuwetgeving tot dusver toegepast bij het toestaan van storten van granuliet in natuurplassen zoals Over de Maas?
Dit principe is toegepast. Op grond van het voorzorgbeginsel is de overheid eraan gehouden maatregelen te nemen als er op basis van de best beschikbare informatie redelijke gronden zijn om te vrezen voor ernstige en/of onomkeerbare milieuschade. Deze informatie is er niet.
Eerdere onderzoeken duiden er op dat het niet waarschijnlijk is dat de risico’s substantieel zijn.
Deelt u de mening dat stoffen waarvan niet vaststaat of deze mogelijke schadelijke gevolgen hebben voor het milieu, niet geloosd mogen worden? Zo ja, hoe brengt u dit in de praktijk?
Er is ten aanzien van het diepe plassen beleid thans geen reden om beleidsmatig anders te handelen dan tot op heden is gedaan. De literatuurverkenning heeft geen nieuwe informatie opgeleverd.
Ik vind het belangrijk dat de toepassing van stoffen, zoals poly-acrylamiden, die niet van nature voorkomen zoveel mogelijk wordt beperkt in diepe plassen. Daarom zal, als vervolg op eerder onderzoek door STOWA met betrekking tot zuiveringsslib1, een verkenning worden gedaan naar groenere (biobased) alternatieven voor poly-acrylamiden voor het ontwateren van verschillende soorten grond en bagger. Als deze beschikbaar zijn, zal ik bekijken hoe ik het gebruik hiervan kan stimuleren.
Wordt granuliet op dit moment nog op andere plaatsen in Nederland gestort? Bent u bereid om alle stortingen van granuliet in water te stoppen totdat er daadwerkelijk duidelijkheid is over de mogelijke schadelijke gevolgen?
Op dit moment wordt granuliet op verschillende plaatsen in Nederland toegepast. Mocht uit toekomstige monitoring blijken dat acrylamide boven bepaalde grenswaarden wordt gemeten in diepe plassen dan zal de Kamer daarover worden geïnformeerd.
Er is ten aanzien van het diepe plassen beleid thans geen reden om beleidsmatig anders te handelen dan tot op heden is gedaan. De literatuurverkenning heeft geen nieuwe informatie opgeleverd.
De totstandkoming van de kritische depositiewaarden en de rol van het Coordination Center for Effects |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Kuipers , Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Coordination Center for Effects (CCE)? Kunt u uitleggen wat het CCE is? Wat is de taak en functie van het CCE? Wat is de juridische status van het CCE?
Klopt het dat de kritische depositiewaarden die sinds 2021 in de Wet natuurbescherming (Wnb) zijn opgenomen, (indirect) voortkomen uit de kritische depositiewaarden die zijn vastgesteld door het CCE? Zo ja, waaruit blijkt dat en waarom zijn de Nederlandse kritische depositiewaarden hierop gebaseerd? Zo nee, waarop zijn de Nederlandse kritische depositiewaarden dan wel gebaseerd?
Waar werden de kritische depositiewaarden van het CCE vóór 2021 voor gebruikt? Hadden zij een bindend karakter en zo ja, kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt? Kunt u een lijst opstellen met alle (internationale) bindende afspraken die zijn gebaseerd op de kritische depositiewaarden die door het CCE zijn vastgesteld?
Klopt het dat Nederland «een voortrekkersrol» op zich heeft genomen bij het bepalen van internationale kritische depositiewaarden (critical loads), zoals de toenmalig Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) beweerde (Kamerstuk 21 234, nr. 10 van 25 november 1991)? Wat hield deze voortrekkersrol precies in en welke Nederlandse belangen waren hiermee gediend?
Wat wordt bedoeld met de bewering dat de Nederlandse voortrekkersrol «bestaat uit het instellen van het Coördinatie Centrum voor Effecten (CCE) op het RIVM en het voorzitterschap van de Task Force on Integrated Assessment Modelling (TFIAM)», zoals de toenmalig Minister van VROM beweerde (Kamerstuk 21 234, nr. 10 van 25 november 1991)?
Wat wordt bedoeld met de bewering dat het CCE «op initiatief van het Ministerie van VROM in 1990 is opgezet bij het RIVM», zoals de toenmalig Minister van VROM beweerde (Kamerstuk 18 225, nr. 61 van 20 juni 1994)? Waar, wanneer en waarom heeft het Ministerie van VROM hiertoe het initiatief genomen? Kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt?
Wat was de rol van oud-minister van VROM Ed Nijpels in de totstandkoming van het CCE? Kunt u uw antwoord toelichten en de Kamer alle documentatie sturen die hiermee verband houdt?
Wat was en is het precieze verband tussen het CCE en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)? Viel of valt het CCE onder directe verantwoordelijkheid van het RIVM? Zo ja, kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt? Zo nee, onder wiens verantwoordelijk viel of valt het CCE dan wel en kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt? Kunt u deze vraag zo gedetailleerd mogelijk beantwoorden en hierin ook de juridische status van het CCE meenemen?
Klopt het dat het CCE onder de Convention on Long-range Transboundary Air Pollution (CLRTAP) van de United Nations Economic Commission for Europe (UNECE) valt? Wat is het precieze verband tussen het CCE en de Verenigde Naties (VN)? Valt het CCE onder directe verantwoordelijkheid van de VN? Zo ja, kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt? Zo nee, onder wiens verantwoordelijk valt het CCE dan wel en kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt? Kunt u deze vraag zo gedetailleerd mogelijk beantwoorden en hierin ook de juridische status van het CCE meenemen?1
Wat is de (juridische) verhouding tussen het CCE, het RIVM en de VN? Kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt?
Is er een (juridische) verhouding tussen het CCE en de Europese Unie (EU)? Kunt u uw antwoord toelichten en dit zo mogelijk met documentatie ondersteunen?
Welke bindende afspraken zijn er onder de CLRTAP, en specifiek die van 1988 in Sofia, gemaakt? Is de Kamer hierover destijds geraadpleegd of geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Kunt u alle documentatie met betrekking tot deze bindende afspraken aan de Kamer sturen?
Door wie is het CCE sinds de oprichting gefinancierd? Klopt het dat het centrum (onder andere) is gefinancierd door het Nederlandse Ministerie van VROM en het RIVM, zoals vermeld in het RIVM-rapport «Mapping critical loads for Europe» uit juli 1991? Zo ja, waarom nam Nederland deze financiering op zich? Welke Nederlandse belangen waren hiermee gediend? Wie droeg(en) nog meer bij aan de financiering van dit centrum? Kunt u een gedetailleerd overzicht verstrekken van de financiering van het CCE in het algemeen en het Nederlandse aandeel in het bijzonder, vanaf de oprichting van het centrum?2
Waarom is het CCE in 2018 van het Nederlandse RIVM naar het Duitse Umweltbundesamt (UBA) verplaatst? Welke gevolgen, zowel positief als negatief, had deze overplaatsing voor Nederland? Kunt u alle documentatie met betrekking tot deze overplaatsing aan de Kamer sturen?
Waarom is in Kamerstukken nauwelijks informatie terug te vinden over het CCE? Is het parlement destijds geraadpleegd over de oprichting van het CCE of hierover tenminste geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waaruit blijkt dat? Kunt u alle documentatie met betrekking tot de oprichting van het CCE en de rol die Nederland daarin heeft gespeeld aan de Kamer sturen?
Wat is de taak en de juridische status van de Task Force on Integrated Assessment Modelling (TFIAM)? Waarom werd Nederland voorzitter van deze Task Force, zoals de toenmalig Minister van VROM vermeldde (Kamerstuk 21 234, nr. 10 van 25 november 1991)? Welke Nederlandse belangen waren hiermee gediend?
Door wie is de TFIAM sinds de oprichting gefinancierd?
Waarom is in Kamerstukken nauwelijks informatie terug te vinden over de TFIAM? Is het parlement destijds geraadpleegd over het Nederlandse voorzitterschap van de TFIAM of hierover tenminste geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waaruit blijkt dat? Kunt u alle documentatie met betrekking tot het Nederlandse voorzitterschap van de TFIAM aan de Kamer sturen?
Wat is het verband tussen de TFIAM en het CCE?
Klopt het dat het vaststellen van kritische depositiewaarden door het CCE heeft geleid tot een aanscherping van het zwaveldioxide (SO2)- en stikstofoxide (NOx)-protocol van de UNECE, zoals de toenmalig Minister van VROM beweerde (Kamerstuk 21 234, nr. 10 van 25 november 1991)? Zijn deze protocollen bindend en zo ja, kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt? Klopt het dat de aanscherping van deze protocollen vergaande reducties met zich mee heeft gebracht, zoals de toenmalig Minister van VROM in datzelfde Kamerstuk beweerde? Waren deze reducties verplicht en zo ja, kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt?
Bestaan er gelijksoortige protocollen en reductiepercentages voor ammoniak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt?
Klopt het dat er richtlijnen zijn opgesteld om de reductiepercentages te bereiken, zoals de toenmalig Minister van VROM beweerde (Kamerstuk 21 234, nr. 10 van 25 november 1991)? Zo ja, om welke richtlijnen gaat het? Waarom was de Nederlandse inbreng bij het tot stand komen van deze richtlijnen «gericht op het zo ver mogelijk terug brengen van de emissies en dus zo streng mogelijke emissie-eisen»? Is dit nog steeds de Nederlandse inbreng? Zo nee, waarom is deze veranderd? Zo ja, klopt het dus dat de Nederlandse inbreng erop is gericht de emissies van SO2 en NOx tot nul te reduceren? Kunt u uw antwoord toelichten en daarin ook het Nederlandse belang meenemen?
Bestaan er gelijksoortige richtlijnen voor ammoniak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke en is de Nederlandse inbreng met betrekking tot ammoniak hetzelfde als voor SO2 en NOx? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, zo gedetailleerd mogelijk en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
De onderzoeken van de WENR en SGN over de wolf |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Is deze tabel van BIJ12 met dode wolven bij u bekend?1
Bent u bekend met de Wageningen Environmental Research (WENR), onderdeel van Wageningen University & Research (WUR) in Wageningen, het Dutch Wildlife Health Centre in Utrecht en Senckenberg Gesellschaft für Naturforschung (SGN) in Duitsland die deze dode wolven, die zijn gestorven zijn in Nederland, onderzoeken op DNA?
Bent u bereid om deze afgenomen DNA-analyses en laboratoriumuitslagen van deze dode wolven de afgelopen jaren in Nederland en de dode wolven in heden en toekomst openbaar te maken, zodat ze voor iedereen toegankelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of er op hybridisatie wordt getest gezien het feit dat u in diverse beantwoordingen op eerdere Kamervragen heeft aangegeven dat er geen hybride wolven in Nederland lopen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet zo’n hybridisatietest en/of -protocol eruit? Bent u bereid deze testen en/of protocollen te delen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om alle DNA-analyses en laboratoriumuitslagen van de WENR en SGN van zowel levende wolven, dus DNA-uitslagen van keutels, haar, bloedmonsters en speeksel, in Nederland als van aangevallen en gedode landbouwhuisdieren en huisdieren, dus schapen, lammetjes, pony’s, veulentjes, paarden, runderen, pinken, koeien, kalfjes, honden, alpaca’s, walibi’s, gehouden damherten en geiten, openbaar te maken, zodat het voor de Nederlandse burgers, en dus ook voor gedupeerde dierhouders transparant, inzichtelijk en controleerbaar is? Zo nee, waarom niet?
Kankerverwekkende stoffen die vrijkomen bij het storten van granuliet in natuurplassen |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat uit recent onderzoek van het RIVM en Deltares blijkt dat onduidelijk is of de kankerverwekkende stof acrylamide vrijkomt in het water bij het storten van granuliet in natuurplassen?
In de literatuurverkenning heeft de vraag centraal gestaan of het aannemelijk is dat er onder zuurstofarme omstandigheden bij de toepassing van «ontwaterde grond» een relevante hoeveelheid acrylamide kan worden gevormd en of hier nog kennisleemtes over zijn.
Uit het literatuuronderzoek blijkt dat geen (betrouwbare) studies zijn gevonden waarin de afbraak van poly-acrylamide en vorming van acrylamide onder de omstandigheden die voorkomen in diepe plassen zijn onderzocht. De literatuurstudie heeft aldus geen nieuwe informatie opgeleverd die maakt dat alle onzekerheid kan worden weggenomen.
Klopt het dat dit rapport nog niet met de Kamer is gedeeld? Zo ja, waarom niet? En wilt u dit rapport zo snel mogelijk delen met de Kamer?
Op 21 april is het rapport door het RIVM en Deltares in concept aangeleverd aan IenW. Deze concept versie is bij verschillende media terecht gekomen. Op dat moment was het rapport nog niet gepubliceerd. Het rapport is inderdaad daarom nog niet eerder gedeeld met de Kamer. Het rapport is tegelijk met het beantwoorden van deze Kamervragen met de Kamer gedeeld.
Klopt het dat tot op de dag van vandaag het dus mogelijk is dat de kankerverwekkende stof acrylamide vrijkomt in het water bij het storten van granuliet in natuurplassen?
Bureau Arcadis heeft in 2021 in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een uitgebreide review (literatuur-, laboratorium- en veldonderzoek) gedaan naar granuliet (dat wordt ontwaterd met een poly-acrylamide flocculant). In haar rapportage (16 april 2021) is aangegeven: «In geen enkel monster van grond, grondwater of oppervlaktewater is acrylamide aangetoond boven de detectielimiet. Ook in de toekomst is de vorming van acrylamide uit poly-acrylamide niet waarschijnlijk. Poly-acrylamide breekt slechts zeer langzaam af, en in het geval van afbraak, vooral naar kortere ketens poly-acrylamide. In het natuurlijke systeem verloopt de afbraak van acrylamide aanzienlijk sneller dan de mogelijke vorming uit poly-acrylamide, hoogstwaarschijnlijk is dit de reden dat geen acrylamide kon worden teruggevonden.»
Ook in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 oktober 2021 is geconcludeerd dat de kans op aanwezigheid van schadelijke hoeveelheden acrylamide uiterst klein is en dat acrylamide in de praktijk niet is aangetoond. De Raad stelt: «Volgens het deskundigenbericht blijkt uit literatuur dat het transport van poly-acrylamide in oppervlaktewater, grondwater en bodem beperkt is vanwege de adsorptie aan minerale deeltjes. Deze binding is onomkeerbaar en desorptie treedt nauwelijks op waardoor de risico’s voor in het water levende organismen beperkt lijken te zijn. Verder blijkt over het algemeen uit het onderzoek over anionische poly-acrylamide dat sprake is van een lage afbraaksnelheid, zonder dat daarbij acrylamide ontstaat als tussenproduct, en dat acrylamide zeer snel afbreekt in het milieu. Weliswaar is in een beperkt aantal onderzoeken wel acrylamide aangetroffen na blootstelling aan uv-licht en hoge temperaturen, maar de bijdrage lijkt verwaarloosbaar.»
De literatuurverkenning van het RIVM heeft niet geleid tot nieuwe inzichten hieromtrent.
Is het voorzorgsprincipe, een van de uitgangspunten van (Europese) milieuwetgeving tot dusver toegepast bij het toestaan van storten van granuliet in natuurplassen zoals Over de Maas?
Dit principe is toegepast. Op grond van het voorzorgbeginsel is de overheid eraan gehouden maatregelen te nemen als er op basis van de best beschikbare informatie redelijke gronden zijn om te vrezen voor ernstige en/of onomkeerbare milieuschade. Deze informatie is er niet.
Eerdere onderzoeken duiden er op dat het niet waarschijnlijk is dat de risico’s substantieel zijn.
Deelt u de mening dat stoffen waarvan niet vaststaat of deze mogelijke schadelijke gevolgen hebben voor het milieu, niet geloosd mogen worden? Zo ja, hoe brengt u dit in de praktijk?
Er is ten aanzien van het diepe plassen beleid thans geen reden om beleidsmatig anders te handelen dan tot op heden is gedaan. De literatuurverkenning heeft geen nieuwe informatie opgeleverd.
Ik vind het belangrijk dat de toepassing van stoffen, zoals poly-acrylamiden, die niet van nature voorkomen zoveel mogelijk wordt beperkt in diepe plassen. Daarom zal, als vervolg op eerder onderzoek door STOWA met betrekking tot zuiveringsslib1, een verkenning worden gedaan naar groenere (biobased) alternatieven voor poly-acrylamiden voor het ontwateren van verschillende soorten grond en bagger. Als deze beschikbaar zijn, zal ik bekijken hoe ik het gebruik hiervan kan stimuleren.
Wordt granuliet op dit moment nog op andere plaatsen in Nederland gestort? Bent u bereid om alle stortingen van granuliet in water te stoppen totdat er daadwerkelijk duidelijkheid is over de mogelijke schadelijke gevolgen?
Op dit moment wordt granuliet op verschillende plaatsen in Nederland toegepast. Mocht uit toekomstige monitoring blijken dat acrylamide boven bepaalde grenswaarden wordt gemeten in diepe plassen dan zal de Kamer daarover worden geïnformeerd.
Er is ten aanzien van het diepe plassen beleid thans geen reden om beleidsmatig anders te handelen dan tot op heden is gedaan. De literatuurverkenning heeft geen nieuwe informatie opgeleverd.
De rol van het Didam-arrest op eerlijke pachtovereenkomsten tussen pachters en Staatsbosbeheer en het Rijksvastgoedbedrijf |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hoe wilt u de positie van pachters verbeteren als het Didam-arrest blijft leiden tot korte pachtovereenkomsten? Deelt u de mening dat het arrest de positie van de pachter juist beschadigd?
Hoe verwacht u dat bedrijven standhouden als kavels waar bedrijfsvoering op is gevestigd op korte termijn kunnen worden geveild door het Didam-arrest?
Onderkent u dat alle verpachters, zeker overheidsbedrijven, de belangen van de agrarische sector boven hun eigen profijten moeten stellen om de landbouwtransitie te realiseren?
Deelt u de zorgen van pachters die vrezen dat de door verpachters georganiseerde openbare veilingen doelen op winstmaximalisatie voor specifiek Staatsbosbeheer en het Rijksvastgoedbedrijf? Hoe wilt u pachters verzekeren dat verpachters uit zijn op het verduurzamen en verbeteren van de kwaliteit van het land en niet primair op korte termijn economische winst?
Welke consequenties ziet u voor de verduurzaming van het bodemgebruik als pachters minder investeren door gebrek aan zekerheid? Kunt u aangeven welke acties u gaat ondernemen om dit struikelblok voor de landbouwtransitie te bestrijden?
Hoe apprecieert u dat de grond van natuurorganisaties vaak «om niet» wordt overgedragen aan overheidsinstanties en zij de subsidies blijven beheren als de grond wordt verpacht? Welke financiële consequenties heeft dit voor de pachters? Is dit volgens u goed en eerlijk beleid?
Welke eisen worden gesteld aan instanties, zoals Staatsbosbeheer en het Rijksvastgoedbedrijf? Onderschrijven zij alleen economische doelstellingen in hun pachtbeleid of hanteren zij ook natuur en duurzaamheidseisen? Waar worden instanties op afgerekend als ze zich niet aan deze afspraken houden?
Hoe kijkt u naar het feit dat schaarste aan landbouwgrond resulteert in stijgende pachtprijzen voor biologische boeren, waardoor zij soms noodgedwongen land moeten opgeven? Middels welke weg wilt u instanties toetsen om te verzekeren dat de door instanties bepaalde pachtprijzen eerlijk zijn ten opzichte van de regionorm?
Wat is de rol van het Rijksvastgoedbedrijf of Staatsbosbeheer bij het bereiken van de doelstelling om in 2025 15 procent van het landoppervlak te gebruiken voor biologische landbouw? Welke consequenties zijn er als deze instanties niet genoeg bijdragen aan deze doelstelling?
Hoe wordt het stellen van eisen aan de manier van het gebruik van grond (bijvoorbeeld biologische landbouw) verwerkt in de nieuwe pachtwetgeving enerzijds en de bredere plannen rond het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), Farm2Fork, Water en Bodem sturend en andere programma’s anderzijds?
De antwoorden op eerder gestelde vragen omtrent de risico´s van insectenconsumptie (2023Z00861) |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Waar vindt men de regel dat naast de wetenschappelijke naam ook altijd de Nederlandse naam op het etiket dient te staan, indien er insecten in een product zijn verwerkt? Geldt deze regel voor iedere vorm waarin de insecten in het product zijn verwerkt, bijvoorbeeld gemalen, fijngestampt, bevroren, gekookt of uitgemolken? Geldt dit ook voor insecten verwerkt in dierenvoer en voor producten van buiten Europa?
Deelt u mening dat het een kwalijke zaak is, indien consumenten tegen hun wil in onbewust insecten consumeren, omdat het label geen (duidelijke) aanduiding geeft? Heeft u onderzocht of de etiketteringsplicht juist wordt nageleefd?
Wanneer is precies sprake van dit «nodig achten» en wie beoordeelt dit, met betrekking tot uw antwoord op vraag 5: «wanneer nodig geacht, worden er in de toelating van het novel food etiketteringseisen gesteld ten aanzien van allergeniciteit»?
Hoe beoordeelt u het feit dat producten met insecten(-meel) al in de supermarkt liggen, terwijl Professor Dr Ine van der Fels-Klerx stelt dat de Wageningen University & Research (WUR) nog volop bezig is met het onderzoek naar de veiligheid hiervan? Hoe beoordeelt u haar conclusie dat onder andere in het European Food Safety Authority (EFSA) rapport over de veiligheid van chitine in meelwormen veel data ontbreken en hierdoor een discussie onmogelijk is?1, 2
Bent u op de hoogte van de vele discussies die zich al meer dan 10 jaar lang voordoen, ook in de Tweede Kamer en het Europees Parlement, die vraagtekens plaatsen bij de onafhankelijkheid van de EFSA, gezien het feit dat u in uw eerdere antwoorden meerdere malen naar de EFSA als beoordelend instituut van de Europese Unie (EU) verwijst? Kent u ook het rapport van de Corporate Europe Observatory, die heeft geconcludeerd dat meer dan de helft van de EFSA onderzoekers banden heeft met de industrie? Hoe beoordeelt u het feit dat de EFSA de toelating van insecten als consumptiemiddel al gedoogde voordat de veiligheidsonderzoeken waren afgerond?3, 4, 5, 6, 7
Zou u, ondanks uw antwoord op de vraag dat niet bekend is of individuele insectenkwekers financiële ondersteuning krijgen, dit toch willen onderzoeken aangezien het hier om miljoenen euro’s gaat die veelal via regionale investeringsorganen, zoals de Brabantse Ontwikkelings Maatschappij (BOM) en OostNL uit belastinggeld worden betaald? Kunt u deze gegevens met de Kamer delen?8, 9
Wat vindt u van het bericht dat insectenkwekerij Protifarm uit Ermelo, na het ontvangen van miljoenen aan Nederlandse subsidies in 2019, deze week Nederland heeft verlaten en de werknemers op straat staan?10
Erkent u dat het concrete doel van het kabinet, om de verhouding tussen dierlijke en plantaardige eiwitten in het dieet van consumenten in 2030 te laten verschuiven van een 60/40 procent balans naar een balans van 50/50 procent zoals staat in antwoorden van Minister van der Wal, kan worden bijgesteld indien uit wetenschappelijk onderzoek naar voren komt dat dierlijke eiwitten unieke goede eigenschappen bezitten en niet of deels vervangbaar zijn door plantaardige producten?11
Schaart u de door de EFSA toegelaten insecten onder de noemer «dierlijk eiwit»? Zo ja, wat is het percentage dat wordt nagestreefd voor insecten om deel uit te maken van de 50 procent dierlijke eiwitten in 2030?
Bent u zich ervan bewust dat steeds meer wetenschappelijke onderzoeken inderdaad uitwijzen dat er geen volwaardige plantaardige vervanging van dierlijke eiwitten bestaat?12
Is er bij de onderzoeken naar de bereiding van insecten, waarbij vaak sprake is van een langzame dood door uithongering, extreme hitte of kou, rekening gehouden met het ervaren van pijn van de beestjes?13
Zou u deze vragen zonder uitstel binnen de gebruikelijke tijd willen beantwoorden in verband met een te organiseren evenement?
Het bericht 'Onenigheid Rijk en provincie fnuikt redding van de grutto' |
|
Derk Boswijk (CDA), Laura Bromet (GL), Pieter Grinwis (CU) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Onenigheid Rijk en provincie fnuikt redding van de grutto»?1
Ja.
Klopt het dat van de beloofde miljoenen voor het ondersteunen van de grutto nog vrijwel niets is uitgekeerd?
De berichtgeving daarover baar aanleiding van artikel in Trouw (interview Winsemius) klopt niet.
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft in de begroting 2023 € 3 miljoen, als aanvulling op het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb), gereserveerd voor een voortvarende start van de uitvoering van het Aanvalsplan Grutto. Van dit bedrag is inmiddels € 2,5 miljoen aan de agrarische collectieven beschikt. De resterende € 0,5 miljoen wordt besteed aan ondersteuning bij de uitvoering van het Aanvalsplan Grutto.
Het Aanvalsplan Grutto maakt onderdeel uit van het Nationaal Strategisch Programma (NSP) voor het nieuwe GLB 2023–2027. Met provincies is afgesproken om voor de uitvoering van het Aanvalsplan Grutto in de komende GLB-periode 2023–2027 € 69,5 miljoen beschikbaar te stellen. Met deze financiële middelen vanuit het GLB kan het beheer in 18 tot 24 Aanvalsplan Grutto-gebieden worden gefinancierd.
Kunt u de strekking van het artikel bevestigen dat boeren slechts hun bedrijfsvoering aanpassen als er langjarige afspraken kunnen worden gemaakt en er geen langjarige afspraken komen, omdat Rijk en provincies het niet eens worden over de lange termijn?
Langjarige afspraken vormen een belangrijk onderdeel van het perspectief dat boeren nodig hebben om hun bedrijfsvoering aan te passen. Het is niet juist dat Rijk en provincies het oneens zouden zijn over het belang van langjarige contracten. Samen met de provincies zijn de juridische en financiële implicaties voor het afsluiten van langjarige contracten in beeld gebracht en is duidelijk geworden dat langjarige contracten voor een periode van 12 jaar juridisch mogelijk is. Voor de provincies is van belang dat ook de langjarige financiering om deze contracten af te kunnen sluiten geborgd is. Indien de provincies de aanvraag voor uitbreiding van beheer en voor langjarige dekking opnemen in hun PPLG-plannen, kan het Rijk op basis van de toets aan de NPLG-doelen besluiten om dit voor de periode tot en met 2035 te honoreren.
Hoe is de bereidheid van boeren om zonder langjarige overeenkomst te participeren van tevoren ingeschat? Is de verwachting uitgekomen?
Uit de evaluatie ANLb die in 2021 is opgeleverd, kwam naar voren dat het animo onder agrariërs om vrijwillig deel te nemen aan het stelsel hoog is. In het Nationaal Strategisch Plan voor het GLB 2023–2027 is de inschatting gemaakt dat het ANLb kan toenemen en verbreden met doelstellingen voor klimaat en water. Ook zonder de beschikbaarheid van contracten die een langere termijn hebben dan de looptijd van het GLB (6 jaar) hebben boeren veel belangstelling om deel te nemen aan het ANLb. Dit blijkt o.a. uit de toename van het ANLb gedurende de afgelopen GLB-periode 2016–2022 waarin de omvang van het ANLb toenam van € 42,4 miljoen in 2016 naar € 81,6 miljoen in 2022.
Bent u van mening dat provincies ook zonder garanties uit Brussel of Den Haag en op eigen risico wederzijds verplichtende afspraken met boeren moeten maken? Of ziet u hier toch een rol in voor het Rijk?
Met de decentralisatie van het natuurbeleid naar de provincies en de afspraken die daarover zijn gemaakt in het Natuurpact zijn de provincies verantwoordelijk voor de uitvoering van het ANLb.
Het Rijk heeft de verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de uitvoering in lijn is met de Europese regelgeving die van toepassing is voor de aanwending en besteding van de Europese middelen die voor het ANLb beschikbaar zijn gesteld. De Europese regelgeving biedt de mogelijkheden om langjarige contracten af te kunnen sluiten. Het is een bevoegdheid van de provincies zelf om al dan niet op eigen risico langjarige contracten af te sluiten zonder de financiële garantie voor de periode na 2027–2028 in verband met het aflopen van de huidige GLB-periode. Het Rijk heeft wel een rol in de onderhandelingen rond het nieuwe GLB.
Deelt u de mening van de heer Winsemius, dat het risico dat er straks geen geld komt uit Brussel «vrijwel nul» is?
De inschatting van de heer Winsemius dat er ook na 2027 geld beschikbaar komt binnen het GLB deel ik, maar vormt tegelijkertijd geen garantie over de omvang daarvan.
Ook kan de verhouding tussen de Europese bijdrage en de nationale cofinanciering, die voor de huidige GLB-periode is vastgesteld op 65% EU en 35% nationaal, in de toekomst veranderen. Daarover zijn op dit moment echter nog geen inschattingen te maken aangezien de onderhandelingen daarover nog moeten starten.
Deelt u de mening van de heer Winsemius, dat het Rijk dit risico makkelijk kan dragen?
Die mening deel ik niet. De Rijksbegroting voorziet niet in middelen voor het ANLb. De financiering wordt geleverd door de EU en door de provincies. De provincies zijn in eerste aanleg verantwoordelijk voor de uitvoering van het ANLb.
Deelt u de mening, dat Nederland hoe dan ook de grutto moet redden, ook als er straks geen geld meer uit Brussel komt? Deelt u ook de mening dat de theoretische onzekerheid over de lange termijn geen beletsel kan en mag zijn voor het aangaan van overeenkomsten met provincies en boeren?
De grutto staat voor mij symbool voor de biodiversiteit van het agrarische landschap. Met de intensivering van de landbouw in de afgelopen decennia is de biodiversiteit op het agrarische landschap zodanig achteruit gegaan dat dit ook zichtbaar is in de aantallen boerenlandvogels. De transitie van de landbouw – waar we nu met zijn allen hard aan werken – moet er ook in resulteren dat het agrarische landschap weer de biodiversiteit oplevert die ten goede komt aan het behoud van de boerenlandvogels, waaronder de grutto. Dat is ook de inzet van het NPLG.
De afweging om langjarige contracten af te sluiten zonder absolute financiële garantie is aan de provincies, die hiervoor verantwoordelijk zijn.
Kunt u ingaan op de stelling dat uitsluitend raaigras van negatieve invloed op de grutto is?
Raaigras biedt voor de grutto, en andere weidevogels, geen geschikt leefgebied om te kunnen overleven. Tegelijkertijd is raaigras niet de enige factor van belang. Het Aanvalsplan Grutto beschrijft helder wat er nodig is om de grutto te redden zoals leefgebieden van voldoende omvang (minimaal 1.000 ha.), zwaar agrarisch beheer met kruidenrijk grasland en plasdras, hoog waterpeil en predatiebeheer.
Welke andere middelen zijn er of kunnen er zijn om agrarisch natuurbeheer, zoals kruidenrijk grasland en ecologisch maaien, te stimuleren? Ziet u mogelijkheden om het succesvolle project van Urgenda en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) om kruidenrijk grasland te stimuleren van 1.001 hectare op te schalen naar 10.001 hectare of misschien wel 100.001 hectare?
Andere mogelijkheden dan agrarisch natuurbeheer dienen op lokaal en regionaal niveau ontwikkeld en uitgewerkt te worden. Daar zijn ook veel goede voorbeelden en initiatieven van. Vaak ook zonder directe overheidsbemoeienis. Deze initiatieven zoals het Urgenda/LTO-initiatief juich ik toe en ondersteunen het agrarisch natuurbeheer.
Welke feitelijke of morele verantwoordelijkheid heeft de zuivelindustrie, ketenpartijen en uiteindelijk ook de consument in het beschermen van de grutto volgens u? Bent u met de zuivelsector en/of ketenpartijen in gesprek over wat zij kunnen of zouden moeten doen?
De verantwoordelijkheid voor het beschermen van de grutto als symbool voor de stand van de natuur en de biodiversiteit in het agrarisch gebied is niet alleen een verantwoordelijkheid voor de boer. Integendeel, dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de hele keten. Daarover zijn gesprekken gaande met de keten zowel vanuit de initiatiefnemers van het Aanvalsplan Grutto als ook in het kader van het Landbouwakkoord.
Zouden zuivelbedrijven boeren niet juist moeten stimuleren om te extensiveren, bijvoorbeeld door juist te betalen voor minder productie per hectare in plaats van meer? Is de extensivering niet juist de oorzaak van de meeste problemen in en rond de landbouw?
Ik deel de mening dat boeren die een bijdrage leveren aan weidevogelbeheer ook via de markt beloond moeten worden. Hier zijn al een aantal voorbeelden van, zoals de biodiversiteitsmonitor melkveehouderij en een premie voor beweiding/weidegang. Op deze wijze wordt gestimuleerd dat boeren minder intensief hoeven te produceren, wat beter is voor de weidevogels. We zijn in het kader van het landbouwakkoord met ketenpartijen in gesprek om afspraken te maken over het (financieel) ondersteunen van boeren bij het verduurzamen van de landbouw.
Hoe komt het extensiveren van de melkveehouderij terug in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Het NPLG stelt nationale en regionale doelen voor natuur, water en klimaat. Ook voor de melkveehouderij ligt er een opgave om bij te dragen aan deze doelen. Het is aan provincies om in gebiedsprogramma’s uitwerking te geven aan deze doelen, waarbij ook de extensivering van de melkveehouderij gericht op de transitie naar een natuurinclusieve landbouw een bijdrage kan leveren aan doelbereik.
Welke andere stimuleringsprogramma’s in landbouw en natuurbeleid van het Rijk, provincies en de sector werken elkaar tegen?
Stimuleringsprogramma’s die erop gericht zijn om landbouw en natuurbeleid beter te verbinden dienen elkaar niet tegen te werken. Voor zover er sprake is van tegenwerking zal ik mij ervoor inzetten deze belemmeringen in samenspraak met de provincies en de sector op te lossen.
Gaat u het, zoals de heer Winsemius hoopt, het «komende zomer eindelijk eens worden»?
De inzet en ambitie van LNV en de provincies is erop gericht dat provincies in staat worden gesteld om langjarige contracten voor het ANLb aan te kunnen bieden aan deelnemende weidevogelboeren. Hier is geen verschil van mening over.
Bureaucratisch geharrewar over reddingsplan grutto |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het het bericht dat er al 2,5 jaar miljoenen euro’s op de plank blijven liggen in plaats van dat ze worden ingezet om onze nationale vogel, de grutto, te redden?1
Ja
Wat vindt u van het feit dat de grutto populatie door de patstelling tussen Rijk en provincies nog steeds daalt?
De suggestie dat er sprake zou zijn van een patstelling tussen Rijk en provincies over het Aanvalsplan Grutto onderschrijf ik niet. De samenwerking met de provincies heeft erin geresulteerd dat in het Nationaal Strategisch Plan voor het Gemeenschappelijk landbouwveleid (GLB) 2023–2027 € 69,5 miljoen beschikbaar is voor de uitvoering van maatregelen gericht op de instandhouding van de grutto en meer in het algemeen van de boerenlandvogels. De daling van de gruttopopulatie kent meerdere oorzaken zoals die in het Aanvalsplan Grutto ook helder staan beschreven. Het Rijk en de provincies zien het Aanvalsplan grutto dan ook als een goed initiatief om de daling een halt toe te roepen waar we samen met de initiatiefnemers hard aan werken.
Heeft u de bereidheid om in ieder geval de beschikbare 68 miljoen euro per direct in te zetten ten faveure van het redden van de grutto? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Deze middelen worden ingezet via het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer. De betrokken provincies maken daarover afspraken met de agrarische collectieven. Tevens worden de beschikbare middelen door de betreffende weidevogelprovincies ingezet voor zwaar agrarisch beheer zoals plasdras en kruidenrijk grasland, waar de grutto en andere weidevogels baat bij hebben.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de patstelling tussen Rijk en provincies, over wie de kosten op langere termijn moet betalen voor het beschermen van de grutto, snel wordt weggenomen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Met provincies is afgesproken om voor de uitvoering van het Aanvalsplan Grutto in het Nationaal Strategisch Plan (NSP) voor het GLB 2023–2027 € 69,5 miljoen beschikbaar te stellen. Hiervoor wordt € 52,5 miljoen uit de overhevelingsmiddelen toegevoegd aan het budget voor het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb). De resterende € 17 miljoen betreft de vereiste nationale cofinanciering. Het Ministerie van Landbouw en Voedselkwaliteit (LNV) financiert hiervan 50% tot een maximale bijdrage van € 8,7 miljoen. De beschikbare middelen voor het Aanvalsplan in 2023 zijn volledig aangevraagd door agrarische collectieven.
Met de financiële middelen vanuit het GLB kan het beheer in 18 tot 24 Aanvalsplan Grutto-gebieden worden gefinancierd. Voor de totale uitvoering van het Aanvalsplan Grutto in 34 kerngebieden is meer geld nodig.
Provincies zijn gevraagd om dit mee te nemen in de provinciale gebiedsplannen landelijk gebied (PPLG), als bijdrage aan de doelen voor natuur, en zijn daarmee aan de slag.
Zolang de integrale besluitvorming over de besteding van het Transitiefonds nog niet afgerond is, en er geen 100% zekerheid is dat in een volgende GLB-financiering van het ANLb gecontinueerd wordt, zijn provincies terughoudend in het aanbieden van langjarige contracten. Het Nationaal Strategisch Plan biedt overigens al wel de juridische mogelijkheid tot verlenging naar 12-jarige contracten.
Indien de provincies de aanvraag voor uitbreiding van beheer en voor langjarige dekking opnemen in hun PPLG-plannen (1 juli a.s.), kan het Rijk op basis van de toets aan de NPLG-doelen besluiten om dit te honoreren. Belangrijk criterium voor de beoordeling is dat de uitgaven bijdragen aan het doelbereik van het Transitiefonds.
Het bericht 'Hollands Kroon roept minister op regels rond verlichting windmolens per 2024 aan te passen' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van Regio Noordkop «Hollands Kroon roept Minister op regels rond verlichting windmolens per 2024 aan te passen»?1
Bent u bekend met de problematiek rondom obstakelverlichting en de effecten die deze heeft op de nachtrust, onzekerheid, hinderbeleving, leefomgeving en het woongenot?
Zou u inzichtelijk willen maken op welke plekken in Nederland de problematiek rondom obstakelverlichting nog meer speelt?
Zou u inzichtelijk willen maken waarom aanpassing van de benodigde regelgeving gekoppeld is aan de invoering van de Omgevingswet?
Zou u inzichtelijk willen maken of aanpassing van de benodigde regelgeving ook zonder koppeling met de invoering van de Omgevingswet kan?
Bent u bekend met het feit dat de eigenaren van windparken welwillend lijken te zijn om de beschreven aanpassing aan de obstakelverlichting toe te passen, maar dit pas zullen doen op het moment dat er zekerheid is in de vorm van vastlegging in regelgeving?
Deelt u de mening dat de benodigde aanpassing van de regelgeving het liefst eerder en anders uiterlijk tegelijk met de invoering van de Omgevingswet gerealiseerd zou moeten zijn en in werking zou moeten treden, zodat windparken deze aanpassing aan de obstakelverlichting uiterlijk op de ingangsdatum van de Omgevingswet direct kunnen uitvoeren?
Zou u een stappenplan willen opstellen en deze met de Kamer willen delen over hoe de regelgeving zo aangepast wordt dat per invoering van de Omgevingswet windparken dit kunnen doen?
Zou in dit gehele proces nauw willen samenwerken met de gemeente Hollands Kroon en haar hierover informeren?
Het bericht ‘Nederland laat miljoenen liggen om de wolf te weren’ |
|
Laurens Dassen (Volt), Ernst Boutkan (Volt) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het AD-bericht «Nederland laat miljoenen liggen om de wolf te weren» van 4 april jl.?1
Waarom wordt er geen gebruik maakt van de beschikbare fondsen voor bescherming van de veestapel (het LIFE-programma)? Kunt u hierop een reflectie geven?
Klopt het dat Nederland vaker geen gebruik maakt van Europese fondsen, terwijl er wel geld uit die fondsen beschikbaar is gesteld voor Nederland? Zo ja, waarom? En zo ja, welke fondsen zijn dat? Zo nee, hoe verklaart u de inhoud van het bericht dat hierop ingaat?
Kunt u een overzicht aan de Kamer doen toekomen met daarin opgenomen en helder uiteen gesplitst: alle huidige Europese fondsen en onderliggende programma’s; het doel en subdoelen van de desbetreffende fondsen; of (vanuit) Nederland al dan niet aanspraak (ge)maakt (kan worden) op geld uit de fondsen; zo ja, op hoeveel geld (vanuit) Nederland aanspraak (ge)maakt (kan worden); welke actoren (bijv. bestuurslagen, type organisaties en bedrijven) aanspraak maken en onder welke voorwaarden; van hoeveel geld Nederland in het algemeen of specifieke actoren (bijv. bestuurslagen, organisaties of bedrijven) reeds gebruik gemaakt heeft/hebben, evenals hoeveel geld er nog op de plank ligt uit het desbetreffende fonds; en of, en zo ja, op welke manier, er vanuit de overheid gecommuniceerd wordt over de beschikbaarheid van de desbetreffende fondsen voor de daarvoor in aanmerking komende actoren?
Alle huidige Europese fondsen en onderliggende programma’s;
Het doel en subdoelen van de desbetreffende fondsen;
Of (vanuit) Nederland al dan niet aanspraak (ge)maakt (kan worden) op geld uit de fondsen;
Zo ja, op hoeveel geld (vanuit) Nederland aanspraak (ge)maakt (kan worden);
Welke actoren (bijv. bestuurslagen, type organisaties en bedrijven) aanspraak maken en onder welke voorwaarden;
Van hoeveel geld Nederland in het algemeen of specifieke actoren (bijv. bestuurslagen, organisaties of bedrijven) reeds gebruik gemaakt heeft/hebben, evenals hoeveel geld er nog op de plank ligt uit het desbetreffende fonds; en
Of, en zo ja, op welke manier, er vanuit de overheid gecommuniceerd wordt over de beschikbaarheid van de desbetreffende fondsen voor de daarvoor in aanmerking komende actoren?
Toenemende stroperij |
|
Leonie Vestering (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Stropers hebben vrij spel: vooral reeën en hazen illegaal afgeschoten»?1
Deelt u de conclusies van het onderzoek dat wildstroperij steeds meer toeneemt? Zo nee, waarom niet en op welke bronnen baseert u zich? Zo ja, wat is de trend?
Deelt u de mening dat illegale stroperij is toegenomen, omdat de pakkans zo laag is als gevolg van de bezuinigingen op handhaving in het buitengebied? Zo nee, waarom niet en op welke bronnen baseert u zich? Zo ja, wat gaat u doen om de pakkans te verbeteren?
Deelt u de mening dat het feit dat het aantal meldingen over stroperij afneemt mogelijk kan bijdragen aan de toename van illegale stroperij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te voorkomen dat mensen geen melding durven te doen en/of geen getuigenisverklaring durven af te leggen?2
Kunt u uitsluiten dat hazen en reeën mogelijk via de lokale poelier of horecagelegenheid op het bord van de Nederlandse burger terecht kunnen komen? Zo ja, waarop baseert u dat? Zo nee, wat vindt u hiervan en wat gaat u hier tegen ondernemen?3
Is het juist dat zowel de haas als de ree inheemse beschermde diersoorten zijn onder de bijlage, behorende bij artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming?
Klopt het dat u een resultaatsverplichting hebt voor de goede staat van instandhouding van deze soorten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om illegale stroperij te stoppen en te voorkomen?4
Komen er meer middelen beschikbaar om politie en Openbaar Ministerie (OM) te ondersteunen in hun strijd tegen deze vorm van illegale jacht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Hoe gaat u de toenemende stroperij meewegen in het beleid rond de jacht en schadebestrijding, gezien dit de balans van populaties verstoort waardoor natuurbeleid niet effectief is?
Deelt u de mening dat de jacht zonder nut of noodzaak op hazen voor het jachtseizoen 2023/2024 moet worden gesloten? Zo nee, waarom niet?
De berichten 'Wat moet je met dassen onder het spoor? 'Uitgraven en weghalen'' en het bericht 'Dassen verlammen Brabants treinverkeer nog zeker drie weken' |
|
Harmen Krul (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de NOS «Wat moet je met dassen onder het spoor? «Uitgraven en weghalen»»?1 en het bericht in het Financieele Dagblad «Dassen verlammen Brabants treinverkeer nog zeker drie weken»2 en zou u op de belangrijkste bevindingen in deze nieuwsartikelen willen reageren?
Beide berichten zijn mij bekend.
In het artikel van de NOS stelt stichting Das en Boom dat het vooral zaak is om snel op te treden als er een dassenburcht ontdekt wordt. ProRail heeft hier op dit moment echter beperkte mogelijkheden voor (zie ook het antwoord op vraag 6). Het is onwenselijk dat de spoorveiligheid in het geding kan komen door dassen en het treinverkeer in het ergste geval zelfs gestremd kan worden. Omdat de das een beschermde diersoort is, moet ProRail per locatie een ontheffing aanvragen bij het bevoegd gezag (de Minister van Natuur en Stikstof en voor haar de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) voor er opgetreden mag worden. De aanpak van dassen in het spoor is maatwerk, omdat de ecologische situatie en de mate van graafwerk per locatie verschilt. Daarom moet ProRail voor iedere locatie een plan van aanpak opstellen, wat wordt getoetst door RVO bij de ontheffingsaanvraag. Het onaantrekkelijk maken van het spoor voor aanwezige dassen is alleen toegestaan zonder ontheffing als daarmee de verblijfplaats niet permanent wordt aangetast. Dat is met verblijfplaatsen onder het spoor niet mogelijk.
Het artikel uit het Financieel Dagblad stelt dat er zeker drie weken geen treinen rijden tussen Den Bosch en Eindhoven. Deze termijn is niet gecommuniceerd door IenW of ProRail: beiden gaven aan dat onduidelijk was wanneer het treinverkeer hervat kon worden. Het treinverkeer kon uiteindelijk op 29 maart hervat worden.
Deelt u de opvatting dat het onbegrijpelijk en onacceptabel is dat het spoor tussen Den Bosch en Boxtel niet te berijden is, en reizigers die van en naar de richting Eindhoven en Limburg gaan te maken hebben met slechte bereikbaarheid, omdat ProRail geen generieke ontheffing heeft voor het standaard mogen verwijderen van dassenburchten?
Het is bijzonder vervelend dat er geen treinen konden rijden tussen Den Bosch en Boxtel en op dit moment nog tussen Workum en Stavoren. Dit raakt de tienduizenden reizigers die elke dag op deze trajecten in de trein zitten. Het Ministerie van IenW, ProRail, het Ministerie van LNV en RVO gaan naar aanleiding van de problemen in Molkwerum en Esch evalueren hoe het zo ver heeft kunnen komen dat er geen treinen meer konden rijden. Daarvan zal geleerd moeten worden om toekomstige hinder zoveel mogelijk te beperken. Ook zullen de mogelijkheden van een generieke ontheffing verkend worden, zodat ProRail in de toekomst sneller kan ingrijpen.
Deelt u de opvatting dat ook Rijkswaterstaat en ProRail een generieke ontheffing zouden moeten krijgen waardoor ze dassenburchten standaard mogen verwijderen, waardoor zij een «zero tolerance» zouden kunnen voeren voor dassenburchten? Zo nee, waarom niet?
ProRail heeft sinds januari 2023 een gedragscode (vrijstelling) om holen met een beperkte bijdrage aan het leefgebied (geen kraamburchten en andere belangrijke verblijfplaatsen) te verwijderen. Door goed te monitoren of er gravende activiteiten rondom het spoor zijn kan gelijk actie worden ondernomen voordat de holen belangrijke verblijfplaatsen worden.
Op dit moment heeft ProRail beperkte mogelijkheden om op een locatie waar zich al een verblijfplaats in of in de buurt het spoor bevindt aan de slag te kunnen (zie ook het antwoord op vraag 1 en 6). ProRail moet op kunnen treden als dassen een gevaar (dreigen te) vormen voor de spoorveiligheid. Het Ministerie van LNV heeft aangegeven bereid te zijn met het Ministerie van IenW de mogelijkheden van een generieke ontheffing te verkennen. Andere partijen zoals ProRail en Rijkswaterstaat zullen hierbij betrokken worden.
Deelt u de opvatting dat «het nieuwe soort tolerantie» dat volgens het nieuwsartikel is ontstaan voor de das niet meer in verhouding zou staan tot de schade die het dier aanricht aan infrastructuur? Deelt u ook de opvatting dat dit er niet toe zou moeten leiden dat reizigers uit een hele regio van het land dagenlang te maken hebben met slechte bereikbaarheid per spoor? Wat is er gedaan met de eerder geuite waarschuwingen hierover?
Enerzijds willen we voorkomen dat in de toekomst dassen weer de hele vitale infrastructuur van het openbaar vervoer plat kunnen leggen, met overlast voor tienduizenden treinreizigers. Het is anderzijds begrijpelijk dat ProRail een wettelijk beschermd dier als de das niet zomaar kan wegjagen. Anderzijds willen we voorkomen dat in de toekomst dassen weer de hele vitale infrastructuur van het openbaar vervoer plat kunnen leggen, met overlast voor tienduizenden treinreizigers.
Het Ministerie van IenW, ProRail, het Ministerie van LNV en RVO gaan naar aanleiding van de problemen in Molkwerum en Esch evalueren hoe het zo ver heeft kunnen komen dat er geen treinen meer konden rijden. Daarvan zal geleerd moeten worden om toekomstige hinder zoveel mogelijk te beperken. Ook zullen de mogelijkheden van een generieke ontheffing verkend worden, zodat ProRail in de toekomst bij verder gevorderde graafschade sneller kan ingrijpen. Dit in aanvulling op de recente gedragscode van ProRail waarmee al gelijk actie kan worden ondernomen bij beginnende gravende activiteiten rondom het spoor, voordat de holen belangrijke verblijfplaatsen worden. Goede monitoring is hierbij essentieel om deze activiteiten op tijd te signaleren.
Deelt u de opvatting van de voorzitter van de stichting Das en Boom dat er gekozen moet worden voor het uitgraven en het weghalen van de dassen? Zo nee, waarom niet?
ProRail moet op kunnen treden als dassen een gevaar (dreigen te) vormen voor de spoorveiligheid. Het is echter niet mogelijk voor ProRail om op korte termijn alle ongeveer 40 locaties bij het spoor waarvan bekend is dat zich hier dassen bevinden de dieren weg te halen (zie ook het antwoord op vraag 1 en 6). ProRail houdt deze locaties nu verscherpt in de gaten zodat ofwel tijdig actie kan worden ondernomen bij beginnende graafactiviteiten in het spoor, ofwel waar dat nodig is tijdig een ontheffing kan worden aangevraagd voor het verwijderen van een verder gevorderde verblijfplaats.
Zou u inzicht willen geven in wat tot nu toe het beleid was met betrekking tot dassenburchten en het verwijderen hiervan?
ProRail voert reguliere spoorinspecties uit in heel Nederland. Er wordt volgens drie scenario’s gehandeld als er dassen worden waargenomen bij het spoor:
Monitoring en eventueel onder de gedragscode van ProRail spoorbaan herstellen van graverij.
Uitgebreide monitoring, het verrichten van ecologisch onderzoek en het aanvragen van een ontheffing bij RVO. Eventueel een tijdelijke snelheidsbeperking voor treinen instellen. Zaken als acute kleine verzakkingen oplossen door ballast bij te storten en de baan berijdbaar te houden.
Het treinverkeer stilleggen.
De uitspraken van dhr. Samsom over verplichte uitkoop van boeren |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het advies van Diederik Samsom, kabinetschef van Eurocommissaris Timmersmans en ex-PvdA leider, om boeren verplicht uit te kopen?1
Ik was op de hoogte van het bezoek van ambtenaren van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Europese Commissie. Tijdens dat bezoek is van gedachten gewisseld over de plannen van het kabinet met betrekking tot de integrale aanpak landelijk gebied, bodem en water en de transitie van de landbouw.
Kunt u het verslag van het overleg tussen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de heer Samsom naar de Kamer sturen?
De Kamer wordt actief geïnformeerd over de voortgang van de transitie en de beleidskeuzes die ik maak. Ik betreur het feit dat derden de beschikking hebben gekregen over vertrouwelijke informatie. Er is een intern verslag opgesteld van het bezoek. De gesprekken met de Europese Commissie en de verslagen die daarvan worden gemaakt, zijn onderdeel van het ambtelijk beleidsvormingsproces en geen eindpunt van de gedachtenvorming op de verschillende thema’s. Voor dergelijke ambtelijke concepten geldt staand kabinetsbeleid dat deze niet worden verstrekt (Kamerstuk 34 682, nr. 11).
Wat was de aanleiding om met de heer Samsom in gesprek te gaan?
Omdat veel, zo niet alle, dossiers op het gebied van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een Europese component hebben, vinden er ambtelijk en bestuurlijk met enige regelmaat gesprekken plaats met de Europese Commissie. In deze gesprekken worden Europees en nationaal beleid op verschillende dossiers besproken en toegelicht. Dergelijke overleggen zijn bedoeld om duidelijkheid te krijgen over staand Europese beleid en dragen bij aan beter wederzijds begrip.
Op welk gezag sprak de heer Samsom?
De heer Samsom sprak vanuit zijn functie als Kabinetschef van Eurocommissaris Timmermans.
Deelt u de mening dat de Europese Commissie niet bevoegd is om voor te schrijven hoe Nederland gaat voldoen aan de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden?
Lidstaten hebben een beoordelingsruimte bij de keuze van de maatregelen om te voldoen aan de instandhoudingsdoelstellingen, als deze maar effectief zijn en doelbereik verzekeren, en als intussen maar door passende preventieve maatregelen is verzekerd dat in geen enkel Natura 2000-gebied op geen enkele locatie verslechtering van de kwaliteit van habitats plaatsvindt en significante verstoring van soorten wordt voorkomen. Bij nieuwe projecten met mogelijk significant negatieve gevolgen voor een Natura 2000-gebied geldt bovendien dat die alleen mogen worden toegestaan als op basis van een passende beoordeling zonder redelijke wetenschappelijke twijfel kan worden uitgesloten dat aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied plaatsvindt. In deze context is er ruimte voor gedachtewisselingen en niet-bindende adviezen, maar dat doet niet af aan de bevoegdheid van de Europese Commissie om een inbreukprocedure te beginnen tegen Nederland vanwege het niet nakomen van de verplichtingen van bijvoorbeeld als het «verslechteringsverbod» niet zou worden nagekomen.
Op welke concrete punten zou Nederland een flexibele opstelling van de Europese Commissie juridisch gezien nodig hebben?
De heer Samsom heeft geschetst welke verschillende Europese regels rond onteigening en uitkoop van belang zijn en heeft gewezen op mogelijkheden voor hogere vergoedingen bij verplichte opkoop. In het gesprek in november is de integrale aanpak van het kabinet, inclusief de aanpak piekbelasting, geschetst. Daarbij is aangeven dat enige flexibiliteit in relatie tot staatssteunkaders gewenst is. De EC kijkt nu naar de regeling voor vrijwillige opkoop (Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties: LBV en LBV-plus) die momenteel het notificatieproces doorloopt.
Welke onderbouwing gaf de heer Samsom voor zijn pleidooi om te kiezen voor verplichte opkoop van boerenbedrijven?
De heer Samsom heeft geen pleidooi gehouden maar geschetst welke verschillende Europese regels rond onteigening en uitkoop van belang zijn en heeft gewezen op mogelijkheden voor hogere vergoedingen bij verplichte opkoop.
Is de veronderstelling juist dat verplichte opkoop per geïnvesteerde euro minder natuurwinst oplevert dan vrijwillige opkoop, verplaatsing, innovatie, extensivering en verbeterd natuurbeheer? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze veronderstelling is niet juist. Welke maatregelen waar nodig zijn, wordt concreet uitgewerkt op basis van de gebiedsprogramma’s van de provincies. Het kabinet neemt geen voorschot op de gebiedsprocessen door algemene uitspraken te doen, zoals hier wordt gevraagd. Rijk en provincies werken gezamenlijk uit wat de optimale mix van maatregelen is om de opgaven in een gebied te realiseren.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Europese goedkeuring voor de voorgelegde opkoopregelingen?
De LBV en LBV-plus zijn eind vorige maand in concept voorgelegd aan de Europese Commissie in verband met de Staatsteuntoets. De gewone behandeltermijn van de Commissie bedraagt minimaal twee maanden.
In hoeverre is door de heer Samsom het bieden van ruimte voor de nationale stikstofaanpak gekoppeld aan het geven van steun aan de door de Europese Commissie voorgestelde Verordening natuurherstel?
Tijdens het gesprek is van gedachten gewisseld over de plannen van het kabinet met betrekking tot de integrale aanpak landelijk gebied, bodem en water en de transitie van de landbouw. Hierbij zijn geen verbanden gelegd met voorbehouden voor steun voor de Natuurherstelverordening.
Is er een verband tussen de druk vanuit de Europese Commissie en de terughoudendheid als het gaat om innovatieve oplossingen in de stikstofaanpak?
Terughoudendheid als het gaat om innovatieve oplossingen herken ik niet. Het kabinet acht de ontwikkeling en toepassing van innovatieve emissiereducerende technieken en managementmaatregelen van essentieel belang voor de opgave van de veehouderij om vergaand en integraal te verduurzamen. Het kabinet zet daarom in op ontwikkeling en toepassing van innovatieve technieken en managementmaatregelen. Voorwaarde voor het toepassen van emissiereducerende technieken is dat de effecten van de emissiereducerende technieken vaststaan, dat de toepassing niet leidt tot verdere achteruitgang van Natura 2000-gebieden en dat het daarmee juridisch houdbaar is. Dit is in het belang van de ondernemer zelf, om maximale zekerheid te kunnen geven over hun vergunning en om te voorkomen dat een boer een investering in een stalsysteem voor niets doet. Het kabinet heeft besloten dat natuurvergunningen voor alle nieuwe emissiearme stalsystemen alleen onder strikte voorwaarden kunnen worden verleend. Dit besluit is genomen naar aanleiding van verscheidene onderzoeken en de uitspraken van de Raad van State over de werking van emissiearme stalsystemen. Om de huidige problemen rondom het toepassen van met name staltechnieken op te lossen, is het van belang dat er zekerheid is over de prestaties van emissiereducerende technieken. Het kabinet zet daarvoor zet daarvoor de nodige stappen. Samen met experts en stakeholders wordt gewerkt aan verbetering van de systematiek van regulering. Daarnaast wordt gewerkt aan een voortoets of passende beoordeling, zodat agrarische ondernemers weten welke investeringen passen binnen het nieuwe systeem van toestemmingverlening.
Natuurherstel na drugsdumpingen |
|
Leonie Vestering (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boswachter, experts en bestuurders: aanpak drugsafval kan beter»1 en «Vergoeding opruimkosten drugsafval verhoogd»2?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Kunt u aangeven welke kosten voor het opruimen van drugsafval ten lasten komen aan welke partij op basis van welke juridische verplichting en het daarbij horende wetsartikel?
Wat betreft de kosten is het uitgangspunt dat de vervuiler betaalt. Indien mogelijk worden de opruim- en saneringskosten van de bodemverontreiniging door drugsafval op de daders verhaald. Dit wordt ook wel kostenverhaal genoemd. Kostenverhaal van door de overheid gemaakte kosten van opruiming en/of sanering kan plaatsvinden door middel van het bestuursrechtelijk verhalen van de kosten van bestuursdwang of privaatrechtelijk op grond van artikel 75 Wet bodembescherming (Wbb). Dit kostenverhaal richt zich primair tot de veroorzaker.
Omdat bij drugsdumpingen de kosten niet altijd verhaald kunnen worden op de dader is er een Subsidieregeling opruiming drugsafval beschikbaar om gedupeerden te compenseren. In principe wordt zo een onschuldige eigenaar die slachtoffer is van een misdrijf niet geconfronteerd met een hoge rekening van de overheid voor kosten waarvan de eigenaar geen veroorzaker is.
In het geval van drugsafvaldumpingen zijn, afhankelijk van de specifieke omstandigheden, verschillende wetten van toepassing. Het is daarmee ook afhankelijk van de specifieke situatie wie er verantwoordelijk is voor het opruimen van het afval of voor het saneren van bodem, water of grondwater. Het is aan het bevoegd gezag en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen, op basis van de specifieke feiten en omstandigheden, of en in hoeverre de eigenaar verantwoordelijk is.
In artikel 13 van de Wbb is de zorgplicht voor bodem en grondwater neergelegd. Deze verplichting houdt in dat de bodemhandelingen die in artikel 6 t/m 11 van de Wbb worden beschreven niet tot verontreiniging leiden. Als er toch verontreiniging optreedt, zoals bij dumpingen van drugsafval vaak het geval is, moet de veroorzaker maatregelen nemen om de verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan te maken. Artikel 13 Wbb richt zich niet alleen op de directe veroorzaker van de vervuiling, maar ook op degene die bevoegd en feitelijk in staat is om een overtreding van de zorgplicht te voorkomen of te beperken.
Bij drugsafvallozingen in watersystemen is artikel 6.8. van de Waterwet van toepassing. Ook hier geldt de verplichting voor ieder die handelingen verricht of nalaat die tot verontreiniging van oppervlaktewater, bodem of oever kunnen leiden om deze verontreiniging en de directe gevolgen daarvan te beperken of ongedaan te maken.
Daarnaast roepen gemeenten in de praktijk soms de zorgplicht uit de Woningwet (artikel 1a) in om de rekening van opruimkosten aan de eigenaar te sturen. Die zorgplicht richt zich tot de eigenaar van een bouwwerk, erf of terrein om zorg te dragen dat diens eigendom geen gevaar voor gezondheid of veiligheid oplevert.
Welke kosten worden er vergoed vanuit de subsidieregeling voor het opruimen van drugsafval?
Op grond van de Subsidieregeling opruiming drugsafval kan subsidie worden verleend voor de kosten die gemaakt zijn voor het opruimen van drugsafval. Hieronder valt de afvoer en verwijdering van gedumpt drugsafval; de afvoer en verwijdering van door gedumpt drugsafval verontreinigd oppervlaktewater; of de sanering van de door gedumpt drugsafval verontreinigde bodem. Onder het saneren vallen ook de werkzaamheden zoals het inrichten van het saneringsterrein en na afloop oplevering van het terrein in de oorspronkelijke staat.
Waarom geldt er een maximumbedrag dat vanuit de subsidieregeling wordt vergoed en worden de kosten van drugsdumpingen in de natuur niet compleet gedragen door de overheid indien de kosten niet op de schuldige kan worden behaald, gezien de eindverantwoordelijkheid van de overheid voor de staat van de natuur?
Het maximumbedrag dat kan worden verleend voor de opruimkosten van drugsafval is 200.000 euro. Deze grens is bepaald op basis van de aanvragen die in de eerste twee jaar van de regeling zijn gedaan. Hierbij is ook gekeken naar de periode hiervoor toen provincies hun eigen subsidiestelsel hadden voor drugsdumpingen.
Als er grootschalige bodemsaneringen nodig zijn zorgt de Staatssecretaris van IenW, samen met decentrale overheden, voor maatwerk rond de financiering daarvan.
Klopt het dat grondeigenaren en terreinbeherende organisaties op grond van de Wet natuurbescherming3 verplicht zijn tot het herplanten van bomen, ook als er bomen moeten worden gekapt om de met drugsafval vervuilde grond te kunnen saneren zoals bijvoorbeeld bij de drugsput in natuurgebied de Brabantse Wal het geval is? Zo nee, hoe zit dit dan?
Er geldt in het kader van de Wet natuurbescherming buiten de bebouwde kom een herplantplicht. De eigenaar van grond waarop bomen zijn geveld, is verplicht binnen drie jaar te herplanten. Er is geen uitzondering van de herplantplicht opgenomen in de Wet natuurbescherming voor bomen die gekapt moeten worden om met drugsafval vervuilde bodem te saneren.
BNN/VARA, 25 januari 2023, Vergoeding opruimkosten drugsafval verhoogd (https://www.bnnvara.nl/vroegevogels/artikelen/vergoeding-opruimkosten-drugsafval-verhoogd).
Wat zijn de gemiddelde kosten van natuurherstel na drugsdumpingen? Hoeveel procent van de totale kosten van het opruimen van drugsafval gaat er naar natuurherstel?
In het antwoord op vraag 3 worden de subsidiabele activiteiten die gelden onder de Subsidieregeling voor de opruimkosten van drugsafval beschreven. Sinds de regeling in 2021 van start is gegaan is tot 1 mei 2023 in 43 procent van de gevallen subsidie verleend voor een bodemsanering. Kosten die zijn gemaakt voor het herstel van de bodem, zoals uiteengezet in antwoord 2, zijn hierbij vergoed of deels vergoed. De gemiddelde en procentuele kosten van het natuurstel als onderdeel van kosten van bodemsaneringen worden niet separaat bijgehouden.
Kunt u bevestigen dat de kosten voor natuurherstel na het opruimen van drugsafval niet worden vergoed vanuit de subsidieregeling? Zo ja, waarom worden de kosten voor natuurherstel niet vergoed? Zo nee, hoe zit dit dan?
Als het natuurherstel onderdeel is van de oplevering van het terrein in de oorspronkelijke staat, dan valt het onder de subsidiabele kosten zoals aangegeven in vraag 3. Als het natuurherstel geen direct verband houdt met het herstel van de bodemkwaliteit dan valt dit niet onder de Subsidieregeling.
Bent u het ermee eens dat het wrang is dat grondeigenaren de kosten van (verplicht) natuurherstel na drugsdumpingen volledig uit eigen zak moeten betalen, aangezien deze grondeigenaren over het algemeen niets te maken hebben met de drugsdump maar hier wel voor opdraaien? Zo nee, waarom niet?
Er is maar één verantwoordelijke voor een drugsdump en dat is de dader. Hoewel het Rijk geen formele verantwoordelijkheid heeft wil het kabinet niet dat onschuldigen de dupe worden van deze praktijken. Het kabinet vindt het, net als uw Kamer, onwenselijk als er door een discussie over kosten een impasse ontstaat en onschuldige burgers hieronder lijden (Kamerstuk 24 077, nr. 503). Ook kan verdere schade aan de bodem en vervuiling van het grondwater worden beperkt als gedupeerden eerder zicht hebben op compensatie en er tijdig met bodemsanering kan worden begonnen. Helaas kunnen niet alle effecten van deze criminele handelingen worden weggenomen.
Zijn er voorbeelden bekend van drugsdumpingen waarna de natuur niet is hersteld, bijvoorbeeld omdat hier geen budget meer voor was? Zo ja, wat betekent dit juridisch gezien mede vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn en het verslechteringsverbod?
Er zijn mij geen voorbeelden bekend waar geen herstel heeft plaatsgevonden vanwege budgetproblemen of dat sprake is van het verzaken van natuurherstel.
Zijn er grondeigenaren die andere juridisch verplichte activiteiten hebben verzaakt, met name inzake de Vogel- en Habitatrichtlijn, vanwege de hoge kosten voor het opruimen van drugsdumpingen en het herstel daarna? Zo nee, is het wel onderzocht? Zo ja, wat heeft u gedaan om deze grondeigenaren te ondersteunen?
Er zijn mij geen signalen bekend dat andere juridisch verplichte activiteiten zijn verzaakt. De effecten van drugsdumpingen op de doelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) worden niet apart bijgehouden.
Grondeigenaren worden door middel van een subsidieregeling ondersteund in de kosten van het opruimen van drugsafval.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van drugsdumpingen zijn op de staat van de natuur en dan met name de Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten en habitats?
De negatieve gevolgen van afvaldumping voor natuur(beheer), bodem en grondwater worden op lokaal niveau in kaart gebracht. Bij lekkende vaten chemicaliën (drugsafval) en drugslozingen is er veelal sprake van verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Er worden zo nodig maatregelen getroffen om de negatieve gevolgen te beperken, zoals sanering van de bodem. Er is op nationaal niveau geen overzicht van de negatieve gevolgen voor de natuur in het algemeen en Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten en habitats in het bijzonder.
Deelt u de mening dat het wenselijk is, onder andere vanwege de slechte staat van de natuur in Nederland, dat na sanering van de met drugs vervuilde grond de natuur zo snel mogelijk wordt hersteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat natuurherstel zo snel als mogelijk gebeurd en hoe draagt u zorg voor monitoring en evaluatie van deze herstelde natuur?
Ik deel uw mening dat het wenselijk is dat de natuur na sanering zo snel mogelijk wordt hersteld. Met de decentralisatie zijn provincies verantwoordelijk voor het natuurbeleid en de uitvoering ervan en zij dragen zorg voor het natuurherstel en de eventuele monitoring en evaluatie hiervan.
Bent u bereid om de kosten voor natuurherstel na drugsdumpingen wel te gaan vergoeden, bijvoorbeeld door dit mee te nemen bij het vervangen van de huidige subsidieregeling door een nieuwe Rijksregeling in 2025? Zo nee, waarom niet en hoe ziet u dit?
Momenteel vinden gesprekken plaats over de inrichting van de nieuwe regeling.
Ik kan nog niet vooruitlopen op de uitkomst van deze gesprekken. Er zijn echter geen plannen om in de nieuwe Rijksregeling natuurherstel uit te sluiten.
De bedreiging van de inheemse natuur door het rode gevaar: ‘de Amerikaanse rivierkreeft’ |
|
Thom van Campen (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is de actuele stand van zaken van het in het voorjaar van 2021 gestarte bestuurlijke overleg om met betrokken partijen tot een strategie rondom uitheemse rivierkreeften te komen en van de in 2016 ingezette maatregel toestaan commerciële bevissing door de beroepsvisserij?
Dit traject loopt nog volop. De rivierkreeft-problematiek heeft mijn nadrukkelijke aandacht en ik hecht aan een gezamenlijke strategie met onder meer mijn ambtgenoot van I&W en de Unie van Waterschappen, want uitheemse rivierkreeften veroorzaken uiteenlopende problemen. In het traject is geïdentificeerd welke handelingsperspectieven en acties nodig en haalbaar zijn om de rivierkreeft-problematiek beter te kunnen beheersen. Daarbij is geconcludeerd dat op verschillende punten nog onderzoek en uitwerking nodig is. Ook is geconcludeerd dat daadwerkelijke grootschalige bestrijding in grote open watersystemen geen haalbare optie is. Hierover bent u ook eerder geïnformeerd in de beantwoording van Kamervragen van lid Boswijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704). De uitwerking van wat wel mogelijk is en wie daarbij welke rol op zich moet nemen loopt op dit moment nog en vindt plaats binnen de kaders van het genoemde bestuurlijke overleg.
Bent u bekend met de oproep van vijftien partijen in de Zuid-Hollandse Krimpenerwaard die u in december 2022 opriepen om met spoed uitheemse rivierkreeften grootschalig, duurzaam en georganiseerd te bestrijden?1
Ja.
Indien ja, welke actie heeft u na deze oproep ondernomen en indien nee, welke actie bent u alsnog bereid hierop te ondernemen en bent u bereid om tegemoet te komen aan de in de brandbrief opgenomen oproep om uitheemse rivierkreeften acuut te bestrijden? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
In de beantwoording van genoemde brief is aangegeven dat om te komen tot een realistisch handelingsperspectief er nog verdere uitwerking en onderzoek nodig is. Tegelijk is aangegeven dat gekeken gaat worden op welke onderdelen van de programmatische aanpak al in de komende periode tot versnelling kan worden gekomen. Het gaat dan om verdere grootschalige wegvangpilots door waterbeheerders om vast te stellen met welke vangstintensiteit tegen welke kosten welke reductie in de populaties kan worden bewerkstelligd. Ook is nog niet duidelijk hoe frequent deze visserij moet worden herhaald om de populaties op het lagere niveau te houden. De pilots helpen om dit inzichtelijk te maken. Waterbeheerders kunnen die pilots snel starten ofwel door beroepsvissers in te huren ofwel door zelf ontheffing aan te vragen voor het wegvangen. Daarnaast wordt bekeken of aanpassing van regelgeving over wie met vangtuigen op de dieren mag vissen kan worden versneld. Ik ga daar in onderstaande nog verder op in.
Deelt u de opvatting dat de huidige aanpak van de rivierkreeft, die zich vooral kenmerkt door overleg, herhaaldelijk onderzoek en bestrijding door uitsluitend beroepsvissers, niet bepaald succesvol is aangezien exáct dezelfde oproep ook in 2015 klonk vanuit de Krimpenerwaard en ziet u dat op dit moment verschillende waterschappen los van elkaar dit probleem proberen aan te pakken, maar daarbij niet beschikken over voldoende mankracht en middelen?2
Waterbeheerders kunnen het grootschalig wegvangen van uitheemse rivierkreeften nu al vormgeven door beroepsvissers in te huren om tegen betaling een bepaald watersysteem van uitheemse rivierkreeften te ontdoen. Omdat de beroepsvissers de marktwaardige kreeft kunnen verkopen hoeven zij hierbij alleen voor de vangst van de niet marktwaardige uitheemse rivierkreeften betaald te worden. Voordeel is dat de beroepsvissers al over de benodigde vistuigen (op dit moment nog fuiken en korven) beschikken en de vaardigheden hebben om deze vangtuigen op de juiste wijze te hanteren. Daarbij is het overigens niet mogelijk de populaties volledig weg te vissen. Daarvoor zijn de dieren te wijd verspreid en planten deze zich te snel voort. Dit is ook gebleken uit de eerdere proef in het gebied van Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, waarover u in de eerdere beantwoording van Kamervragen bent geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704).
Indien ja, bent u bereid om van de onderzoeks- en overlegtafel spoedig over te gaan tot het actief tegengaan van de Amerikaanse rivierkreeft die in al haar vormen tegenwoordig niet alleen meer voorkomt in West-Nederland maar, getuige uw eigen verspreidingskaarten, inmiddels in wateren door heel Nederland en ziet u daarbij een regierol weggelegd voor het Rijk?3
Op de beperkte haalbaarheid van het grootschalig wegvangen van rivierkreeften in open watersystemen ben ik onder vraag 1 en vraag 4 reeds ingegaan. Tevens verwijs ik u op dit punt naar de beantwoording van de eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704). Wel is het wellicht mogelijk in kleinere watersystemen, en zeker in geïsoleerd liggende wateren, de dieren tot een laag populatieniveau terug te dringen. De afweging wie uiteindelijk de regie moet gaan voeren als het gaat om het daadwerkelijk lokaal bestrijden van uitheemse rivierkreeften en wie hiervoor de kosten voor zijn rekening neemt is nu nog niet goed te maken. Hier zal in de komende periode het gesprek tussen alle betrokken partijen over worden gevoerd. Van belang hiervoor is om in beeld te hebben welk handelingsperspectief op grotere schaal realistisch is en welke kosten hiermee dan gemoeid zijn.
Deelt u de mening dat exoten als de Amerikaanse rivierkreeft de veiligheid van dijken en overige waterkeringen kunnen bedreigen, aangezien deze waterkeringen door het graven van deze diersoort schade kunnen ondervinden en dat dit een gevaar vormt?
Voor de beantwoording hiervan verwijs ik naar de eerdere beantwoording van de Kamervragen (vraag 5 van lid Boswijk, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704), waarin nadrukkelijk op dit onderwerp is ingegaan. In het algemeen kan worden gesteld dat beschadiging diverse oorzaken kan hebben, waaronder schade door graverij. Waterschappen voeren dijkinspecties uit om eventuele beschadigingen en verzwakkingen van dijken tijdig te signaleren. Om vervolgens passende maatregelen voor herstel te treffen om de veiligheid te borgen. In aanvulling op de eerdere beantwoording van de Kamervragen van lid Boswijk ten aanzien van de dijkafschuiving in Reeuwijk merk ik op dat het oorzakelijk onderzoek is uitgevoerd door Deltares en in februari 2023 is opgeleverd4. Hierin is gevonden dat de dijkafschuiving niet is veroorzaakt door rivierkreeften, maar door een combinatie van andere factoren.
Indien ja, ziet u dat huidige wet- en regelgeving er op dit moment niet voldoende op is toegerust om dit gevaar het hoofd te bieden en hoe ziet u daarin een rol voor samenwerking met provincies en waterschappen om deze wet- en regelgeving wel in de juiste stand te krijgen?
Gevaar voor waterkeringen is niet aan de orde. Bestrijding (of beter: terugdringing naar een bepaald laag populatieniveau) kan voor sommige wateren wel mogelijk en wenselijk zijn. Ik ben hier onder de vragen 1, 4 en 5 ook op ingegaan. Daarbij kan binnen de huidige regelgeving al door (ingehuurde) beroepsvissers met inzet van fuiken aan bestrijding worden gedaan. Als aangegeven onder vraag 3 ben ik bereid om in afstemming met de Minister van LNV te bekijken of aanpassingen in de regelgeving desondanks wenselijk en nodig zijn. Het gaat dan om de vraag of de gebruikte vangtuigen naast beroepsvissers ook door bijvoorbeeld medewerkers in dienst van de waterbeheerder kunnen worden ingezet. Daarbij weeg ik de volgende zaken mee. De meest gebruikte vangtuigen om rivierkreeften te vangen, zijn fuiken. Deze zijn niet primair gemaakt voor kreeftenvangst, maar voor visvangst. Per fuik kunnen dus naast uitheemse rivierkreeften tientallen tot vaak honderden vissen (en in kleinere wateren ook amfibieën) worden bijgevangen. Deze bijvangst moet levend worden teruggezet en hierop moet ook toezicht kunnen plaatsvinden. Echter, een deel van de bijgevangen dieren zal toch schade hebben ondervonden en zal na terugzet niet overleven. Daarbij moeten voor het effectief wegvangen van de uitheemse rivierkreeften fuiken vaak om de 30 meter in de watergangen geplaatst worden. Dit is een zeer hoge visserij-intensiteit waarmee in potentie ook veel ecologische nevenschade kan optreden. Dit is de reden dat zorgvuldig moet worden afgebakend wie, aanvullend aan beroepsvissers, met deze vistuigen aan de slag kunnen gaan. Ook de handhaving hiervan is een belangrijk vraagstuk, omdat visstroperij (vaak op paling) nu immers ook meestal plaatsvindt met fuiken. Om al deze redenen is het van belang hierin een zorgvuldige weging te maken. In de tussentijd kan bestrijding door waterbeheerders overigens gewoon plaatsvinden door hiervoor beroepsvissers in te huren, of kan door waterbeheerders ontheffing worden aangevraagd voor bevissing in pilotgebieden.
Waar baseert u de stelling op dat er «op dit moment meer dan voldoende beroepsvissers zijn die dit (bevissing) uit zouden kunnen voeren, afgezet tegen de huidige behoefte aan bestrijdingsinzet» en hoe stelt u deze behoefte vast aangezien voor schade aan bijvoorbeeld waterkeringen door rivierkreeften, anders dan bij bevers, geen gegevens worden bijgehouden?4, 5
Op schade aan waterkeringen ben ik onder vraag 6 ingegaan. Graafschade door rivierkreeften in waterkeringen komt nauwelijks voor en wordt door de waterschappen nog niet als probleem ervaren. Mocht deze graafschade in de toekomst toenemen dan blijkt dit uit de jaarlijkse inspecties van de waterschappen en zullen deze gegevens worden bijgehouden.
Met betrekking tot de inzet door beroepsvissers moet ik constateren dat deze route door waterbeheerders tot dusver nog weinig is toegepast, terwijl deze manier van bestrijding relatief eenvoudig en tegen redelijke kosten is vorm te geven. Over heel Nederland zijn er vijf tot tien beroepsvissers die tegen betaling hiervoor kunnen worden ingehuurd. Deze kunnen dan gedurende een of enkele maanden op de wateren worden ingezet om de populatie uitheemse rivierkreeften daar tot een bepaald niveau terug te dringen. De sectororganisatie voor beroepsbinnenvissers (NetViswerk) heeft aangegeven daarbij als aanspreekpunt en makelaar te kunnen fungeren om vraag en aanbod bij elkaar te brengen.
Hoeveel beroepsvissers zijn momenteel actief bij de bestrijding van de Amerikaanse rivierkreeft en hoeveel gemeenten, waterschappen en provincies zijn hierbij betrokken? Kunt u voorts een overzicht geven van het aantal lopende pilots in het kader van de strategie rondom uitheemse rivierkreeften?
Op de inzet van beroepsvissers ben ik onder vraag 8 ingegaan. Op dit moment zijn in het land de onderstaande acht pilots in uitvoering om een goede aanpak van de problematiek te bepalen. De pilots richten zich op bestrijding van rivierkreeften door wegvangst, beheersing van de dieren door het aquatisch ecosysteem weerbaarder te maken, of een combinatie van beide.
Hoe staat het met de door uw ambtsvoorganger uitgesproken zorg over de rivierkreeft en de toegezegde juridische verkenning om te kijken waar meer ruimte mogelijk is voor kosteneffectieve vangst van de Amerikaanse rivierkreeft?6
Ik deel de zorgen van mijn ambtsvoorganger over de impact van uitheemse rivierkreeften. De verkenning waar u aan refereert loopt op dit moment. Hierbij zijn alle partijen betrokken: de ministeries van LNV en I&W, de waterbeheerders, gemeenten, provincies en sectororganisaties. Op de hiermee samenhangende mogelijke aanpassing van regelgeving over de inzet van beroepsvistuigen ben ik onder de vragen 3 en 7 ingegaan.
Wat is de stand van zaken van het door uw ambtsvoorgangster toegezegde onderzoek naar het effect van bevissing van uitheemse rivierkreeften op «duurzaam minder kreeften» en «tot minder schade aan oevers en ecosystemen» en kunt u het betreffende onderzoek delen met de Kamer?7
In het eerdere antwoord dat u in uw vraag aanhaalt is aangegeven dat aanvullend onderzoek wordt gedaan. Het betreft meerdere onderzoeken. Helaas kunnen geen generieke uitspraken over het effect van bevissing worden gedaan, omdat omstandigheden per gebied variëren. Belangrijke onderzoeken hebben tot dusver al plaatsgevonden in de Krimpenerwaard en de Molenpolder, maar deze onderzoeken beantwoorden niet alle vragen en werpen ook weer vervolgvragen op. Zo laten de pilots in deze gebieden zien dat terugkeer van waterplanten bij intensief wegvangen van uitheemse rivierkreeften mogelijk is. De vraag is echter of waterplanten op langere termijn aanwezig blijven zonder herhaald wegvangen van uitheemse rivierkreeften, omdat de kreeftenpopulatie zich waarschijnlijk weer kan herstellen. Andere kernvraag blijft welke visserij-intensiteit nodig is om in grotere gebieden de dieren naar een laag populatieniveau terug te dringen; en welk populatieniveau nodig is om effecten van de dieren grotendeels «kwijt te zijn». Wegvangen van uitheemse rivierkreeften kan daarbij een onderdeel zijn van een breder pakket aan maatregelen in een poging om tot duurzaam herstel te komen.
Wat is de onderbouwing van de uitspraak van uw ambtsvoorgangster dat «het niet verstandig lijkt om uitheemse rivierkreeften door vrijwilligers en derden te laten bevissen ter voorkoming van snellere en verdere verspreiding van soorten kreeften» en deelt u de mening dat deze uitspraak merkwaardig is aangezien de Amerikaanse rivierkreeft zich inmiddels vrijwel overal in de Nederlandse zoetwateren bevindt?8
In de beantwoording van vraag 7 ben ik uitgebreid ingegaan op de praktische aspecten van de bestrijding van rivierkreeft met fuiken (en korven) en ook op de ecologische en stroperij risico’s die hieraan verbonden zijn. Gelet op die risico’s vind ik het niet wenselijk dat eenieder overal in Nederland met fuiken (en korven) mag vissen ter bestrijding van de rivierkreeft. Bovendien zitten niet alle kreeftensoorten overal in Nederland; er zijn ook nog niet gekoloniseerde gebieden. Ondeskundig vangen en hanteren van uitheemse rivierkreeften brengt een risico op verdere verspreiding naar «schone» gebieden met zich. Daarom ligt het in de rede dat, waar bestrijding mogelijk is, dit wordt vormgegeven door de waterbeheerders, inclusief de inzet van professionals die met fuiken (en korven), of liever nog met een nieuw selectief vangtuig voor rivierkreeft, de dieren kunnen wegvangen.
Ziet u dat met de juiste afspraken, richtlijnen en voorschriften met betrokken partijen prima kan worden voorkomen dat bredere inzet van vangtuigen leidt tot, zoals uw ambtsvoorganger uitsprak, «stroperij en ecologische schade door bijvangst van vissen en amfibieën»?9
Op de risico’s van ecologische nevenschade ben ik onder vragen 7 en 12 ingegaan. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 7 ben ik bereid om samen met de Minister van LNV te bekijken of naast inzet door beroepsvissers ook inzet van fuiken (en korven) door medewerkers in dienst van de waterbeheerders een optie is. Hieraan zitten nog wel een aantal uitwerkingspunten met name in relatie tot de handhaving en visstroperij-bestrijding, zoals ik die onder vraag 7 heb toegelicht. Om dit te ondervangen heeft het Ministerie van LNV samen met het Hoogheemraadschap van Delfland eerder ook een opdracht uitgezet voor de ontwikkeling van een nieuw en onderscheidend kreeftenvangtuig. Dit vangtuig is nog in ontwikkeling en heeft als doel dat hiermee selectief uitheemse rivierkreeft kan worden gevangen. Daarmee vervalt de problematiek van de schade door bijvangsten van vissen en amfibieën zoals die geldt voor fuiken en korven. Ook vereenvoudigt dit de handhaving omdat dan voor handhavers al op afstand is vast te stellen of iemand met een fuik vist (en dus mogelijk illegaal bezig is), of dat een rivierkreeftbestrijder met het specifieke vangtuig aan de slag is. Het nieuwe selectieve kreeftenvangtuig zal deze zomer in een grootschalige veldproef worden getest. Daarna is meer duidelijk of, en op welke termijn, dit vangtuig grootschalig kan worden toegepast voor kreeftenbestrijding. Over de uitwerking van dit punt en wat dit betekent voor eventuele aanpassingen in de regelgeving zal in de komende periode in het bestuurlijk overleg tussen alle betrokken partijen verder worden gesproken.
Wat zou uw appreciatie zijn wanneer de Kamer de regering zou verzoeken om een voorstel uit te werken waarbij bevissing met fuik en kreeftenkorf, uitsluitend ter bevissing van de Amerikaanse rivierkreeft, breder wordt toegestaan dan voor enkel de beroepsvisserij, bijvoorbeeld ook door hobbyvissers en agrariërs en om voortaan gegevens over de schade en risico’s van de Amerikaanse rivierkreeft op het gebied van veilige landbewerking, vee(drenking), te behalen Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelen, visstand, en de ontwikkeling van recreatie en natuur bij te houden?
Ik heb in bovenstaande toegelicht langs welke wegen ik bereid ben tot stappen te komen en waar ik eventuele mogelijkheden voor versnelling zie. Hierin past dat we reeds nu met voorrang bekijken op welke wijze naast beroepsvissers ook medewerkers in dienst van waterbeheerders met vangtuigen rivierkreeften kunnen bestrijden. Bij voorkeur zou dit plaatsvinden op basis van het in ontwikkeling zijnde nieuwe selectieve vangtuig wat deze zomer in een grootschalige veldproef wordt uitgetest. Alternatief is dat toch naar fuiken-inzet wordt gekeken, waarvan ik de bijbehorende aandachtspunten heb benoemd. Inzet van fuiken en kreeftenkorven (die dus niet selectief zijn) door anderen dan professionals, zoals hobbyvissers en agrariërs, is daarbij dus geen optie. De argumenten hiervoor heb ik uitvoerig toegelicht onder de vragen 7 en 12.
Mijn appreciatie van het bijhouden van gegevens over schade en risico’s zou zijn dat ik dit eerst met de betrokken partijen van het bestuurlijk overleg zou willen verkennen. Eerst wil ik van de deelnemers horen hoe zij hier naar kijken alvorens gezamenlijk te bepalen of bijhouden van al die gegevens wenselijk, nodig en haalbaar is.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
De beoordeling van habitats in de standaardgegevensformulieren |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Hoe kan het dat in het onderbouwende rapport van de Wageningen Universiteit voor de standaardgegevensformulieren (SDF) nauwelijks habitats zijn aangemerkt als behorend tot categorie D «aanwezig, maar weinig waardevol» (omdat het habitattype slechts in een weinig waardevolle vorm in het gebied voorkomt), waarvoor geen instandhoudingsdoelen hoeven te worden vastgesteld?1, 2
Voorafgaand: De Engelse (en dus originele) term voor D is «non-significant», wat letterlijk «zonder betekenis» is. In het oorspronkelijke formulier uit 1996 was dit dan ook in het Nederlands vertaald als «verwaarloosbaar aanwezig».
Nederland heeft ervoor gekozen om habitattypen die in de categorie «verwaarloosbaar aanwezig» vallen, niet aan te melden, dus ook niet als «D». We vinden het niet de moeite waard om alle typen natuur die lijken op habitattypen maar het niet zijn (bijvoorbeeld: een volledig vergrast heideveld) en locaties van habitattypen die onder de minimumomvang blijven, alleen om administratieve redenen te gaan vermelden in het formulier. Ze hoeven namelijk niet beschermd te worden, en er worden geen doelen voor gesteld. In het rapport is in uitgangspunt 13 aangegeven in welke uitzonderingsgevallen in de Nederlandse invulling een habitattype als «D» wordt vermeld.
Kunt u aangeven hoe in andere lidstaten wordt omgegaan met het karteren van habitattypen? Wordt daar ook uitgegaan van een minimumomvang van 100 vierkante meter? In hoeverre worden in andere lidstaten habitattypen wel aangemerkt als «aanwezig, maar weinig waardevol»?3
Zover mij bekend maken andere lidstaten geen gebruik van een minimumomvang. Dit blijkt ook uit het feit dat in de Europese database (versie 2021) in 18 verschillende lidstaten habitattypen met kleinere oppervlaktes dan 100 m2 zijn te vinden. Bijna driekwart daarvan is aangemerkt als «meer dan verwaarloosbaar aanwezig», terwijl deze gevallen in Nederland dus niet beschermd worden.
Gebruik en interpretatie van de categorie «D» voor representativiteit verschilt duidelijk per lidstaat. Alle lidstaten maken er in meer of mindere mate gebruik van: het varieert van enkele procenten (bij de meeste lidstaten) tot meer dan één vijfde van de habitattypen die een «D» krijgen. De reden voor het geven van een «D» lijkt ook te verschillen. Zo geven Oostenrijk en België habitattypen die verdwenen zijn («no longer present») altijd een «D», andere lidstaten doen dat in wisselende mate. Ook is niet geheel duidelijk hoe die «D» gelezen moet worden. In de helft van de lidstaten worden namelijk de andere aspecten van het belang van het gebied (relatief aandeel oppervlak, behoudsstatus en algemeen belang) soms óók ingevuld, hoewel dat in deze gevallen niet de bedoeling is.
Hoe kan het dat habitats in verschillende gebieden geen enkele punten scoren wat betreft representativiteit voor een bepaald habitattype en toch worden aangemerkt als hebbende «beduidende representativiteit» (categorie C), terwijl de typering «aanwezig, maar weinig waardevol» (categorie D) mogelijk meer voor de hand had gelegen?
De eerste stap is: bepalen of een habitattype voldoet aan de definitie én in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig is; dat gebeurt op basis van de definitie in het profiel en het daarin genoemde minimumoppervlak. Als dat zo is, dan is de volgende stap het bepalen van de representativiteit. Die is dan minimaal «C». De representativiteit drukt uit in welke mate het voldoet aan de «ideale» beschrijving in de Europese interpretatiehandleiding4. De interpretatiehandleiding geeft aan welke (bijzondere) vegetaties, planten- en diersoorten bij het habitattype horen. In het WUR-rapport worden vervolgens aan de hand daarvan per habitattype criteria opgesteld om de gebieden met name op basis van voorkomen van bijzondere soorten te onderscheiden (uitgangspunt 9). Daardoor kan een habitattype in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig zijn (hij voldoet aan de definitie) en tegelijk geen bijzondere kwaliteiten hebben (0 punten voor representativiteit).
Op welke wijze is rond 2014 beoordeeld of habitats moeten worden aangemerkt als categorie D «aanwezig, maar weinig waardevol»? Is de veronderstelling juist dat daarbij vooral gekeken is naar de oppervlakte, zoals aangegeven in het rapport «Implementatie Natura 2000 in Nederland (2011)» en niet zozeer naar het voorkomen dan wel ontbreken van kenmerkende soorten (criterium genoemd door de Europese Commissie)?4, 5
In 2014 is in slechts drie gevallen de categorie D gebruikt. In alle drie de gevallen betreft het onduidelijkheid of het habitattype daadwerkelijk aanwezig was. Deze onduidelijkheden zijn opgelost in latere habitattypenkaarten en verwerkt in de aanwijzingsbesluiten.
Op welke wijze is of wordt voorkomen dat habitattypen in aanwijzingsbesluiten van gebieden zijn of worden opgenomen waar «veel van de kenmerkende soorten» ontbreken, zoals in het voorgestelde Wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden?6
Dit is voorkomen doordat er een nauwkeurige definitie per habitattype is, in de vorm van een lijst definiërende vegetatietypen en zogenaamde beperkende criteria waaraan moet worden voldaan. Een vegetatietype is in feite een combinatie van soorten die veel samen voorkomen. In de vegetatiekundige definitie wordt aangegeven welke kenmerkende soorten minimaal aanwezig moeten zijn. Als dat minimum er niet is, zal het vegetatietype dus niet als zodanig gekarteerd worden en zal het niet als habitattype in het SDF gezet worden. Een plek zonder struikhei wordt bijvoorbeeld niet als struikhei-associatie gekarteerd en komt dus niet als habitattype droge heide in het SDF. Ook een «sterk gedegradeerd bostype waaruit veel kenmerkende soorten ontbreken» zal niet voldoen aan de vegetatiekundige definitie en zal in Nederland niet als habitattype vermeld worden in het SDF.
In het geval van het genoemde wijzigingsbesluit is steeds zorgvuldig nagegaan of aan deze vereisten is voldaan.
Is de veronderstelling juist dat habitats, behorend bij een bepaald habitattype, maar waar geen typische soorten voorkomen, moeten worden aangemerkt als «aanwezig, maar weinig waardevol» (categorie D)? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is niet het geval. De eerste stap is om te bepalen of het habitat aan de definitie van een habitattype voldoet, dus of aan minimumoppervlakte, vegetatietype en eventuele beperkende voorwaarden voldaan wordt. Als dit het geval is, dan komt het habitattype in meer dan verwaarloosbare mate voor en krijgt het dus minimaal een C. Dit staat los van het voorkomen van typische soorten. Zoals in bijlage 5 van de leeswijzer Natura 2000 profielen 2014 wordt uitgelegd, zijn typische soorten bedoeld voor de beoordeling van de kwaliteit van het habitattype. Niet alle typische soorten komen overal voor. Als geen enkele typische soort voorkomt, betekent dit niet dat het «weinig waardevol» is, maar dat voor het kwaliteitsaspect «typische soorten» dat gebied geen bijdrage levert aan de landelijke staat van instandhouding.
Waarom wordt het habitattype H2130A (grijze duinen, kalkarm) in het aanwijzingsbesluit voor Natura 2000-gebied Westerschelde opgenomen, terwijl sprake is van een zeer klein oppervlak (SDF: 0,03 hectare; AERIUS: 0,9 hectare), het habitat geen punten scoort voor representativiteit (SDF) en voor het betreffende habitattype een omvang van tientallen hectares nodig is voor een optimale functionele omvang (zoals in de leeswijzer Natura 2000 profielen 2014 staat)? Waarom is dit habitattype niet aangemerkt als «aanwezig, maar weinig waardevol»?7
Omdat het habitattype voldoet aan de definitie van het habitattype en dus «meer dan verwaarloosbaar aanwezig» is. Het is daardoor aanwezig met een «beduidende» representativiteit. Inderdaad heeft de locatie geen optimale functionele omvang, maar wel een zodanige omvang dat het duurzaam kan voortbestaan. Zie ook de voorgaande antwoorden.
Waarom wordt het habitattype H7140B (veenmosrietland) in het aanwijzingsbesluit voor Natura 2000-gebied Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving opgenomen, terwijl sprake is van een zeer klein oppervlak (0,4 hectare), het habitattype in het SDF geen punten scoort voor representativiteit en door de natuurbeheerder wordt aangegeven dat de kwaliteit zo matig is en het zo’n klein deel van het oppervlak is dat «je het eigenlijk geen veenmosrietland kunt noemen»? Waarom is dit habitattype niet aangemerkt als «aanwezig, maar weinig waardevol»?8
Omdat het habitattype voldoet aan de definitie en dus «meer dan verwaarloosbaar» aanwezig is. De uitlating van de natuurbeheerder strookt niet met de officiële karteringen van It Fryske Gea, die door de provincie als basis zijn gebruikt voor de officieel vastgestelde habitatkaart. Als de beheerder van mening is dat hier sprake is van een wetenschappelijke fout van zijn eigen organisatie, dan zal dat via de officiële weg kenbaar gemaakt moeten worden. Dat is echter niet gebeurd bij de terinzagelegging en evenmin bij de voorbereiding van het definitieve besluit. Ik betreur het dat op deze manier twijfel wordt gezaaid in een zeer zorgvuldig doorlopen proces.
Waarom is de minimale oppervlakte voor de meeste habitattypen vastgesteld op 100 vierkante meter en niet gerelateerd aan de optimale functionele omvang, zoals deze ook in de «leeswijzer Natura 2000 profielen (2014)» zijn opgenomen, terwijl dat laatste aspect evenzeer van belang is in het licht van het al dan niet categoriseren van een habitattype als «aanwezig, maar weinig waardevol»?9
De minimale omvang is onderdeel van de definitie om te kunnen bepalen of er sprake is van een habitattype (zoal toegelicht in bijlage 2 van de leeswijzer Natura 2000-profielen 2014). De definitie van een habitattype is zodanig dat verwaarloosbare voorkomens erbuiten vallen. Verwaarloosbaar aanwezige habitattypen worden dus als «niet aanwezig» gekarakteriseerd.
De optimale functionele omvang is een kwaliteitsaspect: het is het punt waarboven in hoge mate wordt voldaan aan de oppervlakte-eisen van de samenstellende soorten en/of structuur en functies, bijvoorbeeld doordat er ook typische diersoorten met een groot ruimtebeslag een populatie in kunnen vestigen. Voorbij dat knikpunt zal een groter oppervlak wel tot verdere kwaliteitswinst (kunnen) leiden, maar minder duidelijk dan in het traject ervoor. Oftewel: als deze oppervlakte (minimaal) is bereikt is dat optimaal (maar niet maximaal) voor de kwaliteit van het habitattype. Onder dat punt is het habitattype dus ook betekenisvol voor kenmerkende soorten, maar nog niet optimaal.
Is de veronderstelling juist dat gelet op het onderbouwende rapport van de Wageningen Universiteit voor de SDF (aansluitend op het betreffende Uitvoeringsbesluit van de Europese Commissie) de beoordeling van de behoudsstatus moet worden gezien als een absolute beoordeling die in de tijd kan worden gevolgd, waarbij scores niet beïnvloed zijn door scores voor habitats in andere gebieden? Zo nee, waarom niet?
Die veronderstelling is niet juist. Het primaire doel van het SDF is om te bepalen wat de belangrijkste gebieden per habitattype en soort zijn (zie doel 1 en 2 op pagina 52 van het Publicatieblad van de Europese Unie van het SDF11). De maatlatten voor de behoudsstatus zijn daarom ook zodanig opgesteld dat gebieden zich zoveel mogelijk van elkaar onderscheiden (uitgangspunt 9 van het WUR-rapport). Krijgt een gebied meer punten, dan is het gebied relatief belangrijker voor het habitattype ten opzichte van andere gebieden in Nederland. In de loop der tijd kunnen scores veranderen, door genomen maatregelen of verandering in drukfactoren, ook zodanig dat een A, B of C verandert. Het gebied wordt dan meer of minder belangrijk voor het habitattype. Alleen de beste gebieden kunnen alle punten halen, en soms, als er bijvoorbeeld grote regionale verschillen voorkomen, zelfs dat niet. Daar is dan rekening mee gehouden in de verdeling van de punten voor A, B en C: in alle regio’s kunnen gebieden een «A» scoren. In sommige gebieden zal nooit aan alle criteria voldaan kunnen worden; dat is ook niet nodig.
Hoe kan het dat actief hoogveen, ondanks forse en langdurige overschrijding van de kritische depositiewaarden, in verschillende gebieden bij de beoordeling zoals opgenomen in de SDF een uitstekende behoudsstatus heeft gekregen vanwege een uitstekende structuur en/of uitstekende vooruitzichten wat betreft de instandhouding van functies en vergunningaanvragen ondertussen wel afketsen in verband met de genoemde overschrijding van kritische depositiewaarden en geen rekening wordt gehouden met de uitstekende behoudsstatus?
Bij vergunningverlening moet getoetst worden aan de instandhoudingsdoelstellingen in het aanwijzingsbesluit en niet op de beoordeling van het belang van het gebied in het SDF. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10, wordt de relatieve kwaliteit ten opzichte van de andere gebieden in Nederland beoordeeld. De gebieden met een uitstekende behoudsstatus voor hoogvenen hebben de in relatieve zin beste kwaliteit van hoogvenen in ons land. Maar de kwaliteit kan nog verbeterd worden, waarbij stikstofdepositie een beperkende factor kan zijn. Maar ook het feit dat het om nog steeds kleine oppervlakken gaat, maakt de locaties met actief hoogveen kwetsbaar: uitbreiding van actief hoogveen in wat nu nog herstellend hoogveen is, zal ongetwijfeld bijdragen aan een verminderde kwetsbaarheid voor verdroging.
Zoals te zien is in het WUR-rapport, is de beoordeling van de behoudsstatus van actieve hoogvenen gebaseerd op een combinatie van zes subcriteria voor structuur, vijf voor functie en eventueel de herstelmogelijkheid. Om tot een «A» te komen hoeft niet aan alle subcriteria te worden voldaan.
De noodzaak om regenwater beter vast te houden |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Natte winter, droge lente: neerslag in januari is goud waard in mei»?1
Ja.
Wat heeft u vorig jaar anders gedaan ten opzichte van de jaren daarvoor met betrekking tot de droogte- en waterproblematiek?
In het algemeen is er in Nederland, en dus ook onder waterbeheerders, een steeds groter bewustzijn dat we een omslag moeten maken van water zo snel mogelijk afvoeren naar het vasthouden van water en het aanpassen van de ruimtelijke inrichting aan waterbeschikbaarheid. De Beleidstafel droogte heeft hieraan een extra impuls gegeven. De eindrapportage van de Beleidstafel droogte bevatte 46 concrete aanbevelingen. In de afgelopen jaren is hieraan invulling gegeven, waardoor Nederland beter weerbaar is tegen droogte en watertekorten2. Verder is in 2020 de bijdrage vanuit het Deltafonds aan zoetwatermaatregelen met €100 mln verhoogd tot €250 mln. Aangevuld met regionale financiering is daarmee voor fase 2 van het Deltaprogramma Zoetwater (2022–2027) een maatregelenpakket van €800 mln ontwikkeld3. Dat is twee keer zoveel als voor fase 1 van het Deltaprogramma Zoetwater beschikbaar was. Meer dan de helft van de maatregelen is gericht op het beter vasthouden van water op de hoge zandgronden door middel van beekherstel en het herstellen van de bodem. In de brief over Water en Bodem sturend (Kamerstukken 27 625, nr. 592) zijn verder structurerende keuzes over voldoende zoetwater opgenomen, die op basis van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) worden uitgewerkt in provinciale programma’s voor het landelijk gebied.
Wat doet u nu anders dan afgelopen jaren met betrekking tot de droogte- en waterproblematiek? Welke lessen heeft u geleerd en bent u in de praktijk aan het brengen? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Met het Deltaprogramma Zoetwater en met de uitgevoerde adviezen en aanbevelingen uit de Beleidstafel Droogte is de afgelopen jaren veel gedaan om Nederland beter weerbaar te maken tegen droogte en watertekorten. Over de voortgang van de maatregelen wordt jaarlijks gerapporteerd in de Voortgangsrapportage Zoetwater4. Een aantal concrete voorbeelden van maatregelen die de afgelopen jaren genomen zijn:
Naast maatregelen in het watersysteem zijn ook maatregelen nodig om de ruimtelijke inrichting en het landgebruik aan te passen aan de beschikbaarheid van water. Hiervoor wordt verwezen naar de brief over Water en Bodem sturend (Kamerstukken 27 625, nr. 592) waarin een aantal structurerende keuzes zijn opgenomen voor een klimaatbestendige zoetwatervoorziening van Nederland.
Wat heeft u concreet gedaan en wat bent u aan het doen om het kostbare water dat in de afgelopen maanden gevallen is en waarschijnlijk nog gaat vallen de aankomende tijd, maximaal op te vangen en op te slaan? Kunt u aangeven of concrete maatregelen droogte zullen voorkomen of al hebben voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in welke mate?
Waterbeheerders monitoren het hele jaar door nauwlettend de waterstanden en nemen passende maatregelen als dat nodig is, voor zowel perioden van te veel water als te weinig water. Na de droge zomer van 2022 is in de winter een redelijk normale hoeveelheid neerslag gevallen. Daardoor hebben grondwaterstanden zich in een groot deel van Nederland kunnen herstellen. In delen van Oost- en Zuid-Nederland is er echter nog sprake van verlaagde grondwaterstanden.
In de winter zijn daarnaast door veel waterbeheerders inspanningen gedaan om water vast te houden. Zo zijn in een aantal gebieden de zomerpeilen afgelopen winter gehandhaafd gebleven, om de grondwatervoorraad extra aan te vullen. Op deze manier bereiden waterbeheerders zich voor op de omschakeling van het relatief natte naar het droge deel van het jaar, om zo goed mogelijk voorbereid te zijn op eventuele droogte en watertekort.
Zijn er indicatoren opgesteld om vermindering van droogte te kwantificeren? Zo nee, waarom niet? Bent u van plan dit te ondernemen?
Er zijn diverse indicatoren die de ontwikkeling van droogte kwantificeren. Het KNMI houdt het neerslagtekort en andere indicatoren bij. Meer informatie is te vinden op de website van het KNMI5. Op de droogtemonitor6 is aanvullend informatie te vinden over de ontwikkeling van de rivierafvoeren en grondwaterstanden ten opzichte van andere jaren. Het neerslagtekort en het aantal dagen van lage rivierafvoeren in een droogteseizoen (1 april – 1 oktober) wordt in het overzicht7 van het droogteseizoen 2022 (p. 5) als kwantificering van de droogte ten opzichte van andere jaren gehanteerd.
Een neerslagtekort is niet te voorkomen. Wat wel kan is proberen de effecten hiervan te verminderen door minder water te gebruiken. En het water dat valt beter vast te houden. Via het Deltaprogramma Zoetwater wordt een aantal indicatoren ontwikkeld om het effect van voorgenomen maatregelen om het effect van droogte op de natuur en maatschappij te monitoren. Hierdoor kan de effectiviteit van de aanpak de komende jaren beter worden gevolgd, geëvalueerd en bijgesteld waar nodig. De indicatoren zullen deel uitmaken van de volgende fase van het Deltaprogramma Zoetwater.
Deelt u het inzicht dat (een deel van) de droogte van de afgelopen jaren voorkomen had kunnen worden indien de overheid (eerder) maatregelen had getroffen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u hiervan geleerd?
Nee, de waterbeheerders hebben zich maximaal ingezet om droogteschade zoveel mogelijk te voorkomen. De droogte van 2018 was wel een «wake up call». Daarom is destijds ook de Beleidstafel Droogte ingesteld. De aanbevelingen van de Beleidstafel Droogte zijn vrijwel allemaal gerealiseerd en de geleerde lessen van de droogte van 2018, 2019, 2020 en 2022 worden door alle waterbeheerders in de praktijk gebracht. Daarnaast werken Rijk en regio samen aan de uitvoering van het Deltaprogramma Zoetwater (zie ook het antwoord op vraag 2).
Hoe zorgt u ervoor dat het vasthouden van regenwater zo veel mogelijk op natuurlijke wijze gebeurt, zoals het aanplanten van struweel op steile hellingen, het verwijderen van drainages waar deze niet functioneel meer zijn, het creëren van ruimte voor rivieren en het aanleggen van natuurlijke erosie- en waterbuffers? Hoeveel natuurlijke oplossingen zijn er de afgelopen jaren uitgevoerd?
Het Ministerie van IenW stimuleert actief het herstel van beekdalen naar meer natuurlijke systemen, met onder andere als doel om regenwater beter vast te houden. Zo is er €300 mln beschikbaar gesteld om de beekdalen van zijrivieren van de Maas beter te beschermen tegen extreme buien en wateroverlast. Voor grootschalig beekdalherstel om de waterkwaliteit te verbeteren zijn middelen vanuit het Transitiefonds gereserveerd. Beekdalherstel gebeurt met name door het aanpassen van landgebruik. Door extensievere landbouw en extra natuur ontstaat meer ruimte voor grondwaterpeilverhogingen en waterberging.
De provincies, gemeenten en waterbeheerders staan aan de lat voor het uitvoeren van maatregelen om regenwater vast te houden. Ruim 60% van het investeringsbudget van het Deltaprogramma Zoetwater 2022–2027 wordt besteed aan het beter vasthouden van water; bijna 70% hiervan gebeurt op natuurlijke wijze. Voorbeelden daarvan zijn de Leuvenumse beek, het Lankheet, de Drentse Aa en de Oude Strijper Aa, waar door herstel van natuurlijk omstandigheden regenwater beter wordt vastgehouden (zie ook het antwoord op vraag 3). Ook investeren gemeenten in het hele land met cofinanciering vanuit de Impulsregeling Ruimtelijke Adaptatie in waterbergingen Een aantal voorbeelden hiervan:
Kunt u per type (natuur)gebied, zoals bijvoorbeeld veenweidegebieden en zandgronden, aangeven per wanneer u uitvoering gaat geven aan het doel om het waterpeil te verhogen? Hoe wordt deze verhoging doorgevoerd? Per wanneer zal hiermee droogte zoveel mogelijk worden voorkomen?
De structurerende keuzes uit de Kamerbrief Water en bodem sturend voor onder meer het Hoofdwatersysteem, de veenweidegebieden en de hoge zandgronden zijn overgenomen in het NPLG. Op basis daarvan werken de provincies deze keuzes verder uit in de provinciale programma’s voor het landelijk gebied. Lokaal worden al maatregelen genomen. In de veenweidegebieden gebeurt dit vanuit de regionale veenweidestrategieën en op de zandgronden vanuit het Deltaprogramma Zoetwater. In de periode 2016–2021 is circa €200 miljoen geïnvesteerd in het beter vasthouden van water op de zandgronden en de komende zes jaar wordt dat verdubbeld.
Kunt u aangeven per wanneer en hoe u weersextremen, zoals onder andere piekbuien, opvangt in bergingen? Kunt u aangeven per wanneer deze maatregelen droogte in het voorjaar en in de zomer zullen voorkomen?
Door waterschappen en gemeenten is de afgelopen jaren vanuit de zorgplicht al veel geïnvesteerd in de bescherming tegen grotere hoeveelheden neerslag. Er zijn in heel Nederland op veel locaties piekbergingen aangelegd om regenwater te bufferen, zoals bijvoorbeeld de Driemanspolder bij Zoetermeer, de waterberging Panjerd-Veeningen in Drenthe en de piekberging Haarlemmermeer. In Limburg zijn inmiddels al 463 waterbuffers aangelegd. Ook worden in de steden maatregelen getroffen tegen wateroverlast via bijvoorbeeld (afkoppeling van) riolering en regenwaterbuffers in de stad (zie ook het antwoord op vraag 7).
Piekbergingen zijn gericht op voorkomen van wateroverlast en die bergingscapaciteit moet «altijd» beschikbaar zijn. In sommige gevallen kunnen ze in beperkte mate bijdragen aan het vertragen van afvoer of vasthouden van water voor droogte. Zo heeft de Driemanspolder naast de buffercapaciteit ook een watersysteem met een flexibel peil om de watervraag te beperken en ook de regenwaterbuffers in Limburg resulteren in extra infiltratie naar het grondwater. Waterbuffers die zijn ingericht op waterbeschikbaarheid bij droogte zijn bijvoorbeeld het IJsselmeer en het Volkerak-Zoommeer. Daarnaast is de wateropslag in de ondergrond van groot belang, door het opzetten van stuwen, afkoppelen van het hemelwaterriool, infiltratiedrains en dempen of verhogen van slootbodems.
Op welke wijze ondersteunt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de uitvoering van het beleid dat water en bodem sturend zijn, zoals het verhogen van het waterpeil?
De Minister van LNV draagt met onder andere het mestbeleid, de implementatie van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en het in ontwikkeling zijnde Landbouwakkoord bij aan de realisatie van de doelen van het NPLG, waarin de structurerende keuzes uit de Kamerbrief Water en bodem sturend zijn opgenomen. De Minister van LNV alsook de Minister voor Natuur en Stikstof voeren op vele manieren overleg met de landbouwsectoren en andere stakeholders gericht op het ontwikkelen van draagvlak voor maatregelen ten behoeve van de transitie naar een veerkrachtige landbouw die past bij de draagkracht van haar (natuurlijke) omgeving.
Wat onderneemt de Minister van LNV om met name de landbouw hierbij te betrekken en ervoor te zorgen dat de landbouwsector uitvoering geeft aan het beleid dat water en bodem sturend zijn?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het bericht 'Gedeputeerde over natuurregels op vaarroute naar Ameland: “Dweilen met de kraan open' |
|
Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Gedeputeerde over natuurregels op vaarroute naar Ameland: «Dweilen met de kraan open»»?1 Wat zegt het u dat rederij Wagenborg inmiddels is overgegaan tot eenrichtingsverkeer?
De vaargeulproblematiek van Ameland heeft de volle aandacht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Onlangs is het ministerie door Wagenborg Passagiersdiensten geïnformeerd dat Wagenborg bij waterstanden lager dan NAP – 1.40 m niet meer vaart tussen Holwerd en Ameland. De rederij heeft aangegeven dat zij zich genoodzaakt voelt om deze maatregel te nemen om de veiligheid te garanderen. Dat heeft te maken met de beperkingen van de vaargeul. De veiligheid van de passagiers en het personeel dient te allen tijde gegarandeerd te zijn. Ik heb dan ook begrip voor de beslissing van de rederij om niet te varen wanneer deze veiligheid naar haar oordeel in het geding is. Ik vind dit voor de bewoners en bezoekers van Ameland zeer vervelend, omdat zij afhankelijk zijn van de veerverbinding.
Rijkswaterstaat zoekt doorlopend naar optimalisaties van het vaargeulonderhoud.
Het is mij bekend dat het elkaar passeren niet op alle locaties in de vaargeul mogelijk is. Rijkswaterstaat informeert de reder zo goed mogelijk over de staat van de vaargeul door middel van peilkaarten zodat de reder een actueel beeld heeft. Ook zorgt Rijkswaterstaat, in overleg met de reder, ervoor dat de vaarwegmarkering op orde is.
Wat is de stand van zaken van het vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland 2030? Is de stap naar kansrijke alternatieven inmiddels gezet en welke alternatieven zijn er nog over?2 Hoe weegt u hierin de bescherming van de natuurwaarden van de Waddenzee mee?
Het doel van het Vervolgonderzoek bereikbaarheid Ameland 2030 is een betrouwbare en duurzame verbinding naar Ameland voor de periode na 2030. In het Vervolgonderzoek worden twee uit eerder onderzoek3 overgebleven oplossingsrichtingen onderzocht en uitgewerkt:
Binnen deze twee oplossingsrichtingen zijn alternatieven ontwikkeld. De alternatieven bestaan uit verschillende elementen, bijvoorbeeld het aanpassen van de afmetingen van de vaargeul, het varen van een andere dienstregeling en verschillende scheepsconcepten. Komend voorjaar worden de effecten van deze alternatieven in beeld gebracht. Denk hierbij aan de effecten op de morfologische ontwikkeling van de Waddenzee, de ecologie en het verkeer. Daarna volgt op basis van deze effecten een beoordeling van de alternatieven, waaronder een beoordeling op het thema natuur. Aan de hand van deze beoordeling ontvang ik richting het einde van 2023 een advies.
Wanneer verwacht u een nieuwe, toekomstbestendige verbinding naar Ameland gerealiseerd te hebben? Kunt u het proces daartoe schetsen? Hoe kunt u dit proces versnellen?
Het streven is, conform de oorspronkelijke planning4, het Vervolgonderzoek bereikbaarheid Ameland 2030 dit jaar af te ronden. Op basis van de informatie uit het onderzoek kan ik naar verwachting eind 2023 een besluit nemen over een vervolg. Voor het vervolg zijn er verschillende mogelijkheden, als Aanleg, Vervanging en Renovatie of Beheer & Onderhoudsproject. Hoelang een dergelijk traject duurt is afhankelijk van de gekozen richting.
De transitie naar het duurzaam bereikbaar houden van de Waddeneilanden is een belangrijk onderdeel van de Agenda voor het Waddengebied 2050 en het Uitvoeringsprogramma Waddengebied. In het Bestuurlijk Overleg Wadden worden met de regio de activiteiten uit het Uitvoeringsprogramma besproken en bezie ik de samenhang met raakvlakdossiers.
Hoe spant u zich in om de bereikbaarheid van Ameland te garanderen, in afwachting van een definitieve oplossing voor de lange termijn?
Vanaf week 9 zet Rijkswaterstaat een extra baggerschip in op de vaargeul Holwerd-Ameland. Dit vergroot de baggercapaciteit. Het effect van deze extra inspanning wordt gemonitord. De verwachting is dat het eventuele resultaat na circa 2 maanden zichtbaar is. Daarna wordt een beslissing genomen over het vervolg. Sinds week 8 wordt de vaarwegmarkering (boeien) wekelijks (in plaats van elke 2 à 3 weken) verlegd, kort nadat de diepte en breedte van de vaargeul zijn gepeild. Op deze manier kan de vaargeul zo optimaal mogelijk worden benut.
Daarnaast gaan RWS en IenW, in samenwerking met LNV, na in hoeverre het binnen de huidige regelgeving mogelijk is om breder of dieper te baggeren dan de huidige dimensies van de vaargeul.
De vertraging van de uiterlijk in januari 2023 beloofde stikstofbrieven |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het uw planning was om de Kamer uiterlijk in januari 2023 te informeren over onder andere de volgende onderwerpen: de definitie van stikstof-piekbelasters, de uitkoopregeling voor piekbelasters, de stikstofdoelen voor de industrie en mobiliteit (inclusief luchtvaart) en de regionale natuur-, klimaat- en waterdoelen?
In mijn brief van 25 november 2022 over de Voortgang integrale aanpak landelijk gebied en opvolging uitspraak Raad van State over Porthos (Kamerstuk 34 682 en 35 334, nr. 108) heb ik toegezegd om de Kamer in januari 2023 te informeren over de nadere uitwerking van diverse onderdelen uit deze brief, waaronder de piekbelastersaanpak en het vaststellen van de criteria. Daarnaast heb ik de Kamer toegezegd om u begin 2023 te informeren over de indicatieve doelen voor de sectoren industrie en mobiliteit.
Zoals ik u in mijn brief van 24 januari 2023 (Kamerstuk 34 682 en 35 334, nr. 113) heb laten weten, heb ik besloten dat ik de Kamer over deze onderwerpen graag integraal wil informeren. Het bleek helaas niet haalbaar dit in januari te doen. Inmiddels heb ik de Kamer over deze zaken geïnformeerd met de brieven Voortgang integrale aanpak landelijk gebied, waaronder NPLG en Uitwerking piekbelastersaanpak en voortgang PAS-melders.
Kunt u bevestigen dat (concepten van) deze brieven in principe klaar zijn, maar dat u deze nog niet heeft gestuurd en dat u er nu naar streeft om de Kamer medio februari te informeren?
Tot op het laatste moment is intensief gewerkt om de brieven en het beleid wat daaraan ten grondslag ligt goed en zorgvuldig vorm te geven. Ik heb de Kamer vervolgens zo snel als het mogelijk was om dit op integrale zorgvuldige wijze te doen, geïnformeerd.
Beaamt u dat deze vertraging zeer onwenselijk is voor zowel de natuur, die elke dag verder wordt overbelast door stikstofneerslag (waardoor de herstelopgave steeds groter wordt), als voor activiteiten, zoals de woningbouw die nu op slot staat?
Hoewel ik het gevoel van urgentie deel om tot snelle vermindering van de stikstofneerslag te komen ten gunste van natuurherstel, het legaliseren van PAS-melders en andere doelen, bestrijd ik dat hier sprake is van vertraging. De voorgenomen planning van het NPLG staat vast. Aan de piekbelastersaanpak wordt met de grootst mogelijke snelheid gewerkt. Het moment van verzenden van de brief aan de Kamer doet aan deze snelheid niets af.
Kunt u een feitenrelaas met de Kamer delen van alle zaken en communicatie die aanleiding hebben gegeven tot het uitstel van deze brieven?
Zoals ik reeds heb aangegeven, is de vertraging op mijn eerdere toezegging om de Kamer in januari 2023 te informeren over de nadere uitwerking van de piekbelastersaanpak ontstaan door mijn besluit om u hierover in samenhang met de indicatieve doelen voor de sectoren industrie en mobiliteit te informeren. Zodra ik dit heb besloten, heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief van 24 januari 2023.
Wat heeft u gedaan om deze vertraging te voorkomen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, bestrijd ik dat er sprake is van vertraging. Ik zet mij er volledig voor in om zo snel mogelijk tot een succesvolle piekbelastersaanpak te komen.
Kunt u deze vragen binnen twee weken en uiterlijk twee werkdagen voor het plenaire debat over het NPLG en de stikstofproblematiek beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Meerderheid boeren wil sloten dempen' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Meerderheid boeren wil sloten dempen»?1
Ja.
Op welke wijze houdt de overheid overzicht van de bestaande sloten?
De overheid houdt zicht op bestaande sloten en waterlopen via de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT). De verantwoordelijkheid voor het bijhouden van deze informatie ligt bij de bronhouders van de BGT. De bronhouders die verantwoordelijk zijn voor een overzicht van sloten in de BGT zijn voornamelijk de waterschappen, gemeenten, provincies en voor een klein percentage het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zijn in overleg met de BGT-bronhouders om te kijken hoe met een gezamenlijke aanpak de actuele situatie van sloten in de BGT kan worden verbeterd. Dit in verband met het ook goed kunnen intekenen van de bufferstroken door RVO.
Is het dempen van sloten vergunningplichtig?
Wie een sloot wil dempen, heeft toestemming nodig van het waterschap. Elk waterschap heeft hiervoor regels. Over het algemeen geldt de voorwaarde dat de hoeveelheid oppervlaktewater behouden moet blijven. De waterschappen benadrukken dat een sloot niet zomaar gedempt mag worden.2 Sloten zijn onderdeel van een watersysteem en ze hebben daarin vaak meerdere functies. Denk aan de aanvoer, opslag en afvoer van water. Ook dragen ze bij aan de waterkwaliteit en ecologie.
In geval van droge sloten hebben de meeste waterschappen hier geen regelgeving voor. Ik ben hierover in gesprek met de waterschappen om hier aandacht voor te vragen.
Het is dan ook van belang dat landbouwers altijd eerst in overleg treden met het desbetreffende waterschap om toestemming te vragen voor het dempen van een sloot, omdat een demping wel een verandering in de waterhuishouding tot gevolg heeft. De individuele waterschappen verstrekken veel informatie omtrent de betreffende regelgeving op hun websites.
Bijna twee op de drie van de stemmers in de poll zegt sloten te willen dempen, erkent u dat het dempen van sloten negatieve gevolgen kan hebben voor de biodiversiteit?
Ja. Sloten vervullen een belangrijke functie voor de biodiversiteit, omdat zij een grote bijdrage kunnen leveren aan de natte dooradering van het landschap. In dat kader is het dempen van sloten niet wenselijk en in veel gevallen ook niet mogelijk. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3. Via ecologisch slootbeheer en randenbeheer kan de biodiversiteit nog verder gestimuleerd worden, zeker in die gebieden waar de waterkwaliteit onder druk staat en de biodiversiteit in de knel komt.
Erkent u dat sloten bijdragen aan een robuuster landbouwsysteem, bijvoorbeeld door weerbaarder te zijn tegen klimaateffecten, zoals zware regenval?
Ja. Sloten vervullen inderdaad een belangrijke rol in het weerbaarder maken tegen weersextremen. In geval van piekbuien kunnen zowel de bodem van percelen als de sloten tussen percelen als wateropvang fungeren. Sloten en greppels dragen in dat geval bij aan het goed beheer van landbouwpercelen, omdat deze voorkomen dat grote plassen op het land blijven staan.
Met het oog op de droogte in recente jaren is onderzocht dat het dempen van enkele sloten in de hoge zandgronden bij zou kunnen dragen aan de bestrijding van droogte. Dit heeft een positief effect op het aanwezige grondwater in de regio wat weer positieve gevolgen kan hebben voor zowel de landbouw als de aanwezige natuur rondom percelen.
De bijdrage van sloten aan het landbouwsysteem zal dus verschillen per gebied.
Klopt het dat middels deze handelingen de natuur- en stikstofdoelen in het geding worden gebracht?
Zoals aangegeven in vraag 3 mag een sloot niet zomaar gedempt worden en moet dit altijd gebeuren in overleg met de waterschappen.
De natuurdoelen zijn gebaat bij randenbeheer en ecologisch slootbeheer.
In het voorkomende geval een sloot toch gedempt wordt, zal dit geen eenduidige betekenis hebben voor de stikstofdepositie. Enerzijds zal door het dempen van een sloot de mestplaatsingsruimte toenemen en als gevolg daarvan ook de stikstofdepositie. Anderzijds kan een dergelijke actie tot gevolg hebben dat de oppervlakte van het perceel en daarmee de breedte van de bufferstrook (4% staffel) toeneemt wat een afname van de mestplaatsingsruimte en stikstofdepositie veroorzaakt. Ook in het geval van het graven van een vervangend oppervlaktewater kan de mestplaatsingsruimte en de stikstofdepositie door deze actie afnemen.
Welke maatregelen zal u nemen om ervoor te zorgen dat de doelen behaald worden en dat de aanwezigheid van deze essentiële waterwegen zal worden geborgd?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3. De aanwezigheid van sloten en andersoortige waterlopen is geborgd in de regelgeving van de verschillende waterschappen. Zij houden toezicht op de aanwezigheid van watergangen. In het geval iemand iets wil veranderen aan deze watergangen (bijvoorbeeld het dempen van sloten) is er toestemming nodig.
In het huidige Nationaal Strategisch Plan heb ik extra middelen beschikbaar gesteld voor uitbreiding van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) van € 120 miljoen per jaar. Dit kan, afhankelijk van de pakketten die de provincie aanbiedt, besteed worden aan pakketten voor ecologisch slootbeheer. Daarnaast past ecologisch slootbeheer als maatregel bij verschillende doelen in het Nationaal Plan Landelijk Gebied (NPLG), zoals de doelen ten aanzien van waterkwaliteit en natuur. Provincies kunnen ecologisch slootbeheer opnemen in de gebiedsprogramma’s.
Bent u bereid om met waterschappen en provincies een moratorium op het dempen van sloten af te spreken?
De waterschappen zijn zelfstandige bestuursorganen die verantwoordelijkheid dragen voor het slootbeheer. Zoals aangegeven in vraag 3 moet er toestemming gevraagd worden aan een waterschap voor het dempen van een sloot. Ik ben wel hierover in contact met de waterschappen om extra aandacht te vragen. Op 7 februari jl. is hierover vanuit de Unie van Waterschappen een persbericht verschenen,3 waarin nogmaals is benadrukt dat sloten niet zomaar gedempt mogen worden en dat hiervoor altijd overleg nodig is met het desbetreffende waterschap. Dit waterschap kan dan beslissen of een verzoek tot demping gehonoreerd wordt.
Kunt u deze vragen uiterlijk volgende week beantwoord hebben om te voorkomen dat er stappen worden gezet die potentieel teruggedraaid moeten worden?
Helaas is dit niet gelukt, maar gezien het antwoord op vraag 3 en vraag 8 zijn er geen stappen die teruggedraaid hoeven te worden.
Erkent u dat uit de Habitatrichtlijn en de uitspraken van de Raad van State (RvS) daarover, volgt dat wanneer een beschermd natuurgebied overbelast is met stikstof er passende maatregelen moeten worden genomen om deze verslechtering te stoppen of te voorkomen (artikel 2.2 van de Wet natuurbescherming)? Kunt u bevestigen dat het innemen van een natuurvergunning in veel gevallen een goede en passende maatregel is?
Ik erken dat als verslechtering van een Natura 2000-gebied dreigt, uit de Habitatrichtlijn en uit de Wet natuurbescherming volgt dat passende maatregelen moeten worden genomen om die dreigende verslechtering te keren. Intrekken van een natuurvergunning komt in beeld als er geen andere passende maatregelen worden getroffen die binnen afzienbare termijn het gewenste effect hebben. Ik doe er alles aan om te voorkomen dat verslechtering dreigt. Als dat niet is te voorkomen, doe ik er alles aan om te borgen dat andere passende maatregelen worden getroffen zodat het intrekken van vergunningen niet nodig is.
Erkent u dat wanneer er passende maatregelen noodzakelijk zijn voor de natuur, dergelijke maatregelen niet gebruikt mogen worden om nieuwe uitstoot te vergunnen? Kunt u bevestigen dat deze prioritering (de natuur eerst) volgt uit de uitspraak van de RvS over het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in 2019?1
Uit de PAS-uitspraak van de Raad van State volgt dat een maatregel die naar z’n aard als instandhoudings- of passende maatregel kan worden ingezet, alleen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling kan worden betrokken als, gelet op de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstelling, de maatregel niet nodig is om het behoud van natuurwaarden te borgen, en in geval een verbeter- of hersteldoelstelling geldt, er andere maatregelen beschikbaar zijn om dat doel te halen Wanneer de overheid initiatiefnemer is van een plan of project moet extern salderen als mitigerende maatregel aan die voorwaarde voldoen. Over de vraag of het additionaliteitsvereiste van toepassing is bij extern salderen tussen private partijen loopt hoger beroep bij de Raad van State.
Van hoeveel van de twaalf veehouderijen die de Schiphol Group heeft opgekocht kunt u aantonen dat deze «stikstofruimte» niet noodzakelijk is voor het herstel van overbelaste natuurgebieden? Kunt u hiervoor de onderbouwing delen?
Extern salderen is een reeds lang in de jurisprudentie geaccepteerde vorm van mitigatie. Ik heb net als de provincies beleid vastgesteld waarin o.a. is bepaald dat alleen gesaldeerd mag worden met daadwerkelijk gerealiseerde capaciteit en dat 30% moet worden afgeroomd om feitelijke depositiestijging te beperken. Over de vraag of het additionaliteitsvereiste van toepassing is bij extern salderen tussen private partijen loopt hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Daarnaast werk ik samen met de bevoegde gezagen aan het robuuster maken van extern salderen, door interbestuurlijke afspraken te maken over het aanscherpen van de beleidsregels. Het kabinet zet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40%. Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om voor projecten die op termijn tot stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten, een afroompercentage van 20% te hanteren. Tot slot werk ik aan het voorkomen van extern salderen met slapende vergunningen. Met deze stappen wordt de ingebruikname van latente ruimte via extern salderen verder voorkomen.
Van hoeveel van de zeven door Rijkswaterstaat opgekochte veehouderijen ten behoeve van de verbreding van de A27 bij Amelisweerd kunt u aantonen dat deze «stikstofruimte» niet noodzakelijk is voor het herstel van overbelaste natuurgebieden? Kunt u hiervoor de onderbouwing delen?
In het Tracébesluit voor A27/A12 Ring Utrecht is voor alle bedrijven bekeken of aan het additionaliteitsvereiste is voldaan. Voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst met de eigenaren van de bedrijven is gecheckt of dat bedrijf niet al in beeld was bij de provincie voor een andere regeling of ander doel zoals natuurverbetering. Het gaat bovendien om bedrijven in gebieden waar zich meer potentiële saldogevers bevinden. Er is in de toelichting op het Tracébesluit beschreven op welke andere wijze een structurele daling van de stikstofdepositie op Natura 2000, met het oog op het realiseren van de geldende instandhoudingsdoelstellingen en het voorkomen van verslechtering van de kwaliteit van habitats, zal worden bereikt.2
Van hoeveel van de door Rijkswaterstaat opgekochte veehouderijen ten behoeve van de verlenging van de ViA15 kunt u aantonen dat deze «stikstofruimte» niet noodzakelijk is voor het herstel van overbelaste natuurgebieden? Kunt u hiervoor de onderbouwing delen?
Voor het Tracébesluit ViA15 is op vergelijkbare werkwijze getoetst aan het additionaliteitsvereiste als beschreven in het antwoord op vraag 4.
Deelt u het inzicht dat alleen de «stikstofruimte» van deze veehouderijen gebruikt kan worden als mitigerende maatregel voor de uitstoot van Schiphol, Lelystad Airport, de verbreding van de A27 en de verlenging van de ViA15? Deelt u het inzicht dat de «stikstofruimte» van de overige veehouderijen naar de natuur moet gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Klopt het dat de provincies waarin de veehouderijen zich bevinden (Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant) dit kunnen bewerkstelligen door bij het intrekken van de betreffende natuurvergunning expliciet te vermelden dat het gaat om een passende maatregel voor de natuur? Kunt u bevestigen dat hiermee wordt voorkomen dat de «stikstofruimte» naar Schiphol, de A27 of de ViA15 gaat? Zo nee, waarom niet?
De provincie kan niet zomaar de saldogever verplichten de stikstofruimte ten goede te laten komen aan de natuur wanneer een saldogever verzoekt zijn natuurvergunning in te trekken ten behoeve van een ander project. Bovendien geldt voor de projecten A27/A12 Ring Utrecht en VIA15 dat de stikstofruimte reeds is ingezet als mitigerende maatregel door vaststelling van de Tracébesluiten. Overigens hoeft de provincie niet altijd het bevoegd gezag te zijn voor het intrekken van de natuurtoestemming omdat die ook kan volgen uit een referentiesituatie op grond van een andere toestemming dan een natuurvergunning. Het intrekken van een natuurvergunning omdat dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid van de Habitatrichtlijn is een bevoegdheid op grond van artikel 5.4, tweede lid Wnb. Een verzoek om intrekking op verzoek van vergunninghouder heeft echter een andere wettelijke grondslag en vloeit voort uit de Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent dus dat provincies niet zomaar bij een verzoek om intrekking door een vergunninghouder in afwijking van dat verzoek kunnen besluiten dat de stikstofruimte niet ten behoeve van een ander project mag worden ingezet omdat daarmee dan de grondslag van de aanvraag wordt verlaten.
Kunt u bevestigen dat provincies gebonden zijn aan hogere wet- en regelgeving, zoals de Habitatrichtlijn en de Wet natuurbescherming (Wnb) en niet aan private overeenkomsten tussen partijen?
Uiteraard zijn provincies gebonden aan het toetsingskader dat volgt uit wet- en regelgeving en de jurisprudentie daarover. Vanuit hun rol als bevoegd gezag zijn provincies betrokken bij saldeertransacties in het kader van een verzoek om intrekking van vergunninghouder of bij een aanvraag om een natuurvergunning. In dat kader moet worden vastgesteld dat extern salderen tussen partijen in de jurisprudentie is geaccepteerd als mitigerende maatregel. De initiatiefnemer verzekert door middel van een overeenkomst in dat geval dat wanneer zijn nieuwe activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken op een N2000-gebied aanvangen, activiteiten op een andere locatie die stikstofdepositie veroorzaken op datzelfde gebied (gedeeltelijk) zijn beëindigd. Daarmee kan de initiatiefnemer met zekerheid aantonen dat zijn project niet leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het N2000-gebied. Er is dus kortom geen strijd met hogere regelgeving indien het bevoegde gezag een vergunning verleent waarbij extern salderen als mitigerende maatregel is ingezet.
Gaat u de handel in «stikstofvergunningen» (extern salderen) verbieden, omdat er nog steeds geen robuust pakket aan bronmaatregelen is waarmee de natuurdoelen met zekerheid gehaald zullen worden, waardoor alle opgekochte «stikstofruimte» met prioriteit naar de natuur moet gaan?
Nee, ik ben niet voornemens om extern salderen te verbieden. Extern salderen is een van de weinige manieren waarop nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn. Op dit moment werk ik samen met de betrokken departementen en provincies de stappen uit om de regie op extern salderen te versterken. Om te voorkomen dat we elkaar als overheden verrassen, hebben Rijk en provincies interbestuurlijk afgesproken om elkaar vooraf te informeren over een voorgenomen aankoop ten behoeve van extern salderen. In de Kamerbrief van 25 november 20223 heeft het kabinet aangekondigd op korte termijn samen met de provincies en betrokken departementen te komen tot verduidelijkte en aanvullende spelregels.
Daarbij betrekken we ook het verbeteren van de monitoring en informatie-uitwisseling, zodat we goed zicht blijven houden op extern salderen. Ook werken werkt het kabinet aan de prioritering van uitgifte van stikstofruimte en de mogelijkheden om in gebiedsprocessen met voorrang te sturen op de gebruiksmogelijkheden van emissieruimte.
Daarnaast werk ik samen met de bevoegde gezagen aan het robuuster maken van extern salderen, door interbestuurlijke afspraken te maken over het aanscherpen van de beleidsregels. Het kabinet zet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40%. Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om voor projecten die op termijn tot stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten, een afroompercentage van 20% te hanteren. Tot slot werk ik aan het voorkomen van extern salderen met slapende vergunningen. Met deze stappen wordt de ingebruikname van latente ruimte via extern salderen verder voorkomen.