32 185
Wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de aanpassing van de bewaartermijn voor telecommunicatiegegevens met betrekking tot internettoegang, e-mail over het internet en internettelefonie

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 5 maart 2010

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie. Graag beantwoord ik, mede namens de minister van Economische Zaken, de gestelde vragen.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie gaven aan dat zij het bewaren van telecommunicatiegegevens een belangrijk hulpmiddel achten bij de bestrijding van criminaliteit en terrorisme en dat zij bij de behandeling van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens (Kamerstukken 31 145) weliswaar hebben ingestemd met een termijn van 12 maanden, maar dat hun voorkeur nog steeds uitgaat naar een langere termijn. De argumentatie voor een bewaartermijn van 6 maanden voor aanbieders van internetdiensten in het voorliggende wetsvoorstel achtten zij niet geheel overtuigend. Naar ik hoop kan de hierna volgende beantwoording van het verslag van de vaste commissie, waarin de argumentatie nader wordt toegelicht, de leden van de CDA-fractie overtuigen.

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat het voorliggende wetsvoorstel voor een deel tegemoet komt aan de eerder geuite bezwaren tegen de te lange bewaartermijn van 12 maanden, door de termijn voor internetgegevens naar 6 maanden te brengen. Zij vroegen waarom de regering niet alsnog heeft voorgesteld de bewaartermijn voor alle gegevens te brengen naar 6 maanden. In antwoord hierop wil ik naar voren brengen dat, zoals ik reeds bij verschillende gelegenheden naar voren heb gebracht, het belang van de opsporing gebaat is bij een langere bewaartermijn. Dit belang dient echter afgewogen te worden tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de burgers wiens telecommunicatiegegevens het betreft, alsmede tegen het belang van de telecommunicatie-aanbieders die de gegevens moeten bewaren. Die belangenafweging brengt met zich mee dat in het voorliggende wetsvoorstel wordt voorgesteld de bewaartermijn voor internetgegevens te bekorten tot 6 maanden. Bij de behandeling van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens in de Eerste Kamer kwamen bezwaren aan de orde tegen het langer dan 6 maanden bewaren van telecommunicatiegegevens, in het bijzonder internetgegevens. Bij een meerderheid van de leden van de Eerste Kamer leefde de overtuiging dat deze bezwaren zwaarder dienden te wegen dan het belang van de opsporing van strafbare feiten dat gediend is met het gedurende een langere termijn bewaren van dergelijke gegevens. Zij konden slechts instemmen met het wetsvoorstel indien voor de internetgegevens gebruik zou worden gemaakt van de ruimte die de richtlijn laat om de bewaartermijn op 6 maanden te stellen.

De bewaartermijn van 6 maanden voor internetgegevens geeft een minder grote belasting voor de internet service providers om zich in te stellen op de bewaring van de betreffende telecommunicatiegegevens dan de termijn van 12 maanden. Voor hen is het bewaren van telecommunicatiegegevens in de omvang waarin de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens hen verplicht vreemd aan hun bedrijfsprocessen, en het betekent een grotere aanpassing van hun bedrijfsvoering dan voor de aanbieders van mobiele en vaste telefonie. Zij gebruiken de gegevens die in het kader van hun diensten worden gegenereerd namelijk in mindere mate voor hun eigen bedrijfsvoering – bijvoorbeeld ten behoeve van de facturering – dan aanbieders van traditionele telecommunicatie. Ook worden de internetgegevens op een andere wijze gegenereerd, zodat op een andere wijze aan de bewaarplicht uitvoering wordt gegeven. De gevolgen van de bewaarplicht zijn daarmee voor internetaanbieders ingrijpender dan voor andere telecommunicatie-aanbieders. Anders dan de aanbieders van vaste of mobiele telefonie zijn deze aanbieders bovendien minder vertrouwd met het verstrekken van telecommunicatiegegevens aan politie en justitie. Omdat het gaat om een groot aantal aanbieders ligt het in de lijn der verwachting dat het aantal verzoeken om verstrekking van telecommunicatiegegevens per aanbieder aanzienlijk lager zal zijn dan bij de klassieke telefonie – waar enkele grote aanbieders actief zijn – hetgeen tevens consequenties zal kunnen hebben voor de afwegingen over de investeringen die zij plegen om de gegevens te kunnen ontsluiten. Er zijn dus verschillende redenen om de bewaartermijn voor internetaanbieders – in afwachting van de evaluatie van de Europese richtlijn – vast te stellen op 6 maanden.

In verband met de belangen van een langere bewaartermijn voor de opsporing van strafbare feiten blijft voor de klassieke telefoniegegevens, waar de behoefte aan de bewaarplicht ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten het meest duidelijk aanwezig is, de termijn van 12 maanden gehandhaafd. Voor de regering staat vast dat een termijn van 12 maanden voor het bewaren van dergelijke gegevens van groot belang is voor de opsporing van strafbare feiten. Dit geldt in het bijzonder voor ernstige misdrijven waarbij het opsporingsonderzoek laat op gang komt. Dit kan het geval zijn in onderzoeken waarbij internationale samenwerking nodig is of waarvan na enige tijd blijkt dat het onderzoek op een dwaalspoor is geweest en pas in een later stadium belangrijke aanwijzingen of aanknopingspunten beschikbaar komen op basis waarvan gericht gevraagd kan worden naar telecommunicatiegegevens van bepaalde personen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als nieuwe getuigen worden gevonden. Juist in ernstige zaken als ontvoering, moord of overvallen kan er lange tijd verstrijken tussen het plegen van het delict en het achterhalen van de verdachte. Ook indien een strafzaak ter terechtzitting behandeld wordt, kan de behoefte aan telecommunicatiegegevens blijken, bijvoorbeeld wanneer de verdediging met tegenbewijs komt. Een bewaartermijn van 12 maanden voor de klassieke telecommunicatiegegevens acht ik dan ook van groot belang.

De leden van de SP-fractie vonden het van belang in herinnering te brengen dat de Tweede Kamer de richtlijn dataretentie, waar dit wetsvoorstel een uitvloeisel van is, nooit heeft gewild. De Tweede Kamer heeft er destijds bij de regering op aangedrongen niet in te stemmen met de richtlijn dataretentie, welk signaal de regering heeft genegeerd. Zij vroegen een reactie hierop. In antwoord op dit verzoek van de leden van de SP-fractie breng ik graag in herinnering dat bij gelegenheid van de schriftelijke behandeling van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens uitvoerig is ingegaan op de wijze van totstandkoming en behandeling van de Richtlijn dataretentie en op de wijze waarop in de diverse stadia rekening is gehouden met de bezwaren van de Tweede Kamer, alsmede op de wijzigingen die in de diverse stadia – mede op verzoek van de Tweede Kamer – in de richtlijn zijn doorgevoerd. Graag verwijs ik naar de blz. 2–4 van de nota naar aanleiding van het verslag bij die wet (Kamerstukken II 2007/2008, 31 145, nr. 9).

De leden van de SP-fractie gaven aan dat zij zich kunnen vinden in het terugbrengen van de bewaartermijn voor internetgegevens zoals nu voorgesteld. Maar waarom wordt de bewaartermijn voor het telefoonverkeer met het voorliggende wetsvoorstel niet ook teruggebracht tot 6 maanden, zo vroegen deze leden. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik de leden van de SP-fractie graag naar het antwoord dat ik hiervoor heb gegeven op eenzelfde vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie gaven aan te begrijpen dat de argumenten voor het verkorten van de bewaartermijn voor aanbieders van internetdiensten zijn dat aanbieders van internetdiensten van oudsher niet vertrouwd zijn met het bewaren van gegevens en dat met het verkorten van de bewaartermijn rekening wordt gehouden met hun bedrijfsvoering. Ook is het opvragen van historische internet verkeersgegevens door de politie nog geen gemeengoed. Deze leden vroegen of dit werkelijk de argumentatie is op grond waarvan de bewaartermijn nu wel naar 6 maanden kan, hetgeen nog onbespreekbaar was in de Tweede Kamer. Zij meenden dat de belangrijkste vraag toch is wat het nut is van het bewaren van de gegevens voor de opsporing van strafbare feiten. Zij vroegen hoe het kan dat daaraan geen aandacht is besteed. Anders dan deze leden meenden, is in de memorie van toelichting en in de andere stukken betreffende de behandeling van Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens wel degelijk rekening gehouden met het nut van het bewaren van telecommunicatiegegevens voor de opsporing van strafbare feiten. Het belang van de opsporing van strafbare feiten ligt ten grondslag aan de introductie van de bewaarplicht en is bepalend voor het vaststellen van de lengte van de periode gedurende welke de gegevens moeten worden bewaard. Op de redenen om voor internetgegevens een verlaging van de bewaartermijn tot 6 maanden voor te stellen, ben ik hierboven bij de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA reeds ingegaan. Daarbij ben ik tevens ingegaan op het belang voor de opsporing van strafbare feiten om voor de andere telecommunicatiegegevens een bewaartermijn van 12 maanden te handhaven. Zoals ook in de Kamerstukken betreffende de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens is verwoord, is het bewaren van de telecommunicatiegegevens van groot belang voor de opsporing van strafbare feiten. Aan de hand van opgeslagen telecommunicatie verkeersgegevens kan zicht worden verkregen op de relaties tussen daders en slachtoffers, op de aard en samenstelling van criminele netwerken en op de relaties tussen verdachten onderling. Ook moet er rekening mee gehouden worden dat criminelen dankbaar gebruik maken van alle mogelijkheden die telecommunicatie hen biedt, bijvoorbeeld bij het plegen van delicten als fraude, oplichting en kinderporno. Politie en justitie dienen adequaat te worden toegerust om dergelijke misdrijven op te kunnen sporen, ook als het gaat om het achterhalen en analyseren van sporenmateriaal. De bewaarplicht verzekert dat verkeersgegevens daadwerkelijk beschikbaar zijn als daaraan later ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven behoefte bestaat.

De leden van de VVD-fractie waren niet voor een differentiatie in de bewaartermijnen en zouden graag zien dat de bewaartermijn op 18 maanden wordt gesteld in plaats van 12 maanden. Met de leden van de VVD-fractie acht ik een langere bewaartermijn onmiskenbaar in het belang van de opsporing van strafbare feiten. Om die reden stelde de regering aanvankelijk een bewaartermijn van 18 maanden voor. Zoals al naar voren kwam, dient dit belang echter afgewogen te worden tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de burgers wiens telecommunicatiegegevens het betreft, alsmede tegen het belang van de telecommunicatie-aanbieders die de gegevens moeten bewaren. Op de redenen om voor internetgegevens te komen tot een bewaartermijn van 6 maanden ben ik hierboven, naar aanleiding van de vragen van de PvdA-fractie, reeds ingegaan.

De leden van de fractie van de SGP waren er nog niet van overtuigd dat het in het wetsvoorstel gemaakte onderscheid in alle gevallen logisch is. Zij vroegen wat het wezenlijke onderscheid is tussen enerzijds inernettelefonie en anderzijds traditionele telefonie, mobiele telefonie en Voice over IP. De regering maakt onderscheid tussen de verschillende vormen van telefonie door de functionaliteit en belangrijkste kenmerken van de geboden telefoniedienst voorop te stellen. Zo maken traditionele telefonie, mobiele telefonie en Voice over IP bijvoorbeeld gebruik van het Nationale Nummerplan, is doorschakeling mogelijk en wordt toegang geboden tot het alarmnummer 112. Voor de verkeersgegevens van deze vormen van telefonie geldt een bewaartermijn van 12 maanden. Voor de verkeersgegevens van spraakdiensten die gebruik maken van het internet, en niet over deze functionaliteiten beschikken, geldt een bewaartermijn van 6 maanden.

Door de functionaliteit en belangrijkste kenmerken voorop te stellen wordt ook gehandeld naar analogie van de opvatting van de OPTA, die deze onderscheidende uitgangspunten hanteert als het gaat om het opleggen van verplichtingen en het toekennen van rechten aan partijen die opereren op de telecommunicatiemarkt. Deze benadering sluit bovendien aan op de adviezen van technische werkgroepen die de Europese Commissie adviseren ten aanzien van de Richtlijn Dataretentie. Met deze techniek-onafhankelijke benadering bestaat een consistent en duidelijk kader voor de termijn van het bewaren en vernietigen van verkeersgegevens.

De leden van de SGP-fractie vroegen waarom in de praktijk niet veel gebruik van internetgegevens wordt gemaakt voor de opsporing van strafbare feiten. In antwoord op deze vraag merk ik op dat er een aantal – met elkaar samenhangende – redenen is te noemen waarom gegevens met betrekking tot historische communicatie via het internet in de praktijk niet zo vaak worden gevorderd als gegevens met betrekking tot historische communicatie via telefonie. Weliswaar bestaat sinds 1 september 2004 de bevoegdheid om naam- en nummergegevens met betrekking tot communicatie via het internet te vorderen, pas relatief recent is een aantal aanbieders van telecommunicatiediensten ennetwerken in staat om (mondjesmaat) verkeersgegevens over internetcommunicatie op vordering van de autoriteiten te verstrekken. Hierdoor is de bekendheid met die mogelijkheid en de waardering van de potentiële waarde van dergelijke gegevens nog vrij beperkt. Dit onderstreept het belang van de wettelijke regeling van de bewaarplicht voor telecommunicatie verkeersgegevens voor de opsporing van (ernstige) strafbare feiten en de goede implementatie daarvan. Dit geldt temeer, indien bedacht wordt dat de hoeveelheid communicatie via het internet (waaronder internettelefonie) nog altijd toeneemt en dat traditionele vormen van communicatie (zoals telefonie) in de nabije toekomst uitsluitend via het IP-protocol mogelijk zullen zijn.

Ook vroegen de leden van de SGP-fractie of er zicht bestaat op de mate waarin gebruik wordt gemaakt van internettelefonie bij communicatie over misdrijven. Er worden geen cijfers bijgehouden over de mate waarin gebruik wordt gemaakt van internettelefonie voor criminele doeleinden. Indachtig de hiervoor gesignaleerde ontwikkeling over de toename van internetcommunicatie, ligt het in de rede te veronderstellen dat een toenemend deel van communicatie die ziet op criminele activiteiten via het internet plaatsvindt.

2. Financieel

De leden van de CDA-fractie verwezen naar de cijfers die de regering geeft, namelijk dat de beheerskosten ongeveer 20% van de implementatiekosten bedragen en dat de kosten voor opslag van gegevens voor de gehele markt ongeveer 0,8 miljoen euro bedragen. Zij vroegen wat de betekenis is voor de afzonderlijke aanbieders van het totaalbedrag van 0,8 miljoen euro, en wat voor de individuele aanbieder gemiddeld de kosten zijn.

Deze vraag beantwoord ik graag als volgt. Het bedrag van 0,8 miljoen euro betreft de totale kosten voor geheugen dat benodigd is voor de opslag van gegevens gedurende een periode van een jaar voor de gehele markt. De grote aanbieders, die meer dan 90% van de markt dekken en in ruim 95% van de informatiebehoefte van de bevoegde autoriteiten voorzien, hebben een groter gegevensvolume en zullen dus hogere kosten hebben voor de aanschaf van geheugen dan de kleine aanbieders. In het onderzoek van Verdonck, Klooster & Associates BV (VKA) uit 2006 is voor de berekening van de kosten op nationaal niveau gerekend met een model van 5 grote aanbieders (tot 5 miljoen accounts), 20 middelgrote aanbieders (tot 500 duizend accounts) en 255 kleine aanbieders (tot duizend accounts). VKA heeft berekend dat de kosten voor de kleine aanbieders 2% bedragen van de totale kosten. Als we deze verhouding toepassen op de kosten voor geheugen dan betekent dit dat 255 kleine aanbieders 2% van 0,8 miljoen dragen voor de kosten van geheugen. Voor het totaal van de kleine aanbieders betekent dit een totaalbedrag van 16 000 euro voor de opslag van gegevens voor de periode van een jaar. Bij een bewaarperiode van 6 maanden zullen de kosten navenant lager liggen. Per kleine aanbieder zullen de investeringskosten voor geheugen derhalve niet hoger liggen dan 100 euro. De middelgrote en grote aanbieders nemen 98% van de kosten voor hun rekening. Voor deze aanbieders zou dit per aanbieder neerkomen op ruim 31 duizend euro. Daarbij dient bedacht te worden dat het verschil tussen de grote en middelgrote aanbieders significant is. De grote aanbieders zullen het leeuwendeel van de investeringskosten voor geheugen dragen.

De leden van de SP-fractie vroegen of de kosten voor de aanbieders nu met name zitten in de noodzakelijke investeringen om überhaupt gegevens op te kunnen slaan, of in de bewaartermijn. Klopt het dat de meerkosten van het langer bewaren niet eens zo hoog zijn, zo vroegen deze leden. Ook vroegen zij hoe voor de kleine aanbieders van internetdiensten de kosten zullen dalen. Het is juist te veronderstellen dat het merendeel van de kosten gemoeid is met het aanpassen van de bedrijfsvoering op het bewaren van de gegevens en met het vinden en verstrekken van de gevorderde verkeersgegevens en niet zo zeer met het bewaren zelf. Bovendien laten de opslagkosten, als gevolg van de dalende kosten van opslagapparatuur, nog steeds een dalende trend zien. Hiervoor is in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie reeds een aanduiding gegeven van de kosten per aanbieder. Het gaat om veranderlijke gegevens. Er zijn immers variabelen, zoals de op dit moment nog dalende kosten voor opslag, nieuwe innovaties, en mogelijke variaties in de aantallen verkeersgegevens die worden gevorderd. Meer informatie over de wijze waarop internet service providers en andere telecommunicatie-aanbieders vorm geven aan de implementatie van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens komen beschikbaar wanneer een eerste rapport betreffende een nulmeting van het Agentschap Telecom in maart 2010 gereed is.

Zoals ook eerder van de kant van de regering al naar voren is gebracht, is de lengte van de bewaartermijn niet van doorslaggevende betekenis voor de totale kostendruk die de implementatie van de richtlijn dataretentie voor de aanbieders van telecommunicatie oplevert. Zoals in deze nota aan de orde komt, zijn er dan ook verschillende andere overwegingen die mede bepalend zijn voor het vaststellen van de duur van de bewaartermijn.

De leden van de SP-fractie wezen op de motie-De Wit (Kamerstukken II 2007/2008, 31 145, nr. 15) en vroegen hoe tot dusver uitvoering is gegeven aan het dictum dat de regering verzocht wordt met voorstellen te komen voor een rechtvaardiger vergoedingsstructuur. Ook vroegen zij wat nu de kosten zijn die iedere aanbieder eenmalig zal moeten maken. De leden van de SP-fractie stellen, in het verlengde van de motie-DeWit, dat de huidige vergoedingsstructuur «evident nadelig» is voor kleinere aanbieders die weinig bevraagd worden. Graag ga ik als volgt op deze vragen in.

De vergoedingsregeling is vastgelegd in hoofdstuk 13 van de Telecommunicatiewet en in de Regeling kosten aftappen en gegevensverstrekking. De essentie van deze vergoedingsregeling is dat investerings- en exploitatiekosten voor rekening komen van de aanbieders. De overheid vergoedt de aanbieder de gemaakte personele en administratiekosten die rechtstreeks voortvloeien uit het verstrekken van gevorderde gegevens.

In de praktijk levert dit drie mogelijkheden op, namelijk;

a. de aanbieder declareert conform het indicatieve tarief, dat wil zeggen geïndexeerde normbedragen;

b. de aanbieder maakt aannemelijk dat de werkelijke, hogere kosten declarabele kosten betreffen en dat die kosten in redelijkheid als noodzakelijk kunnen worden beschouwd;

c. de overheid maakt met een groep van aanbieders afspraken over de hoogte van de vergoeding voor declarabele kosten en de voorwaarden voor de uitbetaling van die kosten.

Voor alle drie gevallen geldt de genoemde wettelijke grondslag voor vergoedingen (uitsluitend vergoeding van personele en administratieve kosten), zodat van concurrentieverstoring geen sprake is. Deze regeling biedt een rechtvaardige vergoedingsstructuur omdat elke aanbieder, groot of klein, onder voorwaarden, de werkelijk gemaakte personele en administratieve kosten vergoed kan krijgen, zelfs indien een aanbieder heeft gekozen voor een relatief dure, maar noodzakelijke oplossing voor ontsluiting van gegevens. In dit opzicht speelt het dan ook geen rol of een aanbieder veel of weinig wordt bevraagd, omdat bij elke bevraging uitsluitend alle door de aanbieder gemaakte personele en administratiekosten worden vergoed die rechtstreeks voortvloeien uit het uitvoeren van activiteiten die dienen om de gevorderde gegevens te verstrekken.

De door de leden van de SP-fractie geuite zorgen over de kosten van implementatie van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens, in het bijzonder voor de kleinere internetaanbieders, worden door mij zeer serieus genomen. Het streven is erop gericht dat de wet wordt geïmplementeerd op een wijze die goed uitvoerbaar is, rekening houdt met de positie van de aanbieder en bij voorkeur zo min mogelijk lasten met zich meebrengt.

De Staat heeft eind 2008 met vijf aanbieders (KPN, T-mobile, Vodafone, Ziggo en UPC) een overeenkomst afgesloten, waarmee invulling is gegeven aan de hiervoor genoemde derde optie in de vergoedingsregeling. Met deze overeenkomst is ca. 95% van het totaal aantal vorderingen en verstrekkingen van gegevens afgedekt. Met de overeenkomst werd beoogd om verbeteringen aan te brengen in de werkwijze bij het vorderen en verstrekken van telecommunicatiegegevens. Op basis van de overeenkomst zijn Service Level Agreements (SLA’s) met deze aanbieders vastgelegd, waarmee een uniform en hoog niveau van kwaliteit van gegevensverstrekking wordt bereikt. De SLA bevat onder meer een termijn waarbinnen technische storingen worden verholpen. De systematiek van betaling per handeling is voor deze groep aanbieders vervangen door vergoedingsbedragen voor een bepaalde periode. Een deel van de vergoeding kan worden ingehouden indien een aanbieder tekortschiet in de naleving van de SLA.

Het is niet doelmatig om met de talrijke (honderden) overige aanbieders soortgelijke afspraken te maken en voorzieningen te treffen omdat de toegevoegde waarde daarvan voor de betrokkenen gering is, gelet op het geringe aantal vorderingen en gegevensverstrekkingen.

Voor deze veelal kleinere aanbieders staan de overheid verschillende oplossingsrichtingen voor ogen, waarbij wordt gezocht naar mogelijkheden voor het reduceren van kosten voor aanbieders en niet in het verhogen van vergoedingen.

Een eerste mogelijkheid voor aanbieders om de kosten te reduceren is dat zij kiezen voor een gezamenlijke oplossing. Bijvoorbeeld door gezamenlijk de ontwikkeling van een systeem ter hand te nemen voor opslag en beveiliging. Kennis en expertise zou door marktpartijen uitgewisseld kunnen worden.

Een tweede mogelijkheid voor vooral kleine aanbieders betreft het inschakelen van een derde partij, een dienstverlener, die efficiënt de ontsluiting en levering van data om te voldoen aan een vordering van gegevens, voor een of meerdere aanbieders, kan realiseren. Een voorbeeld van een dienstverlenende organisatie die diensten in het kader van de uitvoering van tapbevelen uitvoert voor kleinere aanbieders, is de Nationale Beheersorganisatie voor Internet Providers (NBIP). Een aantal (ca 60) aanbieders schakelt momenteel deze dienstverlener in op het moment dat de aanbieder een tapverzoek ontvangt. Deze dienstverlener voert in opdracht van de desbetreffende aanbieder de wettelijke verplichting van de aanbieder uit, met inachtneming van alle daarvoor geldende wettelijke vereisten. In de huidige praktijk vergoedt de overheid de declarabele personele en administratieve kosten die de dienstverlener bij de aanbieder in rekening brengt. Dit model lijkt ook goed toepasbaar voor de bewaarplicht en de plicht gegevens te verstrekken en het kan het belang dienen van kleine aanbieders om op deze wijze kosten te besparen. Nader wordt onderzocht of een rechtstreekse administratieve afhandeling met de dienstverlener haalbaar is.

Hoewel het realiseren van dergelijke oplossingsmogelijkheden ten principale aan de markt wordt overgelaten, zal de overheid meewerken aan dergelijke initiatieven en marktpartijen hierop wijzen. Tijdens een voorlichtingsbijeenkomst van de overheid voor een grote groep aanbieders die in het najaar van 2009 is gehouden, is het dienstverlenermodel gepresenteerd. De markt zal binnenkort schriftelijk over dit model worden geïnformeerd.

Een derde mogelijkheid is dat rekening wordt gehouden met de wijze waarop door aanbieders invulling moet worden gegeven aan de verplichtingen uit de wet. In de beantwoording van de vragen van de leden van de SP-fractie over kosten voor investeringen heb ik verwezen naar de nulmeting van het Agentschap Telecom. De nulmeting dient om inzicht te krijgen in de wijze waarop internet service providers vormgeven aan de implementatie van de wet. Zo is het denkbaar dat de resultaten van de nulmeting aanleiding geven om bijvoorbeeld met betrekking tot de responstijden voor het aanleveren van informatie rekening te houden met de «state of the art» van de bedrijfsvoering van de (kleine) aanbieders. Ten aanzien van het begrip «onverwijld» uit artikel 13.4, sub b, eerste lid, van de Telecommunicatiewet kan rekening worden gehouden met de mogelijkheden die kleine internet service providers momenteel daadwerkelijk hebben om gegevens aan te leveren. Een gedifferentieerd beleid behoort derhalve tot de mogelijkheden. De overheid zal stimuleren dat hierover afspraken worden gemaakt in het Telecommunicatie Aanbieders Coördinatie Overleg, onder voorzitterschap van het openbaar ministerie.

Tot slot wordt door de overheid actief bevorderd dat de aanbieders de wet op een zo efficiënt mogelijke wijze kunnen uitvoeren. Binnen het project Dataretentie – dat momenteel bij het ministerie van Justitie loopt – worden scenario’s ontwikkeld voor het realiseren van het geautomatiseerd aanleveren van historische identificerende gegevens en van verkeersgegevens door telecommunicatie-aanbieders aan de bevoegde autoriteiten. Bij het opstellen van die scenario’s worden aanbieders, grote en kleine, intensief betrokken en wordt per variant een inschatting gemaakt van bijbehorende kosten, besparingen en voor- en nadelen. Langs deze weg kunnen aanbieders en overheid gezamenlijk inzicht krijgen in de meest kosteneffectieve werkwijze.

Met het voorgaande wordt naar mijn mening tegemoet gekomen aan de motie-De Wit. Wat betreft de vraag naar de eenmalige kosten die iedere aanbieder zal moeten maken, wil ik verwijzen naar de antwoorden die ik in het voorgaande heb gegeven op vragen van de leden van de CDA-fractie en de SP-fractie.

Naar ik hoop zijn hiermee de vragen van de leden van de SP-fractie naar tevredenheid beantwoord.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de omvang van verlaging van kosten voor internetaanbieders ten gevolge van de kortere bewaartermijn opweegt tegen de nadelen voor het onderzoeken, opsporen en vervolgen van ernstige misdrijven, nu deze verlaging – zoals de regering zelf aangeeft – moeilijk is in te schatten. In het voorgaande is in reactie op vragen van de leden van de VVD-fractie en leden van de SP-fractie reeds ingegaan op het belang van een langere bewaartermijn voor de opsporing van strafbare feiten. Ook is daarbij aangegeven dat dit belang moet worden afgewogen tegen andere belangen die in het geding zijn, in het bijzonder het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het belang van de aanbieders van telecommunicatie die de gegevens moeten bewaren. Tot de belangen van de aanbieders van telecommunicatie behoren de hoogte van de kosten, maar ook de impact van de bewaarplicht op de eigen bedrijfsvoering.

3. Advies Raad van State

De leden van de CDA-fractie wezen erop dat de Raad van State stelt dat voor zover internetaanbieders nog niet voldoende vertrouwd zijn met gegevensverstrekking aan politie en justitie, dit van tijdelijke aard is en dat men daarmee in de loop van de tijd voldoende vertrouwd kan raken. Zij vroegen waarom de evaluatie van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens (die voor 1 september 2012 moet zijn afgerond) in het kader waarvan dit aspect zal worden betrokken, niet op een kortere termijn is voorzien. Mogen de internetaanbieders er drie jaar over doen om die vertrouwdheid op te bouwen, zo vroegen deze leden. Ook de leden van de VVD-fractie wezen hierop. Zij vroegen waarom gewacht wordt tot de eerstkomende evaluatie van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens. Zij waren het met de Raad van State eens dat niet goed duidelijk is waarom de bewaartermijn voor gegevens inzake telefonie over internet verschilt van de termijn voor gegevens inzake het klassieke telefoonverkeer. Deze leden waren van mening dat er geen differentiatie dient plaats te vinden.

Graag beantwoord ik de vragen van de leden van de CDA-fractie en van de leden van de VVD-fractie als volgt. Dat internetaanbieders nog niet voldoende vertrouwd zijn met het bewaren van gegevens en gegevensverstrekking aan politie en justitie, is inderdaad van tijdelijke aard. Dit is slechts één van de redenen om te komen tot het voorstel de bewaartermijn voor het bewaren van internetgegevens terug te brengen naar 6 maanden. De bewaartermijn van 6 maanden biedt zowel de internetaanbieders als de politie de gelegenheid om het gebruik van internetgegevens ten behoeve van de opsporing van ernstige strafbare feiten verder te ontwikkelen. Zowel de eerstkomende evaluatie van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens, als de evaluatie van de Europese Richtlijn in 2010 zal voor de beoordeling van dit aspect van belang zijn. De internetaanbieders zijn vanaf het moment van inwerkingtreding van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens, op 1 september 2009, verplicht aan de voorschriften van de wet te voldoen en zullen, nu zij de desbetreffende gegevens gedurende de wettelijke bewaartermijn moeten bewaren, vaker verzoeken van de politie ontvangen tot het verstrekken van gegevens. Zij doen dus inmiddels reeds ervaring op met het verstrekken van gegevens en bouwen vertrouwdheid daarmee op. Zij krijgen daarvoor dus niet – de leden van de CDA-fractie vroegen hiernaar – drie jaar de tijd.

Een ander argument voor het verschil in bewaartermijn voor klassieke telecommunicatie-gegevens en internetgegevens, dat ook hiervoor in antwoord op eerdere vragen van de leden van deze fracties aan de orde kwam, is gelegen in het feit dat internetaanbieders de gegevens die in het kader van hun diensten worden gegenereerd in mindere mate gebruiken voor hun eigen bedrijfsvoering dan aanbieders van traditionele telecommunicatie. Het bewaren van telecommunicatiegegevens in de omvang waarin de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens hen verplicht, is daarom voor internetaanbieders vreemd aan hun bedrijfsprocessen en betekent een grotere aanpassing van hun bedrijfsvoering. Ook worden de internetgegevens op een andere wijze gegenereerd, zodat op een andere wijze aan de bewaarplicht uitvoering wordt gegeven. De gevolgen van de bewaarplicht zijn daarmee voor internetaanbieders meer ingrijpend dan voor andere telecommunicatie-aanbieders. Ook hierin ligt een reden om de bewaartermijn voor internetgegevens tot 6 maanden te beperken. De regering is daarom van mening dat er goede redenen zijn voor een differentiatie van de bewaartermijn voor enerzijds aanbieders van internet en anderzijds aanbieders van andere telecommunicatiediensten.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin