Het feit dat veel reformatorische scholen nog altijd homoseksualiteit afwijzen en identiteitsverklaringen hanteren |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint (SP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de KRO-NCRV Pointer aflevering «Religieuze strijd tegen homoseksualiteit»?1
Ja, dat heb ik.
Hoe verhoudt de recente uitspraak van de Inspectie dat de Gomarus Scholengemeenschap «nu veilig» is en het aanvullend toezicht beëindigd is zich tot het feit dat deze school een identiteitsverklaring hanteert waarin staat: «Omdat we beseffen dat ons veel vergeven is en moet worden, willen we aan de ene kant mild zijn tegenover leerlingen/studenten en collega’s. Tegelijk brengt de realiteit van het kwaad ons ertoe grenzen te stellen en tegen te gaan wat verkeerd is. (.) In een klimaat waarin geleefd wordt uit genadebesef, wordt kwaad kwaad genoemd en is altijd plaats voor vergeving. Deze houding verwachten wij van iedereen in de gemeenschap van onze scholen.»?2 Klopt het dat deze identiteitsverklaringen nog altijd ondertekend moeten worden? Bent u van mening dat een dergelijke houding duidt op een veilig schoolklimaat en gelijke behandeling voor iedereen wanneer «wat verkeerd is» de seksuele oriëntatie van jongeren kan betreffen?
U verwijst in uw vraag naar het identiteitsdocument van het Gomarus College, een onderwijsinstelling gesitueerd in Groningen, Assen, Drachten en Leeuwarden (bestuursnummer 41789). Dat betreft dus een andere onderwijsinstelling dan Gomarus Scholengemeenschap, gesitueerd in Gorinchem en Zaltbommel (bestuursnummer 42556).
Het klopt dat deze school (Gomarus College) vraagt om de ondertekening van een identiteitsverklaring. Dat is nu niet wettelijk verboden. Daarnaast staat het scholen vrij om, naast het objectief informeren over de Nederlandse samenleving, normen, waarden en regels, een specifieke visie te geven op bijvoorbeeld het huwelijk.
Maar ik vind het niet wenselijk dat scholen zich op deze wijze uitdrukken en toelating voorwaardelijk maken op het ondertekenen van zo’n verklaring. Hier schuren het recht op vrije meningsuiting en het recht op onderwijsvrijheid met het recht op gelijke behandeling.
Of een gemeenschap een specifieke overtuiging heeft is op zich niet relevant. Het gaat erom dat scholen verplicht zijn om te zorgen voor de sociale veiligheid van leerlingen en medewerkers, en daarnaast vorm te geven aan burgerschapsonderwijs waarin de basiswaarden van de democratische rechtstaat, waaronder gelijkwaardigheid en tolerantie, centraal staan. Belangrijker nog, ook de schoolcultuur moet in overeenstemming zijn met die basiswaarden. Daar ziet de inspectie ook op toe.
In de loop van dit jaar ontvangt u de reactie op de motie-Kwint c.s. en de motie-Gündoğan/Simons, waarin ik nader inga op het al dan niet verbieden van identiteitsverklaringen. Ik vind het belangrijk om dit gepaard te laten gaan met een zorgvuldig traject.
Kunt u in dit licht ook reflecteren op de gezamenlijke verklaring waarin gereformeerde scholen benadrukken dat volgens hen «seksualiteit thuishoort in een relatie tussen één man en één vrouw»?3 Hoe verhouden dergelijke uitspraken van door de staat gefinancierde scholen zich tot onze democratische en rechtstatelijke beginselen?
Ik ben van mening dat iedere leerling in Nederland recht heeft op vrij en veilig onderwijs. Scholen moeten daar dus te allen tijde voor zorgen. Daartoe is ook recent de burgerschapsopdracht aan scholen aangescherpt. Via het in juli opgerichte Expertisepunt Burgerschap kunnen scholen hiertoe ook ondersteuning krijgen.
Tegelijkertijd staat het scholen vrij om eigen opvattingen te hebben, ook over huwelijk, relaties en seksualiteit, zolang dat niet indruist tegen de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Die staat voor mij voorop. Leerlingen moeten zich te allen tijde veilig en geaccepteerd weten. Daar waar dit niet het geval is, zal de Inspectie ingrijpen. Maar ik heb al aangegeven dat ik het niet wenselijk vind dat scholen zich op deze wijze uitdrukken en toelating voorwaardelijk maken op het ondertekenen van zo’n verklaring. Hierop kom ik terug in de eerder genoemde brief.
Bent u van mening dat de sociale veiligheid van LHBTI+ jongeren volledig kan worden gewaarborgd wanneer de Inspectie in haar laatste rapport concludeert «Het beleid over het gewenste pedagogisch handelen van docenten ten aanzien van leerlingen die vragen hebben over hun seksuele identiteit is nu nog vooral gericht op de individuele leerling of op het gesprek in de mentorklas. Er zijn nog geen afspraken over hoe docenten door hun pedagogisch handelen kunnen bijdragen aan een leerklimaat waarin de mogelijke spanning tussen de visie van de school en de persoonlijke belevingswereld van leerlingen bespreekbaar wordt. Ook kan duidelijker worden aangegeven hoe dat aansluit bij de wettelijke eisen rond burgerschap. Hier ligt een taak voor bestuur en school.»4 maar toch het additionele toezicht heeft beëindigd?
Het bestuur van de school heeft zich welwillend getoond om te blijven werken aan een sociaal veilige omgeving voor alle leerlingen. Dat vraagt om een stevige inspanning voor deze school. De herstelopdrachten van de inspectie zijn opgepakt. Hoewel het specifieke toezicht vanwege de eerdere voorvallen om die reden beëindigd is, betekent dit niet dat de inspectie de situatie niet volgt en de school zo nodig opnieuw zal aanspreken. Daar hecht ik ook aan.
Bent u van mening dat de sociale veiligheid en gelijke behandeling op iedere school voor leerling en leraar zoals uiteengezet in het coalitieakkoord wordt behaald wanneer er zelfs meer scholen dan twee jaar geleden afwijzend staan tegenover relaties tussen mensen van hetzelfde geslacht en ouders en leerlingen opdragen die visie te delen en ondertekenen? Zo nee, welke concrete actie gaat u ondernemen om deze gang van zaken uit te bannen?
Zoals in vraag 3 gezegd staat voorop dat iedere leerling en medewerker recht heeft op een veilige leer- en werkomgeving. Dat is ook wettelijk vastgelegd. In mijn beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad «Grenzen stellen, ruimte laten» en mijn brief over de uitwerking van de motie-Kwint c.s. en de motie-Gündoğan/Simons kom ik hierop terug5.
Hoe is het mogelijk dat dergelijke identiteitsverklaringen nog bestaan nadat de motie Kwint c.s. over het verbieden van identiteitsverklaringen in het onderwijs5 in september 2021 werd aangenomen? Wat is de status van de uitwerking van deze motie? Hoe gaat u zo snel mogelijk werk maken van deze motie opdat niet nog meer LHBTI+ jongeren onveilig hoeven te zijn op school?
De wijze waarop een school zijn identiteit uitdraagt mag nooit een inbreuk vormen op de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat, waaronder het recht van kinderen zich vrij te voelen om zich te uiten, te kunnen zijn wie ze willen zijn en een relatie te mogen hebben met degene van wie zij houden. Leerlingen moeten zich te allen tijde veilig en geaccepteerd weten. Het afwijzen of veroordelen van leerlingen op basis van seksuele gerichtheid, genderidentiteit, genderexpressie of geslachtskenmerken (en het daarnaar leven) is wat mij betreft onacceptabel. Ook in identiteitsverklaringen is daarvoor geen ruimte.
Indien een school een verklaring gebruikt waarin leerlingen expliciet worden afgewezen zal de inspectie direct ingrijpen en er door middel van een herstelopdracht en indien nodig bij het uitblijven van herstel door middel van sancties voor zorgen dat de school de identiteitsverklaring met dergelijke passages niet meer gebruikt. Op dit moment onderzoek ik op welke manier ik uitvoering kan geven aan de motie-Gündoğan/Simons, net als aan de motie-Kwint c.s., die oproepen tot het verbieden van (bepaalde vormen van) identiteitsverklaringen in het onderwijs. Dat doe ik zorgvuldig. Hierover informeer ik uw Kamer in de loop van het jaar.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van gemeentelijke aanbestedingen voor kinderen in Maastricht |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de e-mail van Stichting Bibihuis uit Maastricht waaruit blijkt dat kinderen met gecompliceerde en meervoudige problematiek hun vertrouwde plek kwijtraken, omdat het samenwerkingsverband waar deze stichting onder valt, niet is aanbesteed door de gemeente?1
Voor kinderen en hun naasten is het van belang dat de continuïteit van zorg gewaarborgd blijft. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp en continuïteit van hulpverlening. Het is ook de verantwoordelijkheid van gemeenten erop toe te zien dat – indien sprake is van overdracht van jeugdhulp aan andere aanbieders – de aanbieder in overleg treedt over de overname van het betrokken personeel en het zoveel mogelijk voortzetten van bestaande hulpverleningsrelaties tussen jeugdhulpverleners en jeugdigen of ouders. In Zuid-Limburg werken gemeenten daarbij samen in een jeugdhulpregio met Maastricht als centrumgemeente. Ik zie toe op de continuïteit van zorg voor jeugdigen.
Naar ik begrijp van gemeentenkon het samenwerkingsverband waarin Bibihuis deelnam niet voldoen aan de inschrijvingseisen bij de aanbesteding en zijn er voldoende zorgaanbieders gecontracteerd om de continuïteit van zorg te garanderen. Voor kinderen in zorg bij niet gecontracteerde partijen, zoals Bibihuis, geldt dat lopende arrangementen waar mogelijk in 2023 worden afgerond door de bestaande zorgaanbieder. Uiterlijk op 31 december 2023 dient de zorg van niet gecontracteerde aanbieders, zoals Bibihuis, te zijn over gedragen naar een gecontracteerde zorgorganisatie, tenzij er een beroep moet worden gedaan op verlenging om continuïteit van zorg te borgen. Gemeenten houden daarbij een vinger aan de pols en zijn continu in gesprek met zorgaanbieders om continuïteit van zorg te garanderen.
Deelt u de zorgen van de Stichting Bibihuis dat de continuïteit van zorg in Zuid-Limburg in gevaar is en kinderen daarvan de dupe worden? Zo ja, wat bent u bereid hieraan te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de tegenstrijdigheid die zich voordoet in Maastricht betreffende de vrije keuze van cliënten zoals in de Jeugdwet omschreven, namelijk dat ouders, kinderen en voogden aangeven dat zij continuering van zorg in het Bibihuis willen en volgens de gemeente Maastricht alleen gekozen mag worden uit de poule van gecontracteerde zorgaanbieders?
De Jeugdwet schrijft niet voor dat gemeenten ouders ongeclausuleerde keuzevrijheid moeten garanderen. Jeugdigen en hun naasten wordt voor zover mogelijk keuzevrijheid geboden en het beleid dient voldoende afgewogen en onderbouwd te worden. Gemeenten in Zuid-Limburg hebben aangegeven cliënten zoveel mogelijk keuzevrijheid te bieden. De beide gecontracteerde samenwerkingsverbanden bestaan daarom uit een gevarieerde samenstelling van in totaal 35 zorgaanbieders (zowel grote als kleine organisaties) met diverse woonvormen. Zorgaanbieders kunnen verspreid over de regio woonplekken aanbieden voor jeugdigen, zodat jeugdigen in de eigen omgeving opgevangen kunnen worden en hun sociale netwerk kunnen behouden. Mede om de keuzevrijheid van cliënten te borgen organiseren gemeenten in Zuid-Limburg bij de toegang de intake van cliënten in samenspraak met de gecontracteerde partijen.
Zijn u meer signalen bekend van kleinschalige zorgaanbieders in de jeugdzorg die het onderspit delven in aanbestedingen in gemeenten, zoals in Maastricht? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het is mij bekend dat niet alle jeugdhulpaanbieders (zowel grote als kleine organisaties) bij aanbestedingen gecontracteerd kunnen worden door gemeenten. Gemeenten moeten in de aanbestedingsprocedures in beginsel rekening houden met kleine en grote aanbieders. Zij kunnen hiervan alleen gemotiveerd afwijken. Doen zij dat niet (of onvoldoende) gemotiveerd, dan zijn er in het aanbestedingsrecht diverse laagdrempelige klachtmogelijkheden voor aanbieders. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de gemeenten zelf of bij de Commissie van Aanbestedingsexperts.
Deelt u de mening dat juist kleinschalige zorg in de jeugdzorg het uitgangspunt moet zijn en kwalitatief goede kleinschalige zorgaanbieders niet mogen verdwijnen enkel omdat zij niet worden aanbesteed door gemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat we residentiële jeugdhulp moeten transformeren naar een zo thuis mogelijke, regionaal georganiseerde kleinschalige vorm. Kleinschaligheid biedt meer kans op een veilig en positief leefklimaat, maatwerk en onvoorwaardelijk wonen. Hoe gemeenten dat doen in overleg met aanbieders is hun verantwoordelijkheid. Mijn inzet is om met gemeenten en aanbieders hierover afspraken te maken en ik verwijs hiervoor naar de brief aan uw Kamer over gesloten jeugdhulp2. Zoals hierboven benoemd is de verantwoordelijkheid van het Rijk toe te zien op de continuïteit van zorg voor jeugdigen.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat kleinschalige opvanglocaties in de jeugdzorg blijven bestaan en dat hiermee rekening gehouden wordt in aanbestedingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de Universiteit Leiden ‘slimme’ camera’s toch weer wil aanzetten. |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht dat de Universiteit Leiden de «slimme» camera’s weer wil aanzetten?1
Het is aan de Universiteit Leiden (UL) om te beslissen over het gebruik van de «slimme» camera’s, mits de inzet blijft binnen de AVG en andere wettelijke verplichtingen. De UL heeft onlangs besloten om, na advies van de universitaire medezeggenschap, geen gebruik meer te maken van de «slimme» camera’s.
Waarom gaat de Universiteit Leiden weer gebruik maken van de «slimme» camera’s, ondanks de privacy- en veiligheidsrisico’s? Welk probleem lost de Universiteit Leiden hiermee op?
Hoewel inmiddels is besloten is om de »slimme» camera’s niet meer in te zetten, was het doel van de UL om met deze voorziening effectief en efficiënt ruimtebeheer mogelijk te maken en medewerkers en studenten goed en real-time te informeren over beschikbare werk- en studieplekken.
Hoe gaat voorkomen worden dat personen individueel gevolgd gaan worden? Hoe is de privacy en veiligheid van schoonmakers, portiers, studenten en medewerkers van de universiteit gegarandeerd?
De UL zou de maatregelen die uit de DPIA kwamen hebben opgevolgd. De geïmplementeerde sensoren leveren geen andere informatie dan aantallen personen in een ruimte (dus geanonimiseerde gegevens). De UL heeft aangegeven dat het identificeren of volgen van personen in geen enkele configuratie mogelijk is met deze sensoren.
Wat is de universiteit van plan met de beelden en gegevens die de «slimme» camera’s gaan opleveren?
Enkel gegevens over het aantal personen in een ruimte verlaten de camera (sensor) en zouden door de UL worden gebruikt voor effectief en efficiënt ruimtebeheer. De UL laat weten dat de beelden binnen milliseconden in deze camera definitief worden vernietigd. Zoals gezegd heeft de UL besloten geen gebruik meer te maken van de slimme camera’s en is dit dus niet meer aan de orde.
Hoeveel gaat het de universiteit jaarlijks kosten om deze camera’s in te zetten en te onderhouden? Welke bedrijven en leveranciers zijn betrokken bij de inzet van deze camera’s? Welke bedrijven hebben toegang tot de camera’s en de beelden hiervan?
De UL laat weten dat de jaarlijkse kosten voor de camera’s ca. €70.000 per jaar bedragen. Hiermee zou de UL wel besparen op de kosten van het handmatig tellen van studenten en personeel. Daarbij zouden gegevens voor ruimtebeheer real-time beschikbaar komen in plaats van twee keer per jaar.
De UL laat weten dat Xovis de leverancier en beheerder van de camera is. Xovis heeft alleen tijdens kallibratie toegang tot de beelden. Verder heeft Xovis toegang tot het dashboard met de aantallen personen in een ruimte. Het dashboard geeft uitsluitend geanonimiseerde informatie weer.
Welke hogescholen of universiteiten maken gebruik van «slimme» camera’s of zijn voornemens deze in te gaan zetten?
Universiteiten en hogescholen zijn niet verplicht tot het melden van het gebruik of het voornemen van gebruik van «slimme» camera’s. Ik heb daarom geen zicht op het aantal instellingen die (voornemens zijn) om «slimme» camera’s in te zetten.
Zijn er naast het genoemde restrisico nog andere restrisico’s? Bent u bereid om de zogenoemde data protection impact assessment (DPIA) op te vragen en met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn naast het genoemde restrisico voor zover bekend geen andere restrisico’s. De DPIA is door de UL gedeeld met de medezeggenschap en daarmee reeds openbaar beschikbaar via onder andere het universitair weekblad Mare en het Leidsch Dagblad.
Hoe beoordeelt u het argument dat elke dag opnieuw opstarten te ingewikkeld is?
Zoals eerder aangegeven heeft UL besloten om de slimme camera’s niet in te zetten.
Bent u bereid om samen met onderwijsinstellingen en privacydeskundigen een richtlijn in het leven te roepen om te voorkomen dat iedere instelling zelf het wiel gaat uitvinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle onderwijsinstellingen zijn reeds gehouden aan dezelfde richtlijn, de AVG. Onderwijsinstellingen vinden elkaar reeds in het delen van best-practices en andere informatie over de uitvoering van de AVG. Zo is er één template voor privacy-beleid voor de HO-sector opgesteld. Het opstellen van een extra richtlijn in dit kader is derhalve niet nodig.
Het onderzoeksrapport van Casual Academy over precaire werkomstandigheden in het hoger onderwijs |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport «Casualisation in Dutch Academia»?1
Ik heb het rapport Casualisation in Dutch Academia gelezen. Gebleken is dat tijdelijke contracten van invloed kunnen zijn op het welbevinden van werknemers. Negatieve effecten van tijdelijke contracten vind ik onwenselijk. Ik vind het belangrijk dat onderzoekers werken in een gezonde en sociaal veilige werkcultuur, waarin zij optimaal de kans krijgen zich te ontwikkelen.
Onderwijs- en onderzoeksinstellingen zijn vanuit hun rol als werkgever verantwoordelijk voor het personeelsbeleid. Door universiteiten en onderzoeksinstellingen is de laatste jaren gewerkt aan het verbeteren van de sociale veiligheid. Er zijn klachtenprocedures, vertrouwenspersonen en arbozorg. Universiteiten en vakbonden hebben het thema «verbetering carrièreperspectieven voor junior docenten en postdocs» gezamenlijk op de agenda gezet. Zij hebben afspraken gemaakt die inzetten op een verhoging van het aantal vaste contracten en hebben deze vastgelegd in de cao Nederlandse Universiteiten.
Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in beginsel wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. In het coalitieakkoord staat dat ter bescherming van de werknemer tijdelijke arbeidscontracten beter gereguleerd zullen worden. De uitwerking van dit kabinetsvoornemen om regelgeving rond tijdelijke contracten aan te scherpen ligt bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De vormgeving van deze maatregelen zal generiek gelden.
Onderwijs- en onderzoeksinstellingen zijn vanuit hun rol als werkgever verantwoordelijk voor het personeelsbeleid. In mijn rol als stelselverantwoordelijke zet ik mij in voor meer rust en ruimte in het wetenschapssysteem. Ik verwijs in dit verband naar mijn beleidsbrief van 17 juni 2022 (Kamerstuk 31 288, nr. 964). Kwetsbare groepen, met name jonge onderzoekers en (tijdelijke) docenten, hebben hierin mijn specifieke aandacht. Om rust en ruimte in het stelsel te realiseren, investeer ik structureel € 200 miljoen per jaar in sectorplannen. In de sectorplannen wordt beschreven hoe de middelen gericht worden ingezet door de vaste capaciteit uit te breiden, zoals in het Kader voor sectorplannen is opgenomen. Bij de toekenning van de middelen toetst de Nationale Commissie Sectorplannen de sectorplannen aan dit kader. Bovendien investeer ik € 300 miljoen per jaar in de starters- en stimuleringsbeurzen. De doelen van de beurzen zijn het stimuleren van ongebonden onderzoek en het verlagen van de werk-, competitie- en aanvraagdruk. Omdat de beurzen voor onderzoekers met een vaste aanstelling bedoeld zijn, kan hier een stimulans van uitgaan voor universiteiten om meer mensen in vaste dienst aan te nemen. Tevens heb ik in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap met de universiteiten afgesproken het aandeel vaste en tijdelijke contracten in de wetenschap te monitoren. In het bestuursakkoord is als indicator opgenomen het percentage wetenschappelijk personeel met vaste en langdurige (>4 jaar) en tijdelijke dienstverbanden, uitgezonderd PhD’s en medewerkers in hun «proefperiode».2
Erkent u dat tijdelijke contracten een bron van angst en stress, de gezondheid en het welzijn van werknemers beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat tijdelijke contracten in het hoger onderwijs verdwijnen? Deelt u de mening dat groei van het aantal tijdelijke contracten onwenselijk is? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat universiteitsbesturen opzettelijk werknemers ervan weerhouden om te voldoen aan de criteria voor een vast contract? Herkent u dit?
Ik herken dit niet, maar als het gebeurt, acht ik dat onwenselijk. De werkgever voert, binnen het algemeen arbeidsomstandighedenbeleid, een beleid gericht op voorkoming en, indien dat niet mogelijk is, beperking van psychosociale arbeidsbelasting.3In de organisatie moeten voldoende waarborgen zijn om werknemers te beschermen tegen verhindering om tot een vast contract te komen.
Erkent u dat flexcontracten kunnen leiden tot een gevoel van onzichtbaarheid van werknemers, hen kwetsbaar maakt voor misbruik en uitbuiting, academische vrijheid ondermijnt en een flinke impact hebben op de mentale en fysieke gezondheid van werknemers?
Ik onderken dat flexcontracten negatieve effecten kunnen hebben en die vind ik, zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 1, 2 en 3, onwenselijk.
Hoe gaat u ervoor zorg dragen dat medewerkers met flexcontracten zich geen zorgen meer hoeven te maken over uitbuiting en onveilige arbeidsomstandigheden?
De werkgever is primair verantwoordelijk om zorg te dragen dat medewerkers met flexcontracten zich geen zorgen hoeven te maken over uitbuiting en onveilige arbeidsomstandigheden. In aanvulling daarop zet ik mij er voor in om meer vaste contracten aan universiteiten te stimuleren.
Deelt u de mening dat tijdelijke contracten niet alleen de persoonlijke levens van werknemers op een negatieve manier beïnvloeden, maar ook de kwaliteit van het onderwijs? Kunt u dit toelichten?
De mate waarin een instelling bij het verzorgen van onderwijs gebruik maakt van docenten met een tijdelijk contract kan invloed hebben op de kwaliteit van het onderwijs. Mede daarom wordt het personeelsbeleid van een instelling beoordeeld bij de instellingstoets kwaliteitszorg, of indien de instelling deze toets niet met succes heeft doorlopen, bij de uitgebreide opleidingsbeoordelingen ten behoeve van accreditatie.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat tijdelijke contacten enkel ingezet worden voor «piek en ziek» en structureel bij te houden wat de impact van tijdelijke contracten op werknemers en de kwaliteit van het onderwijs is? Zo nee, waarom niet?
«Piek en ziek» is niet de enige passende reden voor een tijdelijk contract aan de universiteit. Zo is het bijvoorbeeld voor promovendi en postdocs vaak passend om op basis van een tijdelijk contract te werken gezien de – meerjarig – projectmatige aard van de werkzaamheden.
Op dit moment acht ik het niet noodzakelijk structureel bij te houden wat de invloed van tijdelijke contracten is op de kwaliteit van het onderwijs. Het is bekend dat tijdelijke contracten van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van het onderwijs. Mede daarom wordt, zoals in mijn antwoord op vraag 7 is aangegeven, het personeelsbeleid van een instelling beoordeeld bij de instellingstoets kwaliteitszorg.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de afspraak in de cao Nederlandse Universiteiten dat «de flexibele schil van wetenschappelijk personeel [...] niet groter dient te zijn dan noodzakelijk en uitlegbaar is» wordt nageleefd?
Het is aan de cao-partijen om te zorgen dat deze afspraak wordt nageleefd. De universiteiten zijn als werkgever verantwoordelijk voor het navolgen van de gemaakte afspraken in de cao en het is de taak van de vakbonden om ervoor te zorgen dat de afspraken die zij met de werkgevers in de cao hebben gemaakt, worden nageleefd. De universiteiten en lokale vakbonden zijn hierover op dit moment met elkaar in gesprek.
Universiteiten en vakbonden zijn in september 2022 een gezamenlijke studie gestart om op basis van een analyse van gegevens vast te stellen hoe de contractuele positie van docenten in de volgende cao-periode kan worden verbeterd waarbij met name ook gekeken wordt naar de mogelijkheid om meer vaste contracten te creëren. Daarbij worden de mogelijkheden en beperkingen vanuit organisatieperspectief meegenomen. De uitkomsten van deze studie zijn input voor de onderhandelingen voor de volgende cao.
Bent u bereid structureel onderzoek te doen naar het aantal tijdelijke contracten op universiteiten en hogescholen en de gevolgen hiervan in kaart te brengen?
In mijn antwoord op vragen 1, 2 en 3 geef ik aan het aandeel vaste en tijdelijke contracten in de wetenschap te gaan monitoren. Tevens doen de Universiteiten van Nederland en de Vereniging Hogescholen reeds structureel onderzoek naar het aantal tijdelijke contracten op respectievelijk universiteiten en hogescholen. Zij publiceren hier jaarlijks cijfers over op hun website. Daarnaast houdt het Rathenau Instituut jaarlijks gegevens bij over tijdelijke contracten aan de universiteiten. Deze gegevens publiceert het Rathenau in een factsheet dat de cijfers in context plaatst en dieper ingaat op de verschillen tussen universiteiten en functiecategorieën.
Over de gevolgen van tijdelijke contracten is reeds een aantal rapporten gepubliceerd, waaronder het onderzoeksrapport van Casual Academy in oktober 2022. Ik heb in oktober 2022 een onderzoeksrapport over uitval van vrouwen in de wetenschap met uw Kamer gedeeld, waarin ook de invloed van tijdelijke contracten is onderzocht.4 Ook heeft de Arbeidsinspectie SZW5 zich verdiept in dit type vraagstukken naar aanleiding van een rapport van WOinActie6 over de werkdruk aan de universiteiten. In dat rapport worden tijdelijke contracten genoemd als een van de factoren die bijdragen aan de hoge werkdruk. Daarnaast doet het Rathenau Instituut elke vier jaar onderzoek naar wat wetenschappers motiveert in het zogeheten drijfverenonderzoek. Het drijfverenonderzoek geeft, naast andere inzichten, inzicht in de mate waarin onderzoekers en docenten aan universiteiten en hogescholen het niet kunnen krijgen van een vaste aanstelling ervaren als een belemmering bij het realiseren van hun ambities. De reeds beschikbare rapportages bieden inzicht in de gevolgen van tijdelijke contracten en ik zie op dit moment geen noodzaak hiernaar nog een extra onderzoek naar te laten uitvoeren.
Het bericht ‘Jeugdzorgmanagers verdienen bij met handeltje in zzp’ers bij hun eigen werkgever’ |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat dacht u toen u het bericht «Jeugdzorgmanagers verdienen bij met handeltje in zzp’ers bij hun eigen werkgever» las? Deelt u de mening dat er te vaak berichten over op malafide wijze geld verdienen langskomen in deze belangrijke sector?1
Wat is naar uw beste schatting het totaal aantal aanbieders in de Nederlandse jeugdzorg?
Wat is naar uw beste schatting de omvang van de gemaakte omzet en winst in de Nederlandse jeugdzorg?
Zou het al tijden woekerende conflict tussen het kabinet en de gemeenten over de financiering van de Hervormingsagenda Jeugd en het afdekken van de risico’s niet allang beëindigd zijn wanneer winstuitkeringen in deze sector waren verboden?
Wanneer kunnen we de aangekondigde plannen die onder meer de groeiende positie van private equity in de jeugdzorg moeten tegengaan tegemoetzien?
Wat is naar uw beste inschatting de omvang van de inzet van flexkrachten in de jeugdzorg? Deelt u de mening dat de flexibele schil primair bedoeld zou moeten zijn voor «piek en ziek»?
Op welke manier wilt u het aannemen van vaste krachten in de jeugdzorg bevorderen? Hoe verklaart u dat het schijnbaar ook in tijden van een schreeuwend tekort wel mogelijk is om flexkrachten te vinden?
Bent u bereid opties zoals het anders financieren (meer op capaciteit dan op bezetting) of de inzet van regionale flexpools zonder winstoogmerk te onderzoeken?
Deelt u de analyse dat de hoge inhuurkosten van zelfstandigen in de jeugdzorg weleens een van de redenen zou kunnen zijn voor de voortdurende kostenstijgingen in deze sector? Heeft u dit weleens in kaart gebracht? Klopt het dat iHub, terwijl de kosten voor externe inhuur explodeerden, bij meerdere gemeenten heeft aangeklopt voor extra geld?
Welk effect heeft een explosieve toename van het aantal ZZP’ers in de jeugdzorg voor de kwaliteit van zorg op de groep naar uw mening? Wat zijn de minimale eisen waar ZZP’ers in deze sector aan moeten voldoen? Is het volgens u denkbaar dat ze basale kennis ontbeerden, zoals omschreven in het artikel?
Hoe verklaart u dat signalen vanuit het vaste personeel en vanuit de jongeren zelf zo lang gemist zijn? Zou een nader onderzoek van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in deze casus niet gepast zijn?
Is het eigenlijk toegestaan om zo vaak dubbele diensten te draaien in een betrekkelijk korte periode?
Klopt het dat momenteel regels of richtlijnen voor het oprichten van een BV in de sector waar je in loondienst bent ontbreken? Zou hier niet eens kritisch naar gekeken moeten worden om dit soort praktijken te kunnen bemoeilijken?
Wordt er in dit specifieke geval aangifte gedaan? Hoe is over het algemeen in deze sector de verhouding tussen geconstateerde malversaties en gedane aangiftes? Kunnen instellingen daar beter mee geholpen worden?
Het bericht dat meer bevrijdingsfestivals niet door dreigen te gaan |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Meer bevrijdingsfestivals dreigen niet door te gaan»?1
Welke bevrijdingsfestivals dreigen dit jaar niet door te kunnen gaan vanwege financiële tekorten?
Welke waarde hebben de gratis bevrijdingsfestivals voor u? Deelt u de mening dat het samen vieren van onze vrijheid van ontzettend groot belang is?
Deelt u de mening dat bevrijdingsfestivals gratis moeten blijven? Kunt u dit toelichten?
Bent u bereid om maatregelen te nemen om alle bevrijdingsfestivals gratis toegankelijk te houden? Kunt u dit toelichten?
Waarom voelt het Rijk niks voor een garantstelling voor de bevrijdingsfestivals? Deelt u de mening dat het Rijk veel meer ervaring heeft met de uitvoering van garantstellingen in de culturele branche dan de regionale overheden?
Waarom laat u aan de organisatoren weten dat ze zich moeten melden bij regionale overheden of het Nationaal Comité 4 en 5 mei? Deelt u onze mening dat het feit dat het kabinet zelf verwijst naar het Nationaal Comité reeds aangeeft dat dit een regio-overstijgend issue is? Zou er niet een landelijk dekkend netwerk van bevrijdingsfestivals moeten blijven?
Bent u bereid opnieuw in gesprek te gaan met het Nationaal Comité 4 en 5 mei en organisatoren van bevrijdingsfestivals om samen met lagere overheden te kijken wat mogelijk is om de bevrijdingsfestivals gratis te houden?
De invloed van het bedrijfsleven op het onderwijs |
|
Peter Kwint (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe stelt u paal en perk aan de invloed van bedrijven op de wetenschap?1
Hoe waarborgt u de onafhankelijkheid van de wetenschap als bedrijven onderzoek financieren?2
Hoe reflecteert u op het gebrekkige eigen inzicht van universiteiten in externe financiering en hoe gaat u ervoor zorgen dat dit opgelost wordt?
Bent u van plan om nu eindelijk over te gaan tot een transparantieregister in landelijk beheer? Komt er nu eindelijk een landelijk register in plaats van de zelfregulering van de onderwijsinstellingen die nu is aangekondigd?3
Hoe reflecteert u erop dat een leerstoel wordt ingevuld door iemand die voor het bedrijf werkt die de leerstoel financiert en wat betekent dit voor het aanzien van de wetenschap?
Hoe kijkt u naar de financiering van het onderwijs door bedrijven als Shell en Tata Steel waarover veel maatschappelijke kritiek is en waar ligt volgens u voor deze bedrijven de toegevoegde waarde van het financieren van een leerstoel?
Vindt u dat er voldoende scheiding is tussen private belangen en onafhankelijk wetenschappelijk onderwijs indien studenten al vroeg in hun opleiding projecten uitvoeren in samenwerking met Shell, en mogelijk al een baan aangeboden hebben gekregen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Erkent u de schade aan het draagvlak voor de energietransitie indien wetenschappelijk onderzoek onvoldoende onafhankelijk is van gevestigde private belangen, zoals die van Shell?
Hoe reflecteert u op de resultaten uit de publicatie in Nature Climate Change die laat zien dat wetenschappelijke rapporten positiever zijn over aardgas dan over hernieuwbare energie als dat onderzoek gesponsord is door de fossiele industrie?4
Bent u bereid om de gedeeltelijke afhankelijkheid van private financieringsbronnen van onze wetenschap mee te nemen in de brede heroverweging aangaande de financiering hoger onderwijs, die u heeft toegezegd?
Initiatieven voor thuiszitters die dreigen te verdwijnen |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat er nog altijd initiatieven zijn die thuiszitters begeleiden, maar nog steeds tegen problemen met financiering aanlopen terwijl er duizenden kinderen op dit moment thuiszitten zonder onderwijs te krijgen?1
Waarom gaat u niet over tot het uitvoeren van de motie Kwint die de regering verzoekt om ter bescherming van dit soort initiatieven doorzettingsmacht bij de onderwijsinspectie te beleggen, teneinde een schoolbestuur een aanwijzing te kunnen geven om de samenwerking met een initiatief dat onderwijs buiten school aanbiedt aan te gaan, die intussen al vier jaar geleden door de Kamer is aangenomen?2
Klopt het dat initiatieven voor thuiszitters die zowel onderwijs als zorg bieden op dit moment nog altijd afhankelijk zijn van de welwillendheid van scholen en gemeenten, tenzij zij deelnemen aan het Experiment Onderwijszorgarrangementen waar ook een maximum aantal deelnemers aan mag meedoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vindt u dat u het zich nog langer kunt veroorloven om het Experiment Onderwijszorgarrangementen af te wachten gezien de duizenden kinderen die zonder onderwijs thuiszitten met alle gevolgen van dien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel initiatieven nemen deel aan het experiment? Zijn er initiatieven afgewezen? Zo ja, op welke gronden?
In hoeverre is het op dit moment voor gemeenten mogelijk om naast het Experiment Onderwijszorgarrangementen initiatieven voor thuiszitters te financieren vanuit de Jeugdwet of de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en in hoeverre kunnen op dit moment scholen zorgen voor het voortbestaan van deze initiatieven naast het experiment?
Bent u bereid de antwoorden op deze schriftelijke vragen met de Kamer te delen voor het debat over passend onderwijs op 5 april aanstaande?
De gevolgen van gemeentelijke aanbestedingen voor kinderen in Maastricht |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de e-mail van Stichting Bibihuis uit Maastricht waaruit blijkt dat kinderen met gecompliceerde en meervoudige problematiek hun vertrouwde plek kwijtraken, omdat het samenwerkingsverband waar deze stichting onder valt, niet is aanbesteed door de gemeente?1
Voor kinderen en hun naasten is het van belang dat de continuïteit van zorg gewaarborgd blijft. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp en continuïteit van hulpverlening. Het is ook de verantwoordelijkheid van gemeenten erop toe te zien dat – indien sprake is van overdracht van jeugdhulp aan andere aanbieders – de aanbieder in overleg treedt over de overname van het betrokken personeel en het zoveel mogelijk voortzetten van bestaande hulpverleningsrelaties tussen jeugdhulpverleners en jeugdigen of ouders. In Zuid-Limburg werken gemeenten daarbij samen in een jeugdhulpregio met Maastricht als centrumgemeente. Ik zie toe op de continuïteit van zorg voor jeugdigen.
Naar ik begrijp van gemeentenkon het samenwerkingsverband waarin Bibihuis deelnam niet voldoen aan de inschrijvingseisen bij de aanbesteding en zijn er voldoende zorgaanbieders gecontracteerd om de continuïteit van zorg te garanderen. Voor kinderen in zorg bij niet gecontracteerde partijen, zoals Bibihuis, geldt dat lopende arrangementen waar mogelijk in 2023 worden afgerond door de bestaande zorgaanbieder. Uiterlijk op 31 december 2023 dient de zorg van niet gecontracteerde aanbieders, zoals Bibihuis, te zijn over gedragen naar een gecontracteerde zorgorganisatie, tenzij er een beroep moet worden gedaan op verlenging om continuïteit van zorg te borgen. Gemeenten houden daarbij een vinger aan de pols en zijn continu in gesprek met zorgaanbieders om continuïteit van zorg te garanderen.
Deelt u de zorgen van de Stichting Bibihuis dat de continuïteit van zorg in Zuid-Limburg in gevaar is en kinderen daarvan de dupe worden? Zo ja, wat bent u bereid hieraan te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de tegenstrijdigheid die zich voordoet in Maastricht betreffende de vrije keuze van cliënten zoals in de Jeugdwet omschreven, namelijk dat ouders, kinderen en voogden aangeven dat zij continuering van zorg in het Bibihuis willen en volgens de gemeente Maastricht alleen gekozen mag worden uit de poule van gecontracteerde zorgaanbieders?
De Jeugdwet schrijft niet voor dat gemeenten ouders ongeclausuleerde keuzevrijheid moeten garanderen. Jeugdigen en hun naasten wordt voor zover mogelijk keuzevrijheid geboden en het beleid dient voldoende afgewogen en onderbouwd te worden. Gemeenten in Zuid-Limburg hebben aangegeven cliënten zoveel mogelijk keuzevrijheid te bieden. De beide gecontracteerde samenwerkingsverbanden bestaan daarom uit een gevarieerde samenstelling van in totaal 35 zorgaanbieders (zowel grote als kleine organisaties) met diverse woonvormen. Zorgaanbieders kunnen verspreid over de regio woonplekken aanbieden voor jeugdigen, zodat jeugdigen in de eigen omgeving opgevangen kunnen worden en hun sociale netwerk kunnen behouden. Mede om de keuzevrijheid van cliënten te borgen organiseren gemeenten in Zuid-Limburg bij de toegang de intake van cliënten in samenspraak met de gecontracteerde partijen.
Zijn u meer signalen bekend van kleinschalige zorgaanbieders in de jeugdzorg die het onderspit delven in aanbestedingen in gemeenten, zoals in Maastricht? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het is mij bekend dat niet alle jeugdhulpaanbieders (zowel grote als kleine organisaties) bij aanbestedingen gecontracteerd kunnen worden door gemeenten. Gemeenten moeten in de aanbestedingsprocedures in beginsel rekening houden met kleine en grote aanbieders. Zij kunnen hiervan alleen gemotiveerd afwijken. Doen zij dat niet (of onvoldoende) gemotiveerd, dan zijn er in het aanbestedingsrecht diverse laagdrempelige klachtmogelijkheden voor aanbieders. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de gemeenten zelf of bij de Commissie van Aanbestedingsexperts.
Deelt u de mening dat juist kleinschalige zorg in de jeugdzorg het uitgangspunt moet zijn en kwalitatief goede kleinschalige zorgaanbieders niet mogen verdwijnen enkel omdat zij niet worden aanbesteed door gemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat we residentiële jeugdhulp moeten transformeren naar een zo thuis mogelijke, regionaal georganiseerde kleinschalige vorm. Kleinschaligheid biedt meer kans op een veilig en positief leefklimaat, maatwerk en onvoorwaardelijk wonen. Hoe gemeenten dat doen in overleg met aanbieders is hun verantwoordelijkheid. Mijn inzet is om met gemeenten en aanbieders hierover afspraken te maken en ik verwijs hiervoor naar de brief aan uw Kamer over gesloten jeugdhulp2. Zoals hierboven benoemd is de verantwoordelijkheid van het Rijk toe te zien op de continuïteit van zorg voor jeugdigen.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat kleinschalige opvanglocaties in de jeugdzorg blijven bestaan en dat hiermee rekening gehouden wordt in aanbestedingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de Universiteit Leiden ‘slimme’ camera’s toch weer wil aanzetten. |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht dat de Universiteit Leiden de «slimme» camera’s weer wil aanzetten?1
Het is aan de Universiteit Leiden (UL) om te beslissen over het gebruik van de «slimme» camera’s, mits de inzet blijft binnen de AVG en andere wettelijke verplichtingen. De UL heeft onlangs besloten om, na advies van de universitaire medezeggenschap, geen gebruik meer te maken van de «slimme» camera’s.
Waarom gaat de Universiteit Leiden weer gebruik maken van de «slimme» camera’s, ondanks de privacy- en veiligheidsrisico’s? Welk probleem lost de Universiteit Leiden hiermee op?
Hoewel inmiddels is besloten is om de »slimme» camera’s niet meer in te zetten, was het doel van de UL om met deze voorziening effectief en efficiënt ruimtebeheer mogelijk te maken en medewerkers en studenten goed en real-time te informeren over beschikbare werk- en studieplekken.
Hoe gaat voorkomen worden dat personen individueel gevolgd gaan worden? Hoe is de privacy en veiligheid van schoonmakers, portiers, studenten en medewerkers van de universiteit gegarandeerd?
De UL zou de maatregelen die uit de DPIA kwamen hebben opgevolgd. De geïmplementeerde sensoren leveren geen andere informatie dan aantallen personen in een ruimte (dus geanonimiseerde gegevens). De UL heeft aangegeven dat het identificeren of volgen van personen in geen enkele configuratie mogelijk is met deze sensoren.
Wat is de universiteit van plan met de beelden en gegevens die de «slimme» camera’s gaan opleveren?
Enkel gegevens over het aantal personen in een ruimte verlaten de camera (sensor) en zouden door de UL worden gebruikt voor effectief en efficiënt ruimtebeheer. De UL laat weten dat de beelden binnen milliseconden in deze camera definitief worden vernietigd. Zoals gezegd heeft de UL besloten geen gebruik meer te maken van de slimme camera’s en is dit dus niet meer aan de orde.
Hoeveel gaat het de universiteit jaarlijks kosten om deze camera’s in te zetten en te onderhouden? Welke bedrijven en leveranciers zijn betrokken bij de inzet van deze camera’s? Welke bedrijven hebben toegang tot de camera’s en de beelden hiervan?
De UL laat weten dat de jaarlijkse kosten voor de camera’s ca. €70.000 per jaar bedragen. Hiermee zou de UL wel besparen op de kosten van het handmatig tellen van studenten en personeel. Daarbij zouden gegevens voor ruimtebeheer real-time beschikbaar komen in plaats van twee keer per jaar.
De UL laat weten dat Xovis de leverancier en beheerder van de camera is. Xovis heeft alleen tijdens kallibratie toegang tot de beelden. Verder heeft Xovis toegang tot het dashboard met de aantallen personen in een ruimte. Het dashboard geeft uitsluitend geanonimiseerde informatie weer.
Welke hogescholen of universiteiten maken gebruik van «slimme» camera’s of zijn voornemens deze in te gaan zetten?
Universiteiten en hogescholen zijn niet verplicht tot het melden van het gebruik of het voornemen van gebruik van «slimme» camera’s. Ik heb daarom geen zicht op het aantal instellingen die (voornemens zijn) om «slimme» camera’s in te zetten.
Zijn er naast het genoemde restrisico nog andere restrisico’s? Bent u bereid om de zogenoemde data protection impact assessment (DPIA) op te vragen en met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn naast het genoemde restrisico voor zover bekend geen andere restrisico’s. De DPIA is door de UL gedeeld met de medezeggenschap en daarmee reeds openbaar beschikbaar via onder andere het universitair weekblad Mare en het Leidsch Dagblad.
Hoe beoordeelt u het argument dat elke dag opnieuw opstarten te ingewikkeld is?
Zoals eerder aangegeven heeft UL besloten om de slimme camera’s niet in te zetten.
Bent u bereid om samen met onderwijsinstellingen en privacydeskundigen een richtlijn in het leven te roepen om te voorkomen dat iedere instelling zelf het wiel gaat uitvinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle onderwijsinstellingen zijn reeds gehouden aan dezelfde richtlijn, de AVG. Onderwijsinstellingen vinden elkaar reeds in het delen van best-practices en andere informatie over de uitvoering van de AVG. Zo is er één template voor privacy-beleid voor de HO-sector opgesteld. Het opstellen van een extra richtlijn in dit kader is derhalve niet nodig.
Wob documenten aangaande de aanschaf van De vaandeldrager en de informatiepositie van de Staten-Generaal |
|
Christine Teunissen (PvdD), Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat uit de geopenbaarde stukken blijkt dat er een uit 2018 daterende Call Option Agreement (COA2018) was om De vaandeldrager te mogen kopen voor 165 miljoen euro tot zestig dagen na de afgifte van een exportvergunning? Was deze COA2018 rechtsgeldig?1
Op het moment dat de onderhandelingen tussen de Nederlandse staat en de verkopende partij zijn gestart in november 2021 was de COA2018 reeds verlopen. Doordat de Franse overheid in 2019 een negatief besluit had genomen over het afgeven van een exportvergunning kon er al geen beroep meer worden gedaan op de exclusieve koopoptie die in de COA2018 was opgenomen.
Verplicht een Call Option Agreement de verkoper te leveren voor de afgesproken prijs, indien de koper zich op de optie beroept? Was de verkoper van De Vaandeldrager juridisch verplicht het schilderij te leveren voor 165 miljoen euro, indien de koper een beroep op de optie had gedaan?
De COA2018 was reeds verlopen. Er was dus geen verplichting meer voor de verkoper om op grond van de COA2018 te leveren. Het stond de verkoper ook vrij om een andere prijs te bepalen.
Klopt het dat uit de stukken blijkt dat de verkopende partij het schilderij op een gegeven moment niet meer wilde verkopen voor de in de COA2018 opgenomen prijs van 165 miljoen euro en vervolgens het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Financiën akkoord gingen met tien miljoen euro extra? Waarom is de verkoper niet aan de overeengekomen prijs van 165 miljoen euro gehouden, wat de belastingbetaler tien miljoen euro zou hebben bespaard?
Het klopt dat de verkoper op enig moment in het onderhandelingstraject met de Nederlandse staat te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn het werk van de hand te doen voor een prijs lager dan 175 miljoen euro. Maar verkoper was op dat moment al niet meer gehouden aan de exclusieve koopoptie van 165 miljoen euro.
Klopt het dat ambtenaren de argumentatie «de aankoop verloopt soepeler als we 175 miljoen euro betalen» als onvoldoende beschouwden, omdat in de COA2018 de prijs van 165 miljoen euro stond vermeld en die «strekt zich uit over een periode in de toekomst»? Waren uw ambtsvoorganger en de ambtsvoorganger op het Ministerie van Financiën op dat moment voornemens de COA2018 met beide Kamers te delen?
De COA2018 is een overeenkomst die in 2018 is gesloten tussen de verkoper en het Rijksmuseum – en dus niet de staat der Nederlanden – en bevat een vertrouwelijkheidsclausule. Deze clausule liet ruimte aan partijen om de COA2018 met de Ministers te delen mits deze de vertrouwelijkheid respecteren. Gelet hierop stond en staat het de Ministers niet vrij de COA2018 openbaar met derden te delen, zelfs niet met beide Kamers. Overigens was de COA2018 juridisch al niet meer relevant als het gaat om de vraagprijs.
Klopt het dat uw ambtsvoorganger het aankoopbedrag van 175 miljoen euro richting beide Kamers gemotiveerd heeft door te wijzen op een taxatierapport uit 2018 en de grillige kunstmarkt? Klopt het daarnaast dat een Call Option Agreement de houder het recht geeft om iets aan te kopen tegen een vaste prijs gedurende de vastgelegde periode, ongeacht de marktprijs, waardoor in dit geval de COA2018 prevaleert boven de grilligheid van de markt? Als de kunstmarkt, gezien de COA2018, irrelevant was, waarom is dan op de «grilligheid» van de kunstmarkt een beroep gedaan bij het informeren van beide Kamers?
Het klopt dat het aankoopbedrag werd gemotiveerd door te wijzen op een taxatierapport en de grillige kunstmarkt.
Het klopt in z'n algemeenheid ook dat een Call Option Agreement de houder het recht geeft om iets aan te kopen tegen een vaste prijs gedurende de vastgelegde periode, maar een en ander is uiteindelijk afhankelijk van de specifieke afspraken die partijen in een COA vastleggen. De COA2018 prevaleerde in elk geval niet boven de grilligheid van de kunstmarkt, omdat de koopoptie van de COA2018 al was verlopen. De onderhandelingen tussen verkoper en de Nederlandse staat speelden zich dus volledig af in de context van wat zij op dat moment een reële prijs vonden. Op basis van die informatie zijn beide Kamers geïnformeerd.
Waarom zijn beide Kamers bij de beantwoording van vragen tijdens de debatten niet geïnformeerd over de COA2018, aangezien veel vragen van de leden van beide Kamers over de hoogte van de aankoopprijs gingen?
De koopoptie in de COA2018 was al verlopen, waardoor de COA2018 juridisch niet langer relevant was voor de bepaling van de vraagprijs. Daarnaast was de Nederlandse staat, zoals aangegeven, geen partij in de COA2018.
Is er betaald voor het verkrijgen van de koopoptie op De Vaandeldrager, aangezien de verkoper van een koopoptie het voordeel heeft een vergoeding te ontvangen, ongeacht of deze uitgeoefend wordt? Zo ja, door wie en hoeveel?
Het is mij niet bekend of er is betaald voor het verkrijgen van een koopoptie op De Vaandeldrager. De COA2018 is een overeenkomst tussen de verkoper en het Rijksmuseum. De Nederlandse staat was geen partij.
Klopt het dat het taxatierapport uit 2018 niet aan beide Kamers is gestuurd ten behoeve van debat en besluitvorming? Zo ja, waarom niet?
Omdat bij de onderhandelingen tussen verkoper en de Nederlandse staat geen sprake was van een exclusieve koopoptie voor de Nederlandse staat, zouden andere mogelijk geïnteresseerde partijen de vraagprijs op kunnen drijven wanneer deze bekend zou worden. Daarom was het zaak de geschatte waarde in het taxatierapport, die ver boven de door verkoper gewenste prijs lag, gedurende de onderhandelingen buiten de openbaarheid te houden. Het zou anders de onderhandelingspositie van de Nederlandse staat danig kunnen schaden.
Op welke grond is in bijlage 7a, op de vijfde bladzijde midden het document, enkele regels weggelakt? Het betreft de zin die begint met «De Vaandeldrager is», en die wordt gevolgd door «Het is dan ook niet verbazingwekkend dat er al generaties van wordt gedroomd De Vaandeldrager terug te laten keren naar ons land.»2
Deze tekst is uit het document verwijderd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob, dus ter voorkoming van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. Dit staat vermeld in het verwijderde tekstblok met de code «10.2.g». Op pagina 5 van het Wob-besluit van 25 februari 2022 is onder 5.3 gemotiveerd waarom deze informatie is verwijderd: «Daarnaast bevatten de documenten met nummers 7 en 7a informatie over schilderijen in buitenlands particulier bezit en de relevantie daarvan voor de Nederlandse staat. Ik ben ook hier van mening dat openbaarmaking hiervan de Nederlandse staat onevenredig zou kunnen benadelen in haar eventuele toekomstige onderhandelingspositie met betrekking tot deze schilderijen. Ik ben van oordeel dat het belang van het voorkomen van een dergelijke benadeling voor de Nederlandse staat zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarheid. Ik maak deze passages daarom niet openbaar.»
Waarom wordt correspondentie tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Rijksmuseum als intern beraad in het kader van de Wob gezien? Is het Rijksmuseum een bestuursorgaan, aangezien artikel 1c van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) intern beraad definieert als beraad binnen een bestuursorgaan of binnen een kring van bestuursorganen? Zo ja, kunt u deze status als bestuursorgaan onderbouwen? Zo nee, hoe kan in dat geval de bedoelde correspondentie gekwalificeerd worden als intern beraad en daarom deels niet openbaar worden gemaakt?3
Het Rijksmuseum kwalificeert niet als bestuursorgaan, maar als een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan (in dit geval het ministerie) werkzame instelling waarmee intern beraad (ook) mogelijk is. Dit staat reeds toegelicht in het Wob-besluit van 25 februari 2022 op pagina 6 onder 5.4: «Hierbij is van belang op te merken dat de Stichting Rijksmuseum Amsterdam een onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW werkzame instelling is, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob, voor zover het gaat om de zorg voor het beheer van museale cultuurgoederen van de staat. In het geval van de aankoop van De Vaandeldrager heeft vast overleg plaatsgevonden met het Rijksmuseum Amsterdam over advisering rondom de aankoop en de positie van het Rijksmuseum als partij daarbij. Dit overleg vond plaats in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de bestuurlijke aangelegenheid onderhavig aan dit Wob-verzoek, namelijk de aankoop van De Vaandeldrager. Ook het overleg met het Rijksmuseum in het kader van deze bestuurlijke aangelegenheid kwalificeert daarom in dit geval als intern beraad in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Wob.»
Klopt het dat uit de Wob vrijgegeven correspondentie van 1 november 2022 opgemaakt kan worden dat het Elysée een doorslaggevende stem zou hebben? Gaat dit over het niet verlengen van het exportverbod per 24 november 2021? Zo nee, waarover wel?
In de correspondentie die is vrijgegeven kan de bovengenoemde frasering gevonden worden. Het ging om een karakteriserende opmerking over het Franse overheidsapparaat dat, vergeleken met de Nederlandse overheid, vrij centralistisch is georganiseerd. In de contacten die tussen de Nederlandse staat en de Frans overheid bestonden, zou daarmee rekening gehouden moeten worden.
Waarom was afstemming met Frankrijk nodig?
Uit oogpunt van diplomatie werd het belangrijk geacht dat Frankrijk als eerste naar buiten kon komen met de mededeling dat het niet zelf over zou gaan tot verwerving.
Zou Frankrijk na het verlenen van een exportvergunning nog invloed hebben op wie het werk zou aankopen? Zo nee, betekent dit dan dat bij het besluit tot vergunningverlening een rol speelde dat Nederland het werk zou kopen?
Wanneer eenmaal een exportvergunning is afgegeven, staat het de eigenaar van een werk vrij om naar eigen inzichten de uitvoer naar een buitenlandse partij overeen te komen.
Frankrijk kon de exportvergunning na het verstrijken van de 30-maandentermijn niet meer weigeren, omdat het geen gebruik had gemaakt van de wettelijke bevoegdheid om zelf tot verwerving over te gaan. Wat de overwegingen zijn geweest voor Frankrijk om het werk niet zelf te verwerven is mij niet bekend.
Bent u van mening dat openbaarmaking van de inhoud van de COA2018 en de Sale&Purchase Agreement het Rijksmuseum onevenredig kan benadelen, omdat dit het vertrouwen van de verkopende partner in het Rijksmuseum zou schaden? Waarom zou dat verminderde vertrouwen het Rijksmuseum schaden, nu de verkoop van De vaandeldrager is afgehandeld? Moet uit uw standpunt worden afgeleid dat het vertrouwen van de verkopende partner voor de Nederlandse overheid zwaarder heeft gewogen dan het informeren van de Kamers over de COA2018 en dus over het aankoopproces? Zo nee, is bent u dan alsnog bereid die stukken openbaar te maken? Zo ja, hoe ziet de Staatssecretaris dat in verhouding tot het nieuwe beleid omtrent de openheid in relatie tot het parlement in verband met de democratische controle?
De COA2018 is een overeenkomst die in 2018 is gesloten tussen de verkoper en het Rijksmuseum – en dus niet de staat der Nederlanden – en bevat een vertrouwelijkheidsclausule. Deze clausule liet ruimte aan partijen om de COA2018 met de Ministers te delen mits deze de vertrouwelijkheid respecteren. Gelet hierop stond en staat het de Ministers niet vrij de COA2018 openbaar met derden te delen, zelfs niet met beide Kamers.
Bij de Sale and Purchase Agreement is het Rijksmuseum geen partij. Partijen daarbij zijn enkel verkoper en de Staat der Nederlanden. In de Sale and Purchase Agreement is een afspraak opgenomen over de vertrouwelijkheid van informatie omtrent de onderhavige transactie. Dit is vastgelegd in een geheimhoudingsclausule die belet dat de inhoud van de overeenkomst met derden wordt gedeeld. Het openbaar delen van de overeenkomst met uw Kamer terwijl deze afspraak is gemaakt zou dan ook in strijd zijn met het belang van de staat, conform het kader van de «Beleidslijn actieve openbaarmaking nota's 2022». Tegelijkertijd hecht ik aan het verschaffen van maximale transparantie aan uw Kamer. Daarom zal de Sale and Purchase Agreement op korte termijn vertrouwelijk ter inzage worden gelegd zodat de commissieleden hier alsnog kennis van kunnen nemen, met hierbij wel de kanttekening dat deze vertrouwelijke informatie geen onderdeel kan uitmaken van het publieke debat.
Klopt het dat u een risico ziet van een verslechtering van de toekomstige onderhandelingspositie voor de Nederlandse Staat? Betekent dit dat u erkent dat de Nederlandse Staat, door de verkopende partij niet aan zijn contractuele verplichting te houden, zijn toekomstige onderhandelingspositie heeft ondergraven?
Het is onduidelijk op welke contractuele verplichting van de verkopende partij wordt gedoeld. In elk geval kan het de toekomstige onderhandelingspositie van de Nederlandse staat worden geschaad, wanneer Nederland in weerwil van geheimhoudingsverplichtingen de inhoud van een Sale and Purchase Agreement openbaar zou maken.
Waarom zijn beide Kamers onder grote tijdsdruk gezet, aangezien uw ambtsvoorganger op het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 9 december 2021 heeft verzocht het voorstel vóór het Kerstreces te behandelen, dat wil zeggen binnen twee weken, «want er is beperkte tijd om alles rond te krijgen»? In de vrijgegeven stukken staat over het koopproces: «Eerstvolgende deadline is 31 januari 2022. Kan verlengd indien nodig». Kunt u dit toelichten?4
De snelheid waarmee mijn ambtsvoorganger het voorstel graag door de Uw Kamer behandeld zag worden, had te maken met de inschatting dat de Eerste Kamer láter tot behandeling zou overgaan dan uiteindelijk het geval was. Dit bovendien in de wetenschap dat Nederland uitsluitend exclusieve onderhandelpartner was gedurende de periode van de intentieverklaring die in december 2021 was gesloten met verkoper.
Ik ben de Kamers erkentelijk dat zij met deze voortvarendheid het wetsvoorstel hebben behandeld.
Bent u van mening dat beide Kamers goed en volledig geïnformeerd zijn, voordat zij akkoord gaven aan de koop van De Vaandeldrager? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is steeds de insteek geweest om, waar mogelijk, zo tijdig en volledig mogelijk informatie te delen met de Eerste en Tweede Kamer. In gevallen dat deze intentie klemde met privacygevoelige informatie of met strategische overwegingen tijdens het aankoopproces kan er aanleiding zijn geweest hiervan af te wijken. Ik meen dat de Kamers destijds zoveel als mogelijk zijn geïnformeerd om een weloverwogen beslissing te nemen ten aanzien van de aankoop.
Het bericht dat sluiting dreigt voor groen vmbo in Noord-Brabant wegens nieuwe aanbesteding van het openbaar vervoer |
|
Peter Kwint (SP), Caroline van der Plas (BBB), Mahir Alkaya (SP) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat vindt u ervan dat het Curio prinsentuin Andel – een school voor groen vmbo – dreigt te moeten sluiten, omdat scholierenbussen naar deze school mogelijk verdwijnen vanwege een nieuwe aanbesteding voor openbaar vervoer door de provincie Noord-Brabant?1, 2
De provincie is als concessieverlener verantwoordelijk voor de bereikbaarheid van deze school. In aanloop naar de nieuwe OV-concessie van West-Brabant 2025–2035 heeft de provincie een ontwerp Programma van Eisen (PvE) gepubliceerd. Ik begrijp dat leraren, leerlingen en hun ouders zich zorgen maken over de bereikbaarheid van het Curio Prinsentuin Andel. De provincie Noord-Brabant is hiervan op de hoogte. De provincie laat weten dat het ontwerp PvE voorziet in een aantal eisen die de OV-bereikbaarheid van het Curio Prinsentuin in Andel voor leerlingen waarborgen. Het kabinet vertrouwt op de kennis en kunde van de beoordeling van deze waarborgen door de verantwoordelijke partij: de provincie. Op basis van deze gegevens is de conclusie dat de school in Andel dreigt te moeten sluiten vanwege de nieuwe aanbesteding, voorbarig. Beëindiging van de bekostiging van een school door het Ministerie van Onderwijs komt aan de orde, indien het aantal leerlingen op alle vestigingen van een school gedurende drie achtereenvolgende jaren lager is dan de opheffingsnorm. Dat is bij het Curio Prinsentuin Andel nu niet aan de orde en er is op dit moment geen aanleiding voor, aangezien de provincie aangeeft de bereikbaarheid van de school te waarborgen met de eisen in het PvE.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat toegankelijkheid tot groen onderwijs in deze regio in gevaar komt als deze school verdwijnt? Zo ja, wat kunt u voor deze school en leerlingen betekenen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de eerste vraag. Uit het ontwerp van het PvE van de provincie Noord-Brabant blijkt dat Curio Prinsentuin Andel bereikbaar zal blijven voor leerlingen. Op basis van dit ontwerp en de huidige stand van zaken is het voorbarig om uit te gaan van een dreigende sluiting van de school.
Wat betekent de mogelijke sluiting van deze school voor het aanbod van onderwijs voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben? Acht u het wenselijk dat deze leerlingen hun vertrouwde school wellicht moeten gaan verlaten en opnieuw moeten starten op een andere school?
In mijn antwoord op de eerste vraag heb ik aangegeven dat de conclusie dat de school moet sluiten, voorbarig is. Over het sluiten van een school, meer in zijn algemeenheid, kan ik zeggen dat dit een zorgvuldig proces zou zijn waarin de school samen met leerlingen en ouders op zoek gaat naar een nieuwe school die past bij de leerlingen. Daarbij wordt rekening gehouden met allerlei factoren, waaronder extra ondersteuning die een leerling nodig heeft.
Wat zegt u tegen de leraren, ouders en leerlingen die nu in onzekerheid zitten over het voortbestaan van hun school vanwege een aanbesteding door de provincie? Welke oplossingen ziet u?
Uiteraard heb ik begrip voor de zorgen van leraren, ouders en leerlingen. Zoals ik in mijn eerste antwoord heb aangegeven, is het voorbarig om op basis van het huidige PvE-ontwerp op dit moment uit te gaan van een dreigende sluiting van het Curio Prinsentuin Andel. Mocht een school moeten sluiten om deze reden, dan betreur ik dat. Ik vertrouw op de verantwoordelijkheid van de provincie Noord-Brabant om keuzes te maken die in het belang zijn van alle leerlingen.
Bent u het eens dat de privatisering van het openbaar vervoer heeft geleid tot verschraling van het aanbod voor passagiers en dit zeer onwenselijk is? Zo ja, waarom houdt u dit in stand? Zo nee, waarom niet?
Ons OV-stelsel kent een goede balans waarbij vervoerders door middel van concurrentie geprikkeld worden tot klantgerichtheid en een op vraag afgestemd aanbod. In de normale situatie zorgde dit voor groei in de reizigersaantallen, maar ook in de reizigerswaardering voor het product. Door de coronapandemie is deze balans tijdelijk deels verstoord, maar er wordt hard gewerkt om terug te keren naar de oorspronkelijke situatie met de goed functioneerde publiek-private balans. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat ziet dan ook geen reden om nu aanpassingen aan dit systeem te doen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de provincie Noord-Brabant met als doel de scholierenlijnen naar Curio prinsentuin in Andel en andere soortgelijke gevallen in stand te houden, zodat leerlingen naar hun vertrouwde school kunnen blijven gaan?
Aangezien zowel gemeenten als de provincie hun eigen democratisch verkozen controles hebben past de regering hier terughoudendheid. Het is aan de decentrale overheden en vervoerders om hun eigen afwegingen te maken voor een goede regionale dienstregeling. Aanpassingen in het aanbod stemmen zij vervolgens af met de gemeenten in het concessiegebied, waarbij de (regionale) reizigersorganisaties adviesrecht hebben. Deze manier van werken past bij de decentralisatie van het stads- en streekvervoer.
De inzet van voorspellende algoritmes met betrekking tot kinderen |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten (SP), Peter Kwint (SP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de politie gebruik wil blijven maken van voorspellende algoritmes die betrekking hebben op kinderen, het zogenaamde ProKid Plus, waarbij met behulp van algoritmes wordt ingeschat hoe groot de kans is dat een kind een geweldsdelict pleegt?1
Nee, de politie maakt geen gebruik meer van het algoritme ProKid Plus. Voor en na het eenmalige gebruik in juli 2016 is het algoritme ProKid Plus niet gebruikt door de politie. Het algoritme is ook niet doorontwikkeld.
Bij de politie is gestart met de ontwikkeling van een nieuw alerteringssysteem met een heel ander algoritme, ProKid 23-, dat gericht zal zijn op het versterken van de informatiepositie over jongeren tot 23 jaar die mogelijk (verder) afglijden naar criminaliteit. Doel is dat dit zal kunnen bijdragen aan de signalerende taak van de politie. Het alerteringssysteem is nog niet gebouwd. De politie heeft aangegeven dat de politie vanuit strikte juridische en ethische kaders zal bekijken óf en hoe dit alerteringssysteem ingezet kan worden. Besluitvorming hierover heeft nog niet plaatsgevonden en is niet aan de orde op korte termijn.
Een dergelijk algoritme zal wanneer deze eventueel in gebruik wordt genomen – gezien het feit dat er naar aanleiding van de uitkomsten daarvan mogelijk interventies plaatsvinden – worden opgenomen in het algoritmeregister van de politie.
Ten slotte is het goed om te vermelden dat er ook een risicotaxatie instrument ProKid 12- is geweest. Dit risicotaxatie instrument was onderwerp van het WODC-onderzoek waarnaar verwezen wordt in vraag 10. Dit risicotaxatie instrument is nooit voor de Top400 aanpak gebruikt. De politie geeft aan dat ook dit instrument niet meer in gebruik is.
Door welke instanties wordt dit algoritme gebruikt?
De gemeente Amsterdam en de politie hebben bij mij aangegeven dat het algoritme van het risicotaxatie instrument ProKid Plus niet in gebruik is.
De gemeente Amsterdam heeft bij mij aangegeven dat ProKid Plus eenmalig als proef is gebruikt in juli 2016 bij de instroom in de Top400-aanpak. In een recente brief d.d. 17 november 2022 over «Recente media-aandacht voor de Top400-aanpak» van burgemeester Halsema van Amsterdam aan de gemeenteraad van Amsterdam gaat zij in op deze proef.2
In de brief is onder andere vermeld dat destijds eenmalig een proef is gedaan om instroom in de Top400-aanpak te laten plaatsvinden op basis van het wetenschappelijk gevalideerde risicotaxatie instrument ProKid Plus, dat ontwikkeld is door de politie.3, 4 Wel is toen bepaald dat een persoon behalve door ProKid Plus ook minimaal een keer als verdachte moest zijn aangehouden. Personen die alleen getuige of slachtoffer van een delict waren, kwamen dus ook toen niet in de Top400-aanpak.5 Bovendien vond voor instroom bij alle personen een handmatige controle plaats of het logisch of proportioneel was dat iemand zou instromen in de Top400-aanpak.
Na deze proef is besloten om niet met ProKid Plus verder te gaan, omdat – hoewel ProKid Plus wetenschappelijk gevalideerd is – bleek dat de complexe weging van verschillende risicofactoren vrij technisch is en daarmee moeilijk navolgbaar voor betrokkenen. Dit was het signaal vanuit de jongeren en hun ouders en dit is door de gemeente Amsterdam serieus genomen. Dat maakt dat de gemeente gestopt is met het gebruik van ProKid Plus, zo heeft de gemeente bij mij aangegeven.
Wie houdt er toezicht op het gebruik van dit algoritme en hoe gebeurt dit?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het ProKid Plus risicotaxatie instrument eenmalig gebruikt en niet meer in gebruik.
De politie zal vanuit strikte juridische en ethische kaders bekijken of en hoe het nog te bouwen nieuwe alerteringssysteem ProKid 23- ingezet kan worden. In de beantwoording van vraag 5 wordt verder ingegaan op die kaders.
In algemene zin is er zeker sprake van toezicht op algoritmen. Dat gebeurt in eerste instantie intern en vervolgens extern door sectorale toezichthouders. Voor de politie geldt dat toezicht op algoritmen wordt vormgegeven door het toezicht op de taakuitvoering door de Inspectie van Justitie en Veiligheid, toezicht op verwerking van persoonsgegevens door de Autoriteit Persoonsgegevens en toezicht op de doelmatigheid van de taakuitvoering door de Algemene Rekenkamer.
Het kabinet versterkt daarnaast het gehele toezichtslandschap vanaf 2023 door het aanstellen van een algoritmetoezichthouder bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Uitgangspunt is dat het bestaande toezichtslandschap intact blijft. De algoritmetoezichthouder richt zich in eerste instantie op delen van sector-overstijgende kennis en expertise, het komen tot gezamenlijke normuitleg en het versterken van samenwerking tussen toezichthouders op het gebied van algoritmen en artificiële intelligentie (AI). U bent inmiddels recent geïnformeerd over de inrichting, doelen en activiteiten van de algoritmetoezichthouder.
Kunt u openbaar maken op basis van welke data en welke parameters dit algoritme wordt ingezet? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is ProKid Plus eenmalig gebruikt en niet meer in gebruik.
ProKid Plus was, zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, een door de politie ontwikkeld en wetenschappelijk gevalideerd risicotaxatie instrument dat op basis van informatie uit de bronsystemen van de politie (zoals delict, rol en leeftijd) inschatte welke jongeren doorgroeien in de (zware) criminaliteit.6, 7
In het in noot 2 vermelde wetenschappelijke rapport zijn (in bijlage 2) de gebruikte variabelen vermeld.
Vindt u het wenselijk als er op basis van een voorspellend algoritme preventieve bestuursrechtelijke maatregelen genomen worden, die rechtstreekse gevolgen hebben voor deze kinderen en hun families? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ik lees deze vraag vanuit het belang van de preventieve aanpak van (georganiseerde en ondermijnende) criminaliteit en de actuele zorg over bepaalde jongeren in een kwetsbare situatie. Het kabinet zet stevig in om samen met diverse betrokken partners, zoals de gemeenten en de politie, in een brede domeinoverstijgende preventieve aanpak te voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin verder doorgroeien. Het gaat hierbij ook om het bieden van begeleiding, hulp en perspectief met kansrijke en effectieve interventies in soms heftige en schrijnende situaties.
Onderzoek van onder andere het WODC laat immers zien dat crimineel gedrag op jonge leeftijd een belangrijke voorspeller is voor een langdurige en ernstige criminele carrière. Daders die een overval, straatroof of woninginbraak plegen als hun debuutdelict en daarbij minderjarig zijn hebben de grootste kans om uit te groeien tot een veelpleger.8, 9 Het lijkt dan ook belangrijk om vroegtijdig in te grijpen, zo geven de onderzoekers aan.10 Ook andere risicofactoren die zich in de kindertijd opstapelen (zoals gezinsproblematiek, middelengebruik en agressief gedrag), zo vermeldt de burgemeester van Amsterdam in haar brief, vergroten de kans op crimineel gedrag.
Dit benadrukt het belang van vroeg signaleren en ingrijpen, waarbij onder andere het bieden van een combinatie van zorg en veiligheid, inclusief waar nodig een stok achter de deur, voor jongeren en hun gezinnen de insteek is. Daarbij worden verschillende kansrijke en effectieve interventies (door)ontwikkeld en ingezet. Het gebruik van ProKid Plus paste destijds in de gemeente Amsterdam binnen de aanpak van vroeg signaleren en ingrijpen en stond niet op zichzelf, zo is ook vermeld in de brief van de burgemeester van Amsterdam.
De burgemeester van Amsterdam heeft in de vergadering van de Raadscommissie Algemene Zaken van 15 december jl. hard afstand genomen van ProKid Plus en aangegeven dat ze geen enkel plan heeft in de richting van enig gebruik van ProKid Plus of een ander algoritme als selectiecriterium voor de instroom.
De ervaringen met ProKid Plus onderstrepen het belang van goede waarborgen voor het gebruik van algoritmen, waar de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met de Minister voor Rechtsbescherming extra aandacht voor heeft. Ik verwijs u in dat kader naar (onder andere) de werkagenda Digitalisering voor specifieke ambities op dat vlak.11 Kort gezegd is het uitgangspunt dat de inzet van algoritmische systemen met mogelijke rechtsgevolgen die niet uitlegbaar zijn niet ingezet worden en dus niet wenselijk zijn. Zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 3 vindt de inzet van algoritmen met mogelijke rechtsgevolgen niet plaats in een juridisch vacuüm. Onder andere in de kabinetsreacties op drie algoritmeonderzoeken12. De nieuwe systeemtechnologie» is hier eerder (ook) op in gegaan.13
In deze brieven wordt toegelicht dat er een kader is dat algoritmische besluitvorming reguleert: de Grondwet en de fundamentele mensenrechten vereisen dat een inbreuk op een recht alleen is toegelaten indien deze wettelijk is geregeld en noodzakelijk en proportioneel is. Domein-specifieke wetgeving reguleert de bevoegdheid waaruit besluitvorming volgt; het bestuursprocesrecht stelt regels aan besluitvorming, zoals de motivering ervan en hoor en wederhoor. De privacy- en gegevensbeschermingswetgeving (waaronder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)/Wet politiegegevens (Wpg)) stelt regels aan het gebruik van persoonsgegevens en geautomatiseerde besluitvorming met behulp van persoonsgegevens. Het non-discriminatierecht verbiedt het maken van een (ongerechtvaardigd) onderscheid tussen mensen. Het moet vanzelfsprekend zijn dat de overheid volgens deze juridische kaders werkt, ook bij het gebruik van algoritmen. In elke fase van de levenscyclus van algoritmische besluitvormingssystemen (ontwerpen, bouwen, testen, gebruiken en monitoren) moet aandacht zijn voor de risico’s voor mensenrechten.
Om deze wettelijke verplichtingen handvatten te geven en overheidsorganisaties te ondersteunen bij de naleving hiervan is een mensenrechtentoets (IAMA: Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmen) en een handreiking non-discriminatie by design ontwikkeld. Daarnaast wordt er gewerkt aan een implementatiekader voor de inzet van algoritmen door de overheid en wordt in het kader van transparantie door overheidsorganisaties gewerkt aan algoritmeregisters waar ten minste hoog risico algoritmen in worden opgenomen.14, 15
Naast de bestaande wettelijke verplichtingen is specifiek voor AI-systemen met een hoog risico voor mensenrechten, de gezondheid en veiligheid Europese wetgeving (een AI-verordening) in voorbereiding die met name de ontwikkelingsfase van deze systemen verder reguleert. Deze conceptwetgeving is in belangrijke mate van toepassing op algoritmische besluitvormingssystemen bij de overheid. Deze concept verordening verbiedt een aantal AI-toepassingen die onaanvaardbare risico’s voor onder meer mensenrechten met zich meebrengt. Voor AI-systemen met een hoog risico is voorzien in een set eisen aan de ontwikkeling en ingebruikname van deze systemen waaraan aantoonbaar moet worden voldaan (waarin mensenrechten worden meegenomen).
In het kader van rechtsbescherming bij de inzet van algoritmen is naar aanleiding van de inzet van Nederland in dat verband een klachtrecht opgenomen in de Raadstekst van de AI-verordening. Met deze extra rechtsingang kunnen burgers en consumenten een klacht indienen bij de toezichthouder wanneer zij vermoeden dat een gebruikt AI-systeem niet aan de eisen van de verordening voldoet.
Naast de EU werkt ook de Raad van Europa (RvE) aan een juridisch raamwerk voor AI in de vorm van een verdrag, specifiek om mensenrechten en de democratische rechtsstaat te beschermen. Het voorstel van de RvE bevat fundamentele principes en regels die ervoor moeten zorgen dat het ontwerp, de ontwikkeling en de toepassing van AI-systemen in overeenstemming zijn met de eerbiediging van de mensenrechten, het functioneren van de democratie en de bescherming van de rechtsstaat. Hoewel er in nationaal en Europees verband het nodige loopt op het wetgevende terrein, blijft het kabinet alert op de toekomstbestendigheid én naleving van de juridische kaders in relatie tot algoritmen.
In het antwoord op vraag 8 wordt nader ingegaan op de benodigde rechtsbescherming en de waarborgen die daarmee samenhangen.
Zijn jeugdigen die uit dit algoritme komen vaker onderwerp van onderzoek van de politie en bijvoorbeeld staande houdingen? Worden de profielen gebruikt in het toezicht op straat?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, is het risicotaxatie instrument ProKid Plus niet meer in gebruik. De gemeente Amsterdam en de politie hebben mij laten weten dat het antwoord op deze vraag «Nee» is. Er is geen ander gebruik gemaakt door de politie van dit algoritme.
Zie ten aanzien van de waarborgen en de werkwijze ook de beantwoording van de vragen 5, 7 en 8.
Welke inzet van jeugdzorg volgt op basis van het voorkomen in de top400? Kunt u aangeven of deze zorg vrijwillig of onder dwang wordt ingezet?
In de voornoemde brief van de burgemeester van Amsterdam staat dat de Top400 integrale en persoonsgerichte regie biedt aan jongeren van 12 tot en met 23 jaar die meermaals door de politie zijn aangehouden als verdachte van een misdrijf (minstens een van die aanhoudingen moet zijn geweest voor een high impact crime-delict17 en bij wie bovendien meerdere zorgelijke signalen zichtbaar zijn
).18, 19, 20 Over deze jongeren bestaat vanuit zorg, sociaal domein en veiligheid de vrees dat zij zonder ingrijpen verder afglijden in de criminaliteit. Een persoon stroomt in op basis van vaste en objectieve criteria. Tevens worden in voornoemde brief de partners uit de werelden van veiligheid, zorg en sociaal domein genoemd. De Top400 heeft drie doelstellingen: 1) het terugdringen van recidive (vooral van high impact crime delicten, zoals straatroven, inbraken en overvallen) en daarmee het beschermen van de samenleving, 2) het verbeteren van het toekomstperspectief van de betreffende jongere en 3) het voorkomen van afglijden van minderjarige broertjes en zusjes in de criminaliteit. Binnen de aanpak is veel aandacht voor begeleiding (terug) naar school/opleiding, hulp bij schulden, het vinden van werk of passende dagbesteding en behandeling voor psychiatrische problematiek (trauma, verslaving en dergelijke) of andere (laagdrempelige) hulpverlening.
Samenvattend is de aanpak Top400 een gecoördineerde inzet van gemeente, politie, justitie en andere (zorg)instanties om crimineel gedrag terug te dringen en meer perspectief te bieden. Deze gecoördineerde inzet vindt plaats op grond van de eigen regels en bevoegdheden van de betrokken partijen. Iedere partner heeft zijn of haar eigen opdracht en beroepsethiek en werkt vanuit de eigen (wettelijke) kaders. Dit geldt ook voor jeugdzorg. Dit laatste kan zowel in het vrijwillig als het gedwongen kader, afhankelijk van de betreffende situatie.
Vindt u dat er voldoende rechtsbescherming is voor de kinderen en hun families die op basis van het ProKid Plus algoritme in een bestuurlijk programma worden geplaatst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd bij het antwoord op vraag 5 heeft rechtsbescherming bij de inzet van algoritmen de bijzondere aandacht van het kabinet. In algemene zin is het de verantwoordelijkheid van de diverse betrokken overheden en uitvoeringsorganisaties om de rechtsbescherming voor kinderen en hun families te waarborgen binnen de geldende wettelijke kaders.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het risicotaxatie instrument ProKid Plus eenmalig ingezet en niet meer operationeel. Plaatsing op de lijst Top400 is geen juridische sanctie of maatregel. Zie ook het antwoord op vraag 7.
De gemeente Amsterdam heeft bij mij aanvullend het volgende aangegeven. De instroom in de Top400-aanpak op basis van de Top400-criteria is geen besluit in de zin van de Awb.21 Er staat dan ook er geen bezwaar of beroep open tegen de plaatsing op de lijst Top400 of Top600. Binnen de aanpak worden persoonsgegevens uitgewisseld tussen partijen voor het bereiken van de doelen van de aanpakken. Alle personen over wie persoonsgegevens worden verwerkt, hebben rechten op grond van de AVG, waaronder het recht om te verzoeken tot het wissen van persoonsgegevens. Personen die in de aanpak zijn opgenomen worden gewezen op deze rechten door middel van een AVG-bijlage bij de notificatiebrief die ze bij het moment van instroom in de aanpak persoonlijk uitgereikt krijgen.22
Wanneer een dergelijk verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens binnenkomt wordt het verzoek beoordeeld en neemt, in het geval van de Top600 en de Top400 en de andere integraal persoonsgerichte aanpakken van het regionale Actiecentrum Veiligheid en Zorg (AcVZ), de burgemeester een besluit op dit verzoek. Indien het verzoek tot het wissen van persoonsgegevens wordt afgewezen, kan de betrokkene een bezwaarprocedure starten. Dit is sinds de start van de Top600 en Top400 een aantal keer voorgekomen. Tot nu toe is geen enkel bezwaar op een afgewezen verzoek tot verwijdering gegrond verklaard.
Wordt het gezinnen en kinderen vermeld dat zij door het algoritme zijn opgenomen in de top400? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dan ook bekend op basis van welke gegevens de jeugdigen zijn opgenomen zodat zij de kans hebben of krijgen om zich te verdedigen tegen de verdenking dat ze potentieel crimineel zijn of worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het risicotaxatie instrument ProKid Plus eenmalig gebruikt in juli 2016 en niet meer operationeel.
De gemeente Amsterdam heeft bij mij aangegeven, dat – indien personen instromen in de Aanpak Top400 – zij en hun ouders/verzorgers (van minderjarigen) hierover worden geïnformeerd. Zij kunnen via direct contact met de regisseur en individuele periodieke uitvoeringsoverleggen hun visie delen over het plan van aanpak en de uitvoering hiervan. Ook worden ouderbijeenkomsten georganiseerd met als doel ouders van jongeren in de aanpak zo goed mogelijk te informeren, te betrekken en hun ervaringen te horen.
Broertjes en zusjes (of minderjarige kinderen van personen in de aanpak) komen alleen op de lijst Top400/Top600 als zij zelf aan de criteria voldoen.
In voornoemde brief van de burgemeester van Amsterdam wordt aangegeven dat de aanpak verder zal worden verbeterd op het vlak van het structureel beter betrekken van ouders en het goed uitleggen hoe de aanpak werkt.
Verder verwijs ik naar voornoemde brief van de burgemeester van Amsterdam.
Kunt u aangeven wat er is gedaan met de aanbevelingen van het WODC, dat in 2011 stelde dat bij de pilot geen van de politiekorpsen een goed functionerend ProKid Plus programma had?3
Het onderzoek waar in de vraagstelling naar wordt verwezen betreft een ander instrument, namelijk het instrument ProKid 12-. ProKid 12- is in 2019 uitgefaseerd en is niet meer in gebruik.
Kunt u aangeven welke andere onderzoeken zijn gedaan en wat daar de conclusie van was met betrekking tot het ProKid Plus algoritme? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1, waarin is aangegeven dat het risicotaxatie instrument ProKid Plus door wetenschappelijk onderzoek is gevalideerd. Dat onderzoek gaat over de predictieve validiteit (de betrouwbaarheid van de voorspellende waarde) van het vroegsignaleringsinstrument ProKid Plus.24 De samenvattende conclusie van dat onderzoek was dat de resultaten een overtuigend bewijs leveren voor de predictieve validiteit van ProKid Plus.
Er is in de digitale archieven van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en ook in openbare bronnen gezocht naar onderzoeken ten aanzien van ProKid Plus op de zoektermen ProKid, Pro Kid, Top400 en Top 400.25 Op basis daarvan zijn geen andere onderzoeken aangetroffen die betrekking hebben op Pro Kid Plus.
Heeft u adviezen en annotaties gekregen als het gaat om de ontwikkeling van het ProKid Plus algoritme? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Er is in de digitale archieven op het Ministerie van Justitie en Veiligheid gezocht naar adviezen of annotaties ten aanzien van de ontwikkeling van ProKid Plus op de zoektermen ProKid, Pro Kid, Top400 en Top 400.26 Er zijn geen adviezen of annotaties of andere documenten gericht aan bewindspersonen aangetroffen.
Zijn er privacy-impactanalyses of analyses over bescherming persoonsgegevens gemaakt over/van ProKid? Kunt u deze delen met de Kamer?
Ten tijde van het eenmalig gebruik van ProKid Plus schreef de Wpg nog niet voor dat er een privacy-impactanalyse moest worden gemaakt.
Van de in de beantwoording in vraag 1 genoemde ProKid 23- is nog geen privacy-impactanalyse gemaakt, omdat deze nog in ontwikkeling is. Een dergelijke impact-analyse (gegevensbeschermingeffectbeoordeling) zal wel onderdeel uitmaken van de genoemde beoordeling binnen strikte juridische en ethische kaders óf en hoe dit alerteringssysteem ingezet kan worden.
In hoeverre wordt het ProKid Plus algoritme gebruikt om tot kostenbesparingen te komen op bijvoorbeeld jeugdzorg? Bent u het met ons eens dat het belang van het kind hierin voorop zou moeten staan en niet de economische effecten? Kunt u antwoord toelichten?4
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het risicotaxatie instrument ProKid Plus niet meer in gebruik. De reden voor het (eenmalige) gebruik van het instrument was niet om tot kostenbesparingen te komen, ook niet in de jeugdzorg. Het algoritme is ontwikkeld om de signalering vanuit de politie te verbeteren.
Ik ben het met u eens dat bij de toepassing van instrumenten het belang van het kind voorop moet staan.
Vindt u het wenselijk dat jeugdigen op basis van algoritmen in de top400 zijn geplaatst zonder dat zij strafbare feiten hebben gepleegd, maar simpelweg vanwege de politieke wens een top400 te hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeente Amsterdam heeft aangegeven dat de wijze waarop de vraag is verwoord niet wordt herkend, daar waar het gaat over dat plaatsing in de Top400 simpelweg zou gebeuren vanwege een politieke wens om een Top400 te hebben. Ik zou een dergelijke insteek ook niet wenselijk vinden.
In voornoemde brief van de burgemeester van Amsterdam wordt ten aanzien van de Top400 onder meer aangegeven dat het halen van een bepaald aantal niet het doel is en dat de Top400 nooit volledig gevuld is geweest. In de brief wordt verder ingegaan op de oorsprong, het doel en de gebruikte criteria van de Top400.
Ik wil nogmaals benadrukken dat – gezien de actuele zorg over de risico’s dat jongeren in de criminaliteit belanden of daarin verder afglijden – het kabinet stevig inzet om samen met diverse betrokken partners in een brede domeinoverstijgende preventieve aanpak te voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin verder doorgroeien.28, 29
De gemeente Amsterdam heeft bij mij aangegeven dat de Top400-aanpak een voorbeeld is van vroeg signaleren en ingrijpen. In het antwoord op vraag 7 is de aanpak vrij uitgebreid beschreven. De gemeente Amsterdam gebruikt hierbij geen algoritmische selectieprogramma’s (zoals ProKid Plus). De Top400 maakt gebruik van cumulatieve criteria waarin aanhoudingen en zorgsignalen bij elkaar worden opgeteld.
Zie ook het antwoord op de vragen 5 en 8, waar het onder andere gaat over waarborgen die daar genoemd worden voordat een algoritme in een dergelijk geval gebruikt wordt.
Met wie worden de profielen en gegevens die door ProKid Plus zijn gemaakt/gegenereerd gedeeld en op welke wijze wordt gegarandeerd dat jeugdigen en hun families niet nodeloos worden achtervolgd door de inzet van dit algoritme?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het risicotaxatie instrument ProKid Plus eenmalig gebruikt en niet meer in gebruik. De gemeente Amsterdam heeft mij laten weten dat er geen profielen of gegevens zijn op basis van dat algoritme waarmee wordt gewerkt.
Daarnaast geeft de gemeente Amsterdam aan dat voor de gemeente en de Top400 geldt dat zij zorg draagt voor het beperken van risico’s wanneer het gaat om de inbreuk op de privacy van personen en voor een goede informatiebeveiliging. De gemeente heeft een privacy team en binnen het samenwerkingsband Actiecentrum Veiligheid en Zorg (AcVZ) is er een Privacy Expert Groep, met daarin privacy experts van de kernpartijen. Zij adviseren het AcVZ over vraagstukken rond gegevensdeling. Daarnaast adviseren de Functionaris Gegevensbescherming van de gemeente Amsterdam en de Commissie Persoonsgegevens Amsterdam over de gegevensdeling binnen de aanpak, bijvoorbeeld bij het ontwikkelen van een Data Protection Impact Assessments (DPIA) en het vaststellen van een regeling gegevensverwerking. De regeling gegevensverwerking van de Top400 wordt zorgvuldig actueel gehouden.30
Regisseurs en andere professionals die werken voor het samenwerkingsverband AcVZ worden regelmatig getraind in het in de praktijk toepassen van de juridische kaders rondom gegevensdeling. Ook hebben ze toegang tot privacy-juridisch advies van het privacy team van de gemeente Amsterdam en, wanneer relevant, de privacy-specialisten binnen hun moederorganisaties. Het uitwisselen van gegevens stopt na uitstroom uit de Top400. In het algemene convenant van het AcVZ en de gegevensregeling Top400 wordt ook ingegaan op de verwijdering van de gegevens.31
Tot slot verwijs ik hierbij naar het antwoord bij vraag 5, waar het gaat over de (wettelijke) waarborgen die gelden.
De berichten dat het aantal tijdelijke contracten in het primair en voortgezet onderwijs ondanks de krappe arbeidsmarkt stijgt |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Jaarcontracten vo ondanks krappe arbeidsmarkt naar record»1 en «Aandeel tijdelijke contracten basisonderwijs bereikt piekt»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat een op de vijf docenten en ondersteuners in het voortgezet onderwijs geen vast contract heeft, terwijl er nog altijd sprake is van een enorm tekort aan onderwijspersoneel?
In eerdere antwoorden op Kamervragen3 heb ik aangegeven dat ik het onwenselijk vind als het aandeel tijdelijke contracten op scholen te ver oploopt. Volgens de meest recente cijfers (over 2021) ligt het aantal tijdelijke contracten voor docenten in het voortgezet onderwijs op 20%. Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd.
Gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt en het lerarentekort, is het zaak voor scholen om docenten te binden en te behouden. Een vast contract hoort daarbij. Als nieuw personeel met een jaarcontract begint, is het gewoonlijk met uitzicht op vast. Dit ligt vast in de cao’s po en vo. Ik vind het ook belangrijk dat nieuwe leraren snel uitzicht hebben op een vast contract. Daarom wil ik hier met de sociale partners graag nog verdergaande afspraken over maken, in lijn ook met de aangenomen motie van de leden EL Yassini en Paul4. Mijn ambitie is om hier zo snel mogelijk, liefst nog dit schooljaar concreet invulling aan te geven. Mocht dit onverhoopt niet het gewenste resultaat hebben, dan zal ik dit, conform de onlangs aangenomen motie Kwint5, invullen bij het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid.
Hoe duidt u het stijgend aantal tijdelijke contracten in het primair onderwijs, terwijl er nog altijd veel geld op de plank ligt bij onderwijsbesturen?
Voor het primair onderwijs blijkt uit de cijfers van DUO dat het aandeel tijdelijke contracten in de afgelopen jaren schommelt rond de 10%. Voor het kerstreces ontvangt u van mij de trendrapportage met de meest actuele gegevens over onderwijspersoneel in de verschillende onderwijssectoren. Daarin zien we dat in het po het aandeel tijdelijke contracten is gestegen van 11% in 2020 naar 12% in 2021.
Zoals ik in eerdere antwoorden op Kamervragen6 heb genoemd, is het ingewikkeld om precies de vinger te leggen op de oorzaak van de schommelingen van tijdelijke contracten per sector. In algemene zin zijn de relatief hoge aantallen pensioneringen (van vast personeel) hierop van invloed. Verder begint nieuw personeel veelal met een tijdelijk contract (gewoonlijk met uitzicht op vast). Als gevolg van de extra financiële middelen zoals de werkdrukgelden en subsidies, die sinds 2020 zijn vrijgemaakt in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs (NPO), is veel nieuw personeel ingestroomd.
Deelt u de zorgen dat onderwijstalent verloren gaat door tijdelijke contracten, zoals ook Jelmer Evers stelt in het artikel «Jaarcontracten vo ondanks krappe arbeidsmarkt naar record»3? Kunt u uw antwoord toelichten?
Jelmer Evers stelt dat veel talent verloren gaat doordat de kans op uitval voor beginnende docenten met een tijdelijke aanstelling groter is dan voor docenten met een vast contract. Hoewel we niet zeker weten of een tijdelijk contract de reden is dat startende leraren vaker uitstromen dan leraren met een vast contract, onderstreept dit naar mijn idee wel het uitgangspunt van het kabinet dat structureel werk in principe georganiseerd moet worden op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Uit analyses van personeelsgegevens blijkt dat leraren met een tijdelijk dienstverband vaker uitstromen dan docenten met een vast dienstverband. Daarnaast blijkt dat de helft van degenen, die als leraar uitstroomt, in de jaren daarna weer terugkomt. De uitstroom van docenten in het vo blijkt bij nadere bestudering van de cijfers dus minder zorgwekkend dan op het eerste gezicht lijkt. Desondanks ga ik mij, zoals eerder gezegd, de komende tijd graag hard maken voor een stijging van het aantal vaste contracten.
Hoe is de verhouding tussen tijdelijke en vaste contracten in het primair onderwijs en het voortgezet beroepsonderwijs? Hoe verklaart u eventuele verschillen?
In het po is het aandeel vaste contracten van leraren relatief hoog. Het percentage leraren met een vast contract schommelt de laatste jaren net onder de 90% (89% in 2020 en 88% in 2021). In het vo ligt het aandeel vaste contracten van leraren vrij constant iets boven de 80% (81% in 2020 en 80% in 2021).8
Hier is geen onderzoek naar gedaan, maar een verklaring voor deze verschillen zou kunnen zijn dat er verschillen in organisatie bestaan tussen po en vo. Dit kan gevolgen hebben voor de behoefte aan flexibiliteit (maatwerk) en het gebruik van tijdelijke contracten op een school. Leraren in het primair onderwijs zijn mogelijk flexibeler inzetbaar om elders binnen de school ingezet te worden dan leraren in het voortgezet onderwijs vanwege de vakkenstructuur in het vo. Verder kunnen mogelijk ook zaken als krimp, personeelstekorten en mobiliteit een rol spelen bij het meer of minder inzetten van tijdelijke en vaste contracten.
Bent u het ermee eens dat de inhuur van onderwijspersoneel via commerciële uitzendbureaus het bieden van vaste contracten tegenhoudt? En hoe staat het na vier jaar met de uitvoering van de gewijzigde motie Kwint/Westerveld over het beperken van het gebruik van uitzendbureaus in het onderwijs?4
Ons beeld is niet dat inhuur van personeel via uitzendbureaus in de weg staat aan het bieden van vaste contracten door schoolbesturen. Zoals in eerdere antwoorden op Kamervragen10 is opgemerkt, is de inhuur van personeel ook in deze tijden van arbeidskrapte soms nodig, bijvoorbeeld voor vervanging bij ziekte. Maar ik vind het daarbij van belang dat personele middelen doelmatig worden besteed. Met het oog hierop heeft OCW bij de sectororganisaties de suggestie overgebracht om in de volgende cao’s (vanaf mei 2023) bepalingen op te nemen over een maximumtarief voor inhuur van medewerkers. Daarnaast maak ik met sociale partners graag afspraken over hoe we regionaal vorm kunnen geven aan gezamenlijk werkgeverschap, bijvoorbeeld met regionale invalpools, zodat het gebruik van commerciële uitzendbureaus kan worden terug gedrongen. Dit is in lijn met de aangenomen motie van de leden Kwint en Westerveld.11
Hoe beoordeelt u de uitspraak van arbeidsmarkteconoom Frank Cörvers (Universiteit Maastricht), waarin hij stelt dat het lerarentekort door de Nationaal Programma Onderwijs (NPO)-gelden nog veel verder is opgeblazen5?
Cörvers stelt dat het lerarentekort door de NPO-gelden verder is opgeblazen omdat we geld proberen uit te geven aan extra mensen die er niet zijn. Zoals in de Tweede voortgangsrapportage NPO13 (p.26) beschreven staat, is het voor veel scholen een uitdaging om personeel te vinden voor de uitvoering van interventies van het NP Onderwijs. Toch slagen veel scholen er in om de werkgelegenheid die ontstaat door het NP Onderwijs in te vullen, blijkt ook uit gegevens van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). We zien in de periode tussen oktober 2020 en oktober 2021 een toename van personeel, zowel in het po als in het vo. Het gaat hier om zowel onderwijsgevend als onderwijsondersteunend personeel.14 Het zou mooi zijn als we een deel van de toename ook blijvend voor het onderwijs kunnen behouden. Het aannemen van onderwijsondersteunend personeel kan een belangrijke bijdrage leveren aan de aanpak van de tekorten, doordat leraren ontlast kunnen worden en meer tijd aan het primaire proces kunnen besteden.
Hoe kijkt u naar de suggestie van Frank Cörvers om het percentage tijdelijke en flexibele contracten aan een maximum te binden?
Dit kabinet werkt een breed pakket maatregelen uit om het aandeel flexibele arbeid in alle sectoren, inclusief de onderwijssectoren, terug te dringen. Zie hiervoor de Hoofdlijnenbrief arbeidsmarkt van 5 juli 2022.15 Samen met de sociale partners in het onderwijs wil ik afspraken maken om het aandeel vaste contracten in het primair en voortgezet onderwijs te verhogen. In deze gesprekken betrek ik ook de aangenomen motie Westerveld over het opnemen van streefcijfers voor vaste contracten in de OCW-begroting 2024.16
Hoeveel scholen hebben er op dit moment (nog) te maken met krimp in de vorm van dalende leerlingenaantallen, uitgesplitst naar het primair en voortgezet onderwijs?
In het primair onderwijs heeft ongeveer 55% van de vestigingen momenteel te maken met dalende leerlingaantallen, in het vo is dat ongeveer 45%.17
Klopt het dat in het primair onderwijs de leerlingenaantallen weer gaan groeien vanaf 2025? En is dit ook het geval voor het voortgezet onderwijs? Bent u het er dan mee eens dat dit geen goede reden is voor scholen om leraren geen vast contract aan te bieden?
Voor het primair onderwijs wordt inderdaad verwacht dat de leerlingaantallen landelijk vanaf 2025 weer gaan groeien. Het voortgezet onderwijs krijgt door het doorstromen van de leerlingen vanuit het primair onderwijs de komende jaren met de daling te maken die het primair onderwijs al achter de rug heeft. Dus daar wordt een stijging van de leerlingaantallen pas tegen 2031 verwacht.
Een landelijke daling of stijging betekent echter niet dat dit voor alle scholen het geval is. Zoals uit de percentages van de vorige vraag kan worden geconstateerd, heeft ook een groot deel van de scholen een trend die tegen de landelijke in gaat. Een goed voorbeeld is dat de leerlingaantallen in het primair onderwijs de afgelopen jaren landelijk zijn gedaald, terwijl ze in de grote steden zijn gestegen. Dit heeft mede bijgedragen aan de grotere lerarentekorten aldaar.
Dus zeker in het voortgezet onderwijs, maar ook in een deel van het primair onderwijs, zullen veel vestigingen van scholen ook de komende jaren te maken hebben met dalende leerlingaantallen.
Scholen kunnen verschillende redenen hebben voor het aanbieden van tijdelijke contracten. Zoals eerder benoemd, worden tijdelijke contracten meestal aangeboden aan mensen die net beginnen in hun baan, waarbij doorgaans een vooruitzicht op een vaste aanstelling wordt geboden.
Welke effecten hebben de maatregelen, die het kabinet momenteel neemt om het aandeel tijdelijke contracten terug te dringen en om vaste contracten de norm te laten worden in het onderwijs?
Het beoogde effect van de maatregelen is uiteraard om het aandeel vaste contracten, ook in het onderwijs, zo hoog mogelijk te laten zijn. We blijven goed monitoren hoe het aandeel vaste contracten zich in de verschillende onderwijssectoren ontwikkelt. Dit wordt jaarlijks door DUO bijgehouden, op basis van de personeelsgegevens die scholen aanleveren, en jaarlijks zenden we die monitoring aan uw Kamer in de Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren po, vo en mbo. We kunnen nu nog geen effecten zien van de maatregelen die uiteen zijn gezet in de eerder genoemde Hoofdlijnenbrief arbeidsmarkt van 5 juli 2022, die het kabinet op dit moment uitwerkt.
Welke actie(s) onderneemt u om het hoge aandeel vacatures in het onderwijs voor een kleine arbeidsomvang terug te brengen?
Ik hecht grote waarde aan het stimuleren van meer uren werken en het aanbieden van grotere arbeidscontracten. Dit is een belangrijk onderwerp uit het coalitieakkoord en samen met sociale partners in het primair en voortgezet onderwijs heb ik daarover afspraken gemaakt in de werkagenda bij het onderwijsakkoord Samen voor beter onderwijs van 22 april 2022.18
Ik spreek werkgevers erop aan ernaar te streven zo aantrekkelijk mogelijke banen aan te bieden. Via de RAP-regeling faciliteer ik regionale samenwerking tussen schoolbesturen. Door regionale samenwerking zijn schoolbesturen beter in staat vervanging en mobiliteit gezamenlijk op te pakken. Dit draagt bij aan het terugdringen van vacatures met een kleine arbeidsomvang. In de laatste RAP-regeling heb ik voor schoolbesturen de verplichting opgenomen om gezamenlijk een strategisch personeelsplan in de regio op te stellen. Hierdoor krijgen schoolbesturen meer inzicht in de gezamenlijke toekomstige personeelsbehoefte en kunnen ze beter passende en grotere banen aanbieden.
Zou het verplicht aanbieden van een vast contract na één jaar een onorthodoxe maatregel van u kunnen zijn om het lerarentekort aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten? En heeft u wellicht ook andere ideeën over onorthodoxe maatregelen om het aandeel vaste contracten in het onderwijs op korte termijn te laten stijgen?
Het aanbieden van een vast contract na een jaar is al gebruikelijk in het primair en voortgezet onderwijs. Dat is geregeld in de cao’s. Ik zie dat veel schoolbesturen hiernaar handelen. Slechts in zeer bijzondere situaties kan ook na het eerste tijdelijke jaarcontract nog een tweede tijdelijk contract worden aangegaan, voor ten hoogste een jaar. Samen met de PO-Raad en de VO-raad wil ik afspraken maken om het aandeel vaste contracten verder te verhogen, en meer startende leraren snel uitzicht te geven op een vast contract. Mijn ambitie is om hier zo snel mogelijk, liefst nog dit schooljaar concreet invulling aan te geven. Mocht dit onverhoopt niet het gewenste resultaat hebben, dan wil ik dit invullen bij het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid. Zie verder ook de antwoorden op de vragen 2 en 8.
Het onderzoeksrapport van Casual Academy over precaire werkomstandigheden in het hoger onderwijs |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport «Casualisation in Dutch Academia»?1
Ik heb het rapport Casualisation in Dutch Academia gelezen. Gebleken is dat tijdelijke contracten van invloed kunnen zijn op het welbevinden van werknemers. Negatieve effecten van tijdelijke contracten vind ik onwenselijk. Ik vind het belangrijk dat onderzoekers werken in een gezonde en sociaal veilige werkcultuur, waarin zij optimaal de kans krijgen zich te ontwikkelen.
Onderwijs- en onderzoeksinstellingen zijn vanuit hun rol als werkgever verantwoordelijk voor het personeelsbeleid. Door universiteiten en onderzoeksinstellingen is de laatste jaren gewerkt aan het verbeteren van de sociale veiligheid. Er zijn klachtenprocedures, vertrouwenspersonen en arbozorg. Universiteiten en vakbonden hebben het thema «verbetering carrièreperspectieven voor junior docenten en postdocs» gezamenlijk op de agenda gezet. Zij hebben afspraken gemaakt die inzetten op een verhoging van het aantal vaste contracten en hebben deze vastgelegd in de cao Nederlandse Universiteiten.
Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in beginsel wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. In het coalitieakkoord staat dat ter bescherming van de werknemer tijdelijke arbeidscontracten beter gereguleerd zullen worden. De uitwerking van dit kabinetsvoornemen om regelgeving rond tijdelijke contracten aan te scherpen ligt bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De vormgeving van deze maatregelen zal generiek gelden.
Onderwijs- en onderzoeksinstellingen zijn vanuit hun rol als werkgever verantwoordelijk voor het personeelsbeleid. In mijn rol als stelselverantwoordelijke zet ik mij in voor meer rust en ruimte in het wetenschapssysteem. Ik verwijs in dit verband naar mijn beleidsbrief van 17 juni 2022 (Kamerstuk 31 288, nr. 964). Kwetsbare groepen, met name jonge onderzoekers en (tijdelijke) docenten, hebben hierin mijn specifieke aandacht. Om rust en ruimte in het stelsel te realiseren, investeer ik structureel € 200 miljoen per jaar in sectorplannen. In de sectorplannen wordt beschreven hoe de middelen gericht worden ingezet door de vaste capaciteit uit te breiden, zoals in het Kader voor sectorplannen is opgenomen. Bij de toekenning van de middelen toetst de Nationale Commissie Sectorplannen de sectorplannen aan dit kader. Bovendien investeer ik € 300 miljoen per jaar in de starters- en stimuleringsbeurzen. De doelen van de beurzen zijn het stimuleren van ongebonden onderzoek en het verlagen van de werk-, competitie- en aanvraagdruk. Omdat de beurzen voor onderzoekers met een vaste aanstelling bedoeld zijn, kan hier een stimulans van uitgaan voor universiteiten om meer mensen in vaste dienst aan te nemen. Tevens heb ik in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap met de universiteiten afgesproken het aandeel vaste en tijdelijke contracten in de wetenschap te monitoren. In het bestuursakkoord is als indicator opgenomen het percentage wetenschappelijk personeel met vaste en langdurige (>4 jaar) en tijdelijke dienstverbanden, uitgezonderd PhD’s en medewerkers in hun «proefperiode».2
Erkent u dat tijdelijke contracten een bron van angst en stress, de gezondheid en het welzijn van werknemers beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat tijdelijke contracten in het hoger onderwijs verdwijnen? Deelt u de mening dat groei van het aantal tijdelijke contracten onwenselijk is? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat universiteitsbesturen opzettelijk werknemers ervan weerhouden om te voldoen aan de criteria voor een vast contract? Herkent u dit?
Ik herken dit niet, maar als het gebeurt, acht ik dat onwenselijk. De werkgever voert, binnen het algemeen arbeidsomstandighedenbeleid, een beleid gericht op voorkoming en, indien dat niet mogelijk is, beperking van psychosociale arbeidsbelasting.3In de organisatie moeten voldoende waarborgen zijn om werknemers te beschermen tegen verhindering om tot een vast contract te komen.
Erkent u dat flexcontracten kunnen leiden tot een gevoel van onzichtbaarheid van werknemers, hen kwetsbaar maakt voor misbruik en uitbuiting, academische vrijheid ondermijnt en een flinke impact hebben op de mentale en fysieke gezondheid van werknemers?
Ik onderken dat flexcontracten negatieve effecten kunnen hebben en die vind ik, zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 1, 2 en 3, onwenselijk.
Hoe gaat u ervoor zorg dragen dat medewerkers met flexcontracten zich geen zorgen meer hoeven te maken over uitbuiting en onveilige arbeidsomstandigheden?
De werkgever is primair verantwoordelijk om zorg te dragen dat medewerkers met flexcontracten zich geen zorgen hoeven te maken over uitbuiting en onveilige arbeidsomstandigheden. In aanvulling daarop zet ik mij er voor in om meer vaste contracten aan universiteiten te stimuleren.
Deelt u de mening dat tijdelijke contracten niet alleen de persoonlijke levens van werknemers op een negatieve manier beïnvloeden, maar ook de kwaliteit van het onderwijs? Kunt u dit toelichten?
De mate waarin een instelling bij het verzorgen van onderwijs gebruik maakt van docenten met een tijdelijk contract kan invloed hebben op de kwaliteit van het onderwijs. Mede daarom wordt het personeelsbeleid van een instelling beoordeeld bij de instellingstoets kwaliteitszorg, of indien de instelling deze toets niet met succes heeft doorlopen, bij de uitgebreide opleidingsbeoordelingen ten behoeve van accreditatie.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat tijdelijke contacten enkel ingezet worden voor «piek en ziek» en structureel bij te houden wat de impact van tijdelijke contracten op werknemers en de kwaliteit van het onderwijs is? Zo nee, waarom niet?
«Piek en ziek» is niet de enige passende reden voor een tijdelijk contract aan de universiteit. Zo is het bijvoorbeeld voor promovendi en postdocs vaak passend om op basis van een tijdelijk contract te werken gezien de – meerjarig – projectmatige aard van de werkzaamheden.
Op dit moment acht ik het niet noodzakelijk structureel bij te houden wat de invloed van tijdelijke contracten is op de kwaliteit van het onderwijs. Het is bekend dat tijdelijke contracten van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van het onderwijs. Mede daarom wordt, zoals in mijn antwoord op vraag 7 is aangegeven, het personeelsbeleid van een instelling beoordeeld bij de instellingstoets kwaliteitszorg.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de afspraak in de cao Nederlandse Universiteiten dat «de flexibele schil van wetenschappelijk personeel [...] niet groter dient te zijn dan noodzakelijk en uitlegbaar is» wordt nageleefd?
Het is aan de cao-partijen om te zorgen dat deze afspraak wordt nageleefd. De universiteiten zijn als werkgever verantwoordelijk voor het navolgen van de gemaakte afspraken in de cao en het is de taak van de vakbonden om ervoor te zorgen dat de afspraken die zij met de werkgevers in de cao hebben gemaakt, worden nageleefd. De universiteiten en lokale vakbonden zijn hierover op dit moment met elkaar in gesprek.
Universiteiten en vakbonden zijn in september 2022 een gezamenlijke studie gestart om op basis van een analyse van gegevens vast te stellen hoe de contractuele positie van docenten in de volgende cao-periode kan worden verbeterd waarbij met name ook gekeken wordt naar de mogelijkheid om meer vaste contracten te creëren. Daarbij worden de mogelijkheden en beperkingen vanuit organisatieperspectief meegenomen. De uitkomsten van deze studie zijn input voor de onderhandelingen voor de volgende cao.
Bent u bereid structureel onderzoek te doen naar het aantal tijdelijke contracten op universiteiten en hogescholen en de gevolgen hiervan in kaart te brengen?
In mijn antwoord op vragen 1, 2 en 3 geef ik aan het aandeel vaste en tijdelijke contracten in de wetenschap te gaan monitoren. Tevens doen de Universiteiten van Nederland en de Vereniging Hogescholen reeds structureel onderzoek naar het aantal tijdelijke contracten op respectievelijk universiteiten en hogescholen. Zij publiceren hier jaarlijks cijfers over op hun website. Daarnaast houdt het Rathenau Instituut jaarlijks gegevens bij over tijdelijke contracten aan de universiteiten. Deze gegevens publiceert het Rathenau in een factsheet dat de cijfers in context plaatst en dieper ingaat op de verschillen tussen universiteiten en functiecategorieën.
Over de gevolgen van tijdelijke contracten is reeds een aantal rapporten gepubliceerd, waaronder het onderzoeksrapport van Casual Academy in oktober 2022. Ik heb in oktober 2022 een onderzoeksrapport over uitval van vrouwen in de wetenschap met uw Kamer gedeeld, waarin ook de invloed van tijdelijke contracten is onderzocht.4 Ook heeft de Arbeidsinspectie SZW5 zich verdiept in dit type vraagstukken naar aanleiding van een rapport van WOinActie6 over de werkdruk aan de universiteiten. In dat rapport worden tijdelijke contracten genoemd als een van de factoren die bijdragen aan de hoge werkdruk. Daarnaast doet het Rathenau Instituut elke vier jaar onderzoek naar wat wetenschappers motiveert in het zogeheten drijfverenonderzoek. Het drijfverenonderzoek geeft, naast andere inzichten, inzicht in de mate waarin onderzoekers en docenten aan universiteiten en hogescholen het niet kunnen krijgen van een vaste aanstelling ervaren als een belemmering bij het realiseren van hun ambities. De reeds beschikbare rapportages bieden inzicht in de gevolgen van tijdelijke contracten en ik zie op dit moment geen noodzaak hiernaar nog een extra onderzoek naar te laten uitvoeren.
De pilots van de mbo-card met budget |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Welke mbo-scholen doen mee aan de pilot mbo-card met budget en welke stappen gaat u zetten als in het voorjaar van 2023 een aantal scholen zich nog niet heeft aangemeld?
De MBO Card met budget is beschikbaar voor alle mbo-scholen. Het CJP benadert momenteel alle besturen van mbo-instellingen in Nederland voor deelname aan de pilot. In de zomer van 2023 kan een indicatie worden gegeven van welke scholen wel en niet deelnemen aan de pilot. Er zijn mooie voorbeelden van instellingen die nu al deelnemen, zoals het ROC Mondriaan, het Grafisch Lyceum Rotterdam en mboRijnland. Uiteindelijk is het aan de school zelf om te beslissen of ze willen deelnemen aan de pilot MBO Card. Het CJP zal zich tot en met de zomer van 2023 inspannen om scholen aan te sluiten binnen de tweejarige pilot. Er is veel ervaring opgedaan met een cultuurkaart in het vo met een vergelijkbare systematiek, waarbij de deelname van scholen rond de 80% ligt.
Worden bol- en bbl-, vavo-studenten ook met deze pilot bereikt? Hoe gaat u ervoor zorg dragen dat alle mbo-studenten bereikt worden?
De MBO card met budget is beschikbaar voor alle mbo studenten. Het CJP legt geen enkele beperking op ten aanzien van het aanmelden van bol-, bbl- en/of vavo-studenten. De inzet van de kaart wordt waar mogelijk gekoppeld aan het burgerschapsonderwijs. Het burgerschapsonderwijs is van toepassing op studenten van alle leerwegen en onderwijsniveaus. Op die manier krijgen alle mbo-studenten de kans om gebruik te maken van de MBO Card met budget.
Wanneer kunt u de eerste resultaten van de pilot bekend maken? Hoeveel scholen hebben zich tot nu toe aangemeld en hoeveel studenten worden er bereikt?
Ik heb onderzoeksbureau ResearchNed de opdracht gegeven om de pilot MBO Card met budget de komende twee jaar te monitoren en te evalueren. In Q4 van 2023 worden de eerste richtinggevende resultaten verwacht uit het onderzoek naar de pilot MBO Card met budget.
De pilot bevindt zich in de aanvangsfase. Stichting CJP werkt hard om via een persoonlijke benadering van de scholen ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk studenten kunnen profiteren van de mogelijkheden die de MBO Card biedt. Omdat stichting CJP de systematiek van de cultuurkaart voor het vo grotendeels kan gebruiken, hebben zij een snelle start kunnen maken. Er zijn tot op heden meer dan 40.000 studenten aangemeld voor de pilot binnen zes instellingen met diverse schoollocaties.
Bent u bereid om het budget op te hogen indien alle scholen mee zouden doen met de pilot? Kunt u dit toelichten?
Beslissingen over het verdere verloop van de pilot neem ik op basis van het monitorings- en evaluatieonderzoek dat wordt uitgevoerd door onderzoeksbureau ResearchNed.
Worden de ervaringen van de invoering van het ckv-onderwijs meegenomen in de pilot? Kunt u dit toelichten?
Ja, de pilot MBO Card met budget steunt op de systematiek van de cultuurkaart in het vo. De beproefde systematiek van hoe activiteiten rondom cultuureducatie in ckv een plek krijgen, nemen we mee in deze pilot. De onderzoeken en publicaties rondom de invoering van het ckv-onderwijs en het effect daarvan op leerlingen neem ik mee in de deskresearch van het onderzoek dat wordt uitgevoerd naar de pilot MBO Card met budget.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Cultuur?
Ja.
Jeugdbescherming |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat kinderen zonder tussenkomst van de rechter uit huis zijn geplaatst?1
In het vrijwillig kader is het mogelijk om kinderen zonder tussenkomst van de rechter uit huis te plaatsen. Een uithuisplaatsing in een vrijwillig kader kan en mag echter niet tegen de wil van een ouder plaatsvinden. Een kind kan alleen buiten het gezin worden geplaatst als een ouder met gezag – zonder daartoe onder druk te zijn gezet – daarmee instemt. Een kind kan dan bijvoorbeeld verblijven bij een familielid, in een pleeggezin, een gezinshuis of in een jeugdinstelling. Dit kan fulltime zijn, alleen in weekenden of voor een aantal dagen in de week.
Er zijn echter ook situaties denkbaar dat ouders en/of het kind en de hulpverlening van visie verschillen over de zorgen en wat het beste is voor een kind. In die gevallen zal de hulpverlening met ouders en kinderen hierover in gesprek gaan. De hulpverleningsopties in het vrijwillig kader zullen worden besproken, maar ook zal het inzetten van een kinderbeschermingsmaatregel worden toegelicht indien de zorgen hiertoe aanleiding geven. Het is denkbaar dat ouders het bespreken hiervan als drang kunnen ervaren. Het moet daarom ten alle tijden voor ouders en kinderen duidelijk zijn of hulp in het vrijwillige kader of in het gedwongen kader wordt ingezet en dat zij goed geïnformeerd zijn over hun rechtspositie. Professionals behoren het gezin hierover duidelijk te informeren.
De rechtsbescherming van ouders en van kinderen is een belangrijk punt van aandacht en niet alleen in het gedwongen kader. Rechtsbescherming van ouders en kinderen start wanneer een gezin in contact komt met de overheid, bij een wijkteam of bij Veilig Thuis. Er moet een scherper onderscheid komen tussen het vrijwillige en het gedwongen kader, niet alleen in juridische zin; dat verschil moet in de dagelijkse praktijk ook wezenlijk door ouders en kinderen worden ervaren.
Hoe vaak komt het jaarlijks voor dat kinderen zonder tussenkomst van de rechter uit huis worden geplaatst, en indien daar geen cijfers van zijn: wat is de schatting?
Er zijn geen betrouwbare, betekenisvolle gegevens over het aantal vrijwillige uithuisplaatsingen beschikbaar. Een schatting is ook niet te geven. Met het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is een traject gestart om de monitoring van de jeugdzorg te verbeteren. In dit traject zal ook de wens ten aanzien van gedifferentieerde gegevens over vrijwillige uithuisplaatsingen worden meegenomen.
Hoe wordt in dergelijke situaties aan de ouder(s)/opvoeder(s) duidelijk gemaakt dat dit om een vrijwillig traject gaat, en hoe wordt ervoor gezorgd dat zij dit begrijpen?
Er kunnen zich omstandigheden voordoen dat ouders met gezag zelf vinden dat ze (tijdelijk) de zorg voor hun kind niet kunnen dragen. Zo’n besluit kan in samenwerking met hulpverleners worden genomen, waarbij ook de stem van het kind -afhankelijk van de leeftijd- wordt meegenomen. Het is belangrijk dat het kind en de ouders zich begrepen en gehoord voelen en zich in het besluit herkennen. Daarbij wordt van professionals verwacht dat zij ouders in begrijpelijke taal informeren over de rechten, plichten en verantwoordelijkheden van het gezin en de betrokken professionals, en dat het gezin wordt meegenomen in de afwegingen zodat sprake is van geïnformeerde toestemming. De Richtlijn Uithuisplaatsingen kan hierbij helpen.2 De professional bespreekt de richtlijn met ouders en kind en wijst hen op het bestaan van een cliëntversie.3
Helder moet zijn dat de ouder met gezag zélf beslist over vrijwillige uithuisplaatsing en over het verblijf van een kind buiten het gezin en dat zij altijd op deze beslissing mogen terugkomen. In dit proces is het zetten van druk op het gezin niet acceptabel.
Wat is de gebruikelijke gang van zaken wanneer bij een vrijwillige uithuisplaatsing de ouder(s)/opvoeder(s) zich bedenken, en hoe wordt voorkomen dat de vrijwilligheid van de uithuisplaatsing dan alsnog in geding komt?
Bij een vrijwillige uithuisplaatsing kan ten alle tijden worden teruggekomen op dit besluit. Een beslissing om een vrijwillige uithuisplaatsing weer ongedaan te maken, en het kind weer bij de ouders te laten opgroeien, wordt door de ouder(s) met gezag genomen. Bij voorkeur in samenspraak met het kind (afhankelijk van de leeftijd), het netwerk en/of de betrokken professionals.
Indien de hulpverlening toch grote zorgen heeft, zal de hulpverlening dit bespreken met ouders en kind. Blijven deze zorgen groot en is enerzijds sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging of veiligheidsrisico van een kind en anderzijds ouders die geen gebruik willen of kunnen maken van vrijwillige hulpverlening, dan kan de betrokken professional een verzoek tot onderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel indienen bij de Raad voor de Kinderbescherming. Uiteindelijk beslist de kinderrechter of een kinderbeschermingsmaatregel, een ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing, noodzakelijk is.
Hoe wordt in dergelijke situaties aan waarheidsvinding gedaan?
Feitenonderzoek is een kerntaak van alle organisaties in de jeugdhulp en jeugdbescherming. Aan een ingrijpende beslissing zoals een vrijwillige uithuisplaatsing dient – net zoals dat bij een gedwongen uithuisplaatsing gebeurt- zorgvuldig feitenonderzoek ten grondslag te liggen.
Dat betekent een geheel aan activiteiten van betrokken hulpverleners, in samenspraak met ouders en kind(eren), die voorafgaan en samenhangen met een vrijwillige uithuisplaatsing: onderzoek naar de ontwikkelingsbehoefte van het kind, de opvoedcapaciteiten van de ouders, de analyse, de besluitvorming, de rapportage, hoor/wederhoor en de in- en externe tegenspraak. Heldere, begrijpbare communicatie, samenwerking van hulpverleners met ouders en kind zijn belangrijke onderdelen van het feitenonderzoek, waarop nog verbeteringen nodig zijn. Ik verwijs u hiervoor ook naar het VSO Feitenonderzoek en de brief over het verbeteren van de rechtsbescherming, die uw Kamer op 18 november 2022 heeft ontvangen4.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen in de laagste inkomensgroep een vier keer grotere kans hebben op een kinderbeschermingsmaatregel dan mensen in de hoogste inkomensgroep?2, 3
Op verzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) heeft het CBS in een analyse zowel gekeken naar de factoren die samenhangen met de kans op gedupeerdheid door de kinderopvangtoeslagaffaire (tabel 4.5.1) als naar de factoren die samenhangen met de kans op een kinderbeschermingsmaatregel (tabel 4.5.2). Deze analyse is gedaan in het kader van het onderzoek van de IJenV naar de doorwerking van de kinderopvangtoeslagaffaire in de jeugdbeschermingsketen. Uit tabel 4.5.2 blijkt dat mensen in de laagste inkomensgroep ongeveer een twee keer zo grote kans hebben (en niet vier keer zo groot) op een kinderbeschermingsmaatregel dan mensen in de hoogste inkomensgroep.
Op 1 november 2022 ben ik in de tweede voortgangsbrief over de aanpak voor gedupeerde gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing (tweede voortgangsbrief UHP KOT) reeds ingegaan op de conclusie (van de IJenV) dat de kans op een kinderbeschermingsmaatregel niet voor alle gezinnen in Nederland gelijk is.7 Ik neem de oproep van de IJenV tot bewustwording van deze kansenongelijkheid ter harte en zal dit in mijn gesprekken met de Gecertificeerde Instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtspraak meenemen. Een belangrijke vraag daarbij is hoe we kunnen voorkomen dat kwetsbare gezinnen onnodig met kinderbeschermingsmaatregelen te maken krijgen. Als overheid moeten we werken aan het versterken van bestaanszekerheid, het tijdig inzetten van gezinsbrede hulp en het steunen van ouders in kwetsbare situaties. Dit maakt expliciet onderdeel uit van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming en de Hervormingsagenda Jeugd. Die zetten onder meer in op het versterken van de lokale teams die dichtbij het gezin de hulp moeten bieden die nodig is om verdergaande problemen te voorkomen.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen die hoger opgeleid zijn 39% minder kans op een kinderbeschermingsmaatregel hebben dan mensen die lager opgeleid zijn?
Uit dezelfde tabel 4.5.2 van de CBS-analyse die ik in mijn antwoord op vraag 6 heb genoemd, blijkt dat mensen uit de groep hoger opgeleiden ongeveer een twee keer zo kleine kans hebben op een kinderbeschermingsmaatregel dan mensen uit de groep lager opgeleiden. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen die een migratieachtergrond hebben veel vaker gepakt worden, en is hier naar uw mening sprake van ongelijke behandeling op basis van etniciteit door de Nederlandse overheid?
Uit bovengenoemde CBS-analyse is niet gebleken dat het hebben van een migratieachtergrond de kans op een kinderbeschermingsmaatregel vergroot, maar wel dat de kans op gedupeerdheid (door de kinderopvangtoeslagaffaire) veel groter was voor deze groep.
Zoals ik in de tweede voortgangsbrief UHP KOT heb vermeld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: Toeslagen) reeds aangegeven dat er binnen het intensief toezicht van de Belastingdienst en Toeslagen sprake is geweest van institutioneel racisme.8 Het is van belang om te benadrukken dat Toeslagen niet beschikt over informatie over etniciteit en afkomst van burgers en hier dan ook niet actief op geselecteerd is. Wel is bekend dat in het verleden in een aantal toeslaggerelateerde CAF-zaken onderzoeken hebben plaatsgevonden naar gastouderbureaus waarvan de eigenaren en/of klanten een bepaalde achtergrond hadden. Bij het risicoclassificatiemodel van Toeslagen gold dat onder andere Nederlanders met lage inkomens en alleenstaanden, maar ook mensen met een andere nationaliteit, relatief vaker geselecteerd werden voor handmatige behandeling. Ook hierbij was geen sprake van selectie op een specifieke nationaliteit. Er wordt door Toeslagen hard gewerkt aan het erkennen en herstellen van het leed van alle gedupeerden. De Staatssecretaris Financiën – Toeslagen en Douane informeert uw Kamer op structurele basis over de voortgang hiervan.
Kunt u deze antwoorden voor het wetgevingsoverleg Jeugd sturen, zodat we de antwoorden kunnen betrekken bij dit debat?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Bijlesbureaus die misbruik maken van ouders |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Basisscholen waarschuwen voor bijlesbureaus: «Ouders liggen krom terwijl hun kind de lessen niet nodig heeft»» en de beantwoording van de schriftelijke vragen van de Amsterdamse SP-fractie over dit bericht?1, 2
Ja, hiermee ben ik bekend.
Zijn er meer steden waar commerciële bijlesbureaus flyers uitdelen – of op andere wijze reclame maken – om zo op slinkse wijze ouders onder druk te zetten om bijles af te nemen voor hun kind(eren)?
Hierover heb ik onvoldoende onderzoek of peilingen uitgevoerd. Mijn beeld is wel dat dit gebeurt. Ik ga daarbij uit van signalen die ik krijg, dat er (incidenteel) ook in andere plaatsen in Nederland flyers worden uitgedeeld en er reclame wordt gemaakt voor huiswerkbegeleiding.
Bent u het eens dat de beweging die nu ingezet wordt door commerciële bijlesbureaus linea recta ingaat tegen de uitspraak van de Kamer met het aannemen van de motie van de leden Westerveld en Kwint over geen reclame maken voor private aanbieders van schaduwonderwijs? Wat heeft het kabinet sinds het aannemen van deze motie bijna drie jaar geleden concreet gedaan om uitvoering te geven hieraan? En is de situatie nu beter of slechter dan toen de motie werd aangenomen?3
Ja, ik ben het met u eens dat reclame voor private aanbieders van schaduwonderwijs via scholen zeer onwenselijk is. Wat dat betreft juich ik het overigens toe dat deze scholen zich roeren en zich uitspreken tégen het gebruik van betaald aanvullend onderwijs. De laatste jaren is het aantal commerciële partijen dat aanvullend onderwijs aanbiedt gestegen. In dat opzicht is de situatie zeker niet verbeterd ten opzichte van een aantal jaar geleden. Meer dan een kwart van de leerlingen in het funderend onderwijs maakt op een manier gebruik van dit aanbod. Tegelijkertijd kunnen niet alle ouders bijles, huiswerkbegeleiding of examentraining betalen. Hierdoor treden er verschillen op tussen leerlingen.
Uw Kamer heeft mijn voorganger middels diverse moties opgeroepen om stappen te zetten rondom aanvullend onderwijs. In mijn brief van 29 juni jl. heb ik u geïnformeerd over de stappen die ik zet.4 Hieronder licht ik deze toe.
Uw Kamer heeft mij gevraagd betaald aanbod van aanvullend onderwijs op scholen te ontmoedigen en gratis aanbod te stimuleren. Ook verzocht u reclame voor aanvullend onderwijs via scholen te voorkomen. Ik vind het van belang dat ons onderwijs voor iedere leerling kansen biedt om zich optimaal te ontwikkelen, ongeacht de portemonnee van de ouders. Het inkopen van extra bijles, huiswerkbegeleiding of examentraining zou niet nodig moeten zijn. Het is onwenselijk wanneer het onderwijs meegaat in deze trend. Scholen horen leerlingen niet door te verwijzen naar commerciële bijlesbureaus.
In de brief schreef ik dat ik met de sectorraden in gesprek ga om tot strenge richtlijnen te komen. Deze gesprekken lopen en we zijn over de inhoud en de werkwijze in gesprek. Dit proces kost helaas tijd en duurt langer dan verwacht. Ik vind het goed dat u me hierop wijst en ik wil hierin ook tempo maken, maar het is nodig om de tijd te nemen voor het gesprek, om te komen tot een effectief resultaat. Ik richt me daarbij eerst op het onderwijs. Begin volgend jaar informeer ik u over de uitkomst van deze gesprekken.
Ondertussen sta ik in mijn communicatie naar scholen vaker stil bij de samenwerking met partijen die aanvullend onderwijs aanbieden. Mijn voorganger heeft in het kader van het NP Onderwijs een handreiking voor de inhuur van derde partijen opgesteld. Deze handreiking ga ik actualiseren en opnieuw onder de aandacht brengen bij scholen.
Begin 2023 zal de monitor naar aanvullend onderwijs starten. Dit is een vervolg op de monitor «Aanvullend en particulier onderwijs» uit 2019. Naar verwachting komt eind 2023 de monitor beschikbaar en wordt u hierover geïnformeerd. In de monitor wordt onderzocht wat de marktomvang is, hoe hoog de deelname van leerlingen is en welke kosten er per leerling worden gemaakt aan aanvullend onderwijs. De monitor gaat ook in op de toegankelijkheid en het aanbod vanuit scholen. Als laatste moet deze monitor ook inzicht geven in hoeveel onderwijsbudget er naar externe onderwijsbureaus doorstroomt. Dit vloeit voor uit een motie van het lid Ephraim.5
Hoe staat het met de gesprekken met scholen en gemeenten om onder andere het gebruik van commerciële bijlesbureaus te ontmoedigen, reclame via scholen te verbieden en gemeente hierbij te betrekken, zoals aangekondigd in de brief van 29 juni jl.? Kan de Kamer de uitkomst van deze gesprekken ontvangen voor de begrotingsbehandeling OCW?4
Zoals bij vraag 3 aangegeven, lopen momenteel de gesprekken met de sectorraden om tot strengere richtlijnen te komen. We voeren het gesprek over zowel de inhoud als de wijze waarop de afspraken kunnen worden vastgelegd. Daarvoor zijn tot nu toe verschillende opties verkend.
Als eerste is onderzocht of afspraken kunnen worden vastgelegd in een gedragscode. Doorgaans is dit een instrument waarin sector zichzelf afspraken oplegt. De overheid heeft hierin geen inhoudelijke rol, waardoor deze optie minder voor de hand ligt. Verder is bekeken of een convenant – opgesteld door het ministerie en de sectorraden – een geschikte vorm zou zijn, ook om gemeenten bij aan te haken. De VO-raad geeft de voorkeur aan een minder bindende vorm, zoals een handreiking. De Tweede Kamer heeft mij echter opgeroepen om daadwerkelijk afspraken met de sectorraden te maken en dat onderschrijf ik. De komende tijd spreek ik verder met de sectorraden om tot een passende vorm van afspraken te komen. Ik heb hier haast mee en had de hoop deze afspraken al te hebben. Ik zal spoedig in overleg treden met de sectorraden.
Bij deze gesprekken vind ik het van belang dat de richtlijnen effectief zullen zijn. In aanvulling daarop overweeg ik extra communicatie richting scholen en besturen in te zetten. Zoals ik heb toegezegd tijdens de OCW-begrotingsbehandeling informeer ik u begin volgend jaar opnieuw over de voortgang.
Vindt u het acceptabel dat iedereen op dit moment bijles mag verzorgen? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid ook hierover het gesprek aan te gaan en strengere eisen te stellen aan mensen die bijles mogen geven naast het hebben van een verklaring omtrent gedrag (VOG)?
Nee, zeker als het gaat om aanbod waar de school bij betrokken is, vind ik dat er waarborgen moeten zijn voor de veiligheid van leerlingen. Daarom breng ik nog deze winter een wetsvoorstel in internetconsultatie waarin staat dat scholen alleen personeel van aanbieders van aanvullend onderwijs mogen inhuren die een VOG bezitten.
Wanneer (bijles)docenten lessen verzorgen aan leerlingen moet dat natuurlijk met zorgvuldigheid worden gedaan. In het onderwijs zijn daar regels voor en wordt kwaliteitsbewaking nagestreefd, met name door de scholen en besturen zelf. Indien bijles wordt verzorgd in de privésfeer heb ik daar minder zicht op. De branche werkt zelf aan het opstellen van een keurmerk voor bijlesbureaus en huiswerkbegeleidingsinstituten. Dit moet het aanbod voor scholen overzichtelijker maken en de kwaliteit van bijles(docenten) waarborgen.
Op welke wijze kunnen scholen en gemeenten nu al de wervingspraktijken van commerciële bijlesbureaus inperken of stoppen?
Het onderwijsstelsel gaat uit van de autonomie en professionaliteit van scholen. Dit geldt ook voor de keuze van scholen om expertise of ondersteuning van een private partij in te zetten. Schoolleiders en leraren zijn meestal goed in staat die keuzes weloverwogen te maken. Het staat scholen vrij om de huiswerkbegeleiding instituties en bijlesbureaus te weren.
Zoals omschreven bij het antwoord op vraag 3, 4 en 5 ben ik met een pakket aan maatregelen aan de slag. Zo werken we vanuit de overheid, vanuit de schoolbesturen en vanuit de branche van aanvullend onderwijs aan verdere regulering, met kansen voor alle kinderen als belangrijkste uitgangspunt.
Kunt u deze schriftelijke vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling OCW?
Het is me helaas niet gelukt u antwoord te geven voor de begrotingsbehandeling. Tijdens de begrotingsbehandeling heb ik uw vragen over dit onderwerp schriftelijk beantwoord.
Berichten dat artiesten hun tour annuleren vanwege onder meer te hoge kosten |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoeveel Nederlandse artiesten zijn genoodzaakt hun tour te annuleren, omdat het vanwege te hoge kosten, door onder andere de hoge inflatie en hoge transport- en vervoerskosten, niet meer financieel rendabel is?1
Ik heb signalen ontvangen over de stijgende kosten voor artiesten en ik ben mij er van bewust dat de inflatie het organiseren van een tournee onder druk zet. Het is mij echter niet bekend in hoeveel gevallen dit geleid heeft tot het annuleren van tournees van Nederlandse artiesten.
Bent u nog steeds in gesprek met gemeenten en provincies over mogelijkheden om de popcultuur in Nederland te versterken en om te komen tot een gedeelde visie op wat nodig is voor een levendige popcultuur?2 Kunt u dit toelichten? Wanneer kunnen we de resultaten van deze gesprekken verwachten?
Ik ben en blijf in gesprek met gemeentes en provincies om de levendige popcultuur die we kennen te behouden en te versterken daar waar nodig. Ik wil de popsector ook betrekken in het proces over de vernieuwing van het bestel.
In mijn kamerbrief Toekomst culturele basisinfrastructuur3 ga ik in op verbeteringen die we al bij de aanvraagronde 2025–2028 mee kunnen nemen, maar geef ik ook aan dat er andere vraagstukken zijn die een langere adem en doordenking nodig hebben. Hieronder vallen onder andere de samenwerking tussen overheden, een breder instrumentarium en de verhouding tussen de bis en de rijkscultuurfondsen. De raad zal in het najaar 23 adviseren over de toekomstige herziening van het bestel. De uitwerking van de visie wat nodig is voor een levende popcultuur hangt hiermee samen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met vertegenwoordigers van de popsector om te kijken op welke manier gerichte ondersteuning van de overheid de sector door deze periode heen kan helpen?
Het gesprek met de sector en diens vertegenwoordigers over gerichte ondersteuning is al langere tijd gaande. Naar aanleiding van de gesprekken die ik gevoerd heb en onder andere het rapport «Een Weerbare Popsector»4 heb ik besloten de Upstream regelingen van Fonds Podiumkunsten en het Stimuleringsfonds voor de Creatieve Industrie voor midcareer popartiesten met twee jaar te verlengen. Ook komen er extra middelen voor deze regeling beschikbaar. Daarnaast komt er vanuit de herstelmaatregelen een nieuwe subsidieregeling voor jonge muziekmakers: dit betreft een tourloket voor Nederlandse talentvolle artiesten die binnen Nederland op tournee gaan. Hierbij is ook specifiek gekeken naar de noden in de sector. Tevens heb ik een nieuwe regeling voor muziekhubs aangekondigd waarmee ik de ontwikkeling van makers op zowel zakelijk als artistiek vlak in de muzieksector ondersteun.
Hoe staat het met de verzekerbaarheid van tours voor Nederlandse artiesten? Is dit ook mogelijk, zeker nu de risico’s om ergens op tour een keer COVID op te lopen en daarna de rest van de tour te moeten afzeggen groot zijn?
In de «Kamerbrief Stand van zaken moties en toezeggingen inzake cultuur» van 4 november jl.5 ga ik in op een eerdere vraag van de Kamer wat betreft de stand van zaken met betrekking tot de onverzekerbaarheid van culturele evenementen tegen een pandemie. De verzekerbaarheid van evenementen is anders dan de verzekerbaarheid van tours voor Nederlandse artiesten. De stand van zaken met betrekking tot de onverzekerbaarheid is dat de evenementensector momenteel eerst zelf werkt aan een toekomstplan dat op enig moment aan de overheid zal worden voorgelegd ter bespreking. In zijn algemeenheid is het verzekeren van activiteiten iets dat in de markt plaatsvindt. De overheid is terughoudend met het overnemen van risico’s en ik zie daar in dit geval ook geen aanleiding voor. Overigens heb ik geen signalen ontvangen over de onverzekerbaarheid van tours voor Nederlandse artiesten.
Welke verantwoordelijkheid ziet u weggelegd voor de techreuzen en streamingplatforms in het ondersteunen van livemuzikanten? Bent u van mening dat de huidige streamingafdrachten voor een groot deel van de artiesten nog niet het begin van een leefbaar inkomen opleveren? Bent u bereid ook een streamingheffing voor audio-platforms te overwegen, evenals een bijdrage van techplatforms aan de sector?
Artiesten hebben vaak meerdere inkomstenbronnen. Streamingsafdrachten kunnen hier onderdeel van uitmaken. In het onderzoek over de Stand van zaken in de Nederlandse popsector6 dat mijn voorganger heeft laten uitvoeren wordt geconstateerd dat de popsector een complexe waardeketen kent. In dit onderzoek wordt ook ingegaan op de verschillende onderdelen van de waardeketen, hoe deze samenhangen en worden er adviezen gegeven. Specifiek over veranderende businessmodellen en in het bijzonder op het gebied van streaming wordt het volgende geschreven: «Voor de nabije toekomst geldt dat het business model voor de exploitatie van muziekopnamen via streamingdiensten nog geruime tijd ter discussie zal staan. Een van de geïnterviewden geeft aan dat het streamingmodel zoals Spotify dat heeft neergezet nog verder moet uitkristalliseren. Voor makers, zowel uitvoerende muzikanten als auteurs geldt dat, willen zij bouwen aan een stevige en veerkrachtige basis voor hun muzikale carrières, de inkomsten uit streaming in de toekomst substantiëler zullen moeten zijn dan nu het geval is. Daarvoor moeten ze zowel de platenmaatschappijen aanspreken, voor een aandeel in de vergoedingen die Spotify verstrekt, en de platforms waarvoor nu een evidente value gap geldt, YouTube in het bijzonder.» Ik zie hier vooral een rol weggelegd voor de makers om in gesprek te gaan met de platenmaatschappijen en de platforms waarvoor nu een evidente value gap geldt. Ik zal dit onderwerp terug laten komen in gesprekken met het veld om te horen wat de stand van zaken is.
Met betrekking tot de mogelijkheden voor een investeringsverplichting of heffing voor audio verwijs ik naar de Kamerbrief van 16 november 2021, «Stand van zaken moties en toezeggingen met betrekking tot cultuur».7 Hierbij is gewezen op de verschillen tussen de audiovisuele sector en de audiosector. Naast een kostenverschil tussen de beide soorten producties (audiovisuele producties zijn in veel gevallen (veel) duurder dan audioproducties) is er het gegeven dat grote aanbieders van video-on-demand-diensten, zoals Netflix, ook zelf produceren, en dat aanbieders van muziekdiensten, zoals Spotify, zelf geen muziek produceren maar een platform bieden. Daarnaast zijn de verdienmodellen verschillend. Indien men een heffing of een investeringsverplichting wil opleggen aan aanbieders die zijn gevestigd in andere EU-lidstaten (zoals Spotify) dan is daar EU-regelgeving voor nodig. Daarvan is op audiovisueel terrein wel sprake, namelijk de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten. In de audiosector is daarvan echter geen sprake. Naast de juridische vraag of EU-regelgeving ruimte biedt om een investeringsverplichting of een heffing in het leven te roepen, betreft het ook een politieke vraag: de wenselijkheid van een maatregel voor aanbieders – gevestigd in andere (EU)landen – van audio ter stimulering van Nederlandse muziek. Op grond van bovenstaande overwegingen zie ik voor de audiosector momenteel geen aanleiding voor een investeringsverplichting of een heffing.
Op welke wijze gaat u het verdienmodel van Nederlandse artiesten verbeteren? Bent u bereid om met een plan te komen voor verbetering van de inkomenspositie van livemuzikanten en deze voor de begrotingsbehandeling te presenteren? Zo nee, waarom niet? Wat is uw analyse van de huidige problematiek voor livemuzikanten om rond te kunnen komen? Gaat er niet genoeg geld rond in de sector of komt het op de verkeerde plekken terecht? En wat bent u bereid daaraan te doen?
Eén van de maatregelen die ik heb getroffen om het verdienmodel van Nederlandse artiesten te verbeteren is middels een bijdrage aan de ketentafels die Platform ACCT organiseert over de uitwerking van fair practice en fair pay.
Naast andere sectoren, neemt ook de popsector hier aan deel. Deze «ketentafel pop» verkent de inkomenspositie van onder andere popmuzikanten in het livecircuit. Naar verwachting zal de ketentafel popmuziek in het voorjaar van 2023 met een eerste instrument komen om de fase waarin popmuzikanten zich in hun loopbaan bevinden inzichtelijk te maken, zodat het veld en de makers handvatten krijgen om daden bij woorden te voegen waar het een eerlijke beloning betreft. De popsector stelt zich zeer constructief op tijdens deze gesprekken en vormt daarmee een voorbeeld voor andere sectoren. Ik volg deze ontwikkelingen met veel interesse.
Aanvullend heb ik ervoor gekozen om de komende twee jaar de middelen voor de arbeidsmarkt breed in te zetten. Ik zorg de komende periode voor financiële ondersteuning wanneer een opdrachtgever iemand in dienst neemt, en ik zorg voor de financiële ondersteuning van zzp’ers waar het sociale voorzieningen betreft (oogvoorimpuls.nl). Daar kunnen ook organisaties en werkenden in de popsector al op korte termijn gebruik van maken. De komende twee jaar benut ik om te onderzoeken welke deelsectoren een aantoonbare achterstand hebben, om zo te komen tot een zinvolle verdeling van de beschikbare middelen.
Tevens verwijs ik ook naar maatregelen ten behoeve van de positie van artiesten die ik heb aangekondigd in de Meerjarenbrief Cultuur – De Kracht van Creativiteit8: extra gelden voor de Upstream regelingen bij het Fonds Podiumkunsten en het Stimuleringsfonds voor de Creatieve industrie en de nieuwe regeling voor muziekhubs. Ook wordt vanuit de herstelmiddelen voor Impuls Makers een nieuw Tourloket voor Nederlandse artiesten geïnitieerd. Drie maatregelen waar artiesten, en met name ook juist de uitvoerende muzikanten in het livecircuit op korte termijn baat bij zullen hebben en die aanvullend zijn op reeds bestaande regelingen bij de fondsen.
Op welke manier bent u in gesprek met de podia van Nederland, die geconfronteerd worden met exploderende energierekeningen? Kunnen zij, indien nodig, op extra steun rekenen? Kunt u ervoor zorgdragen dat eventuele meerkosten niet afgewenteld worden op artiesten, bijvoorbeeld in de vorm van een commissiebedrag over verkochte merchandise of anderszins?
Ik ben op de hoogte van de ontwikkelingen en heb contact met de brancheverenigingen en het veld. Veel ZZP’ers in de culturele en creatieve sector zullen geholpen worden door het energieplafond dat het kabinet heeft aangekondigd. Het kabinet werkt tevens aan de uitwerking van de aangenomen motie van leden Paternotte, Kuiken en Klaver. Deze motie verzoekt het kabinet om bij de zoektocht naar oplossingen voor energie-intensieve MKB ook te kijken naar gerichte ondersteuning van scholen en culturele instellingen en te kijken of gemeenten daarbij een rol kunnen spelen.9 Over de uitvoering van de motie Paternotte, c.s., waar dit onderdeel van uitmaakt, zal de Kamer uiteraard worden geïnformeerd. Deze gerichte ondersteuning zal zicht bieden op energiecompensatie en niet op specifieke afspraken zoals dat meerkosten niet afgewenteld worden op artiesten.
Heeft u zicht op de besteding van coronasteunmaatregelen? Hoe wordt voorkomen dat deze op de plank belanden? Zijn er nog extra maatregelen nodig om ervoor te zorgen dat deze middelen bij de makers belanden?
Ik hecht er belang aan de impact van de coronasteunmaatregelen goed in beeld te krijgen. Daarom laat ik het onderzoeken. Ik verwijs hierbij naar de «Kamerbrief Stand van zaken moties en toezeggingen inzake cultuur»10 van 4 november jl. waarin ik de Tweede Kamer informeer over het rapport van de Boekmanstichting over de gevolgen van corona op de financiële situatie van culturele instellingen en werkenden (waaronder ZZP’ers) in de culturele sector.
Dit onderzoek is een vervolg op het onderzoek over het jaar 2020. Het maakt gebruik van een enquête onder culturele instellingen en van CBS gegevens over werkenden in de sector.11 Het onderzoek zal in november worden afgerond en direct na verschijnen worden gepubliceerd. Het onderzoek is een belangrijke bouwsteen van de evaluatie van het corona steunpakket voor de culturele en creatieve sector. Deze evaluatie heb ik zojuist aanbesteed en zal in het voorjaar van 2023 worden afgerond. Zoals mijn voorganger Minister van Engelshoven in 2021 in haar brief aan uw Kamer heeft bericht zal deze evaluatie een synthese zijn van alle beschikbare gebruiksgegevens, onderzoeken, branche- en CBS-statistieken aangevuld met een procesevaluatie.12 Ik zal deze evaluatie na verschijning naar de Tweede Kamer sturen met mijn beleidsreactie, met een afschrift aan de Eerste Kamer. Overigens krijg ik in gesprekken die ik met het veld voer over dit onderwerp niet de indruk dat er middelen op de plank blijven liggen. Mijn verwachting is dat de te verschijnen onderzoeksresultaten het zich hierop sterk zullen vergroten.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het naderende wetgevingsoverleg over de cultuurbegroting3?
Ja.
Het bericht dat studentgegevens ondanks kritiek massaal in de cloud zijn gezet |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Studentgegevens ondanks kritiek massaal in de cloud gezet»?1
Ik herken de bezorgdheid die uw Kamer hierover uit. Het gebruik van clouddiensten is sterk groeiend vanwege de voordelen die het biedt. Er zijn internationaal vele aanbieders, en het is afhankelijk van de leverancier en contractbepalingen of de privacy in het geding zou zijn of niet. Net als bij andere vormen van uitbesteding is het nodig de voordelen en de risico’s af te wegen. Dat is een afweging die een kennisinstelling zelf maakt. Dat maakt dat ik over digitale veiligheid, privacy en de daarbij horende risico’s al langer in gesprek ben met de sector.
Waarom hebben het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, universiteiten en hogescholen de waarschuwingen van experts in de wind geslagen en driekwart van hun studentgegevens opgeslagen bij datacenters van Microsoft en Amazon?
Ik deel de stelling niet dat universiteiten en hogescholen de waarschuwingen in de wind hebben geslagen. In de gesprekken die ik met de sector voer, merk ik dat digitale veiligheid serieus wordt genomen. We maken gezamenlijk werk van digitale veiligheid. Een belangrijk voorbeeld zijn Data Protection Impact Assessments (DPIA’s). Dit zijn risicoanalyses die we samen met SURF, Kennisnet en SIVON faciliteren2 op producten die in het onderwijs veel gebruikt worden. Daardoor kunnen instellingen beter geïnformeerde afwegingen maken over de privacy van leerlingen en studenten.
Een eerder uitgevoerde DPIA van Microsoft maakte duidelijk dat er voor het gebruik van bepaalde Microsoft-producten geen grote risico’s overblijven, mits de gebruiker een aantal mitigerende maatregelen neemt. Bij het assessment van Google zijn privacyrisico’s geconstateerd, met name over hun omgang met metadata. Vervolgens zijn met Google afspraken gemaakt over het mitigeren van deze geconstateerde risico’s. In algemene zin is het beheersen van risico’s ook een essentieel onderdeel in de Nederlandse Cybersecuritystrategie (NLCS) 2022–2028 die recent is gepubliceerd.3
In meerdere Kamerbrieven heb ik uiteengezet welke maatregelen (hoger) onderwijsinstellingen precies nemen om de digitale veiligheid en de cyberweerbaarheid van de sector te vergroten, zo ook in mijn laatste Kamerbrief over digitale veiligheid4. Bij die maatregelen ligt prioriteit op het vergroten van bewustzijn rondom cyberdreigingen, het borgen van risicomanagement om meer inzicht te krijgen in de risico’s en deze op kosteneffectieve wijze te mitigeren én aandacht voor (keten-) samenwerking om kennis-en informatiedeling over risico’s, monitoring en detectie te vergroten. Verder is in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid een hoofdstuk over cyberveiligheid opgenomen. Tot slot werkt SURF met de aangesloten instellingen, onderwijskoepels, ketenpartners en marktpartijen doorlopend aan het verbeteren en waarborgen van de digitale veiligheid.
Erkent u dat het cloudgebruik omstreden is, omdat de privacy in het geding is? Welke mogelijke gevaren liggen op de loer door dit cloudgebruik?
Zoals ik bij vraag 1 schreef zijn er internationaal vele aanbieders, en het is afhankelijk van de leverancier en contractbepalingen of de privacy in het geding zou zijn of niet. Net als bij andere vormen van uitbesteding is het zinvol de voordelen en de risico’s af te wegen en dat doen de instellingen ook.
Om de veiligheid van gegevensverwerkingen te waarborgen en te voorkomen dat een verwerking inbreuk maakt op de AVG, moet de verwerkingsverantwoordelijke de aan de verwerking inherente risico’s beoordelen. Zo kan die op grond van een objectieve en zo concreet mogelijke risicobeoordeling passende technische en organisatorische maatregelen nemen. Die maatregelen moeten passen bij de grootte van het risico. Als een verwerking toch een hoog risico blijft inhouden, dan is voorafgaand aan de verwerking een DPIA verplicht, zodat op basis daarvan maatregelen kunnen worden genomen om die risico’s te voorkomen of te reduceren.
Mocht de verwerking van persoonsgegevens door Clouddiensten van buiten de Europese Unie plaatsvinden, dan is het verder belangrijk dat inzichtelijk wordt gemaakt hoe dit rechtmatig plaatsvindt. Een dergelijke verwerking kan rechtmatig zijn, mits voldaan aan de voorwaarden van hoofdstuk V van de AVG. Daarbij is het van belang dat de richtsnoeren die op 18 juni 2021 zijn vastgesteld door het Europees Comité voor Gegevensbescherming (EDPB) worden gevolgd. Deze richtsnoeren beogen bedrijven en organisaties conform de AVG handvatten te bieden bij de beoordeling welke aanvullende maatregelen zij kunnen treffen bij de verwerking van persoonsgegevens door derden.
Waarom kiezen hogescholen en universiteiten ervoor om studentgegevens op te slaan bij datacenters van buitenlandse techreuzen? Bent u bereid om hier een stokje voor te steken?
Instellingen zijn zelf eigenaar van data en «verwerkingsverantwoordelijke» zoals bedoeld in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Ze zijn dan ook vrij en zelf verantwoordelijk voor het vormgeven en aangaan van samenwerkingen op het gebied van ICT en het gebruik van clouddiensten.
Instellingen moeten zeer zorgvuldig met persoonsgegevens omgaan en zij moeten de juiste technische en organisatorische maatregelen nemen om risico’s voor betrokkenen zoveel mogelijk te beperken. Daarbij moet geldende wet- en regelgeving worden nageleefd. Dat wordt onder andere geëffectueerd met de eerdergenoemde DPIA’s en geborgd met de implementatie van de Nationale Leidraad Kennisveiligheid. Zoals ik eerder noemde moeten instellingen gedetailleerde risicoanalyses uitvoeren. Op basis van die analyses kan SURF onderhandelen met leveranciers, om te borgen dat met name niet-Europese leveranciers zich aan Europese (en Nederlandse) wetgeving houden.
De Nederlandse onderwijswereld gebruikt, net als de rest van de maatschappij, op grote schaal de digitale diensten van een beperkte groep van grote Amerikaanse techbedrijven. In ons veld helpt SURF met het bevorderen of onderzoeken van mogelijke Europese alternatieven onder meer om vendor lock-in te voorkomen. Zo is SURF actief in de European Open Science Cloud van de EU en lid van GAIA-X. Daarnaast draait bijvoorbeeld SURFdrive, voor het opslaan en delen van data, op daar onderliggende Europese open software zoals ownCloud. Ook wordt momenteel, in het kader van de Cyberbeveiligingsverordening (Cyber Security Act), een Europees certificatieschema ontwikkeld voor de clouddiensten. De cyberbeveiligingsverordening is een Europese verordening, die een Europees kader introduceert op het gebied van cyberbeveiligingscertificering.
Klopt het dat Amerikaanse opsporingsdiensten toegang kunnen hebben tot de studentgegevens van Nederlandse studenten? Welke andere (buitenlandse) instanties hebben inzage in deze gegevens?
Onder de AVG (GDPR) is doorgifte van persoonsgegevens naar een land buiten de Europese Economische Ruimte (EER) alleen toegestaan als dat land persoonsgegevens even goed beschermt als landen binnen de EER.5 Nationale wetgeving in de VS kent bevoegdheden voor inlichtingendiensten om toegang te verkrijgen tot persoonsgegevens van EU-burgers. Datadoorgifte tussen de EU en de Verenigde Staten (VS) was mogelijk via de EU-VS Privacy Shield afspraken. Op 16 juli 2020 heeft het Hof van Justitie van EU deze afspraken echter ongeldig verklaard. Het beschermingsniveau was onvoldoende. Dit betekent dat voor doorgifte van persoonsgegevens aan de VS, het EU-VS privacy shield niet meer gebruikt mag worden en de gegevensverantwoordelijke aanvullende waarborgen moet treffen.
Op 25 maart 2022 maakten president Von der Leyen en president Biden bekend dat ze een principeakkoord hebben bereikt over nieuwe afspraken voor datadoorgifte. Op 7 oktober 2022 ondertekende president Biden een Executive Order voor implementatie van deze afspraken. De Executive Order introduceert nieuwe bindende waarborgen om alle door het Hof van Justitie van de EU aan de orde gestelde punten aan te pakken, de toegang tot EU-gegevens door Amerikaanse inlichtingendiensten te beperken en een Data Protection Review Court in te stellen.6
SURF werkt ook actief aan dit onderwerp. Binnen de Taskforce Beyond Privacy Shield werkt SURF samen met de onderwijs- en onderzoekssector om te bepalen hoe de sector het beste met deze situatie kan omgaan. Er wordt gezamenlijk gewerkt aan aanbevelingen en best practices voor een veilige internationale uitwisseling van persoonsgegevens en alternatieven voor het EU-VS Privacy Shield. SURF en de leden kunnen deze aanbevelingen en best practices gebruiken binnen de eigen organisatie.7
De Cloud Act en wet- en regelgeving uit andere landen maakt het in theorie mogelijk dat opsporingsdiensten toegang krijgen tot deze gegevens. Een risicobeoordeling kan als uitkomst hebben dat dat risico niet onacceptabel groot is. Echter, het is niet uitgesloten dat nadere regelgeving dit anders maakt. Aan het einde van dit jaar wordt namelijk onder meer nadere guidance verwacht van de EDPB (privacytoezichthouders van de EU lidstaten) aangaande internationale doorgifte van persoonsgegevens. Onder meer het Strategisch Leveranciersmanagement Microsoft (SLM) Rijk volgt deze ontwikkelingen op de voet.
Bent u van mening dat studentgegevens niet door commerciële partijen bewaard moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Universiteiten en hogescholen zijn vrij om de softwareleveranciers te kiezen die het beste bij hun activiteiten passen, of deze partijen nu een winstoogmerk hebben of niet. Uiteraard zijn de eerder genoemde waarborgen en risicoanalyses belangrijk bij het kiezen van leveranciers.
Van welke andere commerciële bedrijven zijn universiteiten en hogescholen nog meer afhankelijk? Vindt u dat deze commerciële afhankelijkheid onwenselijk is en de vrije keuze van universiteiten en wetenschappelijke integriteit ondermijnt?
Een lijst van alle commerciële bedrijven waarmee instellingen zaken doen kan ik niet te geven. De keuze voor leveranciers is onderdeel van de autonomie die universiteiten en hogescholen hebben. Bij elke afspraak tot commerciële dienstverlening bestaat een zekere afhankelijkheid. Deze is niet inherent beperkend voor de vrije keuze van universiteiten, en ondermijnt niet inherent de wetenschappelijke integriteit. Dergelijke risico’s moeten onderdeel zijn van de afweging van de instelling, voordat en terwijl de dienst wordt afgenomen. Dit geldt voor commerciële en voor niet-commerciële dienstverlening.
Verder is het belangrijk om open source alternatieven te verkennen, op nationaal en Europees niveau. Dit heeft mijn voorganger ook eerder in Brussel aangekaart bij de Europese Commissie en hen verzocht om de ontwikkeling van openbare opensource alternatieven voor grote particuliere digitale platforms te ondersteunen.
Bent u bereid om in samenspraak met deskundigen en onderwijsinstellingen de mogelijkheid van een alternatief in eigen beheer te onderzoeken, zodat hogescholen en universiteiten niet meer afhankelijk zijn van techreuzen?
Zoals ik bij vraag 4 benoemde voert SURF projecten uit waarin wordt gekeken naar open source alternatieven, o.a. voor open source leeromgeving, open source samenwerkingsomgeving (waar de bekende officeapplicaties incl. videobellen een subonderdeel van kunnen zijn), open source enquête tools en meer keuzes in grafische software, ook in open source varianten. De verkenningen moeten antwoord geven op vragen over o.a. de gebruiksvriendelijkheid, de toepasbaarheid binnen een bestaande organisatie, support en ondersteuning, beheer, security, privacy, betrouwbaarheid en kansen van die software in relatie tot andere onderwijssystemen.
Mijn voorganger heeft de Europese Commissie verzocht om de ontwikkeling van openbare opensource alternatieven voor grote particuliere digitale platforms te ondersteunen.8 Vooralsnog heeft dit in EU-verband niet tot concrete vervolgacties op onderwijsgebied geleid.9 Nederland zal hiervoor aandacht blijven vragen. Ook zal Nederland een gezonde(re) marktwerking, publieke waarden en onderwijskwaliteit blijven agenderen in het Europese debat.
Kunt u een overzicht geven van de bedragen die worden overgemaakt naar deze techreuzen door hogescholen en universiteiten voor de data-opslag?
Het is niet mogelijk om een dergelijk overzicht te geven, omdat het veld decentraal georganiseerd is en de instellingen autonoom keuzes maken. Dergelijke afspraken worden niet bij OCW gemeld.
Bent u bereid om met hogescholen en universiteiten in gesprek te gaan om een einde te maken aan het opslaan van studentgegevens bij techreuzen?
In dit vraagstuk vind ik het niet zozeer van belang of de gegevens bij een «techreus» zijn opgeslagen of bij een andere commerciële of niet-commerciële aanbieder. Het opslaan van gegevens in de cloud kent, naast risico’s, ook voordelen voor de instellingen. Ik ben bereid om, naast de inspanningen die ik eerder noemde, in de periodieke gesprekken die ik met de instellingen voer, het gesprek aan te gaan over het opslaan van studentgegevens bij derden. Een einde maken aan het extern opslaan van gegevens is daarbij echter geen uitgangspunt door de autonomie die instellingen hebben en de risicoanalyses en maatregelen die door de instellingen worden toegepast.
Het onderzoek dat JOB MBO deed naar ongebruikte leermiddelen |
|
Zohair El Yassini (VVD), Peter Kwint (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek van Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB MBO) waaruit blijkt dat 93 procent van de mbo-studenten ongebruikte schoolboeken moet kopen?1
Ik heb kennis genomen van het onderzoek dat is uitgevoerd door JOB MBO. Het is zorgelijk dat mbo-studenten betalen voor leermiddelen die ze uiteindelijk niet gebruiken. Met de sector zijn heldere afspraken gemaakt om dit probleem te adresseren. Ik concludeer helaas dat de afspraken vooralsnog niet hebben geleid tot de gewenste resultaten.
Hoeveel mbo-scholen houden zich op dit moment aan de verplichte terugkoopregeling en bent u bereid om met de scholen in gesprek te gaan die geen terugkoopregeling hanteren?
Na uitvraag is gebleken dat 43 van de 57 mbo-instellingen een regeling voor ongebruikte leermiddelen hebben ingesteld. Van de instellingen die (nog) geen regeling hebben ingesteld zijn er op dit moment zeven bezig met het instellen daarvan. Eén instelling geeft aan geen onderwijsbenodigdheden van de student te vragen maar boeken en licenties te betalen en deze in bruikleen te geven aan de student, een terugkoopregeling is daarom niet aan de orde. Ik zeg hierbij toe in gesprek te gaan met de instellingen die nog geen regeling hebben ingesteld.
Hoe maakt u werk van het onder de aandacht brengen van deze verplichte terugkoopregeling bij studenten?
Iedere instelling moet de regeling ongebruikte leermiddelen breed bekend maken. Ik zal in mijn vervolggesprekken hen oproepen dit te doen. De sectorraad, JOB MBO en OCW hebben recentelijk een brochure «schoolkosten in het mbo» opgesteld waarin studenten worden geïnformeerd over de regeling ongebruikte leermiddelen. Om te zorgen dat meer studenten worden bereikt zal ik informatie over de regeling ongebruikte leermiddelen ook publiceren op de website van de rijksoverheid.
Bent u bereid om één universele terugkoopregeling in het leven te roepen, die geldt op iedere mbo-school, zodat scholen zelf geen onrealistische voorwaarden kunnen stellen?
De verplichting voor het instellen van een regeling ongebruikte leermiddelen geldt sinds vorig studiejaar. Ik vind het in dat opzicht te vroeg om over te gaan tot «één universele terugkoopregeling». De vorm en eisen van de regeling ongebruikte leermiddelen kunnen verschillen. Het is belangrijk dat de voorwaarden redelijk van aard zijn en kunnen rekenen op draagvlak van studenten. Medezeggenschapsraden hebben instemming op het schoolkostenbeleid. Instellingen moeten de regeling ongebruikte leermiddelen dan ook ter instemming aan hun medezeggenschapsraden voorleggen.
Hoe gaat u er samen met scholen en docenten voor zorgen dat boekenlijsten worden herzien, zodat ongebruikt lesmateriaal van deze lijsten verdwijnen?
Ik ga instellingen die nog geen regeling ongebruikte leermiddelen hebben ingesteld aanspreken dit alsnog zo snel mogelijk te doen. Ik verwacht dat de regeling ongebruikte leermiddelen bij iedere instelling ertoe leidt dat een kritische periodieke evaluatie van de leermiddelenlijsten plaatsvindt. Ongebruikte leermiddelen moeten immers door de instelling worden teruggekocht.
Bent u bereid om de motie van de leden El-Yassini en Kwint alsnog uit te voeren?2 Kunt u dit toelichten?
U heeft mij in uw motie gevraagd instellingen wettelijk te verplichten lesmaterialen of boeken die niet worden gebruikt, terug te kopen. Ik constateer dat de meeste instellingen gehoor hebben gegeven aan het instellen van een regeling ongebruikte leermiddelen. De instellingen die dat nog niet hebben gedaan zal ik daarop aanspreken. Wanneer blijkt dat instellingen zich toch niet aan de afspraak houden kan alsnog tot deze stap worden overgegaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat MBO van 9 november 2022?
Ja.
Het bericht dat uitgeverijen boeken pas leveren in november en dat tienduizenden mbo’ers nog zonder boeken zitten |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten dat verschillende educatieve uitgevers boeken pas in november leveren en de online methode niet werkt alsmede dat tienduizenden mbo’ers nog zonder boeken zitten, terwijl de scholen al zijn begonnen?1, 2
Het is uitermate vervelend dat een deel van de scholieren en studenten langer heeft moeten wachten op hun lesmateriaal.
Voor het mbo geldt dat de leverproblemen ervoor hebben gezorgd dat een deel van de studenten op een later moment (een deel van) hun bestellingen van boeken hebben ontvangen. De MBO Raad heeft laten weten dat instellingen en docenten hun best hebben gedaan om ervoor te zorgen dat de studenten die nog niet over al het materiaal beschikten, zo optimaal mogelijk hun studiejaar konden starten. Dit hebben zij gedaan door lessen aan te passen en door hun studenten te voorzien van alternatieve leermiddelen, het aandragen van alternatieve openbare bronnen en door het kopiëren van boeken. Daarnaast geldt dat de digitale licenties voor digitale leermiddelen vaak worden aangeboden in combinatie met fysieke producten. Normaal gesproken worden de digitale licenties vrijgegeven op het moment dat de fysieke producten verstuurd worden. Omdat de levering van fysieke producenten vertraging heeft opgelopen, werden de digitale licenties in eerste instantie ook later geleverd. Inmiddels is het leveren van de digitale licenties losgekoppeld van de levering van de fysieke producten. Hierdoor zouden de meeste getroffen studenten inmiddels over hun digitale licenties moeten beschikken, of die op zeer korte termijn moeten ontvangen. Met deze inzet zijn de negatieve gevolgen voor de leerontwikkeling zoveel mogelijk beperkt. Dit betekent echter niet dat studenten helemaal geen last ondervinden van de leveringsproblemen. Van instellingen verwachten wij daarom dat zij waar mogelijk samen met studenten tot passende oplossingen komen, om eventuele leerachterstanden te voorkomen en te beperken.
Hoe komt het dat educatieve uitgeverijen niet op tijd kunnen leveren?
In het voortgezet onderwijs is er sprake van een te late levering van foliomateriaal (lesboeken) bij een van de grote uitgeverijen (Noordhoff) door een logistiek probleem. Door een staking in de containerhaven van Hamburg deze zomer is een aantal containers met een vertraging in Rotterdam gelost. Als alternatief en noodoplossing is vervolgens door deze uitgeverij in samenspraak met de leermiddelendistributeurs het digitale materiaal in de vorm van pdf’s beschikbaar gesteld. Scholen en docenten hebben de afgelopen weken de schouders eronder gezet om de noodoplossingen werkend te krijgen voor hun leerlingen. Wat daarnaast voor vertraging zorgt is dat een deel van de scholen pas vlak voor de zomer hun bestellingen hebben geplaatst. Dit maakt het voor distributeurs en uitgevers lastig om tijdig de juiste voorraden te bestellen.
In het mbo bestaat eveneens een leveringsprobleem. Hier is het probleem veroorzaakt doordat een van de grootste distributeurs (Studers) een belangrijk deel van haar logistieke dienstverlening heeft uitbesteed aan een gespecialiseerd bedrijf. Deze uitbesteding is niet vlekkeloos verlopen waardoor een deel van de mbo-studenten later (een deel van) hun leermiddelen hebben ontvangen. Instellingen en docenten hebben hun best gedaan om ervoor te zorgen dat de studenten die nog niet over al het materiaal beschikten, zo optimaal mogelijk hun studiejaar konden starten. Dit hebben zij gedaan door lessen aan te passen en door hun studenten te voorzien van alternatieve leermiddelen, het aandragen van alternatieve openbare bronnen en door het kopiëren van boeken. Ook is ervoor gezorgd dat de meeste studenten die nog geen boek hebben ontvangen, wel beschikken over een digitale licentie. Op korte termijn zouden alle studenten hierover moeten beschikken.
Hoe gaat u ervoor zorgdragen dat studenten en leerlingen hun studiemateriaal alsnog krijgen?
Scholen en marktpartijen hebben samen tijdelijke oplossingen gevonden, vooruitlopend op de definitieve levering van het lesmateriaal. Wij roepen alle partijen op om het belang van leerlingen en studenten voorop te zetten en een zo spoedig mogelijke levering van het resterende lesmateriaal te realiseren.
In de beantwoording van de vragen 4 tot en met 10 gaat de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs nader in op de situatie in het voortgezet onderwijs.
Vindt u dat educatieve uitgeverijen verplicht moeten worden boeken te leveren die ze aanbieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Scholen gaan met leveranciers van schoolboeken contracten aan over het leveren van schoolboeken. Hierin wordt afgesproken dat schoolboeken, voordat het nieuwe schooljaar begint, geleverd worden. Indien er van deze afspraken wordt afgeweken zullen deze partijen samen tot een oplossing moeten komen.
Hoeveel scholen kampen met te late levering van schoolmateriaal door educatieve uitgevers?
Een van de grote uitgeverijen in het voortgezet onderwijs (Noordhoff) kampte met leverproblemen op een aantal specifieke vakken zoals wiskunde, enkele talen en een aantal exacte vakken (natuur en scheikunde). Het gaat om ruim honderdduizend titels op een totaal van 5 miljoen. Aangezien een zeer groot deel van de scholen de wiskunde methode van Noordhoff gebruikt, is duidelijk dat een heel groot aantal scholen -voor dit specifieke vak- te maken had met het leveringsprobleem. In de praktijk betekende dit dat een deel van de klas wel de beschikking had over het foliomateriaal en een deel niet. Dit maakt het voor de docent lastig om de les in het klaslokaal goed uit te voeren. Wij vinden het daarom belangrijk dat marktpartijen en het onderwijs afspraken maken om dergelijke problemen in de toekomst te voorkomen.
Hoeveel leerlingen zijn de dupe van te late levering van schoolmateriaal?
Zie antwoord vraag 5.
Om welke uitgeverijen gaat het?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u garanderen dat leerlingen geen leerachterstand ontwikkelen door de te late levering van Noordhoff en andere educatieve uitgevers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wij vinden het belangrijk dat leerlingen de lessen vanaf het begin van het schooljaar goed kunnen volgen, zodat er geen leerachterstanden ontstaan. Door de ontstane problemen konden sommige scholen dat tijdelijk niet voor alle vakken van elke leerling garanderen. Wij zien dat scholen de schouders eronder hebben gezet om noodoplossingen voor de ontstane problemen te vinden. Hier ligt ook een belangrijke taak en verantwoordelijkheid voor uitgevers en distributeurs om scholen hier optimaal in te ondersteunen. Uitgevers hebben ervoor gezorgd dat digitaal lesmateriaal en printmateriaal zonder aanvullende kosten beschikbaar is voor scholen die last hebben van de problematiek. Deze tijdelijke oplossingen zijn niet ideaal, maar zorgen er wel voor dat leerlingen hun lessen kunnen volgen, zodat scholen eventuele leerachterstanden kunnen voorkomen en beperken.
Vindt u dat wanneer educatieve uitgeverijen boeken niet leveren ze gratis codes voor online gebruik moeten leveren of boeken zonder toegangscode online moeten zetten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 hebben educatieve uitgeverijen hierin voorzien.
Vindt u dat, vanwege het beperkte aantal aanbieders, de uitwerking van de Wet Gratis Schoolboeken op de prijsvorming en de onmogelijkheid om als eindgebruiker zelf te kiezen er van een functionerende markt niet of nauwelijks sprake is?
Wij vinden een goede marktwerking op de leermiddelenmarkt van groot belang. Dit najaar ontvangt Uw Kamer de beleidsreactie op de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken. In de beleidsreactie gaan wij nader in op recente ontwikkelingen en knelpunten op de leermiddelenmarkt.
De berichten ‘Klachtenregen van ouders over Trevvel: 'Ik kwam elke dag te laat op mijn werk en verloor zo mijn baan' en ‘Duizenden leerlingen speciaal onderwijs te laat op school door personeelstekort’ |
|
Harm Beertema (PVV), Habtamu de Hoop (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Mariëlle Paul (VVD), Roelof Bisschop (SGP), Peter Kwint (SP), Gert-Jan Segers (CU), Paul van Meenen (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de genoemde berichten en de daarin beschreven problematiek omtrent leerlingenvervoer?1 2
Ja.
Wat vindt u van de schrijnende verhalen van leerlingen die een paar uur te laat worden opgehaald, busjes die wegblijven, kinderen die naar de verkeerde school worden gebracht en klachten waarop niet wordt gereageerd?
Ik schrik van deze verhalen, dit soort situaties zijn schrijnend en moeten daar waar ze ontstaan zo snel mogelijk worden opgelost. Primair moet het belang van deze kinderen voorop staan. Het is ontzettend verdrietig dat er nu situaties ontstaan waarin een leerling te laat op school komt of na de les een tijd moeten wachten voordat hij of zij wordt opgehaald. Langere reis- of wachttijden zorgen ervoor dat kinderen te laat op school komen en laat thuis zijn, waardoor ze bijvoorbeeld overprikkeld op school aankomen en na schooltijd minder tijd en energie hebben voor sociale contacten. Dit heeft impact op leerlingen en hun ouders. De verhalen die ik hierover heb gehoord zijn zorgelijk. Het is dus belangrijk dat deze situatie daar waar het nu mis gaat snel verbetert. Ik spreek de VNG – gemeenten zijn in Nederland verantwoordelijk voor de uitvoering van het leerlingenvervoer – daar dan ook dringend op aan en zal daar met uw oproep in de hand nog een extra schep bovenop doen.
Klopt het dat door het tekort aan buschauffeurs op dit moment veertien duizend leerlingen worden geraakt met dit soort problemen? Zo nee, kunt u toelichten om hoeveel leerlingen het dan gaat?
Ik heb zowel gemeenten gevraagd naar dit beeld, als verzocht om een inventarisatie te geven van de knelpunten, inclusief waar en waarop deze met name zitten. Dit is nodig om gericht tot oplossingen te komen. Het doel dat voor mij voorop staat is dat iedere leerling op een goede manier naar school moet kunnen gaan. Iedere leerling bij wie dat niet lukt, als daardoor bijvoorbeeld stress of andere klachten ontstaan, is er simpelweg één te veel. Ik zal ook LBVSO vragen ons te helpen om deze knelpunten zo snel mogelijk verder in beeld te krijgen.
Recent heb ik uw Kamer3 geïnformeerd over een onderzoek dat ik samen met de VNG ook ben gestart onder ouders naar de reistijd en de kwaliteit van het leerlingenvervoer. Hierin wordt aan alle cruciale aspecten aandacht besteed, zoals onder andere het op tijd komen van chauffeurs. Naast de inventarisatie die ik op korte termijn heb gevraagd, om gericht knelpunten aan te pakken, moet dit onderzoek een representatief landelijk beeld geven van het aantal leerlingen dat getroffen wordt door verschillende knelpunten in het leerlingenvervoer, waaronder het op tijd komen op school. Ik wil uw Kamer uiteraard ook zo snel als mogelijk informeren over de eerste uitkomsten van dit onderzoek, en zal met de VNG bespreken waar we dit kunnen versnellen. Ik deel de urgentie zeer.
Tot slot wordt nog eind dit jaar het rapport van het monitoronderzoek leerlingenvervoer – dat is toegezegd in het debat passend onderwijs van 30 maart jl. – opgeleverd en aan uw Kamer aangeboden. Dit rapport levert een landelijk beeld op van de uitgaven van het leerlingenvervoer door gemeenten, het aantal deelnemers, het type vervoer (waaronder het solovervoer, maar ook het denominatieve vervoer) en de reistijd. Daarnaast wordt er gevraagd naar de klachtenafhandeling en de wijze van aanbesteding door gemeenten.
Heeft u er zicht op in welke regio’s leerlingenvervoer momenteel spaak loopt? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik ben zeker bereid dit te onderzoeken, zie ook de beantwoording op vraag 3. Er is zowel structureel overleg met de VNG als nu ook extra, op deze schrijnende situaties gericht, overleg. Dit focust overleg zich op waar de grootste knelpunten zijn, zoals in Amsterdam en Rotterdam, maar ook op andere plekken als Leiden. Er zijn gelukkig ook veel gemeenten waar ze de roosters wel rond krijgen, zoals in Den Haag, Utrecht en het zuiden en noorden van het land. Ik realiseer me echter dat dit ook geen garantie is voor de komende tijd. Ik heb daarom aan de VNG en gemeenten gevraagd naar een overzicht van gemeenten waar het niet goed gaat. Zodat we daar waar het niet goed gaat via de VNG – of waar nodig natuurlijk ook via mijzelf – gemeenten aanspreken op hun verantwoordelijkheid en oplossingen.
Daarnaast geeft het voornoemde onderzoek onder ouders, dat ik samen met de VNG uitvoer, een representatief landelijk beeld van de situatie in het leerlingenvervoer op basis van de gemeenten die meedoen aan het onderzoek. Deze gemeenten krijgen een terugkoppeling over de situatie in hun eigen gemeenten. Het is vanwege privacy echter niet mogelijk om de resultaten per gemeente openbaar te maken. In het onderzoek wordt wel gevraagd de resultaten met de VNG te delen. Ik vraag aan de VNG om die gemeenten waar het leerlingenvervoer spaak loopt aan te spreken op hun verantwoordelijkheid en waar nodig spreek ik gemeenten zelf rechtstreeks aan op hun verantwoordelijkheid.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat kwetsbare kinderen de dupe zijn van het personeelstekort en andere problemen bij vervoerders? Zo ja, wat doet u op korte termijn om zorg te dragen dat leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs op tijd of überhaupt op school kunnen komen?
De VNG heeft op 20 september een bijeenkomst georganiseerd om met gemeenten te praten over de kwaliteit van en de knelpunten in het leerlingenvervoer, waaronder het tekort aan chauffeurs. Gemeenten gaven daarin nog als oplossing aan om met ouders te bespreken hun kind zelf tegen een kilometervergoeding te brengen, dit werken zij nu plaatselijk ook uit.
Naast het inzetten op meer chauffeurs kan door gemeenten ook het aantal leerlingen dat gebruikt maakt van het vervoer verkleind worden door de zelfredzaamheid te vergroten. Zo is in de wet opgenomen dat in eerste instantie gekeken wordt of een leerling met het openbaar vervoer kan reizen (al dan niet met begeleiding), of met een eigen vervoersmiddel. Kan dat niet, dan is taxivervoer de laatste optie. Op basis van het ontwikkelingsperspectief kunnen gemeenten jaarlijks evalueren of een leerling nog taxivervoer nodig heeft of dat hij inmiddels zelfstandig kan reizen. Aan de hand van het lopende monitoringsonderzoek en de resultaten daarvan krijg ik beter inzicht in welke keuzes gemeenten hierin maken.
Bent u op de hoogte van de aanpak van Belgie?3 Zo ja, wat kan Nederland van deze aanpak leren?
Ja, daar ben ik mee bekend. Tot een aantal jaren geleden werd het leerlingenvervoer in heel Vlaanderen centraal georganiseerd en werden de leerlingen met grote bussen vanaf een verzamelplaats naar school vervoerd. Dit betekende in alle eerlijkheid wel dat leerlingen soms vijf uur per dag in een bus zaten. In die tijd is er met OCW contact geweest om te kijken of in België een systeem zou kunnen worden ingevoerd vergelijkbaar met Nederland. Om de reistijd te verkorten, is er sinds een aantal jaren op een aantal plekken in België een pilot leerlingenvervoer gestart. In de pilot – die overigens vergelijkbaar is met het Nederlandse systeem – wordt het leerlingenvervoer lokaal georganiseerd, en maken nu ook minibusjes en taxi’s onderdeel uit van het leerlingenvervoer. Ook dit jaar nog heeft op verzoek van de Vlaamse regering een gesprek met OCW en de VNG plaatsgevonden om van de ervaringen in Nederland te leren. Waar we dat andersom ook kunnen, doen we dat uiteraard graag. Ik nodig iedereen met goede ideeën graag aan die via zowel gemeente als rijksoverheid aan te dragen.
Het bericht dat er onbevoegde docenten voor de klas staan |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een volledig overzicht geven van het aantal onbevoegde docenten dat er de afgelopen jaren voor de klas heeft gestaan? Hoeveel daarvan hebben inmiddels een bevoegdheid gehaald?1
Uit de jaarlijkse Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren van 2022 blijkt dat het leeuwendeel van de leraren in het funderend onderwijs een bevoegdheid heeft. In het po was in 2018 1,6%, in 2019 1,8%, in 2020 1,8% en in 2021 1,8% van de leraren onbevoegd.2 Niet meegenomen in dit percentage zijn onbevoegde personeelsleden in een andere functie, zoals onderwijsassistenten, die ingezet worden voor de klas om tekorten op te vangen (zogenoemde verborgen tekorten). Uit het onderzoek naar de actuele tekorten in het po in oktober 2022 weten we dat van de 5,8% verborgen tekorten buiten de G5 (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht, Almere) 32% wordt ingevuld door onbevoegd personeel, zoals bijvoorbeeld onderwijsassistenten.3 In december worden de nieuwe gegevens aan uw Kamer gestuurd.
In het vo gaan we uit van onbevoegd gegeven lessen en niet van onbevoegde docenten. In het vo geldt namelijk voor het overgrote merendeel van de onbevoegd gegeven lessen dat deze worden gegeven door personen die wel een lesbevoegdheid hebben of daarvoor in opleiding zijn, maar niet voor het juiste vak. In 2014 ging het om 5,6% van de lessen, in 2020 is dit gedaald naar 3,7%.4 In het vmbo is het percentage onbevoegd gegeven lessen (in 2020) hoger: 5,5% tegenover 2,5% op de havo en 1,8% op het vwo.
Hoeveel van de onbevoegde personen in de verschillende sectoren inmiddels een bevoegdheid hebben gehaald, is niet één op één te herleiden, omdat deze gegevens niet op individueel niveau worden bijgehouden.
Wat vindt u ervan dat de Inspectie van het Onderwijs in principe positief staat tegenover onbevoegde docenten voor de klas als daar vooraf goed over is nagedacht?
Uit nationaal en internationaal wetenschappelijk onderzoek blijkt dat leraren de belangrijkste schakel zijn in de kwaliteit van onderwijs.5 Het stelsel van bevoegdheden is een belangrijk instrument om de kwaliteit van leraren te borgen. Onze inzet is en blijft dan ook dat er genoeg bevoegde leraren zijn voor alle lessen. Daarvoor moeten alle registers open en moeten we de aanpak van de tekorten versnellen en intensiveren.
Tegelijkertijd zien we dat de tekorten op dit moment oplopen. Dat trekken wij ons aan en is aanleiding voor het maken van duidelijke afspraken. Scholen komen voor ingewikkelde keuzes te staan. Wij hebben er daarom begrip voor dat de Inspectie van het Onderwijs in specifieke situaties bekijkt welke (nood)oplossing het beste is wanneer de tekorten zo urgent zijn dat er tijdelijk of gedeeltelijk geen andere oplossingen voorhanden zijn, mits deze (nood)oplossingen verantwoord zijn. Ook wijst de inspectie op de noodzaak van het goed doordenken van deze noodoplossingen. Daarbij geldt dat een noodoplossing in ieder geval proportioneel moet zijn en zoveel mogelijk gericht op het toegroeien naar reguliere bevoegdheden.
Wanneer kan de Kamer het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs over de effectieve oplossingen van scholen verwachten?
De definitieve resultaten van dit onderzoek worden gepubliceerd in de Staat van het Onderwijs 2024. Om een stelselbeeld op te halen van de impact van het personeelstekort op onderwijskwaliteit start de inspectie in 2023 een groot onderzoek dat wordt afgerond in 2024. In dit onderzoek staat de vraag Welke gevolgen heeft het leraren- en schoolleiderstekort voor de dagelijkse praktijk in scholen? centraal.
In het najaar van 2022 zal de inspectie de eerste bevindingen terugkoppelen aan het onderwijsveld en in de Staat van het Onderwijs 2023 zullen deze eerste bevindingen ook terugkomen. Als voorbereiding op het onderzoek is de inspectie namelijk begin september 2022 gestart met een verkennend onderzoek binnen het funderend onderwijs. Hiermee wil de inspectie een eerste beeld ophalen van genomen maatregelen/oplossingen, waarbij onder meer wordt gevraagd naar de impact ervan op de kwaliteit van het onderwijs en input wordt opgehaald voor het grote onderzoek.
Welke acties gaat u verder ondernemen om het lerarentekort op te lossen? Hoe gaat u er daarnaast voor zorgen dat iedere docent een bevoegdheid heeft of bezig is om deze bevoegdheid te halen?
Alle registers moeten open om de tekorten aan te pakken. In de Kamerbrief van 13 december jl. hebben wij daarom onze strategie hiervoor beschreven.6 We gaan door met wat werkt, breiden uit waar nodig en passen aan waar we nu vastlopen. We zetten in op landelijke strategie en focus, samenwerking in de regio en we benoemen concrete acties op een aantal ingewikkelde dilemma’s die wij eerder beschreven, waaronder het thema bevoegdheden. Op bevoegdheden zijn verschillende afspraken gemaakt, zoals de kennis en kunde van zij-instromers eerlijk waarderen en het leveren van maatwerk voor vakmensen met een mbo-4 diploma die les willen geven in het vmbo en het praktijkonderwijs. Ook moet het makkelijker worden om een extra bevoegdheid te halen als docent. We zijn hierover met uw Kamer in gesprek gegaan tijdens het commissiedebat leraren en lerarenopleidingen op 15 december.
Om ervoor te zorgen dat meer mensen een onderwijsbevoegdheid halen, stimuleren we dat er meer zij-instromers en onderwijsassistenten tot leraar worden opgeleid en werken we aan verbetering en flexibilisering van de lerarenopleidingen, zodat die meer op maat opleiden. Met een wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid en de regionale aanpak brengen we schoolbesturen en regio’s tot slot (nog beter) in positie om ook langdurig (vooruit) te denken over de invulling van hun personeelsbeleid.7
In hoeverre heeft de Inspectie van het Onderwijs afgelopen jaren gehandhaafd op de wettelijke verplichting dat leraren bevoegd voor de klas dienen te staan? Hoe vaak heeft de Inspectie gesignaleerd dat er onbevoegden voor de klas staan? Hoe is hierop gehandhaafd?
De Inspectie van het Onderwijs kan signalen over onbevoegden voor de klas meenemen in het regulier toezicht op scholen. De tekorten in het onderwijs zijn op sommige scholen zo urgent, dat soms noodoplossingen nodig zijn. Bij de afweging van welke oplossing gekozen wordt, is het belangrijk dat de kwaliteit van het onderwijs voorop staat en dat de keuzes zijn afgestemd met de ouders, het interne toezicht en de medezeggenschapraad. Daar kijkt de inspectie naar. De inspectie vraagt bij noodoplossingen naar de aard en achtergrond van de situatie en naar andere mogelijke oplossingen. Mocht de situatie voortduren, dan kan de inspectie een herstelopdracht geven voor een plan van aanpak, waarin het bestuur aangeeft hoe het gaat sturen op verbetering. Ook heeft de inspectie meermaals herstelopdrachten gegeven wanneer een bestuur voor een noodoplossing koos waar dat niet nodig was. Het streven blijft te allen tijde de situatie zo snel mogelijk te normaliseren, met bevoegde leraren voor de klas.
Wanneer verwacht u dat noodmaatregelen, zoals de vierdaagse schoolweken en onbevoegden voor de klas, niet meer nodig zijn, omdat het lerarentekort eindelijk is opgelost?
Het is ingewikkeld om te voorspellen wanneer de tekorten in het onderwijs zullen verminderen. De hoogte van de tekorten is namelijk van veel factoren afhankelijk, zoals demografische ontwikkelingen en de stand van de economische conjunctuur. Het Ministerie van OCW laat jaarlijks arbeidsmarktramingen uitvoeren om zicht te hebben op toekomstige ontwikkelingen.8 In december zijn de nieuwe gegevens aan uw Kamer gestuurd.