Kamerstuk 32128-28

Amendement van het lid Remkes over banksparen voor meerderjarig invalide (klein)kind

Dossier: Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2010)


40,3 %
59,7 %

CU

PvdA

PVV

GL

CDA

D66

Verdonk

PvdD

SP

VVD

SGP


32 128
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2010)

nr. 28
AMENDEMENT VAN HET LID REMKES

Ontvangen 18 november 2009

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

I

In artikel I wordt vóór onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

0A. Aan artikel 1.7, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

c. een aanspraak op het tegoed van een invaliditeitslijfrentespaarrekening of op de waarde van een invaliditeitslijfrentebeleggingsrecht (artikel 3.126b), welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3 126b, eerste lid, in verbinding met artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op winstuitkeringen.

II

In artikel I worden na onderdeel N drie onderdelen ingevoegd, luidende:

Na. In artikel 3.124, tweede lid, wordt «een tegoed van een lijfrentespaarrekening als bedoeld in artikel 3.126a of de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3 126a» vervangen door: een tegoed van een lijfrentespaarrekening als bedoeld in artikel 3.126a, de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a, een tegoed van een invaliditeitslijfrentespaarrekening als bedoeld in artikel 3.126b of de waarde van een invaliditeitslijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126b.

Nb. Na artikel 3.126a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.126b Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht voor een invalide kind of kleinkind

1. Met premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, waarvan de termijnen toekomen aan een meerderjarig invalide kind of kleinkind en uitsluitend eindigen bij het overlijden van de gerechtigde als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel b, worden gelijkgesteld de bedragen die door de belastingplichtige zijn overgemaakt naar een ten name van het kind of kleinkind bij een kredietinstelling als omschreven in artikel 3.126a, tweede lid, aangehouden geblokkeerde rekening (invaliditeitslijfrentespaarrekening) of die door hem zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling als omschreven in dat lid, ter verkrijging van een of meer ten name van het kind of kleinkind geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling (invaliditeitslijfrentebeleggingsrecht), waarbij:

a. de met de overgemaakte bedragen behaalde rendementen worden bijgeboekt op de invaliditeitslijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk worden aangewend ter verkrijging van invaliditeitslijfrentebeleggingsrechten, en

b. het tegoed van de invaliditeitslijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het invaliditeitslijfrentebeleggingsrecht, uitsluitend kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3 124, eerste lid, onderdeel b, dan wel overeenkomstig de in het derde en vierde lid opgenomen voorwaarden uitsluitend kan worden uitgekeerd in termijnen.

Met betrekking tot deze overgemaakte bedragen is artikel 3.126 niet van toepassing.

2. De rekeninghouder, zijnde het in het eerste lid bedoelde kind of kleinkind, van een invaliditeitslijfrentespaarrekening en de houder van een invaliditeitslijfrentebeleggingsrecht worden hierna aangeduid als verzekeringnemer en ook overigens gelijkgesteld met verzekeringnemer.

3. Voor zover het tegoed van de invaliditeitslijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het invaliditeitslijfrentebeleggingsrecht, niet is aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel b, dient het tegoed van de rekening, onderscheidenlijk de waarde van het recht, in vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar te worden uitgekeerd. Voorts geldt daarbij:

a. dat de termijnen toekomen aan het meerderjarige invalide kind of kleinkind;

b. dat de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt, vermeerderd met het aantal jaren dat het kind of kleinkind jonger is dan 65 jaar ten tijde van het uitkeren van de eerste termijn.

4. Indien het in het eerste lid bedoelde kind of kleinkind overlijdt, wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip het tegoed van de invaliditeitslijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het invaliditeitslijfrentebeleggingsrecht, geacht in één termijn aan dat kind of kleinkind te zijn uitgekeerd.

5. Artikel 1.7, derde lid, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de termijnen, bedoeld in het derde lid.

6. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen en van de Wet op de loonbelasting 1964 en de daarop berustende bepalingen worden de termijnen, bedoeld in het derde en vierde lid, gelijkgesteld met periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Nc. Artikel 3.133 wordt als volgt gewijzigd:

In het eerste lid wordt «artikel 3.124, eerste lid, onderdelen b en c, artikel 3.125 of artikel 3.126a» vervangen door: artikel 3.124, eerste lid, onderdelen b en c, artikel 3.125, artikel 3.126a of artikel 3.126b.

III

Artikel I, onderdeel W, komt te luiden:

W. Artikel 9.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt «een voorziening ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door: een stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht als bedoeld in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 of een voorziening ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van die wet.

2. In het vijfde lid wordt «een lijfrentespaarrekening als bedoeld in artikel 3.126a of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a» vervangen door: een lijfrentespaarrekening als bedoeld in artikel 3.126a, een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a, een invaliditeitslijfrentespaarrekening als bedoeld in artikel 3.126b of een invaliditeitslijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126b.

IV

Artikel VII, onderdeel F, wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef wordt vervangen door:

Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid komt te luiden:.

2. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

2. In het vijfde lid, onderdelen a en b, wordt «bedoeld in artikel 3.116a onderscheidenlijk in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: bedoeld in artikel 3.116a, onderscheidenlijk in artikel 3.126a en artikel 3.126b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

V

Artikel X komt te luiden:

Artikel X

In artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt «geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door «geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling als bedoeld in artikel 11a, tweede lid, of artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964». Voorts wordt «artikel 3.116a, derde lid, of artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: artikel 3.116a, derde lid, artikel 3.126a of artikel 3.126b van de Wet inkomstenbelasting 2001.

VI

In artikel XXVI wordt na onderdeel B een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ba. In artikel 44a, zesde lid, wordt «een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een invaliditeitslijfrentespaarrekening of invaliditeitslijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126b van die wet.

VII

Na artikel XXXII wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel XXXIIA

In artikel 475c, onderdeel d, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt «uitkeringen ten laste van een lijfrentespaarrekening of ten laste van de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a, vierde en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001,» vervangen door: uitkeringen ten laste van een lijfrentespaarrekening of ten laste van de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a, vierde en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, of uitkeringen ten laste van een invaliditeitslijfrentespaarrekening of ten laste van de waarde van een invaliditeitslijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126b, tweede lid van die wet,.

Toelichting

Door dit amendement wordt een bankspaarvariant geïntroduceerd van de lijfrenteverzekering voor een meerderjarig invalide kind of kleinkind, namelijk de invaliditeitslijfrentespaarrekening en het invaliditeitslijfrentebeleggingsrecht.

De voorwaarden van de bankspaarfaciliteit zijn zodanig vormgegeven dat deze zoveel mogelijk overeenkomen met de verzekeringsvariant (als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001). Volledige aansluiting is echter niet mogelijk als gevolg van het feit dat een invaliditeitslijfrentespaarrekening en een invaliditeitslijfrentebeleggingsrecht geen verzekeringsproducten zijn. Voor zover mogelijk is aangesloten bij de voorwaarden van het reeds bestaande lijfrentebanksparen voor de oudedag als bedoeld in artikel 3.126a Wet inkomstenbelasting 2001.

Een belangrijke voorwaarde van de verzekeringsfaciliteit is dat de lijfrenteverzekering moet voorzien in een levenslange inkomensvoorziening voor het meerderjarig invalide kind of kleinkind. Bij de bankspaarvariant wordt dit op globale wijze benaderd. Het tegoed van de invaliditeitslijfrentespaarrekening wordt aan het (klein)kind uitgekeerd in vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar, waarbij de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt, vermeerderd met het aantal jaren dat het invalide kind of kleinkind jonger is dan 65 jaar ten tijde van het ingaan van de termijnen. Deze benadering komt overeen met de voorwaarde van lijfrentebanksparen als bedoeld in artikel 3 126a Wet inkomstenbelasting 2001, alwaar tevens beoogd is een levenslange uitkering te benaderen. Indien het kind of kleinkind overlijdt, wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip het tegoed van de invaliditeitslijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het invaliditeitslijfrentebeleggingsrecht, geacht in één termijn aan dat kind of kleinkind te zijn uitgekeerd.

Remkes