Heeft u kennisgenomen van het artikel «de toekomst van longcovidonderzoek in Nederland onzeker»? 1
Ja.
Kunt u de brief die ZonMW aan u stuurt aan de Kamer doen toekomen?
Ja. Ik ga ervanuit dat u duidt op de notitie die ZonMw op mijn verzoek heeft opgesteld met overzicht van lopend onderzoek naar post-COVID. Dit overzicht zal als bijlage bij de kennisagenda worden gepubliceerd op de website van ZonMw. Ik zal uw Kamer daarover dan ook informeren.
Herinnert u zich dat op 5 juli 2022 een motie is aangenomen waarvan het dictum luidt: «(...) verzoekt de regering te bevorderen dat er structureel meer onderzoek gedaan wordt naar Long COVID, de diagnose, de biomedische oorzaak van Long COVID, de frequentie en de mogelijke behandelmethodes; verzoekt de regering de Kamer daarover binnen ongeveer een maand te informeren»? 2
Ja.
Herinnert u zich dat u de antwoorden op eerdere Kamervragen over die aangenomen motie moest corrigeren, omdat u moest toegeven dat de eerder gemelde twaalf biomedische onderzoeken naar long covid niet bestonden en het voor het overgrote deel ging om onderzoeken met een (minimale) biomedische component? 3
Ja. Via ZonMw worden op dit moment twintig studies naar het verloop van post-COVID, het mechanisme achter post-COVID, mogelijkheden voor herstel- en nazorg, en behandeling gefaciliteerd. Van deze onderzoeken zijn dertien biomedisch van aard dan wel met een biomedische component.
Herinnert u zich dat u twee amendementen op de begroting om meer geld voor onderzoek naar long covid vrij te maken (respectievelijk twee en tien miljoen) ontraadde en hier onder andere het argument bij gebruikte dat er niet genoeg onderzoekers zouden zijn in Nederland om het onderzoek te verrichten?
Ik vind wetenschappelijk onderzoek, waaronder biomedisch onderzoek, belangrijk om tot een diagnose en behandeling van post-COVID te komen. Daarom financier ik via ZonMw onderzoek naar de diagnostiek, behandeling en organisatie van zorg van post-COVID. Binnen het COVID-19 programma lopen momenteel diverse projecten met betrekking tot post-COVID. Hiervoor is bijna € 10 miljoen ingezet. Daarnaast is er circa € 1 miljoen begroot voor post-COVID-onderzoek in het COVID-programma van het RIVM voor de periode 2021 t/m 2023 en is er € 0,5 miljoen beschikbaar gesteld aan C-support voor onderzoek.
Daarnaast heb ik zoals ik in vraag 2 heb aangegeven deze week ZonMw de opdracht verleend voor het opstellen van een kennisagenda
Afhankelijk van de uitkomst van de activiteiten voor de overkoepelende kennisagenda wordt bezien of aanvullend onderzoek binnen de medische specialistische zorg en huisartsenzorg, verdiepend biomedische onderzoek en klinisch onderzoek gericht op behandeling nodig is. ZonMw kan hiervoor dan subsidieoproep(en) uitzetten. Onderzoekers zijn daarna in de gelegenheid een voorstel in te dienen. Deze voorstellen worden met behulp van een commissie van onafhankelijke experts zorgvuldig beoordeeld op zowel relevantie als kwaliteit zodat deze middelen zinnig en doelmatig worden ingezet.
Om te voorzien in de actuele vraag naar effectieve behandeling en een basis te leggen voor toekomstige verdiepende onderzoek stelt ZonMw voor om lopende (onderzoeks)cohorten op het gebied van post-COVID, reeds voor de ontwikkeling van de kennisagenda, te laten verbinden, verlengen en te verbreden.
Daarnaast ben ik voornemens om extra budget beschikbaar te maken voor meerjarig onderzoek en een expertisecentrum post-COVID. Ik verwacht daarover in mei definitief uitstelsel te kunnen geven een zal uw Kamer daarover dan informeren.
Herinnert u zich dat u in antwoord op het amendement ook schreef: «Afhankelijk van de uitkomst van de activiteiten voor de overkoepelende kennisagenda wordt bezien of aanvullend onderzoek binnen de medische specialistische zorg en huisartsenzorg, verdiepend biomedische onderzoek en klinisch onderzoek gericht op behandeling nodig»?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de overkoepelende kennisagenda aan de Kamer doen toekomen? Trekt u daaruit een conclusie over middelen?
Zoals aangegeven bij vraag 2 heb ik deze week ZonMw de opdracht verleend voor het opstellen van een kennisagenda. Aan het opstellen van de kennisagenda zullen vervolgens onder meer de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM), de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG) een bijdrage leveren. Ook worden patiëntenorganisaties (zoals PostCovid NL, Long Covid Nederland en Longalliantie Nederland) betrokken om er zeker van te zijn dat de onderzoeken aansluiten bij de behoefte vanuit het veld. Het is de verwachting dat de kennisagenda in de tweede helft van 2023 gereed is.
Maar ook op dit moment gebeurd er al veel op het gebied van post-COVID. Er lopen nationaal verschillende onderzoeken, inmiddels voor een bedrag van ruim 14 miljoen euro:
10 miljoen euro voor onderzoek naar de diagnostiek, behandeling en organisatie van zorg van post-COVID via ZonMw (20 onderzoeken);
Circa € 1 miljoen voor post-COVID-onderzoek in het COVID-programma van het RIVM voor de periode 2021 t/m 2023;
€ 0,5 miljoen voor onderzoek bij C-support;
In maart opent ZonMw een nieuwe subsidieoproep voor innovatieve onderzoeken naar diagnostiek en behandeling van met name post-COVID. Er zijn op dit moment (nog) geen tests beschikbaar om post-COVID te diagnosticeren en de behandelmogelijkheden voor het verminderen of wegnemen van de klachten en oorzaken zijn nog beperkt. Voor 2023 is 3 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Heeft u ondertussen al enig zicht in de omvang van de longcovidproblematiek in Nederland? Zo ja, kunt u dan delen hoe groot de omvang van de groep patienten is? Zo nee, op welke wijze wilt u dat zicht dat verkrijgen?
Recent onderzoek4 rapporteerde dat één op de acht mensen die een COVID-infectie hebben doorgemaakt aangeven langdurig klachten te ervaren. Verder onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek5 onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten krijgen. Mensen met klachten die langer dan drie maanden aanhouden kunnen terecht bij C-support voor een integrale aanpak (het medisch domein, het domein van werk en inkomen en het (psycho-)sociale domein). Inmiddels hebben circa 22.000 mensen met langdurige klachten na een COVID-infectie zich gemeld bij C-support.
Klopt het dat longcovidprojecten financiering hebben voor maximaal vijftien maanden, zoals de NOS meldt?
Binnen het COVID-19 programma faciliteert ZonMw op dit moment twintig projecten met betrekking tot Long-COVID. Van deze onderzoeken hebben drie projecten een looptijd langer dan 2 jaar. Onderzoeken gefinancierd vanuit het COVID programma zijn in principe gefinancierd onder de bewuste voorwaarde dat ze op relatief korte termijn implementeerbare resultaten voor de praktijk opleveren, om deze reden is de looptijd van de andere studies beperkt tot 15–24 maanden. Meer informatie over de projecten is te vinden op de Long-COVID themapagina6 van ZonMw.
Ik begrijp het belang van onderzoekers om voor de langere termijn zekerheid te hebben, maar ik vind het belangrijk om in te zetten op datgene wat echt nodig is en om dubbelwerk zoveel mogelijk te voorkomen.
Heeft u zelf al een oordeel over het feit dat de Kamer nu al maanden vraagt om structurele financiering, goed biomedisch onderzoek en dat u de noodzaak structureel niet heeft onderkend?
Ik herken mij niet in de stellingname van de vraag. Ik zet mij langs verschillende sporen zoveel mogelijk in ten behoeve van post-COVID. Naast het (lopende) nationale onderzoek (zie het antwoord op vraag 7) vind ik ook het internationale perspectief van belang. Om de ontbrekende kennis aan te vullen zet ik daarom ook in op meer Europese samenwerking rondom het uitwisselen en verbinden van kennis en onderzoeken. Niet al het onderzoek hoeft immers binnen de grenzen van ons land gedaan te worden. Lidstaten zouden veelbelovende onderzoeksuitkomsten sneller met elkaar moeten kunnen delen en terecht laten komen bij zorgprofessionals, onderzoekers en burgers. Ik heb dit besproken bij de Europese Gezondheidsraad van 9 december en dit zal ik volgende week, bij de eerstvolgende Gezondheidsraad opnieuw doen.
Aan ZonMw heb ik, naast de opdracht voor de kennisagenda, een overzicht van lopend onderzoek naar post-COVID gevraagd. Dit overzicht vormt mede input voor de Europese samenwerking.
Bent u bereid op korte termijn structureel geld vrij te maken voor financiering van langdurig onderzoek naar long covid?
In opdracht van het Ministerie van VWS heeft ZonMw het COVID-19 onderzoeksprogramma opgezet. Daarbinnen zijn op dit moment twintig onderzoeken gefinancierd met betrekking tot post-COVID. De onderzoeksdoelen binnen deze studies zijn divers: beter subtyperen van patiëntencategorieën, het onderzoeken van één specifiek orgaan en de effectiviteit van interventies. Dertien van deze onderzoeken zijn biomedisch van aard of bevatten een biomedische component. De biomedische aspecten uit de studies zijn verschillend, denk bijvoorbeeld aan bloedonderzoeken, longfunctietesten, neuromusculaire fitnesstesten. Deze aspecten kunnen bijdragen aan een beter begrip van post-COVID. Daarnaast geven deze aspecten mogelijk nieuwe inzichten en/of aangrijpingspunten die onder andere kunnen worden ingezet voor mechanistisch biomedisch onderzoek, gericht op het ontrafelen van de onderliggende mechanismen die een rol spelen bij post-COVID.
Tevens onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten ervaren, wat deze klachten zijn en hoe lang deze klachten aanhouden. Naast dit nationale onderzoek vindt ook internationaal zeer veel onderzoek plaats naar alle aspecten van post-COVID.
In maart opent ZonMw een nieuwe subsidieoproep7 voor het stimuleren van de (door)ontwikkeling van innovatieve sleuteltechnologieën voor de diagnostiek en behandeling van met name post-COVID. Er zijn op dit moment nog geen tests beschikbaar om post-covid te diagnosticeren en de behandelmogelijkheden voor het verminderen of wegnemen van de klachten en oorzaken zijn nog beperkt. Voor 2023 is 3 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Kunt u deze vragen een voor een en voor a.s. 7 maart beantwoorden, zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij de voorbereiding van de Europese Raad?
Ik heb mijn best gedaan om zo spoedig mogelijk de vragen te beantwoorden.
Het Italiaanse tekort en de subsidieregling voor het isoleren van woningen die meer dan 100 miljard lijkt te gaan kosten |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «Italy faces upward deficitt revsions on reckless stimulus plan», waaruit duidelijk wordt dat Italië uitgaven van de orde van grootte van 110 miljard euro buiten de tekortcijfers gehouden heeft?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel.
Klopt het dat Istat (het CBS van Italië) op 1 maart komt/gekomen is met nieuwe versies van de nationale rekeningen? Kunt u aangeven hoe groot het tekort is volgens de originele rekeningen en de herziene rekeningen voor de jaren 2020, 2021 en 2022 en voor de jaren waarin een voorspelling gedaan wordt?
Istat heeft 1 maart jl. de nationale rekeningen over het jaar 2022 gepubliceerd.2 De regels waar nationale rekeningen van lidstaten van de Europese Unie aan moeten voldoen zijn vastgelegd in het Europees Systeem van rekeningen. In aanvulling op de regels bestaat er een handleiding met extra sturing en kwalificaties voor de regels omtrent het overheidstekort en schuld (Manual on Government Deficit and Debt; MGDD).
Italië heeft in reactie op de COVID-19 pandemie verschillende maatregelen getroffen om de economische impact van de pandemie te beperken. Eén daarvan was de zogenaamde superbonus die huishoudens een belastingkorting biedt om de energie-efficiëntie van huizen te verbeteren of deze beter bestand te maken tegen aardbevingen. Daarnaast is de zogenaamde bonus facciate geïntroduceerd, die gericht is op de renovatie van gevels.
De maatregelen geven huishoudens het recht om verspreid over een aantal jaar bij de belastingaangifte een korting te vragen. Het recht op een belastingkorting kon tot voor kort ook overgedragen worden, waardoor het huishouden in één keer het meerjarige bedrag kon ontvangen van de partij die het recht op de belastingkorting overneemt, terwijl de overnemende partij de belastingkorting dan over meerdere jaren inbrengt in de belastingaangifte of gebruikt om een opgebouwde belastingschuld te vereffenen. In de praktijk leidt de maatregel dus over meerdere jaren tot lagere belastinginkomsten voor de Italiaanse staat.
De op dat moment geldende regels maakten echter onvoldoende duidelijk hoe de nieuwe Italiaanse belastingkorting geclassificeerd moest worden. In bepaalde gevallen moeten belastingkortingen namelijk niet als lagere inkomsten worden geboekt op het moment dat die zich voordoen maar moeten de volledige toekomstige lagere inkomsten direct als hogere uitgaven worden geregistreerd. Het Italiaanse statistiekbureau heeft Eurostat in het voorjaar van 2021 daarom om advies gevraagd. Eurostat heeft in haar antwoord bevestigd dat de belastingkorting in het kader van de superbonus niet eenduidig geclassificeerd kon worden en gaf aan dat met de update van de MGDD-handleiding specifieke regels geïntroduceerd zouden worden om deze casus te ondervangen.3
Eurostat heeft 1 februari 2023 de nieuwe versie van de handleiding gepubliceerd inclusief de aangekondigde methodologie omtrent belastingkortingen zoals verleend onder de «superbonus».4 Voor het vraagstuk van de Italiaanse belastingkorting is met name van belang of deze als «te betalen» (payable) of «niet te betalen» (non-payable) aangemerkt moeten worden. Er zijn drie factoren van belang om te bepalen of een belastingkorting als payable of non-payable geadministreerd moet worden: is de korting overdraagbaar aan anderen, is de korting geldig over een langere periode en kan de korting volledig ingezet worden om openstaande schulden af te betalen. Daarbij is met name het vraagstuk of het gehele bedrag waar de maatregel recht op geeft uiteindelijk over meerdere jaren als belastingkorting opgevoerd kan worden. In dat geval wordt de korting in zijn geheel als uitgave van de overheid gerekend in het jaar van verstrekking van het recht op de belastingkorting.
De verleende belastingkorting in het kader van de zogenaamde superbonus en bonus facciate zijn door Istat in eerste instantie, en in afwachting van het nader advies van Eurostat, als non-payable geregistreerd. In die hoedanigheid zouden deze worden geboekt als lagere belastinginkomsten op het moment dat de belastingkorting daadwerkelijk wordt gebruikt. De nieuwe MGDD-handleiding leidt echter tot het boeken van deze maatregelen als payable, waardoor het volledige bedrag aan toekomstige belastingkortingen waar de regeling recht op geeft in het jaar dat dit recht ontstaat volledig als uitgave moet worden geboekt.
Dit heeft gevolgen voor het berekende tekort over 2020, 2021 en 2022. Het Italiaanse begrotingstekort wordt door de registratie van de bonus als payable voor 2020 bijgesteld van -9,5 naar -9,7 procent bbp en voor 2021 van -7,2 naar -9 procent bbp. Het begrotingstekort over 2022 bedraagt volgens Istat -8 procent bbp waar de eind 2022 door de Europese Commissie bij haar herfstraming in november een tekort van 5,1% bbp verwacht en de Italiaanse geactualiseerde ontwerpbegroting die daarna volgde een verwacht tekort van 5,6% bbp liet zien.5
Hoewel dit forse bijstelling zijn, blijven de totale meerjarige kosten van de regeling onveranderd. In plaats van deze kosten te spreiden over meerdere jaren en te boeken als lagere belastinginkomsten, zoals in de praktijk het geval zal zijn, is Italië wegens de aangepaste boekhoudkundige regels verplicht om de volledige toekomstige kosten in het jaar van verstrekking als uitgaven te rekenen waardoor het tekort in deze jaren hoger uitvalt. Zowel de hoogte van de begrotingstekorten in de verschillende jaren als de samenstelling van de uitgaven en de inkomsten zal over een lange reeks van jaren dus verschillen van de eerdere (verwachte) boekhouding en van de kas-uitgaven en de kas-ontvangsten van de Italiaanse overheid.
Er is geen aanpassing gedaan voor het verwachtte tekortsaldo voor de komende jaren: Istat rapporteert met de nationale rekeningen enkel over de realisatie van de afgelopen jaren. Omdat het volledige bedrag van de maatregelen door de aanpassing als uitgaven zijn geboekt, hoeven de lagere belastingontvangsten als gevolg van de belastingkorting de komende jaren niet te worden geboekt. Daardoor leidt de boekhoudkundige aanpassing ertoe dat het Italiaanse begrotingstekort de komende jaren vanuit het perspectief van de genoemde maatregelen minder groot zal zijn dan eerder verwacht. De totale kosten van de maatregel blijven immers gelijk, waardoor de hogere tekorten van de afgelopen jaren gespiegeld zullen worden door lagere tekorten in de komende jaren. De Italiaanse overheid hoeft door de nieuwe boekhoudkundige verwerking van de maatregelen de komende jaren niet meer of minder te lenen op de kapitaalmarkt voor de financiering van de maatregelen. De financieringsbehoefte is immers afhankelijk van de kas-uitgaven en kas-inkomsten van de overheid, die door de gewijzigde boekhoudkundige verwerking van de maatregelen niet wijzigen.
Herinnert u zich dat de crisis in Griekenland pas echt begon toen de cijfers van Griekenland herzien moesten worden en het tekort in 2009 veel hoger bleek dan verwacht en ver boven de 10 procent uitkwam?
De bijstelling van het Italiaanse begrotingstekort komt voort uit een verduidelijking van de methodologie door Eurostat, naar aanleiding van de vragen hierover van Istat in 2021. De bijstelling leidt tot een verschuiving in de tijd van de impact van de maatregelen, waarbij de aard van de belastingkorting er toe leidt dat het volledig bedrag meteen als uitgave van de overheid wordt geregistreerd, hoewel de impact op de kas-uitgaven en kas-ontvangsten van de Italiaanse overheid in de vorm van toekomstige lagere belastingontvangsten zal zijn. De totale meerjarige kosten van de maatregel veranderen door de gewijzigde boekhoudkundige verwerking niet en de benodigde financiering van de Italiaanse staatsschuld verandert ook niet.
Sinds wanneer is de Eurogroep op de hoogte van het probleem dat Italië een enorme stimuleringspakket heeft dat buiten de begrotingscijfers gehouden is?
De aanpassing van het Italiaanse begrotingstekort is niet in de Eurogroep besproken. Zoals in antwoord 2 toegelicht heeft Italië de belastingkorting onder de superbonus en de bonus facciate tot voor kort als non-payable geregistreerd. Dat was niet in strijd met de op dat moment geldende MGDD-handleiding van Eurostat. Als gevolg van het aanpassen van de kwalificatienormen van belastingkortingen door Eurostat, die mede naar aanleiding van vragen van Istat over de specifieke Italiaanse belastingkortingen, wordt de belastingkorting nu als payable geregistreerd. Hierdoor wordt de korting in zijn geheel als uitgave van de overheid gerekend in het jaar dat het recht erop ontstaat. Dit maakt dat Istat het begrotingstekort van Italië voor 2020 en 2021 heeft aangepast en de methode direct heeft toegepast op de tekortcijfers voor 2022.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van het feit dat Italië waarschijnlijk een veel groter begrotingstekort heeft dan voorgespiegeld?
De bijstelling van het begrotingstekort naar aanleiding van de nieuwe classificatie van de belastingvoordelen is op 23 februari onder de ambtelijke aandacht gekomen. Ik ben zelf op 6 maart op de hoogte gesteld.
Hoe hebben de maatregelen om begrotingen en uitgaven te controleren gewerkt?
De aanleiding voor de bijstelling van het Italiaanse overheidstekort is een verandering in de methodologie die Eurostat vaststelt voor de berekening van het overheidstekort. De regels die golden op het moment dat Italië de belastingkortingen introduceerde maakten onvoldoende duidelijk hoe de belastingkorting geclassificeerd moest worden. Het Italiaanse statistiekbureau heeft Eurostat in 2021 om advies gevraagd. Eurostat heeft in haar antwoord bevestigd dat de korting in het kader van de superbonus niet eenduidig geclassificeerd kan worden en gaf aan dat met de update van de handleiding specifieke regels geïntroduceerd zullen worden om deze casus te ondervangen.
Wat hebben de Eurogroep en Eurostat gedaan om ervoor te zorgen dat de Italiaanse begroting wel een getrouw beeld gaf van de werkelijkheid?
De Eurogroep heeft niet over dit onderwerp gesproken. Eurostat heeft naar aanleiding van vragen van Istat de MDGG-handleiding aangepast zodat deze duidelijkheid schept over de belastingkorting zoals die in de Italiaanse maatregelen is vormgegeven.
Bent u ervan op de hoogte dat het Italiaans Parlement al op 23 november 2021 gewaarschuwd werd in een hoorzitting door de eigen begrotingsdienst (upbilancio) voor de gevolgen voor de begroting?
Ik was hier niet van op de hoogte, maar dit past in mijn ogen goed bij het traject dat reeds in mei 2021 door Istat is ingezet om verduidelijking te krijgen over de correcte behandeling van de specifieke Italiaanse maatregelen.
Kunt u beschrijven hoe de subsidieregelingen (de superbonus 110, de bonus facciate en andere regelingen) voor de isolatie van woningen en voor het aardbevingsbestendig maken van woningen eruit zagen?
De Italiaanse regering heeft verschillende regelingen geïntroduceerd om huishoudens te bewegen om huizen energie-efficiënter en/of aardbevingsbestendiger te maken. Istat geeft in de publicatie van de nationale rekeningen aan dat de methodologische aanpassing tot gevolg heeft dat de superbonus en bonus facciate in het jaar van verstrekking in het tekort opgenomen moet worden.
De bonus facciate liep van 2019 tot en met 2022 en bood een belastingkorting van aanvankelijk 90% en later 60% van de kosten voor de renovatie van gevels in historische centra. De superbonus is in 2020 geïntroduceerd om de economische impact van de COVID-19 pandemie te beperken door de economie te stimuleren en werkgelegenheid te beschermen en is als enige bonusmaatregel opgenomen in het Italiaanse herstel- en veerkrachtplan. Huishoudens ontvangen een belastingkorting voor werkzaamheden die de energieprestaties van het huis verbeteren of bijdragen aan de aardbeving-bestendigheid van het gebouw. Daarnaast valt ook de installatie van zonnepanelen en laadinfrastructuur voor elektrische voortuigen onder de reikwijdte van de regeling. De belastingkorting kan door de gebruiker gespreid over 5 of 10 jaar worden benut. Ook is het mogelijk om de korting over te dragen aan de aannemer die hiervoor korting geeft op de factuur en die voorts zelf over een aantal jaren een belastingkorting kan krijgen. Tot slot heeft de begunstigde het recht om de belastingkorting over te dragen aan een financiële instelling in ruil voor een vergoeding, waarna de financiële instelling de belastingkorting kan benutten. Per 17 februari 2023 is de mogelijkheid tot het overdragen van de belastingkorting door de Italiaanse regering stopgezet. Huishoudens konden tot eind 2022 110% van de kosten van de verbouwing van hun belasting aftrekken. De in 2022 is aangetreden regering van Meloni heeft besloten de regeling af te bouwen; vanaf 2023 geldt er een korting van 90% en in 2024 en 2025 een korting van respectievelijk 70% en 65%. Naast de superbonus bestaan ook enkele kleinere regelingen die gericht zijn op het verbeteren van energie-efficiëntie of aardbevingsbestendigheid van huizen en betreft de eco- en sismabonus.
Hoe beoordeelt u het feit dat Italie deze enorm genereuze regelingen heeft voor isolatie en aardbevingsbestendig bouwen en Nederland niet, terwijl er in Nederland sprake is van energiearmoede en grote problemen met woningen, die niet tegen aardbevingen bestand zijn?
Binnen de EU geven lidstaten zelf invulling aan hun beleid op het gebied van energie-efficiëntie en aardbevingsbestendigheid en daarmee aan de invulling van hun nationale begroting. Een deel van de bonusregelingen, namelijk de superbonus, is opgenomen in het Italiaanse herstelplan in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (Recovery and Resilience Facility, RRF) en wordt met 14 miljard door de EU gesteund, het overige deel wordt nationaal gefinancierd. De Europese Commissie constateerde bij de beoordeling van het Italiaanse herstelplan dat de maatregel in lijn is met de landspecifieke aanbeveling van de Raad voor Italië in 2020 om het economisch herstel en de veerkracht te versterken, en bovendien bijdraagt aan de doelstelling van klimaattransitie. De Commissie was daarom positief over dit onderdeel van het herstelplan. De Raad, inclusief Nederland, heeft zich achter dit oordeel geschaard en heeft het herstelplan goedgekeurd.6
In de brief van 7 juli 2021 bent u geïnformeerd over de positieve beoordeling van de Commissie van het Italiaanse herstelplan en de kabinetsappreciatie daarvan.7
Zal Nederland direct of indirect deels opdraaien voor deze kosten?
De bijstelling als gevolg van de aangepaste wijze van kwalificeren heeft gevolgen voor de hoogte van het Italiaanse begrotingstekort en de samenstelling ervan in de afgelopen jaren en toekomstige jaren. De totale kosten van de regeling worden door de aangepaste wijze van kwalificeren niet beïnvloed. Ook de totale benodigde marktfinanciering wordt niet beïnvloed door de gewijzigde cijfers voor het begrotingstekort.
Maatregelen die in het Italiaanse herstelplan opgenomen zijn worden deels via EU-middelen gefinancierd middels subsidies en leningen. Die middelen leent de Unie op de kapitaalmarkt. Italië draagt zelf de lasten van de leningen die het middels de RRF zal ontvangen. Rentelasten en terugbetaling van de subsidies gebeurt in de toekomst uit de EU-begroting. De lidstaten, waaronder Nederland, dragen middelen aan de Unie af voor de financiering van de EU-begroting. De totale kosten van de Italiaanse maatregelen en het deel dat via de RRF wordt gefinancierd veranderen niet door de gewijzigde boekhoudkundig verwerking ervan. Overigens neemt de financiering uit de RRF ook niet automatisch toe als er wel sprake zou zijn van hogere kosten van de Italiaanse maatregelen; in de RRF-systematiek zijn de initieel ingeschatte kosten van belang bij de onderbouwing van een herstelplan maar vindt de uitbetaling plaats op basis van bereikte mijlpalen en doelen, en niet op basis van daadwerkelijk gemaakte kosten. Eventuele tegenvallende kosten van maatregelen binnen een herstelplan komen daarmee voor rekening van de lidstaat.
Kunt u deze vragen één voor één en vóór 8 maart 10 uur beantwoorden in verband met het plenaire debat over de euro op 9 maart?
Ja.
De uitspraak van het Internationaal Gerechtshof over de onmiddellijke opening van de Lachin corridor door Azerbeidzjan |
|
Agnes Mulder (CDA), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Jasper van Dijk , Christine Teunissen (PvdD), Kati Piri (PvdA), Marieke Koekkoek (D66), Tom van der Lee (GL), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Caroline van der Plas (BBB), Ruben Brekelmans (VVD), Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch), Don Ceder (CU) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof in Den Haag van 22 februari 2023 op het verzoek om voorlopige maatregelen van de Republiek Armenië in de zaak over de toepassing van de internationale Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (Armenië tegen Azerbeidzjan) over de blokkade van de Lachin corridor, op grond waarvan Azerbeidzjan alle maatregelen die haar ter beschikking staan moet nemen, om te zorgen voor onbelemmerd verkeer van personen, voertuigen en vracht langs de Lachin Corridor in beide richtingen?1
Ja.
Wat is Nederland voornemens om te doen zodat de Azerbeidzjaanse autoriteiten deze uitspraak van het Internationaal Gerechtshof onmiddellijk naleven?
Uitspraken van het Internationaal Gerechtshof zijn bindend. Partijen zijn dan ook gehouden de uitspraak na te leven. Nederland roept partijen in geval van geschillen bij het Internationaal Gerechtshof dan ook op deze uitspraken na te leven, zo ook in dit geval.
Heeft u contact opgenomen met de betrokken partijen om de naleving van de uitspraak van het Internationaal Hof te bespreken? Zo ja, hoe heeft u dat gedaan, samen met wie en wat is het resultaat daarvan? Zo niet, waarom niet?
Nederland heeft naar aanleiding van deze uitspraak de Azerbeidzjaanse autoriteiten opgeroepen om de uitspraak na te leven.
Op 24 februari 2023 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken publiekelijk deze oproep gedaan aan de Azerbeidzjaanse autoriteiten.2 De EU heeft dezelfde oproep gedaan.3 Verder heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 28 februari 2023 de naleving van de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof inzake voorlopige maatregelen besproken met de ambassadeur van Azerbeidzjan en Azerbeidzjan hierbij opnieuw opgeroepen de uitspraak na te leven.
Bij herhaling heeft Nederland de zorgen over de humanitaire situatie in Nagorno-Karabach als gevolg van de de facto blokkade van de Laçın-corridor opgebracht in bilaterale gesprekken met de Azerbeidzjaanse autoriteiten, waaronder in een gesprek tussen de Minister-President en de Azerbeidzjaanse president Aliyev en marge van het WEF. Ik zelf heb deze zorgen overgebracht in meerdere gesprekken met mijn Azerbeidzjaanse counterpart. Verder heeft Nederland deze zorgen geuit in diverse multilaterale fora, zoals tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van de Europese Unie en in het Comité van Ministers van de Raad van Europa. Nederland heeft voorts samen met de andere EU-lidstaten door middel van EU-verklaringen dit standpunt overgebracht in bijvoorbeeld de Permanente Raad van de Organisatie voor Veiligheid en Stabiliteit in Europa (OVSE).
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de ambassadeur van Azerbeidzjan in Nederland trots tweet: «74 day of eco-action. Inspired by the decision of @CIJ_ICJ Azeri activists and NGOs continue their peaceful action. Azerbeidzjan continues to take all measures at AT ITS DISPOSAL to ensure unimpeded movement of persons, vehicles and cargo along the #Lachin road in both directions»2
Ja.
Deelt u de mening dat Azerbeidzjan niet voldoet aan de uitspraak van het Hof, aangezien de weg nu al 74 dagen geblokkeerd is en er geen enkele wijziging is in de opstelling van Azerbeidzjan sinds het vonnis?
De beperkte uitleg die Azerbeidzjan aan de uitspraak geeft, wordt niet gedeeld door het kabinet. De uitspraak dient in zijn geheel te worden nageleefd, hetgeen betekent dat Azerbeidzjan vrij verkeer van personen, voertuigen en vracht door de Laçın-corridor in beide richtingen dient te verzekeren.
Bent u voornemens om de ambassadeur van Azerbeidzjan hierop aan te spreken?
Ja. Als boven reeds vermeld is op 28 februari jl. de Azerbeidzjaanse ambassadeur uitgenodigd op het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor een gesprek over het naleven van de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof. Tijdens het gesprek heeft Nederland Azerbeidzjan opgeroepen om zich aan de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof te houden. Tijdens dit gesprek is ook specifiek aan de orde gesteld dat Nederland de beperkte uitleg die Azerbeidzjan aan de uitspraak geeft niet deelt en dat de uitspraak in zijn geheel dient te worden nageleefd.
Welke stappen gaat Nederland ondernemen in het kader van de Europese Unie (EU), de Raad van Europa en de Verenigde Naties (VN) zodat de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof onmiddellijk wordt nageleefd?
Nederland heeft de Azerbeidzjaanse autoriteiten zoals boven vermeld bij meerdere gelegenheden en in meerdere gremia zowel bilateraal als in EU-verband opgeroepen om de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof inzake voorlopige maatregelen na te leven. Nederland blijft zijn zorgen over de humanitaire situatie in Nagorno-Karabach als gevolg van de de facto blokkade van de corridor herhalen in bilateraal en multilateraal verband.
Deelt u de mening dat Azerbeidzjan als lid van organisaties als de VN en de Raad van Europa verplicht is te stoppen met de voortdurende schendingen van mensenrechten en internationaal recht en de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof onmiddellijk in zijn geheel dient na te leven?
Graag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de beantwoording binnen een termijn van twee weken naar uw Kamer te sturen.
De koppeling van persoonsgegevens van uithuisgeplaatste kinderen en onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal, waar de Kamer al in 2021 verzocht |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
Herinnert u zich dat in november 2021 de motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 927, nr. 79) unaniem is aangenomen over uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal die in het eerste dictum de regering verzoekt «onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de omvang van het probleem en hoe dit jarenlang heeft kunnen gebeuren»?
Ja.
Herinnert u zich dat u het wetsvoorstel «Tijdelijke uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT» (Kamerstuk 36 275) heeft ingediend waarin drie doelstellingen zijn geformuleerd, namelijk:
Ja.
Kunt u aangeven waarom u het wetsvoorstel niet de aparte doelstelling gegeven heeft om onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal?
Inmiddels is die doelstelling expliciet opgenomen via een nota van wijziging bij het wetsvoorstel die uw Kamer op 16 maart jongstleden heeft ontvangen. Het wetsvoorstel had initieel als doel om persoonsgegevens te kunnen koppelen om zo inzicht te krijgen in de groep ouders (en hun kinderen) die gedupeerde zijn bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag én te maken hebben (gehad) met een gedwongen uithuisplaatsing. Op basis van dit inzicht kan hen ook een hulpaanbod worden gedaan. Dit heb ik toegezegd aan uw Kamer onder meer in het debat over uithuisplaatsingen van 12 mei 2022.
Verder werd er reeds onafhankelijk onderzoek uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Inspectie Justitie en Veiligheid en was de onafhankelijke onderzoekscommissie in voorbereiding. Bovendien bestaan er reeds mogelijkheden voor wetenschappelijk onderzoek, zoals onder andere is toegelicht in de op 16 maart 2023 aan uw Kamer verstuurde zienswijzen van de Raad van de rechtspraak, de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdzorg Nederland. Uit de zienswijzen van deze organisaties volgt ook dat zij bereid zijn om aan onderzoek medewerking te verlenen, mits dit juridisch en praktisch uitvoerbaar is.
Bent u de mening toegedaan dat u met dit wetsvoorstel uitvoering hebt gegeven aan de motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 927, nr. 79)? Zo ja, kunt u dat motiveren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht was het wetsvoorstel oorspronkelijk niet specifiek gericht op het «mogelijk maken van onafhankelijk onderzoek», onder meer omdat er reeds onafhankelijk onderzoek wordt verricht door het CBS en de Inspectie Justitie en Veiligheid. Inmiddels heb ik de commissie Hamer ingesteld die onafhankelijk onderzoek zal doen. Ik heb daarmee uitvoering gegeven aan de motie van het lid Omtzigt c.s.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is inmiddels via een nota van wijziging een extra doelstelling aan het wetsvoorstel toegevoegd waarmee wordt gewaarborgd dat het op grond van deze tijdelijke wet ontstane inzicht in de groep UHP KOT-kinderen, gebruikt kan worden voor extern wetenschappelijk onderzoek. Daarmee draagt dus ook deze wet bij aan de uitvoering van de motie.
Kunt u aangeven op welke andere wijze u uitvoering gaat geven aan de motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 927, nr. 79)?
Ik geef uitvoering aan de motie van het lid Omtzigt op de wijze zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb beschreven.
Bent u ermee bekend dat voor het onderzoek leidend tot het rapport van 1 november 2022 (Kwantitatief onderzoek naar kinderbeschermingsmaatregelen bij kinderen van gedupeerden van de toeslagenaffaire) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), persoonsgegevens van kinderen van gedupeerden aan het CBS ter beschikking zijn gesteld?
Ja.
Kunt u aangeven op grond van welke wettelijke bepaling persoonsgegevens van gedupeerde ouders en kinderen van gedupeerde ouders aan het CBS zijn verstrekt en door wie?
Op grond van artikel 33, lid 1, onderdeel a, onder 1e opsommingspunt van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek heeft het CBS deze gegevens ontvangen van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen en verwerkt tot statistische uitkomsten. Er zijn voor de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) geen wettelijke belemmeringen om de gegevens aan het CBS te verstrekken.
Welke selectiecriteria zijn gehanteerd bij het opstellen van de aan het CBS ter beschikking gestelde lijst van gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal?
De UHT heeft aan het CBS een bestand geleverd met daarin personen die op 1 juli 2022 bij UHT geregistreerd stonden als gedupeerde. In dit bestand zitten meer dan 25.000 vastgestelde gedupeerden. Een ouder/aanvrager zit in dit bestand wanneer deze een formele beschikking van de Belastingdienst heeft ontvangen waarin meegedeeld wordt dat hij/zij gedupeerde is en/of een bedrag van 30.000 euro heeft ontvangen in het kader van de Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag.
Door wie en wanneer is deze lijst opgesteld en aan het CBS verstrekt?
Het bestand is op 12 juli 2022 door UHT opgesteld en aan het CBS verstrekt.
Is deze lijst na terbeschikkingstelling aan het CBS nog gewijzigd?
Nee, deze lijst is niet meer gewijzigd. De aan het CBS verstrekte lijst is een momentopname van de personen die op 1 juli 2022 bij UHT geregistreerd waren als gedupeerde.
Welke concrete gegevens over gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal zijn aan het CBS verstrekt?
Het CBS heeft van UHT een bestand ontvangen met daarin de volgende gegevens:
De datum eerste CAF-correctie was in het bestand alleen gevuld indien het dossier van de gedupeerde ouder ten tijde van het aanmaken van het bestand integraal was behandeld door UHT. CAF staat daarbij voor het «Combiteam Aanpak Facilitators» dat binnen de Belastingdienst was opgericht om onderzoek te doen naar fraude en georganiseerd misbruik van kinderopvangtoeslag.
Kunt u op basis van de CBS-studie aangeven hoeveel kinderen (met 95% betrouwbaarheidsinterval) naaar schatting uithuisgeplaatst zijn als gevolg van het toeslagenschandaal?
Nee dat kan ik niet. Het door het CBS uitgevoerde onderzoek bevat geen antwoord op deze vraag, omdat de onderzoeksgroep die te maken kreeg met een uithuisplaatsing statistisch gezien te klein was om betrouwbare uitkomsten te kunnen samenstellen.1 In het CBS-onderzoek is gekeken naar de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen. Daarbij is op groepsniveau geen bewijs van een relatie gevonden tussen de toeslagenaffaire en de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen. Ook met inachtneming van de betrouwbaarheidsintervallen is de conclusie dat er geen bewijs gevonden is dat kinderbeschermingsmaatregelen gemiddeld genomen vaker voorkomen bij gedupeerden van de toeslagenaffaire dan bij vergelijkbare niet-gedupeerden.2
Zoals in het rapport van CBS staat beschreven, kan er in individuele gevallen mogelijk wel een relatie zijn. Dit zou kunnen blijken uit het kwalitatieve onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd door de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Onderkent u dat ook wanneer het om een relatief gering aantal zaken zou gaan, het van groot belang is om vast te stellen of in de concrete zaken de verdenking van toeslagenfraude heeft geleid tot een uithuisplaatsing?
Bent u bekend met het door de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie J&V) gestartte «Inspectieonderzoek naar de toeslagenaffaire en kinderbeschermingsmaatregelen» zoals door Inspectie J&V op 17 januari 2022 aangekondigd?
Ja, mij is bekend dat de Inspectie Justitie en Veiligheid dit onderzoek momenteel uitvoert.
Op grond van welke wettelijke bepaling verkrijgt de Inspectie J&V de burgerservicenummers van gedupeerden van het toeslagenschandaal en hun kinderen?
Om het tweede kwalitatieve deelonderzoek te kunnen uitvoeren was het voor de Inspectie Justitie en Veiligheid van groot belang om de gedupeerde gezinnen te kunnen identificeren. De Inspectie heeft daarom, op basis van de artikelen 5.16 en 5.20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb), gegevens gevorderd bij Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen. Dit om op grond van haar wettelijke bevoegdheid in artikel 9.2, derde lid, van de Jeugdwet om dossiers in te kunnen zien.
Via een DPIA (data protection impact assessment), door de Inspectie gezamenlijk uitgevoerd met de UHT, zijn maatregelen bepaald om de privacy van de betrokkenen zo veel mogelijk te borgen. Zoals bijvoorbeeld het plaatsen van het bronbestand in een afgeschermde omgeving die alleen toegankelijk is voor één geautoriseerde medewerker en het anonimiseren van het matchbestand.
Hoeveel gevallen gaat de Inspectie J&V onderzoeken?
In het plan van aanpak van het tweede, kwalitatieve, deelonderzoek heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid beschreven dat zij een selectie van de dossiers kwalitatief gaat analyseren op factoren die mogelijk een rol hebben gehad in de beoordeling van de veiligheidssituatie van de kinderen bij de gedupeerde gezinnen, die leidde tot een kinderbeschermingsmaatregel. De Inspectie onderzoekt momenteel daarom ten minste twintig casussen. Hierbij wordt onder andere gesproken met gedupeerde ouders, kinderen, betrokken jeugdbeschermers en medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna RvdK). Dit zal resulteren in tientallen interviews om informatie te verkrijgen over hoe de jeugdbescherming is omgegaan met ouders en kinderen. Door zowel met ouders en kinderen als betrokken professionals in gesprek te gaan worden verschillende perspectieven in het onderzoek betrokken.
De uiteindelijke grootte van de selectie wordt bepaald aan de hand van saturatie, met een minimum van twintig casussen. Dat betekent dat de Inspectie Justitie en Veiligheid steeds nieuwe casussen analyseert totdat zij geen nieuwe factoren kan identificeren en aanvullend casusonderzoek geen nieuwe inzichten oplevert. De uitvoering van dit onderzoek is op dit moment nog gaande. Het is op dit moment dan ook nog niet te zeggen hoeveel casussen in totaal onderzocht gaan worden.
Over welke informatie (data) en dossiers beschikt de Inspectie J&V met betrekking tot dit onderzoek?
Om de casussen ten behoeve van het onderzoek te kiezen is het van belang te weten welke gedupeerde gezinnen ook nog te maken hadden/hebben met een kinderbeschermingsmaatregel. Om dit duidelijk te krijgen, heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid in mei 2022 de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen verzocht om een lijst met burgerservicenummers van gedupeerde gezinnen. In september 2022 is deze lijst met de Inspectie gedeeld. Daarna is deze lijst gekoppeld aan gegevens van de RvdK. Beide lijsten heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid beveiligd om de privacy van gezinnen te waarborgen. Uit de koppeling is vervolgens een lijst gekomen van 2.794 ouders die gedupeerd zijn én tussen 2008 en 2022 met de RvdK te maken hebben gekregen. In deze lijst zitten ook gezinnen waar de RvdK wel een raadsonderzoek heeft gedaan, maar waarbij dit niet heeft geleid tot een kinderbeschermingsmaatregel.
Vervolgens is uit de lijst van 2.794 BSN’s een aantal casussen geselecteerd om mee te nemen in het onderzoek. Casussen worden niet helemaal toevallig gekozen, de Inspectie Justitie en Veiligheid wil namelijk verschillende casussen onderzoeken om een zo representatief mogelijk beeld te krijgen van wat er zich heeft afgespeeld. Voor de selectie van de casussen was het nodig om enkele gegevens in dossiers op te zoeken bij de RvdK, zoals de uitgesproken kinderbeschermingsmaatregel en of sprake is geweest van een vrijwillige uithuisplaatsing. Naar aanleiding van de samenstelling van de groep ouders gedupeerd door de toeslagenaffaire die in aanraking zijn gekomen met een jeugdbeschermingsmaatregel willen de inspecties deze groep afgespiegeld zien in de selectie van casussen die onderzocht worden in het kwalitatieve onderzoek. Daarom is ook rekening gehouden met de regio waarin de casus speelt/ speelde en migratieachtergrond.
Ook heeft de Inspectie contactgegevens van ouders van geselecteerde casussen nodig voor het vragen om toestemming voor nader dossieronderzoek en het meewerken met een interview. De informatie over casussen die niet zijn meegenomen in het onderzoek, bijvoorbeeld wanneer de gedupeerde ouder geen toestemming geeft, wordt na de definitieve keuze van casussen verwijderd uit het systeem van de Inspectie. Dit uit privacy-oogpunt en om te voorkomen dat casussen opnieuw worden geselecteerd en ouders opnieuw om toestemming worden gevraagd. Op casusniveau kan, alleen na toestemming van gedupeerde gezinnen, meer informatie bij bijvoorbeeld de RvdK, de Gecertificeerde Instelling en Veilig Thuis worden opgevraagd.
Welke partijen heeft de Inspectie J&V om informatie verzocht?
Zie het antwoord op vraag 17.
Hoe weet de Inspectie J&V welke (ouders van) kinderen met een beschermingsmaatregel betrokken zijn bij de toeslagenaffaire?
Zie het antwoord op vraag 17.
Herinnert u zich dat de Inspectie J&V op 17 januari 2022 de aankondiging van de onderzoeksopzet «Hoe ging de Jeugdbescherming om met gezinnen gedupeerd door de Toeslagenaffaire» heeft gepubliceerd en daarin vermeld: «Nadat beide deelonderzoeken zijn afgerond zullen de inspecties hun bevindingen publiceren. Hoewel tussentijds niet inhoudelijk gerapporteerd zal worden, zullen de inspecties tijdens alle fases van het onderzoek via de website van de Inspectie J&V inzichtelijk maken waar in het onderzoeksproces zij zich bevinden»?
Ja.
Kunt u aangeven waarom het CBS van deze onderzoeksopzet is afgeweken en haar bevindingen al eerder heeft gepubliceerd?
Kunt u aangeven waarom de inspecties hier ook van zijn afgeweken?
Beginsel 6.7 van de Praktijkcode Europese statistieken luidt dat alle gebruikers op hetzelfde tijdstip dezelfde toegang hebben tot statistische nieuwsberichten. Dit maakt dat het CBS de resultaten van het eerste deelonderzoek, dat zij op verzoek van de Inspectie heeft uitgevoerd, na een zeer korte embargotermijn heeft gepubliceerd. Dit maakt dat de Inspectie Justitie en Veiligheid ook is afgeweken van haar voornemen om in één keer te publiceren.
Herinnert u zich dat de inspecties in hun onderzoeksopzet schreven: «De kenmerken waarop in het eerste deelonderzoek gecontroleerd zal worden en de keuze voor vergelijkingsgroepen zal uiterst zorgvuldig en in nauwe afstemming met het CBS en interne en externe experts plaatsvinden. Daarnaast zal het onderzoeksteam zich op een aantal vooraf bepaalde momenten, zoals bij het vaststellen van de onderzoeksvragen en de onderzoeksmethoden, laten adviseren door deze externe experts. Hiervoor zullen experts met kennis over onderzoeksmethoden en -technieken worden benaderd, maar ook bijvoorbeeld experts met kennis over de Toeslagenaffaire, de jeugdbescherming, nondiscriminatierecht en rechten van de mens. 2.4 Verdere procedure onderzoek De resultaten van het deelonderzoek 1 worden gebruikt voor het verder vormgeven van deelonderzoek 2 waarin oorzaken onderzocht worden. Het plan van aanpak van dit tweede deelonderzoek zal ook op de website van de Inspectie JenV gepubliceerd worden. Na afronding van deelonderzoek 2 zullen de totale resultaten van het gehele onderzoek gepubliceerd worden. 2.5 Open en transparant Zoals de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag concludeerde in haar rapport Ongekend onrecht, zijn de grondbeginselen van de rechtsstaat bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag geschonden, en zijn ouders door toedoen van de overheid in grote problemen terechtgekomen. Dit heeft het vertrouwen van mensen in de overheid geschaad. De inspecties hechten er daarom waarde aan bij het uitvoeren van onderzoek naar de wijze waarop de jeugdbescherming is omgegaan met gedupeerde gezinnen zorgvuldig te werk te gaan. Daar hoort ook bij dat de inspecties open en transparant zullen communiceren over wat zij willen gaan doen, wanneer zij dit doen, en op welke termijn mensen op de hoogte worden gebracht van de resultaten van het onderzoek. De stand van zaken van het onderzoeksproces zal daarom via de website van de Inspectie JenV inzichtelijk zijn. Het onderzoeksrapport wordt actief openbaar door het op de websites van beide inspecties te publiceren. Zij zullen (een afvaardiging van) gedupeerde gezinnen in staat stellen vóór publicatie kennis te nemen van de inhoud van het rapport»?
Ja.
Kunt u aangeven hoe deze onderzoeksopzet gevolgd is? Kunt u met name ingaan op de volgende vragen:
De experts waarnaar verwezen wordt zijn op verschillende momenten betrokken, bijvoorbeeld in de begeleidingscommissie van het CBS. Dit zijn experts op het gebied van statistiek, jeugdbescherming en kinderrechten. Naast inhoudelijk experts betrekt de Inspectie Justitie en Veiligheid ook gedupeerden als ervaringsdeskundigen. Zij heeft een klankbordgroep samengesteld van gedupeerde ouders.
In het kwantitatieve deelonderzoek door het CBS bestond de externe begeleidingscommissie uit de volgende personen:
De leden van de begeleidingsgroep hebben hun adviezen veelal mondeling gegeven in een aantal video-overleggen met het CBS en de Inspectie Justitie en Veiligheid en hebben daarnaast individueel per e-mail gereageerd op conceptstukken.
Naar aanleiding van uw verzoek ben ik bereid de communicatie van het CBS en de Inspectie met de begeleidingscommissie actief openbaar te maken, conform de uitgangspunten van de Wet open overheid (Woo). Dit laatste brengt wel met zich mee dat de communicatie van het CBS en de Inspectie met de begeleidingscommissie die ik openbaar wil maken vooraf (conform de werkwijze bij openbaarmaking op grond van de Woo) aan de begeleidingscommissie om zienswijze zal worden voorgelegd.
De inspecties begrijpen dat het voor gedupeerden vervelend is onderzoeksresultaten uit de media te moeten vernemen. Echter, gegeven de embargoprocedures van het CBS was het niet mogelijk om de ouders uit de klankbordgroep voor publicatie kennis te laten nemen van de inhoud van het rapport. Daarom is zo spoedig mogelijk na deze publicatie met de klankbordgroep gesproken en toelichting gegeven op de uitkomsten van het onderzoek en de duiding hiervan door de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Hoe beoordeelt u zelf de gang van zaken met het eerste deel van het onderzoek en de conclusies?
Ik verwijs naar mijn beleidsreactie op het eerste deel van het onderzoek in de voortgangsbrief van 1 november 2022.4 Verder is het ongelukkig dat een tussenkopje in de samenvatting van het CBS-rapport niet zorgvuldig geformuleerd was en nadien gecorrigeerd moest worden. Dit doet echter niets af aan de inhoud en de conclusies van het rapport.
Herinnert u zich uw brief van 1 november 2022 (Kamerstuk 31 839, nr. 909) waarin u schrijft een onafhankelijke onderzoekscommissie onder voorzitterschap van mevrouw Mariëtte Hamer in te stellen met de volgende opdrachtformulering: «De commissie heeft tot taak het verband tussen de toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen te onderzoeken (2004 tot heden)»?
Ja.
Kunt u toezeggen de onafhankelijke onderzoekscommissie van alle door deze commissie gewenste informatie te voorzien en inzage te verlenen in alle door deze commissie gevraagde dossiers?
Ik heb uw Kamer op 16 maart 2023 een nota van wijziging op het wetsvoorstel Tijdelijke wet uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT toegezonden. Hierin is een expliciete grondslag opgenomen die borgt dat de commissie onderzoek kan doen en daarbij inzage kan krijgen in de dossiers.
Welke onafhankelijke onderzoeken naar uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal vinden op dit moment plaats?
De Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoekt de rol van de jeugdbescherming bij de door de toeslagenaffaire gedupeerde gezinnen. Het eerste deelonderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid op basis van CBS-onderzoek5 is op 1 november 2022 gepubliceerd. Het tweede deelonderzoek wordt nu uitgevoerd en is naar verwachting medio 2023 gereed. Daarnaast is op verzoek van uw Kamer een onafhankelijke onderzoekscommissie (commissie Hamer) ingesteld met de taak zoals beschreven in artikel 3 van het Instellingsbesluit Commissie onderzoek uithuisplaatsingen in relatie tot de toeslagenaffaire.6
Herinnert u zich dat u in de Hofbar van 21 februari 2023 stelde dat de Kamer de commissie Hamer heeft ingesteld? Klopt dat of herinnert u zich dat u toch echt zelf die commissie heeft samengesteld en ingesteld?
Ik doelde met mijn opmerking bij de Hofbar op het gegeven dat uw Kamer mij bij verschillende gelegenheden heeft bevraagd over het instellen van een onafhankelijke commissie. Uiteraard heb ik – samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane – de commissie zelf ingesteld.
Herinnert u zich dat u bij de Hofbar op 21 februari 2023 stelde dat onderzoekers in Leiden en van de Erasmus Universiteit de data gekregen hebben om onderzoek te doen naar uithuisplaatsingen?
Ik doelde niet op onderzoek naar uithuisplaatsingen. Ik heb verwezen naar recent onderzoek van professor Bruning van de Universiteit Leiden (naar de kinderbeschermingswetgeving7) en naar onderzoek van professor Steketee van de Erasmus Universiteit (naar de meerwaarde van jeugdbescherming8). Deze onderzoekers hebben geen data ontvangen die specifiek ziet op uithuisplaatsingen onder gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire. Ik maakte die verwijzing om te illustreren dat het heel gebruikelijk is dat er onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan naar verschillende aspecten van het functioneren van de jeugdbescherming en dat organisaties als de Raad van de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen hun medewerking verlenen aan onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek.
Kunt u aangeven aan welke onderzoekers u welke data gegeven heeft, wanneer u dat gedaan heeft en wat de onderzoekersvragen en onderzoeksopzet van die studies is?
Zie het antwoord op vraag 30.
Herinnert u zich dat u bij de Hofbar op 21 februari 2023 stelde dat professor Bruning en professor Steketee de data gekregen hebben?
Zie het antwoord op vraag 30.
Kunt u aangeven welke data u gegeven heeft, wanneer u dat gedaan heeft en wat de onderzoekersvragen en onderzoeksopzet van die studies is? Doen zij onderzoek naar uithuisplaatsingen en het toeslagenschandaal?
Zie het antwoord op vraag 30.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden? Kunt u de vragen in ieder geval drie dagen voor het plenaire debat over het wetsvoorstel «Tijdelijke uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT» beantwoord hebben, als dat eerder dan over drie weken is?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De LSI-verslagen, de uitspraak van het Europese Hof d.d. 12 januari 2023 over informatie over het verstrekken van data over persoonsgegevens alsmede de uitspraak van de Raad van State d.d. 1 februari 2023 over inzage in de aanleiding voor een fraude-onder |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie1 waarin is bepaald dat het recht van de betrokkene om inzage te verkrijgen in de hem betreffende persoonsgegevens meebrengt dat de verwerkingsverantwoordelijke, wanneer die gegevens aan ontvangers zijn of zullen worden verstrekt, verplicht is om aan de betrokkene de identiteit van deze ontvangers mee te delen, tenzij het onmogelijk is om die ontvangers te identificeren of wanneer de verwerkingsverantwoordelijke aantoont dat de verzoeken om inzage van de betrokkene kennelijk ongegrond of buitensporig van aard zijn in de zin van artikel 12, lid 5, verordening 2016/679, in welke gevallen de verwerkingsverantwoordelijke alleen de categorieën van de betreffende ontvangers hoeft mee te delen aan die betrokkene?
Ja.
Op welke wijze zult u aan dit recht voldoen wanneer betrokkenen, van wie door een orgaan van de Staat persoonsgegevens aan een ontvanger zijn verstrekt, inzage verzoeken in een verstrekking?
Vanuit het perspectief van de burger is het recht op inzage van persoonsgegevens belangrijk, omdat dit de burger de mogelijkheid geeft om te controleren wie zijn of haar persoonsgegevens heeft ontvangen. Dit stelt de burger in staat om zijn of haar privacy rechten effectief uit te oefenen. Een burger kan bij elk orgaan een beroep doen op zijn inzagerecht.
Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie aangeeft, moet elke verwerking van persoonsgegevens in overeenstemming zijn met de in artikel 5 van de Algemene verordening gegevensbescherming vermelde beginselen, waaronder het transparantiebeginsel. Dit is onder meer nodig om het recht van inzage te kunnen eerbiedigen. Het inzagerecht moet de betrokkene niet alleen in staat stellen om na te gaan of de betreffende persoonsgegevens juist zijn, maar ook of deze rechtmatig worden verwerkt. Voorts vormt het inzagerecht een noodzakelijke schakel om ook andere rechten op grond van de AVG te kunnen uitoefenen, waaronder het recht op rectificatie en op gegevenswissing. Daarom dient de verstrekte informatie aan de betrokkene zo nauwkeurig mogelijk te zijn.
Los van de uitspraak van het Hof om wil ik benadrukken dat de burger, bij het uitoefenen van zijn recht op inzage, kan kiezen of hij inzage wil in de informatie over de concrete ontvangers, dan wel in de informatie over de categorieën van ontvangers. Het recht op bescherming van persoonsgegevens is overigens geen absoluut recht. Dit recht moet worden beschouwd in relatie tot de functie ervan in de samenleving en moet worden afgewogen tegen andere grondrechten. Daarom kan dit recht worden beperkt tot informatie over de categorieën van ontvangers indien het onmogelijk is om informatie te verstrekken over wie de concrete ontvangers waren, in het bijzonder wanneer deze nog niet bekend zijn. Daarnaast is het geoorloofd om te weigeren gevolg te geven aan verzoeken van de betrokkene, wanneer deze kennelijk ongegrond of buitensporig van aard zijn, met dien verstande dat de verwerkingsverantwoordelijke de kennelijk ongegronde of buitensporige aard van die verzoeken moet aantonen.
Op welke wijze zult u aan dit recht voldoen indien een in Fraude Signalering Voorziening (FSV) geregistreerde betrokkene verzoekt om inzage in welke gegevens uit FSV aan ontvangers zijn verstrekt? Kunt u limitatief opsommen in welke gevallen de identiteit van de ontvangers niet zal worden verstrekt?
Zoals bij u bekend op basis van de brief van de Belastingdienst van 27 september 2022 worden de betrokkene burgers hierover actief geïnformeerd2. PwC heeft onderzoek gedaan naar externe gegevensdeling uit FSV3. De Belastingdienst heeft tevens twee vervolgonderzoeken4 gedaan naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek van PwC. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat over505 burgers en 8 burgers gegevens zijn verstrekt over of uit FSV aan andere organisaties. De betrokken burgers zullen hierover door de Belastingdienst worden geïnformeerd. Dit proces start deze maand. De burger krijgt te horen op welke manier, welke informatie en aan welke partij informatie is verstrekt. Meestal betrof de informatieverstrekking dat een betrokkene in FSV is opgenomen, maar is er geen informatie uit FSV verstrekt.
Daar waar het FSV betreft, wordt de identiteit van de ontvangers van informatie die door de Belastingdienst is verstrekt, op organisatieniveau kenbaar gemaakt. Waar het ontvangers in de strafrechtelijke keten betreft, wordt in overleg met het Openbaar Ministerie de identiteit op categorie-niveau kenbaar gemaakt.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is overwogen: «De Minister heeft te kennen gegeven dat «code 88» een algemeen gebruikte aanduiding is voor plaatsing op een fraudelijst. De Minister heeft terecht opgemerkt dat de code niet is te herleiden tot de persoon van [appellant] en daarom niet als persoonsgegeven is aan te merken. [appellant] wil inzicht in de aanleiding voor de plaatsing op de fraudelijst. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan op grond van artikel 15 van de AVG geen inzage worden verkregen in de aanleiding van een naar de verzoeker ingesteld fraudeonderzoek (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:649, onder 4). De AVG is alleen bedoeld om de verwerking van persoonsgegevens te controleren. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak daarom terecht geoordeeld dat de Minister terecht een toelichting over de plaatsing op de fraudelijst niet als persoonsgegeven heeft aangemerkt.»?2 Bent u ermee bekend dat de Staat zich op het standpunt stelt, dat «code 88» – dat een aanduiding is voor de plaatsing op een fraudelijst – geen persoonsgegeven is?
Ja.
Ben u ermee bekend dat de Staat zich op het standpunt stelt dat op grond van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) geen recht op inzage van betrokkene in de aanleiding van plaatsing op een fraudelijst bestaat?
Ja, ik ben bekend met het ingenomen standpunt.
Graag geef ik toelichting. Van belang voor de betrokken burgers is of gegevens herleidbaar zijn tot hun persoon. De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) geeft in artikel 4, aanhef en onder 1, een definitie van persoonsgegevens. Persoonsgegevens zijn alle informatie van een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon; als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identifcatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon.
Om te bepalen of een gegeven een persoonsgegeven is, moet niet gekeken worden naar een enkel gegeven, maar naar de set van gegevens, de dataset. Bevindt zich in de dataset een identificator, zoals het burgerservicenummer, dan is de natuurlijke persoon geïdentificeerd. Alle gegevens uit de set zijn dan persoonsgegevens. Bevindt zich in de dataset niet een identificator, maar kan een natuurlijke persoon geïdentificeerd worden door het samenstel van gegevens, ook dan zijn alle gegevens uit de dataset persoonsgegevens.
De teamcode 88 wordt gebruikt om aangiften van natuurlijke personen en/of entiteiten in het juiste team te laten behandelen. In dat geval worden bepaalde aangiften en zaken specifiek toebedeeld aan de teams intensief toezicht, omdat er met betrekking tot die aangiften een verhoogde kans op (bewust) niet compliant gedrag bestaat. Dat zijn de aangiften die een teamnummer, i.c. teamcode 88, krijgen toebedeeld. Daarnaast wordt in gevallen teamcode 88 gebruikt in modellen van de Belastingdienst.
Het gegeven «teamcode 88» als los gegeven is niet geschikt om een natuurlijke persoon te identificeren en daarmee geen persoonsgegeven. Een natuurlijke persoon die met toepassing van het burgerservicenummer (BSN) staat geregistreerd op een lijst, of wordt toebedeeld aan een bepaald behandelteam, is een geïdentificeerde natuurlijke persoon. De in dat verband en in die context vastgelegde set van gegevens, waaronder de toegekende «teamcode 88», kwalificeert in dat geval wel als persoonsgegeven.
Teamcode 88 als onderdeel van een set gegevens over een natuurlijke persoon is een persoonsgegeven.
Bent u bekend met artikel 16 van de AVG: «De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke onverwijld rectificatie van hem betreffende onjuiste persoonsgegevens te verkrijgen. Met inachtneming van de doeleinden van de verwerking heeft de betrokkene het recht vervollediging van onvolledige persoonsgegevens te verkrijgen, onder meer door een aanvullende verklaring te verstrekken.»?
Ja, ik ben bekend met het ingenomen standpunt.
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin werd overwogen: «Het gebruik van de woorden „iedere informatie» in de definitie van het begrip „persoonsgegevens» in artikel 2, onder a), van richtlijn 95/46 wijst er immers op dat het de bedoeling van de Uniewetgever was om een ruime betekenis te geven aan dit begrip, dat niet beperkt is tot gevoelige of persoonlijke informatie maar zich potentieel uitstrekt tot elke soort informatie, zowel objectieve informatie als subjectieve informatie onder de vorm van meningen of beoordelingen, op voorwaarde dat deze informatie de betrokkene „betreft».»?3
Ja.
Bent u het ermee eens dat de Staat een eigen verantwoordelijkheid heeft bij het al dan niet in een procedure voor de Raad van State aanvoeren van juridische argumenten en zich niet zonder meer mag verschuilen achter rechtspraak, zulks zeker tegen de achtergrond, dat de Raad van State in het verleden bij het toeslagenschandaal is tekortgeschoten in het beschermen van de belangen van de burger?
Ja.
Bent u het ermee eens dat het plaatsen op een lijst als fraudeur en toekennen van een «code 88» informatie is die de betrokkene betreft en derhalve als persoonsgegeven gekwalificeerd dient te worden? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom niet?
Het is in het belang van iedereen dat in een juridische procedure de juiste feiten en overwegingen naar voren gebracht worden.
De Minister heeft als procespartij in rechterlijke procedures betreffende de AVG de verantwoordelijkheid om zelf te beoordelen of, en op welke wijze, een ingesteld beroep verweer behoeft en welke juridische argumentatie daarin wordt gebezigd. De Minister heeft, net als de burger, behoefte aan consistente en heldere rechtspraak. Daarvoor kan het dus nodig zijn om in verweer eerdere rechtspraak aan te halen. Dit kan er ook toe leiden dat de Raad van State expliciet terugkomt op haar eerdere uitspraken. Jurisprudentie van het Hof van Justitie en de Raad van State als hoogste rechtscollege(s) in (nationale) procedures over de AVG maken onderdeel uit van (de uitleg van) het geldende recht. Waar nodig zal daarnaar worden verwezen of – in een eerder stadium – conform deze jurisprudentie worden gehandeld. Een voorbeeld is het arrest van het Hof van Justitie7 waarin werd overwogen dat aan het begrip «persoonsgegevens» een ruime betekenis toekomt.
Bent u het ermee eens dat de aanleiding voor het instellen van een fraudeonderzoek informatie is die de betrokkene betreft en derhalve als persoonsgegeven gekwalificeerd dient te worden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Bent u het ermee eens dat het recht op rectificatie als beoogd in de AVG alleen kan worden uitgeoefend indien een betrokkene ermee bekend is dat hij/zij op een fraudelijst is geplaatst, waarom hij/zij op een fraudelijst is geplaatst en wat de aanleiding voor het plaatsen op een fraudelijst is geweest? Indien er situaties zijn waarin dit niet het geval is, kunt u deze dan limitatief opsommen?
De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst zal hier in de FSV-brief die in mei aan uw Kamer wordt gestuurd op terugkomen.
Bent u het ermee eens dat op grond van de AVG een betrokkene die op een fraudelijst is geplaatst inzage in en een kopie van de documenten zou moeten krijgen waarin de mening van of beoordeling door de Belastingdienst over betrokkene is opgenomen? Indien er situaties zijn waarin dit niet het geval is, kunt u deze dan limitatief opsommen?
Ik ben het met u eens dat het recht op rectificatie van artikel 16 van de AVG in beginsel alleen kan worden uitgeoefend als een betrokkene ermee bekend is welke persoonsgegevens van hem verwerkt zijn. De AVG verlangt echter niet dat eerst een verzoek om inzage ingediend wordt. Zoals hiervoor is aangegeven, kan het recht op inzage op grond van de bepalingen in artikel 23 van de AVG, en nationaalrechtelijk uitgewerkt in artikel 41 van de Uitvoeringswet AVG, worden beperkt, bijvoorbeeld in het geval van een lopend onderzoek naar fraude of niet-naleving. In die situatie kan een betrokkene zijn recht op rectificatie mogelijk (tijdelijk) niet uitoefenen.
Bent u het ermee eens dat op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (equality of arms) een betrokkene die op een fraudelijst is geplaatst inzage in en een kopie van de documenten zou moeten krijgen waarin de mening van of beoordeling door de Belastingdienst over betrokkene is opgenomen? Indien er situaties zijn waarin dit niet het geval is, kunt u deze dan limitatief opsommen?
In zijn algemeenheid geldt dat een betrokkene op grond van artikel 15 van de AVG recht op inzage heeft in de persoonsgegevens die van betrokkene verwerkt worden en recht op aanvullende informatie. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt; in een begrijpelijk overzicht. Deze informatieverstrekking is belangrijk voor de bescherming van de rechten van de burger, omdat de burger zo de juistheid van de informatie kan verifiëren. Het recht op inzage en een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt is essentieel voor het waarborgen van een eerlijke en transparante behandeling van burgers. Dit recht kan worden ingeperkt, zie hiervoor als voorbeeld vraag 12.
De omschrijving «alle informatie» uit de definitie van persoonsgegevens ziet niet op alle c.q. gehele documenten, maar op alle persoonsgegevens in documenten; dus over passages en delen van teksten die over een betrokkene gaan. Een juridische uiteenzetting of een mening of beoordeling is alleen een persoonsgegeven van betrokkene als blijkt dat deze ook daadwerkelijk over de betrokkene gaat bijvoorbeeld als er staat: «en dit gaat over betrokkene». Passages en delen van teksten die niet gaan over persoonsgegevens vallen buiten het verzoek om inzage.
Bent u het ermee eens dat van de zijde van de Staat het beleid moet worden om betrokkenen inzage in en een kopie van documenten te verschaffen, indien daar meningen of beoordelingen staan vermeld die de betrokkene betreffen? Indien er situaties zijn waarin dit niet het geval is, kunt u deze dan limitatief opsommen?
De artikelen 6 en 8 van het ERVM beschermen verschillende belangen, respectievelijk het recht op een eerlijk proces en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beschermt het recht op een eerlijk proces. In het strafrecht en civiele recht beschermt artikel 6 het recht op een openbare zitting voor een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank binnen een redelijke termijn, de aanname van onschuld en andere basisrechten voor verdachten. Artikel 6 van het EVRM beschermt de informatiepositie van een procespartij, bijvoorbeeld van een belastingplichtige. Zo is voor beroepsprocedures in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het toesturen van de op de zaak betrekking hebbende stukken geregeld. Alle stukken die het bestuursorgaan ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van geschilpunten dienen in de procedure te worden ingebracht.
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) voorziet in het recht op respect voor privé en familieleven, het eigen huis en het briefgeheim, waarbij bepaalde beperkingen in overeenstemming met de wet en noodzakelijk in een democratische samenleving mogelijk zijn. Het recht op inzage in de persoonsgegevens is verwant aan het privacyrecht uit artikel 8 van het EVRM. Artikel 8 van het EVRM beschermt niet de informatiepositie van betrokkene in een juridische procedure, maar betrokkene als betrokken persoon.
Herinnert u zich uw brief waarin u vermeldt dat op 1 december 2022 de evaluatie van het Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI-)convenant is gestart?4
De bestaande wet- en regelgeving biedt de kaders en mogelijkheden aan een betrokkene om het recht op inzage in de verwerking van zijn persoonsgegevens te effectueren. Voor aanvullend beleid op dit punt zie ik geen aanleiding.
Wat zijn de onderwerpen van deze evaluatie en door wie wordt deze uitgevoerd? Kunt u in deze evaluatie een overzicht geven van kosten en opbrengsten van de LSI-projecten?
Ja.
Herinnert u zich uw brief d.d. 26 januari 2023 waarin u ter zake van art. 5:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermeldt: «Deze wet stelt dat personen die bij of krachtens de wet belast zijn met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek bevoegd zijn tot binnentreden met toestemming van de bewoner. Dat geldt dus ook expliciet voor het binnentreden ter controle van de uitkering.»?5
De onderwerpen van deze evaluatie zijn: relevantie en doel van de LSI, de samenwerking tussen de ketenpartners, het LSI convenant, onderlinge gegevensuitwisseling, doorlichting lopende wijkgerichte aanpak projecten en de toekomst van de LSI. De evaluatie wordt uitgevoerd door Adviesbureau Berenschot. Een overzicht van de kosten en opbrengsten van LSI projecten is geen onderdeel van de evaluatie. De Tweede Kamer wordt over deze evaluatie voor de zomer geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat het binnentreden van een woning door ambtenaren een inbreuk op de privacy van betrokkenen vormt?
Ja.
Bent u het ermee eens dat ter zake van het binnentreden van een woning met toestemming van de bewoner de definitie van toestemming gelijkluidend is of moet zijn aan de definitie zoals is vermeld in artikel 4 lid 11 AVG, te weten: «Elke vrije, specifieke, geïnformeerde en ondubbelzinnige wilsuiting waarmee de betrokkene door middel van een verklaring of een ondubbelzinnige actieve handeling hem betreffende verwerking van persoonsgegevens aanvaardt.»?
Ja, het binnentreden van een woning door ambtenaren vormt een inbreuk op de privacy van betrokkenen.
Bent u het ermee eens dat ter zake van het verlenen van toestemming tot binnentreden ook dezelfde regels en normen gelden als voor het verlenen van toestemming als bedoeld in de AVG? Indien hier in specifieke situaties van afgeweken mag worden, wilt u deze dan limitatief opsommen?
Nee, daar ben ik het niet mee eens.
Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan de inbreuk op de privacy, die het binnentreden van een woning vormt, gerechtvaardigd zijn als een legitiem doel gediend wordt met het binnentreden. De concrete bevoegdheid om huisbezoeken af te leggen ten behoeve van de sociale zekerheid is geregeld met de «Wet huisbezoeken». Met deze wet is in de afzonderlijke uitkeringswetten een grondslag opgenomen dat de feitelijke leefsituatie gecontroleerd kan worden ten behoeve van vaststelling van het recht op uitkering.
In de Algemene wet op het binnentreden (Awob) wordt geregeld dat bij binnentreden in principe voorafgaande toestemming is vereist, die moet blijken aan degene die wenst binnen te treden (artikel 1, vierde lid). Dit is een nadere uitwerking van artikel 12 Grondwet, die het vereiste van toestemming voor binnentreden stelt. In de wetsgeschiedenis10 en jurisprudentie11 is dit toestemmingsvereiste zo ingekleurd, dat er ten minste sprake moet zijn van vrijelijk gegeven toestemming, op basis van voldoende informatie.
Daarmee zijn de definities vrijwel gelijkluidend, aangezien de belangrijkste criteria overeenkomen: ook toestemming in de zin van de AVG moet vrijelijk en ondubbelzinnig gegeven zijn, en op basis van juiste en volledige informatie worden gegeven. Niettemin wordt er in de AVG een andere, strengere uitleg aan dit begrip gegeven. Dit volgt uit een redenering dat van vrijelijk gegeven toestemming geen sprake kan zijn, als er een duidelijke ongelijke verhouding (zoals een afhankelijkheidsrelatie) is tussen de betrokkene en de verwerkingsverantwoordelijke.12 Vanwege deze ongelijke verhouding in de relatie tussen de betrokkene en overheidsinstanties, kunnen overheidsinstanties dus slechts bij zeer uitzonderlijke omstandigheden toestemming ten grondslag leggen aan verwerkingen van persoonsgegevens.
Dit toestemmingsbegrip is in de rechtspraak in het kader van binnentreden minder streng uitgelegd. De Awob kent geen rechtsvermoeden zoals de AVG kent. Dezelfde uitleg zou immers betekenen dat overheidsfunctionarissen in principe, zelfs met een wettelijke bevoegdheid, nooit zonder machtiging in de zin van de Awob zouden kunnen binnentreden. Dit is ook onwenselijk, omdat in sommige gevallen een huisbezoek noodzakelijk is voor het vaststellen op het recht op uitkering.
Bent u het ermee eens dat als aan het weigeren van toestemming tot binnentreden door een bewoner gevolgen kunnen worden verbonden voor bijvoorbeeld het verstrekken van een uitkering, geen sprake is van vrije toestemming?
Nee, zie het antwoord op vraag 20.
Bent u ermee bekend dat in het LSI-verslag van vergadering 19 november 2003 (LSI 2003/09) sub 4. is vermeld, dat er een (software)applicatie voor WIT is gebouwd? Wat was de functie van deze applicatie en bevatte het een signaleringssysteem of enigerlei risicomodel of score?6
Het klopt dat aan het weigeren van toestemming tot binnentreden gevolgen kunnen worden verbonden, zoals bijvoorbeeld het lager vaststellen of het intrekken van een uitkering omdat de betrokkene de toezichthouder op die manier niet in staat stelt om vast te stellen in hoeverre de betrokkene recht heeft op die uitkering. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 20. Dit is echter gerechtvaardigd, omdat bij een vermoeden van fraude met de woon- of leefsituatie een huisbezoek in sommige gevallen het enige middel kan zijn om de feitelijke situatie te kunnen beoordelen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 20.
Bent u bekend met het feit dat in dat verslag is vermeld, dat de Landelijke Stuurgroep eigenaar van de informatie in het systeem is? Welke informatie is in het systeem opgeslagen en verwerkt? Betrof het hier persoonsgegevens en zo ja welke?
Ja.
Destijds is er voor en door het Westland Interventieteam (WIT) een software-applicatie gebouwd ter ondersteuning van de werkzaamheden. Deze applicatie is tien jaar niet meer in gebruik. Er is over deze applicatie geen aanvullende informatie aangetroffen.
Bent u ermee bekend dat volgens het verslag d.d. 27 oktober 2004 (LSI 2004/99) door LSI een Werkgroep Opsporingsbevoegdheden is opgericht? Kunt u de verslagen en door deze werkgroep geproduceerde documenten, rapportages of presentaties ter beschikking stellen?7
Ja.
Zoals ik bij vraag 23 heb aangegeven is de applicatie die voor het WIT is gebouwd niet meer in gebruik. Er is helaas niet meer te achterhalen welke gegevens hierin opgeslagen en verwerkt werden.
Bent u bekend met de Procesbeschrijving Heimelijke Waarnemingen zoals vermeld in het verslag van de vergadering d.d. 21 september 2005, LSI 2005/71 en kunt u deze procesbeschrijving ter beschikking stellen?8
Ja, daar ben ik mee bekend. De door deze werkgroep geproduceerde documenten worden ter beschikking gesteld en meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Herinnert u zich uw antwoord d.d. 13 december 2022 (antwoord 11 en 12) dat binnen LSI geen andere risicoclassificatie dan Systeem Risico Indicatie (SyRI) of voorgangers werden gehanteerd: «In het toezicht voor de doelgroep particulieren door de directie Particulieren worden geen risicoclassificaties, risicoscores of vergelijkbare beoordelingen toegekend aan burgers of belastingplichtigen»?9
Ja, daar ben ik mee bekend. Deze procesbeschrijving kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Ben u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 2 maart 2006 (LSI 2006/41) staat vermeld, dat bij de wijkgerichte aanpak Groenewoud in Tilburg families in kaart zijn gebracht op basis van een top-downlijst van risicofactoren?10
Ja.
Wordt deze manier van werken nog gebruikt?
Ja.
Is deze manier van werken alleen binnen SyRI-verband gehanteerd? Zo nee, waar is deze dan nog meer gehanteerd?
Ik herken het begrip «top-downlijst van risicofactoren» niet. Het begrip «top-downlijst van risicofactoren» komt niet voor in de documentatie van de LSI, behalve in dit verslag. Vermoedelijk is deze term door de senior-criminaliteitsanalist SIOD ongelukkig gebruikt bij de presentatie van de LSI vergadering van 2 maart 2006. Deze manier van werken komt mij niet bekend voor. Over de huidige manier van werken van de LSI heb ik uw Kamer geïnformeerd met de brief van 26 januari jongstleden18.
Hoe worden de gegevens die uit een dergelijke risicoanalyse naar voren komen geregistreerd en opgeslagen?
Dergelijke lijsten zijn voor zover bekend niet gebruikt binnen SyRI en er worden voor zover bekend geen top-downlijsten van risicofactoren gehanteerd binnen de LSI.
Over het gebruik van risicofactoren binnen SyRI is de Kamer eerder geïnformeerd19.
Zijn gegevens die uit een dergelijke risicoanalyse naar voren komen in FSV verwerkt? Zo ja, kunt u dan uitleggen welke gegevens daarin verwerkt zijn? Zo nee, kunt u dan uitsluiten dat ze in FSV verwerkt zijn?
Zie het antwoord op vraag 30.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 8 juni 2006 (LSI 2006/87) sub 6 staat vermeld dat risicoanalyse tot handhaving gerelateerd aan postcode leidt? Deelt u de mening dat daarmee feitelijk sprake is van een risicoclassificatie van (in een postcodegebied woonachtige) personen? Wordt deze werkwijze nog steeds gebruikt?12
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 29 herken ik het begrip «top-downlijsten van risicofactoren» niet. In algemene zin valt het volgende te zeggen. De Belastingdienst heeft in het verleden informatie aangeleverd aan het Inlichtingenbureau in het kader van toepassing van de Wet SUWI. Over welke personen en welke informatie is gedeeld is niet meer te achterhalen, omdat bij de Belastingdienst deze informatieniet is opgeslagen. Het Inlichtingenbureau heeft de informatie van de Belastingdienst samen met informatie van andere partijen verwerkt tot zogenaamde «verwonderadressen» en deze gedeeld met de Nederlandse Arbeidsinspectie (de toenmalige Inspectie SZW). Zij hebben de informatie verder verrijkt en gedeeld met de projectleiders. In de werkprocedure van het inmiddels opgeheven systeem SyRI is opgenomen dat er geen signaal teruggaat naar de bij het inlichtingenbureau aanleverende partijen. Dit betekent dat er in principe geen informatie uit de risicoanalyses rond SyRI in FSV verwerkt kan zijn.
Voor de volledigheid merk ik op dat de LSI een samenwerkingsverband is – waar het Inlichtingenbureau overigens geen onderdeel van uitmaakt – en SyRI een middel was om tot risicoselectie te komen. SyRI is op 5 februari 2020 door de rechter onverbindend verklaard. Sinds deze uitspraak is SyRI niet meer als handhavingsinstrument ingezet.
De Belastingdienst heeft een quick-scan verricht of in FSV verwijzingen naar dergelijke risicoanalyses zijn opgenomen door te zoeken op de trefwoorden van het samenwerkingsverband en het destijds gebruikte systeem: LSI respectievelijk SyRI (en oudere benamingen, zoals Sari). De Belastingdienst heeft de volgende bevindingen:
Deze verwijzingen zijn vermoedelijk als gevolg van bespreking over casuïstiek (casusoverleg LSI) opgenomen in FSV.
Bent u ermee bekend dat in het verslag 27 oktober 2004 (LSI 2004/99)13 een taakstelling vermeld en in het verslag 16 december 2010 (LSI 2010/100) wordt melding gemaakt van een taakstelling van 180 miljoen?14 Welke taakstelling is op dit moment aan het LSI toegekend? Welke taakstellingen zijn gerealiseerd en welke niet? Kunt u de cijfers ter bischikking stellen?
De Belastingdienst werkt met objectieve criteria om keuzes te kunnen maken. Hierbij geldt dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Indien door meerdere partners risico's werden gezien, dan kon de keuze worden gemaakt om als eerste te handhaven in die wijk/gebied/postcode waar de meeste signalen van alle partners tezamen voorkwamen. Dit op basis van efficiënte inzet van de beschikbare capaciteit.
De Belastingdienst werkt op basis van handhavingsregie. Dit betekent dat er op een systematische en gestructureerde wijze wordt gekeken naar burgers en bedrijven om zodoende op basis van kennis keuzes te kunnen maken in de handhaving. Hierbij wordt gekeken naar de aard, ernst en omvang. Indien zich binnen een LSI project een bepaald risico voordoet beoordeelt de Belastingdienst in het proces van handhavingsregie of en hoe hij tot handhaving overgaat. Overigens neemt de Belastingdienst sinds juli 2021 niet meer deel aan nieuwe LSI-projecten in afwachting van een DPIA van de LSI-samenwerking, omdat de Functionaris voor Gegevensbescherming van het Ministerie van Financiën verantwoording zoals bedoeld in de AVG voor de gegevensverwerkingen in het kader van LSI nodig acht.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d 31 januari 2008 (LSI 2008/12) sub 2 staat vermeld dat de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) een presentatie heeft verzorgd over het Informatieknooppunt Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)?16 Kunt u deze presentatie ter beschikking stellen? Heeft de Belastingdienst informatie verstrekt aan het Informatieknooppunt SZW en zo ja, welke informatie?
Ja, daar ben ik mee bekend. De taakstelling van 180 miljoen waar in het verslag van 16 december 2010 over gesproken wordt betrof een fraudetaakstelling over de gehele sociale zekerheid, niet
specifiek de LSI. Het samenwerkingsverband LSI heeft geen taakstelling.
Is ook informatie uit FSV aan het Informatieknooppunt SZW ter beschikking gesteld?
Ja, daar ben ik mee bekend. Deze presentatie kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
De Belastingdienst kan in LSI verband op verzoek informatie verstrekken aan de in uitvoeringsregeling AWR artikel 43c lid 1 letter w opgenomen instanties, waaronder de Nederlandse Arbeidsinspectie, UWV en SVB. Het is niet meer te achterhalen of er informatie is verstrekt aan het informatieknooppunt Sociale Zaken en Werkgelegenheid in algemene zin vanuit de Belastingdienstomdat de gegevens niet bewaard zijn. Waar het specifiek de verstrekking betreft van informatie uit of over FSV aan het Informatieknooppunt SZW, verwijs ik naar antwoord 36.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 19 september 2013 (LSI 2013/78) wordt gesproken over een werkgroep Dynamisering Risicomodellen SyRI en in het verslag van de LSI vergadering d.d. 20 januari 2014 (LSI 2014/14) wordt gesproken over dynamisering, door middel van een menukaart die samen met Inlichtingenbureau wordt ontwikkeld?17 Wat is de rol van het Inlichtingenbureau geweest bij het opstellen van risicomodellen? Is de menukaart tot stand gekomen en kunt u deze ter beschikking stellen?
In de verschillende onderzoeken van PwC en de Belastingdienst naar gegevensverstrekking uit en over FSV zijn 17 e-mails gevonden die gericht zijn aan SZW op de e-mailadressen @opsporingszw.nl en @inspectieszw.nl met daarin informatie over FSV. Het informatieknooppunt SZW was ondergebracht bij de Inspectie SZW (sinds 1 januari 2022 de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA)).
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-verslag 26 juni 2014 (LSI 2014/73) blijkt dat het rapport Gastouderbureau’s is besproken?18 Kunt u dit rapport ter beschikking stellen?
Ja, daar ben ik mee bekend. Als het gaat om de risico-indicatoren en risicomodellen heeft het Inlichtingenbureau (IB) geholpen met de technische implementatie. Door capaciteitsgebrek is de menukaart niet tot stand gekomen. Het IB heeft voor zover bekend niet bijgedragen aan de inhoudelijke keuzes.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 26 juni 2014 (LSI 2014/73) melding gemaakt wordt van een Algemeen Handboek?19 Kunt u dit Algemeen Handboek ter beschikking stellen? Indien er meerdere versies van het Algemeen Handboek bestaan kunt u deze dan ter beschikking stellen?
Ja, daar ben ik bekend mee. Dit rapport kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 29 maart 2018 (datum verslag 23 april 2018) melding wordt gemaakt van een dia-presentatie van SV, Belastingdienst Toeslagen en Sociale Verzekeringsbank (SVB) met een overzicht van de behaalde resultaten, alsmede een overzichtskaart?20 Kunt u deze presentatie en de kaart ter beschikking stellen?
Ja, daar ben ik bekend mee. Dit draaiboek (ook wel handboek genoemd) kan in meerdere versies ter beschikking worden gesteld en worden meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Bent u bekend met de Librakaart, zoals onder andere vermeld in sub 4 van het verslag van de 92e vergadering d.d 26 september 2019?21 Kunt u deze kaart ter beschikking stellen? Wordt deze kaart nog steeds gebruikt?
Ja, daar ben ik bekend mee. Deze presentatie kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Op basis van welke informatie is deze kaart samengesteld? Kunt u zeer specifiek de informatiebronnen en soorten informatie weergeven, met name of dit informatie op individu niveau betrof en of deze informatie ook uit FSV afkomstig was?
Ja, ik ben bekend met de Librakaart. Nee, ik kan deze kaart niet ter beschikking stellen. Deze kaart is in de ontwikkelfase gestrand en niet in gebruik genomen.
Bent u bekend met het verslag van de 93e LSI-vergadering waarin melding wordt gemaakt van een Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) presentatie «Alternatief Handhaven»? Kan deze presentatie ter beschikking worden gesteld?22
Aangezien de Librakaart niet doorontwikkeld en in gebruik genomen is, is niet te zeggen welke specifieke gegevens gedeeld zouden worden. Voor de ontwikkeling betrof het geaggregeerde gegevens op postcode 4 niveau die niet herleidbaar waren tot personen.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de 97e LSI-vergadering wordt gesproken over voortzetting van het project Venlo onder voorbehoud dat er geen sprake zou zijn van etnisch profileren?23 Op welke wijze is binnen LSI gebruik gemaakt van etnisch profileren en in welke projecten?
Ja, daar ben ik bekend mee. Deze presentatie kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen. Voor de volledigheid merk ik op dat in de presentatie een huisbezoek app wordt genoemd, deze app is voor zover bekend niet binnen LSI verband gebruikt.
Zijn FSV-lijsten, informatie van de FSV-lijsten of enige andere fraudelijst op enig moment ter beschikking gesteld aan gemeentes? Zo ja, aan wie en wanneer?
Ja, daar ben ik bekend mee. Ook binnen de LSI-projecten is het niet toegestaan om etnisch te profileren. Dat deze term in het verslag voorkomt, heeft er mee te maken dat één van de LSI-partijen vond dat het projectplan Venlo de indruk kon wekken dat de selectie van adressen werd verricht op basis van etnisch profileren. Daarom is in de LSI vergadering, onder leiding van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vastgesteld dat dit project alleen dan doorgang kon vinden als er geen sprake zou zijn van etnisch profileren. Dit is toen nagegaan en bleek te berusten op een misverstand.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
In de brief van 26 januari 2023 over de LSI aan uw Kamer is in bijlage 2 toegelicht dat uit het PwC onderzoek «Gegevensdeling met derden» niet is gebleken dat lijsten met FSV-informatie buiten de Belastingdienst zijn verstrekt.
In mijn brief van 30 mei 202231 informeerde ik u over 119 andere lijsten dan FSV, waarin onder andere risico- of fraudesignalen zijn opgenomen. Van die lijsten wordt vastgesteld of deze onterechte gevolgen hebben gehad voor burgers. Bij deze analyse zal ik ook betrekken of achterhaald kan worden of deze lijsten of informatie hieruit aan gemeenten zijn verstrekt.
De hoogst mogelijke koninklijke onderscheiding voor de heer Zwartendijk |
|
Christine Teunissen (PvdD), Tom van der Lee (GL), Agnes Mulder (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Don Ceder (CU), Marieke Koekkoek (D66), Kati Piri (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Nilüfer Gündoğan (Volt), Olaf Ephraim (FVD), Jasper van Dijk , Sylvana Simons (BIJ1), Tunahan Kuzu (DENK), Caroline van der Plas (BBB), Ruben Brekelmans (VVD), Liane den Haan (Fractie Den Haan), Ralf Dekker (FVD), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch), Geert Wilders (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het verhaal over Jan Zwartendijk in het boek «De rechtvaardigen» van Jan Brokken (2018), waarin uiteen wordt gezet hoe hij duizenden Joden redde tijdens de Tweede Wereldoorlog?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de heer Zwartendijk een reprimande kreeg voor zijn heldhaftige gedrag?1
Het moge duidelijk zijn dat de heer Zwartendijk geen berisping verdiende voor zijn buitengewoon moedig handelen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Als dit is gebeurd was dit volstrekt ongepast. De secretaris-generaal van mijn ministerie heeft deze boodschap, inclusief excuses, in 2018 dan ook nadrukkelijk gedeeld in een brief aan de familie van de heer Zwartendijk. Bij de onthulling van het monument voor de heer Zwartendijk in Kaunas in 2018 hebben Zijne Majesteit de Koning en mijn voorganger persoonlijk gesproken met de zoon en dochter van de heer Zwartendijk, waarbij grote bewondering is betuigd voor het optreden van hun vader in 1940.
Herinnert u zich dat de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken reeds aangaf dat Zwartendijk erkenning en eerbetoon verdient voor zijn dappere gedrag?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de open brief aan de Koning, waarin wordt opgeroepen om Zwartendijk alsnog de hoogst mogelijke Koninklijke onderscheiding te verlenen?3
Ja.
Deelt u de mening uit de genoemde open brief dat de belofte van «nooit meer» begint bij het voorkomen van haat en dat het eren van diegenen die destijds in verzet kwamen daar onderdeel van is, omdat dit de rolmodellen zijn om ons aan te spiegelen in tijden van morele dilemma’s?
Ja.
Bent u gezien het feit dat Zwartendijk in Litouwen handelde als vertegenwoordiger van de Nederlandse staat bereid om de heer Zwartendijk voor te dragen voor de hoogst mogelijke Koninklijke onderscheiding? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid daarvoor zo nodig het Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau aan te passen om ook postume verlening van onderscheidingen mogelijk te maken?4
Ik deel de bewondering voor het heldhaftig optreden van de heer Zwartendijk die in uw vragen, en in de open brief naar de Koning, wordt geuit. Ik ben dan ook van harte bereid om het Kapittel voor de Civiele Orden om advies te vragen of de heer Zwartendijk postuum kan worden voorgedragen voor de Erepenning voor Menslievend Hulpbetoon, in goud. Bij een positief advies zal mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de heer Zwartendijk formeel voordragen voor deze onderscheiding. De Erepenning in goud geldt als één van de hoogste onderscheidingen van Nederland. Sinds 1822 werd deze onderscheiding slechts 99 keer toegekend, laatstelijk in 1964.
Op 9 juli 1951 besloot de ministerraad om (na het verstrijken van een termijn van een jaar) geen aanvragen voor onderscheidingen voor verzetsdaden begaan tijdens de Tweede Wereldoorlog meer in behandeling te nemen. Dit besluit is nog steeds van kracht, en er is sindsdien niet meer van afgeweken. De regering acht de verdiensten van de heer Zwartendijk echter dermate uitzonderlijk, gezien het zeer hoge aantal mensen die mede dankzij hem aan de Holocaust hebben kunnen ontkomen, dat zij bereid is om in zijn geval eenmalig van het besluit uit 1951 af te wijken. De ministerraad heeft tijdens haar vergadering op 21 april jl. hiertoe besloten. Hiermee wordt het Kapittel voor de Civiele Orden bij wijze van hoge uitzondering in staat gesteld om bovengenoemde adviesaanvraag inhoudelijk te behandelen.
Het is tot slot belangrijk om te vermelden dat de heer Zwartendijk in 1956 ook al Koninklijk is onderscheiden als Ridder in de Orde van Oranje-Nassau op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken. In de ondersteunende brief voor deze onderscheiding van zijn werkgever, Philips, wordt gerefereerd aan zijn functie als consul in Litouwen «in welke functie hij tal van personen van Joodse afkomst in de gelegenheid stelde de Duitse dreiging te ontlopen door uit te wijken naar Curaçao». In de officiële voordracht door Minister Beyen en Minister Luns uit 1956 voor deze onderscheiding wordt niet specifiek gerefereerd aan de visa die hij verleende, maar wel waarderend gesproken over zijn werk in Litouwen: «Tijdens de Russische bezetting heeft betrokkene zowel de Nederlandse als de specifieke Philipsbelangen met voorbeeldig vasthoudendheid beschermd.»De volle toedracht en de omvang van de inzet van de heer Zwartendijk zijn pas later bekend geworden.
Bent u bereid een standbeeld te plaatsen of gedenkplaat op te hangen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor Jan Zwartendijk en de overige bij deze reddingsactie betrokken diplomaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid bovenstaande met spoed te verwezenlijken gezien de leeftijd van de kinderen van de heer Zwartendijk?
Ik deel uw mening dat een gedenkteken op het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor de heer Zwartendijk en de diplomaten die zich met hem hebben ingezet voor Joodse vluchtelingen, passend zou zijn. De voorbereidingen daartoe zijn reeds in gang gezet.
Het bericht dat Japan weigert verantwoordelijk te nemen voor de onmenselijke behandeling van ‘troostmeisjes’ |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in Trouw van 18 januari jl. dat Japan weigert verantwoordelijkheid te nemen en schuld te bekennen voor de onmenselijke behandeling van zogenoemde «troostmeisjes» (een bijzonder naargeestig eufemisme voor dwangprostitie) die gedwongen in de prostitutie werkten?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat Japan nog steeds weigert verantwoordelijkheid te nemen en schuld te bekennen voor de behandeling van vrouwen die tussen 1932 en 1945 tewerkgesteld werden in militaire dwangbordelen?
De pijn die de vrouwen hebben geleden zal door geen regeling of uitspraak teniet kunnen worden gedaan. Hun ervaringen zijn afschuwelijk, dat beseft de Nederlandse regering zich terdege.
In formele zin is voor de Nederlandse regering de kwestie van het gedeelde oorlogsverleden afgedaan met het Vredesverdrag van San Francisco in 1951 en het Yoshida-Stikker akkoord uit 1956. Maar de Japanse regering heeft ook wel degelijk het leed erkend dat voortkwam uit de genoemde daden.
Voor de volledigheid geef ik graag het volgende citaat uit de Kono-verklaring van de Japanse regering van 4 augustus 1993:
«De Japanse regering heeft meer dan eens de historische feiten erkend over de betrokkenheid van de toenmalige militaire autoriteiten bij de oprichting en exploitatie van zogenaamde trooststations («Comfort stations») en het overbrengen van een groot aantal zogenaamde troostmeisjes. De Japanse regering heeft duidelijk verklaard dat dit «de eer en de waardigheid van veel vrouwen ernstig heeft geschaad». De regering van Japan heeft «haar oprechte verontschuldigingen en wroeging aangeboden aan allen, ongeacht hun plaats van herkomst, die als troostvrouwen onmetelijke pijn en ongeneeslijke lichamelijke en psychische wonden hebben geleden.»
De toenmalige Japanse premier Ryutaro Hashimoto stuurde aan Premier Kok op 15 juli 1998 een brief met een vergelijkbare verklaring. Daarin schreef hij onder meer:
«In het besef dat de kwestie van de troostvrouwen, waarbij destijds de Japanse militaire autoriteiten betrokken waren, een ernstige aantasting was van de eer en de waardigheid van grote aantallen vrouwen, wil ik Uwe Excellentie mijn meest oprechte verontschuldigingen en wroeging overbrengen voor alle vrouwen die onmetelijke en pijnlijke ervaringen hebben ondergaan en ongeneeslijke lichamelijke en psychische wonden hebben opgelopen als troostvrouwen.»
Bent u bekend met artikel in het NRC van 18 januari jl.2 waaruit blijkt dat de gemeente Amsterdam een monument krijgt voor de slachtoffers in Nederlands-Indië? Omarmt u net als de gemeente Amsterdam dit eerste gedenkteken voor «troostmeisjes» in Nederland?
Ja, ik ben bekend met genoemd artikel. De rijksoverheid gaat niet over het plaatsen van gedenktekens in gemeenten. Dat is aan de gemeenten zelf.
Heeft u eerder kennis kunnen nemen van de publicatie op het platform Follow the Money 13 augustus 2022 over de ontmanteling van de Japanse oorlogsbanken na de capitulatie van Japan?3
Ja.
Herkent u de schatting in het genoemde artikel in Follow the Money en het recente artikel van 19 januari jl. in Trouw dat ongeveer een half miljoen vrouwen (tussen 1932 en 1945) hier slachtoffer van zijn geworden.4? Zo nee, wat acht u een aannemelijke schatting?
Nogmaals, de mensonterende ervaringen die deze vrouwen hebben moeten ondergaan zijn pijnlijk en hun getuigenissen aangrijpend. Het is een bekend gegeven dat er tijdens de periode van de Japanse expansie in Azië structureel en op grote schaal vrouwen en meisjes te werk zijn gesteld in militaire bordelen, en dat hierbij verschillende vormen van dwang zijn gebruikt. Er bestaat onder wetenschappers en instellingen echter geen overeenstemming over het aantal vrouwen dat van deze praktijk slachtoffer is geworden.
Is het redelijk om aan te nemen dat dit onrecht naast Nederlandse vrouwen ook Indo-Europese en veel inheemse vrouwen betrof, zoals in dit artikel wordt aangegeven?
In 1993 heeft de regering opdracht gegeven tot een onderzoek naar gedwongen prostitutie in Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting (zie Kamerstuk 23 607, nr. 1). Uit deze studie, die sindsdien is aangevuld door andere wetenschappelijke onderzoeken, bleek dat op alle grote eilanden van de Indonesische archipel sprake is geweest van dwangprostitutie in Japanse militaire bordelen. Hiervan werden zowel Europese als Indo-Europese en Indonesische vrouwen het slachtoffer. Ook is bekend dat vrouwen uit andere delen van het Japanse imperium te werk zijn gesteld in militaire bordelen in Nederlands-Indië. Er is evenwel op basis van de beschikbare informatie geen eenduidige inschatting te maken van het totale aantal vrouwen dat tijdens de Japanse bezetting gedwongen te werk is gesteld in militaire bordelen of op andere wijze slachtoffer is geworden van seksueel geweld.
Klopt het dat er ten minste 70 duizend jonge vrouwen (Hollands, Indo-Europees, Indonesisch, Moluks, Chinees, Papoea, zoals beschreven in het genoemde artikel in Follow The Money) zijn misbruikt in dwangbordelen, verspreid over heel Nederlands-Indië (tijdens de bezettingsperiode vanaf maart 1942 tot augustus 1945)?5
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat geld, wat werd verdiend in de bezettingsperiode door deze 70 duizend vrouwen, werd gedeponeerd bij filialen van de Yokohama Specie Bank en de Bank of Taiwan?
Er is bewijsmateriaal waaruit blijkt dat deze banken zijn gebruikt om geld te deponeren voor vrouwen die in militaire bordelen te werk werden gesteld. In hoeverre dit een algemeen gebruik was valt niet te achterhalen.
Klopt het dat een deel van die liquidatieopbrengsten van de ontmanteling van de Japanse oorlogsbanken geld betrof dat door «troostmeisjes» in Japanse dwangbordelen is verdiend en bij filialen van de oorlogsbanken, zijnde de Bank of Taiwan en de Yokohama Specie Bank, in bezit van het Nederlandse koloniale gezag is gekomen?
Op basis van de beschikbare informatie is dit gegeven niet vast te stellen.
Klopt het dat de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) de begunstigde partij werd bij de liquidatie van de Japanse banken, nadat alle filialen van de Japanse banken tot 1948 rechtstreeks onder toezicht van de NHM werden geplaatst?
Ten behoeve van de beantwoording van deze vragen zijn de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën geraadpleegd. In beide archieven zijn geen relevante stukken aangetroffen die kunnen helpen bij het beantwoorden van deze vraag.
Is er reden om aan te nemen dat de Nederlandse Staat als opdrachtgever en begunstigde van de NHM een deel van het dwangbordeelgeld heeft opgestreken?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u bevestigen dat de NHM is opgegaan in ABN Amro die na de kredietcrisis in 2008 in handen van de Staat kwam?
De NHM is in 1964 gefuseerd met de Twentsche Bank en verdergegaan onder de naam Algemene Bank Nederland (ABN). ABN is in 1991 gefuseerd met de toenmalige AMRO Bank en verdergegaan onder de naam ABN AMRO. Het toenmalige ABN AMRO is in 2007 in handen gekomen van het consortium van Royal Bank of Scotland, Banco Santander en Fortis. De activiteiten van Fortis in Nederland zijn in 2008 inderdaad in handen van de staat gekomen. Vanaf medio 2010 zijn deze activiteiten verdergegaan onder de naam ABN AMRO.
Wat is uw reactie op de conclusie in het artikel uit Follow the Money dat de Nederlandse Staat en het Koninklijk Huis – leden van het koninklijk huis waren aandeelhouder van NHM in 1948 en kregen dividend uitgekeerd – hierdoor dus zelf bij de ontmanteling van Japanse oorlogsbanken, dus ook van geld wat is verdiend door troostmeisjes, hebben geprofiteerd?
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 10 en 11 is het voor de Nederlandse staat uit de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën niet navolgbaar of dit wel of niet het geval is geweest.
Kunt u met zekerheid ontkennen dat een deel van het geconfisqueerde geld van de Japanse oorlogsbanken (conform onderzoek doorFollow the Money) door de 70 duizend slachtoffers van Japanse dwangprostitutie in Nederlands-Indië verdiend is?
Zie antwoord vraag 13.
Uit de publicatie van Follow the Money komt naar voren dat uit een rapport van de Nederlandse inlichtingendienst NEFIS over het geld dat werd verdiend in dwangbordelen nooit in zijn geheel in een van de Nederlandse archieven ondergebracht is. Wat is hier de reden voor?
Het artikel van Follow the Money verwijst naar een rapport van KNIL-officier J.H. Heijbroek, opgesteld in juli 1946, naar gedwongen prostitutie tijdens de Japanse bezetting van West-Borneo. Dit rapport is destijds opgesteld ter ondersteuning van de bewijsvoering voor het Internationaal Militair Tribunaal voor het Verre Oosten.
Er bestaan twee versies van dit rapport: een origineel, en een daarvan afgeleide samenvatting die onderdeel vormde van de Nederlandse bewijsvoering. Aangezien deze samenvatting een bredere verspreiding kreeg, is deze ook in meerdere archieven aangetroffen.
Hebben NEFIS-medewerkers die na de Japanse capitulatie de inventarisatie van bankbalansen uitvoerden de hand weten te leggen op aantal documenten, waaronder bankoverzichten van filialen op Java?
Uit documenten in het Nationaal Archief blijkt dat het de NEFIS omstreeks januari 1946 onderzoek heeft gedaan naar een aantal kantoren van de Yokohama Specie Bank op Java. Daarbij zijn voor een aantal van deze filialen balansen opgesteld. Het betreft hier reconstructies van de balansen zoals deze te boek stonden na de Japanse capitulatie, eind september en begin oktober 1945. Of er bij deze operatie ook de hand is gelegd op originele documenten van de bankfilialen zelf, is op basis van de aangetroffen documenten niet vast te stellen.
Kunt u bewerkstelligen dat het hele rapport van NEFIS integraal openbaar gemaakt wordt en gepubliceerd wordt zodat het voor eenieder gemakkelijk toegankelijk wordt?
Openbaarmaking van archieven gebeurt overeenkomstig de Archiefwet (1995) Wanneer een archief wordt overgebracht naar het Nationaal Archief (NA), worden er vooraf afspraken gemaakt tussen de zorgdrager en het NA over eventuele beperkingen op de openbaarheid. Conform de Archiefwet, art 15. kunnen deze beperkingen worden opgelegd met het oog op:
Het Nationaal Archief heeft een adviserende rol bij het opleggen van de beperking, waardoor er een afgewogen oordeel wordt gevormd. Afgaande op de looptijd van het archief van NEFIS, dat per 1-1-2026 openbaar wordt, is er een beperking van 75 jaar opgelegd – de beperking wegens eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Een eventuele eerdere openbaarmaking van archiefbescheiden is mogelijk indien de voormalig zorgdrager van het archief en het Nationaal Archief besluiten dat handhaving van de beperking niet langer nodig is.
In de publicatie van Follow the Money op 13 augustus jl. en in het artikel van Trouw op 19 januari jl. wordt aangegeven dat de Rijksvoorlichtingsdienst namens het Ministerie van Algemene Zaken, het Ministerie van Economische Zaken en Ministerie van Financiën destijds lieten weten niet bekend te zijn met de informatie over wat er met het dwangbordeelgeld gebeurd is en hoe de Staat en het koningshuis mogelijk profiteerden van de winsten die zijn gemaakt in de Japanse dwangbordelen. Is hier ondertussen wel meer over bekend?
Vraag 18 bevat geen vraag.
Bent u bekende met de schatting in de publicatie in Follow the Money en het artikel in Trouw dat er ruim 155 miljoen euro is verdiend aan de troostmeisjes.6?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen 10, 11, 13 en 14 is het voor de Nederlandse staat uit de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën niet navolgbaar of dit wel of niet het geval is geweest.
Deelt u de mening dat dit voldoende reden is voor de Nederlandse Staat en het koningshuis om serieus werk te maken van onderzoek naar hoe geldstromen lopen van het geld dat is verdiend door «troostmeisjes» en waar dit terecht is gekomen na de ontmanteling van Japanse oorlogsbanken?
Op dit moment ziet de Nederlandse Staat geen aanleiding om, naast het verrichte archiefonderzoek, nader onderzoek te doen naar de geldstromen. Op grond van het verrichte archiefwerk verwacht de Nederlandse staat geen informatie beschikbaar te hebben die aanvullend is ten opzichte van eerder verricht onderzoek.
Wanneer eventueel blijkt dat de Nederlandse Staat en de koninklijke familie hebben geprofiteerd van geld dat is verdiend door troostmeisjes, deelt u dan de mening dat dit geld gerestitueerd dient te worden aan de laatste nog levende slachtoffers en hun families?
Zie antwoord vraag 20.
Wat is de reden dat is bepaald dat al het bewijsmateriaal betreffende het systeem van Japanse dwangprostitutie in de Nederlandse archieven (NIOD en het Nationaal Archief) tot het jaar 2026 vergrendeld is?7
Het is niet het geval dat archiefmateriaal dat betrekking heeft op gedwongen prostitutie tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië beleidshalve in openbaarheid wordt beperkt. Wel is het mogelijk dat er beperkingen zijn gesteld aan de openbaarmaking van individuele archieven of archiefstukken, op grond van de redenen gespecificeerd artikel 15, lid 1, van de Archiefwet 1995. Voor een van de archiefstukken waar in het Follow the Money-artikel naar wordt verwezen (2.10.14/5309) geldt dat de openbaarheid tot 1 januari 2025 is beperkt met oog op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ik verwijs u naar de mededeling in de Staatscourant 2016, no. 16558.
Wilt u bevorderen dat het bewijsmateriaal betreffende het systeem van Japanse dwangprostitutie binnen drie maanden volledig toegankelijk wordt?
Zie antwoord op vraag 17.
Wilt u deze vragen afzonderlijk binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. Ik verwijs u ook naar de uitstelbrief van 3 maart jl.
Het voorgestelde keuze- en shoprecht voor gepensioneerden na invaren vanuit een uitkeringsovereenkomst naar een flexibele premieovereenkomst |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
Klopt het dat op grond van de Wet toekomst pensioenen (artikel 150l, lid 6) ook reeds gepensioneerden een wettelijk keuzerecht krijgen tussen een vaste en variabele uitkering als zij invaren vanuit een uitkeringsovereenkomst naar een flexibele premieovereenkomst?
Ja, dat klopt. Kernelement van de flexibele premieovereenkomst is dat deelnemers op pensioenleeftijd een keuze kunnen maken tussen een vaste en variabele uitkering. Reeds gepensioneerden in een uitkeringsovereenkomst die invaren naar een flexibele premieovereenkomst hebben in dat geval nooit een keuze kunnen maken tussen welke uitkering zij wensen te ontvangen. Daarom is ervoor gekozen om hen eenmalig de keuze te laten bieden, net zoals zij die keuze zouden hebben gehad op pensioendatum. In hoeverre dit in de praktijk zal voorkomen hangt primair af van hoe vaak sociale partners die een pensioenovereenkomst hebben met het karakter van een uitkeringsovereenkomst straks kiezen voor de flexibele premieregeling.
Klopt het dat indien die gepensioneerde een vaste uitkering wenst, maar het pensioenfonds enkel een variabele uitkering aanbiedt (of vice versa), de gepensioneerde dan een eenmalig shoprecht krijgt, waardoor hij of zij een vaste (respectievelijk variabele) uitkering bij onder andere een verzekeraar kan aankopen?
Ja, dat klopt. In beginsel wordt ingevaren conform het standaard invaarpad. Sociale partners kiezen binnen de flexibele premieregeling welke uitkeringsvorm de standaardoptie is (de optie die geldt wanneer iemand geen keuze maakt). Het pensioenfonds besluit of zij zowel een vaste als variabele uitkering aanbiedt of slechts één van de twee uitkeringsvormen. Hierbij weegt een fonds ook af in hoeverre het aanbieden van één uitkeringsvorm evenwichtig is. Als sociale partners bijvoorbeeld kiezen dat de variabele uitkering de standaard wordt en het pensioenfonds zowel een vaste als variabele uitkering aanbiedt, dan varen gepensioneerden in principe in naar de variabele uitkering, maar kunnen zij bij hetzelfde pensioenfonds binnen een jaar ook kiezen voor een vaste uitkering. In dat geval is er geen sprake van shoprecht.
Bent u van mening dat elke gepensioneerde in de situatie zoals geschetst in vraag 2, daadwerkelijk gebruik moet kunnen maken van het shoprecht om een vaste uitkering aan te kopen bij een verzekeraar, zeker in de situatie dat de gepensioneerde niet bij een ander pensioenfonds pensioenrechten heeft en daar dus een vaste uitkering zou kunnen aankopen?
Volgens een publicatie van WTW (2017)1 blijkt dat de markt tot het kunnen aankopen van een variabele of vaste uitkering bij een verzekeraar zich dusdanig heeft ontwikkeld dat er veel verschillende producten beschikbaar zijn voor deelnemers. Het aanbod van een product en of een deelnemer daar daadwerkelijk van gebruik kan maken hangt primair af van het resterend pensioenkapitaal van een deelnemer. Bij zeer lage pensioenkapitalen is die markt beperkt beschikbaar. Volgens WTW is er tot een kapitaal van € 25.000 vaak geen mogelijkheid tot aankoop van een variabele uitkering. Dat impliceert dat er voor jongere gepensioneerden er een grotere mogelijkheid zal zijn om te kunnen shoppen dan voor gepensioneerden op zeer hoge leeftijden. Naarmate de pensionering neemt immers ook het resterende pensioenkapitaal af. Daarbij dient opgemerkt te worden dat er op hoge leeftijden een marginaal, of in gevallen geen, verschil is tussen een vaste en variabele uitkering. Uit reeds genoemde publicatie van WTW blijkt dat meeste aanbieders rond 85 jaar beginnen met het verminderen van het beleggingsrisico. WTW geeft daarbij aan dat op hogere leeftijd de uitkering steeds minder zal fluctueren waardoor er ook bij een variabele uitkering op die leeftijd eigenlijk sprake is van een vaste uitkering.
In hoeverre de gepensioneerde uiteindelijk gebruik kan maken van het shoprecht is afhankelijk van de situatie bij het pensioenfonds en van het beschikbare pensioenkapitaal. Dat is niet anders dan zoals dat nu is voor net gepensioneerden die een keuze kunnen maken tussen een variabele en vaste uitkering. Met een beperkt pensioenkapitaal is het niet altijd mogelijk om gebruik te maken van het shoprecht indien daar sprake van is.
Klopt het dat zij deze keuze (met eventuele gebruikmaking van het shoprecht) tot één jaar na het invaren kunnen maken?
Ja, dat klopt. Indien zij geen keuze hebben gemaakt geldt de standaardoptie zoals vastgesteld door sociale partners.
Bent u bereid om advies te vragen aan de toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) over de markt voor het shoprecht?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om de toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) om advies te vragen over het shoprecht. AFM heeft reeds advies uitgebracht over een conceptversie van het wetsvoorstel toekomst pensioenen waarin de keuze voor de gepensioneerde reeds was geregeld.2 Ook heeft de AFM in de consultatiereactie op het conceptbesluit toekomst pensioenen aandacht gevraagd voor het keuzemoment na het invaren van bestaande rechten naar de flexibele premieregelingen.3 De AFM heeft daarbij nogmaals het belang onderstreept dat gepensioneerden deze keuze tijdig voorgelegd krijgen, zodat gepensioneerden in staat worden gesteld bij verschillende pensioenuitvoerders offertes op te vragen en een keuze te maken. Pensioenuitvoerders die ervoor kiezen om de bestaande pensioenrechten in te varen van een uitkeringsregeling naar de flexibele premieregeling moeten alle pensioengerechtigden tijdig de keuze voorleggen tussen een vaste en een variabele uitkering, waarbij wordt aangesloten bij de vereisten uit artikel 48 (eisen aan informatieverstrekking), 48a (keuzebegeleiding) en artikel 63b (keuzerecht variabele of vaste uitkering) uit de Pensioenwet. Pensioenuitvoerders hebben daarbij tot 1 jaar na de collectieve waardeoverdracht de tijd om de keuze tussen een vaste of variabele uitkering voor te leggen aan de gepensioneerde deelnemers.
Kan de toezichthouder aangeven of er buiten bepaalde grenzen (bijvoorbeeld bij een hoge leeftijd of laag pensioenvermogen) wel een verzekeringsmarkt is voor de inkoop van pensioenrechten voor (individuele) gepensioneerden?
Desgevraagd laat de AFM weten dat zij geen gegevens hebben over een verzekeringsmarkt voor de inkoop van pensioenrechten na de pensioendatum. Op dit moment is het voor reeds gepensioneerden niet mogelijk een uitkering na pensionering te heroverwegen. Er is nu geen sprake van een bestaande verzekeringsmarkt. De AFM laat weten dat zij constateren dat over het algemeen voor de aankoop van een variabele uitkering vaak een ondergrens aan de koopsom wordt gehanteerd (zie ook antwoord op vraag 3 voor een verdere toelichting).
Verwacht de toezichthouder dat die markt zich wel zal ontwikkelen?
De AFM laat weten het belangrijk te vinden dat als deze markt zich ontwikkelt, er sprake is van een goed werkende markt en dat voldoende aandacht is voor een goede keuzebegeleiding van de gepensioneerde deelnemers die deze nieuwe keuze voorgelegd krijgen.
Kunt u het resultaat aan de Kamer doen toekomen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 5 zie ik geen aanleiding om de AFM om advies te vragen.
Ziet u bezwaren als pensioenfondsen met verzekeraars in gesprek gaan om ten behoeve van hun reeds gepensioneerde deelnemers die de wens hebben om gebruik te maken van het shoprecht, een oplossing te bieden zodat ze gezamenlijk als collectief over kunnen?
De keuze die geboden wordt binnen de flexibele premieregeling is een individuele keuze. Zodoende kan er niet door iemand anders besloten worden welke uitkeringsvorm de gepensioneerde moet kiezen als deze gebruikmaakt van het shoprecht. Het pensioenfonds kan, in het kader van de keuze tussen een vaste en variabele uitkering, dus niet besluiten dat een collectief gezamenlijk overgaat naar een verzekeraar. Als een pensioenfonds enkel een van de twee uitkeringsvormen aanbiedt kunnen zij deelnemers, of in dit geval gepensioneerden, wel wijzen op mogelijke handelingsopties. Als de gepensioneerde bijvoorbeeld een uitvoerder van een vaste uitkering op het oog heeft, kan het pensioenfonds, na machtiging door de gepensioneerde, vervolgens behulpzaam zijn met het verstrekken van gegevens aan de door de gepensioneerde geselecteerde uitvoerders zodat berekeningen kunnen worden gemaakt.
Als u bezwaren ziet, bent u dan voornemens andere maatregelen te treffen, mocht dit nodig zijn, om te waarborgen dat gepensioneerden ook echt gebruik kunnen maken van het wettelijke shoprecht?
Naar mijn mening biedt het huidige wettelijke kader voldoende mogelijkheden om ervoor te zorgen dat deelnemers/gepensioneerden een weloverwogen keuze kunnen maken voor een vaste of variabele uitkeringsvorm.
Kunt u reflecteren op een gedeeltelijke carve out, conform de aangenomen motie van het lid Smals1, als mogelijke oplossing, mochten er geen marktpartijen zijn die vaste uitkeringen willen aanbieden aan individuele gepensioneerden?
Conform de motie van het lid Smals zal ik gedurende de transitieperiode monitoren of er pensioenfondsen zijn die aangeven een carve-out nodig te hebben om aan hun wettelijke taak voor evenwichtige belangenafweging tussen verschillende deelnemersgroepen te voldoen. Voor de goede orde, bij een eventuele carve-out gaat het om de overdracht van pensioenrechten en pensioenaanspraken van een specifieke deelnemersgroep (deelnemers, gewezen deelnemers of gepensioneerden) en niet van individuele deelnemers/gepensioneerden.
Acht u het verstandig dat een negentigjarige verpleeghuisbewoner verplicht moet kiezen tussen een vaste of variabele pensioenuitkering binnen de flexibele premieregeling?
Vooropgesteld wil ik opmerken dat ik geen aanleiding zie om een negentigjarige verpleeghuisbewoner minder rechten te geven dan een vijfenzeventigjarige of een net gepensioneerde. Daarnaast geldt dat een deelnemer, en in dit geval dus ook als gepensioneerde, de keuze tussen een vaste en variabele pensioenuitkering binnen de flexibele premieregeling wordt voorgelegd, zodat aangesloten kan worden bij de eigen situatie en wensen. De norm keuzebegeleiding is hierbij ook van toepassing. Het is voor de deelnemer of gepensioneerde geen verplichting om een keuze te maken. Indien, een deelnemer of in deze situatie de gepensioneerde, geen keuze maakt, geldt de standaardoptie die door sociale partners wordt vastgesteld.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden en aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
De latente stikstofruimte en extern salderen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
Herinnert u zich het verzoek bij de regeling van werkzaamheden op 17 november 2022 om een overzicht te geven van welke stikstofrechten zijn opgekocht door overheden en daaraan gelijk gestelde organisaties?
Ja.
Kunt u een lijst aan de Kamer doen toekomen van alle ministeries, provincies, gemeentes, staatsbedrijven (bedrijven waarin overheden gezamenlijk een meerderheidsaandeel hebben, zoals Schiphol), agentschappen en andere overheidsorganisaties die vanaf het vervallen van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), op 29 mei 2019, bedrijven hebben opgekocht met als doel het verkrijgen van stikstofruimte? Kunt u ook de datum van aankoop aangeven en de omvang van de aankoop?
Op dit moment is de evaluatie van het instrument extern salderen in voorbereiding. Onderdeel daarvan is het verkrijgen van een kwantitatief beeld van natuurvergunningen die zijn verleend op basis van extern salderen sinds het vervallen van het PAS. Daarbij kunnen de data en omvang van de transacties worden uitgevraagd. Ik verwacht de resultaten van de evaluatie medio 2023 met de Kamer te kunnen delen.
Is er op enig moment contact en/of coördinatie geweest tussen de bij vraag 1 en 2 genoemde actoren met betrekking tot het opkopen van bedrijven met als doel het verkrijgen van stikstofruimte? Zo ja, kunt u deze communicatie aan de Kamer doen toekomen (inclusief data)?
Zoals gezegd is op dit moment de evaluatie van het instrument extern salderen in voorbereiding. Onderdeel daarvan is het verkrijgen van een kwalitatief beeld van natuurvergunningen die zijn verleend op basis van extern salderen sinds het vervallen van het PAS. Daarbij kan de informatie-uitwisseling tussen bevoegde gezagen worden uitgevraagd. Ik verwacht de resultaten van de evaluatie medio 2023 met de Kamer te kunnen delen.
Bent u van mening dat het op zijn minst gezegd vreemd is dat door het opkopen van latente stikstofruimte de stikstofemissie op papier daalt, maar in werkelijkheid juist kan stijgen gezien het feit dat de totale latente stikstofruimte in de Wet natuurbescherming (Wnb)-vergunningen wordt geschat tussen de 21 procent en 40 procent (sector landbouw)?1
Rijk en provincies hebben voorwaarden aan extern salderen gesteld en deze vastgelegd in beleidsregels, juist om feitelijke depositiestijging te beperken. Hierin is bepaald dat alleen extern gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit. Daarvan wordt 30% afgeroomd. Het bedrijf van de saldogever moet bovendien in gebruik zijn of zonder nieuwe vergunning in gebruik genomen kunnen worden. Het bevoegd gezag controleert of aan deze voorwaarden is voldaan.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 maakt het kabinet interbestuurlijke afspraken met provincies om de beleidsregels voor extern salderen zo snel mogelijk verder aan te scherpen, o.a. om salderen met zogenaamde slapende vergunningen te voorkomen. Het kabinet vindt dat het niet mogelijk mag zijn om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken op basis van activiteiten die al geruime tijd zijn gestopt. Ook zet het kabinet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40% en worden momenteel de mogelijkheden onderzocht om een afroompercentage van 20% te hanteren voor specifieke projecten die op korte termijn tot stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten.
Klopt het dat de latente stikstofruimte, de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit nu niet (centraal) worden geregistreerd?
Ja.
Klopt het dat voor de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit er nu veelal inschattingen worden gemaakt op basis van andere (landbouw)gegevens of op basis van opeenvolgende vergunningsbeschikkingen? Klopt het dat dit de vaststelling van de totale hoeveelheid latente stikstofruimte bemoeilijkt?2
In het kader van de aanpak van latente ruimte heb ik onderzoeksbureau Sweco gevraagd om een desk research uit te voeren naar bestaande onderzoeken over de omvang van latente ruimte in Wnb-vergunningen. Uit deze desk research komt naar voren dat de vergunde capaciteit moet worden afgeleid uit opeenvolgende vergunningsbeschikkingen en -meldingen. Voor de feitelijk benutte capaciteit wordt meestal een inschatting gemaakt op basis van gegevens uit de jaarlijkse landbouwtelling voor de sector landbouw en de Emissieregistratie voor de sector industrie. Het is niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. De desk research laat zien dat het op basis van steekproeven wel mogelijk is om een representatieve schatting te maken.
Op welke manier bent u voornemens om de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit (centraal) te registreren? . Op welke manier bent u voornemens de latente stikstofruimte in kaart te brengen?
Ik ben niet voornemens om de totale latente ruimte in beeld te brengen. Het is niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 ben ik wel voornemens om er samen met de bevoegde gezagen voor te zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij intern salderen en andere stikstofgerelateerde wijzigingen aan een bedrijf, zodat de latente ruimte in natuurvergunningen op individueel bedrijfsniveau wordt beperkt.
Zou de latente stikstofruimte, op voorwaarde dat de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit centraal worden geregistreerd, in kaart kunnen worden gebracht door het verschil te bepalen tussen het aantal dieren (op basis van de Landbouwtelling) en de vergunde ruimte? Zou het verschil kunnen worden bepaald tussen de vergunde ruimte en feitelijk benutte ruimte of het verschil tussen de vergunde ruimte en feitelijk gerealiseerde ruimte? Kunt u een toelichting geven?
Zoals gezegd is het niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. De desk research laat zien dat het op basis van steekproeven wel mogelijk is om een representatieve schatting te maken. De omvang van latente ruimte in de agrarische sector bedraagt ongeveer tussen de 25% en 40%. Voor de industrie is die variatie groter. In deze percentages is geen onderscheid te maken tussen bedrijfsmatige en latente ruimte.
Herinnert u zich, gelet op het gegeven dat bij extern salderen 30 procent van de feitelijk gerealiseerde capaciteit wordt afgeroomd om een feitelijke stijging van de depositie te beperken, dat u in antwoorden op Kamervragen over of en hoe de afgeroomde stikstofruimte in kaart wordt gebracht schrijft: «Afgeroomde stikstofruimte wordt niet in beeld gebracht. Dit is ook geen verplichting die volgt uit de Wsn. Bij extern salderen kan de initiatiefnemer 70% van de stikstofruimte inzetten voor nieuwe activiteiten. Het afromings-percentage van 30% is bedoeld om het risico op feitelijke depositiestijging op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, als gevolg van ingebruikname van latente ruimte, zo veel mogelijk te beperken.»?3
Ja.
Bent u voornemens de afgeroomde stikstofruimte in kaart te brengen? Zo ja, hoe?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 zet het kabinet in op registratie van alle vrijkomende en vrijvallende ruimte die beschikbaar komt uit de piekbelastersaanpak in een register. De wijze waarop deze registratie wordt vormgegeven, moet nog worden uitgewerkt.
Zou een verhoging van het afromingspercentage kunnen bijdragen aan het sneller legaliseren van PAS-melders (op voorwaarde dat de afgeroomde stikstofruimte wordt opgeslagen in een stikstofbank)? Kunt u een toelichting geven?
Het afromingspercentage is bedoeld om feitelijke depositiestijging op stikstofgevoelige Natura2000-gebieden te beperken. Deze afroming kan dus niet worden ingezet voor nieuwe ontwikkelingen. Dat geldt ook voor PAS-meldingen.
Heeft u kennisgenomen van de column «en toen mocht de boer toch blijven»?4
Ja.
Zijn er de afgelopen jaren boerderijen opgekocht of zijn er vergunning geweigerd op basis van het oude AERIUS-model, die in het nieuwe model niet zouden worden geweigerd of niet zouden worden opgekocht? Zo ja, om hoeveel vergunningen gaat het dan?
Jaarlijks wordt AERIUS Calculator geactualiseerd om bij toestemmingverlening uit te gaan van de meest actuele gegevens en wetenschappelijke inzichten. Hierbij worden bijvoorbeeld de meest recente emissiegegevens verwerkt, waarmee de effecten van doorgevoerd beleid terug te zien zijn.
De in AERIUS Calculator berekende depositiebijdrage is niet het enige waar het bevoegd gezag op toetst bij de beoordeling van een vergunningaanvraag. Ook de staat van instandhouding van de natuur wordt betrokken. Mede hierdoor zal de impact van de actualisatie op de beslissing om een vergunning te verlenen of te weigeren beperkt zijn.
Kunt u een kaartbeeld maken en aangeven waar het model leidt tot een berekend stikstofverschil van meer dan 10 mol per hectare per jaar?
In het actualisatierapport5 dat het RIVM op 26 januari heeft gepubliceerd, zijn de verschillen ten opzichte van de vorige versie weergegeven en toegelicht. Hierin is ook een kaartbeeld te vinden met de verschillen in totale depositie.
Is het AERIUS-model juridisch houdbaar voor vergunningverlening nu duidelijk is dat een verschillende berekeningsmethodiek leidt tot andere uitkomsten voor het wel of niet verlenen van vergunningen?
Het actualiseren van AERIUS is nodig om bij toestemmingverlening uit te gaan van de meest actuele gegevens en wetenschappelijke inzichten. Dit is een juridisch vereiste. Op dit moment is AERIUS Calculator het best beschikbare instrument om de depositiebijdrage van individuele projecten in Natura 2000-gebieden in beeld te brengen.
De resultaten van een berekening in AERIUS Calculator zijn in het proces van vergunningverlening ondersteunend bij het opstellen van de passende beoordeling. Het besluit van het bevoegd gezag over een vergunningaanvraag is dus gebaseerd op een bredere afweging dan enkel de berekening.
Klopt het dat in het nieuwe model er een afkapgrens is van 25 kilometer, zodat op plekken die verder dan 25 kilometer van een Natura 2000-gebied zijn verwijderd vergunningen met onbeperkte stikstofuitstoot kunnen worden afgegeven?
Bij een depositieberekening van een plan of project met AERIUS Calculator wordt een maximale rekenafstand van 25 kilometer gehanteerd. Op grotere afstand is de depositie niet met voldoende zekerheid toe te rekenen aan een individuele bron of individueel project.
Er zijn plekken in Nederland waar geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer liggen. Dit betekent echter niet dat er ongelimiteerd stikstof kan worden uitgestoten op die locatie. Hiervoor geldt bijvoorbeeld ook milieuwetgeving.
Kunt u deze vragen voor het plenaire debat over het NPLG en de stikstofproblematiek in week acht (afzonderlijk) beantwoorden?
Ja.
De Corruption Perceptions Index 2022 van Transparency International |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Laurens Dassen (Volt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met deCorruption Perceptions Index 2022, gepubliceerd op 31 januari 2023?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de index, aangaande de uitkomst van Nederland op plaats acht, mede in het licht van dat Nederland niet eerder zo laag scoorde op de index?
De Corruption Perceptions Index meet hoe corrupt de publieke sector van elk land volgens deskundigen en zakenmensen wordt geacht. De score van een land is het waargenomen niveau van corruptie in de overheidssector op een schaal van 0–100, waarbij 0 staat voor «corrupt» en 100 voor «zeer schoon». Nederland scoort van oudsher, net als ook in 2022, hoog op de index. Zoals Transparency International zelf ook aangeeft wordt Nederland met een achtste positie nog steeds gezien als een van de landen met een weinig corrupte publieke sector. Uit het rapport volgt dat er sprake zou zijn van stagnatie van het integriteitsbeleid in Nederland. Ik herken me niet in het geschetste beeld. Ik zie de daling in het totaal aantal punten wel als een signaal dat serieus genomen moet worden. Dat doet het kabinet ook; er zijn al verschillende integriteitsmaatregelen genomen en er zijn er nog een aantal in voorbereiding. Graag verwijs ik ook naar de antwoorden op vraag 7 en 8.
Wat is uw appreciatie aangaande de toelichting van Transparency International van de Nederlandse positie op de index, te weten vanwege achterblijvende regelgeving op het gebied van politieke integriteit, gebrekkige controle op financiering van politieke partijen en weinig toezicht van lobbyisten?
Allereerst is het van belang om altijd scherp te blijven op mogelijke verbeteringen van regelgeving en toepassing en handhaving daarvan. Ook de toelichting op de Corruption Perceptions Index van Transparency International, waarin Transparency International een aantal maatregelen voor politieke integriteit bepleit, is hiervoor van belang. Vanuit het kabinet is er de laatste maanden het nodige in gang gezet op dit terrein. Dit jaar volgt verdere implementatie van een aantal maatregelen die hieronder worden genoemd. De index van Transparency International richt zich op meerdere vormen van integriteitsbeleid, onder andere op het regeringsbeleid en het integriteitsbeleid van het parlement.
Tijdens het debat over de initiatiefnota van de leden Dassen en Omtzigt over wettelijke maatregelen om de integriteit bij bewindspersonen en de ambtelijke top te bevorderen (Kamerstuk 36 101, nr. 2) op 19 september jl. heb ik u geïnformeerd over lopende zaken rondom integriteit en de voortgang op de aanbevelingen van de Group of States against Corruption (GRECO), waaronder de aankondiging van wetgeving met betrekking tot gewezen bewindspersonen en de gedragscode Integriteit Bewindspersonen die eind december 2022 naar de Kamer is gestuurd. Zie ook de beantwoording op vraag 7.
Daarnaast is in december jl. het onderzoek van prof. dr. C.H.J.M. Braun inzake de mogelijke invoering van een lobbyregister («Afwegingskader Legitieme Belangenvertegenwoordiging») gepubliceerd. In het voorjaar komt het kabinet met een appreciatie op dit onderzoek.
Op het gebied van de financiering van politieke partijen zijn meerdere veranderingen doorgevoerd met de inwerkingtreding van de Evaluatiewet Wet financiering politieke partijen (Wfpp) per 1 januari 2023. Zo wordt de transparantie rondom giften vergroot en de invloed van grote giften beperkt, onder andere door de invoering van een giftenmaximum van € 100.000,-, een meldingsplicht van giften boven de € 10.000 binnen 3 dagen en, in verkiezingstijd, het aanleveren van een aanvullend verslag van giften uiterlijk één maand na afloop van de stemming. Eveneens moet voor een gift vanaf € 1.000,- door een rechtspersoon de belanghebbenden achter deze rechtspersoon vermeld worden. Ook op lokaal niveau wordt de transparantie vergroot door de verplichting een giftenregelement te publiceren op de eigen website. Verder worden er met de Wet op Politieke Partijen, waarvan het wetsvoorstel momenteel in consultatie is, verdergaande transparantie verplichtingen voorgesteld en wordt ook een onafhankelijke toezichthouder opgericht. Op decentraal niveau wordt voorgesteld om het giftenmaximum, de meldingsplicht van substantiële giften, aanvullende transparantie na verkiezingen, en het bekend maken van de belanghebbende achter een rechtspersoon in te voeren. Daar staat tegenover dat ook een subsidieregeling is opgenomen voor decentrale partijen voor drie jaar.
Ten opzichte van 2022, waar het rapport betrekking op heeft, zijn veel wijzigingen doorgevoerd en ingezet om transparantie en daarmee ook publieke controle op de financiering van politieke partijen te vergroten.
Wat is deeigen kabinetsverklaring aangaande het behalen van de achtste positie op de index en daarmee de laagste score van Nederland sinds Transparency deze index opstelt? Waar ziet u zelf de meeste achteruitgang in Nederland? Waar ziet u zelf de meeste achteruitgang in Europa?
Nederland heeft een achtste plaats op de index behaald en staat daarmee in de top tien van de minst corrupte landen. Wel is het totale puntenaantal van Nederland – net als dat van acht andere landen in de top tien – met twee punten gedaald. De reden die Transparency International hiervoor aandraagt, is dat – met name – de Nederlandse regelgeving op het gebied van politieke integriteit zou achterblijven. Het kabinet vindt dat dit onvoldoende recht doet aan de inspanningen die hier het afgelopen jaar op zijn gepleegd. Voor een appreciatie van deze bevinding verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3.
Voor wat betreft het anti-corruptie- en integriteitsbeleid in de EU biedt het rechtstaatrapport 2022 van de Europese Commissie de meest recente en een waardevolle basis voor debatten tussen en in EU-lidstaten over de rechtstaat, inclusief corruptiebestrijding. Op 9 september 2022 is hierover een appreciatie naar Uw Kamer verzonden (Kamerstuk, 21 501-02, nr. 2534). Dit onderwerp komt regelmatig aan bod bij de Raad voor Justitie en Binnenlandse Zaken, met als doel dat lidstaten best practices en uitdagingen bespreken. Ondanks de reeds getroffen anti-corruptiemaatregelen binnen veel EU-lidstaten, blijven op dit terrein uitdagingen – zoals capaciteitstekorten of tekort aan middelen voor effectieve implementatie van het anti-corruptieraamwerk – bestaan, zoals reeds toegelicht in de appreciatie van 9 september 2022.
Kunt u in uw kabinetsappreciatie van het onderzoeksrapport van de Universiteit Leiden omtrent het lobbyregister meenemen wat de oorspronkelijke onderzoeksvraag voor het onderzoeksrapport van het kabinet aan de onderzoekers was? Waarom is voor deze onderzoeksvraag gekozen? Wat is de argumentatie voor het kiezen van een onderzoeksvraag resulterende in een wetenschappelijke overzichtsstudie?
Ja, in de kabinetsappreciatie van het onderzoek zal hierop worden ingegaan.
Bent u het eens met de stelling dat Nederland niet veel tijd meer zou moeten nemen, na het al twee jaar lang missen van een deadline van een Europese instantie als de GRECO, omdat dit de geloofwaardigheid en daarmee effectiviteit van de instituties daarmee verslechterd?
De evaluaties van internationale gremia zoals de GRECO geven aanbevelingen om het Nederlandse systeem waar nodig en mogelijk verder te verbeteren. Het kabinet neemt de internationale aanbevelingen ter verbetering van de publieke integriteit serieus, en zet zich in voor de implementatie van deze aanbevelingen. Dit vraagt om inhoudelijke en zorgvuldige afwegingen en implementatie, hetgeen tijd kost.
Bent u van oordeel dat de door het kabinet voorgenomen beleidsmaatregelen voldoende zullen zijn om de negatieve bevindingen van Transparency International weg te nemen? Zo ja, waarom verwacht u dat dit voldoende zal zijn? Zo nee, welke aanvullende maatregelen moet en gaat u nemen?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3. De afgelopen periode is veel in gang gezet rondom wet- en regelgeving op het gebied van integriteit. Ook dit jaar zijn er voornemens, zoals indiening van het wetsvoorstel met regels gewezen bewindspersonen, het aanstellen van een vertrouwenspersoon integriteit voor bewindspersonen en een training en bespreking van de gedragscode integriteit bewindspersonen in de ministerraad. Daarnaast komt het kabinet met een reactie op het onderzoeksrapport van professor Braun naar de mogelijke invoering van een lobbyregister en met de nota integriteit openbaar bestuur.
Overigens spreekt Transparency International niet alleen het kabinet maar ook nadrukkelijk andere partijen, zoals het parlement en buitenlandse regeringen, aan op stagnatie van integriteitsmaatregelen. Of dit voldoende is naar het oordeel van Transparency International, is dus niet alleen afhankelijk van de maatregelen die genomen worden vanuit het kabinet. Effectief integriteitsbeleid vraagt om voortdurende aandacht en reflectie van alle partijen.
Het kabinet wil corruptie zoveel mogelijk voorkomen en waar corruptie, ondanks alle preventieve maatregelen, toch nog heeft plaatsgevonden, zo effectief mogelijk bestrijden met een goed functionerend repressief anti-corruptiebeleid. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft uw Kamer eind 20222 in dit kader geïnformeerd dat zij op basis van gesprekken met relevante ketenpartners en het maatschappelijk middenveld verkent hoe de huidige integrale, repressieve aanpak van corruptie met additionele maatregelen kan worden versterkt. In het kader van deze verkenning zal bijzondere aandacht uitgaan naar corruptie in relatie tot georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Ook staat het onderwerp corruptie op de agenda van de Ministeriële Commissie Aanpak Ondermijning.
Wat is uw appreciatie aangaande de constatering van Transparency International dat er een wereldwijde stagnatie plaatsvindt in de groei van integriteit in de publieke sector in de afgelopen tien jaar?
Het is betreurenswaardig dat Transparency International constateert dat er wereldwijd stagnatie plaatsvindt in de groei van integriteit in de publieke sector. Een sterke publieke integriteit draagt bij aan het vertrouwen van burgers in de overheid en daarmee aan het welzijn van een land en dient alleen daarom al te worden bewaakt. Om andere landen te steunen met het verbeteren van hun corruptie-aanpak draagt Nederland onder andere via de jaarlijkse rechtsstaatrapporten van de Europese Commissie bij aan het uitwisselen van best practices. Ook nemen het Ministerie van BZK en JenV actief deel aan diverse internationale anti-corruptie en integriteitsnetwerken, zoals GRECO van de Raad van Europa en de Working Group on Bribery van de OESO. Deze netwerken zetten een internationale standaard voor integriteit- en anti-corruptiebeleid en zien toe op de naleving van deze standaard in de nationale context. In dit kader leert Nederland ook van de ervaringen in andere landen.
Ik vind het uitermate belangrijk dat er op internationaal niveau belangstelling voor het onderwerp integriteit is en blijft. Dit draagt bij aan de ontwikkeling en de verbetering van het integriteitsbeleid in de publieke sector.
Wat gaat Nederland in 2023 doen om, naast het verbeteren van haar eigen integriteitscijfers, bij te dragen aan het verbeteren van de integriteitscijfers van mede EU-lidstaten en van de EU zelf?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 8. Nederland moedigt de EU aan om de transparantie en publieke integriteit te versterken van zowel de EU-instituten als die van de lidstaten, waar optreden op EU-niveau is gerechtvaardigd.
Het kabinet is van mening dat de EU nog meer kan optreden om in de hele EU tot effectieve anti-corruptiebestrijding te komen, inclusief wanneer het aankomt op de begroting van de Unie. Sinds 1 januari 2021 is de verordening betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting (MFK-rechtstaatverordening) van kracht, waarmee een koppeling wordt gelegd tussen de ontvangst van middelen uit de EU-begroting en de eerbieding van de beginselen van de rechtstaat. Ook vindt Nederland het van belang dat instanties als het Europees Openbaar Ministerie (EOM) en het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) over voldoende middelen beschikken om hun taken goed uit te voeren. Nederland blijft daarnaast lidstaten oproepen om zich aan te sluiten bij het EOM, voor diegenen die dit nog niet hebben gedaan.
Wat is uw lezing van de constatering van Transparency dat juist rijke westerse landen met een goede reputatie ideaal zijn om private winsten uit corruptie, oorlog of misdaad wit te wassen? Hoe verhoudt deze constatering van Transparency zich tot het huidige Nederlandse witwasklimaat?
Het kabinet vindt het van groot belang dat witwassen op een effectieve wijze wordt tegengaan. Zo wil het kabinet ervoor zorgen dat er in Nederland een ongunstig witwasklimaat is. Een effectieve aanpak van witwassen houdt onder andere in dat de meeste inzet en aandacht uitgaat naar het aanpakken van de grootste witwasrisico’s. In Nederland zijn fraude en aan drugs gerelateerde strafbare feiten naar schatting verantwoordelijk voor meer dan 90% van alle misdaadgelden. Het kabinet wil voorkomen dat dergelijke misdaadgelden worden witgewassen. De afgelopen periode is in meerdere onderzoeken geconstateerd dat de aanpak van witwassen in Nederland een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en de basis goed op orde is. Zo beoordeelt de Financial Action Taskforce (FATF) de Nederlandse aanpak van witwassen als robuust. Het kabinet ziet echter op een aantal terreinen mogelijkheden voor verdere verbeteringen. De prioriteiten hiervoor staan beschreven in de beleidsagenda voor de aanpak van witwassen, die op 25 september 2022 met uw Kamer is gedeeld.
Tot slot; op welke plaats wil het kabinet volgend jaar staan op de index?
Het kabinet blijft inzetten op effectieve versterking van integriteits- en anti-corruptiebeleid in Nederland, om zo de rechtsstaat en het vertrouwen daarin te waarborgen. Het kabinet vertrouwt erop dat die inzet zich ook volgend jaar zal vertalen in een hoge plaats op de index.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden en aan de Kamer doen toekomen?
Door benodigde interdepartementale afstemming heeft de beantwoording meer tijd in beslag genomen.
De stand van zaken rondom het toeslagenschandaal, de hersteloperatie en de uithuis geplaatste kinderen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
Herinnert u zich dat u het compenseren van ouders in het toeslagenschandaal een erekwestie noemde, na het verschijnen van het rapport «Ongekend Onrecht» in 2020?
Ja.
Kunt u een reactie geven op de uitzending van nieuwsuur, waarin duidelijk wordt dat het herstel van de gedupeerden vastloopt door ambtelijke chaos?1
Alle inzet is erop gericht om de hersteloperatie zo snel als mogelijk af te ronden en ervoor te zorgen dat ouders en kinderen hun leven weer kunnen oppakken. Dit gaat helaas niet van de ene op de andere dag. En eenvoudige kant-en-klaar oplossingen zijn er niet. Tegelijkertijd zijn er de nodige resultaten geboekt. Eind 2022 hebben ruim 59.000 personen zich aangemeld. Tot nu toe zijn 28.000 mensen erkend als gedupeerde. Zij kunnen rekenen op 30.000 euro en de schuldenaanpak. Ook ontvangt iedereen die zich heeft aangemeld brede ondersteuning van hun gemeente. In de meest recente Voortgangsrapportage, die op 3 februari jl. naar uw Kamer is gestuurd, valt te lezen dat sinds medio 2022 verschillende versnellings- en verbeteringsmaatregelen in gang zijn gezet.2 Onder de randvoorwaarden die daarbij zijn genoemd ziet de prognose er als volgt uit: de inzet is om 90% van de integrale beoordelingen in het eerste kwartaal van 2025 af te ronden. De laatste 10% volgt in het half jaar daarna. Het streven is om eind 2026 het proces van bezwaar tegen de eerste toets en de integrale beoordeling afgerond te hebben. In de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) zijn signalen geuit over hoge werkdruk, regels en procedures en een relatief groot verloop van medewerkers. Deze signalen en ook de media aandacht hierover laten de medewerkers van de organisatie niet onberoerd. De opgave vraagt veel van medewerkers. Het is cruciaal dat er in de organisatie kan worden samengewerkt aan de hersteloperatie op basis van vertrouwen en in een veilige omgeving. In de aanbiedingsbrief bij de Voortgangsrapportage is hier ook een passage over opgenomen. De signalen zijn door ambtelijke leiding erkend en zij zijn hierover met de medewerkers in gesprek.
Kunt u een reactie geven op het feit dat slechts tien van de uithuisgeplaatste kinderen weer bij hun ouders zijn teruggekeerd na hulp van het ondersteuningsteam?
Een uithuisplaatsing is voor zowel de ouder, als het kind zeer ingrijpend. Ook hier doet het kabinet al het mogelijke om de getroffen gezinnen passende hulp en ondersteuning te bieden.
Zoals de Minister voor Rechtsbescherming in de tweede voortgangsbrief uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslag3 van 1 november 2022 en tijdens het notaoverleg van 30 januari 2023 heeft benadrukt, heeft elke ouder die zich aanmeldt bij het Ondersteuningsteam een eigen verhaal en hulpvragen. Aan elk gezin wordt daarom maatwerk geleverd. De ondersteuning is hiermee persoons- en situatieafhankelijk en heeft geen vastomlijnde uitkomsten. Vaak zijn er eerst zaken die verbeterd moeten worden in de leefsituatie omdat sprake is van een opeenstapeling van verschillende problemen. In de genoemde voortgangsbrief van 1 november is de Minister voor Rechtsbescherming nader ingegaan op de verscheidenheid aan resultaten waar de inzet van het Ondersteuningsteam aan heeft bijgedragen.
Heeft u op de vergadering van de onderraad herstel toeslagen, die op 31 januari voor het eerst in 8 maanden weer vergaderd heeft, een realistisch beeld gekregen van de hersteloperatie?
Zowel tijdens de Ministeriële Commissie Toeslagen Herstel (MCTH) van 31 januari als tijdens de ministerraad van 3 februari 2023 is gesproken over de hersteloperatie, onder andere aan de hand van de laatste Voortgangsrapportage hersteloperatie toeslagen over het 4e kwartaal van 2022. Deze voortgangsrapportages geven de stand van zaken van de hersteloperatie weer en laten zijn waar nog werk te doen is.
Is uw regering nog in control bij de hersteloperatie? Kunt u dit toelichten?
Ouders willen vooruit en elke dag dat zij langer moeten wachten op financiële compensatie is er één te veel. Daarom is de inzet van het kabinet gericht op versnellen van de hersteloperatie. In de meest recente Voortgangsrapportage valt te lezen dat sinds medio 2022 verschillende versnellings- en verbeteringsmaatregelen in gang zijn gezet en dat onder de randvoorwaarden die daarbij zijn genoemd op basis hiervan een prognose is gegeven hoe het overgrote deel van de gedupeerde ouders in 2025 financieel gecompenseerd zal zijn en bezwaren op de eerste toets en de integrale beoordeling in 2026 afgerond. Tegelijk is er niet één gouden oplossing die ervoor zorgt dat álle gedupeerde ouders op korte termijn hun herstel kunnen afronden. Maar met de ingezette maatregelen heeft het kabinet er vertrouwen in dat de uitvoeringsorganisatie verbeteringen en versnellingen kan doorvoeren.
De noodzakelijke opschaling van de UHT is ambitieus, maar realistisch. De personele bezetting is in het laatste kwartaal van 2022 gegroeid met ruim 13%, daarnaast wordt geworven op zowel vaste contracten als inhuurcontracten en bovendien is er aandacht voor goed werkgeverschap voor zittende werknemers, om uitstroom te voorkomen.
Wilt u samen met de Ministers en vicepremiers, die na het aftreden van uw vorige kabinet weer opnieuw zijn aangetreden, de stand van zaken in de ministerraad van 3 februari bespreken en daarna aan de Kamer aangeven welke gevolgen u verbindt aan de huidige stand van zaken?
Tijdens de ministerraad van 3 februari 2023 is gesproken over de hersteloperatie. De bespreking vond plaats aan de hand van de Voortgangsrapportage hersteloperatie toeslagen over het 4e kwartaal van 2022. De ministerraad heeft na de bespreking ingestemd met verzending van de Voortgangsrapportage met aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer door de Staatssecretaris van Financiën (T&D). In de aanbiedingsbrief schetst het kabinet stappen die worden genomen om de hersteloperatie te verbeteren en versnellen, zoals aanpassingen in de werkwijze en versnelde afhandeling van de integrale beoordelingen, verbeterde informatievoorziening en een versnelde afhandeling van bezwaren.
Wilt u in ieder geval de klokkenluiders niet bestraffen – zoals eerder in het toeslagenschandaal gebeurde – en publiekelijk aangeven waar zij gehoord kunnen worden?
Het is belangrijk dat medewerkers van UHT hun werk veilig en goed kunnen uitvoeren. De ambtelijke leiding van UHT neemt signalen over hoge werkdruk, gevoelens van onveiligheid en behoefte aan stabiliteit en rust serieus. Medewerkers kunnen op verschillende manieren signalen en gevoelens kenbaar maken. Men kan in gesprek met de leidinggevende of het management, signalen kunnen worden doorgegeven aan de ondernemingsraad of er kan (ook anoniem) een melding worden gedaan bij de vertrouwenspersoon. Vanuit interne communicatie worden medewerkers hier periodiek over geïnformeerd.
Vindt u dat uw kabinet bezig is met het inlossen van de ereschuld?
De kinderopvangtoeslagaffaire heeft gedupeerde ouders en hun kinderen groot onrecht aangedaan met ernstige gevolgen voor alle facetten van hun leven. De compensatie voor de ouders moet goed worden afgewikkeld. Alle inzet van het kabinet is erop gericht om via financieel herstel, brede ondersteuning door gemeenten, het aanpakken van schuldproblemen, en een steun in de rug voor kinderen, ervoor te zorgen dat ouders en kinderen hun leven weer kunnen oppakken. Er is al veel werk verzet en tegelijkertijd is er nog heel veel werk te doen om te herstellen wat er is misgegaan rondom de kinderopvangtoeslag en ouders en kinderen verder te helpen. De schade is aanzienlijk en iedere dag dat ouders eerder het traject kunnen afronden, is belangrijk om het leven weer op te kunnen pakken.
Wilt u deze vragen één voor één en vóór dinsdag 6 februari 2023 beantwoorden?
De vragen zijn met zorgvuldigheid en zo snel als mogelijk beantwoord.
Een klokkenluiderszaak bij de Centrale Organisatie Integriteit Defensie |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Jasper van Dijk |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
|
Wat is de status van het onderzoek naar de misstanden bij de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID), zoals aangekondigd in uw brief van 4 oktober?1
Het onderzoek is op 2 februari 2023 met gewijzigde opdracht weer van start gegaan. In reactie op deze vraag verwijs ik graag naar mijn brief over de wijziging van de reikwijdte van het onderzoek bij de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID) en de interne klokkenluidersprocedure die u vandaag is toegekomen2, waarin dit verder wordt toegelicht.
Hoe ziet de samenstelling van de Commissie van Onderzoek eruit?
De Commissie staat onder leiding van een externe voorzitter en bestaat uit leden met afstand tot de COID. De samenstelling van de Commissie is als volgt:
Voor de goede orde merk ik op dat één lid van de Commissie zich op eigen verzoek om agenda-technische redenen heeft teruggetrokken. Op verzoek van de Commissie is een externe adviseur, dhr. dr. ir. H. Paul, aan de Commissie toegevoegd.
Kunt u aangeven wat de onderzoeksmethodiek van de commissie behelst?
In reactie op deze vraag verwijs ik graag naar mijn brief van 3 februari 2023 over de wijziging van de reikwijdte van het onderzoek bij de COID. In aanvulling daarop merk ik nog het volgende op.
De Commissie voert in opdracht van de secretaris-generaal in onafhankelijkheid een onderzoek uit naar het vermoeden van misstanden. Het gaat om een zogenaamd cultuur- en leeronderzoek. De Commissie stelt haar eigen werkwijze vast, waarbij zij de binnen Defensie vigerende regelgeving voor het doen van onderzoek in acht neemt.
Wat was de initiële onderzoeksopdracht van de commissie en klopt het dat deze lopende het onderzoek is gewijzigd?
Uw Kamer is op 4 oktober 2022 geïnformeerd over de initiële onderzoeksopdracht van de Commissie (Kamerstuk 36 200-X nr. 50). De reikwijdte van dit onderzoek is sindsdien inderdaad gewijzigd. Uw Kamer is daarover nader geïnformeerd in mijn brief van 3 februari 2023 over de wijziging van de reikwijdte van het onderzoek bij de COID.
Wilt u de Kamer de initiële onderzoeksopdracht sturen, alsmede een gewijzigde versie, indien die bestaat?
Gelet op het belang van het lopende onderzoek en het personeelsvertrouwelijke karakter daarvan acht ik het niet opportuun de onderzoeksopdracht openbaar te maken.
Zijn er persoonsgerichte onderzoeken uitgevoerd naar aanleiding van de klachten? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
In reactie op deze vraag verwijs ik graag naar mijn brief van 3 februari 2023 over de wijziging van de reikwijdte van het onderzoek bij de COID.
Wanneer zijn de klachten voor het eerst gemeld en hoe zijn ze toen opgepakt?
Zoals vermeld in mijn brief van 4 oktober 2022 maakten in november 2021 twee medewerkers van de COID melding bij de directeur COID van mogelijk niet-integere en sociaal onveilige gedragingen binnen de afdeling onderzoek van de COID. Naar aanleiding hiervan heeft de directeur COID twee adviseurs, werkzaam buiten de COID, verzocht om een inventarisatie van de bestaande situatie te doen uitvoeren, met als oogmerk om vervolgens als «lerende organisatie» verbeteringen door te kunnen voeren. De inventarisatie was in april 2022 gereed en resulteerde in meerdere aanbevelingen op diverse terreinen, zoals in het antwoord op vraag 9 en 10 nader uiteengezet. De uitkomsten en aanbevelingen van de inventarisatie zijn op 18 mei 2022 aan de afdeling onderzoek gepresenteerd. Op basis hiervan heeft de directeur COID een aantal verbetermaatregelen in gang gezet. Zo heeft de directeur COID onder andere een projectdirecteur professionele ontwikkeling aan de COID toegevoegd. Deze projectdirecteur is afkomstig van buiten Defensie en heeft als taak de verder professionele ontwikkeling bij de gehele COID – waaronder implementatie van de bevindingen uit de inventarisatie – aan te sturen.
Zoals eveneens vermeld in mijn brief van 4 oktober 2022 hebben de melders zich eind mei 2022 tot de secretaris-generaal gewend. Op 7 juli 2022 heeft een gesprek plaatsgevonden met de melders, waarna de secretaris-generaal hen op 18 juli 2022 heeft aangemerkt als klokkenluiders. Hierdoor maken zij aanspraak op de daarbij behorende bescherming.
Bij besluit van 3 oktober 2022 heeft de secretaris-generaal de Commissie opdracht gegeven om onderzoek te doen naar meldingen van het vermoeden van misstanden bij de afdeling onderzoek van de COID.
Klopt het dat de klokkenluiders in januari 2022 al uitvoerig zijn gehoord in het zogenoemde «inventarisatie-onderzoek» binnen de COID en zij de commissie misstanden hebben voorgelegd en daartoe de nodige bewijzen hebben aangeleverd?
De doelstelling van de inventarisatie binnen de afdeling onderzoek van de COID was om duidelijk te krijgen of er binnen die afdeling vanuit een organisatorisch en een individueel perspectief voldoende ruimte was om een «lerende organisatie» te zijn, binnen een sociaal veilige werk- en leeromgeving. Daarnaast is geïnventariseerd welke vakinhoudelijke aspecten van integriteitsonderzoeken aandacht behoefden. In het kader van de inventarisatie hebben de twee externe onderzoekers, elk voor zich, alle betrokken medewerkers, waaronder ook de twee melders, gehoord. De inventarisatie was derhalve geen onderzoek naar «misstanden» of vermoedens daaromtrent. Evenmin was er sprake van een commissie.
Wat is er met de informatie die door de klokkenluiders is aangedragen gebeurd binnen die commissie?
De twee externe onderzoekers hebben op basis van gesprekken met alle betrokken individuele medewerkers meerdere aanbevelingen gedaan. De eerste aanbeveling strekt er toe sociale veiligheid tot speerpunt van de cultuurverandering te maken. Daarnaast richten de aanbevelingen zich op het investeren in een «lerende cultuur», op het structureel verbeteren van kennisoverdracht door coachend leiderschap, op ontwikkeling en vernieuwing van het leiderschap en op het versterken van de interactie door professionele en betrokken communicatie. Een afzonderlijk deel van de aanbevelingen heeft betrekking op noodzakelijke verbeteringen in de procedurele aanpak van onderzoeken en op verbetermaatregelen gericht op de kwaliteit, de scholing en de training van de onderzoekers. Zoals in het antwoord op vraag 8 reeds vermeld was de hier beschreven inventarisatie geen onderzoek naar «misstanden» of vermoedens daaromtrent.
De uitkomst van het onderzoek was dat zowel in de interne aansturing en de samenwerking als in het uitvoeren van onderzoeken verbeteringen nodig waren. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7, heeft de directeur COID op basis hiervan een aantal verbetermaatregelen in gang gezet.
Wat zijn de aanbevelingen die die commissie toen gedaan heeft en wat is er concreet met de aanbevelingen vanuit dit inventarisatie-onderzoek gedaan?
Zie antwoord vraag 9.
Waarin verschilt het in uw brief van 4 oktober 2022 aangekondigde onderzoek met dit eerder uitgevoerde onderzoek?
Ik verwijs voor de doelstelling en de uitkomsten van de inventarisatie naar de antwoorden bij de vragen 8, 9 en 10. De doelstelling van het onderzoek van de Commissie is, zoals beschreven in de Kamerbrief van 3 februari 2023 over de wijziging van de reikwijdte van het onderzoek bij de COID, onderzoek te doen naar meldingen van het vermoeden van misstanden bij de afdeling onderzoek van de COID. Zoals in het antwoord op vraag 8 beschreven benadruk ik dat de inventarisatie niet de aard had van een onderzoek naar «misstanden» of vermoedens daaromtrent.
Klopt het dat één van de klokkenluiders op eigen verzoek is overgeplaatst, omdat deze zich niet meer veilig voelde na het bekend worden van de melding binnen de COID?
In het belang van de privacy van individuele medewerkers doe ik over de beide melders geen uitspraak.
Klopt het dat de andere klokkenluider na de melding geen onderzoeken meer mocht doen en vervolgens niet-vrijwillig is overgeplaatst binnen de COID?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe gaat het met beide klokkenluiders?
Zie antwoord vraag 12.
Welke bijstand hebben de klokkenluiders gehad sinds de melding? Hebben zij juridische bijstand gekregen?
Omwille van de privacy van betrokkenen kan ik geen mededelingen doen over of individuele medewerkers (juridische) bijstand hebben gekregen. In het algemeen kan ik hierover zeggen dat een melder die een gerechtelijke procedure instelt of bezwaar maakt, aanspraak kan maken op een tegemoetkoming in de kosten van die procedure indien de procedure gericht is tegen een gestelde benadeling als gevolg van die melding. Daarnaast geldt dat melders zich tot de vertrouwenspersonen kunnen richten voor hulp en advies.
Zou de informatie die de klokkenluiders aan de commissie zouden overhandigen op hun verzoek ook vertrouwelijk behandeld worden?
De Commissie behandelt alle verzamelde informatie als personeelsvertrouwelijk. De leden van de Commissie zijn gehouden tot geheimhouding ten aanzien van de inhoud van dit onderzoek.
Welke interne richtlijnen en protocollen zijn van toepassing op deze klokkenluidersmelding? Kunt u die aan de Kamer doen toekomen en aangeven of die ook zijn nageleefd?
Op voorliggende meldingen is hoofdstuk 7c («Het melden van een misstand») van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD) van toepassing. Het BARD kan online worden geraadpleegd.3
Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat de in het BARD beschreven voorschriften niet zijn nageleefd.
Is het onderzoek reeds afgerond, aangezien u op 4 oktober schreef 12 weken nodig te hebben? Zo nee, wanneer komt het onderzoek naar buiten?
In reactie op deze vraag verwijs ik graag naar mijn brief van 3 februari 2023 over de wijziging van de reikwijdte van het onderzoek bij de COID.
Wilt u het onderzoek per ommegaande aan de Kamer sturen?
Nadat de Commissie het onderzoek heeft voltooid, zal ik uw Kamer berichten over de resultaten van dit onderzoek. Daarbij zal uiteraard rekening worden gehouden met de privacy van alle betrokkenen.
De rechtsstaat en beloofde verbeteringen na het toeslagenschandaal |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
Herinnert u zich dat de Raad voor de Rechtspraak op 11 mei 2022 haar jaarverslag presenteerde en daarin (bron: https://jaarverslagrechtspraak.nl/) 11 buikpijn dossiers benoemde?
Ja
Herinnert u zich dat bij de regeling van werkzaamheden van 17 mei een groot aantal oppositiepartijen een plan vroeg om aan te geven (of en) wat de regering per dossier zou gaan doen?
Ja
Kunt u voor elk van de 11 dossiers aangeven wat de stand van zaken is?
Op 31 oktober 2022 heeft de Minister voor Rechtsbescherming een reactie gegeven op de buikpijndossiers.1 Daarin zijn abusievelijk drie dossiers niet meegenomen. Het gaat om de Basisregistratie Personen, Bijzondere bijstand en het Dagloonbesluit WW. Deze zijn op 30 november 2022 aan de Raad voor de rechtspraak doorgegeven. Ten aanzien van de Basisregistratie Personen zijn de eigenschappen van het signaal al langere tijd bekend bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie. Het is om die reden dat BZK bezig is met het traject «Mogelijke herziening van het brondocumentenstelsel i.v.m. voor burgers knellende situaties in relatie tot het brondocumentenregime van de Wet BRP». Daarnaast is het onderdeel van de Ontwikkelagenda van het programma Toekomst BRP met de naam: Verbeteren weergave burgerlijke staatgegevens.
Ten aanzien van de signalen op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geldt eveneens dat de signalen bekend zijn bij SZW. Deze worden onder andere meegenomen in het traject Participatiewet in balans (zie hierover de brief van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 28 november 2022 over de stand van zaken).2 Voor wat betreft het knelpunt inzake rijbewijszaken heeft de Raad voor de rechtspraak het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat eind 2022 laten weten dat dit niet langer als knelpunt wordt ervaren, omdat de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak over de evenredigheid rechters nu ruimte laat voor het maken van een belangenafweging.
Herinnert u zich dat u in de brief over het aftreden van het kabinet-Rutte-III schreef: «Daarnaast is de inzet van het kabinet om strikt gebonden bevoegdheden in sectorale wetten waar nodig te vervangen door bevoegdheden met beoordelingsruimte of hardheidsclausules.»?1
Ja
Kunt u aangeven welke wetten zijn aangepast en nu bevoegdheden met beoordelingsruimte of hardheidsclausules bevatten en welke wetten nog aangepast zullen worden?
In het kader van een schriftelijk overleg beantwoordde ik mede namens de Minister voor Rechtsbescherming op 18 januari 20234 enkele vragen vanuit uw Kamer over mijn brief van 11 juli «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»5, onder meer over het onderzoek naar hardvochtige effecten van wetten en regels bij de departementen. Dit verloopt verder via de betreffende beleidsdomeinen. Zo heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Kamer geïnformeerd over ontwikkelingen in het kader van de Participatiewet (zie ook het antwoord op vraag6 en de Wet inkomen naar arbeidsvermogen7 en heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 22 december 2023 een brief gestuurd over o.a. beleidswijzigingen bij de Dienst Uitvoering Onderwijs.8
Herinnert u zich dat u in dezelfde brief stelde: «Het kabinet gaat daarnaast in gesprek met de Rijksinspecties, waaronder ook de nieuwe Inspectie Belastingdienst, Toeslagen en Douane, met de Nationale ombudsman, de hoogste bestuursrechters, de advocatuur, cliëntenraden en de Raad voor de rechtspraak om te bezien hoe we daarbij aanvullend signalen kunnen krijgen over wet- en regelgeving en de uitvoeringspraktijk, als die ertoe leiden dat mensen in de knel komen.»?
Ja
Kunt u aangeven welke signalen de inspecties, de ombudsman, de bestuursrechters, de advocatuur en cliëntenraden afgegeven hebben, hoe die zijn opgepakt en tot welke wets-en beleidswijzigingen dit geleid heeft of nog zal leiden?
In de eerder genoemde brief van 11 juli 2022, heb ik, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, aangegeven hoe de betreffende departementen ingaan op de door de Hoge Raad en de Raad voor de rechtspraak gegeven signalen over knelpunten in (de uitvoering van) wetgeving.9 Bij brief van 31 oktober10 heeft de Minister voor Rechtsbescherming u aanvullend geïnformeerd over de reactie op de zogeheten buikpijndossiers uit het jaarverslag van de Raad voor de rechtspraak. Tevens heeft de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer bij brieven van 30 juni 202111 en 16 december 202112 geïnformeerd over de Regeling Adviestoevoeging Zelfredzaamheid naar aanleiding van de signalen van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland en de Raad voor Rechtsbijstand.
Op welke wijze volgt het kabinet of de verschillende beloften uit de reactie op het rapport «Ongekend onrecht» gestand worden gedaan? Kunt u deze voortgang met de Kamer delen?
In de reactie13 op de motie van het lid Omtzigt14 is toegelicht op welke wijze de Kamer geïnformeerd wordt over de verschillende acties die lopen in reactie op het rapport «Ongekend onrecht». Dit is een doorlopend proces, waarvan ik de stand van zaken van zaken per onderwerp aangeef.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en ik zonden uw Kamer op 18 januari 2023 de eerste Staat van de Uitvoering 15, alsmede de eerste Voortgangsrapportage Werk aan Uitvoering, met tevens een overzicht van de stand van zaken van de op dit terrein door uw Kamer aangenomen moties. Voorafgaand aan de eerstvolgende dag van de publieke dienstverlening (22 juni 2023) zal uw Kamer de beleidsreactie ontvangen op de Staat van de Uitvoering en de Voortgangsrapportage Werk aan Uitvoering.
Bij brief van 16 december 202216 heeft de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer geïnformeerd over de voorgenomen opzet en de planning van de Staat van de wetgevingskwaliteit. Dezelfde Minister stuurde uw Kamer op 21 april 202217 en 23 september 202218 brieven over de invoeringstoets en op 20 oktober 2022 over de introductie van het beleidskompas19. Over de acties van het kabinet gericht op de bevordering van de menselijke maat in en bij de toepassing van wetten en regels informeerde ik uw Kamer, zoals eerder aangegeven, per brief van 11 juli 2022, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen.20 In het kader van een schriftelijk overleg beantwoordde ik mede namens de Minister voor Rechtsbescherming op 18 januari 202321 enkele vragen vanuit uw Kamer over deze brief, onder meer over het onderzoek naar hardvochtige effecten van wetten en regels bij de departementen. Dit verloopt zoals eerder aangegeven via de betreffende beleidsdomeinen (zie het antwoord op vraag22. Verder stuurde ik uw Kamer op 20 januari 2023 ter kennisneming de teksten voor de preconsultatie van het wetsvoorstel versterking waarborgfunctie Awb.23
Op 22 april 202224 informeerde ik uw Kamer over de instelling van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme en vervolgens op 1 juli 202225 over de samenstelling ervan. Bij brief van 19 september 202226 zond ik samen met vijf andere bewindspersonen uw Kamer het Nationaal Programma tegen discriminatie en racisme toe, opgesteld onder coördinatie van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme. Op 13 december 202227 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van dit programma.
Ten aanzien van de verbetering van de informatiehuishouding heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 12 december 2022 een brief aan uw Kamer gestuurd met antwoorden op vragen uit een verslag van een schriftelijk overleg.28 Daarin staat aangegeven dat uw Kamer in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk jaarlijks geïnformeerd zal worden over de voortgang van de verbetering van de informatiehuishouding. Over de implementatie van de Wet open overheid heb ik uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd, waaronder op 8 juli 202229 en 28 november 202230. Met betrekking tot de uitvoering toezegging om bij het verzenden van stukken aan het Parlement onderliggende departementale beslisnota’s te verstrekken, heb ik uw Kamer bij brief van 13 juni 202231 op de hoogte gebracht van de stand van zaken.
In voornoemde brief van 29 juni 2021 is aangegeven dat uw Kamer over het vervolg van de inspanningen op het gebied van ambtelijk vakmanschap in algemene zin geïnformeerd zal worden via de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk over het jaar 2021 is uw Kamer voor het eerst over de stand van zaken geïnformeerd.32 Bij brief van 20 januari 202333 heb ik uw Kamer daarnaast op de hoogte gebracht van de uitvoering van de motie van de heer Ellian om de ambtseed voor rijksambtenaren te wijzigen.
De inzet is om de hersteloperatie zo snel mogelijk af te ronden. Wij willen allemaal dat gedupeerde ouders en hun kinderen zo snel mogelijk verder kunnen met hun leven. Op 21 oktober 202234 zond de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane uw Kamer de 12e Voortgangsrapportage hersteloperatie Toeslagen. Op 2 december 202235 zond zij uw Kamer antwoorden op vragen over de elfde en de twaalfde voortgangsrapportage, alsmede een toelichting op een aantal aspecten rondom de hersteloperatie. De volgende Voortgangsrapportage bevat de mogelijkheden die het kabinet ziet om de hersteloperatie te verbeteren en te versnellen en de effecten daarvan op planning. Deze rapportage ontvangt uw Kamer begin februari.
Hoe vaak is de Landsadvocaat in 2021 en 2022 ingeschakeld voor procedures van overheidsdiensten ten opzichte van burgers die in beroep gaan?
Daarvan zijn geen overzichten beschikbaar. In het algemeen kan het volgende worden aangegeven. Zoals eerder aan uw Kamer is medegedeeld36 betreft het grootste deel van de zaken waarin de landsadvocaat wordt ingeschakeld civiele procedures waarin vertegenwoordiging door een advocaat wettelijk verplicht is. Anders dan in het civiele recht geldt in het bestuursrecht in beginsel geen verplichte procesvertegenwoordiging. Uitgangspunt is dat bestuursorganen in deze gevallen vertegenwoordigd worden door ambtenaren die werkzaam zijn bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen waartegen het beroep is gericht. In bijzondere gevallen wordt de landsadvocaat ook ingeschakeld in bestuursrechtelijke zaken. Bijvoorbeeld daar waar de specifieke expertise van de landsadvocaat gewenst is of de complexiteit van de zaak daar aanleiding toe geeft.
Hoe vaak is de Landsadvocaat in 2021 en 2022 ingeschakeld om te adviseren bij overheidsdiensten over juridische kaders als het gaat om besluitvorming omtrent diensten of toekenningen aan burgers?
Daarvan zijn geen overzichten beschikbaar. In het algemeen kan het volgende worden aangegeven. De adviezen van de landsadvocaat hebben overwegend betrekking op te voeren procedures, af te sluiten contracten of voorgenomen besluiten in beleidskwesties. De Landsadvocaat kijkt in die gevallen naar de juridische aspecten en adviseert over de proceskansen en procesrisico's.
Hoe vaak komt de Ministeriële Commissie Herstel Toeslagen (MCHT) bijeen? Kunt u besluitenlijsten en de lijsten van deelnemers van de MCHT delen met de Kamer?
De Ministeriële Commissie Toeslagen en Herstel (MCTH) is sinds de oprichting op 9 februari 2021 twaalf keer bijeen gekomen, waarvan drie keer in 2022. De laatste vergadering vond plaats op 31 mei 2022 en de eerstvolgende zal plaatsvinden op 31 januari 2023. De MCTH heeft, net als andere ministeriële commissies, geen vaste vergaderfrequentie, maar komt bijeen wanneer hier aanleiding toe is. De besluiten uit de MCTH maken onderdeel uit van de besluitenlijst van de ministerraad die openbaar wordt gemaakt. De volgende bewindspersonen hebben zitting in de MCTH: de Minister-President, de Ministers van BZK, FIN, SZW en VWS, de Ministers voor APP, RB en VRO, en de Staatssecretaris van FIN (T&D). Daarnaast kan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) uitgenodigd worden voor besprekingen in de MCTH om het perspectief van de gemeenten te betrekken.
Wilt u deze vragen beantwoorden op 17 januari in verband met het debat over de rechtstaat op 19 januari 2023?
Zoals aangegeven in het debat is beantwoording voorafgaand aan het debat niet mogelijk geweest, met het oog op zorgvuldige afstemming met de diverse betrokken departementen.
De marktconsultatie om de ex-partnerregeling uit te laten voeren door een (commerciële) marktpartij |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Renske Leijten , Mahir Alkaya |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Kunt u aangeven waarom is overgegaan tot een marktconsultatie voor de ex-partnerregeling?1 Kunt u tevens aangeven wanneer is besloten over te gaan tot de marktconsultatie?
Zoals aangegeven in de brieven van 29 oktober 20212 en 15 juli 20223 bestaat de voorgenomen regeling voor gedupeerde ex-partners uit een forfaitaire tegemoetkoming van 10.000 euro, een schuldenregeling, een regeling voor aanvullende schade en brede ondersteuning.
De marktconsultatie heeft slechts betrekking op de regeling voor aanvullende schade. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de uitvoering van de aanvullende regelingen geen nadelige gevolgen mag hebben voor de uitvoering van de reeds lopende herstelregelingen. De uitvoerders van de schaderegeling voor gedupeerde aanvragers van de kinderopvangtoeslag (KOT-gedupeerden), de Commissie Werkelijke Schade (CWS) en de uitvoeringsorganisatie herstel toeslagen (UHT), geven aan dat er op dit moment geen capaciteit beschikbaar is voor de uitvoering van de schaderegeling voor ex-partners.
Omdat het om een unieke situatie gaat, is het niet op voorhand evident of de markt deze opdracht kan en wil uitvoeren. Een aanbesteding direct in de markt plaatsen is weliswaar sneller, maar daarmee zou het risico bestaan op een mislukte aanbesteding en meer vertraging. Met de marktconsultatie wordt gepolst of marktpartijen geïnteresseerd en in staat zijn om de schaderegeling uit te voeren. Een aantal partijen heeft aangeven geïnteresseerd te zijn. Met deze partijen zijn marktconsultatie gesprekken gevoerd. De input daarvan wordt meegenomen in het vervolg van de aanbesteding.
Het kabinet streeft ernaar om, onder voorbehoud van de datum van inwerkingtreding van het aanvullend wetsvoorstel, zo snel mogelijk na 1 juli 2023 van start te gaan met de uitvoering van het forfaitaire deel van de regeling. De start van de uitvoering van de schaderegeling volgt later. Het besluit om tot marktconsultatie over te gaan is genomen in het najaar van 2022.
Welke eigen visie van de UHT/het Ministerie van Financiën wordt getoetst via deze marktconsultatie? Kunt u deze visie delen met de Kamer?
Met de marktconsultatie wordt beoogd de haalbaarheid en de randvoorwaarden van een eventuele opdracht te toetsen. De doelstelling van de opdracht is het zorgvuldig en efficiënt behandelen van alle aanvragen van ex-partners voor een aanvullende schadevergoeding (gevolgschade) waarbij de uitvoerder van de schaderegeling oog heeft voor de omstandigheden van de ex-partners. De marktconsultatie biedt zicht op de markt, op de mate waarin de markt interesse heeft in de eventuele opdracht en op de voorwaarden waaronder de dienst kan worden aangeboden. Deze informatie wordt uit de antwoorden en reacties op de marktconsultatie gehaald. Op basis van de uitkomsten van de marktconsultatie wordt besloten of een aanbesteding van de opdracht wordt gestart.
Dit alles is beschreven in de openbare marktconsultatie stukken. Deze zijn te vinden op: Public RFT – FIN-MC Uitvoering schaderegeling ex-partners (eu-supply.com)
Welke opdracht ligt ten grondslag aan deze marktconsultatie? Kunt u ook aangeven welke (mogelijk toekomstige) opdrachten met deze marktconsultatie samenhangen? Zijn dat opdrachten ten aanzien van hetzelfde onderwerp?
De opdracht die ten grondslag ligt aan de marktconsultatie wordt gevormd door het aanvullend wetsvoorstel Wet hersteloperatie toeslagen. Het kabinet streeft ernaar het wetsvoorstel in april 2023 aan de Tweede Kamer te zenden. Dit hangt onder meer af van de resultaten van de uitvoeringstoetsen en het advies van de Raad van State. In dit wetsvoorstel is het pakket aan maatregelen voor de ex-partner opgenomen (zie ook antwoord op vraag 1).
Daarnaast wordt in de documenten voor de marktconsultatie een alternatieve methode voor afhandeling van deze schaderegeling genoemd, namelijk via een vaststellingsovereenkomst (VSO). Dit is opgenomen onder nadrukkelijk voorbehoud van de uitkomsten van de pilot onder KOT-gedupeerden waarin de VSO wordt getoetst.
Kunt u aangeven wat de uitvoering van de ex-partnerregeling voor een (commerciële) derde mag opleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De marktconsultatie is bedoeld om interesse van de markt te onderzoeken alvorens over te gaan tot de formele aanbesteding. Het uitgangspunt bij de aanbesteding is om vanuit de markt de beste prijs-kwaliteitsverhouding te krijgen, die voldoet aan het programma van eisen en wensen. Uit de formele aanbesteding zal blijken welke prijs marktpartijen hiervoor vragen.
Kunt u tevens aangeven wie de opdrachtgever van het uitvoeren van de ex-partnerregeling door een (commerciële) derde moet worden? Op welke wijze is de rechtmatigheid van de besluitvorming onderdeel van de marktconsultatie of de opdrachtverlening daarvoor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beoogd is dat het Ministerie van Financiën als de opdrachtgever gaat gelden voor de derde partij die de aanvullende schaderegeling gaat uitvoeren. Bij de verdere uitwerking van de schaderegeling wordt rekening gehouden met de rechtmatigheid en de rechtsbescherming, onder meer via het beoordelingskader dat de uitvoerder gaat hanteren.
Zijn er andere consultaties met marktpartijen over de uitvoering van (delen) van de compensatieregeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van de brede hersteloperatie kan aanbesteding van onderdelen nodig zijn, zoals ook gebeurd is bij het ondersteuningsteam voor ouders in het buitenland. In het algemeen geldt dat een marktconsultatie onderdeel kan zijn van een aanbestedingsprocedure. Of een marktconsultatie wenselijk is hangt af van de inhoud van de aanbesteding. Indien er aanbestedingen worden gestart, zijn die openbaar toegankelijk. Er zijn voor de ex-partnerregeling op dit moment geen andere marktconsultaties voorzien.
Is er in de ministerraad of de ministeriële commissie toeslagen en herstel (MCTH) gesproken over het voornemen om delen van de compensatieregeling aan te besteden? Zo ja, wanneer?
In de ministerraad van 15 juli 2022 is gesproken over de Kamerbrief en 11de voortgangsrapportage hersteloperatie toeslagen, waarin de hoofdlijnen van de ex-partnerregeling zijn opgenomen, waaronder de aanvullende schaderegeling. In de brief wordt gemeld dat voor de uitvoering van de aanvullende schaderegeling in de eerste plaats wordt gekeken naar andere uitvoerders, om verdere belasting van de CWS te voorkomen. De ministerraad is akkoord gegaan met de verzending van de Kamerbrief.
Op welke wijze heeft u het ouderpanel betrokken bij de (aanloop van de) marktconsultatie?
De werkgroep ex-partners van het ouderpanel is in de zomer van 2021 betrokken geweest bij de totstandkoming van de hoofdpunten van de ex-partnerregeling. Tevens is de werkgroep in het voorjaar van 2022 geïnformeerd over de hoofdlijnen van de ex-partnerregeling zoals opgenomen in de brief van 29 oktober 2021. Met het ouderpanel is op 11 januari 2023 ambtelijk gesproken over de het aanvullend wetsvoorstel Wet hersteloperatie toeslagen, de contouren van de ex-partner regeling in zijn geheel en specifiek over de markconsultatie voor de schaderegeling.
Welke overtuiging is er dat het uitvoeren van de ex-partnerregeling beter kan gebeuren door een (commerciële) marktpartij dan door de UHT? Waarom is dit niet eerder gedeeld met de Kamer?
Zoals in de brief van 29 oktober 2021 aan uw Kamer gemeld vindt het kabinet het van belang dat de uitvoering van de ex-partnerregeling geen vertraging oplevert voor de huidige herstelregelingen voor schade van KOT-gedupeerden. Deze regelingen worden uitgevoerd door de CWS en UHT gezamenlijk. De voortgangsrapportages laten zien dat de huidige behandeling van de aanvullende schadeverzoeken de KOT-gedupeerden langzaam verloopt. De CWS en UHT beogen dit te versnellen. Om die versnelling mogelijk te maken is ervoor gekozen om te onderzoeken of marktpartijen de uitvoering van de schaderegeling voor ex-partners op zich kunnen nemen. De marktconsultatie is bedoeld om de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de uitvoering van de schaderegeling door een marktpartij te toetsen. De Kamer wordt over de uitkomst hiervan geïnformeerd.
Erkent u dat de ex-partners nu al meer dan twee jaar wachten op een oplossing en dat de marktconsultatie onnodig tijdsverlies is?
Het kabinet erkent dat ex-partners al langer wachten op compensatie voor de schade die ze hebben geleden. Juist daarom streeft het kabinet naar een zo snel mogelijke invoering van de regeling. De marktconsultatie is erop gericht om inzicht te krijgen in de markt en zo goed en zo snel mogelijk een aanbesteding te kunnen doen om een uitvoerder te vinden. De marktconsultatie is daarom geen onnodig tijdsverlies maar een essentiële stap om snel tot een goede uitvoerder voor deze regeling te komen. Het proces is er dus op gericht om snel een goede uitvoerder te vinden.
In het antwoord op vraag 9 is toegelicht waarom een externe partij een snellere uitvoering van de schaderegeling voor ex-partners mogelijk zou kunnen maken.
Het onderzoek naar Uber, waarbij de Belastingdienst zelf de eigen vragen formuleerde |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
Deelt u de mening dat de belangrijkste vragen die naar aanleiding van de berichtgeving over de Uber-files dienen te worden beantwoord, als volgt luiden:
Ja. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 18 oktober 20221 komt de essentie van deze elementen in de vijf te onderzoeken stellingen in het interne onderzoek aan de orde. Dit interne rapport is vertrouwelijk bij uw Kamer ter inzage gelegd. De externe deskundigen hebben dit onderzoek gevalideerd en hun validatie is als openbaar document in december 2022 aan uw Kamer aangeboden2.
Kunt u, voor zover nodig met gebruikmaking van de ontheffingsmogelijkheid van lid 3 van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, het interne onderzoeksrapport van de Belastingdienst openbaar maken, waarbij persoonlijke gegevens van Belastingdienstmedewerkers, medewerkers van Uber alsmede concurrentiegevoelige bedrijfsgegevens van Uber worden gelakt?
Het onderzoeksrapport heeft betrekking op het handelen van de Belastingdienst bij de uitvoering van diverse (internationale) fiscale regels met betrekking tot Uber. Het bevat hiermee informatie die is opgekomen bij de uitvoering van de belastingwet of in het kader van de wederzijdse bijstand tussen staten en die onder de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 28 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIBB) valt. Gegeven de doelstelling en de vormgeving van deze artikelen, kan het onderzoeksrapport vanwege de geheimhoudingsplicht niet openbaar gemaakt worden. Hierbij wil ik benadrukken dat de reikwijdte van de geheimhoudingsplicht veel breder is dan alleen persoonsgegevens van medewerkers en concurrentiegevoelige bedrijfsgegevens; de wettelijke geheimhoudingsplicht ziet op al hetgeen in het kader van de uitvoering van de belastingwet opkomt of blijkt en betreft hiermee onder meer de gehele fiscale behandeling van een individuele belastingplichtige en alle schriftelijke en mondelinge contacten met die belastingplichtige. Op de ontheffingsmogelijk van artikel 67, derde lid, AWR ga ik in bij het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de aanwezigheid van een groot maatschappelijk belang bij uitstek een reden kan zijn om van de ontheffing gebruik te maken?1
Bij de totstandkoming van artikel 67 AWR in zijn huidige vorm is met betrekking tot de ontheffingsmogelijkheid van het derde lid in de memorie van toelichting4 aangegeven dat deze bedoeld is voor drie situaties:
Als voorbeelden van deze laatste categorie werden hierbij onder andere de gegevensverstrekking aan een niet-bestuursorgaan dat een financiële bijdrage wilde betalen aan ondernemers die getroffen waren door de vuurwerkramp in Enschede en de gegevensverstrekking ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of de voorbereiding van toekomstige wetgeving genoemd. Recent is ook van de ontheffingsmogelijkheid gebruik gemaakt ten behoeve van de naleving van de EU-sancties tegen Rusland.5
In deze gevallen gaat het om de informatieverstrekking aan een specifieke persoon of instelling voor een bepaald doel. Openbaarmaking van het onderzoeksrapport valt niet onder één van de hiervoor genoemde categorieën. De ontheffingsmogelijkheid is ook niet bedoeld voor het – voor iedereen – openbaar maken van gegevens over de fiscale behandeling van individuele belastingplichtigen of voor het mogelijk maken van een publieke discussie hierover. Doel en strekking van artikel 67 AWR en de vertrouwelijkheid van fiscale gegevens verzetten zich hier tegen. Hierbij is van belang dat de fiscaliteit een zeer strikte geheimhoudingsverplichting kent. Om uw Kamer toch kennis te laten nemen van het onderzoek, is er op basis van de afweging met het inlichtingenrecht van de Kamer voor gekozen om de stukken wel vertrouwelijk ter inzage te leggen in uw Kamer.
Deelt u de mening dat het maatschappelijke belang van openbaarmaking van het interne onderzoeksrapport in dit geval opweegt tegen de eerbiediging van de fiscale geheimhoudingsplicht?
Die mening deel ik niet. Naar de berichtgeving over Uber heeft een uitgebreid intern onderzoek plaatsgevonden dat is gevalideerd door externe onafhankelijke deskundigen. De uitkomst van deze validatie is openbaar gemaakt. Tevens heb ik dit onderzoek vertrouwelijk bij uw Kamer ter inzage gelegd. Samen met de komende briefing wil ik de Kamer hiermee zo goed mogelijk in staat stellen om tot een afgewogen oordeel te komen over de thema’s die in dit dossier aan de orde zijn.
Kunt u een overzicht geven van alle stellingen die door de Belastingdienst zijn onderzocht in het interne onderzoek alsmede, per stelling, de daarbij gebruikte bronnen voor het onderzoek naar die stellingen?
De volgende beweringen zijn onderzocht:
Voor het onderzoek naar de stellingen zijn eerst alle informatie(bronnen) als geheel verzameld en beoordeeld. Bij de behandeling van de verschillende stellingen heeft de onderzoeksgroep in de rapportage per stelling aangegeven welke feiten zij relevant acht.
Voor alle genoemde stellingen zijn de volgende bronnen geraadpleegd:
Klopt het dat de externe deskundigen niet alle stellingen hebben getoetst, en zo ja, waarom niet?
In de opdrachtverlening aan de externe deskundigen is gevraagd om te beoordelen of het interne onderzoek juist en gedegen is, zowel procesmatig als inhoudelijk6. De inhoudelijke toetsing ziet op de bevindingen, juridische duiding en conclusies van het interne onderzoek, waarin alle stellingen onderzocht zijn. Ook zijn de opzet, aanpak en uitvoering van het interne onderzoek getoetst. Als onderdeel daarvan hebben de externen ook de bevindingen en oordelen van de interne onderzoeksgroep inzake de vijf stellingen getoetst. Dit is een intensief en interactief proces tussen de onderzoeksgroep en de externen geweest. Ik verwijs daarvoor ook naar mijn reactie van 1 december 20227 aan uw Kamer op vragen met betrekking tot het schriftelijk overleg d.d. 16 november 2022. De vormgeving van de rapportage is aan de externen zelf. In de briefing kan dit verder aan de orde komen.
Kunt u per stelling aangeven wat de uitkomst is van de validatie is door de externe deskundigen?
In de rapportage van de externe deskundigen geven zij aan dat het interne onderzoek naar Uber juist en gedegen is geweest en dat de conclusies worden gedragen door de bevindingen. De externe deskundigen onderschrijven daarmee de conclusies van het interne onderzoek per stelling. De conclusies kunnen in de briefing aan de orde komen. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat het interne onderzoek van de Belastingdienst naar zijn aard onmogelijk objectief kan zijn, nu de Belastingdienst zélf de onderzoeksvragen heeft opgesteld, zélf de onderzoeksmethoden heeft gekozen en zélf het onderzoek heeft uitgevoerd?
Om de objectiviteit en gedegenheid van het interne onderzoek te kunnen borgen, is het interne onderzoek getoetst door externen onafhankelijk van de Belastingdienst. Externen die geen directe banden met commerciële advieskantoren onderhouden, en beschikken over kennis van de materie en de internationale context. Daarnaast is het interne onderzoek uitgevoerd door verschillende specialisten op het gebied van controle, formeel recht, klantcoördinatie, multilaterale controle en inlichtingenuitwisseling, die bovendien niet in die periode bij het dossier betrokken zijn geweest. Andere overwegingen die bij de keuze voor een intern onderzoek een rol hebben gespeeld zijn onder andere dat de informatie zeer vertrouwelijk is (bedrijfsinformatie én de uitwerking van de uitvoeringsstrategie) en het feit dat voor een juiste duiding daarvan specifieke expertise van verschillende vakgebieden en kennis van de complexiteit, ook in de internationale context (o.a. van een MLC en inlichtingenuitwisseling) noodzakelijk is. Daarnaast is het zeer lastig voor externen om te weten waar ze moeten zoeken en waarnaar; het betreft namelijk honderden documenten en veel verschillende systemen waar informatie uitgehaald moet worden. Dit betekent dat ook ingeval van een extern onderzoek de onderzoekers afhankelijk zijn van het ontsluiten van de informatie door de Belastingdienst, aangezien de informatie decentraal in de verschillende systemen is opgeslagen. Tot slot is het zeer lastig voorstelbaar dat externe commerciële partijen toegang krijgen tot stukken van andere landen die vallen onder de interstatelijke geheimhoudingsverplichting, zoals verankerd in de Europese richtlijnen en belastingverdragen. Hoewel niet doorslaggevend kon in deze opzet direct worden gestart met het onderzoek zodat snel duidelijkheid gegeven kan worden.
Erkent u dat de Toeslagenaffaire heeft geleerd dat interne reflecties van de Belastingdienst misstanden juist kunnen verhullen, zoals bijvoorbeeld het memo-Palmen dat in alle onderzoeken niet naar boven kwam?2
Bij dit onderzoek is daarom expliciet om een toetsing door externe deskundigen van de aanpak, proces en inhoud van het onderzoek gevraagd.
Is de Belastingdienst niet in een onmogelijke positie gebracht door het onderzoek naar zijn eigen handelen zelf te laten uitvoeren, terwijl er disciplinaire maatregelen en mogelijk zelfs strafrechtelijke vervolging boven het hoofd hangen van de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers als zou komen vast te staan dat de fiscale geheimhoudingsplicht en/of het verbod op détournement de pouvoir is geschonden?
Het interne onderzoek is uitgevoerd door medewerkers die in die periode niet betrokken zijn geweest bij de casus. Dit interne onderzoek is ook gevalideerd door externe deskundigen. De mogelijkheid van disciplinaire maatregelen en/of strafrechtelijke vervolging hebben hierbij geen rol gespeeld. Overigens zouden bij een extern onderzoek deze consequenties ook hebben gespeeld. Ook dan zouden verklaringen belastend kunnen werken. Ik verwijs ook graag naar mijn antwoorden op vragen 6, en 8 en met name 11.
Is de werkelijke reden van het niet gebruikmaken van de herinneringen van de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers niet dat het ophalen van die herinneringen kan leiden tot zelfincriminatie? Zo nee, wat is dan de reden dat deze cruciale bron niet gebruikt is? 12. Kan naar uw mening de validatie door de twee externe deskundigen de (schijn van) vooringenomenheid van de Belastingdienst bij het onderzoek naar het eigen handelen wel wegnemen, nu die validatie louter is gebaseerd op de bevindingen van de Belastingdienst zelf en, zo lijkt, géén eigen toetsingskader en methodologie heeft?
Nee. Dit heeft geen rol gespeeld bij de interne onderzoeksgroep. Het onderzoek heeft een veelheid aan andere objectieve informatie en documenten opgeleverd dat voor de interne onderzoeksgroep en de externen voldoende basis leverde om hierop hun conclusies te baseren. Herinneringen van de betrokken medewerkers hadden in deze context en gezien ook het tijdsverloop een beperkte toegevoegde waarde.
Er zijn wel interviews met de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers afgenomen en er heeft hoor en wederhoor plaatsgevonden. De verslagen daarvan maken onderdeel uit van het interne rapport (bijlagen), waarvan uw Kamer vertrouwelijk kennis kan nemen. Ook de externe deskundigen hebben daar tijdens het proces kennis van genomen.
Bent u bereid om het onderzoek naar de behandeling van Uber door de Belastingdienst opnieuw, maar nu extern, te laten uitvoeren? Zo ja, kan de Kamer deze keer (wel) vóóraf worden betrokken bij de opstelling van de onderzoeksvragen, het toetsingskader en de onderzoeksmethode, zoals u ook expliciet aan de Kamer heeft toegezegd?
Zoals ik in mijn reactie van 1 december 20229 aan uw Kamer op vragen met betrekking tot het schriftelijk overleg d.d. 16 november 2022 heb aangegeven, heb ik er vertrouwen in dat de externe deskundigen de toetsing van het onderzoek zorgvuldig en deskundig hebben gedaan. Er heeft een intensief en interactief proces met de interne onderzoeksgroep plaatsgevonden, waarbij ook de aanpak en opzet van het onderzoek aan de orde is geweest. De onderzoeksgroep heeft in dit interactief proces ook op verzoek van de externe deskundigen aanvullende werkzaamheden uitgevoerd. De externe deskundigen geven aan geen vooringenomenheid van de Belastingdienst te hebben ervaren bij en tijdens het onderzoek.
Waarom heeft de validatie door de externe deskundigen een beperkte focus, te weten de beantwoording van de vraag of de bevindingen van de onderzoeksgroep van de Belastingdienst de door de Belastingdienst in de interne rapportage getrokken conclusies kunnen rechtvaardigen?
Om uw Kamer zo volledig mogelijk inzicht te geven in de feiten, omstandigheden, documenten en conclusies is de validatie van de externe deskundigen aan uw Kamer toegestuurd en is het interne rapport met alle bijlagen vertrouwelijk ter inzage gelegd. Op 18 januari aanstaande geven mijn ambtenaren een openbare technische briefing aan uw Kamer, waarin de resultaten van het onderzoek aan de orde komen; dit met in achtneming van artikel 67 AWR en de internationale bepalingen rondom geheimhouding. Indien er nadien nog vragen of verzoeken zijn, ben ik graag bereid daarover met uw Kamer van gedachten te wisselen.
Kunt u als opdrachtgever aan de deskundigen vragen waarom zij geen gebruik hebben maakt van de mogelijkheid om ook zelf bevindingen te doen, bijvoorbeeld door het afnemen van interviews met de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers?
Het was nadrukkelijk niet de opdracht om een onderzoek te doen, maar om een validatie uit te voeren. De externe deskundigen hadden op basis van de opdrachtverlening alle ruimte om al hetgeen dat zij nodig achtten voor de validatie te doen en te vragen. Dit hebben zij ook gedaan. Hun tussentijdse bevindingen, vragen en verzoeken zijn ook in verslagen vastgelegd. Zo zijn er op hun verzoek ook documenten en informatie in het onderzoek betrokken die initieel buiten de scope van de onderzoek(speriode) vielen.
Waarom is het verslag van de externe deskundigen zo summier (tweeëneenhalf A4) en bestaat de conclusie slechts uit één zin, te weten: «Wij komen tot de conclusie dat, voor zover in alle redelijkheid te beoordelen, het interne onderzoek naar Uber juist en gedegen is geweest, en dat de conclusies worden gedragen door de bevindingen»?
De externen deskundigen hebben aangegeven dat het zelf doen van bevindingen zinvol is als zij gaandeweg het proces het vermoeden hadden gekregen dat er zaken niet of onvoldoende belicht of onjuist beoordeeld zouden zijn. Uit het onderzoekswerk van de interne onderzoeksgroep hebben zij dit vermoeden niet gekregen. De enkele lacunes die zij in eerste aanleg meenden te zien zijn vervolgens in het interactieve proces door de interne onderzoeksgroep of aangevuld of verklaard. Het overdoen van het werk dat al door de interne onderzoeksgroep is gedaan achtten zij dan ook van weinig toegevoegde waarde. Dit geldt ook voor het nogmaals interviewen van de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers.
Overigens bevatte het interne rapport veel duidelijke objectieve andere documenten en informatie waardoor deze interviews weinig toegevoegde waarde hadden, zeker niet gezien het tijdsverloop.
Waarom refereren de externe deskundigen in deze conclusie aan «het interne onderzoek naar Uber», terwijl het om een intern onderzoek naar de Belastingdienst zélf gaat (of zou moeten gaan)?
De externe deskundigen hebben als taak om te beoordelen of het interne onderzoek juist en gedegen is zowel procesmatig als inhoudelijk. De focus ligt erop of de bevindingen van het interne onderzoek de getrokken conclusies kunnen dragen. Dat hebben ze gedaan.
Het was de bedoeling het verslag van de externen ook openbaar te maken. Tegen deze achtergrond hebben de externen hun verslag zo zelfstandig mogelijk en leesbaar opgesteld maar met in achtneming van de geheimhouding van artikel 67 AWR en de internationale bepalingen rondom geheimhouding. Dat geeft dan ook zijn beperkingen voor zowel de lengte als de inhoud van het verslag. Om de transparantie te borgen is het rapport van de interne onderzoeksgroep vertrouwelijk ter inzage bij uw Kamer gelegd.
Kun u als opdrachtgever de externe deskundigen verzoeken om meer uitgebreide conclusies te verstrekken en deze te onderbouwen?
De externen hebben aangegeven dat bedoeld is het interne onderzoek naar de behandeling van Uber door de Belastingdienst.
Kunt u als opdrachtgever de externe deskundigen in elk geval verzoeken om in een nader stuk een uiteenzetting te geven over (a) de precisie waarmee het interne onderzoek door de Belastingdienst is uitgevoerd, (b) de grondigheid van de methodologische aanpak door de Belastingdienst en (c) de kritische confrontatie van de conclusies van het interne onderzoek en de feitelijke bevindingen enerzijds en de berichtgeving in de media anderzijds? En kunt u de antwoorden terugkoppelen aan de Kamer?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 16. Voorts wijzen de externen erop dat bij het formuleren van de conclusies zij, gezien het openbaar maken daarvan, rekening hebben gehouden met de geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR en internationale bepalingen rondom geheimhouding. Dit geldt ook tijdens de briefing op 18 januari. Dit doet echter geen afbreuk aan de inhoud of duidelijkheid van de conclusies van de externe deskundigen.
Kunt u de externe deskundigen voorts specifiek verzoeken nader uiteen te zetten waarop hun validatie van de conclusie van de Belastingdienst dat de Belastingdienst «hoogst waarschijnlijk» de fiscale geheimhoudingsplicht niet heeft geschonden, is gebaseerd? Is dat – in de woorden van de externe deskundigen – enkel het gebrek aan een «smoking gun»?
Met betrekking tot de precisie van het onderzoek en de gehanteerde methodologie merken de externe deskundigen het volgende op. De opdracht aan de externe deskundigen ziet erop om te beoordelen of het interne onderzoek juist en gedegen is, zowel procesmatig als inhoudelijk. Hun conclusie ziet dan ook mede op de precisie en de methodiek van het interne onderzoek.
Zoals in het rapport van de onderzoeksgroep uiteengezet is, is het onderzoek opgedeeld in 3 fases.
Voor de beoordeling daarvan is het meer ogen-principe binnen de onderzoeksgroep gehanteerd. Als er twijfel over de relevantie van de informatie was, is de informatie besproken met minstens een ander lid van de onderzoeksgroep. In gezamenlijkheid is de afweging gemaakt of het toegevoegde waarde heeft om de destijds betrokken medewerkers om een toelichting en context te vragen. Ook wanneer de feiten incompleet of onduidelijk zijn is bij de betrokkenen om een toelichting gevraagd. Alle verzoeken om toelichting zijn vastgelegd in het logboek. De toelichting is opgenomen in de verzamelde informatie. Het principe van hoor en wederhoor is hierop toegepast. Als gekozen is voor een interview heeft de betrokkene toelichting gekregen over de context van de vragen. De geïnterviewde is geïnformeerd over de aanleiding voor het interview. Daarnaast is de mogelijkheid geboden tot wederhoor door de schriftelijk geformuleerde antwoorden tegen te laten lezen aan de geïnterviewde. Na het ontvangen van de toelichting, al dan niet door middel van interview, is dit door minimaal 2 onderzoeksleden beoordeeld. Om de volledigheid van de ontvangen informatie vast te stellen heeft de onderzoeksgroep getoetst of het uiteindelijke feitencomplex een logische geheel vormt. In de gevallen waarin de schriftelijke stukken geen sluitend feitencomplex vormen heeft de onderzoeksgroep getoetst of de toelichtingen van de betrokkenen logischerwijs passen in het feitencomplex dat al bekend is.
Wat betreft de kritische confrontatie van de conclusies van het onderzoek met de berichtgevingen in de media geven de externe deskundigen aan dat de verwachtingen die Uber medewerkers hadden en de duiding die zij geven aan de feiten, naar hun oordeel niet blijkt uit feiten en documenten van de interne administratie van de Belastingdienst. Over het waarom kunnen de externe deskundigen slechts speculeren, hetgeen zij niet doen. Zij constateren dat er kennelijk een verschil in beleving c.q. perspectieven is.
Kunt u aan de externe deskundigen vragen nader in te gaan op de weging van de volgende elementen:
De externe deskundigen merken op dat niet is vast te stellen dat iets niet heeft plaatsgevonden. In de hoofdtekst van het verslag van de externe deskundigen is het woord «hoogstwaarschijnlijk» niet teruggekomen. De bijlage bij het verslag van de externe deskundigen geeft een gedachtewisseling weer voorafgaand aan het opstellen van de hoofdtekst van de externe deskundigen. In deze bijlage van de validatie (pag. 4/5) komt wel het woord «hoogstwaarschijnlijk» terug met de conclusie dat dit woord kan worden gemist.
De externe deskundigen hebben in het rapport geen bewijzen of aanwijzingen gezien dat de fiscale geheimhoudingsregels zouden zijn overtreden. Wel hebben zij geconstateerd dat effectief weerstand is geboden aan ervaren druk van externe stakeholders en dat zo veel mogelijk informatie is gedeeld, hetgeen contra-indicaties zijn.
Deelt u de mening van de externe deskundigen dat de mogelijkheid dat de uitwisseling door Nederland van chauffeursinformatie met andere EU-lidstaten met enige maanden is vertraagd, is te beschouwen als «onbelangrijk»?
De externe deskundigen geven aan dat met het gepubliceerde verslag van hen, zij de opdracht hebben afgerond. In dit verslag geven de externe deskundigen aan van mening te zijn dat erop vertrouwd kan worden dat de Belastingdienst informeel maar professioneel heeft gehandeld. Zij onderschrijven de aanbevelingen over de vastlegging van afspraken en toezeggingen in klantdossiers die het rapport daarover doet. Ik vertrouw op de onafhankelijke expertise van de deskundigen en de weging die zij hebben gemaakt. Voorts wordt verwezen naar de antwoorden die hiervoor door hen zijn gegeven. Aanvullend merken zij op dat (i) in het algemeen de interne vastleggingen wel aanwezig waren en (ii) naar hun mening het belangrijkste is dat alle betrokken landen hun heffingsbelang met betrekking tot Uber hebben kunnen realiseren. Ze constateren, dat de intentie was om zoveel mogelijk te doen, niet zo weinig mogelijk en dat hieraan ook uitvoering is gegeven.
Hoe rijmt u een dergelijke vertraging met de verplichting op grond van Richtlijn 2011/16/EU en/of Verordening (EU) 904/2010 om de gevraagde chauffeursinformatie zo snel mogelijk uit te wisselen?
In de validatie van de externen wordt aangegeven dat de informatievoorziening vanuit Nederland aan andere betrokken staten mogelijk met enige maanden is vertraagd als onbelangrijk. Deze opmerking moet volgens de externe deskundigen worden gezien in de context van het feit dat Uber zich in het kader van een mede door Nederland geleide multilaterale controle heeft geschikt in de fiscale regels zoals die in Europese staten gelden. Ik verwijs is dit verband ook naar de toelichting van de heer Overgaauw op dit punt als onderdeel van de externe validatie (bijlage). Het meenemen van de inlichtingenverzoeken in de multilaterale controle is met instemming van de betrokken landen gebeurd en was verreweg het meest effectief.
Ik deel de mening van de externe deskundigen dan ook. In het kader van de MLC is uiteindelijk met 20 landen informatie gedeeld. Dit is een zeer omvangrijk en ingewikkeld proces. De vertraging in de aanlevering van chauffeursgegevens aan de vijf aan de MLC deelnemende landen was slechts (zeer) beperkt, uitlegbaar en verklaarbaar en niet per se te wijten aan de Nederlandse Belastingdienst.
In de briefing zal het tijdpad van de MLC en de afhandeling van alle inlichtingenverzoeken in relatie tot chauffeur gegevens met betrekking tot Uber door mijn ambtenaren – met in achtneming van de geheimhoudingsregels – nader worden toegelicht.
Deelt u de mening dat voor een succesvolle uitrol van de illegale taxidienst UberPop in Europa voor Uber het van cruciaal belang was dat de gevraagde chauffeursinformatie zo laat mogelijk met andere EU-lidstaten werd uitgewisseld?
Voor de uitwisseling van inlichtingen op verzoek zijn zowel in richtlijn 2011/16/EU als in de Verordening 904/2010 termijnen opgenomen, te weten zo snel mogelijk tot respectievelijk uiterlijk 6 en 3 maanden na ontvangst van het verzoek. Beide regelingen laten ook de mogelijkheid open voor de aangezochte en de verzoekende staat om andere termijnen overeen te komen. In dit geval is sprake van nader overeengekomen termijnen, doordat inlichtingenverzoeken zijn opgegaan in de MLC. In het kader van de MLC bepalen de deelnemende landen zelf het afgesproken tijdpad met betrekking tot de inlichtingen uitwisseling.
Heeft de door de externe deskundigen ingeschakelde expert op het gebied van internationaal formeel belastingrecht naar de mening van de Staatssecretaris voldoende expertise op het terrein van de fiscale geheimhoudingsplicht?
Ik heb geen aanleiding – ook niet uit de onderzoeksresultaten – om te veronderstellen dat de uitgebreide informatieverstrekking van Uber aan de desbetreffende EU-lidstaten is. Dit geldt ook met betrekking tot het mogelijke gebruik van de verzochte informatie voor andere doeleinden dan heffingsdoeleinden
Is de Staatssecretaris het eens met de opmerking van de ingeschakelde expert op het gebied van internationaal formeel belastingrecht dat «door de Belastingdienst mag/moet aan de belastingplichtige in beginsel volledige openheid van zaken worden gegeven over informatie als deze hun fiscale positie raakt (equality of arms)»?
Zoals ik in mijn antwoorden van 1 december 202210 aan uw Kamer heb aangegeven bepalen de externen zelf wie zij willen raadplegen. Omwille van die onafhankelijkheid treed ik daar niet in. Los daarvan heb ik vertrouwen in de keuzes van de externen en in de ingeschakelde expert.
Ziet de ingeschakelde expert niet over het hoofd dat de fiscale geheimhoudingsplicht ook geldt ten opzichte van de belastingplichtige zelf?3
Dit uitgangspunt onderschrijf ik. Hij drukt daarmee een uitgangspunt uit, waarbij hij het tot de informatie die hun fiscale positie raakt, beperkt. De Belastingdienst moet zo transparant mogelijk zijn naar belastingplichtigen. Het uitgangspunt dat volledige openheid van informatie wordt gegeven om «equality of arms» te garanderen, is onder meer terug te vinden in artikel 7:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (bezwaarfase), 8:42 Awb (beroepsfase). In het verlengde hiervan ligt de motiveringsplicht bij primaire besluiten (artikel 3:46 Awb). Inherent aan een uitgangspunt is dat er uitzonderingen zijn. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van gewichtige redenen (bij voorbeeld controle-strategische belangen of collusiegevaar) kan informatie (tijdelijk) worden achtergehouden. Deze uitzondering op het uitgangspunt is terug te vinden in artikel 7:4 lid 6 en 8:29 Awb. Uiteindelijk oordeelt de rechter over de vraag of geheimhouding is toegestaan.
Weet u wat het door de ingeschakelde expert genoemde verband is tussen het beginsel van de «equality of arms», dat een rol speelt bij strafrechtelijke vervolging, en de fiscale geheimhoudingsplicht?
De ingeschakelde expert heeft in zijn verslag zijn uitlating over het geven van openheid van zaken beperkt tot informatie die de fiscale positie van de belastingplichtige raakt. De fiscale geheimhoudingsplicht geldt voor die informatie niet, want die is noodzakelijk voor de uitvoering van de belastingwet (artikel 67 Awr).
Welke kwalificatie zou u geven aan een schending van de vertrouwelijkheid van een multilaterale belastingcontrole door de Nederlandse Belastingdienst?
De ingeschakelde expert beperkt zijn uitlating over het geven van openheid van zaken tot informatie die de fiscale positie van de belastingplichtige raakt. Voor deze informatie geldt de fiscale geheimhoudingsplicht niet, want die is noodzakelijk voor de uitvoering van de belastingwet (artikel 67 Awr). «Equality of arms» speelt niet alleen een rol in het sanctierecht, maar heeft ook haar toepassingsgebied in het fiscale bestuursrecht.
Is de Staatssecretaris het eens met de door de externe deskundigen ingeschakelde expert op het gebied van internationaal formeel belastingrecht dat een dergelijke schending (slechts) iets is dat «niet wordt gewaardeerd» en «contraproductief werkt»?
Een schending van de vertrouwelijkheid van een multilaterale controle is een ernstige zaak. Door de onderzoeksgroep en de externe deskundigen is een dergelijke schending niet geconstateerd. Ook hebben de deelnemende landen hierover geen opmerkingen gemaakt.
De multilaterale controle heeft zich voltrokken naar de maatstaven zoals in het OECD Joint Audit report12 van 2019 staat beschreven. Na het verschijnen van het eerste OESO rapport over Joint Audits in 2010 is de praktijk van de MLC’s steeds verder ontwikkeld op basis van aanbevelingen uit dat OESO rapport. Intensievere samenwerking tussen betrokken belastingdiensten en actieve betrokkenheid van belastingplichtige zijn daar onderdeel van. Deze ontwikkelingen zijn neergelegd in het later verschenen OECD rapport Joint Audits 2019, waar dit in onderdeel 5.4. kortgezegd als volgt is beschreven:
Kunt u bevestigen dat de interstatelijke vertrouwelijkheid niet in de weg staat aan het in het openbaar met de Tweede Kamer spreken over de vraag of, en zo ja in hoeverre, de interstatelijk geheimhouding is geschonden in het verleden?
Ik deel de mening van de door de externe deskundigen ingeschakelde expert dat schending iets is dat «niet wordt gewaardeerd» en «contraproductief werkt» en dat mag dus naar mijn mening ook niet gebeuren. De kwalificatie «slechts» in de vraagstelling heeft de bedoelde expert niet gebruikt.
Zo kan toch bijvoorbeeld nu worden besproken of de fiscale controlestrategie van Zweden of het Verenigd Koninkrijk in 2015 is gedeeld met Uber zonder dat die bespreking sec een schending van de interstatelijke vertrouwelijkheid oplevert? Wilt u dus vertellen of de fiscale controlestrategie van Zweden en/of het VK in 2015 met Uber gedeeld is of wilt u expliciet bevestigen dat dat niet gebeurd is?
De interstatelijke vertrouwelijkheid brengt mee dat gegevens over een informatieverzoek betreffende of een multilaterale controle bij een individuele belastingplichtige niet openbaar worden gemaakt. De vertrouwelijkheid van een informatieverzoek of een multilaterale controle is verankerd in bilaterale en multilaterale verdragen en ziet ook op de briefwisseling tussen de betrokken bevoegde autoriteiten en de wijze waarop aan het verzoek of de controle vorm is gegeven. Daarnaast kan in dit kader sprake zijn van gegevens die in verband met de uitvoering van de belastingwet zijn verkregen waarop de geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR van toepassing is; zie ook de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Op basis hiervan wil ik volstaan met een verwijzing naar de algemene bevindingen van het interne onderzoek zoals die in de externe validatie zijn opgenomen. Tijdens de technische briefing zal dit nader worden toegelicht.
Waarom wordt in de beslisnota van 2 december 2022 (notanummer 2022–0000296070) gesuggereerd dat dit wel het geval zou zijn?4
Op basis van de interstatelijke vertrouwelijkheid en de fiscale geheimhoudingsplicht ga ik niet publiekelijk specifiek in op een dossier met een ander individueel land en de behandeling door de Belastingdienst van een individuele belastingplichtige. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 31.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen?5
De interstatelijke vertrouwelijkheid is niet absoluut. Op basis van een afweging tussen het informatierecht van het Parlement en de geheimhoudingsplicht is de keuze gemaakt het interne onderzoeksrapport vertrouwelijk aan beide Kamers ter inzage te geven. Omdat de informatie hierin deels door andere lidstaten is verstrekt in het kader van een multilaterale controle, en de betrokken lidstaten hiervoor strikt genomen vooraf toestemming moeten geven, wordt in genoemde nota voorgesteld deze lidstaten hiervan gelijktijdig met het verstrekken van de stukken aan de Kamer in kennis te stellen. Gelet op het vertrouwelijke karakter van de inzage door uw Kamer heb ik in dit geval voor deze werkwijze gekozen.
Kunt u, nu er maanden de tijd voor geweest is en er een heel onderzoek over Uber is afgerond, de gevraagde overzichten aan de Kamer doen toekomen?
Deze Kamervragen herinner ik. Zoals aangegeven in het schriftelijk overleg over de fiscale behandeling van Uber15 zal ik in januari de gevraagde overzichten aan uw Kamer toe sturen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en ten minste drie dagen voor de technische briefing van 18 januari 2023 beantwoorden?
Zie antwoord vraag 34.
De mogelijkheid dat de Nederlandse overheid toegang heeft of had tot portals voor het aangeven van desinformatie bij sociale media |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
|
Herinnert u zich dat u op de vraag of de Nederlandse regering, net zoals de regeringen van Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten, toegang heeft tot enerzijds de portal van Meta waarin direct desinformatie gemeld kan worden, en anderzijds vergelijkbare faciliteiten die door grote online platforms zoals Twitter worden aangeboden het antwoord gaf: «het Ministerie van BZK geen toegang tot een portal van Meta of Twitter waarin direct desinformatie gemeld kan worden. Wel heeft het Ministerie van BZK sinds 2019 de status van «trusted flagger» bij Facebook (later Meta) en Twitter, en sinds 2021 bij Google, TikTok en Snapchat.»?1
Ja.
Kunt u de vraag beantwoorden of de Nederlandse overheid (inclusief alle ministeries, alle diensten zoals AIVD en MIVD, leger(onderdelen), de politie, de NCTV, agentschappen zoals het RIVM, zbo’s en andere eenheden en datacentra (zoals het Land Information Manoeuvre Centre)) de afgelopen vier jaar toegang heeft (of gehad heeft) tot de portal van Meta waar desinformation gemeld wordt of vergelijkbare portals bij andere sociale media bedrijven of andere manieren om bepaalde content minder zichtbaar of onzichtbaar te maken, gebruikers een waarschuwing, een ban of een schaduwban te geven?
Binnen de rijksoverheid zijn er verschillende onderdelen met toegang tot een speciale status om meldingen te doen over verschillende vormen van content bij sociale media platformen. Dit kan gaan over onrechtmatige, strafbare of ongewenste content.
Waar het gaat om meldingen over desinformatie, een vorm van mogelijk schadelijke en ongewenste maar legale content, heeft het team bij BZK dat zich bezighoudt met de aanpak van desinformatie rondom verkiezingen de status van «trusted flagger» bij verschillende online platformen. Dit is ook gemeld in de beantwoording van de Kamervragen over de «escalatie kanalen» en het «desinformatieteam BZK» en in de brief wij op 23 december 2023 aan uw Kamer hebben verzonden. Omdat deze brief gericht was op de vraag of de rijksoverheid toegang had tot enerzijds de portal van Meta waarin direct desinformatie gemeld kan worden, en anderzijds vergelijkbare faciliteiten die van grote online platformen, werd hierin alleen de trusted flagger status van het Ministerie van BZK besproken. Voor meer informatie over het gebruik van deze status en de wijze waarop het Ministerie van BZK deze status heeft gekregen, verwijs ik u naar de beantwoording van eerdere Kamervragen.2
De vraag die nu wordt gesteld is breder. «Bepaalde content» is meer dan alleen desinformatie. In de beantwoording van deze vragen benoemen we daarom ook alle organisaties binnen de rijksoverheid waarvan bekend is dat ze een «trusted flagger» status hebben voor het melden van alle vormen van content, zoals strafbare en illegale content, de politie, Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Kansspelautoriteit (Ksa) hebben ook een speciale status bij Meta. De politie heeft dit ook bij andere online platformen. De NVWA krijgt dit binnenkort waarschijnlijk ook bij TikTok. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) kreeg in 2019 de status van trusted flagger bij Meta.
Deze statussen zijn tot stand gekomen in overleg tussen platformen en deze organisaties, en dienen ter ondersteuning van de uitvoering van vastgestelde verantwoordelijkheden en taken van deze organisaties. De taak van deze organisaties en hun wettelijke grondslagen zijn daarbij het uitgangspunt geweest. De invulling van deze status is dus afhankelijk van de taken van de organisaties en wettelijke grondslagen.
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten doen in het openbaar geen uitspraken over de wijze waarop zij hun wettelijke taken uitvoeren.
De overige instanties waar in deze vraag verder aan wordt gerefereerd, zoals het Ministerie van Defensie, de NCTV, of andere ZBO’s dan hierboven genoemd, hebben of hadden voor zover bekend geen status van «trusted flagger». Er is geen uitvraag gedaan bij alle individuele ZBO’s.
Naast deze speciale statussen kan het voorkomen dat ministeries in contact treden met online platformen zonder dat zij een bepaalde status, of toegang tot bepaalde portalen hebben. Er is hier geen compleet overzicht van. Net als dat bedrijven of burgers meldingen kunnen doen bij online platformen, kunnen organisaties binnen de rijksoverheid om verschillende redenen, en vanuit hun diverse taakopvatting in contact treden met online platformen.
Indien het antwoord op vraag 2 luidt, dat zulk soort toegang bestond, kunt u dan aangeven wie die toegang had, over welke periode, bij welk bedrijf, op welke wijze daar gebruik van gemaakt is en toezicht op gehouden is en wat de wettelijke grondslag van het handelen was?
Bij betreffende organisaties zijn enkele medewerkers aangewezen om een melding te kunnen doen via de verschillende speciale statussen. Toezicht valt onder de verantwoordelijkheid van betreffende organisaties.
In het kort:
Organisatie
Vanaf
Bedrijven
Gemelde content
Wettelijke grondslag
BZK
2019
Twitter
Mogelijke desinformatie rond verkiezingen.
Meldingen gemeentes die rondom verkiezingen geen contact kregen met bedrijven.1
Niet nodig.
Het betreft namelijk geen opdracht tot verwijdering maar verzoek tot controle o.b.v. gebruikersvoorwaarden bedrijf.
2019
Meta
2021
Google
2021
TikTok
2021
Snapchat
NVWA
Enkele jaren
Meta
Reclame voor of aanbod van goederen die niet voldoen aan wet- en regelgeving waarop de NVWA toezicht houd
Uitvoeringswet van Verordening (EU) 2019/1020 – Markttoezicht en conformiteit van producten
Binnenkort
TikTok
AFM
2019
Meta
Malafide advertenties van (potentiële) illegale kredietaanbieders
het toezicht van de AFM op de Wet op het financieel toezicht
KSA
2020
Meta
Ontvangen meldingen van illegaal kansspelaanbod op Facebook en Instagram
Algemene toezichthoudende taak van de Ksa conform artikel 33b Wet op de kansspelen
Zie voor de afschriften van deze meldingen: Bijlage van Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 914.
In het geval van BZK is de toegang tot de trusted flagger status per social media platform verschillend geregeld. Voor meer informatie over de periode waarin deze status is gebruikt, bij welk bedrijf en de wijze waarop het Ministerie van BZK deze status gebruikt, verwijs ik u naar de beantwoording van eerdere Kamervragen.3
Het Ministerie van BZK zet dit middel met grote terughoudendheid in en alleen rondom verkiezingen: wanneer er een vermoeden bestaat van de verspreiding van des- of misinformatie waarvan de inhoud als gevolg heeft dat de integriteit van het verkiezingsproces, een vitaal onderdeel van de democratie, belemmering zou kunnen ondervinden. Of wanneer een gemeente rondom verkiezingen een vraag had voor Meta en zelf geen gehoor kreeg. Daarbij blijft het uitgangspunt dat het bestempelen van desinformatie als zodanig en factchecken primair geen taak is van overheden. Wanneer de nationale veiligheid, volksgezondheid, maatschappelijke en/of economische stabiliteit in het geding is, kan de overheid wel optreden en desinformatie tegenspreken.4 Het Ministerie van BZK heeft dat ook gedaan rondom de verkiezingen, zie daarvoor de beantwoording van eerdergenoemde set Kamervragen.5 Daarnaast houdt deze trusted flagger status van het Ministerie van BZK slechts in dat online platformen een melding met prioriteit oppakken en beoordelen. De bedrijven waarbij een melding wordt gedaan maken hierbij hun eigen onafhankelijke afweging of er sprake is van een overtreding van de gebruikersvoorwaarden en dus of verwijdering, labelen of een andere actie nodig is. Het Ministerie van BZK heeft via deze kanalen geen bevoegdheid deze bedrijven te dwingen bepaalde content te laten verwijderen of andere acties te ondernemen. Dit is dan ook niet gebeurd. Van een wettelijke grondslag is daarom geen sprake. Hetzelfde geldt voor andere vragen of meldingen van ministeries zonder speciale status. Zij doen net als eenieder die gebruiker is op een online platform, een melding. Daarbij blijft het aan het platform om te bepalen of zij daarop handelen.
De NVWA heeft sinds enkele jaren de status van trusted flagger bij Meta om melding te kunnen doen van reclame voor of aanbod van goederen die niet voldoen aan wet- en regelgeving waarop de NVWA toezicht houdt. Waarschijnlijk krijgt de NVWA deze status binnenkort ook bij TikTok. De uitvoeringswet van Verordening (EU) 2019/1020 – Markttoezicht en conformiteit van producten geeft toezichthouders de bevoegdheid om platforms te gelasten content te laten verwijderen en bepaalde websites te verwijderen of anderszins onbereikbaar te maken.
De AFM kreeg in 2019 de status van Trusted Flagger bij Meta. De AFM deed op deze wijze melding van malafide advertenties van (potentiële) illegale kredietaanbieders. Op dit moment maakt de AFM hier geen gebruik meer van. Door de werking van algoritme op het platform m.b.t. zoekacties, werd het al vanaf eind 2019 steeds lastiger dergelijke advertenties te vinden. Hierdoor bleek het uiteindelijk van onvoldoende toegevoegde waarde om dit nog voort te zetten. Het feit dat hier geen gebruik meer van wordt gemaakt belemmert de AFM niet in haar werkzaamheden. Deze rapportages zijn gedaan in het kader van het toezicht van de AFM op de Wet op het financieel toezicht.
De Ksa heeft sinds oktober 2020 de status van trusted flagger bij Meta, vanwege ontvangen meldingen van illegaal kansspelaanbod op Facebook en Instagram. De Ksa onderzoekt binnengekomen meldingen. Indien er een overtreding van de Wet op de kansspelen wordt vastgesteld, wordt dit gemeld bij Meta via The Gambling Regulatory Channel (escalatiekanaal). De grondslag voor de meldingen is gelegen in de algemene toezichthoudende taak van de Ksa conform artikel 33b Wet op de kansspelen. Daaronder valt het bestrijden van niet toegestaan kansspelaanbod, het toezicht op de naleving van de toepasselijke wet- en regelgeving en de vergunningen en de handhaving daarvan.
De politie kan, net als ieder ander, wanneer zij uitingen tegenkomt die strijdig zijn met de gebruikersvoorwaarden of hier meldingen over ontvangt, deze doorgeven aan de provider en platformen, zodat zij op grond van de gebruikersvoorwaarden deze uitingen kunnen beoordelen. Het is vervolgens aan een platform zelf of en zo ja welke actie wordt ondernomen.
Wanneer er sprake is van strafbare content kan de politie gebruik maken van een bevoegdheid om content te laten verwijderen, namelijk die van 125p Wetboek van Strafvordering. De politie kan in deze specifieke, bij wet bepaalde gevallen, de officier van justitie vragen om een bevel tot ontoegankelijkmaking te richten aan sociale media platformen. De officier van justitie heeft daarbij een voorafgaande rechterlijke machtiging nodig (het eerdergenoemde artikel 125p van het Wetboek van Strafvordering).
Kunt u aangeven wie van de Nederlandse overheid (in de breedste zin: zie vraag2 in de afgelopen vier jaar de status van trusted flagger had, bij welke sociale media over welke periode en hoe vaak en voor wat voor een soort informatie die status is ingezet?
De enkele meldingen die het Ministerie van BZK bij online platformen heeft gedaan, zijn reeds met uw kamer gedeeld.7
Sinds 2020 zijn er door de Ksa 73 meldingen gedaan met betrekking tot illegaal kansspelaanbod. De AFM heeft in totaal 134 meldingen gedaan, alle in 2019. Bij de NVWA en de politie wordt niet centraal bijgehouden hoeveel meldingen er gedaan zijn.
Zie het antwoord op vraag 3 voor informatie bij welke sociale media meldingen zijn gedaan, over welke periode en voor wat voor een soort informatie die status is ingezet. Er zal worden onderzocht of het mogelijk is een complete lijst van dergelijke meldingen samen te stellen.
Kunt u de richtlijnen/werkinstructies (of vergelijkbare documenten) op basis waarvan mensen die werkzaam waren bij de Nederlandse overheid, posts op sociale media geflagd hebben, openbaar maken (voor alle mensen die de status hadden: zie vorige vraag)?
Er bestaan geen rijksbrede richtlijnen of werkinstructies voor het doen van meldingen bij sociale media platformen. Het kabinet werkt momenteel aan een publiek privaat kader voor het melden van onrechtmatige, strafbare en onwenselijke content aan platformen in het kader van de Digital Services Act. In de ontwikkeling van dit kader worden ook meldingen vanuit overheden meegenomen. Uw Kamer zal in de voorgangsbrief over de Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van Desinformatie verder worden geïnformeerd over de mogelijkheid Rijksbrede werkinstructies voor de rijksoverheid op te stellen.
Het Ministerie van BZK gebruikt de trusted flagger status met grote terughoudendheid in en alleen rondom verkiezingen. Wel houdt men zich eraan dat er alleen meldingen worden gedaan wanneer er een vermoeden bestaat van de verspreiding van des- of misinformatie waarvan de inhoud als gevolg heeft dat de integriteit van het verkiezingsproces, een vitaal onderdeel van de democratie, belemmering zou kunnen ondervinden. Of wanneer een gemeente rondom verkiezingen een vraag had voor sociale media platformen en zelf geen gehoor kreeg. Eventuele meldingen via de trusted flagger status van het Ministerie van BZK rondom de aankomende provinciale staten en Waterschapsverkiezingen van 2023 zullen worden benoemd in, en meegezonden met, de evaluatie van de verkiezingen.
De politie werkt aan een eenduidige werkprocedure. In beginsel is het zo dat als een opsporingsambtenaar content aantreft in strijd met de gebruikersovereenkomst van het desbetreffende sociale media platform, melding hiervan gemaakt kan worden. De beoordeling daarvan is vervolgens aan het bedrijf. Wanneer er sprake is van strafbare content kan de politie – zoals eerder beschreven – gebruik maken van een bevoegdheid om content te laten verwijderen, namelijk die van 125p Wetboek van Strafvordering.
Overige werkinstructies lenen zich niet voor openbaarmaking wegens mogelijks risico’s tot misbruik hiervan.
De NVWA heeft een werkinstructie voor inspecteurs hoe zij content moeten melden bij Meta. Hierin wordt onder andere beschreven hoe zij het Meta formulier8 goed kunnen invullen.
De Ksa heeft interne werkinstructies opgesteld voor het melden van overtredingen van de Wet op de kansspelen bij Meta. Deze werkinstructies lenen zich niet voor openbaarmaking. Illegale kansspelaanbieders zouden deze instructies kunnen gebruiken om handhaving van de Ksa te ontwijken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Dit is, zoals genoemd in het uitstelbericht van 13 januari jl.9, helaas niet gelukt.
Onbegrijpelijke en op het eerste oog onjuiste scenario’s die DNB gemaakt heeft op basis van de adviezen van de commissie-parameters voor de Wet Toekomst Pensioenen |
|
Léon de Jong (PVV), Bart van Kent , Liane den Haan (Fractie Den Haan), Olaf Ephraim (FVD), Nicki Pouw-Verweij (JA21), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van het advies van de Commissie Parameters van 2022 waarin het bruto meetkundige rendement op aandelen gesteld wordt op 5,4%, terwijl het bruto meetkundige rendement een stuk hoger was in het advies uit 2019, namelijk 5,8%?1
Ja. De Commissie adviseert op basis van recente data om de parameter voor het verwachte rendement op beursgenoteerde aandelen te verlagen van 5,8% bruto naar 5,4% bruto (voor aftrek van kosten). In hoofdstuk 2.8 (p. 34–37) van het rapport van de Commissie Parameters wordt dit advies over de parameter beursgenoteerde aandelen nader toegelicht. De Commissie heeft hier ook tijdens de hoorzitting met de Tweede Kamer nadere uitleg over gegeven.
Heeft u kennisgenomen van de grafieken in de presentatie van De Nederlandsche Bank (DNB) en is het u daar ook opgevallen dat op pagina 47 in de grafiek van het aandelen rendement over de komende 60 jaar het (rekenkundig) gemiddelde van het rendement van de commissie parameters uit 2022 in elk van de 60 jaren hoger en soms zelf fors hoger is dan het rekenkundig gemiddelde van de de commissie parameters uit 2019, terwijl het rendement juist omlaag zou gaan?2
Ja. DNB heeft de scenarioset gebruikt die door de Commissie Parameters (2022) in hoofdstuk 4 van het rapport is geadviseerd. De vergelijkingen (41) en (42) in de technische appendix3 van het rapport van de Commissie laten zien dat de Commissie op heeft gelegd dat het meetkundig gemiddelde van het aandelenrendement en inflatie op lange-termijn respectievelijk 5,2% en 2,0% zijn.
De grafiek op slide 47 van de presentatie van DNB toont daarentegen het rekenkundige gemiddelde en de mediaan van de rendementen, onder andere voor aandelen. Het meetkundig gemiddelde aandelenrendement op basis van de scenarioset van de Commissie Parameters uit 2022 ligt op lange-termijn lager dan het meetkundig gemiddelde aandelenrendement op basis van de scenarioset van de Commissie Parameters uit 2019. Dat is ook te verifiëren op basis van de door DNB gepubliceerde scenariosets.
Klopt het dat de standaard deviatie van het aandelen rendement door de Commissie Parameters in zowel 2019 als 2022 is vastgesteld op 20% en dus gelijk is gebleven (paragraaf 2.13.1 van het advies van de Commissie Parameters)?
Nee, deze veronderstelling van de vraagsteller klopt ten dele niet. Er is immers een verschil tussen de standaarddeviatie voor de parameter voor het maximale aandelenrendement en de standaarddeviatie binnen de nieuwe scenariosets. Voor de parameter voor het maximale aandelenrendement klopt het inderdaad dat dit is vastgesteld op 20%, dit is gelijk met de standaarddeviatie uit het advies van de commissie parameters uit 2019. De Commissie schrijft in hoofdstuk 2.13.1 dat deze standaarddeviatie is overgenomen uit het advies van de vorige Commissie, na raadpleging van enkele externe, wetenschappelijke bronnen. Deze standaarddeviatie wordt gebruikt door pensioenfondsen bij het bepalen van het maximale portefeuillerendement voor bijvoorbeeld het opstellen van een herstelplan.
Binnen de nieuwe scenariosets is echter niet langer sprake van een constante standaarddeviatie omdat nu gewerkt wordt met stochastische volatiliteit: de standaarddeviatie van het aandelenrendement per jaar is nu dus stochastisch variërend in de tijd. In de scenarioset zoals werd geadviseerd door de Commissie Parameters in 2019 werd uitgegaan van een standaarddeviatie van het aandelenrendement van circa 15% in de scenarioset. Hier is dus wel sprake van een aanpassing.
Bent u ervan op de hoogte dat indien de standaard deviatie gelijk blijft, een lager meetkundig rendement moet leiden tot een lager rekenkundig rendement?
Dat is zo voor normaal verdeelde rendementen: dan kunnen rekenkundige gemiddelden – via een voorgeschreven rekenregel – exact worden afgeleid van de meetkundige gemiddelden en de standaarddeviatie. Maar dat is niet altijd zo voor rendementen die niet normaal verdeeld zijn. Zoals in vraag 3 aangegeven, zijn de aandelenrendementen in de nieuwe scenariosets niet normaal verdeeld en is geen sprake van een constante standaarddeviatie.
De relatie tussen het meetkundig en rekenkundig gemiddeld rendement hangt, naast de onderliggende verdeling van aandelenrendementen, ook van de standaarddeviatie af. Maar zoals benoemd is er dus geen sprake van een constante standaarddeviatie binnen de scenariosets waardoor de stelling in de vraag niet opgaat.
Kunt u het bovenstaande verklaren?
De standaarddeviatie van 20% is voor de parameter voor het maximale aandelenrendement, dit is niet bepaald aan de hand van de P-set. De Commissie heeft deze waarde overgenomen uit het advies van de vorige Commissie. In de P-set daarentegen is nu sprake van stochastische volatiliteit in aandelenrendementen. Dat het advies over de standaarddeviatie voor de parameter voor het maximale aandelenrendement gelijk is gebleven aan het advies van 2019 heeft dus niet per se consequenties voor de P-set zoals genoemd in vraag 4.
Zijn de parameter sets uit 2019 in 2022 op een correcte wijze afgeleid uit de adviezen van de Commissie Parameters, waarop de Wet toekomst pensioenen gebouwd is? En kloppen de grafieken van DNB (vanwege de korte tijd licht de indiener alleen dit probleem eruit)?
Ja, DNB gebruikt bij het berekenen van de P-scenario’s de door de Commissie geadviseerde model- en kalibratiemethode. De genoemde grafieken kloppen en zijn in lijn met de (toelichting bij de) grafieken in hoofdstuk 5.1 (pag. 73–78) van het rapport van de Commissie Parameters 2022.
Kunt u de voorlopige adviezen van DNB (die maandag 12 december de adviezen 7 uur kregen voor de Tweede Kamer en die al een lovend artikel publiceerde over uitkomsten van DNB, terwijl de Kamerleden de stukken nog moest ontvangen) en de drie validaties, die door experts gedaan zijn, aan de Kamer doen toekomen?3, 4
Maandagmiddag 12 december is inzage verstrekt in concept-berekeningen. In de bijlage bij deze antwoorden treft u deze concept-berekeningen. Deze berekeningen zijn niet gewijzigd ten opzichte van de berekeningen die in het definitieve rapport zijn opgenomen.
Ik vind het niet opportuun om conceptrapportages met uw Kamer te delen. Met conceptversies van adviezen of rapporten wordt de ruimte geboden aan onafhankelijke onderzoekers en externe experts om vrijelijk van gedachten te wisselen. Deze ruimte is nodig om tot een beter inzicht te komen. Ik kan u melden dat de validaties geen betrekking hadden op de berekeningen maar op enkele interpretaties van de resultaten.
Kunt u deze vragen een voor een en voor woensdag 21 december om 15.00 uur beantwoorden in verband met de eindstemmingen van de Wet toekomst pensioenen op 22 december?
Ja.
Bijlage concept-berekeningen
Verandering in nettoprofijt als gevolg van de overstap op het nieuwe contract
Verandering in pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met nieuwe scenario’s (december): links mediaan scenario; rechts 5%-percentiel (slechtweerscenario)
Verandering in pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met oude scenario’s (augustus)
Verandering in netto profijt en pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met nieuwe scenario’s.
Verandering in netto profijt en pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met oude scenario’s
De regeling voor het prijsplafond |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
Herinnert u zich dat u op 30 november 2022 beloofde om op 9 december de subsidieregeling bekostiging plafond energietarieven kleinverbruikers aan de Kamer toe te sturen, dus ruim voor plenaire behandeling, later in december?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat wij op woensdag 14 december 2022 een debat hebben over de suppletoire begroting, waaruit deze regeling betaald wordt en dat wij er op 15 december 2022 over stemmen?
Ja.
Kunt u deze regeling per ommegaande aan de Kamer doen toekomen, zodat hij bestudeerd kan worden voor het debat? Kunt u ook de uitgebreide toelichting die bij de feitelijke vragen over de suppletoire begroting beloofd is sturen?
Ja. De regeling is op maandag 12 december 2022 met de Kamer gedeeld, en deze is voorzien van een uitgebreide toelichting.
Wanneer hebben de energiemaatschappijen de conceptregeling ontvangen?
Er is sinds september doorlopend en intensief contact geweest met de betrokken partijen vanuit de sector en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) als beoogde uitvoerder over de totstandkoming van het prijsplafond. Primair ging dat over de inhoudelijke vragen die te maken hebben met de praktische uitvoering. Aan de vertaling naar de concept-regeling zelf is doorlopend gewerkt tot en met maandag 12 december. De beschikbare achterliggende stukken over de besluitvorming en de contacten met de energiemaatschappijen zijn vrijdag 9 december jl. naar de Kamer gestuurd met de Kamerbrief over de prijsplafondregeling voor 2023.
Wanneer heeft de Europese Commissie de conceptregeling ontvangen?
Er zijn doorlopende contacten geweest met de Commissie parallel aan het proces van uitwerking van de regeling. Deze gesprekken zijn vooral gebaseerd op de relevante wettelijke kaders waarop de Commissie toetst. Op 30 november jl. is het prijsplafond formeel bij de Commissie genotificeerd conform het format dat daarvoor bestaat. De definitieve versie van de regeling zoals deze op 12 december 2022 met uw Kamer gedeeld is, is op 12 december ook formeel aan de Commissie voorgelegd in het kader van de notificatieprocedure.
Op 4 oktober 2022 schreef u dat het prijsplafond met de gekozen parameters meer dan 20 miljard euro zou kosten en in de laatste brief van 9 december stond 11,2 miljard euro. Kunt u aangeven wat de schatting is van de kosten van het prijsplafond in 2023 en op basis van welke aannames die berekening gemaakt is?
Kortheidshalve verwijs ik naar de uitgebreide schriftelijke beantwoording van de vragen die de Kamer gesteld heeft over de 10e suppletoire begroting, die ook nader ingaan op de totstandkoming van de relevante ramingen. In de praktijk zullen de kosten in belangrijke mate afhangen van de ontwikkeling van de energieprijzen in 2023.
Kunt u ook de schriftelijke vragen van het lid Omtzigt over de voorbereiding van het prijsplafond voor consumenten (ingezonden 24 november 2022), waarvan ik meerdere keren gevraagd heb ze tijdig te beantwoorden, per ommegaande beantwoorden?
Ja.
kunt u een rekenvoorbeeld geven van de maximale vergoeding die een energiebedrijf verkrijgt onder het prijsplafond voor een klant?
Het energiebedrijf krijgt een vergoeding voor alle inkoopkosten die het moet maken boven de plafondprijzen. Hoe hoog de vergoeding uiteindelijk uitvalt, hangt dus af van de inkoopkosten die het energiebedrijf hiervoor moet maken en is niet op voorhand te zeggen. Wel wordt door de bruto margetoets voorkomen dat energiebedrijven een hogere marge mogen behalen dan in de voorafgaande jaren (2018–2021). Kortheidshalve verwijs ik naar de toelichting op de systematiek van de margetoets in de toelichting bij de conceptregeling, die op maandag 12 december jl. aan uw Kamer verzonden is.
Kunt u deze vragen voor dinsdagavond 13 december beantwoorden?
Nee, dat was gelet op de termijn waarop de vragen ontvangen zijn, niet mogelijk. Uw Kamer ontvangt de antwoorden wel vóór het debat dat voorzien is voor woensdagavond 14 december 2022.
Het prudent persons principle en het beleggen met geleend geld in de Wet toekomst pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
Herinnert u zich de volgende vraag uit het wetgevingsoverleg van 2 december: «Heeft de Minister laten toetsen of in de situatie met opheffing van de leenrestrictie in combinatie met het individueel toerekenen van rendementen, nog steeds wordt voldaan aan de prudent person regel. De Minister geeft in haar toelichting aan dat het fonds als geheel niet hoeft te lenen en er daardoor geen strijd is met dit beginsel. Echter, dat geldt op macro-niveau dus voor het fonds en is niet anders dan in het huidige stelsel waar dit eveneens op fondsniveau wordt beoordeeld. Kan de Minister heel specifiek aangeven hoe de individuele toedeling (die dus formeel negatief kan worden zonder aanvullende wetgeving) tóch niet in de weg staat aan de prudent person regel?»
Ja, deze vraag herinner ik me. Volgens de prudent person regel, een open norm zoals beschreven in artikel 19 van de IORP-Richtlijn, dienen de activa te worden belegd op lange termijn in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden in hun geheel. De verantwoordelijkheid om een beleggingsbeleid te voeren in overeenstemming met het prudent person-beginsel ligt bij het pensioenfonds. De uitvoerder geeft in het beleggingsbeleid invulling aan dit beginsel en onderbouwt dat wordt voldaan aan de prudent person regel.
Volgens overweging 45 van de IORP-Richtlijn vereist naleving van de prudent person regel een beleggingsbeleid dat is toegespitst op de deelnemersstructuur van de afzonderlijke pensioeninstelling. In het voorliggende wetsvoorstel wordt nader invulling aan deze eis gegeven door de voorschriften rond de vaststelling van de risicohouding die toegespitst moeten worden op leeftijdscohorten en eventuele overige kenmerken van het deelnemersbestand. Berekeningen van CPB en Ortec hebben laten zien dat opheffing van de leenrestrictie bijdraagt aan welvaartswinst en daarmee aan stabielere of hogere pensioenen voor het collectief op de lange termijn.1 Opheffing van leenrestrictie kan in het belang van de deelnemers zijn. Het wettelijk bieden van de mogelijkheid tot een grotere blootstelling dan 100% aan zakelijke waarden, zoals opgenomen in het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen is samen met de genoemde wettelijke voorschriften in lijn met de Richtlijn. In de regelgeving zijn bovendien maatregelen genomen die voorkomen dat deelnemers geconfronteerd zouden kunnen worden met een negatief persoonlijk vermogen. Als dit zou ontstaan, moet er vanuit de reserves van de pensioenuitvoerder een aanvulling op dit persoonlijke pensioenvermogen worden gedaan, waardoor de deelnemer niet met een schuld wordt geconfronteerd of de pensioenuitvoerder met een schuld zou moeten verlaten.
Het is zoals gezegd vervolgens aan de individuele uitvoerder om binnen de gestelde wettelijke kaders invulling te geven aan het beleggingsbeleid en te onderbouwen dat wordt voldaan aan het prudent person-beginsel.
Wilt u deze vraag heel precies beantwoorden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich een omstandigheid voorstellen waarin meer dan 100% investeren in aandelen voor een individu/cohort in overeenstemming kan zijn met het prudent persons principle (PPP), dat is vastgelegd in de IORP-II richtlijn? Zo ja, kunt u die casus beschrijven en aangeven hoe hoog die blootstelling zou kunnen zijn in dat geval?
Zoals aangegeven in antwoord 1 kan het opheffen van de leenrestrictie in het belang van de deelnemers zijn en dient een pensioenfonds te onderbouwen of het beleggingsbeleid in overeenstemming is met de prudent person regel. In ieder geval zal het betreffende pensioenfonds moeten aantonen dat de blootstelling aan bepaald beleggingsrisico in overeenstemming is met de vastgestelde risicohouding van een bepaalde deelnemer of een bepaald cohort aan deelnemers. Een exact percentage hoe hoog deze blootstelling mag zijn, kan ik dus ook niet geven aangezien deze afhankelijk is van de specifieke kenmerken van een pensioenfonds. Ik heb eerder in uw Kamer uitgesproken dat mijn gedachtewisseling met uw Kamer over dit onderwerp mij ervan heeft overtuigd dat een maximering van de leenrestrictie een wenselijke toevoeging aan het wetsvoorstel is. Hiertoe heb ik via een nota van wijziging een wettelijke maximering van 150% blootstelling aan zakelijke waarden opgenomen. Met een dergelijke wettelijke bovengrens wordt voldoende ruimte geboden aan pensioenuitvoerders om in het belang van hun deelnemers, indien nodig én passend bij de risicohouding meer risico te nemen en anderzijds recht te doen aan de zorgen zoals deze door de Kamer zijn geuit.
Klopt het dat volgens de IORP-II aan de PPP voldaan moet worden op individueel (deelnemer) niveau?
Volgens de prudent person regel, zoals beschreven in artikel 19 van de IORP-Richtlijn, dienen de activa te worden belegd op lange termijn in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden in het geheel. Ten aanzien van de prudent person regel is al in regelgeving nader geconcretiseerd dat pensioenuitvoerders van premieovereenkomsten en van variabele uitkeringen bij de samenstelling van de beleggingsportefeuille rekening moeten houden met de leeftijd van de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Dit wordt nader geconcretiseerd in het wetsvoorstel door het voorschrift dat per leeftijdscohort een risicohouding moet worden vastgesteld, waarbij een passend beleggingsbeleid met passende toedelingsregels moet worden gevolgd.
Acht u een risicoblootstelling van 1.600% aan zakelijke waarden voor 25-jarigen – zoals opgenomen in het De Nederlandsche Bank (DNB-)model – in overeenstemming met het PPP?
In de transitie-berekeningen die DNB in opdracht van het Ministerie van SZW heeft gemaakt, is een voorbeeld-invulling van het nieuwe contract gehanteerd. Bij gebrek aan praktijkvoorbeelden – het nieuwe contract wordt nog niet uitgevoerd – is voor het opstellen van de toedeelregels gekozen om aan te sluiten bij inzichten uit de academische literatuur.2 De circa 1600% risicoblootstelling aan zakelijk waarden voor de allerjongste deelnemers volgt uit deze inzichten. Aan de eis in het wetsvoorstel dat vermogens niet negatief mogen worden, is in de DNB-analyses invulling gegeven doordat deelnemers door negatieve aandelenrendementen maximaal de helft van hun kapitaal kunnen verliezen.
In de berekeningen van DNB van december 2022 over de transitie-effecten op basis van het advies van de Commissie parameters, die ik uw Kamer tevens heb doen toekomen, wordt uitgegaan van een opheffing van de leenrestrictie op basis van 150% zakelijke waarden voor jongere deelnemers.
Eén van de uitgangspunten van de prudent person regel is dat een pensioenfonds de waarden belegt in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden. De prudent person regel volgt uit de IORP Richtlijn en is geïmplementeerd in de Pensioenwet en in lagere regelgeving, in het bijzonder artikel 135 Pensioenwet en artikelen 13 en 13a Besluit FTK. De prudent person regel is een open norm; het is aan pensioenfondsen zelf om te onderbouwen dat het gevoerde strategische beleggingsbeleid past binnen de prudent person regel. Dat is zo bepaald in artikel 13a, vierde lid Besluit FTK
In deze context is relevant dat een fonds voor de langere termijn een strategisch beleggingsbeleid dient vast te stellen dat aansluit op de doelstellingen en beleidsuitgangspunten van het fonds, waaronder de risicohouding. Het is aan een pensioenfonds om te onderbouwen dat de risicoblootstelling aan zakelijke waarden voor leeftijdscohorten aansluit bij de risico’s die leeftijdscohorten kunnen en willen nemen. Op basis van het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen dienen pensioenfondsen bij de onderbouwing van de risicohouding naast wetenschappelijke inzichten deelnemerskarakteristieken en het risicopreferentie-onderzoek te betrekken.
DNB en ik gaan ervan uit dat wanneer pensioenfondsen in de praktijk de risicohouding onderbouwen op basis van deelnemerskarakteristieken, het risicopreferentie-onderzoek en wetenschappelijke inzichten en bestuurlijke weging van de informatie uit deze bronnen, dit mogelijk zal leiden tot een lagere risico-blootstelling op jonge leeftijd dan resulteert op basis van het gehanteerde theoretische model voor de voorbeeld-invulling van het nieuwe contract. In aanvulling hierop heb ik in de nota van wijziging bij het wetsvoorstel een begrenzing van 150% blootstelling aan zakelijke waarden opgenomen.
Acht de toezichthouder DNB een risicoblootstelling van 1600% aan zakelijke waarden voor 25-jarigen – zoals opgenomen in het DNB-model – in overeenstemming met het PPP?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u aan DNB expliciet vragen welke risicoblootstelling aan zakelijke waarden zij – mogelijk per leeftijdscategorie – maximaal in overeenstemming achten met het PPP en het antwoord terugkoppelen aan de Tweede Kamer?
Het prudent person beginsel is een open norm. Het is aan pensioenfondsen zelf om te onderbouwen dat het gevoerde beleggingsbeleid in het bijzonder dat een pensioenfonds de waarden belegt in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden, past binnen het prudent person beginsel. Hiertoe hoort ook een onderbouwing ten aanzien van een risicoblootstelling aan zakelijke waarden. Dit is afhankelijke van de specifieke fondskarakteristieken. DNB kan daarom niet in zijn algemeenheid aangeven welk percentage risicoblootstelling aan zakelijke waarden volgt uit het prudent person principe.
Herinnert u zich dat er oorspronkelijk een maximum van 150% blootstelling aan zakelijke waarden in het wetsvoorstel zat (zie bijvoorbeeld de handelingen van de Tweede Kamer van 10 november 2022)?1
In het wetgevingsproces zijn met enige regelmaat conceptversies opgesteld. Zoals gebruikelijk bij wetgevingstrajecten worden concepten besproken met betrokken partijen. Dit kunnen ook externe partijen zijn, bijvoorbeeld wat betreft uitvoeringsaspecten. Dat is een continu proces, waarbij voortdurend inhoudelijke afwegingen worden gemaakt. Een exacte dag kan ik dan ook niet geven. In een eerdere conceptversie heeft in de toelichting bij het wetsvoorstel een maximering van 150% blootstelling aan zakelijke waarden gestaan. De afweging was toen dat het vastleggen van een percentage bij de opheffing van leenrestrictie wellicht te belemmerend zou kunnen zijn voor de uitvoeringspraktijk en daarmee zou leiden tot potentieel minder welvaartswinst voor deelnemers. Er is toen als alternatief in de regelgeving opgenomen dat deelnemers aan het einde van het jaar of bij tussentijds vertrek uit de pensioenregeling als gevolg van de opheffing van de leenrestrictie niet met een schuld geconfronteerd mogen worden.
Zoals ik al heb aangegeven in onder meer het antwoord op vraag 3 ben ik er inmiddels van overtuigd – mede naar aanleiding van de gedachtewisseling met uw Kamer – dat een maximering van de leenrestrictie een wenselijke toevoeging aan het wetsvoorstel is.
Wie heeft ervoor gelobbyd om zelfs die limiet van 150% uit het wetsvoorstel te verwijderen?
Zie antwoord vraag 8.
Op basis van welke nieuwe inzichten of welke lobby heeft u besloten om elke vorm van leenrestrictie los te laten in het nieuwe wetsvoorstel? Op welke dag heeft u dat besluit genomen?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat er in de nota naar aanleiding van het nader verslag van het wetsvoorstel geen leenrestrictie meer was voor het solidaire contract, maar wel een blootstelling van maximaal 100% aan zakelijke waarden in het flexibele contract?2
Ik herken de uitspraak niet waaraan u refereert. In de nota naar aanleiding van het nader verslag staat: «Het is niet zo dat het pensioenfonds in totaliteit meer dan 100% beleggingsrisico mag aangaan. Dit is alleen mogelijk voor de jongere deelnemers, waarbij het beleggingsrisico moet worden afgebouwd met het toenemen van de leeftijd.» In de beantwoording wordt hierbij gerefereerd aan de solidaire premieregeling, omdat opheffing van de leenrestrictie in de flexibele premieregeling niet is toegestaan in combinatie met beleggingsvrijheid.
Herinnert u zich dat er bij de artikelsgewijze behandeling volgens u ineens sprake was van het opheffen van de leenrestrictie in het flexibele contract (ten minste als er een solidariteitsreserve is)?
In het kader van de artikelsgewijze behandeling heb ik bij de schriftelijke beantwoording aangegeven dat opheffing van de leenrestrictie in de flexibele premieovereenkomst wettelijk niet wordt uitgesloten. Bij een flexibele premieovereenkomst met beleggingsvrijheid mogen financiële mee- of tegenvallers als gevolg van het beleggingsrisico niet gecompenseerd worden door de risicodelingsreserve. Opheffing van de leenrestrictie in de flexibele premieovereenkomst in combinatie met keuzevrijheid in het beleggingsprofiel is dus niet toegestaan. Dit stond reeds in het wetsvoorstel en is ook altijd conform deze lijn uitgedragen in de wetsbehandeling. Van een expliciet verbod op het toedelen van beleggingsrisico boven de 100% in het wetsvoorstel is nooit sprake geweest. In een flexibele premieovereenkomst zonder beleggingsvrijheid is opheffing van de leenrestrictie dus niet wettelijk verboden, maar ik verwacht niet dat dit in de praktijk veel toegepast zal worden.
Kunt u aangeven hoe het nu precies zit met de leenrestrictie in het flexibele contract en waar het goed en waar het niet goed is meegedeeld in de wetsbehandeling in het parlement?
Zie antwoord vraag 12.
Vindt u het nog steeds een idee om een jongere verplicht en zonder inspraak een beleggingsrisico te laten lopen van zeg 150% in aandelen in een fonds waar de jongere verplicht aan deelneemt en dus het risico te laten lopen dat de pensioenpot in enig jaar ook helemaal leeg is? Zo ja, bent u dan in de toekomst bereid om een gesprek te voeren met een jongere wiens pensioenpot helemaal leeg is?
Zoals ik heb uitgesproken in uw Kamer, acht ik een procentuele begrenzing ten aanzien van de blootstelling aan aandelenrisico bij het opheffen van de leenrestrictie wenselijk. Met een wettelijke bovengrens van 150% wordt de kans dat het persoonlijk pensioenvermogen daalt tot nul verder aanzienlijk kleiner. Bij een blootstelling van 150% aan zakelijke waarden zou een groot deel van de beleggingen volkomen waardeloos moeten worden om het persoonlijk pensioenvermogen tot nul of daaronder te laten dalen. Bij een gespreide beleggingsportefeuille, die toegepast moet worden op grond van de prudent person regel, is een dergelijk scenario bij een maximale blootstelling van 150% aan zakelijke waarden moeilijk voorstelbaar. De keerzijde van een maximering van de blootstelling is evenwel dat de potentiële welvaartswinst kleiner is. Ik acht dit gelet op de zorgen in uw Kamer voor potentieel te hoge risicoblootstellingen een acceptabel compromis.
Welke exposure aan zakelijke waarden (en aan derivatenrisico) acht u aanvaardbaar voor de jongste generatie in elk van de beide contracten?
Ik acht – mede naar aanleiding van de debatten die ik hierover met uw Kamer heb gevoerd – een maximale blootstelling van 150% aan zakelijke waarden wenselijk, omdat hiermee een goed evenwicht wordt bereikt tussen enerzijds de welvaartswinst die met de opheffing van de leenrestrictie behaald kan worden en anderzijds het risico op een negatief persoonlijk pensioenvermogen met dit plafond sterk wordt gemitigeerd.
Kunt u voor de tweede termijn met een nota van wijziging komen die een leenrestrictie aanbrengt?
In de nota van wijziging heb ik een maximale blootstelling van 150% aan zakelijke waarden opgenomen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en ten minste 24 uur voor de voortzetting van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel?
De antwoorden heb ik tijdig aan u doen toekomen. Een beperkt aantal vragen is in samenhang beantwoord.
De voorbereiding van het prijsplafond voor consumenten |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «Ambtenaren waarschuwden eigen Minister: prijsplafond is mogelijk staatssteun»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van alle contacten (telefonisch, mail, gesprekken) die door of namens u hebben plaatsgevonden met de Europese Commissie over een vorm van prijsplafond in de gas-en energiemarkt tussen 1 juni 2022 en 23 november 2022?
Gesprekken op ambtelijk niveau met de Commissie in het kader van lopende staatsteunprocedures zijn vertrouwelijk. Ik kan dergelijke correspondentie dus niet met uw Kamer delen. Bij het versturen van de Kamerbrief op vrijdag 9 december jl. over de nadere uitwerking van het prijsplafond zijn verschillende achterliggende stukken meegestuurd. Hierbij zitten onder andere de relevante ambtelijke beslisnota’s waarin de tussentijdse ontwikkelingen op dit aspect zijn omschreven. Eerder zijn ook door het Ministerie van Financiën alle stukken naar de Kamer gestuurd die ten grondslag liggen aan het eerdere besluit om te komen tot een prijsplafond.
Kunt u alle onderliggende brieven en mails en gespreksverslagen die bij de contacten horen aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke signalen lagen ten grondslag aan uw uitspraak van 10 november 2022 dat u signalen van de Europese Commissie heeft dat wat wij van plan zijn binnen de staatssteunregels past?
De Europese Commissie bekijkt of er al dan niet sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Mijn beeld is en was dat er ruimte is voor een aanpak zoals wij die voor ogen hebben met het prijsplafond, indien er zicht is op een zorgvuldige uitwerking met oog voor behoud van concurrentie en borging van het volledig doorgeven van de subsidie aan de consument.
Hoe gaat u borgen dat er per 1 januari 2023 ingebouwde controlemechanismen gelden, zoals een margetoets, om te voorkomen dat het prijsplafond wordt aangemerkt als staatssteun en er geen misbruik van de regeling gemaakt gaat worden?
Kortheidshalve verwijs ik naar de brief waarmee ik op 9 december jl. de Kamer nader geïnformeerd heb over de wijze waarop de margetoets vormgegeven. Er is gekozen voor een vorm van brutomargetoetsing op basis van de historische benchmark per leverancier, om te voorkomen dat er sprake kan zijn van overcompensatie van bedrijven in 2023. Hiermee heb ik invulling gegeven aan de motie Erkens c.s.
Herinnert u zich dat de Kamer meerdere keren gevraagd heeft om de memo’s en stukken op het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat over het prijsplafond, vanaf het begin van de zomer tot nu en dat u die al maanden niet aan de Kamer stuurt?
Ja. De achterliggende stukken die aan de besluitvorming van het prijsplafond en de totstandkoming van de uitgewerkte regeling voor 2023 ten grondslag liggen, zijn met de Kamer gedeeld op 9 december jl.
Wilt u die gevraagde memo’s per ommegaande aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Indien u de memo’s niet aan de Kamer wil doen toekomen, beseft u dan dat u dat alleen kunt doen door een beroep te doen op het belang van de staat en dat u dat beroep aan de orde dient te stellen in de ministerraad (artikel 68 Grondwet en paragraaf 7.2.7 van het handboek voor bewindspersonen)?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u het aanstaande vrijdag aan de orde stellen in de ministerraad als u voornemens bent om de stukken niet te sturen en wilt u anders de stukken nu gewoon aan de kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer denkt u een concept-regeling te kunnen publiceren over het prijsplafond?
De concept-regeling is op 12 december 2022 gedeeld met de Kamer.
Wanneer en hoe heeft u getoetst of de vormgeving van het prijsplafond in overeenstemming is met artikel 1 van de Grondwet, dat discriminatie verbiedt op welke grond dan ook (dus ook basis van type energie-aansluiting of het feit of je gas/elektriciteit via een grootverbruik of kleinverbruikers aansluiting ontvangt)? Kunt u die toetst openbaar maken?
Bij het opstellen van de regeling is rekening gehouden met de eisen die volgen uit de algemene rechtsbeginselen, waaronder het gelijkheidsbeginsel. Het kabinet wil voorkomen dat groepen uitgesloten worden en wil dat er voor alle huishoudens een goede oplossing voor de hoge energieprijzen komt.
Voor huishoudens met verschillende soorten van collectieve aansluitingen is het vanwege praktische onmogelijkheden niet gelukt om binnen de conceptregeling van het prijsplafond, zoals ik deze op 12 december jl. met de Kamer gedeeld heb, al een oplossing te vinden. Ik zet conform het verzoek van de Kamer middels de motie Kops c.s. erop in dat ook voor deze groep huishoudens een gelijkwaardige oplossing wordt gevonden, die uitvoerbaar is en deze groep op een effectieve wijze bereikt. Ik verwacht dat ik de Kamer nog voor het einde van dit jaar over de voortgang nader kan informeren.
Klopt het dat het prijsplafond gaat werken met maandelijkse delen die je kunt gebruiken, op basis van gebruikersprofielen?
Het klopt dat er voor wat betreft de implementatie sprake is van gebruikersprofielen die het standaardgebruik omschrijven. Hierover heb ik de Kamer in mijn brief over de uitwerking in november geïnformeerd.
Hoe zal het prijsplafond uitwerken voor iemand die van het gas af is, 7.000 kWh per jaar verbruikt en er 5.000 opwerkt via zonnepanelen? Mag dit huishouden, als het 1.000 kWh in januari gebruikt (en er nul opwerkt), al deze energie onder het plafond brengen, omdat er in de zomer sprake is van netto teruglevering? Kunt u hiervan een realistisch rekenvoorbeeld geven?
Voor alle huishoudens geldt dat het prijsplafond geldt tot een verbruik van 1.200 m3 gas, 2.900 kilowattuur (kWh) elektriciteit en 37 gigajoule (GJ) stadsverwarming. Als iemand meer elektriciteit verbruikt maar geen gas, is er geen mogelijkheid om te schuiven tussen deze twee. Dit is niet uitvoerbaar.
Er wordt wel rekening gehouden met salderen. Het gaat bij de toepassing van het plafond steeds om de netto afname van elektriciteit door een kleinverbruiker, met andere woorden: er wordt eerst gesaldeerd en daarna wordt pas het prijsplafond toegepast. Salderen vindt plaats over de periode waarop de eindfactuur ziet. De berekening van het verbruik volgt de wijze ervan op grond artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998.
Hoe zullen de maandelijkse meterstanden gecontroleerd worden bij alle huishoudens die nog een traditionele meter hebben en dus geen slimme meter?
Er is alleen sprake van controle op het moment van een eindafrekening met een energieleverancier. Dit vindt in principe jaarlijks plaats of op het moment van overstappen naar een andere leverancier. Op dat moment zal de rekening worden opgemaakt aan de hand van het standaardverbruik zoals dat als bijlage bij de regeling is gevoegd.
Wat is laatste raming van de totale kosten van het prijsplafond? Kunt u de certificering van de raming bijvooegen?
Kortheidshalve verwijs ik naar de uitgebreide schriftelijke beantwoording van de vragen die de Kamer gesteld heeft over de 10e suppletoire begroting die ook nader ingaan op de totstandkoming van de relevante ramingen.
Bent u ervan op de hoogte dat bij elke inkomensondersteunende maatregel in de Kamer heel precies wordt bepaald wie tot de kring van rechthebbenden behoort, hoe de uitkering/subsidie/toeslag berekend wordt en hoe je bezwaar kunt maken als de berekening niet klopt?
Ja.
Op welke moment kan de Kamer, op basis van een concreet voorstel, die discussie voeren met het kabinet?
He debat over dit voorstel wordt gevoerd op het moment dat de begrotingswet, of de wijziging daarvan, met de Kamer wordt besproken. Er is zowel in het notaoverleg in november over dit onderwerp gesproken, als bij de begrotingsbehandeling voor 2023 en bij de behandeling van de 9e en 10e suppletoire begrotingen.
Realiseert u zich dat als sommige huishoudens geen recht blijken te hebben op het energieplafond (bijvoorbeeld omdat zij achter een grootverbruikersaansluiting zitten of een aansluiting delen met andere huishoudens), zij acute problemen kunnen hebben met hun bestaanszekerheid?
Voor vrijwel alle huishoudens is een oplossing gevonden. Huishoudens achter zogenaamde multi-sites komen ook in aanmerking voor het prijsplafond. Daarnaast volgt voor blokaansluitingen zo spoedig mogelijk een aparte regeling.
Bij wie kan een huishouden, dat geen recht blijkt te hebben op het energieplafond en de rekening niet kan betalen, terecht voor adequate financiele ondersteuning?
Voor huishoudens in financiële problemen geldt in algemene zin dat zich bij hun gemeente kunnen melden voor bijzondere bijstand. De gemeente kan huishoudens adviseren en helpen. Daarnaast wordt door het kabinet gewerkt aan de totstandkoming van het Noodfonds voor huishoudens die ondanks de genomen maatregelen, waaronder het prijsplafond, kampen met betalingsproblemen.
Heeft u kennis genomen van het feit dat drie energiemaatschappijen een negatief eigen vermogen hebben?2
De berichtgeving in de media eerder dit jaar hierover is mij bekend.
Herinnert u zich dat u eerder aan de Kamer schreef dat drie maatschappijen met problemen zich bij u gemeld hebben?
Ja.
Hoe zal geborgd worden dat steun, die ter bescherming van consumenten gegeven wordt, niet gebruikt wordt om een solvabiliteitsprobleem op te lossen (door megawinsten) en dat steun niet in een faillissement verdwijnt?
Om overcompensatie te voorkomen zal op het moment van vaststelling van de subsidie een brutomargetoets plaatsvinden. In de regeling zijn bepalingen opgenomen die de stopzetting voorzien in geval van surseance van betaling of faillissement.
Kunt u deze vragen een voor een en voor het vervolg van het debat over de incidentele suppletoire begroting beantwoorden?
Ja.