Het bericht ‘Oude ict kost fiscus miljoenen’ |
|
Hawre Rahimi (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oude ict kost fiscus miljoenen»?1
Ja.
Kunt u per jaar vanaf 2010 tot heden een overzicht geven van de kosten die de belastingdienst aan ICT heeft uitgegeven? Kunt u deze uitgesplitst in interne en externe inhuur met daarbij de overschrijdingen aangegeven?
In het overzicht hieronder ziet u de jaarlijkse budgetten van de ICT-organisatie van de Belastingdienst in de periode 2010–2022. De middelen voor de ICT-organisatie zijn bestemd voor zowel personele als materiële uitgaven. De personele uitgaven zijn als onderdeel van de totale ICT-uitgaven (kolom 1) apart inzichtelijk gemaakt, met daarbij ook een nadere splitsing naar eigen personeel en externe inhuur.
In de reguliere begrotingscyclus wordt gedurende het jaar inzicht gegeven in tussentijdse bijstellingen van beschikbare middelen op basis van de verwachte kasuitgaven. Ten opzichte van de tweede suppletoire begroting bij Najaarsnota hebben er in de periode 2010 t/m 2022 over het algemeen geen overschrijdingen van personeelsbudgetten plaatsgevonden. De gemiddelde onderschrijding lag rond de 3%. Uitzondering hierop zijn de jaren 2015 en 2016 waarin sprake was van een overschrijding van de personele budgetten van respectievelijk 5% en 8%. De overschrijding zat in deze jaren met name op externe inhuur en werd veroorzaakt door een grote opdrachtenstroom die niet volledig gerealiseerd kon worden met de bezetting eigen personeel. Op het niveau van de totale ICT-uitgaven waren de overschrijdingen in deze jaren overigens kleiner (4% in 2015 en <1% in 2016).
Kunt u een overzicht geven van de verhouding tussen uitgaven aan onderhoud van bestaande systemen en de modernisering daarvan?
Afgelopen jaren zijn vanuit de voorjaarsbesluitvorming en Werk aan Uitvoering middelen beschikbaar gekomen voor de ICT-organisatie van de Belastingdienst. Inmiddels bedraagt het budget van de ICT-organisatie van de Belastingdienst in 2023 circa € 860 mln. Een groot gedeelte hiervan, circa 60%, is bestemd voor personele uitgaven. Met het personeel dat van deze budgetten wordt betaald, zowel eigen personeel als inhuur van externen, worden IV-dagen gerealiseerd. Voor 2023 wordt gewerkt met 626.000 IV-dagen.
Jaarlijks is circa 60% van de beschikbare IV-dagen nodig voor beheer en onderhoud. Onderdeel van beheer en onderhoud zijn de activiteiten voor het Datacenter van de Belastingdienst, de printstraat, regulier lifecycle-management en het bewaken van de digitale veiligheid in het Security Operations Center (SOC). Aan modernisering wordt circa 10% van de totaal beschikbare capaciteit besteed. Aan vernieuwing wordt circa 14% besteed. Onder vernieuwing vallen dienstverlening, integrale beveiliging, initiatieven met betrekking tot gegevens, toezicht en bedrijfsvoering. Onderstaande tabel geeft dit weer.
Portfolio categorieën in IV-dagen
2019
2020
2021
2022
Beheer en onderhoud
Data Center Services
163.400
152.400
155.700
152.700
Regulier Beheer en Onderhoud
162.200
185.200
186.200
206.200
Projecten
Wetgeving
33.900
31.600
47.000
45.500
Modernisering
61.800
64.600
80.400
74.800
Vernieuwing
57.300
72.100
93.300
81.500
Jaaraanpassingen
Per wanneer kunnen de ICT-systemen uit bijvoorbeeld de jaren 70, of waarvoor geen expertise meer in huis is, worden omgezet in moderne ICT-systemen met moderne programmeerta(a)l(en)?
Het hebben van ICT-systemen uit de jaren «70 uit zich in technische schuld. De Belastingdienst is bezig met het reduceren van die technische schuld. Sinds 2018 is deze gehalveerd van 52% naar 26%. Deze modernisering is desondanks complex en wordt daarom in kleinere stappen uitgevoerd, zodat er grip is op deze projecten.
Voor alle ketens wordt aan de modernisering gewerkt. Het is de planning om het overgrote deel van het achterstallig onderhoud, dat wijzigingen belemmert, in 2026 opgelost te hebben. Of dat tijdpad gehaald wordt is afhankelijk van veel factoren, zoals de beschikbaarheid van ICT-personeel, tussentijdse onvoorziene ontwikkelingen (zoals box 3, energiemaatregelen, etc.) en het verloop van aanbestedingen.
Voor de volgende ketens geldt dat er na 2026 nog gemoderniseerd moet worden: inning en betalingsverkeer, omzetbelasting en gegevens. Bij inning en betalingsverkeer komt dit onder andere door werkzaamheden rondom het herstel toeslagen, FSV en corona uitstelbeleid die voorrang kregen boven modernisering. De binnenlandse omzetbelasting wordt gemoderniseerd met als planning dat in 2026 een nieuw systeem operationeel is. In deze keten dienen na 2026 ook andere regelingen nog gemoderniseerd te worden. Voor de keten gegevens is na 2026 nog een forse inspanning nodig, omdat er veel applicaties van lokale applicaties omgezet moeten worden naar centrale applicaties en de gegevenshuishouding verbeterd moet worden.
Waarom is de aanbesteding voor het moderniseren van het nieuwe systeem voor de omzetbelasting nog niet uitgeschreven? Kunt u aangeven welke stappen u zet om deze en andere aanbestedingen te versnellen?
In 2021 heeft een marktconsultatie plaatsgevonden waaruit bleek dat er oplossingen in de markt beschikbaar zijn voor een nieuw systeem voor de omzetbelasting. Een extern advies in 2022 heeft dit bevestigd. De aanbesteding bevindt zich nu in de voorbereidende fase. Er zijn nog verschillende go en no-go momenten. Ik ben terughoudend om u in deze fase uitgebreid over de planning te informeren, zie ook antwoord 6.
Een versnelling in deze of andere aanbestedingen leidt tot risico’s en kan afbreuk doen aan de kwaliteit van het proces van aanbesteden of aan de aanbestede dienst of product. Ondanks dat ik de wens begrijp om een aanbesteding te versnellen om zo bijvoorbeeld sneller te beschikken over een modern systeem, wil ik zorgvuldigheid boven snelheid stellen.
Welke andere aanbestedingen moeten nog worden uitgeschreven?
De Belastingdienst voert jaarlijks een groot aantal ICT-aanbestedingen uit met wisselende inhoud en omvang. In aanbestedingen die in voorbereiding zijn of in de nabije toekomst op de markt zullen worden gebracht, wordt door de Belastingdienst geen inzage vooraf gegeven. Dit kan marktverstorend werken of de juridische positie van de Belastingdienst schaden.
Hoe duidt u de uitspraak in het artikel, gebasseerd op interne documenten, dat door personeelstekorten en achterstanden in de ICT het belastingmoraal van burgers en ondernemers kan worden aangetast?
De Belastingdienst heeft als taak om belastingen eerlijk en zorgvuldig te heffen en innen. Iedere burger, elk bedrijf en elke andere belastingplichtige organisatie moet erop kunnen vertrouwen dat hij of zij het juiste deel aangeeft en betaalt en dat hij of zij ook (terug)krijgt waar hij of zij recht op heeft. Daarnaast moeten burgers en bedrijven er ook op kunnen vertrouwen dat de Belastingdienst ervoor zorgt dat andere burgers en bedrijven hun bijdrage leveren. Als dat vertrouwen afneemt kan dat effect hebben op de belastingmoraal.
De Belastingdienst voert deze taak nog steeds naar behoren uit, in die zin is er geen sprake van een aantasting van de belastingmoraal. Dit komt ook naar voren in de fiscale monitor die jaarlijks wordt uitgevoerd en uw Kamer bij het jaarplan Belastingdienst 2023 heeft ontvangen. De situatie is nu ook anders dan in 2018. Er was toen sprake van een groot personeelsverloop en achterstand in de ICT. Inmiddels is meer personeel aangetrokken en worden ICT-systemen vernieuwd. Daardoor kan personeel efficiënter en mogelijk anders worden ingezet.
Dat laat onverlet dat de Belastingdienst nog stappen moet zetten. Zo is er nog sprake van een tekort aan (ICT-)personeel en wordt er in sommige ketens nog gewerkt met verouderde systemen.
Kunt u aangeven bij welke ICT-systemen continuiteitsrisico’s spelen en welke delen van de bedrijfsvoering van de Belastingdienst hiervan afhankelijk zijn?
De urgentie voor modernisering wordt bepaald door risico’s. Systemen met de grootste risico’s op het gebied van continuïteit door verouderde technologie, zijn als eerste gemoderniseerd, zoals het systeem voor autobelastingen. De systemen voor omzetbelasting, loonheffing en inkomensheffing worden de komende tijd vervangen. Tot die systemen volledig zijn vervangen, ziet de Belastingdienst voor deze ketens risico’s. Om deze risico’s te beheersen, zijn aanvullende maatregelen genomen. In figuur 5 en 6 van de begeleidende brief ziet u hoe de technische schuld per keten nu is en wat de ambitie is qua ontwikkeling tot en met 2026.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Bezwaren box 3-heffing |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Definitieve aanslagen inkomstenbelasting met box 3-heffing: maak bezwaar!»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het register belastingadviseurs iedereen, die een aanslag krijgt waarin in box 3-inkomen is inbegrepen, oproept om bezwaar te maken?
Het kabinet heeft rechtsherstel in box 3 geboden naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 20212 (het zogenoemde «Kerstarrest»). Dit rechtsherstel is geregeld in de wet Rechtsherstel box 3, die per 1 januari 2023 in werking is getreden. Vanwege de grote aantallen aanslagen waarvoor herstel geboden moet worden, is gekozen voor een methode die in grote mate geautomatiseerd is uit te voeren door de Belastingdienst, waarbij belastingplichtigen zo min mogelijk aanvullende gegevens hoeven aan te leveren.
Bij dit rechtsherstel wordt een nieuwe berekening van het box 3-inkomen gemaakt. Bij de nieuwe berekening wordt aangesloten bij de daadwerkelijk aangehouden banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor elke vermogenscategorie wordt een eigen forfaitair rendementspercentage voorgesteld dat zoveel mogelijk aansluit bij het werkelijk behaalde rendement over de betreffende vermogenscategorie. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de wetgever bij het hanteren van een forfaitair stelsel de werkelijkheid moet trachten te benaderen. Met het voorgestelde stelsel wordt het daadwerkelijk behaalde rendement zo goed mogelijk benaderd. Dit geldt in het bijzonder voor de grote groep belastingplichtigen met (voornamelijk) spaargeld, omdat de spreiding in het rendement op spaargeld beperkt is. Het forfait voor spaargeld is voor de jaren 2017–2022 vrijwel nihil.
Het werkelijke rendement van een individuele belastingplichtige kan in een belastingjaar hoger of lager zijn dan het forfaitair bepaalde rendement. Het kabinet werkt aan de invoering van een stelsel op basis van het werkelijk behaalde rendement, maar het was niet mogelijk om op korte termijn en met terugwerkende kracht al het werkelijke rendement te belasten.
Hoewel een forfaitair stelsel in box 3 de individuele werkelijkheid niet altijd geheel kan weerspiegelen, is het kabinet van mening dat met het voorgestelde stelsel naar redelijkheid uitvoering wordt gegeven aan het Kerstarrest. Ook de Afdeling advisering van de Raad van State heeft in het advies bij de Wet Rechtsherstel gewezen op het belang van een werkbare en evenwichtige afwikkeling.3 De Afdeling wijst erop dat een regeling die optimaal tegemoetkomt aan het Kerstarrest, maar niet uitvoerbaar is, uiteindelijk niet bijdraagt aan rechtsherstel voor betrokkenen.
Belastingplichtigen met een lager werkelijk rendement dan forfaitair bepaald kunnen van mening zijn dat dit onterecht is en dat hun belastingaanslag te hoog wordt vastgesteld. Het staat belastingplichtigen en belastingadviseurs vrij om gebruik te maken van de rechtsmiddelen die voor hen open staan, al is het kabinet wel van mening dat met het voorgestelde stelsel naar redelijkheid uitvoering wordt gegeven aan het Kerstarrest.
Ik blijf in overleg met de koepelorganisaties voor belastingadviseurs en fiscale dienstverleners, de Bond voor Belastingbetalers en de Consumentenbond om zo mogelijk procesafspraken te maken over procedures inzake box 3. Dit zodat deze procedures werkbaar zijn voor belastingplichtigen, adviseurs en de Belastingdienst.
Hoe kan een situatie ontstaan zijn waarin het kennelijk verstandig is, voor ieder met een box 3-inkomen, om bezwaar te maken tegen zijn/haar aanslag?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een inschatting te maken over welk deel van deze bezwaren mogelijk gegrond verklaard zal worden? Zo ja, wat is deze inschatting volgens u, en welke financiële consequenties heeft dit voor het kabinet? Zo nee, waarom niet?
Zoals volgt uit het antwoord op vraag 3 is het kabinet van mening dat met het in de wet Rechtsherstel box 3 geregelde rechtsherstel naar redelijkheid uitvoering wordt gegeven aan het Kerstarrest. De bezwaarschriften zullen aan de hand daarvan worden beoordeeld. Dit betekent dat bezwaarschriften waarin grieven zijn opgenomen die leiden tot een ander rechtsherstel dan uit de wet Rechtsherstel box 3 volgt, zullen worden afgewezen.
Heeft de Belastingdienst voldoende capaciteit om alle bezwaren tijdig te beoordelen en af te handelen?
In de kamerbrief van 9 november 20224 omtrent de herijking uitvoeringstoets rechtsherstel box 3 is aangegeven dat de eerste inzichten op basis van de burgerreacties naar aanleiding van het geboden herstel tot nu toe zijn dat het aantal reacties in het lage (meest gunstige scenario) zitten.
Ten tijde van voornoemde kamerbrief had de Belastingdienst ongeveer 150.000 burgerreacties ontvangen. Dit aantal is nu opgelopen tot 485.000 waarvan ongeveer 85.000 burgerreacties betrekking hebben op opgelegde aanslagen waartegen tijdig bezwaar is ingediend en die betrekking hebben op de toepassing van de forfaitaire spaarvariant. In het geval belastingplichtige ook om andere redenen bezwaar heeft aangetekend dan wordt dit bezwaar binnen het reguliere werkproces afgehandeld en is dit niet in voornoemde aantallen opgenomen.
De toename van het aantal burgerreacties heeft gevolgen voor de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst wat er toe leidt dat de uitvoering niet kan plaatsvinden binnen de wettelijke termijnen en er verdringing optreedt bij de behandeling. Daarom worden er door de Belastingdienst momenteel verschillende scenario’s uitgewerkt om dit risico te mitigeren en worden deze scenario’s ook met de koepelorganisaties besproken.
Ten slotte is in de voornoemde uitvoeringstoets aangegeven dat – op basis van ervaringscijfers nadat de aanslagen 2021 grotendeels zijn opgelegd, de bezwaartermijnen zijn verstreken en er zicht is op uitkomsten van eventuele beroepsprocedures – er naar verwachting in 2023 een herijking van de uitvoeringstoets zal gaan plaatsvinden.
Hoe bent u, gezien de verwachting dat de trend van massaal bezwaar maken jaren zal duren, van plan om uit deze situatie te komen waarin bezwaar maken tegen iedere aanslag aan te raden valt omdat anders de kans bestaat dat er te veel belasting betaald wordt (en compensatie achteraf mogelijk niet meer kan)? Welke stappen bent u van plan hierop te nemen?
Ik acht het onwenselijk dat belastingplichtigen zich genoodzaakt voelen om tegen iedere belastingaanslag bezwaar te maken omdat anders de kans bestaat dat er te veel belasting betaald wordt zonder dat achteraf nog compensatie geboden kan worden. Dit punt raakt aan de werking van de zogenoemde massaalbezwaarprocedure.5 Naar die procedure doe ik onderzoek als gevolg van de aangenomen motie Grinwis.6 Hiermee is het kabinet immers verzocht om de gevolgen van de in 2016 doorgevoerde wetswijziging van de massaalbezwaarprocedure en het functioneren van die procedure te onderzoeken en mogelijkheden tot verbetering daarvan te bezien. In de Aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan 2023 heb ik aangegeven dat ik de strekking van de motie onderschrijf en dat ik het bieden van (praktische) rechtsbescherming hoog in het vaandel heb staan.7 Mijn planning is om uw Kamer dit voorjaar opnieuw te informeren over de voortgang van het onderzoek naar de verbeteringen voor de massaalbezwaarprocedure.
Daarnaast werkt het kabinet aan de invoering van een nieuw box 3-stelsel waarbij wordt geheven op basis van het werkelijke rendement. Hoewel het werkelijke rendement in box 3 beter wordt benaderd met de aanpassingen die zijn doorgevoerd naar aanleiding van het Kerstarrest, blijft sprake van een forfaitair bepaald rendement. Een belangrijk nadeel van een forfaitair stelsel blijft dat sommige mensen belasting moeten betalen over een inkomen dat ze in werkelijkheid niet hebben genoten. De tegenhanger hiervan is dat belastingplichtigen die in de praktijk een hoog rendement op hun vermogen hebben behaald, daar relatief te weinig belasting over betalen. Met de overstap naar een stelsel op basis van werkelijk rendement sluit de heffing aan bij de individuele inkomsten uit vermogen, waardoor het aantal belastingplichtigen dat overweegt in bezwaar te gaan zeer waarschijnlijk zal afnemen. Overigens onderzoek ik naar aanleiding van onder andere een tweetal moties van de leden Stoffer en Idsinga8 de mogelijkheden voor verdere verfijning van het bestaande forfaitaire stelsel op de kortere termijn. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dat onderzoek vóór 1 mei 2023 informeren.
Wat zijn de meest actuele ontwikkelingen en verwachtingen wat betreft de overgang naar het belasten van reëel rendement? Per wanneer verwacht u dit in te voeren?
Op 9 februari jl. heb ik een kamerbrief gestuurd waarin de planning voor overgang naar het stelsel op basis van werkelijk rendement is weergeven. Ik heb de planning uit die brief hieronder overgenomen. De planning voor het implementatie/realisatietraject wordt na afronding van de uitvoeringstoets opgesteld.
Concept-wetgeving gereed
Eerste kwartaal 2023
Aanbieden voor internetconsultatie
Eerste kwartaal 2023
Ophalen, beoordelen en verwerken input vanuit internetconsultatie
Tweede kwartaal 2023
Uitvoeringstoets
Tweede kwartaal 2023
Uitzetten overige toetsen en vervolgens verwerken uitkomsten, waaronder:
– Wetgevingstoets
– Autoriteit Persoonsgegevens
– Raad voor de Rechtspraak
– Doenvermogentoets
– Toets van Adviescollege toetsing regeldruk
– Grondrechtentoets
Tweede kwartaal 2023 (met eventueel uitloop naar derde kwartaal 2023)
Opstellen en afstemmen realisatie/implementatieplanning
Tweede kwartaal 2023
Start realisatie/implementatie traject
Vanaf derde kwartaal 2023
Behandeling ministerraad en Adviesaanvraag Raad van State
Derde kwartaal 2023
Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State ontvangen en respectievelijk verwerken
Vierde kwartaal 2023
Aanhangig maken bij de Tweede Kamer
Eerste kwartaal 2024
Aanhangig maken bij de Eerste Kamer
Derde kwartaal 2024
Verwachte publicatie in het Staatsblad
(Uiterlijk) December 2024
Gewenste inwerkingtreding wetgeving
Per 1 januari 2026
Hoe bent u van plan om te gaan met de mogelijke situatie waarin het belasten van reëel rendement nog niet is ingevoerd, maar het belasten van forfaitair rendement steeds met succes wordt aangevochten?
Voor de belastingjaren 2017 tot en met 2022 geldt de Wet Rechtsherstel box 3. Met het op basis van deze wet geboden rechtsherstel wordt via de zogeheten spaarvariant het box 3-stelsel in lijn gebracht met het kerstarrest van 24 december 2021, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 3.
Door middel van de op spaarders toegespitste forfaitaire spaarvariant kan geautomatiseerd rechtsherstel geboden worden aan de belastingplichtigen bij wie de nieuwe berekening lager uitvalt dan het oorspronkelijk berekende box 3-inkomen. Deze wijze van rechtsherstel is voor belastingplichtigen het gemakkelijkst omdat het geautomatiseerd verloopt. Daarbij sluit het aan bij de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst. Hiermee is naar mijn oordeel een goede balans gevonden die in samenhang met alle daarvoor in aanmerking te nemen aspecten de proportionaliteitstoets van het EVRM kan doorstaan. In een aantal procedures is onder meer door een gerechtshof beslist dat het Besluit rechtsherstel box 3 (inmiddels gecodificeerd in de Wet rechtsherstel box 3) de betreffende belastingplichtige onvoldoende rechtsherstel biedt. Tegen die beslissingen heb ik cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad of zal ik op korte termijn cassatieberoep instellen. Ik heb vertrouwen in een goede afloop van deze cassatieprocedures. Ik merk hierbij op dat het kabinet werkt aan een zo spoedig mogelijke invoering van een heffing op basis van het werkelijke rendement.
Het achterhouden van fiscale informatie voor de rechter. |
|
Mahir Alkaya |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Is de Staatssecretaris op de hoogte van het bericht van RTL inzake het achterhouden van informatie van de belastingdienst voor de rechter1? Was de Staatssecretaris hiervan al eerder op de hoogte?
Ja, en het is gangbaar dat een medium zoals RTL Nieuws in het kader van hoor en wederhoor contact legt voordat ze overgaan tot publicatie.
Mag de Belastingdienst bepalen of stukken van belastingzaken voor de rechter komen? Zo nee, waarom gebeurt dat dan?
De wet schrijft voor dat de op de zaak betrekking hebbende stukken moeten worden overgelegd in de procedure.2 Het is uiteraard ook de werkwijze van de Belastingdienst om deze stukken te overleggen. Stukken die niet op de zaak betrekking hebben, blijven buiten het procesdossier. Het kan voorkomen dat de belanghebbende van mening is dat er stukken ten onrechte ontbreken. De beoordeling hiervan geschiedt door de rechter en is veelal van feitelijke aard. Voor sommige (delen van) op de zaak betrekking hebbende stukken – en die dus tot het procesdossier behoren – kan de Belastingdienst zich beroepen op geheimhouding.3 Dergelijke (delen van) stukken die de Belastingdienst geheim wil houden worden eveneens naar de rechter gezonden, waarna het beroep op geheimhouding door een afzonderlijke geheimhoudingskamer van de betreffende gerechtelijke instantie wordt beoordeeld. Met andere woorden, ook de stukken die de Belastingdienst geheim wil houden komen ter beoordeling van een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
Is de Staatssecretaris op de hoogte of dit regelmatig gebeurt?
De Belastingdienst houdt in zijn beroepenadministratie niet bij in welke procedures er een beroep op geheimhouding wordt gedaan dan wel of er discussie is over het niet overleggen van bepaalde stukken. De Belastingdienst heeft in interne voorschriften evenwel opgenomen dat er overleg moet plaatsvinden met een procesdeskundige4 voordat er een beroep op geheimhouding wordt gedaan.
In het recente artikel van RTL Nieuws is naar voren gekomen dat er gevallen zijn waarin de Belastingdienst in het ongelijk wordt gesteld en naar het oordeel van de betreffende rechter de verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken tijdig te overleggen niet is nagekomen. In mijn brief van 8 februari 2023 in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie voor Financiën heb ik echter het beeld tegengesproken dat dit schering en inslag zou zijn. Er lopen op dit moment meer dan 23.000 beroepsprocedures en in veruit de meeste procedures gaat er op dit punt niets verkeerd. Ik ben wel van mening dat elk incident er een te veel is. Daarom wordt binnen de Belastingdienst structureel aandacht gegeven aan dit thema. Dit gebeurt op verschillende manieren. Zo vinden er (landelijke) themadagen en werkoverleggen plaats, waar kennis wordt gedeeld en waar signalen uit de praktijk (zoals rechtspraak) worden besproken. De geleerde lessen worden op deze wijze proactief met de medewerkers gedeeld. Daarnaast is er in de vakinhoudelijke lijn altijd expertise aanwezig voor vragen over dit onderwerp. Dit houdt in dat medewerkers voor (vaktechnische) vragen en afstemming altijd terecht kunnen bij een zogenoemd vaktechnisch aanspreekpunt of coördinator. Indien nodig is opschaling mogelijk naar een landelijke coördinator. Ervaringen, signalen en de daarbij behorende werkwijzen zijn vervolgens onderwerp van gesprek bij de themadagen en werkoverleggen. Zo is het lerend proces blijvend geborgd.
Is de Staatssecretaris op de hoogte van de gevolgen van het achterhouden van stukken door de Belastingdienst voor gedupeerden?
In zaken waarin wordt geoordeeld dat de Belastingdienst ten onrechte stukken niet (tijdig) heeft overgelegd zal de rechter daaraan de gevolgtrekkingen verbinden die hem het beste voorkomen in het betreffende geval.5 Dit kan concreet betekenen dat een in geschil zijnde belastingaanslag wordt vernietigd of dat de belanghebbende een hogere proceskostenvergoeding krijgt toegewezen. De rechter kan ook oordelen dat de belanghebbende geen nadeel heeft ondervonden van de betreffende schending en dat er daarom geen gevolgen (in het verdere verloop of de uitkomst van de procedure) aan worden verbonden. Wij streven ernaar om te voorkomen dat de rechter in de toekomst oordeelt dat de Belastingdienst ten onrechte stukken niet (tijdig) heeft overgelegd.
Is de Staatssecretaris op de hoogte van het feit dat een rechter oordeelde dat de goede rechtsorde ernstig is geschonden door de fiscus in een zaak waarin de Belastingdienst informatie achter hield?
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 3 mei 2022 waarin de rechter oordeelde dat de goede procesorde is geschonden door het niet tijdig overleggen van bepaalde stukken. Deze zaak is een voorbeeld van een incident waar de Belastingdienst niet goed heeft gehandeld. Zoals aangegeven meen ik dat ieder incident er één teveel is.
De renseigneringsverplichting |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de renseigneringsverplichting?
Ja.
Kunt u aangeven waarom deze verplichting ook geldt voor zorgaanbieders, aangezien zij een btw-vrijstelling hebben voor het inhuren van personeel?
De renseigneringsplicht «Uitbetaalde Bedragen aan Derden» (UBD) is bedoeld om een aantal gegevens over betalingen die naar verwachting tot belastbare inkomsten leiden, aan de Belastingdienst te verstrekken.1
De Belastingdienst heeft de gegevens nodig om de aanslag vast te kunnen stellen en in het kader van de benodigde informatie voor de vooraf ingevulde aangifte (VIA). De Belastingdienst gebruikt de gegevens als zogenaamde contra-informatie bij het beoordelen van de aangifte en het vaststellen van de aanslag. Veel van deze contra-informatie vult de Belastingdienst al vooraf in de aangifte in zodat de burger deze gegevens bij het indienen van de aangifte alleen maar hoeft te controleren en zo nodig aan te vullen. Met het vooraf invullen van de gegevens in de aangifte helpt de Belastingdienst de belastingplichtige de juiste gegevens in de aangifte inkomstenbelasting te vermelden. De contra-informatie die wordt verkregen vanuit de renseignering van de gegevens heeft een groot heffingsbelang voor de inkomensheffing.2 Over betalingen voor werkzaamheden en diensten waarvoor geen btw in rekening wordt gebracht ontvangt de Belastingdienst nog geen gegevens. Dit maakt dat de renseignering door zorgaanbieders van aan derden uitbetaalde bedragen (waar inderdaad veel voor de btw onbelaste werkzaamheden worden verricht) juist van belang is. Om die reden zijn zorgaanbieders niet uitgesloten van de verplichting om gegevens te verstrekken. Uit informatie van de Belastingdienst volgt dat veel partijen, ook partijen uit de zorg, tijdig hebben voldaan aan de renseigneringsverplichting.
Waarom is ervoor gekozen om alle zorgaanbieders voor 1 februari alle betalingen aan derden in 2022 te laten melden? Begrijpt u dat de zorgaanbieders hierdoor in tijdnood komen?
De gegevens over een bepaald kalenderjaar moeten uiterlijk op 31 januari van het daaropvolgende kalenderjaar worden aangeleverd. Zoals in de nota van toelichting bij de publicatie van het besluit met de verplichting in het Staatsblad3 (7 juli 2021) is vermeld moest de nieuwe renseigneringsstroom feitelijk voor het eerst per 1 januari 2023 gaan plaatsvinden. Dit moest zowel de Belastingdienst als de betreffende administratieplichtigen voldoende tijd geven om het nieuwe proces tijdig en toereikend in te richten. Zorgaanbieders hebben derhalve sinds 7 juli 2021 de tijd gehad om zich hierop bedrijfsmatig voor te bereiden. Bij een latere aanlevering zouden de gegevens niet meer kunnen worden gebruikt voor de VIA zoals deze beschikbaar wordt gesteld per 1 maart. Om zowel administratieplichtigen als de inspecteur in staat te stellen zich zorgvuldig en tijdig voor te bereiden op de nieuwe verplichte gegevensstroom is in de artikelsgewijze toelichting op het besluit vermeld dat de inspecteur voor het jaar 2022 geen gebruik zal maken van de mogelijkheid voor het reeds in de loop van het belastingjaar laten aanleveren van gegevens. Voor de renseignering over het jaar 2022 had de aanlevering van de gegevens in alle gevallen verplicht in januari 2023 moeten plaatsvinden.
Wat betreft het handhaven op de renseigneringsverplichting zal de Belastingdienst maatwerk bieden. Dit houdt onder meer in dat per geval bekeken wordt welke ruimte wordt gegeven om op een ander moment te voldoen aan de renseigneringsverplichting, in situaties waarin de deadline van 1 februari 2023 niet gehaald kon worden. Wanneer organisaties derhalve meer tijd nodig hebben voor de nieuwe manier van aanleveren kunnen zij de Belastingdienst om uitstel vragen voor het aanleveren van die opgaven.
Waarom is ervoor gekozen om de maatregel met terugwerkende kracht te laten gelden voor zorgaanbieders?
Het besluit is van 7 juli 2021 en is in werking getreden met ingang van 1 januari 2022. Er is geen sprake van terugwerkende kracht.
Bent u zich, door deze maatregel met terugwerkende kracht te laten gelden, bewust van de grote administratieve lasten van zorgverleners? Deelt u de mening dat dit botst met de doelstellingen uit het programma (Ont)Regel de Zorg?
In het antwoord op vraag 4 wordt toegelicht dat er geen sprake van is om deze maatregel met terugwerkende kracht te laten gelden. Ik constateer dat de communicatie over deze verplichting verschillende werkgevers (in de zorg) niet goed heeft bereikt, waardoor men in de praktijk heeft ervaren dat gegevens op een korte termijn aangeleverd zouden moeten worden. In het programma [Ont]Regel de Zorg 2022–2025 gaat er specifieke aandacht uit naar het (nog meer) meewegen van de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van regelgeving in de zorg bij besluitvorming. De renseigneringsverplichting betreft echter generieke regelgeving voor álle werkgevers. In de totstandkoming van de regeling heeft het Ministerie van Financiën aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) in 2020 advies gevraagd inzake de administratieve lasten. De ATR heeft geadviseerd de regeldrukberekening aan te vullen. De gevolgen voor de regeldruk voor bedrijven, burgers en beroepsbeoefenaren zijn als volgt toegelicht:
«De verplichting voor inhoudingsplichtigen en cbo’s4 om gegevens aan de Belastingdienst te verstrekken over betalingen voor werkzaamheden en diensten betekent een incidentele verzwaring van de administratieve lasten van circa € 4,1 miljoen (waarvan circa € 0,1 miljoen voor burgers en circa € 4 miljoen voor het bedrijfsleven). Dit betreft de verplichting dat natuurlijke personen die lid zijn van een cbo hun bsn eenmalig moeten opgeven en voor de administratieplichtige organisaties dat de (geautomatiseerde) administratie moet worden aangepast en van betrokkenen het bsn moet worden uitgevraagd en in de administratie moet worden vastgelegd. De structurele administratieve lasten voor de verplichte gegevensverstrekking nemen toe met circa € 1,3 miljoen voor het bedrijfsleven.»
Op welke wijze zijn zorgaanbieders geïnformeerd over deze verplichting?
Om de nieuwe wetgeving bekend te maken onder de beoogde doelgroep is er door de Belastingdienst gecommuniceerd via de daarvoor geëigende kanalen:
Zorgaanbieders zijn niet specifiek als aparte doelgroep geïnformeerd, omdat het generieke regelgeving voor alle werkgevers betreft. Uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat veel partijen, ook partijen uit de zorg, tijdig hebben voldaan aan de renseigneringsverplichting.
Op welke wijze is de regeldruk van deze maatregel voor zorgaanbieders getoetst? Hoe zijn de resultaten daarvan meegenomen in de uitvoering van de maatregel?
In het antwoord op vraag 5 wordt toegelicht hoe de regeldruk is getoetst. Hierbij is geen onderscheid gemaakt in sectoren omdat de maatregel sectoronafhankelijk is.
Bent u bereid om zorgaanbieders, vanwege hun btw-vrijstelling, (tenminste tijdelijk) uit te zonderen van deze maatregel?
Nee, ik wil zorgaanbieders niet uitzonderen van deze verplichting. Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht is de renseignering van deze gegevens door zorgaanbieders (waar veel voor de btw onbelaste werkzaamheden worden verricht) juist van belang. Dit is van belang als contra-informatie voor de inkomensheffing en voor de VIA. Wel is het mogelijk dat de zorgaanbieder die problemen ervaart (of heeft ondervonden) om de UBD-opgaven tijdig (vóór 1 februari 2023) in te zenden in overleg kan met de Belastingdienst om maatwerkafspraken te maken voor het aanleveren van die opgaven. Hierna licht ik nader toe waarom ik geen uitzondering wil maken.
Ten eerste is er sprake van een algemeen geldende regeling en is er voor een uitzondering voor de zorg (of andere sector) geen goede rechtvaardigingsgrond. Ten tweede wil ik vanwege het belang van de belastingheffing geen categorale uitzondering maken voor zorgaanbieders. De gegevens over uitbetalingen aan derden gebruikt de Belastingdienst met name voor het voorinvullen van het resultaat uit overige werkzaamheden in de aangiften inkomstenbelasting, en als contra-informatie bij de controle van deze aangiften. De belastingplichtigen die een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moeten aangeven, worden door de voorinvulling geholpen bij het doen van een juiste en volledige aangifte. De Belastingdienst heeft op basis van steekproeven aangegeven dat het nalevingstekort voor wat betreft de belasting van het resultaat uit overige werkzaamheden naar zijn inschatting aanzienlijk is6. Het tijdelijk uitzonderen van een belangrijke groep die gegevens over veel betalingen aan derden moeten verstrekken zou afbreuk doen aan de beoogde ondersteuning van belastingplichtigen en aan de bedoeling van de regeling.
Ik onderken dat voor zorgaanbieders die veel uitbetalingen doen waarop vrijstelling van btw van toepassing is, het verzamelen en verstrekken van gegevens een opgave is die tijd en inspanning kost. Ik ben daarom met bovengenoemde maatwerkmogelijkheden tegemoet gekomen aan administratieplichtigen die problemen ondervinden bij de invoering van deze renseigneringsverplichting.
Kunt u deze vragen voor 1 februari a.s. beantwoorden?
Nee. De vragen zijn beantwoord binnen de termijn van drie weken die geldt voor de beantwoording van Kamervragen.
Exportkredietverzekeringen |
|
Jan Klink (VVD), Inge van Dijk (CDA), Chris Stoffer (SGP) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoord in uw brief van 23 november 2022 betreffende de schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van Economische Zaken en Klimaat op 22 november 2022, waarin u stelt dat er maatregelen genomen zijn die groene export stimuleren doordat hogere risico’s, bijvoorbeeld van nieuwere technologie, geaccepteerd worden?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten op welke maatregelen u doelt?
De exportkredietverzekering (hierna: ekv) is de afgelopen jaren ingezet om groene export te stimuleren. Hieronder worden de diverse maatregelen uiteengezet.
In 2019 is gestart met het verzekeren van risicovolle groene exporttransacties die kleiner zijn dan EUR 5 miljoen. Deze maatregel richt zich op het groene midden- en kleinbedrijf, groene startups en groene scale-ups. Dergelijke bedrijven voldoen niet altijd aan de reguliere ekv-voorwaarden, omdat zij over het algemeen beschikken over een korter trackrecord dan grote bedrijven. Voor ekv-dekking op een exporttransactie worden financiële eisen gesteld aan exporteurs en debiteuren, en deze eisen zijn versoepeld voor kleine groene exporttransacties. Daarnaast kunnen voor leningen onder deze maatregel langere looptijden dan gebruikelijk worden geaccepteerd. Op deze manier is de Nederlandse staat bereid een hoger risico te accepteren. Daarbij geldt wel dat de looptijd van de financiering nooit langer mag zijn dan de economische levensduur van het kapitaalgoed, en dat deze moet voldoen aan de internationale afspraken uit de OESO Arrangement.2 Momenteel staan onder deze maatregel vijf groene polissen en drie groene dekkingstoezeggingen (dt’s, voorlopers van verzekeringspolissen), uit met totaal ongeveer EUR 12 miljoen aan obligo.
Daarnaast verzekert de Nederlandse staat sinds 2019 bij groene projectfinancieringen een groter deel van de transactie dan bij reguliere projecten. Ook kan hierbij een lager eigen risico worden gehanteerd. Daarom geldt dat de omvang van de schadevergoeding in het geval van schade hoger is. Verder is het mogelijk om meer flexibiliteit te bieden in de momenten waarop bij groene projectfinancieringen gebruik kan worden gemaakt van de lening. Door verbetering van de financieringsvoorwaarden kan groene export beter worden ondersteund, wat van belang is voor de energietransitie.
In 2021 is verder een nieuw verzekeringsproduct ontwikkeld om groene ontwikkelingen te stimuleren, de zogenaamde «groendekking».3 Met de groendekking worden bedrijven geholpen om financiering aan te trekken voor investeringen en onderzoek die groene export stimuleren. Er hoeft dus nog geen sprake te zijn van een exporttransactie. Sinds 2022 zijn met de groendekking twee groene dekkingstoezeggingen en twee groene polissen verstrekt. Een voorbeeld van een project dat in aanmerking kwam voor groendekking is de ontwikkeling van innovatieve industriële zeilen waarmee vrachtschepen wereldwijd hun CO2-uitstoot kunnen verminderen.
Tot slot biedt ADSB dekking op fondsen met een groene doelstelling, namelijk Climate Investor One, Climate Investor Two en het Green Shipping Fund.
Op welke wijze worden «hogere risico’s' geaccepteerd door deze nieuwe maatregelen?
Zie antwoord 2.
Welke ruimte biedt u Atradius DSB, die namens de Staat exportkredietverzekeringen (ekv) aanbiedt, om groene ekv’s aan te bieden en bent u bereidt deze ruimte te vergroten, bijvoorbeeld door het toestaan van het nemen van meer marktrisico’s?
Het kabinet biedt de maximale ruimte binnen de vastgestelde nationale en internationale kaders zoals de EU-staatssteunkaders en de OESO Arrangement. De huidige internationale regels staan toe dat groene transacties gedekt worden met kredietlooptijden tot achttien jaar, wat al fors hoger is dan reguliere transacties waarbij de maximale looptijden tien jaar zijn. Nederland zet in op nog betere ondersteuning van groene transacties via verdere verruiming van deze regels en een uitbreiding van de in aanmerking komende groene transacties. Dit loopt via onderhandelingen bij de OESO voor de modernisering van de OESO Arrangement on Officially Supported Export Credits. De insteek daarbij is om de regels toekomstbestendiger te maken zodat tevens beter geconcurreerd kan worden met landen die niet onder de afspraken van de «Arrangement» vallen, zoals China en India.
Welke mogelijkheden ziet u om, naast het uitfaseren van ekv’s, gericht op fossiele activiteiten, groene ekv’s te stimuleren?
De maatregelen genoemd in antwoord 2 zijn gericht op het stimuleren van groene export. In de Kamerbrief van november jl.4 zijn verschillende andere innovatieve maatregelen benoemd in het kader van flankerend beleid voor de uitwerking van de COP26-verklaring. Over de stand van zaken van deze maatregelen zal ik u voor het Commissiedebat van 23 februari a.s. een brief sturen.5
De ekv is een vraaggestuurd instrument, waarbij verzekering de laatste schakel vormt in een investerings- of exporttransactie. De ekv dient daarom ook bekeken te worden in het licht van het totale financieringsaanbod, waar zich ook diverse mogelijkheden voor doen. In de beleidsnota voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking «Doen waar Nederlands goed in is»6, zijn deze mogelijkheden verder uitgewerkt.
Het huidige productenaanbod wordt voortdurend getoetst aan de vereisten van deze tijd. Samen met de uitvoerder Atradius Dutch State Business (ADSB) is het kabinet continue op zoek naar manieren om groene export te stimuleren.
Daarnaast zet het kabinet in op het verder verbeteren van de dienstverlening aan bedrijven door intensievere samenwerking tussen ADSB, de ambassades, Invest International, de Rijksdienst voor Ondernemen, Invest NL en de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen.
Deelt u de mening dat een goede werking van ekv’s essentieel is voor het Nederlandse bedrijfsleven in een vaak concurrerende en internationale markt en, zo ja, hoe komt dat tot uiting in het kabinetsbeleid?
Ja, deze mening deel ik. De ekv is van belang voor het creëren en handhaven van een internationaal gelijkwaardig speelveld voor bedrijven. Met het oog op dit speelveld en de daaraan gerelateerde internationale concurrentiepositie is er vanuit het Nederlandse bedrijfsleven met regelmaat vraag naar nieuwe ekv-maatregelen. Het kabinet komt hieraan tegemoet door de inzet van nieuwe maatregelen ter ondersteuning van groene export, zoals beschreven in de antwoorden op vraag 2 en 3.
Overigens is het aantal door de ekv-verzekerde groene exporttransacties de afgelopen jaren toegenomen, waaruit geconcludeerd kan worden dat de maatregelen om groene export te stimuleren effectief zijn geweest. In 2022 waren 48 groene exporttransacties verzekerd met een ekv. Dit is een forse stijging ten opzichte van 2021 en 2020 waarin respectievelijk 24 en 14 groene transacties waren verzekerd.
Kunt u deze vragen voor 23 februari 2023 beantwoorden?
Ja.
De Reactie op brief LOSR over samenloop regelingen en effect op toeslagen |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat het tot de Centrale Raad van Beroep heeft moeten komen voor een doorbraak in dit dossier, terwijl al sinds 2016 wordt gezocht naar een oplossing?1
Dat vinden wij geen goede zaak, niet voor de mensen die het betreft, en niet voor de overheid waar zij van afhankelijk zijn voor hun bestaanszekerheid. Deze groep mensen met een inkomen op het sociaal minimum loopt een bedrag aan toeslagen2 mis – geld dat zij hard nodig hebben. Dit is een onbedoeld gevolg van overheidsbeleid, waarvoor de overheid in zeven jaar niet tot een passende oplossing is gekomen. Wij vinden het daarom pijnlijk dat mensen tot aan de hoogste rechter hebben moeten procederen om hiervoor compensatie te krijgen. Daarnaast kunnen de complexiteit, benodigde inspanning en de terugvorderingen waarmee de betrokkenen zijn geconfronteerd het bredere vertrouwen in en het gebruik van inkomensondersteunende regelingen aantasten. Het kabinet wil niet-gebruik juist terugdringen, om de zekerheid van een voldoende en voorspelbaar inkomen te bevorderen.
Om al deze redenen vinden ook wij een oplossing dringend nodig. Zoals is gemeld in de brief van 13 december jl. aan uw Kamer, onderzoeken wij hoe uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechter en de mensen die het betreft te compenseren voor het bedrag aan toeslagen dat zij mislopen.3 De complexiteit en de vergaande nadelen waar voorgaande kabinetten tegenaan liepen in de zoektocht naar een passende oplossing, zijn onverminderd groot (zie vraag 2). De Centrale Raad van Beroep (CRvB) kiest in zijn uitspraak voor een oplossing waarmee misgelopen toeslagen worden gecompenseerd via algemene bijstand en, voor bepaalde jaren, met terugwerkende kracht. Naar aanleiding van de CRvB-uitspraak kijken de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën nogmaals naar mogelijkheden voor compensatie voor deze huishoudens. Dit ligt zowel in het compenseren van in het verleden misgelopen toeslagen als het voorkomen dat de bijstandsaanvulling – die deze huishoudens tot de netto-bijstandsnorm voor paren brengt – leidt tot het mislopen van toeslagen in het lopende jaar. Er komt een oplossing om huishoudens te compenseren als zij toeslag mislopen doordat zij een aanvullende bijstandsuitkering krijgen. Wij onderzoeken of dit het beste kan via onbelaste algemene bijstand of onbelaste bijzondere bijstand. Daarbij willen we dit verlies aan toeslagen zoveel mogelijk voorkomen. Daarvoor worden de mogelijkheden onderzocht waarmee de bijstandsaanvulling die deze mensen krijgen niet langer meetelt voor hun toetsingsinkomen van toeslagen in het lopende jaar. Huidig beeld is dat dit aanpassing vergt van de huidige wet- en regelgeving. Voor compensatie voor misgelopen toeslagenbedragen in eerdere jaren dan het lopende jaar onderzoeken beide ministeries het verlenen van een compensatie via de bijstand die ook niet meetelt voor het toetsingsinkomen van het huishouden (en daarmee geen gevolgen heeft voor de ontvangen toeslagen in het lopende jaar). Samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zullen wij uw Kamer voor het zomerreces van 2023 infomeren over de vorderingen.
Waarom duurt het zo lang om met een oplossing te komen, terwijl was toegezegd de Kamer hier voor eind 2020 over te informeren?
Door de hoge complexiteit van het probleem, die veroorzaakt wordt door de samenloop van verschillende uitkeringen en de fiscaliteit, is een passende oplossing tot nu toe uitgebleven.
Nadat de problematiek eind 20164 voor het eerst onder de aandacht werd gebracht door de Nationale ombudsman (NO) hebben in 20175, 20206 en 20217, 8 opeenvolgende kabinetten mogelijke oplossingsrichtingen in beeld gebracht die erop waren gericht te zorgen dat huishoudens met een netto-inkomen op het sociaal minimum altijd het maximale bedrag aan de voor hen relevante toeslagen ontvangen. Uw Kamer is daarover geïnformeerd. De verkenning die in 2020 is toegezegd in de beantwoording van Kamervragen is in 2021 ingevuld met de fiches bij de reactie op de motie Lodders/Van Weyenberg. De oplossingsrichtingen zijn intensief onderzocht en gewogen, maar steeds bleek er geen oplossingsrichting te vinden zonder vergaande nadelen:
Kunnen gemeenten die nu met vergelijkbare gevallen te maken krijgen op basis van deze uitspraak mensen compenseren via de bijzondere bijstand? Gaat u gemeenten hier actief over informeren?
Het Ministerie van SZW onderzoekt samen met het Ministerie van Financiën de oplossingsrichting waarin een bijstandsaanvulling door de gemeente betaald kan worden, terwijl het toetsingsinkomen van het huishouden ongewijzigd blijft. Dit zou ertoe leiden dat huishoudens die zonder de bijstandsaanvulling de maximale toeslag zouden ontvangen, dit met de bijstandsaanvulling (tot de netto-bijstandsnorm) zo blijft. Zoals is toegezegd in de brief aan uw Kamer van 13 december jl., zullen wij, samen met de Minister van SZW, uw Kamer voor het zomerreces hierover informeren. Op korte termijn informeert SZW via het Gemeentenieuws hoe gemeenten in het verleden misgelopen toeslagbedragen aan deze huishoudens kunnen compenseren. Gemeenten worden geadviseerd om hun inwoners in vergelijkbare gevallen voorlopig eenmalig via de bijzondere bijstand te compenseren voor de in het verleden misgelopen toeslagen. Een dergelijke eenmalige compensatie vormt namelijk geen inkomen voor de inkomstenbelasting, waardoor deze niet meetelt voor het toetsingsinkomen van het huishouden en niet leidt tot gevolgen voor de toeslagen die het huishouden dit jaar ontvangt.
Klopt het dat dit speelt voor zo’n 5.000 huishoudens in Nederland? Heeft de overheid (Belastingdienst of gemeenten) deze huishoudens in beeld en kunnen zij actief geïnformeerd worden dat ze bij hun gemeente terecht kunnen voor compensatie via de bijzondere bijstand?
Het exacte aantal huishoudens is niet bekend. Wij houden rekening met een aantal in de orde van grootte van 5.000 huishoudens, gebaseerd op een analyse van de Belastingdienst uit 20199 waarin een inschatting wordt gemaakt voor het jaar 2023. De Belastingdienst schatte in dat in 2023 circa 5.700 huishoudens te maken zouden hebben met deze afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner, daarnaast aanvullende bijstand ontvangen, hierdoor een lager toeslagbedrag beschikt krijgen en dientengevolge minder te besteden hebben. Dit is een maximum waarin geen rekening is gehouden met de vermogenstoets in de Participatiewet.10 De Belastingdienst gaat deze analyse actualiseren.
Door de verschillende afbouwpaden van de fiscale overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting en van de dubbele algemene heffingskorting in de bijstandssystematiek, verschilt de omvang van de groep getroffen huishoudens en het bedrag aan toeslagen dat zij mislopen per jaar. Het verschil in afbouwpaden is in 2023 maximaal en neemt in de jaren daarna af totdat de dubbele algemene heffingskorting in de bijstandssystematiek is afgebouwd (volgens de huidig wet- en regelgeving is dit in 2035). Het aantal huishoudens en het misgelopen toeslagenbedrag zijn zodoende in 2023 maximaal en nemen -uitgaande van het huidige afbouwtempo van de dubbele AHK in de bijstandssystematiek – af naar 0 in 2035. Daarnaast kan het ieder jaar om andere huishoudens gaan, doordat uitkeringsposities van huishoudens kunnen veranderen.
De overheid heeft de betrokken huishoudens niet allemaal in beeld en kan hen daarom niet allemaal actief informeren. Als onderdeel van het onderzoek naar de oplossingsrichtingen wordt samen met gemeenten en uitvoeringsorganisaties gekeken in hoeverre deze huishoudens in beeld te brengen zijn en actief benaderd kunnen worden.
Zijn er nog meer situaties waarbij de samenloop van sociale zekerheidsregelingen en fiscale regelingen er toe leidt dat mensen onder het bestaansminimum komen? Zo ja kunt u deze beschrijven?
Er zijn meer situaties waarin het niet-gelijk lopen van de afbouwpaden van de fiscale overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (AHK) en van de dubbele algemene heffingskorting in de bijstandssystematiek ertoe kan leiden dat alleenverdieners minder toeslag ontvangen dan een bijstandspaar met hetzelfde netto-inkomen.
In de CRvB-uitspraak betrof het een huishouden met een aanvulling op basis van de Toeslagenwet dat een verdere bijstandsaanvulling ontvangt. De groep huishoudens is met circa 2.900 huishoudens de grootste groep uit het onderzoek van de Belastingdienst uit 201910. De Belastingdienst constateerde dat er daarnaast circa 2.800 huishoudens zijn die een aanvulling vanuit de bijstand kregen op een andere inkomstenbron of combinatie van bronnen. Het gaat om inkomsten uit: loon onder de bijstandsnorm (400 huishoudens), bijstand (200), bijstand en Toeslagenwet (500), of overige uitkeringen (1.500 huishoudens). Daarnaast zijn er 100 huishoudens met andere inkomsten dan loon of een uitkering.
Het bedrag aan misgelopen toeslagen door de bijstandsaanvulling verschilt per huishouden. Dit komt ten eerste doordat niet elk huishouden zowel huur- als zorgtoeslag ontvangt.12 Ten tweede doordat het maximale bedrag aan toeslag waarop het huishouden recht heeft verschilt, bijvoorbeeld door verschillen in de hoogte van de huur. En ten derde doordat een deel van de huishoudens enkel door de bijstandsaanvulling toeslagen misloopt (zonder de bijstandsaanvulling zouden zij het maximale toeslagbedrag ontvangen) en bij een deel niet (daar is het toetsingsinkomen zonder bijstandsaanvulling al dermate hoog dat er geen recht is op het maximale toeslagbedrag).
Buiten de groep huishoudens met een bijstandsaanvulling die in het onderzoek van de Belastingdienst naar voren komt, is er bij een bredere groep alleenverdieners sprake van een netto-inkomen gelijk aan of hoger dan dat van een (echt)paar met een bijstandsuitkering, maar met een lager toeslagbedrag (in gelijke omstandigheden). Dit is een uitwerking van het niet-gelijk lopen van de afbouwpaden van de AHK bij de fiscale overdraagbaarheid en bij de bijstandssystematiek. Deze groep huishoudens zit netto op de netto-bijstandsnorm voor paren (en krijgt dus geen bijstandsaanvulling), maar ontvangt (anders dan een bijstandspaar) niet het maximale toeslagbedrag door een hoog toetsingsinkomen. Het kan ook voorkomen dat huishoudens met een inkomen hoger dan de netto-bijstandsnorm en een hoog toetsingsinkomen, inclusief toeslagen minder te besteden hebben dan een bijstandspaar. Het bestaan van deze groep huishoudens is in beeld. Momenteel kijken we hiernaar en in de beantwoording van Kamervragen van de leden Omtzigt c.s.13 zullen we nader op deze groep ingaan.
Vindt u ook dat het sociaal minimum altijd moet gelden, ongeacht of er sprake is van een ongunstige samenloop van regelingen? Vindt u ook dat dit uitgangspunt altijd prevaleert boven andere uitgangspunten zoals «werken moet lonen»?
Het sociaal minimum moet gelden, behoudens in gevallen van bij de wet bepaalde uitzonderingen. Deze uitzonderingen betreffen mensen in een schuldsituatie en daardoor te maken kunnen krijgen met de beslagvrije voet, en mensen die te maken hebben met een verlaging van hun uitkering, vanwege schending van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. De beslagvrije voet kent daarbij een minimale ondergrens van 95% van het door betrokkene ontvangen inkomen. Deze ondergrens van 95% geldt bij een inkomen op het sociaal minimum.
Om de bestaanszekerheid van mensen te versterken, zetten wij alles op alles om tot een oplossing te komen voor huishoudens met een bijstandsaanvulling die, door verschillen in afbouwpaden van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit en bijstandssystematiek, toeslagen mislopen.
Kunt u de antwoorden op deze vragen meenemen in de informatie die u hierover gaat geven aan de Kamer?
Ja.
Het ontwijken van de nieuwe box 3 heffing over vastgoed |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de mogelijkheid om via een zogenaamd stichting administratiekantoor (STAK) vastgoed aan te kopen?
Ja.
Klopt het dat bij het aankopen van nieuwe investeringen via een STAK de uitgegeven certificaten aan de vastgoedbelegger als netto waarde worden meegenomen bij overige bezittingen in box 3? Zo ja, waarom is dit zo?
Ja, dit is correct. Indien via een STAK onroerend goed wordt aangekocht met bijvoorbeeld een lening, kan dit vermogen vervolgens in zijn totaal worden gecertificeerd. Dit is overigens geen nieuwe situatie. Het aanhouden van vastgoed via een STAK is in de praktijk vrij gebruikelijk en wordt om uiteenlopende redenen gedaan. De belastingplichtige bezit bij certificering het certificaat en niet de onderliggende vermogensbestanddelen. Doordat het vermogen in de STAK samen is gebracht, is de waarde van de certificaten doorgaans gelijk aan de nettowaarde van het gecertificeerde vermogen. Het certificaat wordt als vermogensrecht in de categorie overige bezittingen tegen de waarde in het economische verkeer belast in box 3.
Kunt u aangeven hoe de belastingheffing verloopt in box 3 wanneer een vastgoedbelegging wordt aangehouden via een STAK en de netto waarde wordt meegenomen bij overige bezittingen en wanneer dit buiten een STAK verloopt?
Indien vastgoed via een STAK wordt aangehouden en het vermogen van de STAK is gecertificeerd, wordt de waarde van het uitgegeven certificaat in box 3 belast onder de categorie overige bezittingen. Dit betekent dat de waarde van het certificaat doorgaans de waarde van het onroerend goed minus de schulden weergeeft (indien sprake is van schulden binnen de STAK).1
Indien vastgoed direct wordt gehouden door de belastingplichtige wordt het vastgoed in de categorie overige bezittingen belast en worden eventuele schulden in de categorie schulden meegenomen.
Klopt het dat met eenzelfde vastgoedportefeuille (in zowel bezittingen en schulden) de belastingheffing in box 3 significant lager is wanneer het gestructureerd wordt met een STAK? Zo ja, vindt u dit rechtvaardig?
Bij het aanhouden van vastgoed via een STAK valt de heffing in box 3 inderdaad lager uit. Dit is het gevolg van de saldering van de waarde van zowel het onroerend goed als de bijbehorende schulden in de STAK. Indien deze vermogensbestanddelen rechtstreeks in box 3 zitten bij de belastingplichtige is dit niet meer mogelijk. Andersom kan de heffing in box 3 ook hoger uitvallen indien de STAK voornamelijk banktegoeden bezit in plaats van onroerend goed. Uiteraard is dit niet waar een STAK primair voor bedoeld is.
Deelt u de mening dat belastingheffing over eenzelfde portefeuille in principe moet resulteren in dezelfde belastingopbrengst ongeacht de gekozen route? Zo ja, bent u van plan dit aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat belastingplichtigen met eenzelfde vermogenssamenstelling hetzelfde belast moeten worden. Echter, juridisch gezien verschillen de in de voorgaande vragen beschreven situaties, wat ertoe leidt dat deze in box 3 niet op dezelfde manier worden behandeld. De STAK is een rechtspersoon die zelfstandig handelt, waarvan een natuurlijk persoon een vermogensrecht in de vorm van certificaten kan ontvangen. Een dergelijk certificaat is niet hetzelfde als direct gehouden onroerend goed. Een certificaathouder heeft namelijk niet het juridische eigendom van het onroerend goed maar alleen de economische rechten. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is een STAK niet bedoeld voor constructies die er alleen op gericht zijn om een fiscaal voordeel te behalen. Om die reden onderzoeken wij of deze constructie meer voorkomt en hoe deze het beste kan worden bestreden, al dan niet met behulp van een wetswijziging. De Belastingdienst zal de komende tijd monitoren of onder het overgangsstelsel box 3 dergelijke constructies zich sterker voordoen.
E-Herkenning |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat ondernemers sinds de invoering van eHerkenning als het enige en verplichte middel om aangifte te doen, ongelofelijk veel problemen hebben met deze wijze van aangifte waarvoor ook nog betaald dient te worden?
De Belastingdienst heeft na invoering van eHerkenning als inlogmiddel voor het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk met name vragen gekregen van ondernemers en uw Kamer over de noodzakelijke te maken kosten voor een eHerkenningsmiddel voor het doen van belastingaangifte. In reactie daarop heeft de Staatssecretaris van Financiën, samen met de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, uw Kamer per brief van 3 maart 2020 en 12 juni 2020 geïnformeerd over het kostenaspect voor eHerkenning1. Er is voor de jaren vanaf 2020 voorzien in een tijdelijke compensatieregeling2 die in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Op aanvraag wordt een compensatie verstrekt aan een aanvrager die 1) eHerkenning uitsluitend gebruikt voor het doen van belastingaangifte, 2) hiertoe het specifieke Belastingdienst eHerkenning-inlogmiddel heeft aangeschaft, en 3) niet op andere wijze belastingaangifte kan doen. Deze compensatie bedraagt € 24,20 per kalenderjaar, hetgeen gelijk is aan het bedrag waartegen eHerkenning bij de goedkoopste aanbieder aangeschaft kan worden. Deze beleidsregel is recent met twee jaar verlengd. Organisaties die geen eHerkenning kunnen aanschaffen en niet met een ander middel kunnen inloggen voor het doen van belastingaangifte, kunnen bij de Belastingdienst een compensatie aanvragen voor het onvermijdelijke gebruik van een fiscaal dienstverlener of aangiftesoftware via een formulier op de website3.
Daarnaast heeft de Tweede Kamer tijdens de behandeling van de Wet digitale overheid de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken door middel van de motie Van der Molen4 opgeroepen om de mogelijkheden voor een publiek middel te onderzoeken als alternatief naast eHerkenning. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de uitvoering van deze motie ter hand genomen en informeert uw Kamer hierover via de voortgangsrapportage domein Toegang, die ieder voor- en najaar naar uw Kamer wordt gestuurd.
Weet u hoeveel ondernemers klagen over eHerkenning en erkent u dat zelfs de Belastingdienst zelf de ellende inziet1? Kent u de aard van de problemen en wilt u zich hierin verdiepen ten behoeve van de ruim 1,5 miljoen ondernemers die ons land kent?
Het eHerkenningsstelsel heeft een eigen klachtenprocedure en een geschillencommissie. De hoeveelheid klachten is beperkt en de geschillencommissie heeft zelden een zaak te behandelen. Ook bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties komen nauwelijks klachten binnen sinds de compensatieregeling voor het Belastingdienstspecifieke eHerkenning-inlogmiddel is ingesteld.
De Belastingdienst zelf ontvangt eveneens in beperkte mate klachten over eHerkenning. In 2022 zijn 159 klachten ontvangen, waarvan 14 in het laatste kwartaal van 2022. Per kwartaal doen ten minste 250.000 ondernemers aangifte omzetbelasting op het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk waarbij zij inloggen met eHerkenning. De situatie die wordt geschetst in de opiniërende column van NRC van 29 juni 2022 waarnaar de vraagsteller verwijst, herken ik dan ook niet.
Zoals u in de beantwoording van vraag 1 kunt lezen, ben ik op de hoogte van de aard van bezwaren die ondernemers en uw Kamer hebben tegen (de kosten van) eHerkenning. Daarom hebben de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijn ambtsvoorganger maatregelen getroffen in de vorm van compensatie van de kosten en in de ontwikkeling van publiek middel voor ondernemers dat kosteloos ingezet kan worden bij de Belastingdienst.
Bent u bekend met het feit dat de Hoge Raad onlangs heeft besloten dat eHerkenning toch als enige digitale aangifte kan worden ingesteld op basis van het beveiligingsniveau dat «substantieel» kan worden genoemd op basis van Verordening (EU) nr. 910/2014?2 Waarom kan de Belastingdienst zelf geen middel beschikbaar stellen dat gratis en wel eenvoudig is en voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel», maar dat kennelijk alleen door particuliere bedrijven tegen betaling kan worden aangeboden?
Ik ben bekend met het feit dat de Hoge Raad onlangs heeft geoordeeld dat de verplichting om met eHerkenning aangifte loonheffingen te doen een wettelijke basis heeft en aan die verplichting kosten mogen worden verbonden, maar deze niet onevenredig hoog mogen zijn. De Hoge Raad heeft tevens geoordeeld dat de kosten voor eHerkenning niet onevenredig hoog zijn.7
Het kabinet regelt in het wetsvoorstel Wet digitale overheid dat digitale toegang generiek wordt ingericht om versnippering in dienstverlening te voorkomen. Alternatieve of organisatiespecifieke voorzieningen hoeven zo niet meer te worden doorontwikkeld en beheerd. Burgers en bedrijven kunnen erop vertrouwen dat zij met de toegelaten of erkende middelen overal terecht kunnen in het publieke domein. De Belastingdienst volgt het rijksbrede beleid voor authenticatiemiddelen voor bedrijven en organisaties, zoals ook opgenomen in de Wet digitale overheid die momenteel in behandeling is bij de Eerste Kamer.
Door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt een kosteloos publiek inlogmiddel op betrouwbaarheidsniveau substantieel ontwikkeld voor het inloggen op het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk door enkelvoudig zelfstandig bevoegde bestuurders. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd middels de voortgangsrapportage domein Toegang, die ieder voor- en najaar naar uw Kamer wordt gestuurd. Totdat dit middel beschikbaar is, is eHerkenning voor ondernemers en organisaties het enige inlogmiddel dat voldoet aan de Europeesrechtelijke vereisten8 en daarmee voldoende bescherming van persoonsgegevens biedt om aan de fiscale aangifteverplichtingen te kunnen voldoen. Gelet op de bovenstaande overheidsbrede lijn ontwikkelt de Belastingdienst geen eigen inlogmiddel.
Zijn er in het verleden onveilige situaties voorgekomen met betrekking tot het oude portaal waardoor u zo weinig vertrouwen heeft in uw eigen ministerie, terwijl er juist bij de private aanbieders regelmatig veiligheidsproblemen worden geconstateerd?3
Nee. Het eHerkenningsstelsel dient te voldoen aan Europese en Nederlandse standaarden en wet- en regelgeving. De Rijksinspectie Digitale Infrastructuur is toezichthouder op het stelsel. Er zijn mij geen signalen bekend die aanleiding geven tot zorgen over de veiligheid van het eHerkenningsstelsel.
Hoe staat het met de privacy in geval een ondernemer aangifte doet via de eHerkenning-app?
Om toegang te krijgen tot het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk, logt een ondernemer, een hiertoe gemachtigde medewerker of intermediair met eHerkenning in. De leverancier van het eHerkenning-inlogmiddel krijgt geen informatie over de activiteiten van de ingelogde persoon tijdens of na het inloggen.
De uitgifte van authenticatiemiddelen door leveranciers van eHerkenning is gebaseerd op regelgeving in het afsprakenstelsel Elektronische Toegangsdiensten (ETD). Het waarborgen van privacy maakt integraal onderdeel uit van het afsprakenstelsel, dat dient te voldoen aan Europese en Nederlandse standaarden en wet- en regelgeving op het gebied van privacy en beveiliging. Bovendien hanteert het ETD-stelsel een aantal instrumenten voor de controle op naleving van de Algemene Verordening Gegevensbescherming. De Rijksinspectie Digitale Infrastructuur is toezichthouder op het stelsel.
Bent u bereid onze ondernemers tegemoet te komen door ze zo snel mogelijk weer de mogelijkheid te geven om via het oude portaal aangifte te doen, al dan niet met een verhoogd beveiligingsniveau?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 1 heb beschreven, zijn er maatregelen genomen om ondernemers tegemoet te komen voor de kosten die samenhangen met eHerkenning.
Het oude portaal, het Persoonlijk Domein voor Ondernemers, kan niet opnieuw in gebruik worden genomen voor doelgroepen die gemigreerd zijn naar MijnBelastingdienst Zakelijk. Dit portaal is niet alleen verouderd, maar in de afgelopen jaren ook uitgefaseerd voor doelgroepen die gebruik kunnen maken van het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk.
Ik hecht eraan te benadrukken dat er ook andere manieren zijn om aangifte te doen. Alleen voor het zelf doen van aangifte via het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk is eHerkenning vereist. Een belastingplichtige, inhoudingsplichtige of ondernemer kan echter ook gebruik maken van een fiscaal dienstverlener of commerciële software voor het doen van aangifte. Kleine ondernemers kunnen bovendien gebruik maken van DigiD.
Het bericht ‘Vrijwilligers in de knel door regels fiscus voor vergoeding: ‘Gedwongen om te stoppen’’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport «Signaal Vrijwilligersvergoeding» opgesteld door de Landelijke Cliëntenraad, waaruit blijkt dat de regels voor het krijgen van een vergoeding voor vrijwilligerswerk onduidelijk en oneerlijk zijn en dat mensen die leven van een uitkering of toeslagen hierdoor in de problemen kunnen komen?1, 2
Ja.
Heeft de Belastingdienst dergelijke signalen al eerder ontvangen?
De vrijwilligersregeling is tot stand gebracht omdat behoefte bestond aan een duidelijke regeling voor het verstrekken van (geringe) kostenvergoedingen aan vrijwilligers. Door de regeling moet duidelijkheid bestaan over de vraag over de fiscale positie van de vrijwilliger, zowel voor de vrijwilliger zelf als voor de organisatie waarvoor deze werkt. Om die duidelijkheid te bevorderen is voorlichting voorhanden via de communicatiekanalen van de Belastingdienst, zoals de website en het Handboek Loonheffingen. Aan de hand van signalen uit de praktijk, waaronder ook signalen over de vrijwilligersregeling, worden deze kanalen doorlopend verder verduidelijkt om de onduidelijkheden die uit deze signalen blijken weg te nemen. Dit geldt ook voor de signalen die in het rapport «Signaal Vrijwilligersvergoeding» zijn opgenomen.
Indien ja, hoe is met deze signalen omgegaan en waarom is ervoor gekozen daar niet op te acteren?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de signalen voor u voldoende aanleiding om de uitwerking van de betreffende regels mee te nemen in het Belastingplan 2024, met als doel de complexiteit te verminderen en daarbij te kijken naar de punten die in het rapport zijn benoemd onder «De wetgeving: een hindernisbaan» (pag. 4)?
Allereerst vind ik het belangrijk om aan te geven dat het kabinet de inzet van vrijwilligers enorm waardeert en het grote belang van vrijwilligerswerk voor de Nederlandse samenleving onderkent. Aan de andere kant is het ook van belang om het karakter van de regeling, een kostenvergoedingsregeling, niet uit het oog te verliezen. Wij hebben daarom zorgvuldig gekeken naar de gesignaleerde problemen en hoe dit past binnen de vrijwilligersregeling.
Voordat ik specifiek inga op de vragen wil ik, ook gelet op diverse recente publicaties over de vrijwilligersregeling3, het karakter van de vrijwilligersregeling benadrukken.4 De vrijwilligersregeling is bedoeld voor vrijwilligerswerk; werk dat onverplicht en onbetaald wordt gedaan binnen organisaties met een ideële doelstelling, een sportorganisatie of een organisatie met een maatschappelijk nut. Onbetaald werk leidt niet tot loonheffing omdat er dan geen sprake is van loon. Er is ook geen sprake van loon indien de vrijwilliger de voor het werk gemaakte kosten vergoed krijgt.
De vrijwilligersregeling is een kostenvergoedingsregeling die organisaties in staat stelt vrijwilligers tegemoet te komen in de kosten die zij maken in verband met het vrijwilligerswerk, zonder dat onzekerheid ontstaat of wel of geen loonheffing verschuldigd is. Deze kostenvergoedingsregeling komt daarmee tegemoet aan de wens om de administratieve lasten rond de vrijwilligersregeling terug te dringen. Met de vaststelling van de bedragen (€ 1.900 per jaar en € 190 per maand) wordt voorkomen dat voor iedere kostenvergoeding moet worden aangetoond dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en daarvoor bewijs dient te worden overlegd. Vrijwilligers die meer kosten maken dan € 1.900 per jaar kunnen hun daadwerkelijke kosten onbelast vergoed krijgen, zonder dat dit leidt tot loonheffing.
De vrijwilligersregeling is een bewijsregel bedoeld om administratieve lasten te beperken en niet bedoeld als een vrijstelling van inkomen. De vrijwilligersregeling is niet bedoeld om een zo hoog mogelijke financiële prikkel te kunnen bieden aan vrijwilligers of als een onbelaste aanvulling op het inkomen van mensen met een uitkering. Het maatschappelijke of ideële karakter en het ontbreken van salaris staan immers bij het vrijwilligerswerk voorop. Het is daarnaast van groot belang dat wordt voorkomen dat vrijwilligerswerk betaalde arbeid verdringt.
Het maximumbedrag van de vrijwilligersregeling is door de wetgever gesteld op € 1.900 per jaar. Hierbij is, naar het oordeel van het kabinet, sprake van een ruimhartige forfaitaire regeling: ten aanzien van vergoedingen tot € 1.900 hoeven kosten die verband houden met vrijwilligerswerk niet te worden aangetoond. Alleen uitgaan van een jaarbedrag zou betekenen dat een vrijwilliger waarvan wordt uitgegaan dat hij zijn werkzaamheden onbezoldigd verricht, in een tijdsbestek van minder dan een maand, meer dan het wettelijk minimum maandloon onbelast zou kunnen ontvangen. Om dergelijke oneerlijke concurrentie te voorkomen, stelt de wet ook een maximum per maand aan de onbelaste vrijwilligersvergoeding. De basis wordt gevormd door het jaarbedrag. Met het oog op het verlichten van de administratieve lasten voor vrijwilligersorganisaties en flexibiliteit voor seizoensgebonden activiteiten stelt de wet het maandbedrag op 1/10 van het jaarbedrag.5
Naast de maximumbedragen per jaar en per maand geldt ook als voorwaarde voor toepassing van de vrijwilligersregeling dat de arbeid niet bij wijze van beroep wordt verricht. Om de praktijk een handvat te bieden bij de beoordeling van dit criterium, is in 2006 nadere invulling gegeven aan dit criterium. Dit houdt in dat bij iemand die een vergoeding per uur ontvangt, in ieder geval geen sprake is van het bij wijze van beroep verrichten van arbeid als die uurvergoeding niet hoger is dan € 5 (of € 2,75 voor een vrijwilliger jonger dan 21 jaar). Het laten vervallen van het tarief per uur zou betekenen dat de «veilige haven» komt te vervallen en dat iedere vrijwilligersorganisatie die een uurtarief hanteert afzonderlijk aan de hand van wellicht minder duidelijke criteria dient te toetsen of er sprake is van een marktconforme beloning. Dit zal leiden tot meer discussie met de Belastingdienst.
Voor de betaling van vergoedingen aan vrijwilligers kunnen in feite drie verschillende methoden gehanteerd worden:
Ook kunnen vrijwilligers te maken krijgen met een bijbetaling in de inkomstenbelasting omdat zij van meerdere vrijwilligersorganisaties een vergoeding ontvangen en de totale vergoeding die zij ontvangen voor het vrijwilligerswerk de normbedragen overschrijdt. Dit is echter niet specifiek voor de vrijwilligersregeling, maar is een gevolg van de algemene systematiek van de loonheffingen. Inhoudingsplichtigen voor de loonheffingen kunnen van elkaar niet weten wat en aan wie zij betalen en inhouden. Daarom past iedere inhoudingsplichtige afzonderlijk de regels voor de loonheffingen toe. Mocht de samentelling echter leiden tot extra belastingheffing dan betaalt de belastingplichtige dit bij in de inkomstenbelasting. Een dergelijk effect kan ook optreden bij mensen met meerdere (kleine) dienstbetrekkingen of pensioenen.
Zoals uit het voorgaande blijkt, is de fiscale vrijwilligersregeling juist bedoeld om vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties tegemoet te komen in complexiteit en administratieve lasten. Het afschaffen van de forfaitaire bedragen, zodat alleen werkelijke kosten vergoed kunnen worden, acht het kabinet ongewenst. Betere voorlichting over de vrijwilligersregeling en uitleg van de doelstelling kan onduidelijkheid wegnemen. Een aanpassing van de regeling acht het kabinet op dit moment ongewenst en onnodig.
De Werkloosheidswet (WW) voorziet in de mogelijkheid om met behoud van een WW-uitkering vrijwilligerswerk te doen. De voorwaarden waaronder toestemming van UWV kan worden verkregen zijn neergelegd in de Regeling vrijwilligerswerk in de WW6. De regeling is uitsluitend bedoeld om te bepalen wat vrijwilligerswerk in de zin van artikel 8, eerste lid, WW is. Uitgangspunt daarbij is het doel van de WW, namelijk de verzekering van werknemers tegen geldelijke gevolgen van werkloosheid. Vrijwilligerswerk is van grote waarde voor de samenleving en kan tevens voor uitkeringsgerechtigden het vinden van betaald werk bevorderen. Tegelijkertijd wordt met de WW niet beoogd (extra) vrijwilligerscapaciteit beschikbaar te stellen, maar om een periode tussen twee banen te overbruggen.
Het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van de WW-uitkering is alleen mogelijk bij een organisatie of instelling waar werkzaamheden worden verricht met een algemeen of maatschappelijk nut. Het is niet de bedoeling dat WW’ers met behoud van uitkering commerciële activiteiten gaan verrichten of werk doen dat gebruikelijk betaald werk is, ook niet binnen organisaties of instellingen met een maatschappelijk nut, want dat kan organisaties op een economisch voordeel zetten en leiden tot verdringing van regulier werk.
De WW-uitkeringsgerechtigde die vrijwilligerswerk doet met behoud van WW mag de forfaitaire vrijwilligersonkostenvergoeding ontvangen. In de Regeling vrijwilligerswerk in de WW is daarom voor de definitie van het begrip «onbetaalde arbeid» ten aanzien van de hoogte van de vergoeding aangesloten bij artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Deze bedragen worden niet belast en zijn tevens bepalend voor het al dan niet zijn van werknemer in de zin van de Werkloosheidswet. Indien de WW-uitkeringsontvanger een hogere vrijwilligersvergoeding ontvangt dan het in de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde maximum, wordt het vrijwilligerswerk gezien als niet-verzekeringsplichtige arbeid. UWV kort in dat geval het aantal uren dat «gewerkt» is op de uitkering, waarbij het fictieve uurloon bepaald wordt aan de hand van het dagloon.
Ook mensen in de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wajong, WIA en WAO) hebben de mogelijkheid om als vrijwilliger aan de slag te gaan. Uitkeringsgerechtigden hebben een meldingsplicht wanneer zij vrijwilligerswerk gaan doen. UWV volgt de regels van de fiscaliteit bij het verrekenen van een eventuele vrijwilligersvergoeding. Wanneer een uitkeringsgerechtigde een of meerdere forfaitaire vergoedingen ontvangt en onder de grenzen uit de Wet op de loonbelasting 1964 blijft, wordt deze vergoeding niet gezien als inkomen en vindt geen verrekening plaats. Wanneer de forfaitaire vergoeding(en), al dan niet in combinatie met separate onkostenvergoedingen boven de normbedragen uitkomt, wordt de ontvangen forfaitaire vergoeding(en) als inkomen verrekend met de uitkering.
Het in de werknemersregelingen afwijken van de fiscale wetgeving, waar het gaat om het verrekenen van de (forfaitaire) onkostenvergoedingen is complexe materie. Op voorhand is niet goed te overzien wat het eventueel aanpassen van dit principe in gaat houden voor zowel de belastingwetgeving als de werknemersregelingen. Wel is aannemelijk dat wijziging een ingrijpende herziening en wetswijzigingen zal vergen en consequenties zal hebben voor de uitvoering. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal dit vraagstuk meenemen bij vereenvoudiging van de WW en de WIA. Tot die tijd zal het kabinet inzetten op meer en duidelijke voorlichting op dit punt.
De wijze waarop binnen de Participatiewet met de kostenvergoeding wordt omgegaan, wijkt weer iets af van de wijze waarop binnen de fiscaliteit en de UWV regeling daarmee wordt omgegaan. Binnen de Participatiewet is bepaald dat een kostenvergoeding voor vrijwilligerswerk tot een maximum van € 1.900 per jaar (en € 190 per maand (norm 1.1.2023)) niet als middelen wordt aangemerkt. Dit houdt tevens in dat wanneer de uiteindelijke kostenvergoeding de grens van € 1.900 overschrijdt, enkel hetgeen waarmee het grensbedrag wordt overschreden, wordt aangemerkt als inkomen. Hierbij past dan wel weer de nuancering dat indien betrokkene weet te onderbouwen, dat de vergoeding ziet op daadwerkelijk gemaakte kosten, ook een hoger bedrag buiten beschouwing kan worden gelaten. Het door de LCR afgegeven signaal dat een kleine overschrijding een hoge terugvordering in het kader van de Participatiewet tot gevolg kan hebben, duidt op een onjuiste uitvoering van de wet. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen zal dit bij gemeenten onder de aandacht brengen, om een onjuiste uitvoering in de toekomst te kunnen voorkomen.
Bent u tevens bereid te kijken naar de beschreven hardheden (onlogische bedragen, maximumvergoeding per jaar en het optellen van bedragen)?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten waarom destijds is gekozen voor de inrichting van de regels zoals deze nu zijn, bij voorkeur per knelpunt (zie vraag 4) en per beschreven hardheid (zie vraag 5)?
Zie antwoord vraag 4.
Het onderzoek naar Uber, waarbij de Belastingdienst zelf de eigen vragen formuleerde |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat de belangrijkste vragen die naar aanleiding van de berichtgeving over de Uber-files dienen te worden beantwoord, als volgt luiden:
Ja. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 18 oktober 20221 komt de essentie van deze elementen in de vijf te onderzoeken stellingen in het interne onderzoek aan de orde. Dit interne rapport is vertrouwelijk bij uw Kamer ter inzage gelegd. De externe deskundigen hebben dit onderzoek gevalideerd en hun validatie is als openbaar document in december 2022 aan uw Kamer aangeboden2.
Kunt u, voor zover nodig met gebruikmaking van de ontheffingsmogelijkheid van lid 3 van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, het interne onderzoeksrapport van de Belastingdienst openbaar maken, waarbij persoonlijke gegevens van Belastingdienstmedewerkers, medewerkers van Uber alsmede concurrentiegevoelige bedrijfsgegevens van Uber worden gelakt?
Het onderzoeksrapport heeft betrekking op het handelen van de Belastingdienst bij de uitvoering van diverse (internationale) fiscale regels met betrekking tot Uber. Het bevat hiermee informatie die is opgekomen bij de uitvoering van de belastingwet of in het kader van de wederzijdse bijstand tussen staten en die onder de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 28 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIBB) valt. Gegeven de doelstelling en de vormgeving van deze artikelen, kan het onderzoeksrapport vanwege de geheimhoudingsplicht niet openbaar gemaakt worden. Hierbij wil ik benadrukken dat de reikwijdte van de geheimhoudingsplicht veel breder is dan alleen persoonsgegevens van medewerkers en concurrentiegevoelige bedrijfsgegevens; de wettelijke geheimhoudingsplicht ziet op al hetgeen in het kader van de uitvoering van de belastingwet opkomt of blijkt en betreft hiermee onder meer de gehele fiscale behandeling van een individuele belastingplichtige en alle schriftelijke en mondelinge contacten met die belastingplichtige. Op de ontheffingsmogelijk van artikel 67, derde lid, AWR ga ik in bij het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de aanwezigheid van een groot maatschappelijk belang bij uitstek een reden kan zijn om van de ontheffing gebruik te maken?1
Bij de totstandkoming van artikel 67 AWR in zijn huidige vorm is met betrekking tot de ontheffingsmogelijkheid van het derde lid in de memorie van toelichting4 aangegeven dat deze bedoeld is voor drie situaties:
Als voorbeelden van deze laatste categorie werden hierbij onder andere de gegevensverstrekking aan een niet-bestuursorgaan dat een financiële bijdrage wilde betalen aan ondernemers die getroffen waren door de vuurwerkramp in Enschede en de gegevensverstrekking ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of de voorbereiding van toekomstige wetgeving genoemd. Recent is ook van de ontheffingsmogelijkheid gebruik gemaakt ten behoeve van de naleving van de EU-sancties tegen Rusland.5
In deze gevallen gaat het om de informatieverstrekking aan een specifieke persoon of instelling voor een bepaald doel. Openbaarmaking van het onderzoeksrapport valt niet onder één van de hiervoor genoemde categorieën. De ontheffingsmogelijkheid is ook niet bedoeld voor het – voor iedereen – openbaar maken van gegevens over de fiscale behandeling van individuele belastingplichtigen of voor het mogelijk maken van een publieke discussie hierover. Doel en strekking van artikel 67 AWR en de vertrouwelijkheid van fiscale gegevens verzetten zich hier tegen. Hierbij is van belang dat de fiscaliteit een zeer strikte geheimhoudingsverplichting kent. Om uw Kamer toch kennis te laten nemen van het onderzoek, is er op basis van de afweging met het inlichtingenrecht van de Kamer voor gekozen om de stukken wel vertrouwelijk ter inzage te leggen in uw Kamer.
Deelt u de mening dat het maatschappelijke belang van openbaarmaking van het interne onderzoeksrapport in dit geval opweegt tegen de eerbiediging van de fiscale geheimhoudingsplicht?
Die mening deel ik niet. Naar de berichtgeving over Uber heeft een uitgebreid intern onderzoek plaatsgevonden dat is gevalideerd door externe onafhankelijke deskundigen. De uitkomst van deze validatie is openbaar gemaakt. Tevens heb ik dit onderzoek vertrouwelijk bij uw Kamer ter inzage gelegd. Samen met de komende briefing wil ik de Kamer hiermee zo goed mogelijk in staat stellen om tot een afgewogen oordeel te komen over de thema’s die in dit dossier aan de orde zijn.
Kunt u een overzicht geven van alle stellingen die door de Belastingdienst zijn onderzocht in het interne onderzoek alsmede, per stelling, de daarbij gebruikte bronnen voor het onderzoek naar die stellingen?
De volgende beweringen zijn onderzocht:
Voor het onderzoek naar de stellingen zijn eerst alle informatie(bronnen) als geheel verzameld en beoordeeld. Bij de behandeling van de verschillende stellingen heeft de onderzoeksgroep in de rapportage per stelling aangegeven welke feiten zij relevant acht.
Voor alle genoemde stellingen zijn de volgende bronnen geraadpleegd:
Klopt het dat de externe deskundigen niet alle stellingen hebben getoetst, en zo ja, waarom niet?
In de opdrachtverlening aan de externe deskundigen is gevraagd om te beoordelen of het interne onderzoek juist en gedegen is, zowel procesmatig als inhoudelijk6. De inhoudelijke toetsing ziet op de bevindingen, juridische duiding en conclusies van het interne onderzoek, waarin alle stellingen onderzocht zijn. Ook zijn de opzet, aanpak en uitvoering van het interne onderzoek getoetst. Als onderdeel daarvan hebben de externen ook de bevindingen en oordelen van de interne onderzoeksgroep inzake de vijf stellingen getoetst. Dit is een intensief en interactief proces tussen de onderzoeksgroep en de externen geweest. Ik verwijs daarvoor ook naar mijn reactie van 1 december 20227 aan uw Kamer op vragen met betrekking tot het schriftelijk overleg d.d. 16 november 2022. De vormgeving van de rapportage is aan de externen zelf. In de briefing kan dit verder aan de orde komen.
Kunt u per stelling aangeven wat de uitkomst is van de validatie is door de externe deskundigen?
In de rapportage van de externe deskundigen geven zij aan dat het interne onderzoek naar Uber juist en gedegen is geweest en dat de conclusies worden gedragen door de bevindingen. De externe deskundigen onderschrijven daarmee de conclusies van het interne onderzoek per stelling. De conclusies kunnen in de briefing aan de orde komen. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat het interne onderzoek van de Belastingdienst naar zijn aard onmogelijk objectief kan zijn, nu de Belastingdienst zélf de onderzoeksvragen heeft opgesteld, zélf de onderzoeksmethoden heeft gekozen en zélf het onderzoek heeft uitgevoerd?
Om de objectiviteit en gedegenheid van het interne onderzoek te kunnen borgen, is het interne onderzoek getoetst door externen onafhankelijk van de Belastingdienst. Externen die geen directe banden met commerciële advieskantoren onderhouden, en beschikken over kennis van de materie en de internationale context. Daarnaast is het interne onderzoek uitgevoerd door verschillende specialisten op het gebied van controle, formeel recht, klantcoördinatie, multilaterale controle en inlichtingenuitwisseling, die bovendien niet in die periode bij het dossier betrokken zijn geweest. Andere overwegingen die bij de keuze voor een intern onderzoek een rol hebben gespeeld zijn onder andere dat de informatie zeer vertrouwelijk is (bedrijfsinformatie én de uitwerking van de uitvoeringsstrategie) en het feit dat voor een juiste duiding daarvan specifieke expertise van verschillende vakgebieden en kennis van de complexiteit, ook in de internationale context (o.a. van een MLC en inlichtingenuitwisseling) noodzakelijk is. Daarnaast is het zeer lastig voor externen om te weten waar ze moeten zoeken en waarnaar; het betreft namelijk honderden documenten en veel verschillende systemen waar informatie uitgehaald moet worden. Dit betekent dat ook ingeval van een extern onderzoek de onderzoekers afhankelijk zijn van het ontsluiten van de informatie door de Belastingdienst, aangezien de informatie decentraal in de verschillende systemen is opgeslagen. Tot slot is het zeer lastig voorstelbaar dat externe commerciële partijen toegang krijgen tot stukken van andere landen die vallen onder de interstatelijke geheimhoudingsverplichting, zoals verankerd in de Europese richtlijnen en belastingverdragen. Hoewel niet doorslaggevend kon in deze opzet direct worden gestart met het onderzoek zodat snel duidelijkheid gegeven kan worden.
Erkent u dat de Toeslagenaffaire heeft geleerd dat interne reflecties van de Belastingdienst misstanden juist kunnen verhullen, zoals bijvoorbeeld het memo-Palmen dat in alle onderzoeken niet naar boven kwam?2
Bij dit onderzoek is daarom expliciet om een toetsing door externe deskundigen van de aanpak, proces en inhoud van het onderzoek gevraagd.
Is de Belastingdienst niet in een onmogelijke positie gebracht door het onderzoek naar zijn eigen handelen zelf te laten uitvoeren, terwijl er disciplinaire maatregelen en mogelijk zelfs strafrechtelijke vervolging boven het hoofd hangen van de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers als zou komen vast te staan dat de fiscale geheimhoudingsplicht en/of het verbod op détournement de pouvoir is geschonden?
Het interne onderzoek is uitgevoerd door medewerkers die in die periode niet betrokken zijn geweest bij de casus. Dit interne onderzoek is ook gevalideerd door externe deskundigen. De mogelijkheid van disciplinaire maatregelen en/of strafrechtelijke vervolging hebben hierbij geen rol gespeeld. Overigens zouden bij een extern onderzoek deze consequenties ook hebben gespeeld. Ook dan zouden verklaringen belastend kunnen werken. Ik verwijs ook graag naar mijn antwoorden op vragen 6, en 8 en met name 11.
Is de werkelijke reden van het niet gebruikmaken van de herinneringen van de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers niet dat het ophalen van die herinneringen kan leiden tot zelfincriminatie? Zo nee, wat is dan de reden dat deze cruciale bron niet gebruikt is? 12. Kan naar uw mening de validatie door de twee externe deskundigen de (schijn van) vooringenomenheid van de Belastingdienst bij het onderzoek naar het eigen handelen wel wegnemen, nu die validatie louter is gebaseerd op de bevindingen van de Belastingdienst zelf en, zo lijkt, géén eigen toetsingskader en methodologie heeft?
Nee. Dit heeft geen rol gespeeld bij de interne onderzoeksgroep. Het onderzoek heeft een veelheid aan andere objectieve informatie en documenten opgeleverd dat voor de interne onderzoeksgroep en de externen voldoende basis leverde om hierop hun conclusies te baseren. Herinneringen van de betrokken medewerkers hadden in deze context en gezien ook het tijdsverloop een beperkte toegevoegde waarde.
Er zijn wel interviews met de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers afgenomen en er heeft hoor en wederhoor plaatsgevonden. De verslagen daarvan maken onderdeel uit van het interne rapport (bijlagen), waarvan uw Kamer vertrouwelijk kennis kan nemen. Ook de externe deskundigen hebben daar tijdens het proces kennis van genomen.
Bent u bereid om het onderzoek naar de behandeling van Uber door de Belastingdienst opnieuw, maar nu extern, te laten uitvoeren? Zo ja, kan de Kamer deze keer (wel) vóóraf worden betrokken bij de opstelling van de onderzoeksvragen, het toetsingskader en de onderzoeksmethode, zoals u ook expliciet aan de Kamer heeft toegezegd?
Zoals ik in mijn reactie van 1 december 20229 aan uw Kamer op vragen met betrekking tot het schriftelijk overleg d.d. 16 november 2022 heb aangegeven, heb ik er vertrouwen in dat de externe deskundigen de toetsing van het onderzoek zorgvuldig en deskundig hebben gedaan. Er heeft een intensief en interactief proces met de interne onderzoeksgroep plaatsgevonden, waarbij ook de aanpak en opzet van het onderzoek aan de orde is geweest. De onderzoeksgroep heeft in dit interactief proces ook op verzoek van de externe deskundigen aanvullende werkzaamheden uitgevoerd. De externe deskundigen geven aan geen vooringenomenheid van de Belastingdienst te hebben ervaren bij en tijdens het onderzoek.
Waarom heeft de validatie door de externe deskundigen een beperkte focus, te weten de beantwoording van de vraag of de bevindingen van de onderzoeksgroep van de Belastingdienst de door de Belastingdienst in de interne rapportage getrokken conclusies kunnen rechtvaardigen?
Om uw Kamer zo volledig mogelijk inzicht te geven in de feiten, omstandigheden, documenten en conclusies is de validatie van de externe deskundigen aan uw Kamer toegestuurd en is het interne rapport met alle bijlagen vertrouwelijk ter inzage gelegd. Op 18 januari aanstaande geven mijn ambtenaren een openbare technische briefing aan uw Kamer, waarin de resultaten van het onderzoek aan de orde komen; dit met in achtneming van artikel 67 AWR en de internationale bepalingen rondom geheimhouding. Indien er nadien nog vragen of verzoeken zijn, ben ik graag bereid daarover met uw Kamer van gedachten te wisselen.
Kunt u als opdrachtgever aan de deskundigen vragen waarom zij geen gebruik hebben maakt van de mogelijkheid om ook zelf bevindingen te doen, bijvoorbeeld door het afnemen van interviews met de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers?
Het was nadrukkelijk niet de opdracht om een onderzoek te doen, maar om een validatie uit te voeren. De externe deskundigen hadden op basis van de opdrachtverlening alle ruimte om al hetgeen dat zij nodig achtten voor de validatie te doen en te vragen. Dit hebben zij ook gedaan. Hun tussentijdse bevindingen, vragen en verzoeken zijn ook in verslagen vastgelegd. Zo zijn er op hun verzoek ook documenten en informatie in het onderzoek betrokken die initieel buiten de scope van de onderzoek(speriode) vielen.
Waarom is het verslag van de externe deskundigen zo summier (tweeëneenhalf A4) en bestaat de conclusie slechts uit één zin, te weten: «Wij komen tot de conclusie dat, voor zover in alle redelijkheid te beoordelen, het interne onderzoek naar Uber juist en gedegen is geweest, en dat de conclusies worden gedragen door de bevindingen»?
De externen deskundigen hebben aangegeven dat het zelf doen van bevindingen zinvol is als zij gaandeweg het proces het vermoeden hadden gekregen dat er zaken niet of onvoldoende belicht of onjuist beoordeeld zouden zijn. Uit het onderzoekswerk van de interne onderzoeksgroep hebben zij dit vermoeden niet gekregen. De enkele lacunes die zij in eerste aanleg meenden te zien zijn vervolgens in het interactieve proces door de interne onderzoeksgroep of aangevuld of verklaard. Het overdoen van het werk dat al door de interne onderzoeksgroep is gedaan achtten zij dan ook van weinig toegevoegde waarde. Dit geldt ook voor het nogmaals interviewen van de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers.
Overigens bevatte het interne rapport veel duidelijke objectieve andere documenten en informatie waardoor deze interviews weinig toegevoegde waarde hadden, zeker niet gezien het tijdsverloop.
Waarom refereren de externe deskundigen in deze conclusie aan «het interne onderzoek naar Uber», terwijl het om een intern onderzoek naar de Belastingdienst zélf gaat (of zou moeten gaan)?
De externe deskundigen hebben als taak om te beoordelen of het interne onderzoek juist en gedegen is zowel procesmatig als inhoudelijk. De focus ligt erop of de bevindingen van het interne onderzoek de getrokken conclusies kunnen dragen. Dat hebben ze gedaan.
Het was de bedoeling het verslag van de externen ook openbaar te maken. Tegen deze achtergrond hebben de externen hun verslag zo zelfstandig mogelijk en leesbaar opgesteld maar met in achtneming van de geheimhouding van artikel 67 AWR en de internationale bepalingen rondom geheimhouding. Dat geeft dan ook zijn beperkingen voor zowel de lengte als de inhoud van het verslag. Om de transparantie te borgen is het rapport van de interne onderzoeksgroep vertrouwelijk ter inzage bij uw Kamer gelegd.
Kun u als opdrachtgever de externe deskundigen verzoeken om meer uitgebreide conclusies te verstrekken en deze te onderbouwen?
De externen hebben aangegeven dat bedoeld is het interne onderzoek naar de behandeling van Uber door de Belastingdienst.
Kunt u als opdrachtgever de externe deskundigen in elk geval verzoeken om in een nader stuk een uiteenzetting te geven over (a) de precisie waarmee het interne onderzoek door de Belastingdienst is uitgevoerd, (b) de grondigheid van de methodologische aanpak door de Belastingdienst en (c) de kritische confrontatie van de conclusies van het interne onderzoek en de feitelijke bevindingen enerzijds en de berichtgeving in de media anderzijds? En kunt u de antwoorden terugkoppelen aan de Kamer?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 16. Voorts wijzen de externen erop dat bij het formuleren van de conclusies zij, gezien het openbaar maken daarvan, rekening hebben gehouden met de geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR en internationale bepalingen rondom geheimhouding. Dit geldt ook tijdens de briefing op 18 januari. Dit doet echter geen afbreuk aan de inhoud of duidelijkheid van de conclusies van de externe deskundigen.
Kunt u de externe deskundigen voorts specifiek verzoeken nader uiteen te zetten waarop hun validatie van de conclusie van de Belastingdienst dat de Belastingdienst «hoogst waarschijnlijk» de fiscale geheimhoudingsplicht niet heeft geschonden, is gebaseerd? Is dat – in de woorden van de externe deskundigen – enkel het gebrek aan een «smoking gun»?
Met betrekking tot de precisie van het onderzoek en de gehanteerde methodologie merken de externe deskundigen het volgende op. De opdracht aan de externe deskundigen ziet erop om te beoordelen of het interne onderzoek juist en gedegen is, zowel procesmatig als inhoudelijk. Hun conclusie ziet dan ook mede op de precisie en de methodiek van het interne onderzoek.
Zoals in het rapport van de onderzoeksgroep uiteengezet is, is het onderzoek opgedeeld in 3 fases.
Voor de beoordeling daarvan is het meer ogen-principe binnen de onderzoeksgroep gehanteerd. Als er twijfel over de relevantie van de informatie was, is de informatie besproken met minstens een ander lid van de onderzoeksgroep. In gezamenlijkheid is de afweging gemaakt of het toegevoegde waarde heeft om de destijds betrokken medewerkers om een toelichting en context te vragen. Ook wanneer de feiten incompleet of onduidelijk zijn is bij de betrokkenen om een toelichting gevraagd. Alle verzoeken om toelichting zijn vastgelegd in het logboek. De toelichting is opgenomen in de verzamelde informatie. Het principe van hoor en wederhoor is hierop toegepast. Als gekozen is voor een interview heeft de betrokkene toelichting gekregen over de context van de vragen. De geïnterviewde is geïnformeerd over de aanleiding voor het interview. Daarnaast is de mogelijkheid geboden tot wederhoor door de schriftelijk geformuleerde antwoorden tegen te laten lezen aan de geïnterviewde. Na het ontvangen van de toelichting, al dan niet door middel van interview, is dit door minimaal 2 onderzoeksleden beoordeeld. Om de volledigheid van de ontvangen informatie vast te stellen heeft de onderzoeksgroep getoetst of het uiteindelijke feitencomplex een logische geheel vormt. In de gevallen waarin de schriftelijke stukken geen sluitend feitencomplex vormen heeft de onderzoeksgroep getoetst of de toelichtingen van de betrokkenen logischerwijs passen in het feitencomplex dat al bekend is.
Wat betreft de kritische confrontatie van de conclusies van het onderzoek met de berichtgevingen in de media geven de externe deskundigen aan dat de verwachtingen die Uber medewerkers hadden en de duiding die zij geven aan de feiten, naar hun oordeel niet blijkt uit feiten en documenten van de interne administratie van de Belastingdienst. Over het waarom kunnen de externe deskundigen slechts speculeren, hetgeen zij niet doen. Zij constateren dat er kennelijk een verschil in beleving c.q. perspectieven is.
Kunt u aan de externe deskundigen vragen nader in te gaan op de weging van de volgende elementen:
De externe deskundigen merken op dat niet is vast te stellen dat iets niet heeft plaatsgevonden. In de hoofdtekst van het verslag van de externe deskundigen is het woord «hoogstwaarschijnlijk» niet teruggekomen. De bijlage bij het verslag van de externe deskundigen geeft een gedachtewisseling weer voorafgaand aan het opstellen van de hoofdtekst van de externe deskundigen. In deze bijlage van de validatie (pag. 4/5) komt wel het woord «hoogstwaarschijnlijk» terug met de conclusie dat dit woord kan worden gemist.
De externe deskundigen hebben in het rapport geen bewijzen of aanwijzingen gezien dat de fiscale geheimhoudingsregels zouden zijn overtreden. Wel hebben zij geconstateerd dat effectief weerstand is geboden aan ervaren druk van externe stakeholders en dat zo veel mogelijk informatie is gedeeld, hetgeen contra-indicaties zijn.
Deelt u de mening van de externe deskundigen dat de mogelijkheid dat de uitwisseling door Nederland van chauffeursinformatie met andere EU-lidstaten met enige maanden is vertraagd, is te beschouwen als «onbelangrijk»?
De externe deskundigen geven aan dat met het gepubliceerde verslag van hen, zij de opdracht hebben afgerond. In dit verslag geven de externe deskundigen aan van mening te zijn dat erop vertrouwd kan worden dat de Belastingdienst informeel maar professioneel heeft gehandeld. Zij onderschrijven de aanbevelingen over de vastlegging van afspraken en toezeggingen in klantdossiers die het rapport daarover doet. Ik vertrouw op de onafhankelijke expertise van de deskundigen en de weging die zij hebben gemaakt. Voorts wordt verwezen naar de antwoorden die hiervoor door hen zijn gegeven. Aanvullend merken zij op dat (i) in het algemeen de interne vastleggingen wel aanwezig waren en (ii) naar hun mening het belangrijkste is dat alle betrokken landen hun heffingsbelang met betrekking tot Uber hebben kunnen realiseren. Ze constateren, dat de intentie was om zoveel mogelijk te doen, niet zo weinig mogelijk en dat hieraan ook uitvoering is gegeven.
Hoe rijmt u een dergelijke vertraging met de verplichting op grond van Richtlijn 2011/16/EU en/of Verordening (EU) 904/2010 om de gevraagde chauffeursinformatie zo snel mogelijk uit te wisselen?
In de validatie van de externen wordt aangegeven dat de informatievoorziening vanuit Nederland aan andere betrokken staten mogelijk met enige maanden is vertraagd als onbelangrijk. Deze opmerking moet volgens de externe deskundigen worden gezien in de context van het feit dat Uber zich in het kader van een mede door Nederland geleide multilaterale controle heeft geschikt in de fiscale regels zoals die in Europese staten gelden. Ik verwijs is dit verband ook naar de toelichting van de heer Overgaauw op dit punt als onderdeel van de externe validatie (bijlage). Het meenemen van de inlichtingenverzoeken in de multilaterale controle is met instemming van de betrokken landen gebeurd en was verreweg het meest effectief.
Ik deel de mening van de externe deskundigen dan ook. In het kader van de MLC is uiteindelijk met 20 landen informatie gedeeld. Dit is een zeer omvangrijk en ingewikkeld proces. De vertraging in de aanlevering van chauffeursgegevens aan de vijf aan de MLC deelnemende landen was slechts (zeer) beperkt, uitlegbaar en verklaarbaar en niet per se te wijten aan de Nederlandse Belastingdienst.
In de briefing zal het tijdpad van de MLC en de afhandeling van alle inlichtingenverzoeken in relatie tot chauffeur gegevens met betrekking tot Uber door mijn ambtenaren – met in achtneming van de geheimhoudingsregels – nader worden toegelicht.
Deelt u de mening dat voor een succesvolle uitrol van de illegale taxidienst UberPop in Europa voor Uber het van cruciaal belang was dat de gevraagde chauffeursinformatie zo laat mogelijk met andere EU-lidstaten werd uitgewisseld?
Voor de uitwisseling van inlichtingen op verzoek zijn zowel in richtlijn 2011/16/EU als in de Verordening 904/2010 termijnen opgenomen, te weten zo snel mogelijk tot respectievelijk uiterlijk 6 en 3 maanden na ontvangst van het verzoek. Beide regelingen laten ook de mogelijkheid open voor de aangezochte en de verzoekende staat om andere termijnen overeen te komen. In dit geval is sprake van nader overeengekomen termijnen, doordat inlichtingenverzoeken zijn opgegaan in de MLC. In het kader van de MLC bepalen de deelnemende landen zelf het afgesproken tijdpad met betrekking tot de inlichtingen uitwisseling.
Heeft de door de externe deskundigen ingeschakelde expert op het gebied van internationaal formeel belastingrecht naar de mening van de Staatssecretaris voldoende expertise op het terrein van de fiscale geheimhoudingsplicht?
Ik heb geen aanleiding – ook niet uit de onderzoeksresultaten – om te veronderstellen dat de uitgebreide informatieverstrekking van Uber aan de desbetreffende EU-lidstaten is. Dit geldt ook met betrekking tot het mogelijke gebruik van de verzochte informatie voor andere doeleinden dan heffingsdoeleinden
Is de Staatssecretaris het eens met de opmerking van de ingeschakelde expert op het gebied van internationaal formeel belastingrecht dat «door de Belastingdienst mag/moet aan de belastingplichtige in beginsel volledige openheid van zaken worden gegeven over informatie als deze hun fiscale positie raakt (equality of arms)»?
Zoals ik in mijn antwoorden van 1 december 202210 aan uw Kamer heb aangegeven bepalen de externen zelf wie zij willen raadplegen. Omwille van die onafhankelijkheid treed ik daar niet in. Los daarvan heb ik vertrouwen in de keuzes van de externen en in de ingeschakelde expert.
Ziet de ingeschakelde expert niet over het hoofd dat de fiscale geheimhoudingsplicht ook geldt ten opzichte van de belastingplichtige zelf?3
Dit uitgangspunt onderschrijf ik. Hij drukt daarmee een uitgangspunt uit, waarbij hij het tot de informatie die hun fiscale positie raakt, beperkt. De Belastingdienst moet zo transparant mogelijk zijn naar belastingplichtigen. Het uitgangspunt dat volledige openheid van informatie wordt gegeven om «equality of arms» te garanderen, is onder meer terug te vinden in artikel 7:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (bezwaarfase), 8:42 Awb (beroepsfase). In het verlengde hiervan ligt de motiveringsplicht bij primaire besluiten (artikel 3:46 Awb). Inherent aan een uitgangspunt is dat er uitzonderingen zijn. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van gewichtige redenen (bij voorbeeld controle-strategische belangen of collusiegevaar) kan informatie (tijdelijk) worden achtergehouden. Deze uitzondering op het uitgangspunt is terug te vinden in artikel 7:4 lid 6 en 8:29 Awb. Uiteindelijk oordeelt de rechter over de vraag of geheimhouding is toegestaan.
Weet u wat het door de ingeschakelde expert genoemde verband is tussen het beginsel van de «equality of arms», dat een rol speelt bij strafrechtelijke vervolging, en de fiscale geheimhoudingsplicht?
De ingeschakelde expert heeft in zijn verslag zijn uitlating over het geven van openheid van zaken beperkt tot informatie die de fiscale positie van de belastingplichtige raakt. De fiscale geheimhoudingsplicht geldt voor die informatie niet, want die is noodzakelijk voor de uitvoering van de belastingwet (artikel 67 Awr).
Welke kwalificatie zou u geven aan een schending van de vertrouwelijkheid van een multilaterale belastingcontrole door de Nederlandse Belastingdienst?
De ingeschakelde expert beperkt zijn uitlating over het geven van openheid van zaken tot informatie die de fiscale positie van de belastingplichtige raakt. Voor deze informatie geldt de fiscale geheimhoudingsplicht niet, want die is noodzakelijk voor de uitvoering van de belastingwet (artikel 67 Awr). «Equality of arms» speelt niet alleen een rol in het sanctierecht, maar heeft ook haar toepassingsgebied in het fiscale bestuursrecht.
Is de Staatssecretaris het eens met de door de externe deskundigen ingeschakelde expert op het gebied van internationaal formeel belastingrecht dat een dergelijke schending (slechts) iets is dat «niet wordt gewaardeerd» en «contraproductief werkt»?
Een schending van de vertrouwelijkheid van een multilaterale controle is een ernstige zaak. Door de onderzoeksgroep en de externe deskundigen is een dergelijke schending niet geconstateerd. Ook hebben de deelnemende landen hierover geen opmerkingen gemaakt.
De multilaterale controle heeft zich voltrokken naar de maatstaven zoals in het OECD Joint Audit report12 van 2019 staat beschreven. Na het verschijnen van het eerste OESO rapport over Joint Audits in 2010 is de praktijk van de MLC’s steeds verder ontwikkeld op basis van aanbevelingen uit dat OESO rapport. Intensievere samenwerking tussen betrokken belastingdiensten en actieve betrokkenheid van belastingplichtige zijn daar onderdeel van. Deze ontwikkelingen zijn neergelegd in het later verschenen OECD rapport Joint Audits 2019, waar dit in onderdeel 5.4. kortgezegd als volgt is beschreven:
Kunt u bevestigen dat de interstatelijke vertrouwelijkheid niet in de weg staat aan het in het openbaar met de Tweede Kamer spreken over de vraag of, en zo ja in hoeverre, de interstatelijk geheimhouding is geschonden in het verleden?
Ik deel de mening van de door de externe deskundigen ingeschakelde expert dat schending iets is dat «niet wordt gewaardeerd» en «contraproductief werkt» en dat mag dus naar mijn mening ook niet gebeuren. De kwalificatie «slechts» in de vraagstelling heeft de bedoelde expert niet gebruikt.
Zo kan toch bijvoorbeeld nu worden besproken of de fiscale controlestrategie van Zweden of het Verenigd Koninkrijk in 2015 is gedeeld met Uber zonder dat die bespreking sec een schending van de interstatelijke vertrouwelijkheid oplevert? Wilt u dus vertellen of de fiscale controlestrategie van Zweden en/of het VK in 2015 met Uber gedeeld is of wilt u expliciet bevestigen dat dat niet gebeurd is?
De interstatelijke vertrouwelijkheid brengt mee dat gegevens over een informatieverzoek betreffende of een multilaterale controle bij een individuele belastingplichtige niet openbaar worden gemaakt. De vertrouwelijkheid van een informatieverzoek of een multilaterale controle is verankerd in bilaterale en multilaterale verdragen en ziet ook op de briefwisseling tussen de betrokken bevoegde autoriteiten en de wijze waarop aan het verzoek of de controle vorm is gegeven. Daarnaast kan in dit kader sprake zijn van gegevens die in verband met de uitvoering van de belastingwet zijn verkregen waarop de geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR van toepassing is; zie ook de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Op basis hiervan wil ik volstaan met een verwijzing naar de algemene bevindingen van het interne onderzoek zoals die in de externe validatie zijn opgenomen. Tijdens de technische briefing zal dit nader worden toegelicht.
Waarom wordt in de beslisnota van 2 december 2022 (notanummer 2022–0000296070) gesuggereerd dat dit wel het geval zou zijn?4
Op basis van de interstatelijke vertrouwelijkheid en de fiscale geheimhoudingsplicht ga ik niet publiekelijk specifiek in op een dossier met een ander individueel land en de behandeling door de Belastingdienst van een individuele belastingplichtige. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 31.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen?5
De interstatelijke vertrouwelijkheid is niet absoluut. Op basis van een afweging tussen het informatierecht van het Parlement en de geheimhoudingsplicht is de keuze gemaakt het interne onderzoeksrapport vertrouwelijk aan beide Kamers ter inzage te geven. Omdat de informatie hierin deels door andere lidstaten is verstrekt in het kader van een multilaterale controle, en de betrokken lidstaten hiervoor strikt genomen vooraf toestemming moeten geven, wordt in genoemde nota voorgesteld deze lidstaten hiervan gelijktijdig met het verstrekken van de stukken aan de Kamer in kennis te stellen. Gelet op het vertrouwelijke karakter van de inzage door uw Kamer heb ik in dit geval voor deze werkwijze gekozen.
Kunt u, nu er maanden de tijd voor geweest is en er een heel onderzoek over Uber is afgerond, de gevraagde overzichten aan de Kamer doen toekomen?
Deze Kamervragen herinner ik. Zoals aangegeven in het schriftelijk overleg over de fiscale behandeling van Uber15 zal ik in januari de gevraagde overzichten aan uw Kamer toe sturen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en ten minste drie dagen voor de technische briefing van 18 januari 2023 beantwoorden?
Zie antwoord vraag 34.
Het rapport ‘WODC Bestuursorganen in hoger beroep’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Bestuursorganen in hoger beroep» van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van figuur 12 van het rapport en de daarbij behorende toelichting, waaruit blijkt dat in gevallen waarin de Belastingdienst in hoger beroep gaat (dus niet de belastingplichtige), de Belastingdienst in 33 procent van de gevallen volledig in het ongelijk gesteld wordt, in 25 procent van de gevallen gedeeltelijk in het (on)gelijk gesteld wordt en in 38 procent van de gevallen in het gelijk gesteld wordt? Hoe reflecteert u op deze percentages?
Alvorens de vragen te beantwoorden, wil ik een nadere toelichting geven op de gegevens die het WODC gebruikt heeft voor het onderzoek.
In de eerste plaats benadruk ik dat het onderzoek van het WODC zich, begrijpelijkerwijs, heeft beperkt tot gepubliceerde uitspraken. Volgens tabel 1 in het rapport varieert het aantal gepubliceerde uitspraken in hoger beroep in belastingzaken in de onderzoeksperiode tussen de 756 (2018) en 991 (2021) zaken per jaar.
Zoals blijkt uit de bijlage bij het antwoord op vraag 4 is het aantal hoger beroepszaken in het belastingrecht vele malen hoger. Dit komt ook overeen met de constatering op p. 3 van het rapport van het WODC dat de Gerechtshoven circa 25% van hun uitspraken publiceren. Bezien over het totaal van de hoger beroepszaken in het belastingrecht wijken de werkelijke uitkomsten af van de uitkomsten die in het rapport gepresenteerd worden.
In de tweede plaats verschilt het belastingrecht van de overige onderzochte rechtsgebieden in die zin dat in het belastingrecht beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen de uitspraak in hoger beroep. De uitkomst van het hoger beroep in belastingzaken is daardoor niet per definitie de einduitkomst van een procedure.
In de derde plaats merk ik op dat uit het rapport van het WODC niet blijkt op welke gronden een partij in het (on)gelijk gesteld wordt. Dit kan met name van belang zijn voor de duiding van de zaken waarin de inspecteur2 gedeeltelijk in het (on)gelijk gesteld wordt. Het komt namelijk met enige regelmaat voor dat de inspecteur weliswaar inhoudelijk in het gelijk gesteld wordt, maar dat er gronden zijn voor een proceskostenvergoeding of een schadevergoeding, bijvoorbeeld wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ook een eventuele verzuim- of vergrijpboete kan om die reden gematigd worden, terwijl de belastingaanslag geheel in stand blijft. Dit bij elkaar maakt het rapport van het WODC niet minder waardevol, maar wel minder geschikt om alleen op basis daarvan conclusies te trekken.
In reactie op de gevraagde reflectie op figuur 12 van het rapport antwoord ik het volgende: jaarlijks worden er miljoenen belastingaanslagen door de inspecteur opgelegd. Daartegen staat bezwaar open, waarbij de juistheid van die belastingaanslag opnieuw beoordeeld wordt. Als de belanghebbende het niet eens is met de uitkomst van de bezwaarprocedure, kan hij beroep aantekenen bij de rechtbank. Als de inspecteur geheel of gedeeltelijk in het ongelijk gesteld wordt door de rechtbank, kan hij besluiten in hoger beroep te gaan. Figuur 12 van het rapport van het WODC geeft de uitkomst weer van de uitspraken die gepubliceerd zijn en waarin de inspecteur in hoger beroep is gegaan.
Om dezelfde redenen als hiervoor aangegeven, is het lastig om op basis van figuur 12 conclusies te trekken of zelfs maar op de figuur te reflecteren. Wel kan ik aangeven dat het instellen van hoger beroep door de inspecteur niet lichtzinnig gebeurt. Conform par. 2.6.2 van het Besluit beroep in belastingzaken beoordeelt de inspecteur samen met de betrokken vaktechnisch coördinatoren of hij hoger beroep zal instellen. In alle gevallen is dus naar de mening van meerdere medewerkers van de Belastingdienst reden om het oordeel van de hogere rechter te vragen. Het rapport van het WODC vermeldt verder dat in de gepubliceerde uitspraken in 86,3% van de zaken hoger beroep ingesteld is door burgers en 8,9% door bestuursorganen. Hoewel ik deze cijfers voor het belastingrecht niet kan verifiëren, zie ook het antwoord op vraag 3, lijken deze cijfers een zekere terughoudendheid bij de bestuursorganen te suggereren.
Kunt u deze cijfers delen voor dezelfde referentieperiode als het rapport voor situaties waarin belastingplichtigen in hoger beroep zijn gegaan, gelet op het feit dat uit het rapport niet blijkt hoe de verhoudingen dan liggen?
In de systemen van de Belastingdienst wordt alleen informatie over de aantallen zaken in hoger beroep bijgehouden. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt of het de belanghebbende dan wel de inspecteur is die in hoger beroep gegaan is.
Kunt u een uitsplitsing geven per belastingmiddel, inclusief het percentage van de gevallen waarin een door de Belastingdienst ingesteld beroep gegrond, gedeeltelijk gegrond en ongegrond was, gelet op het feit dat uit het rapport niet blijkt op welke belastingmiddelen de verschillende beroepzaken zien?
In de bijlage is een uitsplitsing gegeven van alle belastingzaken in hoger beroep per middel over de jaren 2017–2022 met inbegrip van de uitkomst.
In 58% van de gevallen geheel of gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld oogt relatief hoog; kan worden aangegeven wat het afwegingskader is bij het instellen van hoger beroep door de Belastingdienst?
Bij vraag 2 heb ik aangegeven dat het rapport van het WODC alleen gebaseerd is op de gepubliceerde uitspraken in hoger beroep in het belastingrecht, waarbij de inspecteur in hoger beroep gegaan is. In antwoord op vraag 4 heb ik een bijlage verstrekt van (de uitkomst van) alle belastingzaken in hoger beroep. Als ik deze bijlage samenvat, zijn de percentages waarin de belanghebbende in hoger beroep in het belastingrecht geheel of gedeeltelijk in het gelijk gesteld wordt, en de inspecteur dus geheel of gedeeltelijk in het ongelijk, als volgt:
2022
2.772
17%
2021
2.567
26%
2020
2.662
23%
2019
2.200
31%
2018
2.129
31%
2017
2.793
33%
Voor het instellen van hoger beroep hanteert de Belastingdienst geen algemeen afwegingskader. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 beoordeelt de inspecteur samen met de betrokken vaktechnisch coördinatoren of hij hoger beroep zal instellen. Aspecten die een rol kunnen spelen bij deze afweging zijn onder meer het belang, zowel in financiële zin als voor de ontwikkeling van het recht, en de weging van de juistheid van de uitspraak van de rechtbank.
Wat is het personele beslag bij de Belastingdienst van (hoger)beroepzaken? Hoe verhoudt dit zich tot de opbrengst van deze (hoger)beroepzaken?
In de bijlage bij het antwoord op vraag 4 is tevens aangegeven hoeveel verweerders namens de inspecteur in hoger beroep betrokken zijn geweest. Ik kan dit niet relateren aan een opbrengst. De Belastingdienst heeft als taak de uit de wet voortvloeiende belasting te heffen en te innen. Bij die taakuitoefening past dat een geschil voorgelegd wordt aan de rechter, waarbij naar mijn mening geen sprake is van een opbrengst of een verlies al naar gelang de uitkomst van de procedure. Bovendien is de «opbrengst» van een procedure niet altijd te kwantificeren. Die opbrengst kan ook zijn een nadere duiding van het recht, waarbij het er minder toe doet wie in het gelijk gesteld wordt.
Omvatten de cijfers van het WODC ook invorderingsgeschillen of betreft het alleen geschillen die aan de belastingrechter (fiscale bestuursrechter) zijn voorgelegd? Zo niet, kunt u gegevens verstrekken over hoe vaak de Belastingdienst in het gelijk wordt gesteld?
De cijfers van het WODC gaan over «de Belastingdienst» en «het belastingrecht», zonder dit nader te specificeren. Om die reden kan ik de vraag niet beantwoorden. Ik heb echter geen reden om aan te nemen dat geschillen over de toepassing van de Invorderingswet 1990 waarin de ontvanger optreedt door het WODC buiten beschouwing gelaten zijn, mits de belastingrechter in hoger beroep competent is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij geschillen over aansprakelijkstellingen, invorderingsrente of invorderingskosten.
Kunt u de cijfers van figuur 12 van het rapport aanvullen met het aantal keer dat de Belastingdienst in cassatie is gegaan en in hoeveel gevallen het cassatieberoep gegrond was en in hoeveel gevallen het cassatieberoep is verworpen, gelet op het feit dat, blijkens de inleiding van het rapport, de cijfers in het rapport slechts de situaties omvatten waarin de Belastingdienst in hoger beroep is gegaan (de tweede feitelijke instantie) en het rapport niet ingaat op de gevallen waarin de Belastingdienst in cassatie gaat? Kunt u, voor zover u dat bij de beantwoording van vraag 5 nog niet heeft gedaan, het afwegingskader schetsen op basis waarvan de Belastingdienst beslist om al dan niet cassatieberoep in te stellen?
Door mij is in 2022 in 47 zaken keer beroep in cassatie ingesteld. In 2021 is in 57% van de uitspraken op mijn beroepen het beroep gegrond verklaard. In de voorgaande jaren was dat respectievelijk: 2017 (49%), 2018 (46%), 2019 (53%) en 2020 (50%). Voor wat betreft het afwegingskader verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de vraag in welke mate thans tussen Belastingdienst en belastingplichtige in een fiscaal geschil gekozen wordt voor «fiscale mediation» als alternatief voor (of in aanvulling op) een gang naar de belastingrechter? Wat zijn de ervaringen hiermee? Hoeveel zaken zijn er de afgelopen vijf jaren op deze wijze beslecht? In hoeverre zal mediation nu en in de toekomst een (grotere) rol gaan spelen in het beslechten van fiscale geschillen? Welke conflicten lenen zich goed voor mediation en welke minder goed?
Graag maak ik een onderscheid tussen inhoudelijke fiscale geschillen en conflicten. Bij conflicten gaat het niet (meer) zo zeer om de fiscale inhoud als het (vermeende) gedrag van één of beide partijen. Op alternatieven voor de beslechting van inhoudelijke fiscale geschillen ga ik in bij het antwoord op de volgende vraag. In het antwoord op deze vraag beperk ik mij tot conflicten.
Conflicten kosten tijd, bemoeilijken de communicatie en verstoren de relatie. Mediation wordt al sinds 2006 aangeboden als mogelijkheid om tot een oplossing te komen. Als de belanghebbende hier gebruik van wil maken is het uitgangpunt dat de Belastingdienst daaraan meewerkt. Mediation is een vorm van (gespreks)begeleiding. De mediator kiest geen partij en geeft geen oordeel, maar begeleidt de deelnemers aan de mediation naar het zoeken van een oplossing voor het conflict. Daarmee is mediation niet per se een alternatief voor de gang naar de belastingrechter. Dit laat uiteraard onverlet dat gedurende de mediation ook het inhoudelijke fiscale geschil beslecht kan worden. De ervaringen van de Belastingdienst met mediation zijn positief. Het aantal zaken dat de afgelopen vijf jaren via mediation is afgehandeld, is:
2022
8
2021
11
2020
7
2019
21
2018
12
Gelet op de specifiekere situaties waarvoor mediation geschikt is, verwacht ik niet dat de aantallen in de toekomst aanzienlijk zullen toenemen. Het beleid van de Belastingdienst blijft er desalniettemin op gericht mediation te stimuleren, waarbij de positie van de rechtzoekende als uitgangspunt wordt genomen. Om mediation ten behoeve van fiscale behandeling verder te professionaliseren worden kennis en expertise over conflictbegeleiding en mediation verder uitgebreid binnen de Belastingdienst, onder andere door de ontwikkeling van een training voor medewerkers. Dit past ook bij de Belastingdienstbrede aandacht voor processuele rechtvaardigheid, als onderdeel van de menselijke maat.
Aan het voorgaande voeg ik nog toe dat de Belastingdienst conflictdeskundigen inzet om de inspecteur te kunnen helpen om een conflict te voorkomen of op te lossen. Voor buitengewoon sterk oplopende conflicten heeft de Belastingdienst verder een gespecialiseerd team (Escala). Dit team richt zich op het de-escaleren of beheersbaar maken van conflicten zodat er ruimte ontstaat om de onderliggende fiscale geschilpunten op te lossen. Daarnaast wil ik erop wijzen dat de belanghebbende te allen tijde de mogelijkheid heeft om een klacht in te dienen over de wijze waarop de inspecteur zich heeft gedragen (hoofdstuk 9 Awb). De klacht kan worden ingediend bij de Belastingdienst of bij de Nationale ombudsman. Als de belanghebbende een klacht indient bij de Belastingdienst wordt de klacht behandeld door één van de speciale klachtenteams.
In het verlengde van de voorgaande vraag, kunt u aangeven of er wellicht andere vormen van geschilbeslechting zijn voor bepaalde fiscale geschillen tussen Belastingdienst en belastingplichtigen? Kan bijvoorbeeld gedacht worden aan arbitrage naar Portugees voorbeeld? Zo niet, kunt u uitgebreid aangeven waarom dit niet zou kunnen?
Bij de beantwoording van de vraag maak ik een onderscheid tussen geschillen over de feiten en geschillen over de toepassing van het recht. Bij de vaststelling van de feiten heeft de inspecteur in beginsel een grote beleidsruimte om in onderling overleg met de belanghebbende tot een overeenkomst te komen. Daarbij kunnen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ook externe deskundigen een rol spelen. Voor mogelijke feitelijke geschillen die vaker voorkomen, zoals waarderingskwesties, heeft de Belastingdienst ook zelf deskundigen in huis. Ik heb geen signalen dat de bestaande praktijk ontoereikend zou zijn, waardoor andere vormen van geschilbeslechting of -oplossing overwogen zouden moeten worden. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de vormgeving van laagdrempelige onafhankelijke fiscale rechtshulp (LOFR). Momenteel worden gesprekken gevoerd met belanghebbende uit het veld, mogelijk komen daar relevante signalen naar boven.
Bij geschillen over de toepassing van het recht is de beleidsruimte van de inspecteur veel beperkter, met name als de wet die ruimte niet aan de inspecteur toekent. Om het standpunt van de inspecteur over de toepassing van het recht te vernemen, kan de belanghebbende verzoeken om vooroverleg. Vooroverleg kan daarmee bijdragen tot het voorkomen van fiscale geschillen, zeker in die gevallen waarin het om een nog te verrichten rechtshandeling gaat. Als de belanghebbende en de Belastingdienst van mening blijven verschillen, is en blijft de fiscale rechter een onmisbare instantie. Voor zover ik begrijp is in Portugal arbitrage ingevoerd als alternatief voor de eerste feitelijke beroepsinstantie, vooral ingegeven door de lokale context in Portugal.3
De uitwerking van de COP26-verklaring over het beëindigen van overheidssteun voor fossiele projecten in het buitenland |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel in Het Financieele Dagblad van 21 november 2022, geschreven door MVO Nederland, FNV, hoogleraren, banken en vele maatschappelijke organisaties?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe de transitieperiode van een jaar verenigbaar is met het doel om onder de 1.5 °C opwarming te blijven, wat vereist dat er in plaats van een uitbreiding van de fossiele infrastructuur juist een snelle afbouw plaatsvindt?
Met de ondertekening van de COP26-verklaring zet het kabinet een belangrijke stap in de verdere vergroening van de exportkredietverzekering, in lijn met de klimaatdoelstellingen van Parijs. Atradius Dutch State Business (ADSB) neemt sinds 1 januari 2023 geen aanvragen voor exportkredietverzekeringen (ekv’s) meer in behandeling die onder de reikwijdte van de COP26-verklaring vallen. Een zorgvuldige implementatie betekent ook dat aanvragers de mogelijkheid krijgen om voor reeds gestarte activiteiten voor een gelimiteerde periode een polis te ontvangen. Veel projecten kennen immers een lange aanlooptijd, waarbij door bedrijven al middelen geïnvesteerd worden in de fase vóór verkrijging van een opdracht. Reeds gedane aanvragen voor 1 januari 2023 kunnen daarom uiterlijk eind 2023 leiden tot een polis. Deze invulling van het COP26-beleid geeft invulling aan de motie Heinen c.s.2, waarin is opgeroepen om het gelijke speelveld voor het internationaal opererende bedrijfsleven te bewaken door niet strenger te zijn dan andere COP26 ondertekenaars, alsmede motie Klink c.s.3 waarin werd verzocht om een heldere afbakening, tijdpad en een stevig pakket voor behoud van kennis en banen gereed te hebben. In de recent gedeelde Kamerbrief over Flankerend Beleid wordt hier verder invulling aan gegeven.
Klopt het dat er nog minstens 10 fossiele projecten in de pijplijn voor de exportkredietverzekering (ekv) zitten – zowel aanvragen als projecten die al een dekkingstoezegging hebben? Kunt u, rekening houdend met bedrijfsgevoelige informatie zoals bedrijfsnamen, een lijst met de Kamer delen met informatie als projectnaam, land, of het een up-/mid-/downstream project betreft, een korte beschrijving van het project, de levensduur van het project, de aangevraagde maximaal te verzekeren waarde en de door het project veroorzaakte uitstoot?
Hieronder vindt uw Kamer een overzicht van de fossiele projecten in de pijplijn, voor zowel de lopende aanvragen als dekkingstoezeggingen. Het proces van aanvraag tot polis werkt daarbij als volgt: Wanneer een verzekeringsaanvraag wordt goedgekeurd, verstrekt ADSB eerst een dekkingstoezegging. Dit is een wederzijdse juridische verplichting tussen verzekeraar enerzijds en exporteur of bank anderzijds. Pas als de exporttransactie daadwerkelijk tot stand komt, wordt de dekkingstoezegging omgezet in een polis. Informatie over bedrijfsnamen en het land zijn in het overzicht achterwege gelaten zodat de informatie niet herleidbaar is tot specifieke projecten en bedrijven, gelet op de bedrijfsgevoeligheid.
ADSB heeft momenteel tien transacties in behandeling voor ekv-dekking op projecten die op basis van de huidige informatie4 geclassificeerd zijn als fossiel. Deze classificatie komt voort uit de meetmethodiek fossiel die ADSB sinds 2021 hanteert en leidt niet per definitie tot uitsluiting van ekv-dekking. Er zijn verschillende redenen waarom een fossiel project toch in aanmerking kan komen voor de ekv. Voorbeelden hiervan zijn de uitzonderingsgronden in het kader van REPowerEU en de specifieke vaar- en voertuigen ten behoeve van ondersteunende diensten voor bestaande fossiele infrastructuur. Ook worden downstream projecten wel geclassificeerd als fossiel, maar vallen deze buiten de reikwijdte van het COP26-beleid.
Deze tien aanvragen zijn allen voor 1 januari 2023 ingediend. De totale omvang van de tien aanvragen is EUR 3,9 miljard. Eén van de aanvragen betreft een transactie gerelateerd aan het downstream deel van de waardeketen en valt daarmee buiten de reikwijdte van het COP26-beleid. Over één aanvraag is momenteel te weinig informatie bekend om te bepalen aan welk gedeelte van de waardeketen de transactie is gerelateerd. De overige acht aanvragen worden hieronder weergegeven.
Zes van de aanvragen betreffen transacties gerelateerd aan projecten in het upstream deel van de waardeketen.
De bouw van een drijvend productieplatform voor de aanleg van een nieuwe fossiele infrastructuur. Deze transactie zou na de transitieperiode uitgesloten zijn van ekv-dekking.
De levering van een verwerkingssysteem ten behoeve van een nieuw LNG-project. Deze transactie zou na de transitieperiode uitgesloten zijn van ekv-dekking.
Een offshore LNG-project. Deze transactie zou na de transitieperiode uitgesloten zijn van ekv-dekking omdat het nieuwe fossiele infrastructuur betreft.
Leveringen van vaartuigen voor bestaande olie en gas offshore infrastructuur. Deze transactie valt onder de uitzonderingen van het COP26-beleid, en zou dus ook na de transitieperiode in aanmerking komen voor ekv-dekking. Dat is omdat het specifieke vaar- en voertuigen betreft ten behoeve van ondersteunende diensten voor bestaande fossiele infrastructuur.
Twee aanvragen hebben betrekking op de levering van vaartuigen voor nieuwe fossiele infrastructuur. Deze transacties zouden na de transitieperiode uitgesloten zijn van ekv-dekking.
Twee aanvragen betreffen transacties gerelateerd aan het midstream deel van de waardeketen.
Eén aanvraag betreft de levering van vaartuigen ten behoeve van ondersteunende diensten voor bestaande fossiele infrastructuur. Deze transactie valt onder de uitzonderingen van het COP26-beleid, en zouden dus ook na de transitieperiode in aanmerking komen voor ekv-dekking.
Een tweede aanvraag betreft werkzaamheden ten behoeve van havenontwikkeling. Momenteel is het onduidelijk of deze transactie onder de uitzonderingen valt.
Voor de ingediende aanvragen is het nog geen gegeven dat deze daadwerkelijk zullen leiden tot het verstrekken van een polis. Binnen het recent geïmplementeerde COP26-beleid kan een ingediende fossiele aanvraag die niet onder de uitzonderingen van het nieuwe beleid valt, tot uiterlijk 31 december 2023 tot een polis leiden wanneer deze voor 1 januari 2023 is ingediend. ADSB zal bij deze aanvragen de benodigde financiële en IMVO-beoordeling uitvoeren. Verder zullen de premies voor eventuele afgegeven polissen zoals gebruikelijk kostendekkend zijn.
ADSB heeft daarnaast zes dekkingstoezeggingen (dt’s, voorloper op een polis) uitgereikt aan transacties die geclassificeerd zijn als fossiel, die momenteel nog lopen en omgezet kunnen worden in een polis dit jaar. De totale omvang van de zes dt’s is EUR 8,4 miljoen. Drie van deze dt’s betreffen transacties gerelateerd aan een project in het downstream deel van de fossiele waardeketen, zodat deze drie dt’s buiten de reikwijdte vallen van het COP26-beleid. Alle drie de transacties betreffen projecten gerelateerd aan de verkoop van LNG.
De overige drie dt’s betreffen transacties gerelateerd aan midstream deel van de waardeketen.
De aanleg van een gaspijpleiding. Deze transactie zou na de transitieperiode waarschijnlijk uitgesloten zijn van ekv-dekking, omdat het aanleg van nieuwe fossiele infrastructuur betreft.
Een aanpassing van bestaande opslagtanks. Deze transactie valt onder de uitzonderingen van het COP26-beleid, omdat het een verbetering betreft van de milieuprestatie en/of veiligheid en/of gezondheid.
De levering van specifieke voertuigen. Deze transactie valt onder de uitzonderingen van het COP26-beleid, en zou dus ook na de transitieperiode in aanmerking komen voor ekv-dekking, omdat het een verbetering betreft van de milieuprestatie en/of veiligheid en/of gezondheid.
Ook van de afgegeven dt’s is het nog geen gegeven dat deze daadwerkelijk zullen leiden tot een polis. Zo is niet altijd zeker dat de opdracht ook gegund zal worden de Nederlandse exporteur. Er geldt dat de dt’s die op basis van de huidige informatie geclassificeerd zijn als fossiel tot uiterlijk 31 december 2023 tot een polis kunnen leiden. Opnieuw geldt dat de premies voor eventuele afgegeven polissen zoals gebruikelijk kostendekkend zullen zijn. De gevraagde informatie over levensduur en CO2-uitstoot is niet beschikbaar, mede omdat er bij aanvraag geen registratie op projectniveau van levensduur en CO2-uitstoot plaatsvindt.
Erkent u dat het Internationaal Energie Agenschap in het World Energy Outlook 2022 concludeert dat er geen investeringen in nieuwe olie- en gaswinning of LNG-infrastructuur kunnen worden gedaan in een scenario dat een kans bewaart om de opwarming tot 1.5 °C te beperken? Erkent u dat de ekv niet geschikt is om kortetermijnprojecten te verzekeren om acute leveringsproblemen op te lossen vanwege de lange constructietijd van dit soort projecten en de daarmee gepaarde fossiele lock-in-risico’s? Zo nee, waarom niet?
Het Internationaal Energie Agentschap (IEA) concludeert in het World Energy Outlook 2022 inderdaad dat er geen investeringen in nieuwe olie- en gaswinning of LNG-infrastructuur kunnen worden gedaan in een scenario dat een kans bewaart om de opwarming tot 1,5 graden te beperken. Het IEA tekent in het World Energy Outlook 2022 daarbij aan dat enige nieuwe LNG-infrastructuur nodig kan zijn om de (Europese) diversificatie weg van Russisch gas te faciliteren. Mondiaal verwacht het IEA dat aan de vraag naar aardgas in het 1,5 graden pad voldaan kan worden zonder nieuwe conventionele lange termijn upstream projecten.
De Nederlandse invulling van de COP26-verklaring is dan ook gestoeld op het principe dat er geen ruimte is voor de ontwikkeling van nieuwe olie- en gasvoorraden onder een 1,5 graadscenario. Op basis van het nieuwe ekv-beleid kunnen aanvragen voor projecten gerelateerd aan de ontwikkeling van nieuwe projecten in de fossiele energiesector niet meer in behandeling worden genomen vanaf 1 januari 2023.
Zoals vermeld in de Kamerbrief van november 20225 over de implementatie van de COP26-verklaring wordt voorzien in de mogelijkheid van ekv-dekking voor projecten gericht op het oplossen van acute Europese leveringsproblemen. Mocht deze situatie zich voordoen, dan zal de ekv-toetsing ook in het licht van het RePowerEU beleid plaatsvinden. Zoals aangegeven in de Kamerbrief, zal deze uitzondering in 2023 opnieuw geëvalueerd worden.
Wat verstaat u onder een «bestaand project», zoals beschreven in de uitwerking van de COP26-verklaring? Welke definitie en criteria (bijv. jaartal) hanteert u hiervoor?
In de uitwerking van de COP26-verklaring is ervoor gekozen een onderscheid te maken tussen nieuwe en bestaande fossiele infrastructuur. Bestaande fossiele infrastructuur zijn assets die reeds operationeel zijn. De ekv faciliteert geen nieuwe fossiele infrastructuur meer, en voor bestaande fossiele infrastructuur is de ekv alleen nog beschikbaar voor investeringen waarbij sprake is van verbetering van de milieuprestatie en/of veiligheid en/of gezondheid, waarbij de economische levensduur niet wordt verlengd, en dus kan bijdragen aan het verminderen van CO2-emissies. Dit sluit aan bij de uitzondering die andere export kredietverzekeraars zoals UKEF van het Verenigd Koninkrijk hebben geformuleerd.
Hoeveel exportkredietsteun wordt er nu jaarlijks verleend voor bestaande fossiele projecten? Hoeveel steun schat u in dat er de komende jaren op basis van het huidige portfolio van de ekv naar bestaande fossiele projecten in deze sector zal blijven gaan? Kunt u bevestigen dat dit vooral scheepsbouwers en baggeraars betreft die diensten verlenen aan de offshore-industrie?
Voor de bestaande ekv-portefeuille is niet vastgelegd of er sprake is van een nieuw of een bestaand project. Sinds 2021 wordt voor de ekv-portefeuille bijgehouden in welke mate een ekv is afgegeven aan olie- en gasprojecten. In 2022 is in totaal voor EUR 4,5 miljard aan verplichtingen aangegaan, waarvan EUR 15,5 miljoen (0,31%) aan olie- en/of gasprojecten.6
Met ingang van 1 januari 2023 wordt geen ekv-dekking meer verleend aan fossiele projecten, tenzij deze projecten in lijn zijn met de uitzonderingen binnen het COP26-beleid voor de ekv. Hierover zal uw Kamer geïnformeerd worden in de jaarlijkse ekv-monitor.
Niet alleen scheepsbouwers en baggeraars verlenen diensten aan de offshore-industrie. Het betreft ook bedrijven die zich richten op de productie en opslag van olie- en gasproducten en die offshore-faciliteiten voor de olie- en gasindustrie ontwerpen, bouwen, installeren en vervoeren. Desalniettemin maken scheepsbouwers en baggeraars inderdaad veel gebruik van de ekv, zowel voor fossiele projecten als voor steeds meer duurzame projecten bijvoorbeeld ten behoeve van wind op zee.
Bent u bekend met onderzoek dat uitwijst dat 40% van de bestaande olie- en gasvelden en de gerelateerde infrastructuur vroegtijdig zal moeten sluiten om een 50% kans te bewaren om onder de anderhalve graad opwarming te blijven?2 Hoe ziet u het huidige beleid met betrekking tot bestaande projecten in het licht van deze wetenschappelijke conclusie? Op basis waarvan acht u het noodzakelijk om bestaande fossiele projecten te blijven ondersteunen wanneer deze eigenlijk afgebouwd moeten worden?
Het onderzoek is bekend. Het kabinet heeft in de implementatie van het COP26-beleid wetenschappelijke inzichten van onder andere het IEA als leidraad gehanteerd. Zoals toegelicht in antwoord 5, is de ekv voor bestaande fossiele infrastructuur alleen nog beschikbaar voor investeringen waarbij sprake is van verbetering van de milieuprestatie en/of veiligheid en/of gezondheid, waarbij de economische levensduur niet wordt verlengd. Zo valt milieuwinst te behalen bij verbeterde milieuprestatie van bestaande infrastructuur (bijv. via het tegengaan van methaan lekkages). Bestaande fossiele infrastructuur kan daarnaast een rol spelen in toekomstige ketens voor hernieuwbare energie, en dient veilig en goed onderhouden te blijven tot aan herbestemming of ontmanteling. Investeringen in bestaande fossiele infrastructuur zijn nodig om een ordelijke en kostenefficiënte transitie naar net-zero mogelijk te maken.
Kunt u een analyse of lijst met voorbeelden van specifieke fossiele projecten in het verleden delen die onder het nieuwe beleid geen ekv-steun meer zullen ontvangen en voorbeelden van fossiele projecten die onder een van de uitzonderingen wel nog steun kunnen krijgen?
De tabel met daarin diverse ekv voorbeelden van uitsluitingen en uitzonderingen uit de ekv-portefeuille is toegevoegd bij de beslisnota bij de Kamerbrief over de uitwerking van de COP26-verklaring.8
Klopt het dat er voor nieuwe multipurpose schepen wordt getoetst of het eerste project waar ze aan deelnemen een fossiel project is? En klopt het dat als dit het geval is het nieuwe multipurpose schip geen exportkredietverzekering kan krijgen?
Dat klopt niet. Onder de uitsluitingen vallen schepen die technisch zijn ontworpen enkel en alleen voor de aanleg van fossiele infrastructuur en voor het transport van brandstoffen, zie ook de tabel met de uitsluitingen en uitzonderingen onder voetnoot 5. Onder de uitzonderingen vallen multipurpose schepen die ook ingezet worden voor andere doeleinden dan enkel de fossiele infrastructuur, zoals voor havenoperaties, offshore wind en surveillance. Hierbij is relevant dat Duitsland, een ondertekenaar van de COP26-verklaring en een land met een belangrijke scheepsbouwsector, hier nog geen beleid op heeft gemaakt.
Klopt het dat projecten waarbij nieuwe multipurpose havens worden aangelegd of gefaciliteerd, dus inclusief nieuwe fossiele infrastructuur, middels de exportkredietverzekering steun kunnen blijven ontvangen? Hoe ziet u dit in het licht van de wetenschap dat nieuwe fossiele infrastructuur niet past binnen 1.5 °C? Bent u er voorstander van om aan de voorwaarden hiervoor toe te voegen dat projecten niet mogen leiden tot capaciteitsuitbreiding, of dit nou gaat om olie- en gasvelden of havens? Zo nee, waarom niet?
Dat klopt, ondersteunende diensten voor (aanleg van) multipurpose havens kunnen onder voorwaarden gedekt worden onder het COP26-beleid. Het kabinet is niet voornemens om aan de voorwaarden toe te voegen dat projecten niet mogen leiden tot capaciteitsuitbreiding. Immers, in multipurpose havens vinden ook andere activiteiten plaats dan fossiele activiteiten.
Onder het nieuwe beleid is steun niet meer mogelijk voor aanleg of uitbreiding van single purpose havens (incl. toegangskanalen) ten behoeve van de fossiele energiesector, en voor uitbreiding van multi purpose havens (incl. toegangskanalen) waarbij de uitbreiding alleen is bestemd voor de verwerking en/of op- of overslag ten behoeve van de fossiele energiesector.
Dit is in lijn met het beleid van België op het gebied van multipurpose havens en daarmee conform motie Heinen c.s. Andere ondertekenaars van de COP26-verklaring hebben geen specifiek beleid op de aanleg van multipurpose havens.
Hoe wordt geanalyseerd of er geen haalbaar duurzaam alternatief is voor elektriciteitsproductie op basis van fossiele brandstoffen in arme landen? Zullen deze analyses worden gepubliceerd? Wat betekent dit bijvoorbeeld in een arm land met veel potentieel aan hernieuwbare energie, dat echter lang te maken heeft gehad met fossiele afhankelijkheid, wat de mogelijkheden om te investeren in hernieuwbare energie heeft beperkt? Hoe wordt «het betreffende land investeert in hernieuwbare energie» als criterium geïnterpreteerd, tegen deze achtergrond?
De aanvrager zal dit overtuigend moeten aantonen voor de specifieke context waarin het project plaatsvindt. Ook zal de voorgestelde uitzondering op case-by-case basis beoordeeld worden, mede aan de hand van gezaghebbende internationale analyses van het betreffende elektriciteitssysteem, zoals van de Wereldbank of het International Renewable Energy Agency. Bij de beoordeling zal ook getoetst worden op de voorwaarde of het betreffende land tevens geloofwaardige actie onderneemt om op termijn deze fossiele component in de elektriciteitsmix overbodig te maken, bijvoorbeeld door regionale interconnecties of de ontwikkeling van elektriciteitsopslag. In uitzonderlijke gevallen is er geen haalbaar duurzaam alternatief voor elektriciteitsproductie in arme landen, bijvoorbeeld in situaties met relatief kleine, niet gemoderniseerde elektriciteitsnetten, een relatief groot aandeel variabele hernieuwbare energie, en gebrek aan andere opties om het elektriciteitsnet te stabiliseren zoals waterkracht, aardwarmte of elektriciteitsopslag.
Uw Kamer zal over de toepassing van uitzonderingsgronden geïnformeerd worden in de jaarlijkse ekv-monitor.
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is om te voorkomen dat arme landen in een fossiele lock-in terecht komen, met alle gevolgen van dien? Bent u ermee bekend dat het Verenigd Koninkrijk alleen uitzonderingen rondom elektriciteitsproductie maakt als een aanvrager bewijst dat bepaalde fossiele elektriciteitsproductie de transitie naar duurzame energie niet vertraagt of in de weg zit? Bent u er voorstander van om deze voorwaarde ook in het beleid op te nemen voor arme landen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bekend met de uitzonderingsgronden die door het Verenigd Koninkrijk gesteld zijn. Net als het Verenigd Koninkrijk, acht het kabinet het van belang om ontwikkelingslanden te helpen hun fossiele afhankelijkheden af te bouwen en nieuwe afhankelijkheden in de vorm van een fossiele lock-in zoveel mogelijk te voorkomen. Dit aandachtspunt is de aanleiding geweest voor de opgestelde criteria voor wat betreft elektriciteitsopwekking in het geïmplementeerde COP26-beleid. Nieuwe ekv-dekking aan fossiele transacties op het gebied van elektriciteitsproductie is alleen mogelijk onder de genoemde voorwaarden in de Kamerbrief van 3 november 2022.9 Namelijk mits er sprake is van een significante bijdrage aan het oplossen van acuut energietekort of gebrek aan energietoegang in lage inkomenslanden met extreme energiearmoede; en/of er sprake is van een significante bijdrage aan een energietransitie-pad richting klimaatneutraal; en/of er geen haalbaar duurzaam alternatief is en het betreffende land investeert in hernieuwbare energie. Verder blijft de ekv tot 2030 toegankelijk voor gascentrales ter vervanging van kolencentrales indien dit in het betreffende land waar de investering plaatsvindt tot serieuze emissiereductie leidt in lijn met Europese normen voor duurzaamheid.
Waarom is het belangrijke onderdeel van de COP26-verklaring over de eerlijke energietransitie (just energy transition) niet meegenomen in de uitwerking van het beleid?
Nederland geeft invulling aan just energy transition via de bredere beleidsmatige inzet op energietransitie-samenwerking zoals beschreven in de beleidsnota voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking «Doen waar Nederlands goed in is» en de internationale klimaatstrategie.
Tijdens de COP26 klimaattop in Glasgow ondertekende Nederland, met gelijkgestemde landen, een verklaring over de toepassing van principes voor een eerlijke energietransitie in onze internationale samenwerking met ontwikkelingslanden en opkomende economieën.10
Zie ook het antwoord op vraag 14.
Wat verstaat u onder de eerlijke energietransitie? Hoe gaat u borgen dat de ondersteuning van groene projecten door het Nederlandse bedrijfsleven bijdraagt aan de eerlijke energietransitie in het land waar het project wordt uitgevoerd, wat tevens belangrijk is voor het behalen van de SDG’s? Bent u bereid om dit toe te voegen aan het beleid? Hoe gaat u hierop monitoren?3
Hoewel bijdragen aan het behalen van de duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s) en de eerlijke energietransitie niet de hoofddoelstelling van de ekv-faciliteit is, heeft het instrument wel degelijk positieve impact op de SDG’s en de eerlijke energietransitie. Sinds 2019 wordt jaarlijks in de ekv-monitor gerapporteerd over de potentiële bijdrage van de door ekv verzekerde transacties op de SDG’s in de ontvangende landen.
Vanwege het belang van de groene energietransitie voor het kabinet, zijn verschillende maatregelen genomen die groene export beter ondersteunen. Zo worden bedrijven per 2022 via de groendekking geholpen om financiering aan te trekken voor investeringen en onderzoek, welke groene export stimuleren. Voor risicovolle groene transacties die kleiner zijn dan EUR 5 miljoen zijn daarnaast de eisen die aan de exporteur en de debiteur worden gesteld versoepeld. Ook biedt de ekv dekking op het Green Shipping Fund, Climate Investor 1 en Climate Investor 2, drie innovatieve klimaatfondsen.
Wat is uw inzet om de COP26-verklaring te promoten bij andere landen die de verklaring nog niet hebben ondertekend en op multilateraal niveau zoals bij de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), het Klimaatverdrag (UNFCCC) en de Multilateral Development Banks (MDB’s)?
Bij de OESO staat de discussie over het beëindigen van de ekv voor de fossiele sector op de agenda. In 2021 is afgesproken de financiering van kolencentrales niet langer te ondersteunen. De inzet van Nederland (via de EU) is om verdere stappen te zetten. Op deze manier probeert het kabinet zich hard te maken voor internationale afstemming en een gezamenlijke aanpak om meer landen te betrekken, met name de landen die de COP26-verklaring niet hebben ondertekend.
Ook binnen de Export Finance for Future (E3F) coalitie zet Nederland zich in samen met negen andere Europese landen voor het in lijn brengen van de ekv met de klimaatdoelen van Parijs. Daarvoor hebben de landen afgesproken transparantie te verhogen en zoveel mogelijk andere landen te betrekken bij het initiatief.
In de komende periode zal het kabinet deze inspanningen onverminderd voortzetten, onder andere via de coalitie E3F, de EU, de OESO en via klimaat- en economische diplomatie. Daarbij streeft het kabinet er ook naar dat multilaterale ontwikkelingsbanken de financiering van fossiele brandstof projecten uitfaseren.
Hoe borgt u de transparante implementatie van het beleid? Kunt u toezeggen dat voor elke toegekende verzekering publiek toegankelijke informatie beschikbaar is die onderbouwt waarom dit project past binnen de gestelde uitzonderingen? Kunt u toezeggen dat voor categorie A-projecten deze informatie publiekelijk beschikbaar is voordat een dekkingstoezegging wordt gegeven?
Op basis van internationale afspraken en Nederlands beleid publiceert ADSB categorie A-projecten gedurende minstens 30 dagen voor afgifte van de polis op haar website.12 Ieder die geïnteresseerd is in het gepubliceerde project, kan de milieu en sociale effectrapportage raadplegen via de website van ADSB. Vanuit het streven naar transparantie publiceert ADSB na de eventuele afgifte van een polis voor een A-project de hoofdpunten conform transparantiebeleid. In het overzicht van afgegeven polissen is per polis ook aangegeven of de transactie als groen of fossiel is geclassificeerd.
Het kabinet informeert de Kamer in de jaarlijkse ekv-monitor over de implementatie van de COP26-verklaring en zal daarin ook rapporteren over het geïmplementeerde beleid. In de ekv-monitor zal onder meer aandacht besteed worden aan de toegepaste uitzonderingen.
Bent u van plan om ekv-steun voor andere sectoren met hoge emissies zoals cement, staal, plastics, vliegen, landbouw e.d. op den duur ook uit te faseren? Wanneer verwacht u hiermee te starten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is momenteel niet voornemens om ekv-dekking voor andere sectoren met hoge emissies uit te faseren. Het kabinet hecht daarbij aan het internationaal gelijkwaardig speelveld. De sectoren maken overigens allemaal hun eigen sectorspecifieke transitie pad door, waarbij de ekv de transitie in deze sectoren ondersteunt door innovatie technologieën te verzekeren.
Het kabinet hecht veel waarde aan vergroening en de groene transitie in sectoren met hoge emissies. Daarom is de beleidsmatige inzet van de ekv gericht op het vergroten van het aandeel «groene» transacties in de portefeuille van ADSB. In dit kader heeft het kabinet verschillende maatregelen genomen om de vergroening van de ekv te stimuleren. De ekv maakt groene transacties mogelijk die zonder ekv niet mogelijk waren geweest en is daarmee een aanjager van groene innovaties.
Kunt u deze vragen ruimschoots voor het commissiedebat Exportkredietverzekeringen/Handelsinstrumentarium beantwoorden?
Ja.
De onafhankelijke review naar de veiligheidssituatie LNG project Mozambique |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat u in het voorjaar en voor de zomer heeft toegezegd dat u de Kamer in het derde kwartaal van dit jaar zou informeren over de uitkomsten van een onafhankelijke review naar de veiligheidssituatie van het LNG project in Mozambique, maar dat u de Kamer nog niet over de uitkomsten van de review heeft geïnformeerd? Kunt u dit toelichten?
Ja, dit klopt. Met de afronding van de onafhankelijke review blijkt meer tijd te zijn gemoeid dan was voorzien. Reden hiervoor is dat uit het conceptrapport bleek dat nog niet alle gestelde vragen afdoende beantwoord waren. Hierdoor is een aanvullende opdracht uitgezet bij de consultant.
De review wordt uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in samenspraak met het Ministerie van Financiën. De verwachting is dat het eindrapport in februari zal worden opgeleverd, zodat het, vergezeld van een beleidsreactie, voorafgaand aan het commissiedebat exportkredietverzekeringen van 23 februari 2023 aan uw Kamer kan worden gezonden.
Is een (concept-)versie van de review inmiddels afgerond? Zo ja, waarom zijn deze bevindingen nog niet aan de Kamer gestuurd? Zo nee, hoe kan het dat een in focus relatief beperkte review meer dan een half jaar duurt en maanden uit de tijd loopt?
Zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u nogmaals uw toezegging van 9 november jl. herhalen dat de review nog voor het einde van het jaar aan de Kamer gestuurd wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u bij het toesturen van het onderzoek ofwel de beantwoording van deze vraag een beknopte update geven over de veiligheidssituatie in Cabo Delgado, en de verwachtingen ten aanzien van de status van force majeure?
De instabiliteit in Cabo Delgado houdt aan. In de tweede helft van 2022 heeft het geweld zich naar het zuiden van de provincie verplaatst. In het noorden van Cabo Delgado lijkt de veiligheidssituatie in deze periode in relatieve zin verbeterd, mede door de inzet van internationale troepen uit de regio die de Mozambikaanse strijdkrachten ondersteunen bij het herstel van stabiliteit en veiligheid. Internally Displaced People keren op beperkte schaal terug naar hun thuisgebieden. De situatie blijft echter fragiel.
Het project ligt nog steeds stil vanwege de force majeure. Of en wanneer de force majeure opgeheven zal worden is vooralsnog onbekend. Naar aanleiding van uw Kamervragen van 7 juni 2021 heb ik geantwoord dat er vanwege de stillegging van het project nog geen gebruik gemaakt is van de door Standard Chartered Bank verstrekte lening, en dat er daarom ook geen schade geleden is onder de financieringspolis.1 Ook deze situatie is momenteel onveranderd.
Het bericht ‘BelastingTelefoon blijkt onbereikbaar: burgers konden er 900.000 keer niet hun vragen kwijt’. |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «BelastingTelefoon blijkt onbereikbaar: burgers konden er 900.000 keer niet hun vragen kwijt»1?
Ja.
Deelt u de zorgen over de aanhoudende drukte bij de BelastingTelefoon en hoe lang mensen en ondernemers moeten wachten voordat zij geholpen worden?
Ja, de aanhoudende drukte, de wachttijd bij de BelastingTelefoon en de oplossingen hiervoor hebben mijn nadrukkelijke aandacht.
Hebt u cijfers over de bereikbaarheid van de BelastingTelefoon in november van dit jaar?
Door een technische storing was de Belastingtelefoon twee dagen niet bereikbaar in november. Het bereikbaarheidspercentage tot en met november was 71,7%. Hierbij kan niet worden aangegeven hoeveel contactverzoeken van dezelfde ondernemer/burger binnen zijn gekomen.
Is een positieve trend zichtbaar in de bereikbaarheid van de BelastingTelefoon vanaf september, zoals door u toegezegd aan de Nationale ombudsman? Zo nee, wat is hiervan de oorzaak?
Drie maanden is erg kort om te spreken van een trend. De afgelopen drie maanden was de bereikbaarheid als volgt:
t/m september
t/m oktober
t/m november
Bereikbaarheid
73,4%
72,6%
71,7%
In november 2022 was sprake van een technische storing bij de BelastingTelefoon. Hierdoor konden bijna 140.000 klanten op 14 en 15 november geheel geen contact krijgen met de BelastingTelefoon. De omvang van de uitval was dusdanig groot dat het de bereikbaarheid cumulatief tot en met november met ongeveer 1%-punt deed afnemen. Uw Kamer is over deze storing geïnformeerd.
Wat bent u van plan te gaan doen om dit probleem op korte termijn op te lossen? Klopt het dat er nog ten minste tweehonderd extra medewerkers nodig zijn om alle binnenkomende telefoontjes te beantwoorden? Op welke termijn verwacht u dat deze medewerkers gevonden zijn en aan de slag kunnen?
In samenwerking met onze uitzendpartners zetten wij ons maximaal in om de benodigde medewerkers te werven voor de BelastingTelefoon. Hiervoor lopen allerlei initiatieven. Zo benaderen we samen met onze uitzendpartners nieuwe doelgroepen op de arbeidsmarkt. Ook profileren we ons scherper in de segmenten van de arbeidsmarkt waar de voor ons passende medewerkers zich bevinden. Daarnaast lopen er initiatieven om medewerkers meer te binden en te boeien door ontwikkelmogelijkheden en loopbaanperspectief te bieden.
Het is hier echter niet alleen een kwantitatieve uitdaging. Wij bedienen burgers en bedrijven bijvoorbeeld met informatie op de website en een slimme contacthulp waarmee men direct naar relevante informatie online wordt geleid. Ook vindt er betere afstemming plaats over geplande brieven en activiteiten, met passende informatievoorziening, om zo de te verwachte vragen zo veel mogelijk te spreiden en de burgers en bedrijven zo goed mogelijk van dienst te kunnen zijn. Tegelijkertijd zitten er ook beperkingen aan om piekdrukte te spreiden, omdat de Belastingdienst werkt met wettelijke termijnen.
Met al deze initiatieven verwacht de Belastingdienst in de loop van 2023 weer te groeien in de richting van de streefwaarde voor het bereikbaarheidspercentage. Hierbij moet de kanttekening worden geplaatst dat op dit moment nog steeds sprake is van een krappe arbeidsmarkt.
Bent u bereid om in overleg met het UWV en gemeenten gericht op zoek te gaan naar werklozen met een financiele achtergrond, zoals voormalige bankmedewerkers, om op deze manier het personeelstekort versneld te verhelpen? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik toe bereid. Ik kijk in breed perspectief naar mogelijkheden om nieuwe doelgroepen te bereiken om daarmee de juiste medewerkers te kunnen werven. Dit past ook in het streven om een meer diverse en inclusieve organisatie te ontwikkelen.
Welk noodplan ligt klaar of wordt aan gewerkt? Is het bijvoorbeeld mogelijk om medewerkers bij de Belastingdienst op andere afdelingen flexibeler in te zetten in tijden van grote drukte?
De tijden van drukte probeert de Belastingdienst zo goed mogelijk in te schatten zodat daarmee betere planningen kunnen worden gemaakt. Zoals ook aangegeven bij vraag 5 vindt er een meer intensieve samenwerking plaats over geplande brieven en activiteiten. Zo weten we beter wanneer we grote drukte kunnen verwachten en kunnen we de drukte waar mogelijk spreiden.
Om burgers en bedrijven zo goed mogelijk te bedienen wordt er verder gewerkt met verschillende vormen van informatievoorziening, zoals de slimme contacthulp op de website, de publieksbalie en het kunnen doen een terugbelverzoek. We hebben in de afgelopen 6 maanden meer dan 750.000 mensen gebeld die een terugbelverzoek indienden. Deze mogelijkheid wordt actief geboden en veel gebruikt door mensen met een betalingsachterstand.
De bereikbaarheid van de Belastingdienst is overigens meer dan alleen de BelastingTelefoon. Als burgers en ondernemers contact met een medewerker willen hebben, kan dat ook via onze social media-kanalen of middels een persoonlijk gesprek bij de balies of steunpunten. Digitaal vaardige burgers en ondernemers vinden hun weg online en hoeven niet in de wacht te staan. Zo kunnen ze via «Overzicht Betalen en Ontvangen» hun persoonlijke situatie inzien en waar nodig actie ondernemen.
Daarnaast wordt onderzocht of medewerkers van andere afdelingen van de Belastingdienst kunnen worden ingezet bij de BelastingTelefoon. Wel vraagt het werk bij de BelastingTelefoon de nodige kennis, vaardigheden en opleiding.
Kunt u toezeggen dat het probleem in ieder geval vóór het voorjaar is opgelost wanneer burgers hun IB-aangifte zullen indienen en daarover eventueel vragen hebben?
Ik kan toezeggen dat de Belastingdienst zich maximaal inspant om burgers en ondernemers van de juiste informatie te voorzien voor het correct indienen van hun aangifte IB. Contact met de Belastingtelefoon is één van de vele manieren van ondersteuning die hierbij wordt geboden. Andere manieren van ondersteuning zijn bijvoorbeeld publieke campagnes, de website en de vooringevulde aangifte.
Kunt u toezeggen dat coulant zal worden omgegaan met burgers of ondernemers die kunnen aantonen dat zij als gevolg van de slechte bereikbaarheid van de Belastingdienst fiscale consequenties hebben ervaren, bijvoorbeeld vanwege het te laat reageren op verzoeken of verkeerd invullen van aangiftes?
Burgers en bedrijven die aantoonbaar fiscale consequenties hebben ervaren door de slechte bereikbaarheid van de Belastingdienst, en daardoor niet tijdig aan hun verplichtingen kunnen voldoen, kunnen rekenen op een coulante houding.
Kunt u de vragen afzonderlijke beantwoorden voor het kerstreces van de Kamer?
Ja.
Operation Admiral en de handhaving op btw-carrouselfraude |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek («Operation Admiral») van het European Public Prosecutor’s Office (EPPO) naar btw-fraude in de Europese Unie?1
Ja.
Is het bekend wat – naar schatting – de totale omvang is van btw-carrouselfraude in de Europese Unie en in Nederland? Zo nee, bent u bereid om de Belastingdienst te vragen hiernaar een onderzoek uit te voeren?
Er is geen (recente) schatting van de totale omvang van btw-carrouselfraude in de EU. Wel voert de Europese Commissie ieder jaar onderzoek uit naar het btw-compliance-gat (hierna: btw-gat) het btw-gat is het verschil tussen verwachte en daadwerkelijk geïnde btw van de EU-landen. Dit verschil heeft meerdere oorzaken. Op basis van een oude inschatting door de Europese Commissie werd een kwart van het btw-gat toegerekend aan btw-fraude (waaronder btw-carrouselfraude) en driekwart aan andere oorzaken zoals belastingoptimalisatie, administratieve fouten of faillissementen. De meest recente btw-gatrapportage is op 8 december 2022 gepubliceerd2. Uw Kamer ontvangt binnenkort dit rapport met een begeleidende brief. In dit rapport wordt voor de EU én per lidstaat het btw-gat in de periode 2016–2020 weergegeven. Het rapport geeft aan dat het btw-gat voor de totale EU in 2020 93 miljard euro aan gemiste btw-belastingen bedraagt, zijnde 9,1% van het totaal aan te verwachten btw-inkomsten. Dit is een aanzienlijk bedrag, maar de dalende trend van de laatste jaren wordt doorgezet. Nederland heeft een relatief klein verschil tussen verwachte en geïnde btw-inkomsten van 2,8% (1,7 miljard euro). Zoals uitgelegd is slechts een gedeelte hiervan toe te rekenen aan btw-carrouselfraude. Ik zie daarom geen reden nader onderzoek te doen.
Hoeveel handhavingscapaciteit is beschikbaar om deze vormen van fraude tegen te gaan en hoe heeft deze capaciteit zich in de afgelopen jaren ontwikkeld?
Bij de FIOD zet het Coördinatie Punt Btw-fraude (CPB) zich in om samen met de Belastingdienst btw-carrouselfraude aan te pakken. Het CPB beschikt over specialistische kennis, expertise en tooling. Er wordt binnen de FIOD en de Belastingdienst veel gedaan aan kennisdeling.
Het CPB stuurt rechtstreeks signalen door naar de kantoren van de Belastingdienst. De Belastingdienst geeft prioriteit aan de aanpak van btw-carrouselfraude en heeft hiervoor ca. 70 fte (exclusief FIOD) beschikbaar (in 2009 was dat ca. 50 fte).
Hoe heeft het btw-gat in Nederland zich in de afgelopen jaren ontwikkeld en hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot andere lidstaten, zowel relatief ten opzichte van eerdere jaren als in totale omvang? Welk deel van het btw-gat is een gevolg van btw-carrouselfraude en welke andere fraudemethoden liggen hieraan ten grondslag?
In zowel de EU, als in Nederland is het btw-gat de afgelopen jaren gedaald. Nederland doet het in dit opzicht goed. Met een geschat btw-gat van ca. 2,8% de afgelopen jaren bevindt Nederland zich tussen de lidstaten met de laagste btw-gatcijfers van de EU. Daarbij moet worden opgemerkt dat 2020 door invloed van de COVID-pandemie een afwijkend jaar is ten opzichte van de voorgaande jaren. De afgelopen jaren is voor Nederland een stabilisering op een relatief laag btw-gat te zien (zie tabel)3. Vanwege het verhullende karakter van fraude is het mij niet bekend welk deel hiervan exact het gevolg is van btw-carrouselfraude. In onderstaande tabel is het overzicht van de afgelopen jaren te zien.
Btw-verwacht
50,5
53,0
56,7
62,4
60,7
Btw-inkomsten
47,8
49,8
52,7
58,1
59,0
Btw-gat (mrd)
2,6
3,2
4,0
4,3
1,7
% totaal btw-gat
5,3
6,0
7,1
6,9
2,8
Voor de positionering van Nederland wat het btw-gat betreft ten opzichte van de andere lidstaten en het gemiddelde van de EU geeft onderstaand figuur uit voorgenoemd rapport een goed overzicht over 2019 en 2020.
VAT compliance gap by Member State (as % of VTTL, 2019 vs. 2020)
Heeft u kennisgenomen van de stappen die Italië en Spanje hebben genomen om met behulp van digitale rapportageverplichtingen hun btw-gat fors terug te dringen? Kunt u schetsen hoe deze rapportageverplichtingen in zijn werk gaan en op welke wijze deze in Nederland een bijdrage zouden kunnen leveren aan het terugdringen van btw-carrouselfraude?
Ja, ik heb daarvan kennisgenomen. Hierbij is het goed om te vermelden dat het btw-gat van Italië en dat van Spanje groter is dan het Nederlandse. De Europese Commissie heeft op 8 december 2022 een voorstel t.a.v. «VAT in the digital age» gepubliceerd. Het Ministerie van Financiën beziet momenteel de huidige aanpak van btw-fraude in relatie tot dit voorstel. Uw Kamer ontvangt in februari het BNC-fiche over dit voorstel.
Deelt u de inschatting dat deze werkwijze 1,5 miljard euro zou kunnen opleveren aan toegenomen btw-inkomsten?2 Zo nee, waarom niet en welke inschatting maakt u zelf?
Deze inschatting deel ik niet. Met de Uitvoerings- en Handhavingsstrategie van de Belastingdienst wordt gestreefd naar compliance en niet naar hogere opbrengsten. Zoals aangegeven in de tabel bij antwoord 4 was het totale geschatte btw-gat voor Nederland met 1,7 miljard euro relatief laag waardoor een wijziging van het systeem voor Nederland minder oplevert dan voor lidstaten met een groter btw-gat. De implementatie van een nieuw systeem brengt voor bedrijven en de belastingdienst (tijdelijk) extra lasten met zich mee.
Deelt u in algemene zin de opvatting dat dergelijke nieuwe informatiestromen in eerste instantie om investeringen vragen, maar zich op de langere termijn terugbetalen? Zo ja, bent u bereid om te bekijken of een dergelijke aanpak ook in Nederland mogelijk is?
Nederland zet zich al reeds jaren in voor een goede informatie-uitwisseling tussen lidstaten. De informatiedeling via Eurofisc is daarbij van groot belang gebleken, evenals de daarvoor beschikbare analysemodellen. Bij aanvullende binnenlandse rapportagesystemen zal door ondernemers alsmede de Belastingdienst in eerste instantie moeten worden geïnvesteerd in onder meer IT-systemen en analysetools. Gelet op het relatieve lage btw-gat in Nederland en de aanpak van de btw-carrouselfraude wordt een dergelijke investering in binnenlandse rapportagesystemen niet overwogen. Overigens wordt in het voorstel «VAT in the digital age» een kader geschapen voor vrijwillige binnenlandse rapportagesystemen zodat er een bepaalde mate van uniformiteit in de EU heerst.
Wat is de inschatting van de te verwachten toename van belastinginkomsten als gevolg van anderszins verbeterde handhaving op deze fraudes? Hoe verhoudt dit zich tot de kosten van het intensiveren van de handhaving?
Ik wil ervoor waken om de aanpak van belastingfraude te zien als een business case, dit past niet in de uitvoerings- en handhavingsstrategie van de Belastingdienst. De Belastingdienst en de FIOD zetten zich vanuit het toezicht en de opsporing in voor een effectieve aanpak van btw-carrouselfraude, waarbij de inzet is gericht op het behandelen van mogelijke fraudesignalen en het voorkomen van fraude. Door bijvoorbeeld voorlichtings- en waarschuwingsbrieven wordt getracht te voorkomen dat bonafide ondernemers in een carrouselketen terecht komen.
Kunt u een overzicht geven van succesvolle initiatieven in andere lidstaten om de handhaving op btw-fraude te intensiveren en kunt u daarbij aangeven in hoeverre deze initiatieven ook in Nederland succesvol zouden kunnen zijn?
De aanpak van btw-carrouselfraude vormt onderdeel van het EMPACT (het Europees multidisciplinair platform tegen criminaliteitsdreiging) programma van Europol om in gezamenlijkheid als landen de belangrijkste vormen van fraude aan te pakken. In dit programma wordt door de EU-lidstaten samengewerkt in de aanpak van btw-carrouselfraude. Ook binnen Eurofisc worden best practices uitgewisseld tussen de lidstaten. Hiertoe is een best practice guide ontwikkeld die momenteel wordt geüpdatet. Nederland levert een bijdrage aan deze update. Goede voorbeelden zijn de reeds genoemde waarschuwingsbrieven en het snel intrekken van btw-nummers van bedrijven in de fraudeketen.
Welke andere stappen of maatregelen bent u anderszins voornemens te nemen om btw-carrouselfraude terug te dringen? Bent u bereid om de bestaande fraudebestrijding gericht op btw-carrouselfraude te intensiveren? Zo nee, waarom niet?
Zowel in de EU als in Nederland is het btw-gat de afgelopen jaren teruggebracht, en Nederland mist in vergelijking met andere EU-landen relatief weinig btw-inkomsten. Zoals uit de hiervoor genoemde cijfers naar voren komt, is de aanpak van de Belastingdienst en de FIOD succesvol. Wel blijft het nodig om de huidige aanpak voort te zetten. Het op peil houden van de beschikbare menskracht voor deze onderzoeken heeft mijn onverdeelde aandacht. Hierbij wordt ook rekening gehouden met rechtsstatelijkheid en de gegevensbescherming. Op dit moment ligt er een wetsvoorstel in de Tweede Kamer (wet implementatie Richtlijn betalingsdienstaanbieders) dat specifiek gericht is op de bestrijding van btw-fraude bij e-commerce (online aankopen door particulieren).5 Op basis van dit voorstel worden mogelijke fraudepatronen op basis van betaalgegevens sneller en eenvoudiger gedetecteerd.
Het bericht 'Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks' |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in het aantal gevallen en het totaal aan bijbehorend vermogen van zwartspaarders, uitgesplitst naar voor en na 2017, wel- en niet-inkeerders, en spaargeld en contant geld?
De Belastingdienst houdt niet systematisch bij hoe vaak en hoeveel nagevorderd wordt bij zwartspaarders. Ik wil daarbij opmerken dat er geen (consistente) definitie is van het begrip zwartspaarder. Waar vroeger met name gedoeld werd op iemand die contant geld verborgen hield, heeft zwartsparen meerdere verschijningsvormen. Zo kan zwartsparen ook slaan op vermogen aanhouden in virtuele valuta, het aanhouden in constructies met (buitenlandse) rechtspersonen, het aanhouden op bankrekeningen in andere landen, in het bijzonder in landen die niet zijn aangesloten op de Common Reporting Standard (CRS), het beleggen in kunst en luxe goederen die niet voor persoonlijk gebruik zijn of in onroerende zaken in het buitenland. Alleen al deze veelheid van verschijningsvormen zou het lastig maken het gevraagde beeld te geven.
Is er volgens u een ondergrens aan de boete die moet worden opgelegd in het geval van zwartsparen?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op de vragen van de heer Nijboer en mevrouw Van Dijk, zal ik bezien of het mogelijk is om de koppeling van de grondslag bij een vergrijpboete aan de hoogte van de verschuldigde belasting los te laten en op zoek te gaan naar alternatieven. Ik kan nu niet vooruitlopen op die alternatieven.
Bent u bereid het boetesysteem voor zwartspaarders aan te passen om te voorkomen dat de zwartspaarboete een wassen neus blijkt, omdat als gevolg van het arrest van de Hoge Raad sprake is van lage of nihilrentes, wat tot lage of nihilboetes leidt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat contant geld tot op heden niet in dezelfde categorie valt als bank- en spaartegoeden, waardoor bij contanten op dit moment geen sprake is van nihilboetes?
Dat klopt. In het Besluit rechtsherstel box 32 en het wetsvoorstel Wet rechtsherstel box 3, die zien op de jaren 2017 tot en met 2022, valt contant geld in de categorie «overige bezittingen». Het forfaitaire rendement voor de categorie «overige bezittingen» varieert per jaar, en bedraagt in de genoemde jaren minimaal 5,28% en maximaal 5,69%.
Klopt het dat dit in de nabije toekomst verandert, omdat contant geld in de overbruggingswetgeving in dezelfde categorie als spaargeld valt? Zo ja, is dit voor u, ook in het licht van de casuïstiek zoals beschreven in het FD-artikel, reden om de fiscale bejegening van contant geld opnieuw tegen het licht te houden?
Dat klopt. De Overbruggingswet box 3 kwalificeert contant geld als onderdeel van de vermogenscategorie banktegoeden. Dat is de vermogenscategorie met het laagste forfaitaire rendement, waardoor belastingplichtigen over de contanten uiteindelijk weinig box 3-heffing verschuldigd zijn. Dit is in lijn met het feit dat contant geld normaliter geen rendement oplevert, tenzij sprake is van contanten in buitenlandse valuta, waarmee koersresultaten zouden kunnen worden behaald. Op basis van deze overwegingen is het in het artikel van het FD geschetste effect voor mij geen aanleiding om contant geld weer terug te brengen naar de vermogenscategorie overige bezittingen.
Een onbedoeld generaal pardon voor zwartspaarders |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks»?1
Ja.
Klopt het dat naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad de Belastingdienst niet of nauwelijks belasting kan navorderen over zwart geld? Zo ja, hoeveel belastinggeld wordt misgelopen doordat navorderen nagenoeg onmogelijk is geworden?
Zoals bekend, heeft de Hoge Raad op 24 december 2021 geoordeeld dat de met ingang van 1 januari 2017 geldende vermogensrendementsheffing in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het geval een belastingplichtige door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing waarbij wordt uitgegaan van een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement (het Kerstarrest, ECLI:NL:HR:2021:1963). Het recht zoals dat vanaf deze datum luidt, geldt voor een ieder wiens aanslag inkomstenbelasting over kalenderjaren vanaf 2017 nog niet onherroepelijk vaststond of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting is of wordt opgelegd. Dit kunnen ook belastingplichtigen zijn aan wie na 24 december 2021 een belastingaanslag opgelegd wordt wegens niet eerder aangegeven box 3-vermogensbestanddelen, bijvoorbeeld vanwege in het buitenland aangehouden vermogen of contant gehouden vermogen.
De forfaitaire rendementspercentages die onder de herstelwetgeving (2017–2022) worden toegepast op de verschillende vermogenscategorieën banktegoeden (I), overige bezittingen (II) en schulden (III) zijn uitgewerkt in een beleidsbesluit, dat gecodificeerd wordt in wetgeving.2 Voor banktegoeden loopt dit percentage af van 0,25% in 2017 naar 0,01% in 2021. Dit betekent inderdaad dat het bedrag aan na te vorderen belasting over het rendement over niet aangegeven (buitenlandse) banktegoeden gering is. De zogenoemde zwartspaarders hoeven echter niet alleen (buitenlandse) banktegoeden te hebben. Over (buitenlandse) overige bezittingen, waaronder contant geld, bedraagt het forfaitaire rendementspercentage in dezelfde kalenderjaren tussen de 5,28% en de 5,69%. Daarnaast bedraagt de navorderingstermijn bij in het buitenland gehouden of opgekomen inkomen of vermogen twaalf in plaats van vijf jaar. 3 Deze termijn beslaat ook jaren vóór 2017 en het bedrag aan na te vorderen belasting zal voor die jaren berekend worden op basis van de toen geldende forfaitaire rendementspercentages. Bovendien zal, indien aannemelijk is dat de box 3-vermogensbestanddelen afkomstig zijn bijvoorbeeld uit (niet aangegeven) inkomen in box 1 of box 2, ook de daarover verschuldigde belasting alsnog geheven worden en – indien de omstandigheden daartoe aanleiding toe geven – een vergrijpboete worden opgelegd. Voor de erfbelasting geldt in deze situaties verder een onbeperkte navorderingstermijn en daar kan eveneens – indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven – een vergrijpboete worden opgelegd. Ten slotte kan tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan door het Openbaar Ministerie.
De heer Nijboer vraagt verder hoeveel belastinggeld wordt misgelopen. Dat het genoemde arrest van de Hoge Raad grote budgettaire consequenties heeft, is bekend. Het is naar mijn mening echter niet juist om in dat verband te spreken van «misgelopen belastinggeld». De Staat mag immers niet meer belasting heffen dan de belasting die uit geldend recht voortvloeit. Los daarvan is niet bekend hoeveel zwartspaarders er zijn en over hoeveel dan wel welk soort vermogen zij beschikken en wat de herkomst daarvan is.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de belastingmoraal als zwartspaarders op deze manier onder belastingheffing uitkomen?
Zoals gezegd in antwoord op vraag 2, is het recht met betrekking tot de box 3-heffing over de kalenderjaren vanaf 2017 met ingang van 24 december 2021 gewijzigd en geldt dit nieuwe recht voor een ieder wiens aanslag inkomstenbelasting over die kalenderjaren nog niet onherroepelijk vaststond of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting opgelegd is of wordt. Zoals hiervoor is toegelicht, zal het feit dat zwartspaarders verzwegen vermogens kenbaar maken, ook andere vragen oproepen, bijvoorbeeld omtrent de herkomst van dit vermogen, die aanleiding kunnen geven tot nadere belastingheffing en het opleggen van boetes.
Kunt u een inschatting maken over hoeveel zwartspaarders er zijn en hoeveel geld en vermogen niet belast wordt?
Het is niet bekend hoeveel zwartspaarders er zijn en over hoeveel dan wel welk soort vermogen zij beschikken en wat de herkomst daarvan is. Daarvan kan ik evenmin een inschatting maken.
Waarom is er een verschil in de navorderingstermijn van belasting op buitenlandse bankrekeningen ten opzichte van contant geld?
De duur van de navorderingstermijn is alleen afhankelijk van de plaats waar de het banktegoed of het contante geld aangehouden wordt – in Nederland dan wel in het buitenland – en dus niet van het soort inkomens- of vermogensbestanddeel.
Als hoofdregel bedraagt de termijn waarbinnen de inspecteur bevoegd is om een navorderingsaanslag vast te stellen vijf jaar, gerekend vanaf het einde van het jaar waarover de belasting is verschuldigd.4 Echter, als het gaat om een inkomens- of vermogensbestanddeel dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, is de navorderingstermijn verlengd naar twaalf jaar.5 De rechtvaardiging hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat de controlemogelijkheden van de Belastingdienst in dergelijke situaties te beperkt zijn om met een termijn van vijf jaar te volstaan.6 Als een belastingplichtige contant geld in het buitenland aanhoudt, is ook daarop – net als bij een buitenlandse bankrekening – de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar van toepassing.
Bent u het ermee eens dat het verschil in navorderingstermijn in deze situatie tot onacceptabele uitkomsten leidt waarbij zwartspaarders de dans ontspringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de navorderingstermijnen aan te passen zodat zwartspaarders alsnog belast worden?
Zoals geantwoord bij vraag 5, is er vanuit het oogpunt van de wet alleen een verschil in de navorderingstermijn voor inkomen uit sparen en beleggen voor zover het vermogen in Nederland (vijf jaar) of in het buitenland (twaalf jaar) wordt gehouden of is opgekomen. Er is dus geen verschil tussen soorten vermogen (banktegoeden, contant geld, effecten, vorderingen et cetera). De reden dat zwartspaarders met niet eerder aangegeven banktegoeden in het buitenland voor de heffing in box 3 beter af zijn dan onder het huidige box 3-stelsel, is dat de Belastingdienst bij het vaststellen van de belastingaanslag het op dat moment geldende recht dient toe te passen. Het Kerstarrest van de Hoge Raad7 en het daaruit volgende rechtsherstel zijn geldend recht voor aanslagen inkomstenbelasting over de kalenderjaren vanaf 2017 die nog niet onherroepelijk vaststonden op 24 december 2021 of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting opgelegd wordt. Het rechtsherstel houdt onder meer in dat vanaf 2017 het (forfaitaire) rendement op spaartegoeden (zeer) laag is, wat ook tot uitdrukking komt in de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Daarentegen kunnen deze zwartspaarders nog steeds te maken krijgen met belastingheffing ter zake van de oorsprong van het niet eerder aangegeven inkomen of vermogen. Hier kan bijvoorbeeld sprake zijn van na te vorderen inkomstenbelasting ter zake van inkomen in box 1 of box 2 of na te vorderen erf- of schenkbelasting en – indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven – een vergrijpboete. Hoewel de navorderingsmogelijkheden een duidelijke oorsprong en rechtvaardiging hebben (zie het antwoord bij vraag 5), ben ik het wel met u eens om de navorderingsmogelijkheden voor de toekomst in het algemeen te bekijken. Dit zal ik meenemen in het kader van de oplossing voor het gedeformaliseerd werken door de Belastingdienst.
Is het juist dat ook boetes niet opgelegd kunnen worden omdat deze gerelateerd zijn aan de belastingheffing? Zo ja, waarom is voor dit systeem gekozen en hoeveel boetegeld loopt de Staat hierdoor mis?
Het is juist dat de hoogte van een vergrijpboete die de inspecteur bij een belastingaanslag kan opleggen, afhankelijk is van het bedrag aan belasting dat een belastingplichtige verschuldigd is. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het niet juist dat de Belastingdienst niet kan navorderen over het rendement over niet eerder aangegeven vermogensbestanddelen. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden kan dan ook een vergrijpboete opgelegd worden of kan tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan door het Openbaar Ministerie.
Bent u bereid onmiddellijk noodreparatiewetgeving te maken om alsnog boetes te kunnen opleggen aan zwartspaarders?
Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 7, is het niet juist dat aan zwartspaarders geen vergrijpboeten meer kunnen worden opgelegd. Wel zal de boete vanaf 2017 qua hoogte relatief laag zijn als uitsluitend sprake is van niet eerder aangegeven banktegoeden in box 3, vanwege de koppeling met het bedrag aan verschuldigde belasting.
Met aanpassingen in wetgeving zou een andere boetegrondslag voorgeschreven kunnen worden, waarbij bijvoorbeeld de koppeling van het boetebedrag met het bedrag van de verschuldigde belasting losgelaten kan worden. Ik zal bezien of het mogelijk is om de koppeling van de grondslag bij een vergrijpboete aan de hoogte van de verschuldigde belasting los te laten en bekijken welke alternatieven er zijn.
Dergelijke wetgeving kan – althans voor zover deze leidt tot een hogere boete – alleen voor de toekomst gelden. Het is namelijk juridisch niet mogelijk om een straf met terugwerkende kracht in te voeren of te verhogen. Een dergelijke wetswijziging is juridisch zeer waarschijnlijk niet houdbaar vanwege strijdigheid met het legaliteitsbeginsel (artikel 7 EVRM en artikel 5:46, vierde lid, Awb).
Wat zijn de opties voor reparatiewetgeving? Bent u bereid boetes op te leggen over een percentage van het vermogen dat is ontdoken in plaats van over de gemiste belastinginkomsten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid deze noodreparatie met terugwerkende kracht in te laten gaan, zodat deze criminelen niet de dans ontspringen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke stappen onderneemt u om zwartsparen tegen te gaan en zwart vermogen op te sporen en te belasten?
De controle op de juistheid en volledigheid van aangiften, met inbegrip van de juistheid en de volledigheid van het aangegeven box 3-inkomen, valt in de eerste plaats onder het reguliere toezicht dat de Belastingdienst houdt. Daarbij maakt de Belastingdienst mede gebruik van de gegevens van buitenlandse financiële instellingen, zowel van binnen als van buiten de EU, die automatisch verstrekt worden in het kader van de Common Reporting Standard. Daarnaast heeft de Belastingdienst het programma Aanpak Verhuld Vermogen opgezet, specifiek om niet eerder aangegeven inkomen en vermogen op te sporen en te belasten. In dit programma werkt de Belastingdienst samen met de FIOD en het OM om deze verhulde vermogens en inkomens in beeld te brengen en ervoor te zorgen dat hierover alsnog belasting wordt betaald. Om het niet aangeven van box 3-inkomen tegen te gaan, zet de Belastingdienst in op voorlichting, zodat de mogelijke gevolgen, waaronder de mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging, duidelijk zijn.
Wat gebeurt er met zwartspaarders als de overbruggingswetgeving voor box 3 is ingevoerd? Blijven groepen zwartspaarders dan ook ongestraft? Wat gaat u doen om dat te voorkomen?
De overbruggingswetgeving voor box 3 zal vanaf 1 januari 2023 van kracht zijn. In grote lijnen is die overbruggingswetgeving een voortzetting van de herstelwetgeving die op dit moment geldt. Dit betekent dat ook over toekomstige jaren het forfaitaire rendement op (buitenlandse) banktegoeden, relatief laag zal zijn. Anders dan onder de herstelwetgeving zal bij de overbruggingswetgeving ook het forfaitaire rendement ten aanzien van contant geld laag zijn, gelijk aan het forfaitaire rendement voor banktegoeden. Als een belastingplichtige bewust een onjuiste of onvolledige aangifte indient, kan de Belastingdienst het huidige wettelijke boete-instrumentarium op reguliere wijze aanwenden. Als een zwartspaarder zijn verzwegen vermogen nu alsnog bij de Belastingdienst meldt, kan hij daardoor niet alleen geconfronteerd worden met navorderingsaanslagen en vergrijpboeten over het verleden. Ook zal dat vermogen dat eerder verzwegen was, in toekomstige jaren op reguliere wijze in de belastingheffing betrokken worden.
Het bericht ‘Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Wat vindt u van de uitwerking van de uitspraak van de Hoge Raad op zwartspaarders, daar waar de Belastingdienst nu totaan 2017 niet meer kan navorderen en bovendien geen reële boete meer kan opleggen, omdat die is gebaseerd op de hoogte van de aanslag?1
De Hoge Raad heeft op 24 december 2021 geoordeeld dat de met ingang van 1 januari 2017 geldende vermogensrendementsheffing in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het geval een belastingplichtige door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing waarbij wordt uitgegaan van een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement (het Kerstarrest, ECLI:NL:HR:2021:1963). Het recht zoals dat vanaf deze datum luidt, geldt voor een ieder wiens aanslag inkomstenbelasting over kalenderjaren vanaf 2017 nog niet onherroepelijk vaststond of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting is of wordt opgelegd. Dit kunnen ook belastingplichtigen zijn aan wie na 24 december 2021 een belastingaanslag opgelegd wordt wegens niet eerder aangegeven box 3-vermogensbestanddelen, bijvoorbeeld vanwege in het buitenland aangehouden vermogen of contant gehouden vermogen.
Als gevolg van het Kerstarrest wordt aan belastingplichtigen rechtsherstel verleend. De kaders daarvoor zijn neergelegd in de Wet rechtsherstel box 3, zoals recentelijk door de Tweede Kamer aangenomen, in navolging van het Besluit rechtsherstel box 3.2 Genoemde herstelwetgeving houdt in dat het voordeel uit inkomen uit sparen en beleggen dat een belastingplichtige over de jaren vanaf 2017 geniet, naar een ander bedrag kan worden vastgesteld vanwege aangepaste forfaitaire rendementspercentages die meer aansluiten bij de werkelijkheid. Aangezien het rendement op spaargeld in de afgelopen jaren (zeer) laag is geweest, gelden voor banktegoeden op basis van het rechtsherstel lage forfaitaire rendementspercentages.
Als een zogenoemde «zwartspaarder» zich nu bij de Belastingdienst meldt vanwege door hem eerder verzwegen (buitenlandse) banktegoeden, kan de inspecteur daarvoor aan die belastingplichtige een navorderingsaanslag opleggen. Daarbij kan ook een vergrijpboete worden opgelegd. De termijn om aan een belastingplichtige met betrekking tot in het buitenland gehouden banktegoeden een navorderingsaanslag en boetebeschikking op te leggen, bedraagt twaalf jaar. Bij het opleggen van een belastingaanslag dient de inspecteur rekening te houden met de regels die uit het geldend recht voortvloeien. Voor de jaren vanaf 2017 – de jaren waarop het Kerstarrest betrekking heeft – zal de inspecteur bij het vaststellen van die navorderingsaanslag dus rekening moeten houden met het Kerstarrest en de nieuwe box 3-regels. Dit heeft als gevolg dat het bedrag dat bij een belastingplichtige kan worden nagevorderd over verzwegen (buitenlandse) banktegoeden, vanwege het aangepaste en verlaagde forfaitaire rendementspercentage daarop relatief beperkt zal zijn. Omdat de hoogte van een vergrijpboete gekoppeld is aan de hoogte van de te betalen belasting, zal een eventuele vergrijpboete met betrekking tot niet aangegeven buitenlandse banktegoeden in box 3 ook relatief beperkt zijn qua omvang. Ik merk op dat deze gevolgen zich niet voordoen voor situaties waarop het Kerstarrest geen betrekking heeft. Met name denk ik dan aan de jaren tot en met 2016. Doorgaans zullen zwartspaarders hun spaargeld in het buitenland hebben ondergebracht, waardoor de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Dan kan de Belastingdienst dus substantiële bedragen navorderen en – indien de omstandigheden daar aanleiding toe geven – ook een vergrijpboete opleggen. Vervolgens zijn die zwartspaarders ook voor toekomstige belastingjaren belasting verschuldigd over dat eerder verzwegen vermogen. Bovendien zal, indien aannemelijk is dat de box 3-vermogensbestanddelen afkomstig zijn bijvoorbeeld uit (niet aangegeven) inkomen in box 1 of box 2, ook de daarover verschuldigde belasting alsnog geheven worden en – indien de omstandigheden daartoe aanleiding toe geven – een vergrijpboete worden opgelegd. Voor de erfbelasting geldt in deze situaties verder een onbeperkte navorderingstermijn en daar kan eveneens – indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven – een vergrijpboete worden opgelegd. Ten slotte kan tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan door het Openbaar Ministerie.
Ik begrijp dat het vanuit rechtvaardigheidsperspectief als een ongewenste situatie kan worden gezien dat bij een navorderingsaanslag die de Belastingdienst nu oplegt aan een zwartspaarder, die zwartspaarder daardoor een beroep kan doen op het Kerstarrest. Voor velen zal dit als een onrechtvaardige situatie worden ervaren. Bij het opleggen van een navorderingsaanslag dient de Belastingdienst evenwel uit te gaan van het op dat moment geldende recht. Het Kerstarrest brengt nadrukkelijk niet met zich dat de Belastingdienst bij zwartspaarders niet meer kan navorderen of beboeten. Beide zijn nog wel degelijk mogelijk. Zoals reeds gezegd, ligt het grootste belang hierbij bij de jaren vóór 2017, aangezien de herstelwetgeving voor de jaren vóór 2017 niet geldt en de inspecteur hierbij een termijn van twaalf jaar voor navordering en beboeting ter beschikking staat. Ik wil daarom benadrukken dat wel degelijk kan en wordt opgetreden tegen zwartspaarders zowel voor 2017 als daarna. De Belastingdienst zal per zaak zal onderzoeken en beoordelen wat rechtens juist is.
Verder heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd dat ik voornemens ben een onderzoek te starten naar de herziening van het boeterecht.3 Daarbij wil ik voor de toekomst bezien welke mogelijkheden er voor de toekomst zijn om de koppeling tussen de hoogte van een vergrijpboete en het te betalen bedrag van een belastingaanslag, los te laten. Het is namelijk juridisch niet mogelijk om een straf met terugwerkende kracht in te voeren of te verhogen. Een dergelijke wetswijziging is juridisch zeer waarschijnlijk niet houdbaar vanwege strijdigheid met het legaliteitsbeginsel (artikel 7 EVRM en artikel 5:46, vierde lid, Awb).
Kunt u reflecteren op deze onbedoeld ontstane situatie en hoe u hiermee zou willen omgaan?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u deze situatie vanuit een rechtvaardigheidsperspectief ten opzichte van de niet-bezwaarmakers, aangezien deze zwartspaarders door geen aangifte te doen in feite ook bewust hebben afgezien van hun mogelijkheid tot het maken van bezwaar en daarmee nu wel hetzelfde effect sorteren als wel-bezwaarmakers?
Zie antwoord vraag 1.
Is het volgens u terecht dat niet-bezwaarmakers slechter af zijn dan mensen die opzettelijk geen vermogen hebben opgegeven in box 3 en daarmee in feite fraude hebben gepleegd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat denkt u dat een dergelijke uitwerking doet met het vertrouwen in het Nederlandse belastingstelsel, als de regels formeel zo kunnen uitwerken dat iemand die fraudeert er achteraf beter uitkomt dan iemand die de wet heeft gerespecteerd en gevolgd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel gevallen van navordering op niet aangegeven vermogen in box 3 vinden er jaarlijks ongeveer plaats en kunt u daarvan een overzicht geven over de afgelopen vijf jaar? Kunt u daarbij ook aangeven wat de omvang van die vermogens was en hoeveel belasting daarmee is nagevorderd?
De Belastingdienst houdt niet systematisch bij hoe vaak en hoeveel nagevorderd wordt over uitsluitend niet aangegeven box 3-vermogensbestanddelen. Ik verwijs mevrouw Van Dijk tevens naar het antwoord op de tweede vraag die de heer Grinwis gesteld heeft.
Doet u onderzoek naar mogelijkheden om alsnog te kunnen navorderen, of in ieder geval een reële boete op te kunnen leggen, voor het niet aangeven van het vermogen in box 3, ook om daarmee het signaal af te geven dat het niet naleven van de wet niet loont?
Zie antwoord vraag 1.
Als het antwoord op de vragen 6 en/of 7 nee is, wilt u dan alsnog onderzoek doen naar de juridische mogelijkheden en de Kamer hierover informeren?
Zoals uit de antwoorden op de vorige vragen reeds volgt, bezie ik in het kader van de herziening van het boeterecht welke juridische mogelijkheden er zijn om een andere grondslag voor vergrijpboeten in te voeren.
De fiscale miljonairsvrijstelling |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met artikel 3.95b Wet op de inkomstenbelasting 2001 («de miljonairsvrijstelling») getroffen regeling die de belastingplichtige de mogelijkheid biedt de box 1 heffing in te ruilen voor een aanmerkelijk belangheffing (box 2), mits de relevante Besloten Vennootschap (BV) ten minste 95 procent van het lucratieve voordeel uitkeert?
Ja, ik ben bekend met de in artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 opgenomen keuzemogelijkheid.
Kunt u aangeven wat de reden was om deze regeling destijds in te voeren? Heeft dit te maken met de stap destijds van box 3 (met de facto vrijstelling) naar box 1?
De keuzemogelijkheid van artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 hangt samen met het tweede lid van dat artikel. Het tweede lid regelt dat als een lucratief belang middellijk wordt gehouden, dus met tussenkomst van een andere vennootschap, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden uit dit lucratieve belang niet later wordt genoten dan wanneer dit lucratieve belang middellijk zou zijn gehouden. Zonder dit tweede lid zou belastinguitstel kunnen worden verkregen door de voordelen uit het lucratieve belang op te potten in de tussenliggende vennootschap. In de artikelsgewijze toelichting op dat vijfde lid staat: «Er is geen aanleiding voor de voorziening van het tweede lid wanneer geen uitstel van belastingheffing wordt nagestreefd. Dat is het geval wanneer de vennootschap door middel waarvan het lucratieve belang wordt gehouden, niet aan het zogenoemde oppotten doet, maar gerealiseerde vermogenswinsten en genoten inkomsten na aftrek van de daarover bij de vennootschap verschuldigde vennootschapsbelasting aanstonds dooruitdeelt. Om die reden is in het voorgestelde vijfde lid van artikel 3.95b Wet IB 2001 bepaald, dat alsdan de voorziening van het tweede lid van dat artikel geen toepassing vindt, maar wordt teruggevallen op het aanmerkelijk belangregime van box 2.».1
In de algemene beraadslaging van het wetsvoorstel Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën de keuzemogelijkheid nader toegelicht: «Wij hebben zeer bewust voor de keuzemogelijkheid gekozen. Dat heeft te maken met het feit dat er sprake is van een soort hybride beloning. Enerzijds menen wij dat box 1 geldt en dat er heel bewust de mogelijkheid is om naar box 2 te gaan. Je kunt niemand bij wet dwingen om naar box 2 te gaan. Wij willen namelijk wel dat er dan sprake is van een aanmerkelijk belang. Anders zouden wij het box 2-proces verstoren. Dan zouden wij een box 2a creëren. Er moet dus eerst een box 2-situatie worden geconstrueerd. Wij hebben heel duidelijk deze mogelijkheid geschapen, omdat er niet zozeer sprake is van loon, maar van een voor een belangrijk deel met een werkzaamheid samenhangende beloning. Die beloning bestaat ook uit rendement en risico. Daarom is de mogelijkheid van de box 2-situatie gecreëerd. Het kabinet heeft het echter niet wenselijk geacht om de huidige situatie te laten voortbestaan. Daarin was heel duidelijk, zeker volgens het standpunt van velen, in bepaalde gevallen en afhankelijk van de feiten en omstandigheden de box 3-heffing mogelijk. Ik denk dan aan de situatie waarin er heel weinig risico werd gedragen en een enorm rendement mogelijk was. Dan zeg je toch: die box 3-heffing is echt te laag.».2
Waarom wordt met deze regeling het uitgangspunt gebroken dat box 1 voorrang heeft op box 2?
Door de regeling vorm te geven in box 1, met een keuzemogelijkheid via box 2, wordt belastingplichtigen de mogelijkheid geboden box 2 op te zoeken, zonder belastingplichtigen te dwingen het lucratief belang via box 2 vorm te geven. Tevens zorgt deze vormgeving ervoor dat de inkomsten uit het lucratieve belang niet worden opgepot in een tussenliggende vennootschap. Overigens geldt dat wanneer niet aan deze dooruitdelingsverplichting wordt voldaan het box 1 en box 2 regime naast elkaar van toepassing zijn.
Kunt u aangeven wat, sinds de inwerkingtreding en op jaarbasis, de omvang is van de heffing over inkomsten uit lucratief belang tegen uitsluitend het tarief in box 1?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de heffing over inkomsten uit lucratief belang, aangezien deze niet apart geregistreerd worden in de aangiften inkomstenbelasting.
Kunt u aangeven wat, sinds de inwerkingtreding en op jaarbasis, de omvang is van de geclaimde miljonairsvrijstelling?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat als de relevante BV geen vennootschapsbelasting over de relevante winst betaalt het tarief de facto zakt van het hoogste box 1 tarief van 49,5 procent naar het aanmerkelijk belang tarief van 26,9 procent? Is het juist dat in de praktijk de BV geen vennootschapsbelasting betaalt omdat zij in de regel de deelnemingsvrijstelling geniet voor het belang dat zij houdt in de structuur en dat die deelnemingsvrijstelling in bijna alle gevallen voorhanden is dankzij de meetrekregeling of de compositie van het kapitaal van het investeringsvehikel?
Bij het bepalen van de winst van een vennootschap blijven de voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking, evenals de kosten van de verwerving dan wel de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling). Als de vennootschap een deelneming heeft, dan is deze vennootschap geen vennootschapsbelasting verschuldigd over de voordelen uit de deelneming (zowel dividenden als vermogenswinsten). De deelnemingsvrijstelling voorkomt dat dezelfde winst tweemaal in de heffing wordt betrokken. Dat betekent ook dat er normaliter wel vennootschapsbelasting is betaald op het niveau van de deelneming. Of en hoeveel vennootschapsbelasting in een specifiek geval is betaald, is afhankelijk van de feiten en omstandigden van dat specifieke geval. Om te bepalen hoeveel belasting direct of indirect is betaald over beloningen van de private-equityfondsmanagers, waaronder de carried interest, is daarom niet in zijn algemeenheid te zeggen. Wel is het redelijk de betaalde vennootschapsbelasting op te tellen bij de verschuldigde inkomstenbelasting in de vorm van aanmerkelijkbelangheffing.
Kunt u aangeven wat de reden was om de facto de lucratief belang heffing om zeep te helpen?
Ik deel de stelling dat sprake is van het «om zeep helpen» van deze wetgeving niet. De lucratiefbelangregeling is ingegeven vanuit de onzekerheid die er leefde in de praktijk omtrent de fiscale kwalificatie van dergelijke beloningen. Door middellijke belangen in box 2 te belasten (mits 95% van de voordelen worden uitgedeeld via de vennootschap naar de aanmerkelijkbelanghouder) worden de voordelen gerealiseerd uit of met de lucratieve vermogensbestanddelen effectief belast tegen de gecombineerde vennootschapsbelasting- en box 2-druk. Zodoende is sprake van een evenwichtige belastingdruk ten opzichte van box 1 en biedt de regeling duidelijkheid en zekerheid voor zowel belastingplichtige als de Belastingdienst. Dit is met de invoering van de regeling beoogd en acht ik nog steeds wenselijk.
Klopt het dat de discussie over of het voordeel dat managers van private equity deals verkrijgen, waar vaak met een klein bedrag een relatief groot deel van het gewone aandelenkapitaal verkregen wordt, belast zou moeten worden met loonbelasting/inkomstenbelasting, de Belastingdienst veel tijd kost? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
De invoering van de lucratiefbelangregeling heeft ertoe geleid dat het toezicht op voordelen uit wat nu een lucratief belang vormt, minder arbeidsintensief is geworden doordat langdurige procedures zijn voorkómen over de vraag naar de fiscale kwalificatie van dergelijke voordelen. Ook is de complexe waarderingsproblematiek sterk ingeperkt. Vóór de invoering van de lucratiefbelangwetgeving kon carried interest op verschillende manieren in de heffing worden betrokken, waarbij bovendien waarderingsproblematiek kon spelen. De codificatie van dit regime heeft eraan bijgedragen dat in vergelijking met de situatie die daarvoor gold dergelijke regelingen eenduidig(er) als inkomen uit werk en woning (box 1) belast worden, op het moment van realisatie van de voordelen. Daarmee biedt de lucratiefbelangregeling de gewenste rechtszekerheid en voorkomt het langdurige procedures over de kwalificatie ervan.
Wat is de toegevoegde waarde van een lucratief belang heffing wanneer er tegelijkertijd een regeling is die zorgt dat het tarief verlaagd wordt naar het box 2 tarief? Waarom wordt deze situatie in stand gehouden?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u ervan dat door deze regeling een zeer vermogende groep geen belasting in box 1 maar in box 2 (dus tegen een lager tarief) betaalt? Hoe beoordeelt u dit in het licht van onderzoek1 waaruit blijkt dat de aanwas van miljonairs en miljardairs vooral uit de private equity hoek komt? Klopt het dat bij afschaffing van de vrijstelling de inkomsten uit lucratieve belangen weer belast worden in box 1?
Het loon van personen met een lucratief belang wordt in box 1 belast als loon uit dienstbetrekking. De inkomsten uit het lucratieve belang, kunnen afhankelijk van de situatie in box 1 of box 2 belast worden. Rekening houdend met de vennootschapsbelasting, zijn de tarieven in box 2 redelijk in evenwicht met de box 1-heffing over loon. Naar de mening van het kabinet is het aanmerkelijkbelangtarief passend bij de carried-interestvoordelen vanwege het hybride karakter van die voordelen. Hierbij acht het kabinet het relevant dat de belastingheffing niet kan worden uitgesteld. Als de keuzeregeling wordt afgeschaft, worden de inkomsten inderdaad in box 1 en box 2 belast.
Vindt u dat de miljonairsvrijstelling zowel een opmerkelijke belastingconstructie als een ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale regeling is? Zo ja, bent u bereid de vrijstelling af te schaffen in het licht van het voornemen van het kabinet om zich de komende jaren in te zetten om opmerkelijke belastingconstructies of ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale regelingen aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheid om het box 2-regime via artikel 3.92b, vijfde lid, Wet IB 2001 op te zoeken is voorzien en beoogd. Daarmee is het opzoeken van box 2 via dat vijfde lid op zichzelf niet aan te merken als een opmerkelijke belastingconstructie en geheel in lijn met het doel van de in dat lid opgenomen keuzemogelijkheid. Over de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies en ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale regelingen, wordt uw Kamer op een later moment geïnformeerd.
Lucratief Belang |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met artikel 3.95b, lid 5 van de wet inkomenstenbelasting 2001?
Ja. Deze bepaling geeft houders van een lucratief belang onder voorwaarden de mogelijkheid dat de inkomsten uit dit lucratieve belang worden belast in box 2 in plaats van in box 1.
Bent u bekend met de aanvullende fondsstructuren zoals beschreven in «Private Equity en Fiscaliteit» van de Belastingdienst1?
Ja.
Kunt u een appreciatie geven van elk van deze structuren?
In het rapport «Private Equity en Fiscaliteit» van de Belastingdienst uit 2017 worden enkele basisstructuren van bij een private-equityfonds betrokken belanghebbenden beschreven. De in de praktijk voorkomende variaties op de geschetste standaardstructuur zijn vrijwel oneindig. Hoewel het vanuit het oogpunt van eenvoud en kosten het meest voor de hand ligt om de juridische structuur zo eenvoudig mogelijk te maken, kunnen individuele omstandigheden of wensen van de betrokkene aanleiding zijn om de basisstructuur aan te vullen of hierop te variëren. Deze redenen zijn veelal gelegen in civielrechtelijke overwegingen, zoals aansprakelijkheid, of ze houden verband met toezichtsregels in een bepaald land of met een zo gunstig mogelijke fiscale behandeling. Vanwege de veelvoud van structuren is het voor mij niet mogelijk om voor alle structuren een appreciatie te geven. In het algemeen geldt dat belastingplichtigen vrij zijn te bepalen op welke wijze zij hun vermogen structureren. Zolang de structuren en de fiscale verwerking ervan binnen de letter en de geest van de wet blijven, heb ik daar in beginsel geen bezwaar tegen.
Kunt u aangeven hoe vaak de carried-interest structuur voorkomen, waarbij carried-inerestuitkeringen vrij van vpb-heffing (Vennootschapsbelasting) naar de (houdstermaatschappijen van de) fondsmanagers stromen?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal carried-intereststructuren, aangezien deze niet afzonderlijk worden geregistreerd in de aangiften inkomstenbelasting.
Klopt het dat door het gebruik van dit wetsartikel (doorstootverplichting) in de lucratiefbelangregeling en de deelnemingsvrijstelling private equity fondsmanagers slechts 26,9 procent betalen over hun carried-interest in plaats van de hogere tarieven in box 1 dan wel box 2 met vpb?
Bij het bepalen van de winst van een vennootschap blijven de voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking, evenals de kosten van de verwerving dan wel de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling). Als de vennootschap een deelneming heeft, dan is deze vennootschap geen vennootschapsbelasting verschuldigd over de voordelen uit de deelneming (zowel dividenden als vermogenswinsten). De deelnemingsvrijstelling voorkomt dat dezelfde winst tweemaal in de heffing wordt betrokken. Dat betekent ook dat er normaliter wel vennootschapsbelasting is betaald op het niveau van de deelneming. Of en hoeveel vennootschapsbelasting in een specifiek geval is betaald, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van dat specifieke geval. Om te bepalen hoeveel belasting direct of indirect is betaald over beloningen van de private equity fondsmanagers, waaronder de carried-interest, is daarom niet in zijn algemeenheid te zeggen. Wel is het redelijk de betaalde vennootschapsbelasting op te tellen bij de verschuldigde inkomstenbelasting in de vorm van aanmerkelijkbelangheffing.
Deelt het kabinet dat dit niet in lijn is met de volgende toelichting uit de memorie van toelichting (MvT) bij de wet belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen: «de maatregelen in zoverre effectief ter voorkoming van excessen in het beloningsbeleid, dat zij ofwel leiden tot een gewenste aanpassing van het gedrag, ofwel leiden tot een evenwichtiger belastingheffing, waarbij excessieve loningsbestanddelen zwaarder worden belast. Ten slotte kan worden opgemerkt dat de ontwikkelingen in de praktijk nauwlettend zullen worden gevolgd. Voor zover zou blijken dat de in dit wetsvoorstel voorstelde maatregelen aanpassing behoeven, bijvoorbeeld om onbedoeld ontwijkgedrag te voorkomen, kunnen daartoe aanvullende voorstellen worden gedaan.»?2
De lucratiefbelangregeling is voortgekomen uit de onduidelijkheden over de fiscale kwalificatie beloningen die veelal in de private-equity- en managementparticipatiepraktijk voorkomen. Vóór invoering van de regeling in 2009 was er rechtsonzekerheid hoe carried interest(-achtige) beloningen voor in dienstbetrekking werkzame private-equitymanagers moesten worden gekwalificeerd in de inkomstenbelasting. De opbrengst van deze zogenoemde lucratieve vermogensbestanddelen heeft namelijk een hybride karakter: het bevat zowel kenmerken van arbeidsinkomen (box 1) als van een beleggingsopbrengst (box 3). Mede ingegeven door het grote verschil in belastingdruk tussen box 1 en box 3 leidde deze fiscale duiding in vooroverleg tussen belastingplichtige en Belastingdienst vaak tot discussie, waarbij de Belastingdienst doorgaans het standpunt innam dat sprake was van loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden, belast in box 1, en belastingplichtigen dat sprake was van specifieke aandelen of winstrechten, belast in box 3. Daarnaast kon onduidelijkheid bestaan over het genietingsmoment bij en de waardering van lucratieve belangen, die meestal ingewikkelde beloningsinstrumenten zijn die in de markt niet verhandelbaar zijn. Dat blijkt uit de parlementaire behandeling bij de totstandkoming van de lucratiefbelangwetgeving:
De lucratiefbelangregeling heeft ervoor gezorgd dat de opbrengst van een lucratief belang in beginsel als inkomen in box 1 wordt belast, met de mogelijkheid om een lucratief belang indirect in box 2 te houden. De regeling heeft daardoor tot zowel duidelijkheid als rechtszekerheid geleid voor alle betrokkenen. Daarnaast is de belastingheffing evenwichtiger geworden doordat opbrengsten uit lucratieve belangen ofwel vallen onder de progressieve heffing van box 1, ofwel onder het aanmerkelijkbelangregime tegen een gecombineerde vennootschapsbelasting en box 2-heffing. De huidige praktijk is in zoverre dus in lijn met het doel van de maatregel als aangegeven in de memorie van toelichting.
Kunt u aangeven of en hoe zoals in de MvT beloofd «de ontwikkelingen in de praktijk nauwlettend [zijn] gevolgd» de afgelopen jaren? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkelingen in de praktijk worden met name gevolgd door middel van het toezicht proces van de Belastingdienst. De Belastingdienst geeft signalen door van bijzondere ontwikkelingen, bijvoorbeeld door de wetgever onbedoeld ontwijkgedrag, als deze worden aangetroffen. Tot op heden zijn er geen signalen van onbedoeld ontwijkgedrag van de lucratiefbelangregeling. Wanneer ik in de toekomst concrete signalen ontvang, zal ik daar adequaat naar handelen. Wel geldt dat vraagpunten spelen of in specifieke gevallen wordt voldaan aan de criteria van het lucratief belang, dan wel dat daar geen sprake van is. Het beeld is dat juist vanwege het financiële belang van de doorstootregeling er belastingplichtigen veel aan is gelegen om zeker te stellen dat wordt voldaan aan de voorwaarden van deze regeling.
Heeft dit tot het inzicht geleid dat er sprake is van «onbedoeld ontwijkgedrag»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt het kabinet dat dit een vorm van onbedoeld ontwijkgedrag betreft? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van een wettelijke regeling, in lijn met het doel van de regeling, kan naar mijn mening geen onbedoeld ontwijkgedrag zijn. De opvatting dat hier sprake is van een vorm van onbedoeld ontwijkgedrag deel ik dan ook niet.
Bent u bekend met «Lucratief belang in de Wet IB 2001»?3
Ja.
Bent u bekend met de conclusie dat «De combinatie van de 30%-regeling en de lucratiefbelangregeling kan leiden tot onbedoelde effecten»?
Deze stelling ziet op de combinatie van de 30%-regeling en de lucratiefbelangregeling. De voordelen uit het lucratief belang worden bij de houder daarvan in beginsel belast in box 1. De houder kan echter onder voorwaarden kiezen om die voordelen niet in box 1 te laten belasten, maar enkel in box 2. Dit is het geval bij een middellijk gehouden lucratief belang waarbij de gerealiseerde vermogenswinsten en genoten inkomsten voor ten minste 95% worden uitgedeeld naar de houder van het lucratief belang. Daardoor wordt voorkomen dat belastinguitstel wordt verkregen door de voordelen uit het lucratief belang op te potten in een tussenliggende vennootschap.
Ingekomen werknemers die gebruikmaken van de 30%-regeling kunnen op grond van artikel 2.6 Wet IB 2001 ervoor kiezen om aangemerkt te worden als «partieel buitenlands belastingplichtige». Dit leidt ertoe dat de ingekomen werknemer binnenlands belastingplichtige is voor het box 1-inkomen en naar keuze fictief buitenlandse belastingplichtige voor het box 2- en box 3-inkomen. Het effect is dat als een ingekomen werknemer die een lucratief belang houdt middels een in het buitenland gevestigde vennootschap kiest voor de doorstootregeling en voor de partiële buitenlandse belastingplicht, het inkomen uit het aanmerkelijk belang in de in het buitenland gevestigde vennootschap niet tot de grondslag van de Nederlands inkomstenbelasting behoort. De vraag rijst of in een dergelijke situaties kan worden voldaan aan de voorwaarden van de doorstootregeling. Meer concreet is de vraag of inkomen uit aanmerkelijk belang kan worden genoten als deze aanmerkelijkbelanghouder voor deze inkomsten niet belastingplichtig is.
Ik ben van mening dat in een dergelijke situatie niet aan de voorwaarden van de keuzeregeling van artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 kan worden voldaan. De doorstootverplichting vereist immers dat ten minste 95% van de voordelen die worden doorgestoten naar de aanmerkelijkbelanghouder worden «genoten». Om op grond van de Wet IB 2001 daadwerkelijk inkomen uit aanmerkelijk belang te genieten, is het nodig om binnenlands of buitenlands belastingplichtige te zijn op grond van die wet. Door de keuze voor de partiële buitenlandse belastingplicht op grond van artikel 2.6 Wet IB 2001 wordt de desbetreffende belastingplichtige enkel voor box 2 en box 3 in de Nederlandse inkomstenbelasting betrokken, als hij Nederlands inkomen geniet. Ten aanzien van box 2 is het Nederlandse inkomen een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap. In de desbetreffende casus is daar geen sprake van, doordat de vennootschap juist niet in Nederland is gevestigd. De voordelen die worden verkregen uit die vennootschap behoren daardoor niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang, waardoor ook niet kan worden voldaan aan de doorstootverplichting als bedoeld in artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001.
Er zijn geen gegevens beschikbaar over hoe vaak deze situatie voorkomt. Een (middellijk) lucratief belang wordt namelijk niet afzonderlijk opgegeven in de aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.
Kunt u deze onbedoelde effecten zowel kwalitatief als kwantitatief inzichtelijk maken?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt het kabinet dat het onbedoeld ontwijkgedrag is dat door de samenloop van de partiele belastingplicht in de 30%-regeling en de doorstootverplichting in de lucratiefbelangregeling, een expat werkzaam bij een Nederlands private equityfonds nul procent belasting betaalt over carried interestuitkeringen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 11 heb toegelicht, ben ik van mening dat de geschetste samenloop van de lucratiefbelangregeling en de partiële belastingplicht in de 30%-regeling niet mogelijk is. Ten aanzien van de mogelijkheid die artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 biedt, ben ik, zoals ik in het antwoord op vraag 9 heb toegelicht, van mening dat geen sprake is van onbedoeld ontwijkgedrag. Ik zie vooralsnog geen noodzaak om actie te ondernemen. Mocht blijken dat op enig moment wel daarvan sprake is, dan zal ik met een voorstel komen om de wetgeving op dit punt aan te scherpen.
Zoals ik in de antwoorden op de vragen 4 en 12 heb toegelicht, zijn er geen gegevens beschikbaar. Daardoor zijn de budgettaire consequenties van het schrappen van het vijfde lid niet bekend.
Wat is het kabinet voornemens te doen om dit onbedoelde ontwijkgedrag aan te pakken? Bent u bereid lid 5 te schrappen? Wat is de budgettaire consequentie van het schrappen van lid 5?
Zie antwoord vraag 13.
Vindt u het wenselijk dat de private equity-manager minder belasting betaalt dan een schoonmaker voor datzelfde bedrijf?
Loon, of dat nu wordt verdiend door een schoonmaker of een private-equitymanager, wordt in Nederland op dezelfde wijze in de progressieve belastingheffing van box 1 betrokken. Hetzelfde geldt voor inkomen uit lucratief belang of aanmerkelijk belang. Als de schoonmaker een aanmerkelijk belang houdt wordt hij voor het inkomen uit het aanmerkelijk belang op dezelfde wijze in de heffing betrokken als een private-equitymanager die inkomen uit aanmerkelijk belang geniet.