31 700 VIII
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2009

nr. 82
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 december 2008

Uw Kamer heeft mij, bij monde van de geachte afgevaardigde Hamer (PvdA) gevraagd voorafgaand aan de behandeling van de begroting 2009 een brief te sturen met een samenhangende visie op de stand van het onderwijs. Die kans grijp ik graag aan. Immers, het kabinet is vrijwel halverwege de regeerperiode, en een aantal acuut noodzakelijke processen is in gang gezet. Nu is het een mooi moment om de stand op te nemen: hoe staat het, hoe loopt wat er in gang is gezet, wat moet er vervolgens gebeuren in de tweede helft van deze kabinetsperiode, en wat zijn de lijnen naar de toekomst?

De ambitie voor het onderwijs

Het onderwijs moet alle jongeren de kans te geven het uiterste uit zichzelf te halen. Dat is niet makkelijk. De wereld van nu verandert snel en om sterk en weerbaar te zijn moeten jonge mensen in de eerste plaats voldoende basisvaardigheden hebben en bovendien hun persoonlijke talenten kunnen ontplooien. Dit is niet alleen van persoonlijk belang voor de leerlingen, maar er is ook een groot maatschappelijk belang voor de samenleving die moet kunnen berusten op een sterke kennisbasis. Het kennisniveau van een samenleving is de belangrijkste bron voor duurzame welvaartsgroei.

Het onderwijs wordt steeds voor nieuwe opgaven gesteld. De doelgroep van leerlingen is veel diverser geworden in achtergrond, en in wat er van huis uit wordt meegegeven. De leerlingen zijn gewend te multitasken, en hebben niet meer de attention span om een hele dag frontaal klassikale instructies te verwerken (als dat al ooit een ideale onderwijsvorm was). Daarbij vraagt ook de arbeidsmarkt om andere vaardigheden dan de arbeidsmarkt van jaren geleden. Een leven lang leren wordt noodzaak, bijna iedere baan brengt eisen op het gebied van technologische kennis met zich mee.

Het belang van onderwijs in onze kennissamenleving kan niet worden overschat. Door het toegenomen vervoer en transport zijn geografische eigenschappen (ligging, natuurlijke grondstoffen) slechts beperkt van belang bij de productiviteit van een samenleving (immers alles kan verscheept worden, van elders komen). De kracht van een samenleving ligt daarom in innovatie. Die is volledig afhankelijk van goed opgeleide mensen, van vakmensen uit het middelbaar beroepsonderwijs, en daarnaast voldoende mensen die hoger onderwijs genoten hebben.

«Terug naar vroeger» kan dus nooit zomaar het antwoord zijn op onderwijsvragen. Er moet goed rekening worden gehouden met de omstandigheden en mogelijkheden van nu (denk aan nieuwe media en digitaal lesmateriaal). Deze moeten maximaal worden gebruikt.

Jongeren de kans geven het uiterste uit zichzelf halen stelt hoge eisen aan de school. De leraren moeten van hoog niveau zijn, de talenten van de jongeren moeten snel worden herkend, de school moet een veilige en stimulerende omgeving zijn.

Allereerst een uitgangspunt dat voor mij van belang is bij het voeren van het onderwijsbeleid. Daarbij gaat het dus nog niet om een inhoudelijk doel, maar om de houding waarmee ik als minister van Onderwijs tegen het onderwijs aankijk. Voorop staan dienstbaarheid en een zekere bescheidenheid tegenover de mensen die het werk doen. Onderwijs is primair een interactie tussen de leraar en de leerling (of student), gecombineerd met eigen activiteit van de leerling. Het is niet de overheid die dient voor te schrijven in detail, of zelfs maar in grote lijnen, wat er in die interactie gebeurt. Veeleer is de overheid voorwaardenscheppend, ondersteunend. Slechts in extreme gevallen, bijvoorbeeld daar waar de kwaliteit van het onderwijs in gevaar komt, past het de overheid direct in te grijpen. Onderwijs wordt in de klas gegeven, het beleid is ondersteunend en faciliterend.

Er zijn drie lijnen aan te wijzen in het beleid dat we als bewindspersonen van OCW voeren. Het gaat hierbij om:

1. ruimte voor professionals;

2. meer structuur;

3. het verhogen van het ambitieniveau in alle delen van het onderwijs.

Ons beleid en onze uitgangspunten sporen goed met de aanbevelingen van de commissie-Dijsselbloem en de commissie-Meijerink. Deels komt dat doordat we ons baseren op de uitkomsten van deze commissies. Maar ik denk dat het vooral ook zo is dat de conclusies van die commissies net als de opvattingen van de bewindspersonen op OCW te zien zijn als gemeenschappelijke reactie op wat voorafging in de afgelopen dertig jaar onderwijsbeleid en -praktijk.

1. Ruimte voor professionals

Onderwijs is niet van de besturen en niet van de overheid. Onderwijs is in de eerste plaats van leerlingen, ouders en leraren. Door de grote politieke aandacht voor stelseldiscussies en de snelle (bestuurlijke) schaalvergroting is dat teveel uit beeld geraakt. Dit kabinet brengt hierin een correctie.

Onze zienswijze heeft zich direct vertaald in hernieuwde en grote aandacht voor de leraren. Niet alleen omdat er grote tekorten aan leraren dreigen, maar ook omdat het beroep van leraar een herwaardering verdiende.

Bij het aantreden van het kabinet is onmiddellijk een commissie aan het werk gezet om aanbevelingen te doen. Binnen enkele maanden lag het rapport er, enkele maanden later was het actieplan van het kabinet gereed, inclusief een budget van meer dan één miljard euro structureel extra (waarvan tweederde binnen deze kabinetsperiode wordt gerealiseerd). In onderhandelingen met de veldpartijen (schoolbesturen, vakbonden en besturenorganisaties) hebben we dat plan vervolgens in een convenant uitgewerkt.

Nadruk ligt op salarisverbetering door snellere carrièrelijnen, hogere inschaling op basis van onder meer hogere opleiding of andere competenties en een scholingsfonds (dat intensief wordt gebruikt). Er wordt ook gewerkt aan een betere medezeggenschap en aan verankering van de professionele positie voor de leraar.

Het gaat bij dit alles niet alleen om de positie van de leraar in de school. Ook in het beleid geven we docenten een grotere stem. Via de officiële overleggen, maar ook met ontmoetingen, dinergesprekken, werkbezoeken en digitaal debat.

De afgelopen decennia hebben in het onderwijs een enorme schaalvergroting laten zien. Die is ingezet met nadrukkelijke steun vanuit de politiek, en had (onder meer) als doel een verbeterde efficiëntie. Ongetwijfeld heeft dat positieve effecten gehad. Negatief is echter dat het bestuur steeds verder van de werkvloer af is komen staan, en dat docenten, ouders en leerlingen steeds minder het gevoel hebben dat het «hun school» is. Daarmee is hun ruimte verkleind om de school te kiezen of zo in te richten zoals zij dat willen, terwijl die ruimte van nature bij het onderwijs hoort.

Mijn uitgangspunt is dat een school zo groot zou moeten zijn als noodzakelijk is voor een goede bedrijfsvoering en dat hoe dan ook per vestiging de menselijke maat zorgvuldig in acht moet worden genomen. Een uitgebreide brief over de menselijke maat hebben beide staatssecretarissen en ik u onlangs gestuurd.

Menselijke maat

Met de brief over de menselijke maat markeren we een nieuwe richting in het denken over schaalgrootte. De overheid stimuleerde schaalvergroting, waardoor de menselijke maat in het onderwijs onder druk is komen te staan. Het kabinet wil daarom een fusietoets invoeren. Daarnaast komt er een verkenning naar de wenselijkheid en de juridische en financiële gevolgen van het vergemakkelijken van uittreden uit een instelling.

Lerarenbeurs

Dankzij de lerarenbeurs kunnen leraren zelf regie voeren op hun eigen professionalisering. Die blijkt in een grote behoefte te voorzien: in de eerste inschrijftermijn zijn 5000 beurzen aan leraren toegekend. Als een leraar zich verder wil (op)scholen, bijvoorbeeld door een tweede bachelor of een master te doen, dan kan hij éénmaal in zijn loopbaan tot maximaal 3 500 euro een beroep doen op de lerarenbeurs. Bovendien kan zijn school een tegemoetkoming krijgen, wanneer de leraar studieverlof krijgt.

De leraar als professional

De leraar moet weer aangesproken worden op zijn professionaliteit. Dat betekent dat hij niet alleen wordt ingezet als «uitvoerder» van onderwijs, maar ook – met zijn team – aan het stuur staat bij het ontwerpen van het onderwijskundige beleid van de school. Die «professionele ruimte» voor de leraar leggen we vast in de onderwijswetten.

Salarisverbetering van leraren

Met sociale partners in het funderend onderwijs is afgesproken, en inmiddels in de cao’s vastgelegd, dat leraren er in de komende jaren flink op vooruit gaan. Die impuls biedt perspectief op behoud van docenten voor het onderwijs, en stelt scholen beter in staat op de externe arbeidsmarkt te werven. De loonsverbetering varieert per leraar en is mede afhankelijk van bijvoorbeeld opleiding, regio, krapte op de arbeidsmarkt en functiezwaarte, maar zal zeker 2 procent bedragen. Op termijn kan de loonsverbetering voor een substantieel deel van de leraren oplopen tot circa 20 procent op jaarbasis.

2. Structuur

Een tweede lijn van het beleid betreft de strengheid van het onderwijs. Simpelweg gaat het om het kiezen van positie tussen twee uitersten (die allebei in zuivere vorm niet voorkomen): aan de ene kant het instructiemodel, aan de andere kant het ontplooiingsmodel. Bij het eerste model is het uitgangspunt dat de school (of docent) weet wat een kind zou moeten weten en kunnen, en dat de school een programma uitvoert om de overdracht van die kennis te realiseren. Bij het tweede model is het uitgangspunt dat elk kind van alles in zich heeft en dat het onderwijs dienend is bij het ontdekken en ontplooien van die gaven. In grote lijnen denk ik dat de nadruk te sterk naar de kant van de ontplooiing is gegaan, en te weinig naar de kant van de instructie. Hoe dan ook mag er nooit gewerkt worden vanuit de gedachte dat kennisoverdracht iets is van het verleden, en dat kinderen maar moeten leren om (met behulp van het internet) zelf hun kennis te vergaren.

Die nadruk op resultaat, op goede instructie voor leerlingen, leggen we vooral bij de zogenoemde basisvaardigheden: rekenen en taal. Daarbij weet elke leerling, leraar en ouder precies wat gekend en gekund moet worden op welke leeftijd en op welk opleidingsniveau. Door te denken vanuit doorlopende leerlijnen, door duidelijke referentieniveaus af te spreken en goed te testen, versterken we de kennis van leerlingen. Zonder beheersing van het rekenen of de taal kan niet verwacht worden dat leerlingen een succesvolle schoolloopbaan doorlopen. We moeten weg van de vrijblijvendheid.

We leggen bijzondere nadruk op rekenen en taal, maar ook op onderdelen van primaire kennis van de wereld om ons heen, zoals de canon van de geschiedenis. Veel mensen hebben maar eenmaal in het leven de gelegenheid om, onbezorgd door andere beslommeringen van werk of gezin, die kennis en vaardigheden goed aan te leren, en dat is het funderende onderwijs. Die kans moet gegrepen worden. Hierbij past ook de aanscherping van de examens van het voortgezet onderwijs waarover staatssecretaris Van Bijsterveldt u onlangs heeft geschreven. Deze nadruk op basisvaardigheden is vooral belangrijk voor groepen leerlingen die niet in de bevoorrechte situatie verkeren dat ze thuis ouders hebben die goed onderwijs genoten hebben en die elke achterstand onmiddellijk herkennen. Die ouders nemen vervolgens het initiatief en hebben de middelen om met eigen inzet of bijscholing de achterstand te herstellen. Bij kwetsbare groepen gebeurt dat niet en daarom is instructie van het grootste belang. Zij krijgen niet altijd een tweede of derde kans.

We versterken de structuur in het hele onderwijsstelsel, ook in het hoger onderwijs. Ik wil aankomende studenten veel nadrukkelijker laten nadenken over hun vervolgstappen. Dit kan door intakegesprekken te houden vóór de studie begint, of door specialisatie binnen of na een breed eerste jaar. Bewust kiezen wordt verder gestimuleerd doordat in de toekomst studenten eerst hun bachelor gehaald moeten hebben voor ze aan de masterstudie kunnen beginnen. Het hoger onderwijs is een plek waar iets van instellingen en studenten mag worden gevraagd. Zo moet het aantal contacturen omhoog, zijn eisen gesteld aan het taal- en rekenniveau op de pabo’s en worden de eisen voor het eindexamen verscherpt.

De overheid heeft niet alleen een rol in het definiëren van kaders en grenzen, maar ook in het bewaken ervan. Scholen zijn vrij in hun opvattingen over didactiek en aanvullende taken, maar scholen zijn niet vrij om kwaliteitsnormen los te laten. Als dat gebeurt, treedt de overheid via de inspectie op. Om onnodige regeldruk te voorkomen, maar wel krachtdadig te kunnen ingrijpen, hebben we het proportionele toezicht ingevoerd. Méér toezicht op zwakke en zeer zwakke scholen, meer vertrouwen voor goed presterende scholen.

Bij de benodigde nadruk op structuur, kennisoverdracht en basisvaardigheden moeten we waken voor retro-romantiek. «Vroeger was alles beter,» kan het antwoord op nieuwe problemen niet zijn. De leerlingen zijn immers veranderd, de arbeidsmarkt stelt andere eisen. Tenslotte hebben decennia onderwijskunde informatie en inzichten opgeleverd over verbeterde onderwijsmethoden. De doelstelling van een modern onderwijsbeleid kan daarom nooit zijn dat alles «terug naar af» moet.

Proportioneel toezicht

Een goede kwaliteit van het onderwijs is nodig om de ontwikkeling van de talenten van elk kind mogelijk te maken. Toezicht is een essentieel onderdeel van kwaliteitsborging, maar moet het onderwijs niet te zwaar belasten. Daar waar de inspectie geen risico’s signaleert zal sprake zijn van weinig toezicht. Daar waar de inspectie veel risico’s signaleert zal het toezicht intensief zijn, zoals bij zeer zwakke scholen. Het onderwijs heeft en verdient ons vertrouwen.

Taal en rekenen

Het taal- en rekenonderwijs binnen de verschillende onderwijssectoren sluiten nog onvoldoende op elkaar aan. Hierdoor ontstaan flinke drempels in de overgang van de ene naar de andere onderwijssector. Om duidelijke doorlopende leerlijnen voor taal en rekenen mogelijk te maken heeft de commissie-Meijerink referentieniveaus voor taal en rekenen opgesteld. De niveaus worden in wet- en regelgeving vastgelegd. Ook voor de lerarenopleidingen worden gezamenlijke eindtermen en toetsen vastgesteld.

Verscherpte exameneisen

Met de aanscherping van de examens voor voortgezet onderwijs wordt de kwaliteit verhoogd. Leerlingen zullen gestimuleerd worden beter hun best te doen om zich de stof eigen te maken. De kansen in het vervolgonderwijs nemen dan toe. Dit secundaire effect zal op de leerling alleen maar positieve effect sorteren. Scholen krijgen de tijd zich op de nieuwe lijn voor te bereiden. De nieuwe normen gaan in bij de examens in 2012.

Meer contacturen

Hogescholen en universiteiten krijgen extra geld (in totaal oplopend naar structureel ca. € 123 mln.) van dit kabinet om de onderwijskwaliteit te verbeteren en meer studenten naar een diploma te leiden. Met de VSNU en de HBO-raad zijn afspraken gemaakt over wat de besteding van dat extra geld concreet moet opbrengen. Een indicator daarbij is het aantal contacturen. Dat moet omhoog.

Leerlingen moeten voldoende onderwijstijd van goede kwaliteit krijgen om de lesstof te leren beheersten. De laatste jaren zagen we echter dat teveel leerlingen te weinig onderwijs kregen. Dat hebben we aangepakt door strenger toe te zien op de naleving van de urennormen. De Commissie Onderwijstijd, onder voorzitterschap van de heer Cornielje, presenteert volgende week (16 december) haar aanbevelingen.

Intake-gesprekken in het Hoger Onderwijs

We willen mogelijk maken dat aankomende studenten studiekeuzegesprekken voeren, voor ze beslissen om aan een studie te beginnen. Om te onderzoeken hoe het aanbieden van studiekeuzegesprekken binnen instellingen gerealiseerd kan worden, voert SURF in opdracht van OCW het programma «Intakegesprekken: good practices» uit. Daarvoor is € 6,5 ton beschikbaar.

3. Meer ambitie in het onderwijs

Nederland heeft een gigantisch voordeel door de lange traditie van internationale oriëntatie, hard werken, creativiteit en artisticiteit, een open blik op de wereld, ondernemingszin en initiatief. Alleen als die traditie kan worden gekoppeld aan onderwijs van hoog kwalitatief niveau is een volgende generatie klaar om de wereld aan te kunnen. Onderwijs heeft dan ook voor de kabinet een zeer hoge prioriteit. Nooit eerder heeft een kabinet zoveel geld uitgetrokken voor onderwijs. Dat betekent ook dat de prestaties omhoog moeten. Door het hele onderwijsstelsel mag meer ambitie worden getoond.

De talenten van ieder kind verdienen ontwikkeling, op welk terrein dat talent ook ligt en op welk moment dat ook tot ontwikkeling komt. Hier speelt het beroepsonderwijs een cruciale rol. Ongeveer zestig procent van de leerlingen gaat naar het vmbo. Het vmbo moet weer een schoolsoort worden waar met trots over wordt gesproken, waar alle leerlingen zich veilig, gewaardeerd en uitgedaagd weten. Voor de meeste leerlingen op de meeste scholen is dat al zo, maar er kan nog veel winst worden gehaald.

De laatste jaren is al veel geïnvesteerd in maatwerk op het vmbo en het voorgezet speciaal onderwijs, al moet nog een lange weg worden afgelegd voordat bijvoorbeeld ook voor alle zorgleerlingen een passende omgeving is bereikt en een duurzame plek in vervolgonderwijs en/of op de arbeidsmarkt is gerealiseerd. Dat betekent niet alleen leerwegen met een stevige theoretische component, maar ook – in combinatie met mbo-opleidingen – vakscholen voor leerlingen met vooral een praktische oriëntatie. Maar dan wel vakscholen van hoog niveau, dus met volle inzet van het bedrijfsleven dat goede vaklieden dringend nodig heeft. Dat levert uiteindelijk mensen op die een vak goed beheersen, waardoor ze zelfvertrouwen krijgen en maatschappelijke waardering oogsten.

Een belangrijke ontwikkeling die getalenteerde mbo’ers meer ontwikkelingsmogelijkheden geeft, is de «Associate Degree». In combinatie met werk kunnen mbo’ers hier doorstuderen op hbo-niveau, zonder dat ze direct voor een vierjarige opleiding hoeven te kiezen. Het is een opleidingsvorm waarvan we denken dat die van waarde voor de arbeidsmarkt zal zijn. De evaluatie van de lopende pilots moet hierover uitsluitsel geven.

Het verhogen van het ambitieniveau betekent ook dat het aantal leerlingen dat hoger onderwijs volgt, moet groeien. Dat kan, want lang niet alle leerlingen die het hoger onderwijs kunnen bereiken, halen dat ook. Vooral bij leerlingen uit achterstandssituaties gaat veel potentieel verloren. De beste manier om achterstanden te bestrijden is vroeg investeren, bijvoorbeeld via vroeg- en voorschoolse educatie. Staatssecretaris Dijksma streeft ernaar alle doelgroepkinderen met vroeg- en voorschoolse educatie te bereiken. Maar dan nog zullen er leerlingen zijn wier talent zich later ontwikkelt. We investeren in een toegankelijk en kwalitatief hoogwaardig systeem van kinderopvang, in crèches en peuterspeelzalen. Immers, zowel de kinderen als de samenleving zijn gebaat bij een goede start van hun ontwikkeling.

Een groeiend aantal leerlingen volgt het hbo na voltooiing van het mbo. Vaak zijn dit leerlingen wier talent laat ontdekt of ontwikkeld is. De route naar het hbo duurt voor hen drie jaar langer. Dat is een teken van doorzettingsvermogen en ambitie dat moet worden gekoesterd. Het zijn immers leerlingen die een extra overstap maken, via vmbo naar mbo naar hbo. Omdat ze op overstapmomenten kwetsbaar zijn voor schooluitval of verkeerde verwachtingen, wil ik in de scharnierpunten van ons onderwijsstelsel investeren. Het helpt daarbij om te denken en handelen in termen van overgangsperiodes, in plaats van overgangspunten. Voor de overgang van vmbo naar mbo is het onderwijs daar volop mee bezig. Ook voor de overstap van mbo naar hbo worden initiatieven ontwikkeld, die we de komende jaren nog verder zullen verkennen. Dat is nodig, de overstap van mbo naar hbo blijkt moeilijk. Bijna de helft van deze studenten haalt de eindstreep niet. Dat is frustrerend voor de betrokken studenten, en een verspilling van talent. Het ontbreekt niet aan ambitie, maar wel aan een goede aansluiting. Hierbij geldt: zonder goede steun is het uitspreken van ambitie een valse belofte.

Hoe belangrijk onderwijs ook is voor de economische ontwikkeling, leerlingen zijn meer dan toekomstige arbeidskrachten. De school is ook een plek om enthousiasme voor kunst te ontdekken, aan lichaamsbeweging te doen en kennis te nemen van delen van de maatschappij waarmee je niet automatisch in aanraking komt. Om die reden investeert het kabinet in de maatschappelijke stage, en maakt het werk van cultuurparticipatie. Kunst en cultuur verruimen de horizon, bieden mogelijkheden om ook buiten je eigen leef- en denkwereld te treden en leggen zo een basis voor ambitie.

Meer ruimte voor de professionals, een sterkere structuur gecombineerd met een hoog ambitieniveau. Dat zijn de lijnen van waaruit wij werken, in de overtuiging dat leerlingen en leraren meer willen en aankunnen. En in de wetenschap dat de samenleving dat ook van hen vraagt.

Experimenten met de VMBO/MBO aansluiting

Dit schooljaar zijn 19 vmbo-scholen en mbo-instellingen gestart met de leergang vmbo-mbo2 (VM2). In dit experiment worden de bovenbouw van de opleiding vmbo-basisberoepsgerichte leerweg samengevoegd met een opleiding mbo-niveau2. Daardoor ontstaat een nieuw geïntegreerde beroepsopleiding en hoeven leerlingen niet meer over te stappen. Ze krijgen op één locatie les, met één pedagogisch-didactische aanpak, en één team vmbo- en mbo-docenten. De verwachting is dat de kans wordt vergroot dat leerlingen een startkwalificatie halen (diploma op minimaal mbo-niveau 2) en de kans op voortijdig schooluitval wordt verkleind. Experimenten moeten hier verdere duidelijkheid over verschaffen.

Vakscholen en -colleges

Op veel plaatsen zijn er experimenten gaande met vakscholen en -colleges. Vaak gaat het om samenwerkingsverbanden van vmbo’s en roc’s. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan de vakcolleges (een initiatief van Hans de Boer) en de vakscholen in de gemeente Rotterdam. Met Rotterdam (het college van B&W en de drie grote schoolbesturen Zadkine, Albeda en LMC) is op 8 oktober 2008 een bestuurlijk akkoord gesloten om het Rotterdamse offensief vmbo-mbo verder te ondersteunen. Rotterdam geeft invulling aan de vakscholen met de experimenten VM2.

Excellentieprogramma’s in het po, vo, mbo en ho

Excelleren is een deugd, ook in het onderwijs. Leerlingen en studenten die uitblinken, verdienen steun in alle fasen van het onderwijs. Daartoe worden lesmethoden en materialen ontwikkeld en worden programma’s aangeboden die excellerende leerlingen en studenten in hun ontwikkeling steunen.

Het kabinet investeert tijdelijk € 50 miljoen euro in het bevorderen van excellentie in het hoger onderwijs. Daartoe is het Sirius Programma gestart. De eerste tranche heeft betrekking op de bacheloropleidingen. De aanvragen daartoe zijn inmiddels kritisch beoordeeld en (deels) gehonoreerd. De tweede tranche zal betrekking hebben op de masteropleidingen.

Maatschappelijke stages

Samen leren kan je leren. Vanaf schooljaar 2011–2012 hebben alle leerlingen die instromen in het voortgezet onderwijs een maatschappelijke stage in hun curriculum. Doel van de maatschappelijke stage is dat alle jongeren tijdens hun schooltijd kennis maken met de samenleving en er (vrijwillig) aan bijdragen.

Lijnen naar de toekomst

Tenslotte wil ik in deze brief vooruitblikken. Ik voldoe graag aan de vraag vanuit uw Kamer om in meer bespiegelende zin naar de toekomst te kijken. Daarbij is het helder dat dit kabinet op geen enkele wijze vooruit kan en wil lopen op keuzes die toekomstige kabinetten zullen maken. We willen richting geven aan de plannen en wensen voor de toekomst, geen concrete beleidsvoornemens formuleren.

Met de start van dit kabinet is een meerjarenprogramma afgekondigd om het beroep van leraar te versterken. In de school, maar ook op de arbeidsmarkt. Het is duidelijk dat dit niet bij de inzet van enkele jaren kan blijven. Ook volgende kabinetten zullen onverkort aan de herwaardering van het beroep moeten werken.

Nederland heeft als perspectief dat 50% van onze beroepsbevolking hoger onderwijs moet hebben afgerond. Hoewel we op de goede weg zijn, zijn we er nog niet. Om deze aantallen te bereiken, zal het onderwijs nog meer dan nu in staat moeten zijn ook jongeren met achterstanden tot een einddiploma in het hoger onderwijs te krijgen. Dat vraagt om hogere kwaliteit over de hele breedte van het hoger onderwijs. En het vereist veel minder uitval «onderweg» naar het hoger onderwijs, of een leerling nu via het mbo of het havo/vwo gaat.

Al eerder schreef ik dat een jongere die via het mbo het hbo haalt, er aanzienlijk langer over doet. Het is niet verstandig het onderwijsstelsel zo in te richten dat de lange route voor steeds meer jongeren de meest waarschijnlijke route is. De vraag die bij internationale vergelijkende analyses dan ook steeds opkomt, is of ons stelsel niet op te vroege selectie gebaseerd is: van jongeren met een achterstand is op elfjarige leeftijd lang niet altijd het potentieel zichtbaar. In verschillende rapporten en adviezen hebben onder meer de OESO, de Onderwijsraad en – binnenkort – het CPB over dit vraagstuk hun licht laten schijnen. Ik zal een onderzoek laten verrichten waarin deze publicaties, samen met de opvattingen die in het onderwijsveld zelf leven, worden samengevoegd. Ik zal uw Kamer daarover informeren.

Wij hebben ons tot doel gesteld het aantal voortijdige schooluitvallers te halveren. Dat zou een prestatie van formaat zijn voor het onderwijs. We lijken hiervoor op koers te liggen, hoewel er nog veel werk verzet moet worden door scholen, gemeenten en maatschappelijke organisaties om de ambities waar te maken. De vraag tot hoever de schooluitval kan worden teruggedrongen staat nog open. Het aantal voortijdig schoolverlaters tot nul terugdringen lijkt niet mogelijk. Er is altijd een groep jongeren voor wie een startkwalificatie onbereikbaar blijft.

Daarbij komt dat veel schooluitval eerder als maatschappelijk uitval moet worden gekenschetst. Het zijn jongeren met gezins-, financiële-, gezondheids- en schoolproblemen. Pieter Winsemius heeft hen in zijn Kohnstamm-lezing de «overbelasten» genoemd. Schooluitval is een gevolg van een veel breder probleem dat dan ook niet alleen op de school kan worden opgelost. In een aantal steden loopt voor deze jongeren belangrijke experimenten, waar komende kabinetten de vruchten van zullen plukken.

Het onderwijs is een zeer publieke sector. Scholen maken geen winst. Er is geen verplichte ouderbijdrage, de salarissen aan de top houden we binnen de perken. Toch is ook het onderwijs niet immuun voor de maatschappelijke druk, die wordt veroorzaakt door burgers die zich als consument opstellen. Ze willen het allerbeste product en zijn bereid daar fors voor te betalen. Dat is ouders niet te verwijten: wie wil immers niet het beste voor zijn of haar kind als je het kan betalen? Maar wanneer is het beste nog niet goed genoeg? In de «randen» van het onderwijssysteem zien we hier de gevolgen van. Het aantal particuliere scholen is klein maar groeit. Er komt steeds meer huiswerkbegeleiding op commerciële basis, net als private testinstituten en studiekeuzeadviesbureaus. Het is nog relatief gering, maar als het doorzet, stelt dit het onderwijsveld weer voor nieuwe vragen. Hoe kan de geboden kwaliteit zo hoog worden, dat ouders niet de behoefte krijgen te gaan shoppen? Zijn er methoden om de kwaliteiten van particuliere aanbieders van onderwijs (ondersteuning) te incorporeren?

Om beter voorbereid te zijn op deze discussie zal ik een onderzoek starten naar de omvang van het private geld in het onderwijs, de ontwikkeling daarvan, en de mogelijke impact op het onderwijsstelsel.

Het zijn vragen die op een gedegen antwoord wachten. Maar misschien ontstaan er wel nieuwe uitdagingen. Het onderwijs is nu eenmaal een terrein dat maatschappelijke veranderingen direct ervaart en opneemt. Veranderingen in de bevolking, in de technologie, de wetenschap, vinden snel hun weg naar de klas.

Los van deze mogelijke nieuwe kwesties: de in gang gezette ontwikkelingen (zoals leraar centraal, versterking van de structuur en kennis, menselijke maat, versterking beroepsonderwijs) zullen beslist meer dan één kabinetsperiode moeten worden doorgezet om daadwerkelijk hun beslag te krijgen.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk