De opbouw van vakantiedagen tijdens ziekte |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 augustus jl., waarin werd geoordeeld dat werknemers in een slapend dienstverband ook recht hebben op de opbouw en uitbetaling van vakantiedagen?1
Ja.
Hoe duidt u deze uitspraak?
Het gaat hier om een uitspraak van de rechtbank Gelderland in een procedure tussen de werkgever en werknemer. De werknemer is langdurig arbeidsongeschikt en bevindt zich in een zogenoemd slapend dienstverband; er is daarbij nog wel een arbeidsovereenkomst, maar geen recht meer op loon. Op verzoek van de werknemer wordt de arbeidsovereenkomst door de rechter ontbonden.
De rechter doet ook uitspraak over de opbouw van vakantiedagen over de tijd dat het dienstverband slapend is. Op grond van het Burgerlijk Wetboek (artikel 7:634, eerste lid) worden vakantiedagen alleen opgebouwd over de periodes waarover de werknemer recht heeft op loon. Dit zou betekenen dat hij geen vakantiedagen meer heeft opgebouwd over de periode na 29 februari 2024 tot 12 augustus 2025. De kantonrechter stelt dat dit in strijd is met Europese regelgeving en rechtspraak, en laat daarom de bepaling over de opbouw van vakantie-uren uit het BW buiten toepassing. De rechter kent de vakantiedagen alsnog toe aan de werknemer.
Vindt de regering dat de Nederlandse wetgeving in lijn is met het Europees recht en jurisprudentie? Waarom wel of niet?
Artikel 7:634 BW regelt onder meer de opbouw van vakantierechten. Vakantie wordt opgebouwd over periodes waarin sprake is van recht op loon. Het kabinet is niet van mening dat de bepalingen over de opbouw van vakantie in Nederlandse wetgeving in strijd zijn met Europees recht. De uitspraak van de kantonrechter staat vooralsnog op zichzelf en biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten om te concluderen dat de Nederlandse wetgeving niet in lijn zou zijn met Europees recht.
In de genoemde Europese Richtlijn staat dat alle werknemers vakantie opbouwen. Tegelijkertijd is naar het oordeel van het kabinet duidelijk dat deze richtlijn bedoeld is voor de situatie dat er werk is of wordt verricht of in ieder geval voor de situatie dat er recht is op loon. De richtlijn stelt immers minimumvoorschriften op het gebied van veiligheid en gezondheid bij de organisatie van de arbeidstijd. Het gaat dan bijvoorbeeld om dagelijkse rusttijd en de jaarlijkse vakantie. Het belang van hersteltijd voor werknemers staat daarbij centraal. Uit de richtlijn blijkt niet dat hiermee ook is bedoeld om regels te stellen met betrekking tot de opbouw van vakantierechten van werknemers van wie (na tenminste twee jaren) arbeidsongeschiktheid de loondoorbetalingsperiode bij ziekte is verstreken.
Ook jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie leidt volgens het kabinet niet tot een ander oordeel.2 De arresten zien vooral op -kort gezegd- de mogelijkheid tot het opnemen van vakantie die tijdens werktijd is opgebouwd. Ook maakt de jurisprudentie duidelijk dat het jaarlijkse minimum aan opgebouwde vakantiedagen niet mag vervallen, als de werknemer daarvan wegens ziekte geen gebruik heeft kunnen maken. In de jurisprudentie gaat het met name om mogelijkheden om gebruik te maken van het recht op vakantie (opgebouwd tijdens de periode dat er gewerkt is) en niet om de opbouw van vakantierechten zelf (gedurende de periode van ziekte).
Het doel van vakantie is ook volgens de richtlijn om werknemers een periode van rust, ontspanning en vrije tijd te bieden om hun veiligheid en gezondheid te beschermen. Dit betekent volgens het Europese Hof van Justitie3 dat de werknemer vooraf werk heeft verricht die de toekenning van vakantie rechtvaardigt. De rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon worden in beginsel berekend op basis van de tijdvakken van daadwerkelijke arbeid die krachtens de arbeidsovereenkomst zijn vervuld. Dit houdt volgens het kabinet niet in dat de opbouw van vakantie ook na de periode van loondoorbetaling bij ziekte doorgaat.
Hoe reflecteert u op artikel 7:634 BW, artikel 7 lid 1 Richtlijn 2003/88/EG en op rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU)?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reflecteert u op de publicatie «Geen arbeid, geen loon en toch vakantie» van Q. van Vliet in ArbeidsRecht 2024/28?
In het artikel «Geen arbeid, geen loon en tóch vakantie» komt de auteur tot de conclusie dat een richtlijnconforme uitleg van de richtlijn met zich meebrengt dat een werknemer ook na het tweede jaar ziektejaar vakantiedagen opbouwt. In het artikel stelt de auteur zich op het standpunt dat de opbouw van vakantiedagen aan het recht op loon op grond van de eerdergenoemde bepaling uit het BW een ander uitgangspunt is dan het uitgangspunt van de genoemde Richtlijn waarin de opbouw van vakantiedagen wordt gekoppeld aan het verrichten van arbeid. De auteur meent dat op grond van de Richtlijn aannemelijk is dat in beginsel alle zieke werknemers recht hebben op volledige opbouw van vakantie.
Bij de beantwoording van vragen 3 en 4 is toegelicht dat het kabinet dit anders ziet en naar oordeel van het kabinet op dit moment onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn om tot wijziging van wetgeving over te gaan.
Gaat u de Nederlandse wetgeving in lijn brengen met het Europees recht middels een wetswijziging? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze wetgeving verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor ook toegelicht, is de Nederlandse vakantiewetgeving naar het oordeel van het kabinet niet in strijd met Europees recht. Op dit moment is het kabinet dan ook niet voornemens om tot een wetswijziging over te gaan.
Het bericht 'Als trans persoon gevlucht voor Trumps beleid, maar is dat genoeg voor asiel? ‘Het is niet veilig voor haar’' |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ruben Brekelmans (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met bovenstaand bericht?1
Ja.
Waarom hanteert u de opvatting dat een asielaanvraag door transgender personen uit de Verenigde Staten (VS) in Nederland momenteel geen stand kan houden vanwege het landenbeleid van Nederland richting de VS?
Nederland volgt de maatregelen in de Verenigde Staten gericht op lhbtiq+ personen. De ontwikkelingen zijn op dit moment geen aanleiding om in algemene zin aan te nemen dat transgender personen uit de Verenigde Staten een gegronde vrees voor vervolging hebben. Dit neemt niet weg dat iedere asielaanvraag altijd op zijn eigen merites wordt beoordeeld.
Van een (algemeen) ambtsbericht over de Verenigde Staten is overigens geen sprake. Als er geen (recent) algemeen ambtsbericht is, vindt de beoordeling van een asielverzoek plaats op basis van andere recente objectieve en verifieerbare bronnen. Medewerkers van de IND zijn opgeleid om zowel in het horen als beslissen actuele landeninformatie te betrekken. Zowel landeninformatie die op deze wijze door de medewerkers wordt verzameld, als informatie die door de vreemdeling of de advocaat wordt overgelegd, wordt betrokken in de beslissing op de asielaanvraag. Iedere beslissing wordt dus genomen op grond van recente landeninformatie.
Bent u ook van mening dat de veiligheid van lhbti+-personen, waaronder transgender personen, is verslechterd sinds het laatste ambtsbericht over de VS (daterend van september 2024) en het aantreden van president Trump begin dit jaar? Kunt u daarvoor een onderbouwing geven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het voornemen van de regering-Trump om zo’n 950 wetten en regelingen uit te voeren die ingaan tegen de rechten van transgender personen? Zo ja, bent u van mening dat deze ontwikkelingen de positie van transgender personen binnen afzienbare tijd zullen doen verslechteren? Kunt u hierop een toelichting geven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kwalificeert u het feit dat Transgender Netwerk Nederland sinds maart dit jaar transgender personen adviseert om niet meer naar de Verenigde Staten te reizen, vanwege de grote zorgen om de veiligheid van transgender personen naar aanleiding van het gewijzigd reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor lhbtiq+-personen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is tot op heden niet bekend met gevallen van Nederlandse lhbtiq+ personen die in de problemen zijn gekomen bij het reizen naar of in de VS in 2025. Mocht daar op enig moment verandering in komen, dan zal het ministerie daar gepast op reageren.
In het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor de Verenigde Staten (VS) staat onder andere informatie en advies voor lhbtiq+ personen over reizen naar de VS. Op 25 maart jl. heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken het reisadvies aangepast om Nederlanders onder andere te informeren over het feit dat wetten en gebruiken in de VS tegenover lhbtiq+ personen kunnen afwijken van die in Nederland. Het reisadvies raadt aan rekening te houden met deze afwijkende wetten en gebruiken.
Hoe kwalificeert u het beleid dat in werking is getreden in de VS waarbij transgender personen voortaan aangeduid worden bij hun geboortegeslacht? Deelt u de mening dat dergelijk beleid een frontale aanval is op het bestaansrecht en de veiligheid van transgender personen? Zo ja, wat doet u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Het besluit van de Amerikaanse overheid om transgender personen alleen aan te duiden bij het geboortegeslacht is spijtig en een stap achteruit. Hetzelfde geldt voor het besluit dat op alle aanvragen het geboortegeslacht moet worden vermeld, ongeacht actuele geslachtsaanduidingen in officiële documenten.
Nederland staat voor gelijke rechten van lhbtiq+ personen en draagt dit ook in internationaal verband consequent uit. Er is regelmatig contact met de Amerikaanse autoriteiten en zij zijn op de hoogte van de Nederlandse positie.
Hoe oordeelt u over het feit dat transgender personen een paspoort kan worden geweigerd in de VS waardoor zij niet kunnen uitreizen als zij dat zouden willen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat het ambtsbericht op de kortst mogelijke termijn moet worden herzien? Zo nee, waarom niet?
Ambtsberichten worden door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld op basis van een informatiebehoefte van het Ministerie van Asiel en Migratie. Voor de meeste landen op de wereld geldt dat er geen (recent) algemeen ambtsbericht is. Op dit moment is er zoals reeds vermeld in mijn antwoord op vragen 2 en 3 geen algemeen ambtsbericht over de Verenigde Staten en zie ik geen aanleiding om deze aan te vragen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Als er geen (recent) algemeen ambtsbericht is, vindt de beoordeling van een asielverzoek zoals toegelicht in antwoord op vragen 2 en 3 plaats op basis van andere recente objectieve en verifieerbare landeninformatie. Dit is het geval voor het overgrote merendeel van de herkomstlanden.
Zo nee, wanneer bestaat er volgens u wel genoeg aanleiding om het ambtsbericht vervroegd te herzien? Kunt u dit toelichten in het licht van het voornemen van de Trump-regering om de rechten van transgender personen verder in te perken?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om transgender personen uit de VS aan te merken als risicogroep? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkelingen in de Verenigde Staten geven op dit moment geen aanleiding aan te nemen dat transgender personen uit de Verenigde Staten in algemene zin risico op vervolging lopen. Hierbij is het van belang nogmaals te benadrukken dat iedereen die bescherming behoeft, die ook verkrijgt. Een aanmerking als risicoprofiel is in dit geval niet aan de orde omdat er geen sprake is van landgebonden asielbeleid voor de Verenigde Staten maar een aanwijzing als een veilig land van herkomst.
Bent u bereid om de discretionaire bevoegdheid te gebruiken om transgender personen uit de Verenigde Staten asiel te verlenen? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 27 augustus jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Hoewel ik als Minister van Asiel en Migratie eindverantwoordelijkheid draag, blijf ik besluiten over verblijfsvergunningen op grond van schrijnende omstandigheden aan de directeur-generaal IND mandateren. Teneinde de in 2019 beoogde vereenvoudigde en efficiënte procedure van de IND te behouden, ben ik voornemens het beleidskader aan te passen in lijn met het Vreemdelingenbesluit. Verder bezie ik of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Waar mogelijk heb ik de vragen los van elkaar beantwoord.
Governance bij pensioenfondsen |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Statuten geven fondsbesturen te veel invloed op intern toezicht» van A. Laning in Pensioen Pro van 9 september 2025?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld dat pensioenfondsbesturen formeel in de praktijk veel invloed hebben op de samenstelling en werkwijze van het verantwoordingsorgaan (VO) en de raad van toezicht (rvt)? Zo niet, waarom niet?
De Raad van Toezicht (RvT) en het verantwoordingsorgaan (VO) hebben allebei belangrijke taken ter controle van het pensioenfondsbestuur. Het bestuur legt verantwoording af aan het VO over het beleid en de wijze waarop dat beleid is uitgevoerd. Het VO heeft bevoegdheid om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur. Daarnaast wordt het VO in gelegenheid gebracht om advies uit te brengen over onder andere de profielschets voor leden van de RvT, de vorm en inrichting van het intern toezicht, en ook over een melding van disfunctioneren van het bestuur, zoals gemeld door de RvT (art. 104 lid 5 Pw). Bovendien staat in de wet (artikel 115d Pw) dat het een pensioenfonds vrij staat om in de statuten van het pensioenfonds verdere bevoegdheden aan het VO toe te kennen.
In artikel 104 Pw staat dat de leden van de Raad van Toezicht (RvT) onafhankelijk zijn en dit tot uiting laten komen in het toezicht. De RvT heeft tot taak toezicht te houden op (het beleid van) het bestuur en de algemene gang van zaken in het pensioenfonds. De RvT heeft daarnaast een aantal onderwerpen waarover zij goedkeuring moeten geven aan het bestuur: het bestuursverslag en de jaarrekening, de profielschets voor bestuurders, en kan het disfunctioneren van het bestuur melden aan het VO.
Ten tijde van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen2 is er bewust voor gekozen dat de fondsorganen invloed op elkaar hebben. Bij de totstandkoming van deze wet is overwogen om aan de RvT de bevoegdheid tot benoeming en ontslag van bestuurders toe te kennen. Destijds is hiervan afgezien omdat pensioen een arbeidsvoorwaarde is. Derhalve hebben sociale partners een rol. Bovendien staat een ontslag of benoemingsrecht voor de RvT op gespannen voet met een bestuursmodel gebaseerd op de gedachte van representativiteit. Door niet nader wettelijk vast te leggen aan welk orgaan deze bevoegdheid toekomt, is er ruimte geboden aan de sector om dit zelfstandig in te vullen via de Code Pensioenfondsen.
Hoe beoordeelt u de constatering dat het bestuur daarmee feitelijk invloed heeft op organen die hiërarchisch boven het bestuur staan?
In lijn met de beantwoording op de vorige vraag hebben alle organen in de governance van pensioenfondsen invloed op elkaar. Er is in die zin geen expliciete hiërarchie aangebracht, maar sprake van «checks and balances» van de organen onderling. Zonder de goedkeuring van de RvT kan een bestuur geen profielschets vaststellen voor nieuwe bestuurders, zonder bindend advies van het VO kunnen geen nieuwe leden bij de RvT worden benoemd. De organen staan met elkaar in verbinding.
Acht u het wenselijk dat besturen bepalend zijn bij zaken als profielschetsen, verkiezingsreglementen en benoemingen van leden van VO en rvt?
Zoals al eerder in de beantwoording genoemd beïnvloeden de fondsorganen elkaar. Zie ook de antwoorden op vragen 2 en 3. Met het governance-onderzoek dat in 2026 zal starten, wordt conform de motie van het lid Palland (CDA) c.s. in ieder geval bezien of de huidige vertegenwoordiging door de belanghebbenden in het pensioenfonds nog steeds afdoende is voor evenwichtige besluitvorming binnen het nieuwe pensioenstelsel.3 Hier wordt in de beantwoording van vraag 11 verder op ingegaan.
Welke waarborgen bestaan er op dit moment om het onafhankelijk functioneren van het VO en de rvt te garanderen?
In artikel 104 Pw staat dat de leden van de RvT onafhankelijk zijn en dit tot uiting laten komen in het toezicht. Zoals ook al eerder genoemd helpt de rolvastheid van het bestuur ook om taken en bevoegdheden van andere organen duidelijk te maken. Het staat pensioenfondsbesturen vrij om meer bevoegdheden toe te kennen aan VO’s dan de in de wet benoemde bevoegdheden conform artikel 115a (Pw).
Ziet u aanleiding om extra waarborgen te treffen, zodat de onafhankelijkheid van intern toezicht beter wordt gewaarborgd?
Nee, er zijn mij op dit moment geen signalen bekend dat de in antwoord 5 genoemde wettelijke waarborgen verder verzwaard moeten worden.
Hoe verhoudt de huidige praktijk zich tot governance-modellen in andere sectoren, waar raden van toezicht doorgaans zelf hun leden benoemen en de werkgeversrol richting het bestuur vervullen? Kunt u daarbij in ieder geval meenemen de sectoren woningcorporaties, onderwijs en zorg?
Voor iedere sector wordt het governancemodel zo vormgegeven dat het best passend is, zo ook voor de pensioensector. Bij de behandeling van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen4 is er destijds bewust voor gekozen dat sociale partners een rol hebben en houden in de governance. Bovendien staat een ontslag of benoemingsrecht voor de RvT in de pensioensector op gespannen voet met een bestuursmodel gebaseerd op de gedachte van representativiteit. Voor het behoud van vertrouwen in het stelsel van arbeidsvoorwaardelijke pensioenen, is het van groot belang dat (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden er zeker van kunnen zijn dat het bestuur van hun fonds deskundig is, «in control» is, en hun belangen op evenwichtige wijze afweegt.
Bent u van mening dat verdere democratisering van pensioenfondsgovernance, bijvoorbeeld via verplichte rechtstreekse verkiezingen voor het VO, kan bijdragen aan meer draagvlak onder deelnemers en gepensioneerden?
Het staat pensioenfondsen vrij om verkiezingen te houden voor de leden van het VO. (Gewezen) Deelnemers, en pensioengerechtigden kunnen als kandidaten voor de verkiezing worden voordragen door verenigingen of door individuele (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. In het onderzoek naar de governance zal ook op de rol van deelnemers en gepensioneerden in de pensioenfondsorganen worden ingegaan.
Hoe kijkt u daarbij naar de vertegenwoordiging van slapers in de governance van pensioenfondsen?
De belangen van alle deelnemers, waaronder de gewezen deelnemers, zijn in de governance van pensioenfondsen geborgd. Er zijn in de bestaande governance «checks and balances» die een evenwichtige belangenafweging borgen. Deze zijn ook ingebouwd in de wet. Zo is het wettelijk vastgelegd dat bij het vragen van advies aan het VO, het bestuur een overzicht verstrekt van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die het besluit naar verwachting voor de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zal hebben. Daarnaast houdt de RvT zicht op de evenwichtige belangenafweging waar ook aandacht uitgaat naar de positie van gewezen deelnemers. Op al deze wijzen wordt geborgd dat de belangen van alle betrokkenen worden meegewogen in de advisering en besluitvorming.
Bent u bereid om met de sector en sociale partners in gesprek te gaan over een mogelijke herziening van de bevoegdheden van het bestuur, VO en rvt op het gebied van de governance van pensioenfondsen?
In 2026 wordt gestart met het governance-onderzoek waar ook in de volgende vraag naar wordt verwezen. In het kader van dat onderzoek wordt uiteraard het gesprek aangegaan met de relevante stakeholders. Dit onderzoek wordt te zijner tijd naar de Kamer gezonden.
Is de aangenomen motie Palland cs. (Kamerstuk 36 067, nr. 149), die vraagt om «te onderzoeken of na de invoering van de Wet toekomst pensioenen de vertegenwoordiging door de belanghebbenden in het pensioenfonds afdoende is voor de evenwichtige besluitvorming binnen het stelsel van de Wet toekomst pensioenen» inmiddels uitgevoerd? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek? Zo nee, wanneer wordt dit onderzoek uitgevoerd?
Dit onderzoek is nog in voorbereiding. Met dit onderzoek, dat specifiek ziet op de governance in het pensioenstelsel nadat de transitie is doorlopen, zal in de loop van 2026 worden aangevangen. Op dat moment zijn de eerste grote groepen fondsen ingevaren en kunnen hun eerste ervaringen met de governance in het nieuwe stelsel worden meegenomen in het onderzoek. Bovendien is het niet wenselijk om de sector tijdens de transitie te belasten met een aanvullende herziening van de governance. Zoals ook in de beantwoording op vraag 10 is aangegeven, zal met relevante stakeholders het gesprek worden aangegaan. Dit onderzoek wordt te zijner tijd naar de Kamer gezonden.
Welke stappen overweegt u op korte en middellange termijn om te waarborgen dat intern toezicht bij pensioenfondsen daadwerkelijk onafhankelijk en effectief kan functioneren?
De RvT van een pensioenfonds functioneert reeds onafhankelijk, zie artikel 104 lid 1 Pw. Leden van de RvT worden door DNB getoetst op geschiktheid en betrouwbaarheid.5 Er is dan ook geen reden om hierop in te grijpen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Vervolgopleidingen voor jongeren met een beperking of specifieke ondersteuningsbehoefte |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de knelpunten voor leerlingen en hun ouders bij het zoeken naar een geschikte vervolgopleiding voor leerlingen met een beperking of specifieke ondersteuningsbehoefte en voert u hier gesprekken over met vertegenwoordigers van belangenorganisaties voor leerlingen en ouders?
Ja, deze signalen zijn bekend en hier voert het Ministerie van OCW regelmatig gesprekken over met belangenorganisaties, zoals LBVSO, JOBmbo en Ouders & Onderwijs.
Bent u ervan op de hoogte dat het VN-comité in haar rapport over de implementatie van het VN-verdrag Handicap in Nederland ook forse kritiek had over het gebrek aan geschikte opleidingsmogelijkheden voor leerlingen met een beperking en wat is er het afgelopen jaar gedaan om de aanbevelingen van het VN-comité uit te voeren?1
Ja. Het afgelopen jaar is op diverse onderdelen gewerkt om het Nederlandse onderwijs inclusiever maken. Om de toegankelijkheid van het mbo te vergroten is de afgelopen jaren de Verbeteragenda passend onderwijs uitgevoerd.2 Vanuit de verbeteragenda zijn diverse acties ondernomen om onder meer de kennismaking met de opleiding en de begeleiding tijdens de opleiding en de beroepspraktijkvorming (bpv) te verbeteren voor (aankomend) studenten met een ondersteuningsbehoefte.
In het hbo en wo is er via het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (ECIO) veel aandacht geweest voor de uitvoering van het VN Verdrag handicap op onderwijsinstellingen. Er zijn concrete producten opgeleverd zoals een modelovereenkomst voor studenten met mantelzorgtaken en er zijn goede voorbeelden uitgewisseld tussen verschillende hbo- en wo-instellingen. Daarnaast hebben alle hbo- en wo-instellingen het Kader Studentenwelzijn ondertekend om de komende jaren verder te werken aan een inclusief studieklimaat.
Is het dit jaar gelukt om alle leerlingen die willen doorstromen naar het hbo en wo in de gelegenheid te stellen hun herkansingen af te leggen vóór 1 september 2025 zoals u heeft toegezegd in de antwoorden op Kamervragen van augustus 2024?2
Ja, dat is gelukt, met dank aan het College voor Toetsen en Examens, DUO en alle examenbetrokkenen. De staatsexamenkandidaten die wilden doorstromen naar het hbo en wo zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele herkansingen (van de mondelinge college-examens) vóór 1 september af te leggen. Dat geldt ook voor vso-leerlingen die via het staatsexamen hun diploma halen. Daarvoor is in de informatievoorziening en communicatie over het staatsexamen extra aandacht besteed aan de momenten waarop herkansingen (kunnen) plaatsvinden. De kandidaten die zich gemeld hebben, hebben uiterlijk op 30 augustus herkanst en – indien geslaagd – een diploma ontvangen.
Herkent u de signalen dat het voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte en een lichamelijke beperking heel moeilijk is om vervolgonderwijs te vinden omdat veel onderwijsinstellingen geen passende begeleiding kunnen regelen of de benodigde kennis niet in huis hebben?
Ik herken dat een deel van de leerlingen moeite heeft met het vinden van een passende vervolgopleiding.
Het is juist voor deze groep leerlingen, met een grote verscheidenheid aan verschillende kenmerken, belangrijk om goede begeleiding en ondersteuning te krijgen richting economische zelfstandigheid. Het ministerie heeft Oberon en de Beleidsonderzoekers daarom gevraagd om onderzoek te doen naar effectieve interventies die bijdragen aan het verbeteren van de overgang van het voortgezet speciaal onderwijs naar het mbo. Voor het einde van het jaar worden de resultaten van dit onderzoek verwacht en vervolgens met uw Kamer gedeeld.
Bent u het eens met de constatering dat er talent wordt verspild als leerlingen die wel de cognitieve vermogens en interesse hebben om door te leren dit niet kunnen vanwege praktische belemmeringen of belemmeringen in wet- en regelgeving? Zo ja, bent u bereid om met vervolgopleidingen specifieke afspraken te maken zodat het voor deze groep leerlingen ook mogelijk wordt om deelcertificaten te behalen en een alternatief te vinden voor stages?
Het is onwenselijk dat het jongeren die een vervolgopleiding kunnen volgen, niet lukt omdat ze niet de juiste ondersteuning kunnen krijgen.
Binnen het mbo, hbo en wo is wettelijk veel mogelijk om maatwerk te leveren, zodat jongeren de juiste ondersteuning kunnen krijgen tijdens hun vervolgopleiding. Via onder andere de maatregelen uit de Werkagenda VN-verdrag Handicap 2025–2030 werkt het ministerie aan een verdere verbetering van de toegankelijkheid voor studenten met een ondersteuningsvraag. Het betreft onder meer bevordering van de digitale toegankelijkheid van het onderwijs en verbetering van de begeleiding tijdens de beroepspraktijkvorming (bpv). Binnen het mbo is het daarnaast al een aantal jaar mogelijk om te werken met deelcertificaten en de mbo-verklaring voor als het behalen van een volledig diploma niet mogelijk is.
Passen dergelijke afspraken ook binnen de plannen van de Werkagenda 2025–2030 die recent door de Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg naar de Kamer is gestuurd?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Is er een overzicht te vinden van de mogelijkheden voor opleidingen en de vereisten voor ouders en leerlingen met specifieke ondersteuningsbehoeften zodat het voor hen iets makkelijker wordt om te zien welke mogelijkheden er zijn? Zo nee, bent u bereid om hiervoor te zorgen of dit mee te laten nemen in de uitvoering van de Werkagenda 2025–2030?
Op dit moment bestaat er geen landelijk overzicht van alle opleidingen en de mogelijkheden die per opleiding geboden kunnen worden aan jongeren met een ondersteuningsbehoefte. Er is op veel plekken al wel de informatie te vinden. In het mbo zijn instellingen al wettelijk verplicht het ondersteuningsaanbod bekend te maken. De vorm van die bekendmaking is vrij. Bij hun oriëntatie kunnen leerlingen en hun ouders gebruik maken van de informatie die de instelling daarover beschikbaar stelt. In het hbo en wo moet vastgelegd worden in de Onderwijs- en Examenregeling (OER) hoe studenten met een handicap of chronische ziekte redelijkerwijs in de gelegenheid worden gesteld de tentamens af te leggen. Daarnaast beheert het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs de website onbelemmerdstuderen.nl, waar mbo-, hbo- en wo-studenten informatie kunnen vinden over hun rechten en over mogelijke voorzieningen en regelingen die studeren zonder belemmeringen mogelijk maken. Daarmee is er voldoende informatie beschikbaar en zie dan ook geen aanleiding om dit mee te nemen in de uitvoering van de werkagenda.
De opvolging van aanbevelingen van de Ombudsman Pensioenen en het functioneren van de Geschilleninstantie Pensioenfondsen |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de signalen uit het jaarverslag 2024 van de Geschilleninstantie Pensioenfondsen (GIP) en het interview met Ombudsman Jeroen Steenvoorden, waarin stevige kritiek wordt geuit op de handelwijze van pensioenfondsen?1
Hoe beoordeelt u de constatering van de Ombudsman dat pensioenfondsen te veel in «regeltjes» denken en te weinig maatwerk toepassen, waardoor deelnemers in schrijnende situaties tussen wal en schip kunnen vallen?
De Ombudsman pleit ervoor om bij de uitvoering van pensioenregelingen nadrukkelijker de menselijke maat te hanteren en gebruik te maken van hardheidsclausules. Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen deze aanbeveling niet naast zich neerleggen?
De Ombudsman signaleert structurele problemen bij arbeidsongeschiktheid (te strikte toepassing van meldtermijnen), bij trage waardeoverdrachten, en bij gebrekkige communicatie richting deelnemers. Deelt u de zorg dat hierdoor mensen onnodig financieel nadeel ondervinden?
Hoe monitort u of pensioenfondsen de adviezen van de Ombudsman opvolgen? Hoeveel van deze adviezen zijn daadwerkelijk opgevolgd? En wat gebeurt er als pensioenfondsen adviezen structureel negeren?
Bent u bereid te onderzoeken of pensioenfondsen verplicht kunnen worden om gemotiveerd te reageren op adviezen van de Ombudsman Pensioenen en deze in beginsel uit te voeren, tenzij zwaarwegende redenen zich daartegen verzetten?
Acht u het wenselijk dat deelnemers beter beschermd worden tegen fouten van pensioenfondsen, bijvoorbeeld door het wettelijk versterken van de positie van de Ombudsman of door aanvullende bevoegdheden voor toezicht en handhaving?
Bent u bekend met het artikel «Uitspraken Geschilleninstantie doorgaans in nadeel deelnemer» van Pensioen Pro van 13 oktober 20252?
Klopt het dat sinds de oprichting van de GIP slechts drie van de achttien bindende uitspraken in het voordeel van deelnemers zijn uitgevallen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze scheve verhouding?
Deelt u de zorg van deskundigen, waaronder Mark Heemskerk en Wout Wijnbeek, dat deelnemers zonder juridische bijstand aanzienlijk minder kans maken om hun gelijk te halen dan pensioenfondsen die professioneel vertegenwoordigd zijn? Hoe waarborgt u dat deelnemers een gelijkwaardige procespositie hebben?
Acht u het wenselijk dat de GIP – zoals nu het geval is – geen bevoegdheid heeft om de inhoud van pensioenreglementen te toetsen? Zo ja, waarom? Zo nee, overweegt u om dit toetsingsverbod aan te passen?
Bent u het ermee eens dat deze beperkte bevoegdheden ertoe leiden dat deelnemers vaak met lege handen achterblijven, ook in situaties waarin sprake is van onduidelijke communicatie vanuit pensioenfondsen?
Zijn er signalen dat deelnemers ten onrechte verwachten dat zij via de GIP ook beleidsmatige of stelselgerelateerde kwesties – zoals het invaren onder de Wet toekomst pensioenen – kunnen aanvechten? Zo ja, wat gaat u doen om deze verwachtingen beter te managen?
Overweegt u om de communicatievereisten voor pensioenfondsen aan te scherpen, zodat deelnemers beter weten waar ze terechtkunnen met welke klachten?
Hoe beoordeelt u de oproep van deskundigen om geschillen over pensioenen vaker door de rechterlijke macht te laten behandelen, in plaats van via alternatieve geschilleninstanties?
Bent u bereid om: Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deelnemers ook daadwerkelijk vertrouwen kunnen hebben in een eerlijke en onafhankelijke geschilbeslechting over hun pensioen?
Kunt u garanderen dat de GIP, de Ombudsman en de toezichthouders voldoende middelen en bevoegdheden krijgen om hun rol effectief te vervullen, juist in de komende jaren van pensioentransitie?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De spreiding van financiële schokken in de uitkeringsfase van flexibele premieregelingen |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aon: regels voor spreiding schokken benadelen deelnemers in flexibele regeling» uit Pensioen Pro, 9 september 2025?1
Kunt u bevestigen dat het volgens de interpretatie van De Nederlandsche Bank (DNB) van de Pensioenwet het niet is toegestaan om binnen de flexibele premieregeling gelijke aanpassingen van de uitkeringen van alle gepensioneerden te realiseren bij het spreiden van financiële schokken in de tijd?
Klopt het dat pensioenfondsen binnen de flexibele premieregeling deelnemers bij pensionering niet mogen laten inkopen in een spreidingsreserve, terwijl dit binnen de solidaire premieregeling op grond van het Besluit Gelijke aanpassingen met spreiden wel is toegestaan en zelfs verplicht is?2
Kunt u uitleggen waarom bij de invoering van dat besluit in juli 2024 uitsluitend de solidaire premieregeling is meegenomen, terwijl de behoefte aan het in gelijke mate spreiden van financiële schokken in de tijd voor gepensioneerden in beide regelingen vergelijkbaar is?
Kunt u bevestigen dat het aan het besluit onderliggende amendement-Palland juist beoogde de solidaire regeling in lijn te brengen met de mogelijkheden en voordelen van de flexibele regeling, ten aanzien van het spreiden van schokken in de uitkeringsfase? En dat het daarom opmerkelijk is dat de uitwerking in de huidige uitvoeringspraktijk juist tot gevolg heeft dat er wederom een verschil is ontstaan tussen de uitvoering, nu juist ten nadele van de deelnemers in de flexibele regeling?3
Acht u deze ongelijkheid tussen de twee premieregelingen wenselijk en uitlegbaar richting deelnemers?
Ziet u mogelijkheden om, net als bij de solidaire regeling, door middel van een aanvullend besluit of wijziging de Pensioenwet ook binnen de flexibele premieregeling gelijke aanpassingen met spreiden mogelijk te maken?
Deelt u de opvatting dat een dergelijke aanpassing bijdraagt aan een eenvoudiger en goedkoper uitvoeringsproces, een beter uitlegbare regeling voor deelnemers, en meer stabiliteit in de pensioenuitkering bij pensionering?
Deelt u de opvatting dat met inkoop op pensioendatum van toekomstige dakpannen danwel inkoop in de spreidingsreserve bij geheugenloos spreiden, gelijke aanpassingen van alle lopende pensioenen mogelijk zijn, zonder dat dit tot herverdeling tussen de deelnemers leidt?
Bent u bereid om, mede in het licht van het genoemde amendement en besluit, te bezien hoe de regels voor spreiding en inkoop kunnen worden vereenvoudigd en geharmoniseerd tussen de solidaire en flexibele premieregeling, en de Kamer hierover vóór 1 januari 2026 te informeren?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Het fiscaal belasten van persoonlijk pensioenadvies |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Heijnen |
|
|
|
|
Bent u bekend met het standpunt van de Kennisgroep loonheffingen van de Belastingdienst dat persoonlijke pensioenadviezen, betaald door de werkgever, als belast loon worden beschouwd?1
Hoe verhoudt dit standpunt zich tot de doelstellingen van de Wet toekomst pensioenen, die juist inzet op meer maatwerk en persoonlijke begeleiding bij pensioenkeuzes?
Deelt u de mening dat het fiscaal belasten van persoonlijke pensioenadviezen, die werknemers helpen weloverwogen keuzes te maken binnen hun pensioenregeling, een drempel opwerpt voor adequate keuzebegeleiding?
Kunt u toelichten waarom de Belastingdienst onderscheid maakt tussen «verplichte keuzebegeleiding» (onbelast) en «persoonlijk pensioenadvies» (belast), terwijl de grens tussen informeren en adviseren in de Pensioenwet bewust open is gelaten?
Op welke wijze is dit standpunt van de Belastingdienst afgestemd met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Wet toekomst pensioenen?
Acht u het wenselijk dat werkgevers, die werknemers juist willen helpen om beter financieel inzicht te krijgen, hierdoor extra loonheffingen moeten afdragen?
Bent u bereid te onderzoeken of persoonlijke adviezen, mits gericht op het totale arbeidsvoorwaardenpakket van de werkgever inclusief pensioenkeuzes, onder een gerichte vrijstelling van loonbelasting kunnen vallen?
Zou het volgens u fiscaal en maatschappelijk wenselijk zijn om (persoonlijk) pensioenadvies fiscaal aftrekbaar te maken?
Hoe waarborgt u dat de Belastingdienst geen beleidslijn hanteert die feitelijk het beoogde maatwerk en de keuzebegeleiding van de Wet toekomst pensioenen belemmert?
Bent u bereid de Kamer te informeren over mogelijke beleidsopties of aanpassingen, zodat pensioenadvies en -begeleiding niet fiscaal worden ontmoedigd?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Bent u bekend met het bericht dat het UWV per 1 oktober afscheid neemt van tientallen verzekeringsartsen die als zzp’er hun werkzaamheden verrichtten? Wat heeft u gedaan om dit te voorkomen?1
In de motie-Aartsen c.s.2 werd de regering verzocht de handhavingsstrategie zo te wijzigen dat risicogericht gehandhaafd wordt, met de focus op probleemgevallen zoals gedwongen zelfstandigheid, onderbetaling en evidente schijnzelfstandigen; is daar naar uw oordeel en dat van de Belastingdienst sprake van bij verzekeringsartsen die in opdracht van het UWV werken? Zo nee, waarom worden deze contracten dan beëindigd? Handhaaft de Belastingdienst op dit soort gevallen?
Is er door juristen in opdracht van het UWV per individuele zzp’er besloten of deze aan de hand van het geldend wettelijk kader als zzp’er opdrachten bij het UWV mag aannemen? Zo ja, is er ook met elke individuele zzp’er een gesprek opgestart om te kijken wat de mogelijkheden zijn om wél aan het wettelijk kader te voldoen? Zo nee, waarom niet? Het wettelijk kader en de holistische weging laat immers ruimte voor individuele weging. Geeft de handhavingsstrategie van de Belastingdienst reden tot generieke beëindiging van alle opdrachtovereenkomsten?
Vindt u het proportioneel dat de Belastingdienst, met beperkte handhavingscapaciteit, de reikwijdte van de handhaving op alle segmenten en sectoren van de arbeidsmarkt legt in plaats van risicogericht op gevallen van kwade trouw en onderbetaling?
Bent u bereid om, indien nodig, de handhavingsstrategie van de Belastingdienst aan te scherpen om ontwrichtende en onwenselijke gevolgen van de handhaving op schijnzelfstandigheid te voorkomen?
Wat is de rationale dat er bij de UHT nog generiek met zzp’ers gewerkt wordt, maar bij het UWV in zijn geheel niet? Was dit een besluit van de Staatssecretaris van Financiën – Herstel en Toeslagen? Zijn er andere (lagere) overheidsorganisaties (uitvoering of niet) waar zzp’ers nog wel opdrachten krijgen? Zo ja, waarom daar wel en bij het UWV niet?
Hoe vordert de uitvoering van de motie-Aartsen c.s. waarin de regering werd verzocht een publiekscampagne op te starten om opdrachtgevers te wijzen op de mogelijkheden die er wél zijn om met zzp’ers te werken?3
Vindt u oplopende wachtlijsten bij het UWV een wenselijk en proportioneel gevolg van de handhaving op schijnzelfstandigheid?
Hoe verhoudt het besluit van het UWV om helemaal niet meer met zzp’ers te werken zich tot de breed aangenomen motie-Aartsen c.s. die de regering verzocht om rijksbreed, op voorhand en categorisch geen zzp’ers meer uit te sluiten bij opdrachten?4 Worden zzp’ers door het UWV categorisch uitgesloten?
Het memo uniforme beoordeling duurzaamheid long covid |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het memo uniforme beoordeling duurzaamheid long covid?1
Hoeveel mensen ontvangen er op dit moment een arbeidsongeschiktheidsuitkering waarbij a) long covid de hoofddiagnose betreft en b) long covid als nevendiagnose is vermeld?
Bent u bereid om jaarlijks aan de Kamer te rapporteren in de vorm van een long covid monitor over de ontwikkeling van het aantal mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering met long covid als hoofd- of nevendiagnose, inclusief beoordeling, bezwaar en cliënttevredenheid?
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen voor uniforme beoordeling uit het memo?
Op welke wijze gaat er binnen het UWV opvolging worden gegeven aan de aanbevelingen uit het memo?
In welk stadium verkeert de aangekondigde actualisering van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid uit 2015?
Hoe worden ervaringsdeskundigen met long covid betrokken bij de ontwikkeling van kennis en expertise over long covid in de beoordeling door het UWV?
Welke stappen bent u voornemens te zetten om op zowel beleidsinhoudelijk als financieel vlak meer interdepartementaal samen te werken met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om mensen met long covid zo goed en passend mogelijk te ondersteunen?
Wat is de stand van zaken van de aangenomen motie Saris/Ceder over onderzoek naar regionale verschillen in kennis en expertise over long covid in de beoordeling door het UWV? Hoe wordt dit memo hierbij betrokken?2
Wanneer gaat u duidelijkheid verschaffen over de gevolgen voor lopende en toekomstige beoordelingen van de tussenuitspraken van de Centrale Raad van Beroep over arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van mensen met ME/CVS?3
Het bericht ‘Voor 325.000 huishoudens dreigt pensioenarmoede’ |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Voor 325.000 huishoudens dreigt pensioenarmoede»?1
Wat verstaat u onder een toereikend pensioen? Op welke wijze worden daarin inzichten meegenomen uit rapporten van bijvoorbeeld de Commissie sociaal minimum?
Kunt u een overzicht geven van het huidige beleid dat wordt gevoerd om het aantal mensen dat geen of te weinig aanvullend pensioen opbouwt terug te dringen?
Hoe kijkt u naar de grote verschillen in de hoogte van pensioenen die Nederlandse huishoudens opbouwen, waarbij de 10% hoogste inkomens kunnen rekenen op 85.000 euro bruto per jaar en de 10% laagste inkomens slechts op zo’n 18.000 euro?
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat ongeveer 325.000 huishoudens na pensionering dreigen te moeten rondkomen van minder dan de AOW en zo door de armoedegrens zakken? Zo ja, hoe bent u voornemens dit aantal zoveel mogelijk terug te dringen?
Hoe beoordeelt u dat migranten achterlopen op alle pijlers van het pensioen, en dat het mediane pensioen voor mensen met migratieachtergrond 27.000 euro bruto per jaar is ten opzichte van 55.000 euro voor mensen zonder migratieachtergrond?
Op welke wijze kan er meer inzicht worden verkregen in de eerdere pensioenopbouw van migranten in het buitenland?
Wat zou er volgens u moeten worden meegenomen in de vaststelling van de hoogte van het pensioen van een zelfstandige, en horen daar wat u betreft spaargeld, beleggingen, overwaarde van het huis en de waarde van het bedrijf van de zelfstandige bij? Zo ja, waarom?
Communicatie en inrichting van compensatieregelingen in de pensioentransitie |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) «Informeer deelnemers tijdig en concreet over compensatie»1 (september 2025) en het artikel in Pensioen Pro van 24 september 2025 getiteld «AFM toont zich bezorgd over compensatiecommunicatie»?2
Hoe beoordeelt u de constatering dat pensioenfondsen uiterlijk één maand voor invaren aan deelnemers een prognose-transitieoverzicht moeten sturen, met daarin ook informatie over compensatie, terwijl de AFM aangeeft dat pensioenfondsen hun deelnemers eigenlijk al (veel) eerder moeten informeren over de gevolgen van (arbeids-)keuzes op eventuele compensatie?
Deelt u de zorg van de AFM dat deelnemers hierdoor het risico lopen om tienduizenden euro’s mis te lopen, bijvoorbeeld de genoemde bedragen tot bijna € 20.000 bij deelnemers van 42–45 jaar?
Wat vindt u ervan dat sommige pensioenfondsen aangeven dat ze deelnemers niet willen wijzen op een bedrag dat ze mislopen omdat zij een bepaalde keuze hebben gemaakt, terwijl de AFM juist stelt dat pensioenfondsen als onderdeel van de keuzebegeleiding wél moeten wijzen op de gevolgen van (arbeids-)keuzes voor compensatie?
Hoe beoordeelt u de verschillen tussen pensioenfondsen in de vormgeving van compensatie (zoals leeftijdsgrenzen, berekeningswijze, behandeling van vrijwillige voortzetting na uitdiensttreding of onbetaald (zorg)verlof) danwel de verschillen die volgens de AFM kunnen ontstaan door verschillen in de datum waarop de status van de deelnemer wordt vastgesteld (bijvoorbeeld 31 december of 1 januari) en acht u dit een risico voor gelijke behandeling van deelnemers?
Bent u bereid minimale wettelijke eisen of richtlijnen vast te leggen voor communicatie over compensatieregelingen, waaronder een passende minimale termijn voor die communicatie?
Kunt u toezeggen dat u deze vragen éen voor één en binnen drie weken zult beantwoorden?
Het Bureau InformatieDiensten Nederland |
|
Ilse Saris (CDA), Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het Bureau InformatieDiensten Nederland (BIDN), voorheen het Inlichtingenbureau (IB)?1
Zijn de statuten die gepaard gaan met de naamswijziging van het Inlichtingenbureau naar het Bureau InformatieDiensten Nederland reeds gedeeld met de Tweede Kamer? Zo nee, bent u bereid dit per ommegaande alsnog te doen?
Kunt u bevestigen dat het IB/BIDN op dit moment geen wettelijke basis heeft voor bepaalde taken, zoals het faciliteren van het berichtenverkeer tussen gemeenten en zorgaanbieders, de systemen voor vroegtijdige schoolverlaters en de rekentool van de belastingvrije voet?
Op welke wijze gaat het takenpakket van het IB/BIDN in zijn totaliteit wettelijk worden verankerd? Met welk specifiek wetsvoorstel bent u voornemens dit te realiseren?
Hoe houdt de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) op dit moment toezicht op het IB/BIDN?
Kunt u bevestigen dat het BIDN op dit moment niet onder het toezicht van de Nationale ombudsman en de Wet Open Overheid (WOO) valt? Zo ja, hoe wenselijk is dat wat u betreft?
Geldt naar uw inschatting de onschuldpresumptie nog in hoe het BIDN uitvoering geeft aan het verrichten van haar taken en met name de schaal waarop dit gebeurt? Zo ja, waarom?
Herkent u het beeld dat gemeenten verschillend omgaan met de signalen van het bureau, waarbij dat varieert van het uitnodigen van de uitkeringsgerechtigde voor een gesprek tot het direct tijdelijk stopzetten van de uitkering?
Bent u bereid om wetgeving voor te bereiden om het BIDN om te vormen tot een zelfstandig bestuursorgaan (vergelijkbaar met het UWV of SVB), om de transparantie en democratische controle te vergroten en het toezicht en klachtenprocedures beter te borgen? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van ALM-modellen in de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Aandachtspunten bij herverdeling op basis van ALM-berekeningen» uit Pensioen & Praktijk #3 2025?
Herkent u het signaal uit de praktijk dat Asset Liability Management-modellen (ALM-modellen) van oorsprong zijn ontworpen om strategische keuzes op hoofdlijnen te ondersteunen, maar dat zij in het kader van de Wet toekomst pensioenen in de vorm van delta netto profijt berekeningen worden ingezet om op deelnemersniveau vermogens te herverdelen?
Deelt u de analyse dat ALM-modellen door hun aard en ontwerp niet geschikt zijn om op basis van delta netto profijt tot op de euro nauwkeurig individuele pensioenuitkomsten te berekenen, en dat dit leidt tot schijnzekerheid?
Hoe beoordeelt u het risico dat de huidige wettelijke verplichtingen – zoals het rekenen over een horizon van 100 jaar en met minimaal 10.000 scenario’s – bijdragen aan een overschatting van de betrouwbaarheid van modeluitkomsten?
Kunt u enkele rekenvoorbeelden geven, waaronder de impact van het fictief veronderstellen van een «vaste» TBI-grens en een «vaste» kritieke dekkingsgraad, om te illustreren dat «als je iets aanpast in de aannames, veranderen de kleinste aanpassingen in grote verschillen»?
Kunt u toelichten waarom er in de Wet toekomst pensioenen voor is gekozen om juist dit type modellen verplicht te stellen, ondanks de signalen dat de uitkomsten sterk afhankelijk zijn van subjectieve aannames?
Hoe weegt u de spanning tussen enerzijds de wettelijke kaders die ALM-modellen voorschrijven (waaronder pensioenverwachtingen en netto profijt effecten) en anderzijds de signalen uit de praktijk dat deze modellen niet geschikt zijn voor het creëren van bepaalde transitie-effecten op individueel niveau door middel van vermogensverschuiving?
Erkent u dat de druk van de transitie en de harde deadlines ertoe kunnen leiden dat pensioenfondsen minder oog hebben voor de beperkingen van de ALM-modellen en daardoor sneller tot herverdeling van gelden op basis van deze modellen besluiten?
Bent u het eens met de opmerking uit het artikel dat er juridische en reputatie-risico’s lijken te zitten aan het in de doorrekeningen afwijken van bestaand fondsbeleid? En zo niet, waarom niet?
Bent u bereid te onderzoeken of aanvullende richtlijnen of waarborgen nodig zijn om te voorkomen dat ALM-modellen worden gebruikt voor doeleinden waarvoor zij oorspronkelijk niet zijn ontworpen, bijvoorbeeld in overleg met het Koninklijk Actuarieel Genootschap?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Heeft u kennisgenomen van beide artikelen?1, 2
Herkent u de cijfers van makelaarsvereniging NVM die aantonen dat dit jaar twee keer zoveel woningen in Nederland gekocht zijn door expats en buitenlandse studenten in verhouding tot vijf jaar geleden en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Herkent u het gemiddelde bedrag van € 591.000 dat door expats betaald wordt voor woningen?
Bent u het eens dat de vermogende expats die duurdere woningen opkopen de beschikbare woningen als betaalbaarheid van deze woningen steeds onder druk zetten. Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Welke acties gaat u concreet nemen om de Nederlandse woningzoekende niet mis te laten grijpen door over biedingen van expats?
Overweegt u een registratieplicht voor werkgevers/relocation-bureaus die woningen inkopen of (bulk)huren voor expats, met gemeentelijke instemmingsvoorwaarde bij schaarste?
Wat vindt u van het idee om een gemeentelijke instemmingsvoorwaarde te vereisen in geval van schaarste op de woningmarkt?
Ziet u ook dat het belastingvoordeel waardoor werkgevers expats vijf jaar lang 30% van hun salaris belastingvrij mogen uitbetalen (vanaf 2027 nog 27%) zorgt voor oneerlijke situaties tussen buitenlandse werknemers en Nederlandse huizenkopers, en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Hoe kijkt u naar de oproep van de Woonbond, Triodos Bank, CNV Jongeren, FNV Young & United en de LSVb om dit belastingvoordeel voor expats te beëindigen?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de instroom van kennismigranten (expats) voor bedrijven wordt beperkt tot specialisten met kennis en expertise die in Nederland onvoldoende aanwezig zijn, onder andere om de woningmarkt niet nog verder te verstoren?
Kan de Minister «kennismigranten/expats» voortaan gescheiden rapporteren per route (Kennismigrantenregeling, EU-Blauwe Kaart, ICT-richtlijn, start-up/essentieel personeel, oriëntatiejaar, wetenschappelijk personeel), inclusief juridische grondslag, toelatingscriteria en gezinsherenigingsrechten?
Kunt u per tekortsector aangeven hoe u eerst Nederlandse en EU-interne arbeid activeert (LLO, leerwerk, WBSO voor arbeidsbesparing, startbanen toevoegen?, deels arbeidsongeschikten toevoegen?) vóórdat bedrijven naar kennismigratie grijpen?
Herkent u het beeld dat expats onvoldoende integreren in de samenleving en de Nederlandse taal vaak niet spreken? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?
Waarom wordt er niet veel meer geïnvesteerd in een Leven Lang Ontwikkelen (LLO) om het grote onbenutte arbeidspotentieel in Nederland beter te begeleiden naar werk in strategische sectoren?
Op welke wijze bent u voornemens via regionale afspraken en gezamenlijke investeringen met onderwijsinstellingen en bedrijven in te zetten op het door laten stromen van technisch talent uit mbo-, hbo- en wo-opleidingen naar strategische sectoren?
Kunt u deze vragen voor het verkiezingsreces en één voor één beantwoorden?
Bent u bekend met de regionale scholingsfondsen Twente Fonds en het Achterhoeks Talentenfonds Opijver?1
Ja.
Deelt u de mening dat regionale scholingsfondsen zoals Het Twents Fonds voor Vakmanschap en het Achterhoeks Talentenfonds Opijver een significante bijdrage leveren aan een toekomstbestendige leercultuur en belangrijk zijn voor de arbeidsmarktvraagstukken van nu en de toekomst? Zo nee, waarom niet?
Wij delen de mening dat regionale scholingsfondsen een significante bijdrage kunnen leveren aan een toekomstbestendige leercultuur en belangrijk kunnen zijn voor de arbeidsmarktvraagstukken van nu en de toekomst. Het interessante aan regionale scholingsfondsen is dat dit uit de regio zelf komt en vaak ook gebaseerd is op een intensieve samenwerking met onderwijs en bedrijfsleven in de regio. In verdiepende gesprekken met (vertegenwoordigers van) provincies, gemeenten en regionale scholingsfondsen bekijken we of en hoe het mogelijk is de regionale scholingsfondsen te verbinden met de regionale arbeidsmarktinfrastructuur.
Bent u het er mee eens dat deze arbeidsmarktvraagstukken zoals een groot onbenut arbeidspotentieel vragen om structurele financiële borging van scholingsfaciliteiten in de regionale arbeidsmarktinfrastructuur?
In de lopende verkenningen en programma’s onderzoeken we hoe we de basisinfrastructuur voor LLO kunnen vormgeven en wat dit vraagt aan financiële middelen. Onderdeel van de basisinfrastructuur moet een goede ondersteuningsinfrastructuur zijn, juist voor mensen die niet snel tot scholing geneigd zijn. Hiervoor willen we aansluiten op de Werkcentra. De uitwerking van de basisinfrastructuur, in samenwerking met alle betrokken partners, is een belangrijke opgave voor een nieuw kabinet.
Herkent u het beeld dat veel partijen nu afzien van een aanvraag bij de SLIM-regeling vanwege de complexiteit en het ontbreken van (financiële) zekerheid over de borging?
Sommige sectoren hebben inderdaad aangegeven geen collectieve aanvraag in te dienen. Sectoren die niet aanvragen hebben hiervoor ieder hun eigen redenen die breder zijn dan complexiteit en het ontbreken van (financiële) zekerheid. Bijvoorbeeld een afweging over hoe capaciteit wordt ingezet als er ook elders mogelijkheden voor subsidies zijn. Mijn ministerie is voortdurend in goed overleg met sectoren die de SLIM-scholingssubsidie kunnen aanvragen en speelt waar mogelijk in op signalen van deze sectoren als blijkt dat er onbedoelde complexiteit in de regeling zit.
Ziet u dat de SLIM-regeling nu moeilijk gebruikt kan worden voor initiatieven zoals in Twente en de Achterhoek, terwijl die regeling nu juist bedoeld zou moeten zijn voor dergelijke initiatieven? Zo niet, wat is er dan voor nodig om dit budget wel toegankelijk te maken voor deze initiatieven?
Vanwege de noodzakelijke verbinding met werkplekken bij werkgevers en de inzet op scholing voor huidig personeel gaat de SLIM-scholingssubsidie uit van (paritaire) collectieve aanvragen vanuit sectoren. Regionale scholingsfondsen kunnen geen hoofdaanvrager zijn. Regionale scholingsfondsen kunnen, als zij deel uitmaken van de regionale arbeidsmarktinfrastructuur, betrokken zijn bij de uitvoering van de collectieve subsidieaanvraag door onderdeel uit te maken van een collectief dat subsidie aanvraagt. Daarvoor zijn wel samenwerkingsafspraken met sectoren nodig.
Voor de inzet van scholing voor werkzoekenden bevat de SLIM-regeling een verplichting voor sectoren om met de 35 arbeidsmarktregio’s samen te werken. Sectoren zijn verplicht bij hun aanvraag samen te werken met arbeidsmarktregio's die dat willen. De centrumgemeente is dan namens de arbeidsmarktregio medeondertekenaar van de aanvraag.
Met de in het antwoord op vraag 2 genoemde verdiepende gesprekken willen we eraan bijdragen dat waar de toegang via verbinding met de regionale arbeidsmarktinfrastructuur er nog niet is, die alsnog komt.
Bent u bereid de niet benutte gelden van de SLIM-regeling beschikbaar te stellen voor regionale scholingsfondsen om een overbrugging te kunnen maken naar het uitwerken van structurele borging in de dienstverlening en financiering vanuit het Rijk?
Er zijn geen middelen beschikbaar voor structurele borging, waardoor een overbrugging naar structurele borging niet reëel is. Daar komt bij dat vooralsnog de prognose is dat de middelen uit het collectieve aanvraagtijdvak volledig worden aangevraagd. De SLIM-scholingssubsidie kent sectorale budgetplafonds. Vanwege het wegvallen van aanvragen vanuit een drietal sectoren zijn de budgetplafonds voor de overige sectoren aangepast. Op basis van een inventarisatie van de behoeften bij de andere maatschappelijk cruciale sectoren is het budget over deze sectoren herverdeeld. Die behoeften telden op tot globaal het beschikbare budget van 22 miljoen euro.
Wat is de stand van zaken van de Leven Lang Ontwikkelen (LLO) Agenda waar het kabinet gezamenlijk aan werkt?
Het kabinet werkt momenteel aan de gezamenlijke LLO agenda. Leven Lang Ontwikkelen is immers van groot belang voor mensen die zich willen blijven ontwikkelen tijdens hun loopbaan. We zijn voornemens voor het einde van dit jaar een brief naar uw Kamer te sturen. In deze brief informeren we u over de stand van zaken, de resultaten tot nu toe, en de stappen die nog worden gezet.
Hoe bent u voornemens te komen tot een landelijk dekkend stelsel van regionale talent- en scholingsfondsen?
Bij de Werkcentra die in alle arbeidsmarktregio’s worden geopend, kunnen alle mensen en werkgevers terecht voor laagdrempelig en vrijblijvend advies over werk en scholing. Naar verwachting zijn begin 2026 in alle regio’s Werkcentra actief. In veel regio’s zijn ook scholingsfondsen actief om scholingsmiddelen vanuit verschillende publieke en private regelingen te ontsluiten. Hiervoor wordt over het algemeen samengewerkt met de Werkcentra. SZW zet zich samen met VNG, IPO en de G40 in om in de regio’s deze verbinding tot stand te brengen.
Op welke wijze wilt u succesvolle voorlopers zoals de arbeidsmarktregio’s Twente en de Achterhoek betrekken bij het verder uitwerken van de gezamenlijke LLO-agenda en een dergelijk landelijk dekkend stelsel van regionale scholingsfondsen?
Het kabinet hecht groot belang aan de inbreng van arbeidsmarktregio’s en andere betrokken bij het opstellen van een nieuwe LLO-agenda. Zoals hiervoor aangegeven, zet SZW zich samen met VNG, IPO en G40 in om in alle regio’s deze verbinding tot stand te brengen. Ook vindt periodiek overleg plaats met de partijen achter HC-NL, de landelijke structuur rondom regionale scholingsfondsen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het geplande commissiedebat Arbeidsmarktbeleid en Arbeidsmarktdiscriminatie op 24 september?
Ja.
Governance bij pensioenfondsen |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Statuten geven fondsbesturen te veel invloed op intern toezicht» van A. Laning in Pensioen Pro van 9 september 2025?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld dat pensioenfondsbesturen formeel in de praktijk veel invloed hebben op de samenstelling en werkwijze van het verantwoordingsorgaan (VO) en de raad van toezicht (rvt)? Zo niet, waarom niet?
De Raad van Toezicht (RvT) en het verantwoordingsorgaan (VO) hebben allebei belangrijke taken ter controle van het pensioenfondsbestuur. Het bestuur legt verantwoording af aan het VO over het beleid en de wijze waarop dat beleid is uitgevoerd. Het VO heeft bevoegdheid om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur. Daarnaast wordt het VO in gelegenheid gebracht om advies uit te brengen over onder andere de profielschets voor leden van de RvT, de vorm en inrichting van het intern toezicht, en ook over een melding van disfunctioneren van het bestuur, zoals gemeld door de RvT (art. 104 lid 5 Pw). Bovendien staat in de wet (artikel 115d Pw) dat het een pensioenfonds vrij staat om in de statuten van het pensioenfonds verdere bevoegdheden aan het VO toe te kennen.
In artikel 104 Pw staat dat de leden van de Raad van Toezicht (RvT) onafhankelijk zijn en dit tot uiting laten komen in het toezicht. De RvT heeft tot taak toezicht te houden op (het beleid van) het bestuur en de algemene gang van zaken in het pensioenfonds. De RvT heeft daarnaast een aantal onderwerpen waarover zij goedkeuring moeten geven aan het bestuur: het bestuursverslag en de jaarrekening, de profielschets voor bestuurders, en kan het disfunctioneren van het bestuur melden aan het VO.
Ten tijde van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen2 is er bewust voor gekozen dat de fondsorganen invloed op elkaar hebben. Bij de totstandkoming van deze wet is overwogen om aan de RvT de bevoegdheid tot benoeming en ontslag van bestuurders toe te kennen. Destijds is hiervan afgezien omdat pensioen een arbeidsvoorwaarde is. Derhalve hebben sociale partners een rol. Bovendien staat een ontslag of benoemingsrecht voor de RvT op gespannen voet met een bestuursmodel gebaseerd op de gedachte van representativiteit. Door niet nader wettelijk vast te leggen aan welk orgaan deze bevoegdheid toekomt, is er ruimte geboden aan de sector om dit zelfstandig in te vullen via de Code Pensioenfondsen.
Hoe beoordeelt u de constatering dat het bestuur daarmee feitelijk invloed heeft op organen die hiërarchisch boven het bestuur staan?
In lijn met de beantwoording op de vorige vraag hebben alle organen in de governance van pensioenfondsen invloed op elkaar. Er is in die zin geen expliciete hiërarchie aangebracht, maar sprake van «checks and balances» van de organen onderling. Zonder de goedkeuring van de RvT kan een bestuur geen profielschets vaststellen voor nieuwe bestuurders, zonder bindend advies van het VO kunnen geen nieuwe leden bij de RvT worden benoemd. De organen staan met elkaar in verbinding.
Acht u het wenselijk dat besturen bepalend zijn bij zaken als profielschetsen, verkiezingsreglementen en benoemingen van leden van VO en rvt?
Zoals al eerder in de beantwoording genoemd beïnvloeden de fondsorganen elkaar. Zie ook de antwoorden op vragen 2 en 3. Met het governance-onderzoek dat in 2026 zal starten, wordt conform de motie van het lid Palland (CDA) c.s. in ieder geval bezien of de huidige vertegenwoordiging door de belanghebbenden in het pensioenfonds nog steeds afdoende is voor evenwichtige besluitvorming binnen het nieuwe pensioenstelsel.3 Hier wordt in de beantwoording van vraag 11 verder op ingegaan.
Welke waarborgen bestaan er op dit moment om het onafhankelijk functioneren van het VO en de rvt te garanderen?
In artikel 104 Pw staat dat de leden van de RvT onafhankelijk zijn en dit tot uiting laten komen in het toezicht. Zoals ook al eerder genoemd helpt de rolvastheid van het bestuur ook om taken en bevoegdheden van andere organen duidelijk te maken. Het staat pensioenfondsbesturen vrij om meer bevoegdheden toe te kennen aan VO’s dan de in de wet benoemde bevoegdheden conform artikel 115a (Pw).
Ziet u aanleiding om extra waarborgen te treffen, zodat de onafhankelijkheid van intern toezicht beter wordt gewaarborgd?
Nee, er zijn mij op dit moment geen signalen bekend dat de in antwoord 5 genoemde wettelijke waarborgen verder verzwaard moeten worden.
Hoe verhoudt de huidige praktijk zich tot governance-modellen in andere sectoren, waar raden van toezicht doorgaans zelf hun leden benoemen en de werkgeversrol richting het bestuur vervullen? Kunt u daarbij in ieder geval meenemen de sectoren woningcorporaties, onderwijs en zorg?
Voor iedere sector wordt het governancemodel zo vormgegeven dat het best passend is, zo ook voor de pensioensector. Bij de behandeling van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen4 is er destijds bewust voor gekozen dat sociale partners een rol hebben en houden in de governance. Bovendien staat een ontslag of benoemingsrecht voor de RvT in de pensioensector op gespannen voet met een bestuursmodel gebaseerd op de gedachte van representativiteit. Voor het behoud van vertrouwen in het stelsel van arbeidsvoorwaardelijke pensioenen, is het van groot belang dat (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden er zeker van kunnen zijn dat het bestuur van hun fonds deskundig is, «in control» is, en hun belangen op evenwichtige wijze afweegt.
Bent u van mening dat verdere democratisering van pensioenfondsgovernance, bijvoorbeeld via verplichte rechtstreekse verkiezingen voor het VO, kan bijdragen aan meer draagvlak onder deelnemers en gepensioneerden?
Het staat pensioenfondsen vrij om verkiezingen te houden voor de leden van het VO. (Gewezen) Deelnemers, en pensioengerechtigden kunnen als kandidaten voor de verkiezing worden voordragen door verenigingen of door individuele (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. In het onderzoek naar de governance zal ook op de rol van deelnemers en gepensioneerden in de pensioenfondsorganen worden ingegaan.
Hoe kijkt u daarbij naar de vertegenwoordiging van slapers in de governance van pensioenfondsen?
De belangen van alle deelnemers, waaronder de gewezen deelnemers, zijn in de governance van pensioenfondsen geborgd. Er zijn in de bestaande governance «checks and balances» die een evenwichtige belangenafweging borgen. Deze zijn ook ingebouwd in de wet. Zo is het wettelijk vastgelegd dat bij het vragen van advies aan het VO, het bestuur een overzicht verstrekt van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die het besluit naar verwachting voor de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zal hebben. Daarnaast houdt de RvT zicht op de evenwichtige belangenafweging waar ook aandacht uitgaat naar de positie van gewezen deelnemers. Op al deze wijzen wordt geborgd dat de belangen van alle betrokkenen worden meegewogen in de advisering en besluitvorming.
Bent u bereid om met de sector en sociale partners in gesprek te gaan over een mogelijke herziening van de bevoegdheden van het bestuur, VO en rvt op het gebied van de governance van pensioenfondsen?
In 2026 wordt gestart met het governance-onderzoek waar ook in de volgende vraag naar wordt verwezen. In het kader van dat onderzoek wordt uiteraard het gesprek aangegaan met de relevante stakeholders. Dit onderzoek wordt te zijner tijd naar de Kamer gezonden.
Is de aangenomen motie Palland cs. (Kamerstuk 36 067, nr. 149), die vraagt om «te onderzoeken of na de invoering van de Wet toekomst pensioenen de vertegenwoordiging door de belanghebbenden in het pensioenfonds afdoende is voor de evenwichtige besluitvorming binnen het stelsel van de Wet toekomst pensioenen» inmiddels uitgevoerd? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek? Zo nee, wanneer wordt dit onderzoek uitgevoerd?
Dit onderzoek is nog in voorbereiding. Met dit onderzoek, dat specifiek ziet op de governance in het pensioenstelsel nadat de transitie is doorlopen, zal in de loop van 2026 worden aangevangen. Op dat moment zijn de eerste grote groepen fondsen ingevaren en kunnen hun eerste ervaringen met de governance in het nieuwe stelsel worden meegenomen in het onderzoek. Bovendien is het niet wenselijk om de sector tijdens de transitie te belasten met een aanvullende herziening van de governance. Zoals ook in de beantwoording op vraag 10 is aangegeven, zal met relevante stakeholders het gesprek worden aangegaan. Dit onderzoek wordt te zijner tijd naar de Kamer gezonden.
Welke stappen overweegt u op korte en middellange termijn om te waarborgen dat intern toezicht bij pensioenfondsen daadwerkelijk onafhankelijk en effectief kan functioneren?
De RvT van een pensioenfonds functioneert reeds onafhankelijk, zie artikel 104 lid 1 Pw. Leden van de RvT worden door DNB getoetst op geschiktheid en betrouwbaarheid.5 Er is dan ook geen reden om hierop in te grijpen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Groot deel bedrijven houdt zich al decennia niet aan wettelijke plicht medezeggenschap' |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Groot deel bedrijven houdt zich al decennia niet aan wettelijke plicht medezeggenschap»?1
Ja.
Klopt het dat ongeveer 30 procent van de bedrijven die wettelijk verplicht zijn een ondernemingsraad in te stellen dat niet doet? Klopt het dat dit al decennia niet gebeurt?
Dit klopt. Het blijkt uit het periodieke nalevingsonderzoek van het Ministerie SZW.
Op welke manier gaat u de naleving hiervan verbeteren?
De naleving van de Wet op de Ondernemingsraden is de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. Dat gezegd hebbende, wordt er wel gekeken naar beleidsmaatregelen die de naleving van de WOR kunnen verbeteren. U kunt hierbij denken aan stimulerende maatregelen, maar ook aan maatregelen die de druk verhogen om een OR in te stellen. Uw Kamer wordt hierover voor het einde van het jaar per brief geïnformeerd.
Wat is de status van een pensioenovereenkomst, het aantal vakantiedagen of de hoogte van salarissen als er geen toestemming is verleend door een werknemersvertegenwoordiging?
De ondernemingsraad gaat in principe niet over primaire arbeidsvoorwaarden zoals het aantal vakantiedagen en de hoogte van het salaris. Voor het pensioen ligt dit anders. Voor het vaststellen, wijzigen of intrekken van een regeling op grond van een pensioenovereenkomst heeft de ondernemer de instemming van de ondernemingsraad nodig, tenzij het een verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioen betreft.
Voor een pensioenregeling, en ook voor andere personele regelingen die onder het instemmingsrecht van de ondernemingsraad vallen, geldt dat een besluit zonder instemming van de ondernemingsraad nietig is. Deze nietigheid moet door de ondernemingsraad worden ingeroepen binnen een door de wet gestelde termijn. Heeft een OR-plichtige onderneming geen OR, dan is een instemmingsplichtig besluit van de ondernemer eveneens nietig.
Waarom zijn er in Nederland geen effectieve sancties of handhavingsmogelijkheden wanneer werkgevers weigeren een ondernemingsraad (OR) in te stellen, terwijl dat in landen als België en Frankrijk wel het geval is?
In Nederland schept de overheid de wettelijke kaders voor de medezeggenschap en wordt de invulling daarvan aan werkgevers en werknemers overgelaten. Medezeggenschapswetgeving wordt dan ook privaatrechtelijk gehandhaafd. Als een ondernemer verzuimt om een ondernemingsraad in te stellen, dan kan een vakbond of een werknemer de kantonrechter verzoeken om aan de ondernemer op te leggen dat deze een ondernemingsraad instelt.
In Frankrijk en België is medezeggenschap en de rol van de overheid anders vormgegeven. In beide landen staat de toepassing van medezeggenschapswetgeving onder bestuursrechtelijk toezicht en handhaving.
Overweegt u om sancties of handhavingsmogelijkheden toe te voegen aan het wettelijke instrumentarium? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt dit niet overwogen. De invoering van toezicht en handhavingsmaatregelen is ingrijpend. Het zou een systeemwijziging met zich meebrengen in de rol van de overheid ten opzichte van de medezeggenschap: van privaatrechtelijke naar publieke handhaving. Bovendien zijn andere maatregelen mogelijk om de naleving van de WOR te verbeteren. Hierover wordt u voor het einde van het jaar per brief geïnformeerd.
Wilt u onderzoeken op welke wijze de drempel voor werknemers om af te dwingen dat er een OR komt kan worden verlaagd? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit gebeurt al, in goed overleg met de sociale partners. Een mogelijkheid die hierbij in beeld komt is het beter in stelling brengen van de bedrijfscommissie. De bedrijfscommissie helpt ondernemingsraden, bestuurders en andere betrokkenen bij alles wat komt kijken bij medezeggenschap en kan bemiddelen bij geschillen over de WOR. De uitwerking hiervan wordt betrokken bij het totaalpakket aan maatregelen. Uw Kamer wordt daarover voor het einde van dit jaar per brief geïnformeerd.
Kunt u toezeggen dat u de punten genoemd onder vraag 6 en 7 onderzoekt in het traject voor betere naleving van de OR-plicht?
Toezicht en handhaving is op dit moment geen optie, zie antwoord op vraag 6. Naar verwachting zijn er andere maatregelen die de naleving van de WOR kunnen verbeteren. Punt 7 is wel een mogelijkheid die wordt uitgewerkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat arbeidsmarktbeleid van 24 september 2025?
Ja.
De opbouw van vakantiedagen tijdens ziekte |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 augustus jl., waarin werd geoordeeld dat werknemers in een slapend dienstverband ook recht hebben op de opbouw en uitbetaling van vakantiedagen?1
Ja.
Hoe duidt u deze uitspraak?
Het gaat hier om een uitspraak van de rechtbank Gelderland in een procedure tussen de werkgever en werknemer. De werknemer is langdurig arbeidsongeschikt en bevindt zich in een zogenoemd slapend dienstverband; er is daarbij nog wel een arbeidsovereenkomst, maar geen recht meer op loon. Op verzoek van de werknemer wordt de arbeidsovereenkomst door de rechter ontbonden.
De rechter doet ook uitspraak over de opbouw van vakantiedagen over de tijd dat het dienstverband slapend is. Op grond van het Burgerlijk Wetboek (artikel 7:634, eerste lid) worden vakantiedagen alleen opgebouwd over de periodes waarover de werknemer recht heeft op loon. Dit zou betekenen dat hij geen vakantiedagen meer heeft opgebouwd over de periode na 29 februari 2024 tot 12 augustus 2025. De kantonrechter stelt dat dit in strijd is met Europese regelgeving en rechtspraak, en laat daarom de bepaling over de opbouw van vakantie-uren uit het BW buiten toepassing. De rechter kent de vakantiedagen alsnog toe aan de werknemer.
Vindt de regering dat de Nederlandse wetgeving in lijn is met het Europees recht en jurisprudentie? Waarom wel of niet?
Artikel 7:634 BW regelt onder meer de opbouw van vakantierechten. Vakantie wordt opgebouwd over periodes waarin sprake is van recht op loon. Het kabinet is niet van mening dat de bepalingen over de opbouw van vakantie in Nederlandse wetgeving in strijd zijn met Europees recht. De uitspraak van de kantonrechter staat vooralsnog op zichzelf en biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten om te concluderen dat de Nederlandse wetgeving niet in lijn zou zijn met Europees recht.
In de genoemde Europese Richtlijn staat dat alle werknemers vakantie opbouwen. Tegelijkertijd is naar het oordeel van het kabinet duidelijk dat deze richtlijn bedoeld is voor de situatie dat er werk is of wordt verricht of in ieder geval voor de situatie dat er recht is op loon. De richtlijn stelt immers minimumvoorschriften op het gebied van veiligheid en gezondheid bij de organisatie van de arbeidstijd. Het gaat dan bijvoorbeeld om dagelijkse rusttijd en de jaarlijkse vakantie. Het belang van hersteltijd voor werknemers staat daarbij centraal. Uit de richtlijn blijkt niet dat hiermee ook is bedoeld om regels te stellen met betrekking tot de opbouw van vakantierechten van werknemers van wie (na tenminste twee jaren) arbeidsongeschiktheid de loondoorbetalingsperiode bij ziekte is verstreken.
Ook jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie leidt volgens het kabinet niet tot een ander oordeel.2 De arresten zien vooral op -kort gezegd- de mogelijkheid tot het opnemen van vakantie die tijdens werktijd is opgebouwd. Ook maakt de jurisprudentie duidelijk dat het jaarlijkse minimum aan opgebouwde vakantiedagen niet mag vervallen, als de werknemer daarvan wegens ziekte geen gebruik heeft kunnen maken. In de jurisprudentie gaat het met name om mogelijkheden om gebruik te maken van het recht op vakantie (opgebouwd tijdens de periode dat er gewerkt is) en niet om de opbouw van vakantierechten zelf (gedurende de periode van ziekte).
Het doel van vakantie is ook volgens de richtlijn om werknemers een periode van rust, ontspanning en vrije tijd te bieden om hun veiligheid en gezondheid te beschermen. Dit betekent volgens het Europese Hof van Justitie3 dat de werknemer vooraf werk heeft verricht die de toekenning van vakantie rechtvaardigt. De rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon worden in beginsel berekend op basis van de tijdvakken van daadwerkelijke arbeid die krachtens de arbeidsovereenkomst zijn vervuld. Dit houdt volgens het kabinet niet in dat de opbouw van vakantie ook na de periode van loondoorbetaling bij ziekte doorgaat.
Hoe reflecteert u op artikel 7:634 BW, artikel 7 lid 1 Richtlijn 2003/88/EG en op rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU)?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reflecteert u op de publicatie «Geen arbeid, geen loon en toch vakantie» van Q. van Vliet in ArbeidsRecht 2024/28?
In het artikel «Geen arbeid, geen loon en tóch vakantie» komt de auteur tot de conclusie dat een richtlijnconforme uitleg van de richtlijn met zich meebrengt dat een werknemer ook na het tweede jaar ziektejaar vakantiedagen opbouwt. In het artikel stelt de auteur zich op het standpunt dat de opbouw van vakantiedagen aan het recht op loon op grond van de eerdergenoemde bepaling uit het BW een ander uitgangspunt is dan het uitgangspunt van de genoemde Richtlijn waarin de opbouw van vakantiedagen wordt gekoppeld aan het verrichten van arbeid. De auteur meent dat op grond van de Richtlijn aannemelijk is dat in beginsel alle zieke werknemers recht hebben op volledige opbouw van vakantie.
Bij de beantwoording van vragen 3 en 4 is toegelicht dat het kabinet dit anders ziet en naar oordeel van het kabinet op dit moment onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn om tot wijziging van wetgeving over te gaan.
Gaat u de Nederlandse wetgeving in lijn brengen met het Europees recht middels een wetswijziging? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze wetgeving verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor ook toegelicht, is de Nederlandse vakantiewetgeving naar het oordeel van het kabinet niet in strijd met Europees recht. Op dit moment is het kabinet dan ook niet voornemens om tot een wetswijziging over te gaan.
Deelt u de mening dat het tij moet worden gekeerd in de afnemende kwaliteit van het ondernemersklimaat en dat starre regelgeving niet aan de basis mag staan van een rem op groei of zelfs vertrek van innovatieve ondernemingen?
Onze economie kan niet zonder een sterk ondernemersklimaat. Niet in de laatste plaats om het huidige niveau van onze welvaart en sociale voorzieningen te kunnen handhaven in de toekomst. Dit kabinet staat voor het behoud van dit klimaat. De Minister van Economische Zaken heeft hier recent een Kamerbrief over gestuurd waarin ook specifiek wordt ingegaan op de aanpak van onnodige regeldruk. Mijn ministerie levert daaraan ook een actieve bijdrage.
Deelt u de mening dat het van belang is zo snel mogelijk duidelijkheid te verschaffen over dispensatie van de algemeen verbindend verklaring (avv) voor een collectieve arbeidsovereenkomst (cao), zowel voor eventuele investeringsbeslissingen van ondernemers als voor de werknemers?
Ja die mening deel ik. Voor het algemeen verbindend verklaren van cao’s bestaat een duidelijk te doorlopen proces. Daarbij houd ik mij aan de voorgeschreven wet- en regelgeving (Wet AVV en Toetsingskader AVV). Het is belangrijk dat dit proces juist wordt doorlopen voor alle betrokkenen. Dit is in het belang van het maken van een zorgvuldige afweging.
Klopt het dat er medio september een besluit wordt genomen over de avv- en dispensatieprocudure van Picnic, zoals valt te lezen in de beslisnota behorend bij de Kamervragen van de VVD over dit onderwerp uit 21 augustus 2025?1 Zo ja, bent u bereid dit besluit per ommegaande met de Kamer te delen? Zo nee, waarom is dit besluit nog niet gevallen?
Op 22 september heb ik het avv- en dispensatiebesluit genomen. De cao Levensmiddelenbedrijf is algemeen verbindend verklaard. De cao Levensmiddelenbedrijf is van toepassing op zelfstandig detaillisten, franchisenemers en online-supermarkten. Werkgeversvereniging E-commerce Nederland (VEN), waar Picnic onderdeel vanuit maakt, krijgt dispensatie van die cao.
De reden voor het toekennen van de dispensatie is dat de bedrijfskenmerken van onder meer online-supermarkt Picnic op essentiële punten verschillen van deze andere ondernemingen. Daarom mogen de online-supermarkten hun eigen cao e-commerce toepassen.
Het avv-besluit zal naar verwachting op donderdag 25 september gepubliceerd worden in de Staatscourant. Het besluit betreft een algemeen verbindend voorschrift, treedt na publicatie in werking en is daarmee voor eenieder kenbaar. Ik kan geen inzage geven in de tekst van het dispensatiebesluit. Het dispensatiebesluit is een beschikking die gericht is aan een individuele aanvrager. Cao-partijen worden daarvan ook in kennis gesteld. Het is aan die betrokkenen om de inhoud al dan niet te delen.
Wanneer kan de Kamer uw voorgestelde wijzigingen aan het cao en avv-stelsel verwachten, daar u in de beantwoording van eerdergenoemde Kamervragen schrijft dit na de zomer met de Kamer te willen delen?
Naar verwachting zal ik uw Kamer in het najaar informeren over de verkenning naar het onderhoud van het cao- en avv-stelsel. Het avv- en dispensatiebeleid zijn daar onderdeel van.
Het bericht 'Als trans persoon gevlucht voor Trumps beleid, maar is dat genoeg voor asiel? ‘Het is niet veilig voor haar’' |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ruben Brekelmans (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met bovenstaand bericht?1
Ja.
Waarom hanteert u de opvatting dat een asielaanvraag door transgender personen uit de Verenigde Staten (VS) in Nederland momenteel geen stand kan houden vanwege het landenbeleid van Nederland richting de VS?
Nederland volgt de maatregelen in de Verenigde Staten gericht op lhbtiq+ personen. De ontwikkelingen zijn op dit moment geen aanleiding om in algemene zin aan te nemen dat transgender personen uit de Verenigde Staten een gegronde vrees voor vervolging hebben. Dit neemt niet weg dat iedere asielaanvraag altijd op zijn eigen merites wordt beoordeeld.
Van een (algemeen) ambtsbericht over de Verenigde Staten is overigens geen sprake. Als er geen (recent) algemeen ambtsbericht is, vindt de beoordeling van een asielverzoek plaats op basis van andere recente objectieve en verifieerbare bronnen. Medewerkers van de IND zijn opgeleid om zowel in het horen als beslissen actuele landeninformatie te betrekken. Zowel landeninformatie die op deze wijze door de medewerkers wordt verzameld, als informatie die door de vreemdeling of de advocaat wordt overgelegd, wordt betrokken in de beslissing op de asielaanvraag. Iedere beslissing wordt dus genomen op grond van recente landeninformatie.
Bent u ook van mening dat de veiligheid van lhbti+-personen, waaronder transgender personen, is verslechterd sinds het laatste ambtsbericht over de VS (daterend van september 2024) en het aantreden van president Trump begin dit jaar? Kunt u daarvoor een onderbouwing geven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het voornemen van de regering-Trump om zo’n 950 wetten en regelingen uit te voeren die ingaan tegen de rechten van transgender personen? Zo ja, bent u van mening dat deze ontwikkelingen de positie van transgender personen binnen afzienbare tijd zullen doen verslechteren? Kunt u hierop een toelichting geven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kwalificeert u het feit dat Transgender Netwerk Nederland sinds maart dit jaar transgender personen adviseert om niet meer naar de Verenigde Staten te reizen, vanwege de grote zorgen om de veiligheid van transgender personen naar aanleiding van het gewijzigd reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor lhbtiq+-personen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is tot op heden niet bekend met gevallen van Nederlandse lhbtiq+ personen die in de problemen zijn gekomen bij het reizen naar of in de VS in 2025. Mocht daar op enig moment verandering in komen, dan zal het ministerie daar gepast op reageren.
In het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor de Verenigde Staten (VS) staat onder andere informatie en advies voor lhbtiq+ personen over reizen naar de VS. Op 25 maart jl. heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken het reisadvies aangepast om Nederlanders onder andere te informeren over het feit dat wetten en gebruiken in de VS tegenover lhbtiq+ personen kunnen afwijken van die in Nederland. Het reisadvies raadt aan rekening te houden met deze afwijkende wetten en gebruiken.
Hoe kwalificeert u het beleid dat in werking is getreden in de VS waarbij transgender personen voortaan aangeduid worden bij hun geboortegeslacht? Deelt u de mening dat dergelijk beleid een frontale aanval is op het bestaansrecht en de veiligheid van transgender personen? Zo ja, wat doet u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Het besluit van de Amerikaanse overheid om transgender personen alleen aan te duiden bij het geboortegeslacht is spijtig en een stap achteruit. Hetzelfde geldt voor het besluit dat op alle aanvragen het geboortegeslacht moet worden vermeld, ongeacht actuele geslachtsaanduidingen in officiële documenten.
Nederland staat voor gelijke rechten van lhbtiq+ personen en draagt dit ook in internationaal verband consequent uit. Er is regelmatig contact met de Amerikaanse autoriteiten en zij zijn op de hoogte van de Nederlandse positie.
Hoe oordeelt u over het feit dat transgender personen een paspoort kan worden geweigerd in de VS waardoor zij niet kunnen uitreizen als zij dat zouden willen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat het ambtsbericht op de kortst mogelijke termijn moet worden herzien? Zo nee, waarom niet?
Ambtsberichten worden door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld op basis van een informatiebehoefte van het Ministerie van Asiel en Migratie. Voor de meeste landen op de wereld geldt dat er geen (recent) algemeen ambtsbericht is. Op dit moment is er zoals reeds vermeld in mijn antwoord op vragen 2 en 3 geen algemeen ambtsbericht over de Verenigde Staten en zie ik geen aanleiding om deze aan te vragen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Als er geen (recent) algemeen ambtsbericht is, vindt de beoordeling van een asielverzoek zoals toegelicht in antwoord op vragen 2 en 3 plaats op basis van andere recente objectieve en verifieerbare landeninformatie. Dit is het geval voor het overgrote merendeel van de herkomstlanden.
Zo nee, wanneer bestaat er volgens u wel genoeg aanleiding om het ambtsbericht vervroegd te herzien? Kunt u dit toelichten in het licht van het voornemen van de Trump-regering om de rechten van transgender personen verder in te perken?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om transgender personen uit de VS aan te merken als risicogroep? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkelingen in de Verenigde Staten geven op dit moment geen aanleiding aan te nemen dat transgender personen uit de Verenigde Staten in algemene zin risico op vervolging lopen. Hierbij is het van belang nogmaals te benadrukken dat iedereen die bescherming behoeft, die ook verkrijgt. Een aanmerking als risicoprofiel is in dit geval niet aan de orde omdat er geen sprake is van landgebonden asielbeleid voor de Verenigde Staten maar een aanwijzing als een veilig land van herkomst.
Bent u bereid om de discretionaire bevoegdheid te gebruiken om transgender personen uit de Verenigde Staten asiel te verlenen? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 27 augustus jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Hoewel ik als Minister van Asiel en Migratie eindverantwoordelijkheid draag, blijf ik besluiten over verblijfsvergunningen op grond van schrijnende omstandigheden aan de directeur-generaal IND mandateren. Teneinde de in 2019 beoogde vereenvoudigde en efficiënte procedure van de IND te behouden, ben ik voornemens het beleidskader aan te passen in lijn met het Vreemdelingenbesluit. Verder bezie ik of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Waar mogelijk heb ik de vragen los van elkaar beantwoord.
Asielaanvragen van lhbtqia+ personen uit de Verenigde Staten. |
|
Lisa Westerveld (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Kunt u een overzicht geven van het aantal personen dat in de afgelopen vijf jaar in Nederland asiel heeft aangevraagd op grond van hun seksuele geaardheid of gender, uitgesplist naar land van herkomst? Kunt u daarbij ook vermelden hoe vaak aanvragen zijn afgewezen?
Asielmotieven, zoals seksuele geaardheid of gender, worden niet systematisch geregistreerd en zijn dus niet op geaggregeerd niveau te reproduceren.
Klopt het dat het aantal aanvragen vanuit de Verenigde Staten (VS) de laatste maanden fors is toegenomen, zoals wordt aangegeven door diverse belangenorganisaties en NRC?1 Zo ja, wat vindt u daarvan?
Tot en met juli 2025 heeft de IND 35 eerste aanvragen asiel ontvangen van vreemdelingen afkomstig uit de Verenigde Staten. Dat is een toename ten opzichte van 2022, 2023 en 2024 toen er respectievelijk 17, 18 en 9 eerste aanvragen asiel werden ingediend door vreemdelingen uit de Verenigde Staten. Dat aantallen aanvragen fluctueren is niet uitzonderlijk. Daarbij zijn vooral in januari relatief veel aanvragen ingediend en lijkt de situatie daarna wat te zijn gestabiliseerd.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de regering Trump of de Amerikaanse ambassade over de toename van het aantal aanvragen en de onveilige situatie voor lhbtqia+-personen in de VS?
Voor een dergelijk gesprek over het aantal asielaanvragen zie ik nu geen aanleiding. Dat neemt niet weg dat Nederland op bilateraal niveau zich voortdurend inspant om gelijke rechten te bevorderen.
Klopt het dat aanvragen worden afgewezen omdat de VS volgens u en de Immigratie- en Naturalisatiedienst, nog steeds veilig is? Zo ja, waar baseert u deze informatie op?
Als iemand asiel aanvraagt in Nederland beoordeelt de IND of deze persoon bescherming nodig heeft omdat diegene een gegronde vrees heeft voor vervolging, zoals volgt uit het Vluchtelingenverdrag, of omdat diegene risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of onmenselijke behandelingen en bestraffingen als in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM).
De ontwikkelingen in de Verenigde Staten zijn op dit moment geen aanleiding om in algemene zin aan te nemen dat lhbtiq+ personen uit de Verenigde Staten een gegronde vrees voor vervolging hebben. Dit neemt niet weg dat iedere asielaanvraag altijd op zijn eigen merites wordt beoordeeld en dat bij elke beoordeling recente landeninformatie betrokken wordt.
Bent u ervan op de hoogte dat ook in de VS het aantal geweldsdelicten tegen lhbtqia+-personen is gestegen en jaarlijks mensen worden vermoord omdat ze transpersoon zijn? Bent u bereid om op basis van actuele informatie de veiligheidssituatie van lhbtqia+-personen opnieuw te beoordelen?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er voldoende specifieke opvangplekken voor lhbtqia+-personen die in de reguliere opvang niet veilig zijn of onveilige situaties meemaken? Zo nee, bent u bereid dit aantal op te hogen?
Het COA heeft geen landelijk beleid voor het categoraal opvangen van (lhbtiq+) asielzoekers. Wel vindt het COA het belangrijk dat elke asielzoeker in een veilige omgeving opgevangen wordt. Daarom houdt het COA bij plaatsing van asielzoekers zo veel als mogelijk rekening met kwetsbaarheid. Voor lhbtiq+ bewoners kan dit in de praktijk bijvoorbeeld betekenen dat wanneer aangegeven wordt dat een lhbtiq+ bewoner vanuit diens kwetsbare positie behoefte heeft aan plaatsing met andere lhbtiq+ bewoners, het COA deze bewoners samen plaatst in een unit. In de praktijk wordt dit dan vaak een lhbitq+ unit of roze unit genoemd. Deze units zijn afhankelijk van de in-, door- en uitstroom van bewoners, de behoefte van bewoners die op dat moment op de locatie verblijven en de ruimte die de locatie op dat moment heeft. Van een vast aantal plekken voor lhbtiq+ bewoners is dus geen sprake. Wanneer de capaciteitsdruk laag is, is er meer ruimte voor het COA om aan individuele behoeften te voldoen. Op dit moment is de ruimte beperkt, vanwege de hoge capaciteitsdruk bij het COA.
Vervolgopleidingen voor jongeren met een beperking of specifieke ondersteuningsbehoefte |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de knelpunten voor leerlingen en hun ouders bij het zoeken naar een geschikte vervolgopleiding voor leerlingen met een beperking of specifieke ondersteuningsbehoefte en voert u hier gesprekken over met vertegenwoordigers van belangenorganisaties voor leerlingen en ouders?
Ja, deze signalen zijn bekend en hier voert het Ministerie van OCW regelmatig gesprekken over met belangenorganisaties, zoals LBVSO, JOBmbo en Ouders & Onderwijs.
Bent u ervan op de hoogte dat het VN-comité in haar rapport over de implementatie van het VN-verdrag Handicap in Nederland ook forse kritiek had over het gebrek aan geschikte opleidingsmogelijkheden voor leerlingen met een beperking en wat is er het afgelopen jaar gedaan om de aanbevelingen van het VN-comité uit te voeren?1
Ja. Het afgelopen jaar is op diverse onderdelen gewerkt om het Nederlandse onderwijs inclusiever maken. Om de toegankelijkheid van het mbo te vergroten is de afgelopen jaren de Verbeteragenda passend onderwijs uitgevoerd.2 Vanuit de verbeteragenda zijn diverse acties ondernomen om onder meer de kennismaking met de opleiding en de begeleiding tijdens de opleiding en de beroepspraktijkvorming (bpv) te verbeteren voor (aankomend) studenten met een ondersteuningsbehoefte.
In het hbo en wo is er via het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (ECIO) veel aandacht geweest voor de uitvoering van het VN Verdrag handicap op onderwijsinstellingen. Er zijn concrete producten opgeleverd zoals een modelovereenkomst voor studenten met mantelzorgtaken en er zijn goede voorbeelden uitgewisseld tussen verschillende hbo- en wo-instellingen. Daarnaast hebben alle hbo- en wo-instellingen het Kader Studentenwelzijn ondertekend om de komende jaren verder te werken aan een inclusief studieklimaat.
Is het dit jaar gelukt om alle leerlingen die willen doorstromen naar het hbo en wo in de gelegenheid te stellen hun herkansingen af te leggen vóór 1 september 2025 zoals u heeft toegezegd in de antwoorden op Kamervragen van augustus 2024?2
Ja, dat is gelukt, met dank aan het College voor Toetsen en Examens, DUO en alle examenbetrokkenen. De staatsexamenkandidaten die wilden doorstromen naar het hbo en wo zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele herkansingen (van de mondelinge college-examens) vóór 1 september af te leggen. Dat geldt ook voor vso-leerlingen die via het staatsexamen hun diploma halen. Daarvoor is in de informatievoorziening en communicatie over het staatsexamen extra aandacht besteed aan de momenten waarop herkansingen (kunnen) plaatsvinden. De kandidaten die zich gemeld hebben, hebben uiterlijk op 30 augustus herkanst en – indien geslaagd – een diploma ontvangen.
Herkent u de signalen dat het voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte en een lichamelijke beperking heel moeilijk is om vervolgonderwijs te vinden omdat veel onderwijsinstellingen geen passende begeleiding kunnen regelen of de benodigde kennis niet in huis hebben?
Ik herken dat een deel van de leerlingen moeite heeft met het vinden van een passende vervolgopleiding.
Het is juist voor deze groep leerlingen, met een grote verscheidenheid aan verschillende kenmerken, belangrijk om goede begeleiding en ondersteuning te krijgen richting economische zelfstandigheid. Het ministerie heeft Oberon en de Beleidsonderzoekers daarom gevraagd om onderzoek te doen naar effectieve interventies die bijdragen aan het verbeteren van de overgang van het voortgezet speciaal onderwijs naar het mbo. Voor het einde van het jaar worden de resultaten van dit onderzoek verwacht en vervolgens met uw Kamer gedeeld.
Bent u het eens met de constatering dat er talent wordt verspild als leerlingen die wel de cognitieve vermogens en interesse hebben om door te leren dit niet kunnen vanwege praktische belemmeringen of belemmeringen in wet- en regelgeving? Zo ja, bent u bereid om met vervolgopleidingen specifieke afspraken te maken zodat het voor deze groep leerlingen ook mogelijk wordt om deelcertificaten te behalen en een alternatief te vinden voor stages?
Het is onwenselijk dat het jongeren die een vervolgopleiding kunnen volgen, niet lukt omdat ze niet de juiste ondersteuning kunnen krijgen.
Binnen het mbo, hbo en wo is wettelijk veel mogelijk om maatwerk te leveren, zodat jongeren de juiste ondersteuning kunnen krijgen tijdens hun vervolgopleiding. Via onder andere de maatregelen uit de Werkagenda VN-verdrag Handicap 2025–2030 werkt het ministerie aan een verdere verbetering van de toegankelijkheid voor studenten met een ondersteuningsvraag. Het betreft onder meer bevordering van de digitale toegankelijkheid van het onderwijs en verbetering van de begeleiding tijdens de beroepspraktijkvorming (bpv). Binnen het mbo is het daarnaast al een aantal jaar mogelijk om te werken met deelcertificaten en de mbo-verklaring voor als het behalen van een volledig diploma niet mogelijk is.
Passen dergelijke afspraken ook binnen de plannen van de Werkagenda 2025–2030 die recent door de Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg naar de Kamer is gestuurd?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Is er een overzicht te vinden van de mogelijkheden voor opleidingen en de vereisten voor ouders en leerlingen met specifieke ondersteuningsbehoeften zodat het voor hen iets makkelijker wordt om te zien welke mogelijkheden er zijn? Zo nee, bent u bereid om hiervoor te zorgen of dit mee te laten nemen in de uitvoering van de Werkagenda 2025–2030?
Op dit moment bestaat er geen landelijk overzicht van alle opleidingen en de mogelijkheden die per opleiding geboden kunnen worden aan jongeren met een ondersteuningsbehoefte. Er is op veel plekken al wel de informatie te vinden. In het mbo zijn instellingen al wettelijk verplicht het ondersteuningsaanbod bekend te maken. De vorm van die bekendmaking is vrij. Bij hun oriëntatie kunnen leerlingen en hun ouders gebruik maken van de informatie die de instelling daarover beschikbaar stelt. In het hbo en wo moet vastgelegd worden in de Onderwijs- en Examenregeling (OER) hoe studenten met een handicap of chronische ziekte redelijkerwijs in de gelegenheid worden gesteld de tentamens af te leggen. Daarnaast beheert het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs de website onbelemmerdstuderen.nl, waar mbo-, hbo- en wo-studenten informatie kunnen vinden over hun rechten en over mogelijke voorzieningen en regelingen die studeren zonder belemmeringen mogelijk maken. Daarmee is er voldoende informatie beschikbaar en zie dan ook geen aanleiding om dit mee te nemen in de uitvoering van de werkagenda.
Klopt het dat het laatste thematische onderzoek van de Onderwijsinspectie naar seksuele diversiteit en seksuele voorlichting uit 2020 stamt? Wat is sindsdien gedaan om deze thematiek te monitoren?
Het themaonderzoek «Burgerschapsonderwijs en het omgaan met verschil in morele opvattingen» uit 2020 is een onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) en geeft een aanvullend stelselbeeld op het scholentoezicht. Het onderzoek richtte zich op de vraag hoe duidelijk de ruimte is die onderwijsvrijheid geeft om eigen visies op maatschappelijke thema’s uit te dragen en waar de grenzen daarvan liggen. Seksuele diversiteit was één van de onderwerpen die aan bod kwamen. De uitkomsten gaven destijds geen aanleiding tot nader onderzoek. Het huidige toezicht op scholen en het accent daarin op burgerschap en sociale veiligheid geeft een goed beeld van de stand van zaken van de naleving van wettelijke eisen betreffende seksuele diversiteit.
Sinds 2020 zijn er verschillende onderzoeken uitgevoerd die betrekking hebben op seksuele diversiteit op scholen. Eén daarvan is de Landelijke Veiligheidsmonitor, die periodiek de sociale veiligheid op scholen in kaart brengt in opdracht van mijn ministerie.1 Dit onderzoek monitort de veiligheid van lhbt leerlingen in het funderend onderwijs. Daarnaast biedt het rapport «Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa 2022» van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) inzicht in de opvattingen over homo- en biseksualiteit in Nederland.2 Het onderzoek «Seks onder je 25e» van Rutgers en Soa Aids Nederland geeft een landelijk beeld van de opvattingen over homoseksualiteit onder jongeren.3
Bent u bereid om het themaonderzoek uit 2020 te herhalen, gezien de dalende acceptatie van lhbti-personen onder jongeren?1
In 2026 heeft de inspectie verdiepend onderzoek geprogrammeerd naar de wijze waarop scholen omgaan met risico’s en uitingen in strijd met basiswaarden, zoals voor wat betreft respectvolle omgang met seksuele diversiteit en andere uitingen van onverdraagzaamheid. Dit gebeurt aanvullend op het reguliere toezicht door de inspectie waarin respectvolle omgang met seksuele diversiteit één van de vaste aandachtspunten is. Het herhalen van dit precieze onderzoek uit 2020 is daarom niet nodig.
Bent u bereid te onderzoeken of scholen voldoen aan hun verplichtingen inzake respectvolle omgang met seksuele diversiteit en of er sprake is van structurele tekortkomingen?
Indien de inspectie constateert dat een school op één of meer van de wettelijke verplichtingen (wettelijke burgerschapsopdracht, kerndoelen en wettelijke zorgplicht sociale veiligheid) nalatig is, geeft de inspectie een herstelopdracht. De inspectie ziet toe op de naleving daarvan. In de regel volgt er een bekostigingssanctie als uit het herstelonderzoek blijkt dat niet aan de herstelopdracht is voldaan.
Het toezicht van de inspectie is met ingang van schooljaar 2025/26 verder aangescherpt: per 1 augustus 2025 beoordeelt de inspectie de kwaliteitsstandaard basisvaardigheden, waarbij een oordeel is verbonden aan geconstateerde tekortkomingen. Onderdeel daarvan is de bevordering van burgerschap, met aandacht voor basiswaarden (zoals gelijkwaardigheid, non-discriminatie en autonomie) en het tegengaan van risico’s omtrent en strijdigheid met basiswaarden. Waar eerst sprake was van enkel een herstelopdracht voor een school die in gebreke blijft, is met ingang van dit schooljaar tevens sprake van een beoordeling van de standaard als (on)voldoende.
Hoe wordt er op dit moment systematisch toezicht gehouden op hoe scholen invulling geven aan hun wettelijke burgerschapsopdracht met betrekking tot seksuele diversiteit en lhbti-acceptatie?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel scholen in de afgelopen vijf jaar van de Onderwijsinspectie een aanwijzing, waarschuwing of onvoldoende beoordeling hebben gekregen vanwege gebrekkige aandacht voor seksuele diversiteit of lhbti-onderwerpen?
Op 1 augustus 2021 is de Wet verduidelijking burgerschapsopdracht ingevoerd. In het eerste schooljaar 2021/22 was er sprake van een stimulerende aanpak om scholen voldoende tijd te geven aan de nieuwe wettelijke eisen te voldoen. Met ingang van het schooljaar 2022/23 is sprake van nalevingstoezicht. Gerekend over deze periode was in het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en gespecialiseerd onderwijs sprake van herstelopdrachten voor burgerschap voor respectievelijk 54, 64 en 47 procent van de in deze sectoren onderzochte scholen.
De inspectie heeft een beeld van de tekortkomingen per aspect van de burgerschapsopdracht. De wettelijke eisen rond respectvolle omgang met seksuele diversiteit worden beoordeeld als onderdeel van het toezicht op het bevorderen van basiswaarden en kerndoelen. De percentages scholen in het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en gespecialiseerd onderwijs die in het laatste schooljaar (2024–2025) een herstelopdracht kregen vanwege tekorten in de bevordering van basiswaarden, bedroegen respectievelijk 2, 5 en 10 procent. Daarnaast zijn herstelopdrachten gegeven omdat onvoldoende sprake was van afstemming van het burgerschapsonderwijs op mogelijke risico’s in de leerlingenpopulatie. Dit gold voor respectievelijk 43, 48 en 39 procent van de scholen.
Bent u bereid een representatieve steekproef te (laten) uitvoeren onder scholen naar de wijze waarop seksuele vorming en lhbti-acceptatie in het onderwijs gestalte krijgt?
De inspectie heeft als wettelijke taak om toezicht te houden op de naleving van de wet- en regelgeving op scholen, waaronder eisen die verband houden met seksuele vorming. Zie het antwoord op vragen 3 en 4. In dat kader ziet de inspectie erop toe dat het onderwijs in lijn is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en dat leerlingen leren om respectvol om te gaan met seksuele diversiteit. Het reguliere toezicht van de inspectie geeft een beeld van de naleving van wettelijke voorschriften, ook op dit terrein. De resultaten van het toezicht laten dan ook zien of het onderwijs in ons land voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt.
Erkent u dat uit diverse signalen blijkt dat op een deel van de religieuze scholen geen of zeer beperkte aandacht is voor seksuele diversiteit? Zo ja, deelt u de zorg dat hiermee de burgerschapsopdracht en wettelijke vereisten niet worden nageleefd?
De inspectie geeft aan dat de aandacht voor bevordering van basiswaarden zoals verdraagzaamheid en non-discriminatie vanwege zorgen rond afnemende tolerantie jegens seksuele diversiteit over de hele breedte van het onderwijs aandacht vraagt. De inspectie heeft geen aanwijzingen dat het thema op bijzondere scholen met een godsdienstige grondslag vaker speelt dan elders. Voor zover het gaat om tekorten rond bevordering van burgerschap en sociale veiligheid, ziet de inspectie geen grote verschillen tussen scholen van uiteenlopende denominaties. Ook het genoemde themaonderzoek van de inspectie uit 2020 liet een dergelijk beeld niet zien. De burgerschapswet verplicht scholen de basiswaarden, waaronder gelijkwaardigheid en non-discriminatie, te bevorderen. Indien de inspectie constateert dat een school zich niet aan deze wettelijke verplichting houdt, geeft de inspectie een herstelopdracht.
Wordt bij het inspectietoezicht specifiek gecontroleerd op de invulling van lhbti-onderwerpen bij scholen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ja, het thema seksuele diversiteit is onderdeel van het toezicht van de inspectie op de bevordering van burgerschap (inclusief basiswaarden, zie het antwoord op vraag 7), de kerndoelen en op de borging van de sociale veiligheid van alle leerlingen.
Welke beleidsmaatregelen zijn sinds 2016 genomen om lhbti-acceptatie in het funderend en voortgezet onderwijs te versterken? Acht u deze maatregelen afdoende, gezien de recente daling in acceptatie?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedere leerling zichzelf kan zijn en zich veilig voelt op school. Scholen in het funderend onderwijs hebben een zorgplicht voor een (sociaal) veilig schoolklimaat. Voor de zomer van 2025 heeft uw Kamer het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs ontvangen. Met dit wetsvoorstel introduceer ik een meldplicht voor ernstige incidenten. De al bestaande meld-, overleg- en aangifteplicht voor seksuele misdrijven wordt verduidelijkt en uitgebreid. Het wetsvoorstel verplicht scholen in het funderend onderwijs vertrouwenspersonen te hebben en verbetert hun positie en professionaliteit. Tevens moeten scholen zich aansluiten bij een landelijke klachtencommissie die kan adviseren over een klachtenbehandeling. Ten slotte moeten scholen hun veiligheidsbeleid jaarlijks gaan evalueren. De planning is erop gericht dat de wet per 1 augustus 2026 in werking treedt.
Daarnaast is het belangrijk dat kinderen vanaf jonge leeftijd leren hoe je respectvol met elkaar omgaat en hoe je wensen en grenzen kunt aangeven.
Scholen in het funderend onderwijs hebben de verplichting leerlingen te leren respectvol om te gaan met (seksuele) diversiteit binnen de samenleving. Dat volgt uit de wettelijk verplichte kerndoelen, maar ook uit de wettelijke burgerschapsopdracht. Scholen bepalen zelf hoe ze invulling geven aan de kerndoelen en met welk lesmateriaal ze dat willen doen. Op 1 september 2025 heeft Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) de definitieve conceptkerndoelen van het leergebied burgerschap opgeleverd voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs.5 Met deze kerndoelen wordt voor scholen een verdere uitwerking geven aan het onderwijsinhoudelijke deel van de wettelijke burgerschapsopdracht en krijgen scholen meer richting en houvast bij de invulling van hun burgerschapsonderwijs. Ook in de conceptkerndoelen voor het leergebied Mens en Maatschappij wordt ingegaan op respectvolle omgang, onder andere met seksualiteit en seksuele diversiteit. De definitieve conceptkerndoelen voor het leergebied Mens en Maatschappij worden later dit najaar opgeleverd. Naar verwachting zullen deze kerndoelen vanaf 1 augustus 2027 gelden, maar scholen kunnen zich er nu al door laten inspireren.
Bent u bereid om de Onderwijsinspectie expliciet opdracht te geven om binnen het reguliere toezicht scherper te letten op de naleving van de burgerschapsopdracht op het gebied van seksuele en genderdiversiteit?
Deze opdracht heeft de inspectie al.
Kunt u toezeggen om binnen een jaar te komen met een geactualiseerd beeld van de staat van lhbti-acceptatie en seksuele voorlichting op Nederlandse scholen, onder jongeren met een niet-Westerse achtergrond en wat de invloed is van de online manosphere met figuren als Andrew Tate?
Op dit moment laat ik een onderzoek uitvoeren naar de opvattingen van jongeren over lhbtiq+ personen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de Universiteit van Amsterdam en het eerste deelrapport is voor de zomer gepubliceerd.6 Het tweede deelrapport volgt dit najaar.
Voor cijfers over de staat van lhbti-acceptatie onder Nederlandse jongeren verwijs ik u naar het periodieke onderzoek «Seks onder je 25e» van Rutgers en Soa Aids Nederland en de periodieke Gezondheidsmonitor Jeugd7. Het onderzoek «Seks onder je 25e» biedt inzichten in de opvattingen van Nederlandse jongeren rondom seksualiteit, waaronder seksuele diversiteit. Dit onderzoek wordt eens per vijf jaar uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Daarnaast bevat een aantal regionale vragenlijsten van de Gezondheidsmonitor Jeugd vragen over de opvattingen van scholieren in het voortgezet onderwijs over homoseksualiteit. Deze monitor wordt eens per vier jaar uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Wat heeft u specifiek gedaan om scholen te ondersteunen zodat ze zorg kunnen dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, zoals specifiek van hen wordt gevraagd bij de in 2021 aangescherpte wettelijke eisen omtrent het burgerschapsonderwijs?
Op verschillende manieren stimuleer ik initiatieven die scholen ondersteunen bij het bevorderen van een veilig schoolklimaat voor alle leerlingen. Zo verleen ik een instellingssubsidie aan Stichting School & Veiligheid (SSV), de landelijke expertise-organisatie voor sociale veiligheid op school. Zij ondersteunen scholen met actuele informatie en deskundig advies. Zo heeft SSV aanbod voor docenten voor het bespreekbaar maken van gevoelige thema’s in de klas op een veilige manier. Ook onderhoudt SSV de website www.gendi.nl met inspiratie, (les)materialen en kennis voor docenten op het gebied van gender- en seksuele diversiteit. Dit najaar publiceert SSV een handreiking voor schoolleiders over het creëren van een veilig schoolklimaat voor lhbtiq+ leerlingen. In samenwerking met het Landelijke Aktie Komitee Scholieren (LAKS) lanceert SSV dit najaar een leidraad voor het voeren van een veilig gesprek in de klas over onderwerpen die als polariserend worden ervaren. Tot slot beschikt SSV over een adviespunt voor scholen en organiseert SSV jaarlijks de Week tegen pesten en de conferentie Met alle respect!.
Daarnaast ondersteun ik initiatieven van COC Nederland die scholen ondersteunt bij het bespreekbaar maken van gender- en seksuele diversiteit. Bijvoorbeeld bij het jaarlijks organiseren van Paarse Vrijdag, waarvan het aantal deelnemende scholen blijft groeien. Ook faciliteert COC een netwerk van Gender and Sexuality Alliances (GSA’s). Dit is een groep die leerlingen kunnen oprichten die dient als sociaal netwerk waarin leerlingen (h)erkenning ervaren en solidariteit tonen met lhbtiq+ leerlingen. Ten slotte bouwt het COC aan een GSA-docentennetwerk, waarin docenten ideeën en good practices kunnen uitwisselen om de acceptatie van lhbtiq+ leerlingen en docenten op school te verbeteren.
Bovendien is vanuit het amendement Ceder c.s. € 250.000 beschikbaar gesteld om scholen te helpen bij het ondersteunen van leerkrachten in het bespreekbaar maken van het thema gender- en seksuele diversiteit.8
De achterstanden van kinderen van Europese arbeidsmigranten en de financiering van scholen |
|
Marleen Haage (PvdA), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen in Trouw en NRC over de achterstanden van kinderen van arbeidsmigranten en de financieringsproblemen waar scholen dan tegenaan lopen?1, 2
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat door de financieringssystematiek niet alle scholen met leerlingen met een taal- en leerachterstand voldoende middelen krijgen om de leerlingen te ondersteunen en dat scholen daarvoor in vergelijkbare gevallen niet dezelfde vergoeding krijgen?
OCW keert extra financiering uit aan basisscholen voor onderwijsachterstandenbeleid. De verdeling van deze middelen gebeurt sinds 2019 op basis van een indicator die door het CBS is ontwikkeld. Aan de hand van data over diverse achtergrondkenmerken berekent het CBS per kind hoeveel risico een kind loopt op onderwijsachterstand. De scores van de leerlingen samen leiden tot een achterstandsscore op schoolniveau. Deze achterstandsscore bepaalt hoeveel extra middelen de school ontvangt voor onderwijsachterstandenbeleid. Gebruik van deze indicator heeft als doel ervoor te zorgen dat scholen van een vergelijkbare omvang en met een vergelijkbare leerlingenpopulatie, ook een vergelijkbare vergoeding krijgen.
De artikelen uit Trouw en NRC gaan over de Gelderlandschool in Den Haag. OCW heeft contact gehad met deze school. De Gelderlandschool heeft de laatste jaren te maken met een toenemende groep kinderen van Bulgaarse arbeidsmigranten. Deze arbeidsmigranten zijn in veel gevallen ongeletterd. De school heeft daardoor te maken met problematiek die dit met zich meebrengt.
Bent u bekend met de financieringssystematiek voor scholen met veel leerlingen met een taal- en leerachterstand, waarbij de achterstandsscore per leerling en de daaraan gekoppelde bekostiging afhankelijk is van het land van herkomst, de zogenaamde OA-score?3
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
In de gewichtenregeling is te lezen hoe de berekeningssystematiek in elkaar zit, waaronder de verschillende verzwarende factoren voor kinderen uit Noord-Afrika (1,11), Turkije (2,29) en de «nieuwe Europese landen» (0,61), terwijl de problematiek van de leerlingen uit Oost-Europese landen minimaal vergelijkbaar is met die van leerlingen uit Noord-Afrika en Turkije. Hoe beoordeelt u het feit dat scholen met veel kinderen van Oost-Europese arbeidsmigranten door deze systematiek in de knel komen met de ondersteuning van deze leerlingen?
Het oorspronkelijk model uit 2018 is in 2021 herijkt en bevat andere schaalwaarden dan in vraag 4 staan.4 Een verandering in de achterstandsscores van een aantal leerlingen geeft een school niet automatisch recht op meer financiering. Om in aanmerking te komen voor extra middelen moet de achterstandsscore van een school uitkomen boven een drempelwaarde. Bovendien wordt niet alleen naar land van herkomst gekeken. Naast herkomstland spelen nog verschillende andere achtergrondkenmerken een rol in de bepaling van de achterstandsscore, bijvoorbeeld het opleidingsniveau van de ouders.
Hoe beoordeelt u dat scholen met veel kinderen van Oost-Europese arbeidsmigranten, die voorheen veel kinderen uit Turkije en Noord-Afrika hadden, in de afgelopen jaren soms bijna de helft van het extra geld voor begeleiding van leerlingen met een achterstand hebben moeten inleveren?
Het illustreert de noodzaak om de gebruikte indicator voor onderwijsachterstanden periodiek te herijken. Zie verder ook het antwoord op vraag 4 voor een nuancering van het effect van herkomstland op de totale onderwijsachterstandsscores.
Hoe beoordeelt u dat scholen met veel Oost-Europese arbeidsmigranten vaak te maken hebben met kinderen die van de ene op de andere dag als gevolg van de economische situatie (ontslag, verlies van woning) hun kinderen van school halen vanuit het perspectief van de kinderen en van de ouders?
Dat is vanzelfsprekend een zeer ongewenste situatie. De oplossing van deze problematiek ligt echter niet bij de verdeelsystematiek van de middelen voor onderwijsachterstandenbeleid voor basisscholen.
In de artikelen in Trouw en NRC geeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan dat er gekeken wordt naar «de weging van Oost-Europese landen», kunt u aangeven hoe het staat met de voortgang van deze herijking?
De indicator voor onderwijsachterstanden dient actueel te blijven en moet daarom met enige regelmaat worden herijkt. Het CBS voert momenteel een herijking uit van de indicator. Dat houdt in dat het CBS opnieuw bepaalt, op basis van de recente leerlingenpopulatie, welke achtergrondkenmerken het meest voorspellend zijn voor een risico op onderwijsachterstand. Ook de coëfficiënten en de schaalwaarden van de achtergrondkenmerken (dus hoe «zwaar» telt een kenmerk mee) zullen opnieuw worden berekend. Deze herijking zal naar verwachting in het eerste kwartaal van 2026 zijn afgerond en zal in 2027 in gebruik worden genomen. Dat betekent dat scholen in 2027 hun extra middelen voor onderwijsachterstandenbeleid zullen ontvangen op basis van de herijkte indicator.
Als de herijking niet leidt tot veranderingen in de weging, bent u dan bereid om naar een andere weging te kijken, bijvoorbeeld naar het inkomensniveau?
Bij de herijking wordt allereerst bepaald welke achtergrondkenmerken het meest voorspellend zijn voor een risico op achterstand. Inkomensniveau zal daarbij ook worden onderzocht. Nadat de set van achtergrondkenmerken is bepaald, worden de coëfficiënten en de schaalwaarden van de achtergrondkenmerken berekend.
Overigens bleek uit eerder onderzoek dat het inkomen van de ouders onvoldoende verklarende kracht heeft om dit gegeven als extra achtergrondkenmerk op te nemen in de indicator.5
Of de herijkte indicator volledig recht zal doen aan de ervaren achterstandsproblematiek van de groep kinderen van Bulgaarse arbeidsmigranten, is echter niet met zekerheid te zeggen. Het gaat landelijk gezien namelijk om een relatief kleine groep, met bovendien uiteenlopende achtergrondkenmerken. Een kleine groep Bulgaarse migranten betreft bijvoorbeeld juist hoogopgeleide expats.
In de rapportages van het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs (NCO) wordt op schoolniveau gekeken naar het inkomensniveau4, bent u van mening dat het hebben van een laag inkomen het meest bepalend is voor de onderwijskansen? Acht u de NCO-rapportages een geschikt en betrouwbaar criterium om de weging van een school te bepalen?
Het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs valt onder de verantwoordelijkheid van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). De NCO-rapportages worden niet gebruikt voor het berekenen van achterstandsscores van scholen, die als gezegd bepalend zijn voor het budget dat scholen ontvangen voor onderwijsachterstandenbeleid.
Bent u ervan op de hoogte dat figuur 1.2 (blz. 7) van het NCO over het inkomensniveau van ouders mogelijk zal verdwijnen uit de NCO-rapportage? Kunt u toelichten op welke wijze u in dat geval zicht blijft houden op het inkomensniveau van ouders bij de bepaling van de achterstandsindicatoren?
Zie de antwoorden op de vragen 8 en 9.
Als de herijking wel leidt tot een nieuwe weging wat is dan het vroegst mogelijke moment waarop deze doorgevoerd kan worden?
Zie het antwoord op vraag 7.
Ben u ervan op de hoogte dat scholen nu al in de problemen komen met de begeleiding van deze leerlingen? Kun u aangeven of u het wenselijk acht dat er zo snel mogelijk een oplossing moet komen voor deze scholen en hun leerlingen?
Het is duidelijk dat scholen met een grote instroom van kinderen van laagopgeleide arbeidsmigranten hebben te kampen met een grote achterstandenproblematiek. Gemeenten ontvangen van het Rijk eveneens middelen voor onderwijsachterstandenbeleid en verschillende wijken waarin deze toename speelt, maken bovendien deel uit van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid. Via de SPUK Kansrijke Wijk ontvangen deze «focusgebieden» extra middelen voor de aanpak van dergelijke achterstandenproblematiek.
Kunt u toezeggen dat de Kamer uiterlijk voor het einde van het zomerreces geïnformeerd wordt over de voortgang van de CBS-herijking van de berekeningssystematiek, inclusief een concreet tijdpad in de aanpassing van de toekenning van de achterstandsgelden en eventuele obstakels in de aanpassing van de regeling?
In een brief aan Uw Kamer van 21 november 2024 liet ik weten dat de herijkte indicator in 2027 in gebruik zal worden genomen. Ik zal uw Kamer naar verwachting begin 2026 uitgebreider informeren over de voortgang van de herijking van de indicator. Het CBS verwacht rond de jaarwisseling meer duidelijkheid te hebben over de vraag welke achtergrondkenmerken deel zullen gaan uitmaken van de herijkte indicator.