Gepubliceerd: 8 april 2008
Indiener(s): Ahmed Aboutaleb (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: hoger onderwijs onderwijs en wetenschap openbare orde en veiligheid organisatie en beleid ouderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31525-4.html
ID: 31525-4

31 525
Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in verband met het uitsluiten van het recht op ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet, aanspraak op studiefinanciering voor uitwonenden op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en aanspraak op tegemoetkoming voor uitwonenden op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten bij vrijheidsontneming

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 8 april 2008 en het nader rapport d.d. 30 juni 2008, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 22 februari 2008, no. 08.000558, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in verband met het uitsluiten van het recht op ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet, aanspraak op studiefinanciering voor uitwonenden op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en aanspraak op tegemoetkoming voor uitwonenden op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten bij vrijheidsontneming, met memorie van toelichting.

Het voorstel regelt dat de pensioengerechtigde aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht op ouderdomspensioen heeft. Tevens regelt het voorstel dat een studerende aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen slechts aanspraak heeft op studiefinanciering voor een thuiswonende studerende. De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel opmerkingen met betrekking tot onder meer de aard van het ouderdomspensioen en de effecten van het voorstel voor AOW-gerechtigden. Hij is van oordeel dat het voorstel in verband daarmee deels nader dient te worden overwogen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 22 februari 2008, nr. 08 000558, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij en in afschrift aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 8 april 2008, nr. W12.08 0065/III, bied ik U hierbij aan.

Het wetsvoorstel geeft de Raad van State aanleiding tot opmerkingen met betrekking tot onder meer de aard van het ouderdomspensioen en de effecten van het voorstel voor AOW-gerechtigden. De Raad is van oordeel, dat het voorstel in verband hiermee dient te worden heroverwogen.

1. De aard van het ouderdomspensioen

Het voorgestelde artikel 8b, eerste lid, Algemene Ouderdomswet (AOW) bepaalt dat geen recht op ouderdomspensioen ontstaat voor de pensioengerechtigde aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen indien de dag waarop het ouderdomspensioen zou ingaan is gelegen in de periode dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Artikel 8b, tweede lid, bepaalt dat het recht op ouderdomspensioen eindigt, indien de pensioengerechtigde rechtens zijn vrijheid is ontnomen gedurende ten minste een maand. De toelichting motiveert deze maatregelen met de opvatting dat het onwenselijk is dat gedetineerden een socialezekerheidsuitkering blijven ontvangen, terwijl in hun levensonderhoud al wordt voorzien door de staat en dat in dit kader AOW-gerechtigde gedetineerden niet anders behoren te worden behandeld dan andere uitkeringsgerechtigden aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen.

De Raad heeft zich – zoals de toelichting aangeeft – in zijn advies uit 1997 inzake uitkering tijdens detentie1 op het standpunt gesteld dat de AOW op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. Het recht op AOW ontstaat voor een ieder op het moment dat de 65-jarige leeftijd wordt bereikt en geldt ongeacht de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert. De Raad zag daarin aanleiding het uitsluiten van perioden van detentie als verzekerbaar risico buiten beschouwing te laten. De Raad ziet ten principale in het onderhavige voorstel geen reden om terug te komen op zijn standpunt in het advies van 1997.

In de toelichting wordt gesteld dat er feitelijk geen draagvlak meer is voor het maken van onderscheid tussen AOW-gerechtigden en zij die een willekeurige andere sociale zekerheidsuitkering ontvangen. De Raad mist in de toelichting echter een motivering waarom de aan het stelsel van sociale zekerheid gerelateerde argumenten van destijds nu hun gelding hebben verloren. De Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Stb. 1999, 595) is namelijk gebaseerd op een vergelijking tussen werkende gedetineerden en niet-werkende gedetineerden. Pensioengerechtigden werden uitgezonderd omdat zij niet voor de arbeidsmarkt beschikbaar hoeven te zijn. Dat thans dit onderscheid niet meer van belang zou zijn, hangt niet af van het al of niet wegvallen van draagvlak, maar vereist een analyse van het stelsel van de AOW in vergelijking met dat van de andere socialezekerheidsuitkeringen. De Raad wijst daarbij op het volgende.

De AOW is een volksverzekering sui generis; zij heeft immers zowel kenmerken van een verzekering alsook van een voorziening. Verplicht verzekerd is een ieder die nog geen 65 jaar is, en ingezetene is of ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Voorts is de AOW een opbouwverzekering en geen risicoverzekering. Recht op ouderdomspensioen heeft degene die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en verzekerd is geweest in een tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar is bereikt en eindigende met de dag voorafgaand aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt. Voor elk jaar dat de pensioengerechtigde in dat tijdvak onverzekerd is geweest, wordt een korting toegepast van 2 procent. Naast de verplichte verzekering kent de AOW ook de mogelijkheid om een vrijwillige verzekering af te sluiten om op die wijze de opbouw van de AOW voort te zetten.2 Vervolgens wordt de AOW-uitkering toegekend ongeacht de vraag of de uitkeringsgerechtigde de uitkering gelet op het inkomen of het eventuele vermogen nodig heeft. Daarnaast kan de AOW worden beschouwd als de eerste pensioenschijf.

Op grond van deze kenmerken verschilt de AOW-uitkering van andere sociale zekerheidsuitkeringen, respectievelijk voorzieningen, in ieder geval op de volgende wijze:

– de AOW is een zelfstandig recht, dat ontstaat bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en geldt tot de datum van overlijden;

– de AOW is een opbouwverzekering en geen risicoverzekering; het bereiken van de 65-jarige leeftijd samen met het zijn van ingezetene in de relevante periode volstaan;

– de AOW-uitkering wordt toegekend, ongeacht het inkomen of vermogen van de AOW-gerechtigde.

Gelet op kenmerkende verschillen tussen de grondslag van de AOW-uitkering en andere sociale uitkeringen, is de positie van een AOW-uitkeringsgerechtigde niet gelijk aan die van een andere uitkeringsgerechtigden. Dat is niet anders in de periode waarin een uitkeringsgerechtigde rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Door in detentie deze verschillende gevallen gelijk te behandelen wordt een inbreuk gemaakt op het stelsel van de AOW, zonder dat daarvoor een passende en voldoende rechtvaardiging wordt gegeven.

De Raad merkt in dit verband tevens op dat voor degenen die op grond van artikel 35 AOW zich gedurende een groot aantal jaren op vrijwillige basis hebben verzekerd, deze periode vergelijkbaar is met de opbouw van een pensioen- of levensverzekering. In zoverre wijkt deze AOW-uitkering af van de reguliere AOW-uitkering. In die gevallen is er met betrekking tot die [opbouw] periode geen sprake van een sociale voorziening. In het voorstel wordt geen aandacht besteed aan de consequentie als tijdens de detentie, aan betrokkene het recht op AOW zonder meer wordt ontnomen. Ook dit vormt een inbreuk op het systeem van de AOW. Bovendien wordt er in dat geval tijdens detentie niet zonder meer dubbel betaald door de staat.

De Raad adviseert het voorstel te heroverwegen.

Onverminderd het bovenstaande merkt de Raad het volgende op.

1. De aard van het ouderdomspensioen

Het kabinet merkt in de toelichting op het wetsvoorstel op, dat er feitelijk geen draagvlak meer is voor het maken van onderscheid tussen AOW-gerechtigden en degenen, die een willekeurig andere sociale zekerheidsuitkering ontvangen. De Raad van State mist echter de motivering, waarom zijn argumenten die in 1997 bij de totstandkoming van de WSG (Wet Socialezekerheidsrechten Gedetineerden) nog door het kabinet valabel werden bevonden om de AOW buiten die wettelijke regeling te houden, nu hun gelding zouden hebben verloren.

Voorafgaand aan de totstandkoming van het wetsvoorstel Sociale zekerheidsrechten gedetineerden, legde het toenmalige kabinet in december 1996 aan de Raad van State enkele voorvragen voor, onder anderen over de reikwijdte van een regeling, die aan personen die rechtens hun vrijheid is ontnomen het recht op uitkering zou moeten ontzeggen. Deze zou zich naar de mening van het kabinet moeten beperken tot inkomensdervingsregelingen in engere zin. Met het wetsvoorstel, zoals het kabinet dat destijds voor ogen stond, werd beoogd een gelijke behandeling te bewerkstelligen tussen werkenden en niet-werkenden. De werkende verliest zijn inkomen uit werk tijdens detentie en de uitkeringsgerechtigde zijn uikering. De consequentie van de beperkte reikwijdte van zo’n regeling zou betekenen, dat (ouderdoms-)pensioenen, in casu de AOW, hiervan werden uitgesloten. Bij de AOW speelt het inkomensdervingsprincipe immers slechts een beperkte rol. Het inkomen heeft geen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering. Bovendien is de AOW een opbouwverzekering. De AOW paste kortom, niet in de regeling die het kabinet destijds voor ogen stond.

Aan de Raad van State werd daarom als voorkeur een regeling voorgelegd, die alleen betrekking zou hebben op inkomensdervingsregelingen in engere zin.

In feite is dus aan de Raad van State gevraagd, of een dergelijke redenering stand houdt, ook als dat zou betekenen dat de AOW daardoor zou worden buitengesloten.

De Raad oordeelde toen, dat de AOW ook in zijn benadering op z’n eigen merites moet worden beoordeeld. Het is een algemene voorziening bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, die volgens de Raad geldt ongeacht de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert.

De Raad stemde in zijn advies van 17 februari 1997 (no. W12.97.0001) in met het voorstel van het toenmalige kabinet om de WSG geen betrekking te laten hebben op de AOW.

De doelstelling van het nu voorliggende wetsvoorstel komt overeen met die, welke destijds aan de WSG ten grondslag lag en ligt. Ook het onderhavige wetsvoorstel beoogt immers personen, die rechtens hun vrijheid is ontnomen uit te sluiten van het recht op een sociale zekerheidsuitkering, in dit geval een AOW-pensioen, omdat zij al door de staat worden voorzien in de kosten van levensonderhoud.

Voor het kabinet was het destijds van belang, dat met de invoering van de WSG het onderscheid in behandeling tussen werkenden en uitkeringsgerechtigden (niet-werkenden) zou verdwijnen, wanneer men rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Om dat uitgangspunt duidelijk neer te zetten, lag het voor de hand de WSG te beperken tot loondervingsuitkeringen in engere zin. Derhalve is de AOW destijds niet onder het toepassingsbereik van de WSG gebracht: de AOW is geen loondervingsregeling in engere zin, aangezien deze wet geen onderscheid maakt tussen werkenden en niet-werkenden.

Een en ander sluit echter geenszins uit, dat het evenzeer voor gedetineerde AOW-gerechtigden onwenselijk wordt geoordeeld, de uitbetaling van de uitkering voort te zetten terwijl zij gedurende die periode al door de Staat in hun levensonderhoud worden voorzien.

Hoofdstuk I, paragraaf 1.3, van de memorie van toelichting, is aangepast, naar aanleiding van de opmerking van de Raad, dat in de toelichting een motivering ontbreekt «waarom de aan het stelsel van sociale zekerheid gerelateerde argumenten van destijds nu hun gelding hebben verloren.»

Volgens de Raad zou, door tijdens de periode van detentie verschillende gevallen (bedoeld wordt AOW-gerechtigden versus andere uitkeringsgerechtigden), gelijk te behandelen, een inbreuk worden gemaakt op het stelsel van de AOW, zonder dat daarvoor een passende en voldoende rechtvaardiging wordt gegeven. Die verschillen uiten zich volgens de Raad met name op punten als opbouwverzekering versus risicoverzekering, een zelfstandig recht op uitkering tot aan de datum van overlijden en het ontbreken van een inkomens- of vermogenstoets bij het bepalen van een eventueel recht op uitkering.

Het kabinet merkt daarover op, dat in zijn visie de AOW geen kenmerken in zich draagt, die een beletsel zouden kunnen vormen om de uitkering tijdens de detentieperiode stop te zetten.

In tegenstelling tot een eerdere constatering van de Raad, dat de AOW een algemene voorziening is, die vanaf de 65-jarige leeftijd zou gelden ongeacht de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert, moet worden opgemerkt dat er ook nu al situaties zijn aan te wijzen waarbij de AOW-uitkering slechts gedeeltelijk tot uitbetaling komt. Zo worden een eventuele partnertoeslag en de uitkering voor een alleenstaande en voor een alleenstaande ouder met kinderen jonger dan 18 jaar, alleen dan uitbetaald wanneer men in Nederland woont of in een EU- dan wel een verdragsland. Gaat men in een niet-verdragsland wonen, dan bedraagt de AOW-uitkering in alle gevallen maximaal 50% van het minimumloon. De partnertoeslag wordt dan helemaal niet uitbetaald. Deze regeling is gebaseerd op het zogenaamde territorialiteitsbeginsel, dat sinds 1 januari 2000 in de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving wordt toegepast en dat is neergelegd in de Wet beperking export uitkeringen. Het opbouwkarakter van de AOW houdt dus niet zonder meer de garantie in, dat onder alle omstandigheden de uitkering tot (volledige) uitbetaling komt indien er sprake is van een volledige verzekeringsopbouw. Daarnaast zij opgemerkt, dat er ook bij uitkeringen op grond van de werknemersverzekeringen sprake is van een zelfstandig / individueel recht (bijvoorbeeld een arbeidsongeschiktheidsuitkering), en dat ook in de werknemersverzekeringen een opbouwelement kan zitten (bijvoorbeeld de arbeidsverledeneis in de WW en de WIA).

Het kabinet is van mening dat er zich omstandigheden kunnen voordoen, die een ingrijpen in het recht op uitbetaling van de AOW-uitkering mogelijk moeten maken. Het kabinet vindt het niet wenselijk dat van iedere uitkeringsgerechtigde tijdens de periode van detentie het recht op uitkering wordt stopgezet met uitzondering van de uitkeringsgerechtigde die een AOW-uitkering ontvangt. Evenzeer acht het kabinet het niet wenselijk, dat, indien een persoon die als gevolg van detentie geen recht heeft op een (loondervings)uitkering, de leeftijd van 65 jaar bereikt, wel aanspraak krijgt op een AOW-pensioen.

De Raad schetst de situatie van degene, die gedurende een langere periode AOW-jaren heeft opgebouwd door middel van vrijwillige verzekering. Deze periode zou vergelijkbaar zijn met de opbouw van een pensioen-of levensverzekering.

Het kabinet is het met dit standpunt niet eens. Er is sprake van wezenlijke verschillen tussen een AOW-verzekering (zowel vrijwillig als verplicht) en een particuliere pensioen- of levensverzekering. De AOW-verzekering is een publiekrechtelijke regeling. De vrijwillige AOW-verzekering is onlosmakelijk verbonden met de verplichte AOW-verzekering. Iemand, die nimmer verzekerd is (geweest), kan geen gebruik maken van de vrijwillige verzekering: de inkoopregeling staat uitsluitend open voor degene die verplicht verzekerd is. De voortzettingsregeling is uitsluitend bedoeld voor iemand die onmiddellijk aan de ingangsdatum van die regeling voorafgaand, verplicht verzekerd is geweest.

Bovendien kenmerkt de AOW zich door het zogenaamde omslagsysteem. Daarmee wordt bedoeld, dat de verzekerden van nu, door middel van de door hun opgebrachte premiegelden, de ouderdomspensioenen betalen van de gepensioneerden van nu. Er is met andere woorden geen directe band tussen de betaalde premie enerzijds en de prestatie anderzijds. Dat geldt zowel voor de verplichte verzekering als voor de vrijwillige verzekering.

In geval van een particuliere pensioenverzekering bouwt de verzekerde zijn eigen spaarpotje op.

Er zijn dus wezenlijke verschillen tussen een AOW-verzekering (zowel vrijwillig als verplicht) en een particuliere pensioen- of levensverzekering.

Het kabinet kan zich derhalve niet vinden in de conclusies van de Raad van State, dat de vrijwillige AOW-verzekering afwijkt van de verplichte verzekering en dat het opgebouwde AOW-deel door middel van de vrijwillige verzekering niet als een sociale voorziening is aan te merken. Een vergelijking met een particuliere verzekering gaat hier met andere woorden niet op.

2. Dubbele betaling van het levensonderhoud tijdens detentie

De toelichting stelt, zoals hierboven is aangegeven, dat AOW-gerechtigden aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen, niet anders behoren te worden behandeld dan andere uitkeringsgerechtigden. Het wordt onwenselijk geacht dat gedetineerden een AOW-uitkering blijven ontvangen terwijl in hun levensonderhoud al wordt voorzien door de staat.

De Raad merkt op dat een groot deel van de vrijheidsstraffen in Nederland wordt opgelegd voor een duur van korter dan drie maanden.1Juist in zo’n korte periode betekent detentie niet noodzakelijkerwijs dat de gedetineerde geen kosten maakt buiten de detentiefaciliteit. Niet alle vaste lasten zijn immers op korte termijn te beëindigen. Bovendien zullen kortgestraften veelal de vaste lasten door moeten laten lopen, omdat kortstondige onderbreking van deze betalingen uiteindelijk aanzienlijk meer kosten meebrengt en de gevolgen van het niet betalen van deze lasten tot onbedoelde gevolgen kan leiden zoals het recht voor de wederpartij om de contactuele relatie te beëindigen en niet te hernieuwen. Voor kortgestraften moet derhalve het uitgangspunt, dat deze personen gedurende hun detentie geen inkomen nodig hebben om in hun levensbehoefte te voorzien, worden genuanceerd.

In dit verband wijst de Raad erop dat de partner van de gedetineerde AOW-gerechtigde die niet in staat is om op basis van eigen inkomsten en vermogen de vaste lasten te dragen, als gevolg van deze maatregel in financiële problemen kan komen. Daarbij is van belang dat de gepensioneerde partner van de gedetineerde AOW-gerechtigde recht houdt op de lagere AOW-uitkering voor gehuwde pensioengerechtigden, terwijl deze partner in een situatie verkeert die in zoverre vergelijkbaar is met die van alleenstaande pensioengerechtigden, die recht hebben op een hogere AOW-uitkering. De toelichting gaat er aan voorbij dat bij een aanvraag op grond van de WWB de daarvoor relevante toetsingscriteria gelden.

De Raad adviseert de toelichting aan te vullen, en zo nodig het voorstel aan te passen.

2. Dubbele betaling van levensonderhoud tijdens detentie

Het wetsvoorstel gaat uit van een periode van detentie van een maand waarna de AOW, die reeds was aangevangen, wordt stopgezet. Niet valt uit te sluiten, zoals ook de Raad opmerkt, dat bepaalde kosten langer doorlopen. Echter het kabinet heeft voor de bepaling van de termijn van een maand, in aansluiting op de sociale verzekeringswetten die door de WSG zijn aangepast, een afweging gemaakt tussen het algemeen belang van het voorkomen van dubbele voorziening in kosten van levensonderhoud en het individuele belang van kosten die mogelijk doorlopen.

In de genoemde periode van een maand heeft het kabinet gemeend een balans tussen deze belangen gevonden te hebben. Naar de mening van het kabinet wordt dit standpunt ondersteund door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juni 2004 (LJN: AP4680). Daarin oordeelde de Centrale Raad met betrekking tot de WSG, dat de periode van een maand binnen de aan de wetgever toekomende beoordelingsmarge valt en de invoering van deze voorwaarde een geschikt en evenredig middel vormt om de gestelde doelstellingen te bereiken.

De partner van de gedetineerde AOW-gerechtigde kan, wanneer de AOW-uitkering tijdens de periode van detentie wordt stopgezet, door het ontbreken van eigen inkomsten of vermogen in financiële problemen geraken. Beroep op de algemene en/of bijzondere bijstand op grond van de WWB is in dat geval mogelijk.

Het wetsvoorstel volgt op dit punt de systematiek die ook ten behoeve van de WSG is gevolgd. Ook andere sociale zekerheidsuitkeringen kennen geen financiële compensatie ten behoeve van de partner, anders dan dat beroep op een bijstanduitkering mogelijk is.

Is de partner van de gedetineerde zelf ook AOW-gerechtigd, dan zal het pensioenbedrag ter hoogte van 50% van het netto minimumloon via de bijstand worden aangevuld tot het sociaal minimum voor een alleenstaande (70% van het netto minimumloon). Daarvoor moet echter aan diverse (extra) voorwaarden worden voldaan (een inkomens- respectievelijk vermogenstoets). Daarnaast kunnen mensen een beroep doen op de bijzondere bijstand. Het is aan gemeenten om te beoordelen of de niet-gedetineerde partner recht heeft op extra ondersteuning.

De toelichting op het wetsvoorstel is ter zake aangevuld.

3. Uitsluiting recht op AOW-uitkering van gedetineerden in het buitenland

Het voorstel ziet ook op de AOW-gerechtigden die in het buitenland zijn gedetineerd. De toelichting motiveert dit door aan te geven dat er ook tijdens detentie in het buitenland sprake is van dubbele betaling. Bovendien biedt de Nederlandse staat consulaire bijstand aan Nederlanders die in het buitenland in de gevangenis verblijven.

De Raad is van oordeel dat AOW-uitkeringsgerechtigden die in het buitenland zijn gedetineerd niet van een AOW-uitkering kunnen worden uitgesloten op grond van het motief dat er sprake is van dubbele betaling. De Nederlandse staat betaalt immers niet de detentie van de in het buitenland gedetineerde en is krachtens het volkenrecht verplicht consulaire bijstand te verlenen.

De Raad adviseert het voorstel aan te passen.

3. Uitsluiting recht op AOW-uitkering van gedetineerden in het buitenland

Van AOW-gerechtigden die in het buitenland zijn gedetineerd, zal eveneens de uitkering worden stopgezet. Ook dan is er immers sprake van dubbele betaling. De gedetineerde wordt in dat geval niet door de Nederlandse, maar door de buitenlandse staat onderhouden. Het wetsvoorstel sluit ook op dit punt aan bij het standpunt dat het kabinet hierover ten aanzien van de WSG innam. Het is van ondergeschikt belang, dat het de buitenlandse staat is, die in een dergelijk geval opdraait voor de kosten die verbonden zijn aan kost en inwoning. Waar het om gaat is dat ook hier de gedetineerde deze kosten niet voor zijn rekening behoeft te nemen. Daardoor valt niet uit te sluiten, dat ook tijdens detentie in het buitenland, met behulp van een uit collectieve middelen gefinancierde uitkering, vermogen wordt opgebouwd waar dit buiten detentie gewoonlijk niet tot de mogelijkheden behoort. Dit effect wordt maatschappelijk ongewenst geacht.

Het kabinet ziet dus ook op het punt van detentie geen rechtvaardiging om AOW-gerechtigden anders te behandelen dan andere uitkeringsgerechtigden.

Naar aanleiding van het advies van de Raad is de laatste alinea van Hoofdstuk I, paragraaf 3, van de memorie van toelichting, aangescherpt.

4. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

4. Redactionele kanttekeningen

De redactionele kanttekeningen van de Raad met betrekking tot het voorstel van wet zijn overgenomen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. Aboutaleb

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W12.08.0065/III met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikelen 8b, eerste lid, AOW, «de pensioengerechtigde, die» vervangen door: de pensioengerechtigde aan wie. Zie overeenkomstig de artikelen 2.17 Wet studiefinanciering 2000 en 2.22a Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

– Mede gelet de wijzigingen van de Wet op de jeugdzorg (Stb. 2007, 578) het begrip «vrijheidsontneming» in artikel 2.17 van de Wet studiefinanciering 2000 verduidelijken.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Kamerstukken II 1997/98, 26 063, nr. 3.

XNoot
2

Art. 35 AOW.

XNoot
1

Openbaar ministerie, Jaarbericht 2006, p. 54.