Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Dobbe/Westerveld, die de regering verzocht «om landelijke regie te pakken op de wijze van financiering en om beschikbaarheidsfinanciering de standaard te maken»?1
Vanuit de Hervormingsagenda Jeugd werk ik met gemeenten en jeugdhulpaanbieders aan het standaardiseren van de zorgvormen die op grond van de ontwerp-AMvB bij het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg minimaal regionaal worden ingekocht. Standaardiseren leidt tot meer homogene zorgprestaties waarvan de tarieven kunnen worden gereguleerd. Doel hiervan is het verminderen van administratieve lasten zodat jeugdzorgprofessionals meer tijd voor de jongere hebben. Daarnaast leidt standaardisatie tot beter inzicht in data en meer tariefdifferentiatie en passende tarieven.
Bij de uitwerking van standaardisatie onderzoek ik onder meer voor welke zorgvormen het wenselijk is om beschikbaarheidsbekostiging in te stellen. Dit gebeurt in nauwe samenspraak met gemeenten en jeugdzorgaanbieders.
Hoe staat het inmiddels met het aangekondigde onderzoek naar de vraag «of het nodig is voor sommige zorgvormen beschikbaarheidsfinanciering in te stellen»?2
Het onderzoek hiernaar is onderdeel van bovengenoemde uitwerking.
Wat is uw visie op het gebruik van beschikbaarheidsfinanciering in de jeugdzorg?
Als kinderen en jeugdigen jeugdzorg nodig hebben, is het van belang dat passende jeugdzorg zoveel mogelijk beschikbaar is. Beschikbaarheidsbekostiging kan daar een passende bekostigingsmethode voor zijn: hierdoor ligt er een prikkel om capaciteit beschikbaar te houden voor als deze acuut nodig is.
Deelt u de analyse dat dit van belang is om een stabiel aanbod van residentiële jeugdzorg te organiseren, met vaste bekende begeleiders voor jongeren?
Het doel is dat het aantal jeugdigen dat verblijft in de (gesloten) residentiële jeugdhulp daalt. De CBS jeugdzorgcijfers 2024 laten een dalende lijn zien. Wat dat aangaat onderschrijf ik niet dat de capaciteit van de residentiële jeugdhulp stabiel moet blijven. Wel onderschrijf ik dat ook als jeugdigen uithuisgeplaatst zijn, zij zo thuis mogelijk opgroeien. Daaraan draagt bij als dat kleinschalig gebeurt, met vaste bekende begeleiders.
Deelt u de analyse dat beschikbaarheidsfinanciering in de jeugdzorg van belang is om het aantal doorverhuizingen in de jeugdzorg te verminderen, doordat het de mogelijkheid kan bieden om jongeren één vaste woonplek te bieden, die losstaat van behandeling en waar jongeren na eventuele behandeling weer terug kunnen keren?
Het doel van beschikbaarheidsbekostiging is dat voor complexe en weinig voorkomende problematiek passende jeugdzorg beschikbaar is. Deze vorm van bekostiging kan ook bijdragen aan het bieden van een vaste woonplek, maar uit oogpunt van kostenbeheersing zijn daar grenzen aan. Het is daarom belangrijk dat een jongere terecht komt op een passende plek. Een verklarende analyse, waarin in samenspraak met de jeugdige en diens omgeving bezien wordt wat nodig is, kan daarbij helpen. En ook valt te bezien of in de praktijk het niet beter voor de jeugdige is dat, als het aan bepaalde zorg ontbreekt op de woonplek, die zorg naar die woonplek gebracht wordt.
De ondersteuning van organisaties die zich inzetten voor mensen met een beperking |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Herinnert u zich het artikel «Amper geld om te voorkomen dat Lieke vereenzaamt, miljoenen gaan naar onderzoek»1, dat een beeld geeft van eenzaamheid onder mensen met een verstandelijke beperking, en stelt dat organisaties die zich inzetten voor het tegengaan van eenzaamheid het financieel steeds moeilijker hebben?
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Bent u ervan op de hoogte dat Stichting Leer Zelf Online, dat projecten ontwikkelt om mensen met een verstandelijke beperking uit hun sociaal isolement te halen, momenteel één van die organisaties is die dreigt te moeten stoppen? Wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat dergelijke organisaties en ervaringsdeskundigen onvoldoende steun ontvangen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Als maatschappelijke initiatieven (moeten) stoppen vind ik dat spijtig, vanwege hun belangrijke maatschappelijke bijdrage. De redenen waarom organisaties stoppen zijn divers, zoals gebrek aan financiële steun. Voor financiële duurzaamheid is het voor maatschappelijke initiatieven doorgaans van belang om meerdere financieringsbronnen te hebben, bijvoorbeeld uit fondsen, subsidies, donaties, ledenbijdragen en/of investeringen.
Vanuit het actieprogramma Eén tegen eenzaamheid is meermaals contact geweest met Stichting Leer Zelf Online en zijn de financieringsbronnen besproken. Vervolgens heeft de stichting een aanvraag gedaan bij het programma Verminderen Eenzaamheid van het Oranje Fonds waar VWS aan bijdraagt. Deze aanvraag is gehonoreerd.
Is bekend wat de maatschappelijke kosten zijn van eenzaamheid? Klopt onze hypothese dat het niet alleen voor mensen met een verstandelijke beperking zelf wenselijk is om te voorkomen dat ze eenzaam worden, maar preventie zich ook (financieel) uitbetaalt voor de samenleving?
De maatschappelijke kosten van eenzaamheid zijn niet bekend, maar de hypothese dat het voorkómen van eenzaamheid (financieel) voordeel oplevert voor de hele samenleving is zeer aannemelijk, ook als het gaat om eenzaamheid van mensen met een verstandelijke beperking. Er zijn aanwijzingen dat eenzaamheid kan leiden tot werkloosheid (en omgekeerd) en tot verminderde productiviteit van werkenden. Daarnaast gaat eenzaamheid gepaard met hogere zorgkosten, met name hogere kosten van geestelijke gezondheidszorg voor jongere volwassenen.
Op welke concrete wijze ondersteunt u organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking? Kunt u een overzicht aanleveren van de financiële middelen vanuit de rijksoverheid die gegeven worden aan organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking?
Er is geen volledig Rijksbreed overzicht beschikbaar van subsidies die specifiek organisaties ondersteunen die zich inzetten voor mensen met een beperking. Voor mijn departement geldt dat maatschappelijke initiatieven en (belangen)organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking op verschillende manieren worden ondersteund.
Vanuit het programma Verminderen Eenzaamheid (2023–2025) versterken het Oranje Fonds en het Ministerie van VWS gezamenlijk maatschappelijke initiatieven die zich richten op het voorkomen, verminderen en verzachten van eenzaamheid, zodat zij toekomstbestending hun werk kunnen uitvoeren. Daarvoor is vanuit VWS tot en met 2025 € 4,6 miljoen beschikbaar. De looptijd van de projecten loopt tot en met 2026. Bij dit programma is extra aandacht voor initiatieven die zich richten op mensen met een verhoogd risico op eenzaamheid, waaronder mensen met een beperking. Inmiddels hebben vijftig initiatieven een financiële bijdrage ontvangen.
Daarnaast worden er vanuit VWS instellingssubsidies verstrekt aan organisaties die zich inzetten voor mensen met een beperking, waaronder aan Vereniging de Zonnebloem (jaarlijks circa € 250.000) en Zonder Stempel (jaarlijks € 125.000). Ook worden er projectsubsidies verleend. Waaronder, maar niet uitsluitend, aan Stichting LFB die zich inzet voor mensen met een (lichte) verstandelijke beperking (circa € 2 miljoen tussen 2023 en 2026). Ieder(in) ontvangt in het kader van het VN-verdrag Handicap circa € 430.000 voor 2023 tot en met 2025. Vanuit Autisme Bekeken ontvangt een projectsubsidie van € 5,3 miljoen voor 2023 tot en met 2026.
Tot slot heeft VWS heeft voor de periode 2024–2028 de subsidie voor patiënten- en gehandicaptenorganisaties verhoogd met € 25 miljoen, naar in totaal € 50 miljoen per jaar.
Hoe verklaart u het dat er wel geld beschikbaar lijkt te zijn voor onderzoek, maar organisaties die daadwerkelijk aan de slag kunnen met waardevolle aandachtspunten uit dit onderzoek, moeten stoppen vanwege een tekort aan financiële middelen?
Het onderzoek waarnaar verwezen wordt in het artikel dat u noemt bij vraag 1 is het thematische programma van de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) over eenzaamheid. In dit programma zijn vijf projecten gehonoreerd, waarvan er één specifiek gaat over eenzaamheid bij mensen met een lichte verstandelijke beperking. In dat onderzoek werken onderzoekers samen met mensen met een lichte verstandelijke beperking en hun (in)formele netwerken. Het klopt dat de middelen beschikbaar voor NWA Eenzaamheid voornamelijk zijn gereserveerd voor onderzoek. Daarbij is er een onkostenvergoeding beschikbaar voor de betrokken maatschappelijke partijen.
Ik ben hierover in gesprek gegaan met de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) om te onderzoeken of de vergoedingen die maatschappelijke organisaties ontvangen voor hun bijdragen aan onderzoek verruimd kunnen worden. NWO onderschrijft het belang van financiering van betrokken maatschappelijke organisaties. NWO heeft daarom een pilot opgezet binnen de programma’s in de NWA om (via de de-minimisverordening) financiering van maatschappelijke organisaties mogelijk te maken. Aan vastgestelde programma’s, zoals het thematische programma over eenzaamheid, kan helaas niets meer worden veranderd.
Voor de financiering van maatschappelijke initiatieven die zich inzetten tegen eenzaamheid loopt er een aparte regeling bij het Oranje Fonds met middelen vanuit VWS, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze zijn ervaringsdeskundigen betrokken bij het opzetten van de «Eén tegen eenzaamheid-campagne» en de «Hey, het is oké-campagne»? Op welke wijze worden ervaringsdeskundigen hierbij gefaciliteerd? Ontvangen zij ook een vergoeding?
De mensen die deelnemen aan de huidige campagne van Eén tegen eenzaamheid zijn allemaal ervaringsdeskundigen. Zij ontvangen hiervoor een vergoeding. Voor de «Hey, het is oké-campagne» is samengewerkt met jongeren met affiniteit met de thema’s mentale gezondheid en eenzaamheid, bijvoorbeeld in de vorm van co-creatie sessies, social/online video’s, posters en in podcasts. Zij ontvingen voor een deel van dit traject ook een vergoeding.
Deelt u de mening dat het opvallend is dat de betrokkenheid van eenzame mensen bij lokaal beleid om eenzaamheid tegen te gaan is gedaald?2 Hoe kan dat? Kunt u aangeven op welke wijze u gemeenten ondersteunt en stimuleert om een lokale aanpak tegen eenzaamheid te ontwikkelen, indien zij dit nog niet hebben gedaan?
Nee, ik deel die mening niet. Uit de benchmark blijkt dat eenzaamheid in steeds meer gemeenten onderwerp van gesprek is bij de huisbezoeken. Betrokkenheid bij organisatie en ontwikkeling van activiteiten en beleid is wel iets afgenomen, maar dit laat zich verklaren door een gewijzigde vraagstelling. Waar in 2023 ook de vertegenwoordigers van eenzame mensen werden meegenomen in de vraag, is in 2024 uitsluitend naar mensen met gevoelens van eenzaamheid zelf gevraagd.
Gemeenten worden ondersteund door adviseurs, een online toolkit en het delen van best practices middels masterclasses, regionale uitwisselingsbijeenkomsten en artikelen.
Het bericht ‘Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd’ |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om per direct te stoppen met de vervolging van ouders die hun kinderen thuishouden omdat ze vinden dat het onderwijs niet aansluit bij geloofs- of levensovertuiging?
Op 25 maart hebben wij vernomen dat het OM dit besluit genomen had. Het OM heeft laten weten zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan, zoals beroepen voor kinderen die al ingeschreven hebben gestaan op een school, nog wel te vervolgen. De overige zaken met betrekking tot deze vrijstelling vervolgt het OM inderdaad niet meer. Hiertoe is het OM overgegaan omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot richtingsbezwaren verschillend worden geïnterpreteerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de jurisprudentie. Hieruit komt geen eenduidige lijn naar voren en dit leidt naar het oordeel van het OM tot een onvoorspelbare uitkomst van strafrechtelijke procedures. Omdat de wettelijke bepalingen verschillend worden geïnterpreteerd kan er sprake zijn van ongelijke behandeling. Onder deze omstandigheden meent het OM dat het niet langer verantwoord is om strafrechtelijke vervolging voort te zetten. Ik betreur dat het OM zich genoodzaakt ziet om dit besluit te nemen en dat het Ministerie van OCW hier niet van te voren op de hoogte is gesteld. Op dit moment worden alle mogelijkheden bezien die er zijn om te zorgen dat ook deze kinderen onderwijs krijgen.
Heeft er overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het OM om tot dit besluit te komen? Zijn partijen als Ingrado betrokken geweest bij dit besluit?
Nee, er heeft niet op voorhand overleg plaatsgevonden over dit besluit. Naderhand heeft er wel ambtelijk overleg plaatsgevonden met het OM over het besluit en de gevolgen daarvan. De wenselijkheid van de strafrechtelijke status van de Leerplichtwet is in meer algemene zin het meest recentelijk aan de orde geweest in het beleidsoverleg Leerplicht met Ingrado, het Ministerie van OCW, het Ministerie van JenV en gemeenten van november 2024.
In Trouw2 noemt u de situatie onwenselijk, wat gaat u aan deze situatie doen? Zeker omdat u in hetzelfde artikel ook zegt dat «de wet ook op dit punt moet worden gehandhaafd»?
De afweging van het OM en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden maakt de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 minder effectief en dat vind ik onwenselijk. Ik ben in afstemming met het OM, het Ministerie van J&V, VNG en Ingrado aan het bezien of er naast strafrechtelijke vervolging ook andere handhavingsmogelijkheden zijn. Ik informeer uw Kamer daarover voor de zomer.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de aangenomen motie van de leden Kwint/Westerveld3 waarin de regering wordt verzocht om alleen vrijstellingen van de leerplicht toe te staan voor leerlingen die om lichamelijke en psychische redenen niet in staat zijn om onderwijs te volgen en op welke manier is deze motie uitgevoerd?
In oktober 2023 is een aantal moties aangenomen over thuisonderwijs. Een deel van de moties riep op tot meer onderzoek naar thuisonderwijs en naar het starten van een pilot op het vlak van kwaliteitsborging.4 Ik heb als eerste gepoogd om te komen tot voorwaarden om te garanderen dat terwijl de vrijstelling blijft bestaan wordt geborgd dat kinderen goed onderwijs zouden krijgen. Dat doe ik met het wetsvoorstel «waarborgen thuisonderwijs», waarmee we de verplichting opleggen aan ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. In het voorstel worden inhoudelijke eisen gesteld aan het vervangende onderwijs en er wordt toezicht op geregeld. Nu de situatie anders wordt, zal ik mij opnieuw beraden op de mogelijkheden, waaronder de mogelijkheid om de vrijstelling wegens richtingsbezwaren te schrappen.
Deelt u de zorgen van Ingrado dat het aantal vrijstellingen zal gaan toenemen als het OM stopt met handhaven?
Ik deel de zorg dat door het ontbreken van handhaving een ongewenste groei van het aantal beroepen op vrijstellingen kan ontstaan.
Deelt u ook de zorgen van Ingrado4 over hoe het recht op onderwijs voor kinderen van wie de ouders zich beroepen op een vrijstelling 5 onder b na dit besluit kan worden gewaarborgd? Komt het recht op onderwijs door dit besluit niet in gedrang?
Ik heb al langere tijd zorgen over deze groep leerlingen en ik wil dat hun recht op onderwijs geborgd wordt. Het besluit van het OM verandert die situatie niet, behalve dat de groep potentieel groter wordt. Er is op dit moment geen verplichting voor ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. Zoals reeds aangegeven werk ik in dit verband aan een wetsvoorstel. In het kader van de uitwerking daarvan zal ook rekening moeten worden gehouden met recente ontwikkelingen. Ik zie mijzelf nu genoodzaakt te onderzoeken in hoeverre de vrijstellingsmogelijkheid wegens richtingsbezwaren in stand kan blijven.
Hoe verhoudt dit besluit van het OM zich tot het stijgende aantal kinderen dat thuiszit en verstoken is van onderwijs? Deelt u de zorgen dat dit besluit niet helpt om het aantal thuiszittende kinderen te verminderen?
Ik vind het risico groot dat de groep thuiszittende kinderen met dit besluit verder stijgt als gevolg van een stijging van ouders die een beroep doen op een vrijstelling. Het besluit van het OM, dat op basis van inhoudelijke redenen als toegelicht onder het antwoord op vraag 2 tot stand is gekomen, en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden dragen zeker niet bij aan de vermindering van het aantal thuiszittende kinderen en baart mij dan ook zorgen. Ook hierover ben ik met alle betrokken partijen in gesprek.
Heeft u zicht op hoeveel ouders een vrijstelling aanvragen omdat ze vinden dat er in de buurt geen school is die aansluit op hun levensovertuiging? Hoe vaak worden die vrijstellingen ook daadwerkelijk toegekend? Kunt u een overzicht geven van het aantal aanvragen en toekenningen van de afgelopen tien jaar, specifiek op vrijstelling voor levensovertuiging?
Jaarlijks wordt met uw Kamer de leerplichttelling gedeeld waarin de relatieve en absolute verzuimcijfers per gemeente worden vermeld.6 Wanneer de leerplichtambtenaar het verzoek tot vrijstelling afwijst, kan er een proces-verbaal opgemaakt worden. In 2024 ging dit om zo’n 160 strafzaken. Dat is minder dan 8 procent van het totaal verleende vrijstellingen.
De cijfers van de afgelopen 10 jaar zijn als volgt voor het aantal beroepen op de vrijstelling vanwege richtingsbezwaren:
2013–2014
575
2014–2015
619
2015–2016
705
2016–2017
813
2017–2018
931
2018–2019
1097
2019–2020
1280
2020–2021
1556
2021–2022
1771
2022–2023
2124
2023–2024
2475
Hoe vaak heeft het OM de afgelopen tien jaar boetes uitgedeeld aan ouders die hun kind ongeoorloofd thuishouden?
De strafbaarstelling bij het mogelijk niet voldoen aan de vereisten voor de vrijstelling artikel 5b Leerplichtwet valt onder de bredere overtreding van artikel 2 Leerplichtwet. Exacte cijfers over overtredingen die specifiek betrekking hebben op het onjuist toepassen van de vrijstelling kunnen niet uit de systemen van het OM worden gedestilleerd. Een (handmatige) inventarisatie van het aantal zaken op basis van artikel 5b Leerlichtwet wijst uit dat er landelijk zo’n 60 zaken in behandeling waren in april 2025. Wel zijn er totale cijfers beschikbaar over de algemene overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet. In de afgelopen 10 jaar zijn er in totaal 1.739 zaken door het OM vervolgd op grond van een overtreding van dit artikel. De wijze van afdoening verschilde per zaak. Bij veroordeling wordt de overtreding veelal afgedaan met opleggen van een boete.
Ingrado5 roept op niet langer te wachten met het afschaffen van vrijstellingen op grond van een geloofs- of levensovertuiging en het recht op thuisonderwijs wettelijk te verankeren zodat er beter toezicht kan worden gehouden, hoe staat u hier tegenover?
In Nederland hebben we een rijk en divers scholenaanbod. Mijn uitgangspunt blijft onverminderd dat ieder kind naar school moet gaan, behoudens die gevallen waar op grond van de wet vrijstelling voor is verkregen, en dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen vrijstelling van de leerplicht mogelijk zou moeten zijn.
Buitenlandse beïnvloeding op het emancipatiebeleid. |
|
Songül Mutluer (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
David van Weel (minister ) , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hebt u «Gods lobbyisten» gezien, het item van Zembla over de lobby van extreem conservatieve lobbygroepen en deelt u de zorgen over het doel van deze lobby, die «traditionele gezinswaarden» boven het belang van democratische grondrechten zet?1
Ja.
Herkent u de toenemende invloed van online desinformatie en actieve beïnvloeding achter vaak onverifieerbare accounts en is bekend hoe en in welke mate dit het publieke en politieke debat beïnvloedt?
Het is mij bekend dat er in toenemende mate desinformatie en complottheorieën rondgaan over lhbtiq+ personen.2, 3 Er zijn verschillende aanwijzingen dat dit invloed heeft in Nederland. Een voorbeeld hiervan is de toename van (online) haat tegen lhbtiq+ personen vanuit complotdenkers en vanuit de streng religieuze hoek.4
Om de verspreiding van desinformatie tegen te gaan zet het kabinet in op maatregelen binnen de Rijksbrede strategie effectieve aanpak desinformatie.5 Deze aanpak bevat zowel maatregelen tegen de verspreiding van desinformatie, als maatregelen om de burgers weerbaar te maken. Deze strategie wordt gecoördineerd door het Ministerie van BZK. OCW ondersteunt als onderdeel van de strategie onder andere het Netwerk Mediawijsheid. Dit netwerk heeft weerbaarheid tegen desinformatie als één van de vier maatschappelijke opgaven geïdentificeerd.
Wordt door extreem conservatieve lobbygroepen, of personen die daar nauwe banden mee hebben, ook contact gezocht met uw ministeries of met andere departementen?
Ik heb geen signalen ontvangen dat binnen de Ministeries van OCW en JenV contact is met deze groepen.
Bent u het ermee eens dat in diverse landen, ook in Europa, rechten van vrouwen en minderheidsgroepen worden geschonden en ziet u een rol binnen en buiten het kabinet om hier actief tegen op te treden? Bespreekt u dit bijvoorbeeld met collega’s uit Polen en Hongarije?
Het kabinet maakt zich zorgen over de inperking van de rechten van vrouwen en lhbtiq+ personen, ook in Europa. Het kabinet vindt de recente anti-lhbtiq+ wetswijzigingen die zijn aangenomen in Hongarije zeer zorgelijk en heeft deze zorgen reeds op verschillende manieren overgebracht.6 Of de recente wetswijzigingen daadwerkelijk in strijd zijn met het Unierecht, waaronder het EU-Handvast, is in eerste instantie aan de Europese Commissie om te beoordelen.
Samen met de Minister van Buitenlandse Zaken (BZ) zet ik mij structureel in om de fundamentele rechten en vrijheden in de EU te beschermen.7 Dit vraagt om bilaterale samenwerking en coalitievorming met andere EU-lidstaten. Zo verdedigen we internationale afspraken op relevante thema’s, ondersteunen we mensenrechtenverdedigers en Europese lhbtiq+-koepelorganisaties en steunen we de Europese Commissie in haar rol als hoedster van de Europese verdragen.
Ik was op 10 en 11 maart aanwezig bij de 69e zitting van de Commission of the Status of Women bij de Verenigde Naties in New York. Daar sprak ik met collega-bewindspersonen, onder andere uit Polen, over mogelijkheden voor verdere samenwerking op het gebied van bescherming van vrouwenrechten en lhbtiq+-rechten. Op 16 april nam ik deel aan de Informele EPSCO-Raad voor Gelijkheid in Warschau. Hier besprak ik deze thema’s met EU-collega’s en heb ik een verklaring uitgebracht met zorgen en afkeuring over de recente Hongaarse anti-lhbtiq+-wetswijzigingen. Deze verklaring werd gesteund door in totaal 18 EU-lidstaten.
Deelt u de mening dat publieke beïnvloeding door extreem conservatieve lobbygroepen ten grondslag kan liggen aan een vijandig klimaat voor minderheidsgroepen en dat dit kan leiden tot het aantasten van democratische waarden en het schenden van mensenrechten?
Ja.
Welk deel van de 5,5 miljoen dollar die door de «Alliance defending freedom»- een extreem conservatieve lobbygroep die in de uitzending voorkomt – in Europa wordt geïnvesteerd, komt terecht bij organisaties en personen die in Nederland actief zijn en welk deel van het totaalbedrag van bijna 58 miljoen dollar dat de onderzoeksjournalisten van Zembla hebben uitgerekend, komt in Nederland terecht? Bij welke organisaties?
De ministeries beschikken niet over een juridische grondslag om dit soort onderzoeken te doen. Vooropgesteld zij: lobbyen, het uiten en verspreiden van politiek gedachtengoed of het bijdragen aan het maatschappelijke debat in Nederland, is niet strafbaar noch onwenselijk. Integendeel, dit is een gezond en belangrijk onderdeel van de Nederlandse democratie.
De vrijheid van meningsuiting is echter niet onbegrensd. De grens hieraan ligt bij het ondermijnen of bedreigen van de democratische rechtsorde. Haatzaaien, opruiing, discriminatie, intimidatie en geweld of het verspreiden van extremistische gedachtengoed zijn ondermijnend aan de democratische rechtsorde en in veel gevallen ook strafbaar. Als blijkt dat een maatschappelijke organisatie, die geld zou ontvangen van buitenlandse lobbyorganisaties, een dreiging voor de openbare orde dan wel het algemeen belang vormt (volgens de criteria zoals uitgewerkt in het Wetsvoorstel transparantie en tegengaan ondermijning door maatschappelijke organisaties (Wtmo)) dan zou de Wtmo hierin een rol kunnen spelen.
Wtmo8 bevat de bevoegdheid voor de burgemeester, het Openbaar Ministerie en enkele andere organisaties om navraag te doen naar donaties, wanneer er sprake is van een dreiging voor de openbare orde dan wel het algemeen belang.9 Doel is om in zulke gevallen meer zicht te krijgen op geldstromen naar maatschappelijke organisaties. Blijkt er sprake van ondermijning van de democratische rechtsstaat door een maatschappelijke organisatie of klaarblijkelijke dreiging daarvan, dan kan het Openbaar Ministerie bij de rechter om een bevel tot staking van bepaalde gedragingen verzoeken, eventueel gecombineerd met maatregelen zoals een dwangsom. De rechter neemt hierover de uiteindelijke beslissing. De Wtmo is momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer.
Ook wil het kabinet een slim verbod op ongewenste buitenlandse financiering van Nederlandse verenigingen, stichtingen, kerkgenootschappen of informele organisaties. De Minister van Justitie en Veiligheid onderzoekt momenteel de wijze waarop dit mogelijk is. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft, zoals toegezegd aan uw Kamer bij de behandeling van de Wet transparantie en tegengaan ondermijning door maatschappelijke organisaties, laten onderzoeken hoe andere landen omgaan met ongewenste buitenlandse financiering en het instrumentarium dat zij hiervoor inzetten. Hierover heeft uw Kamer 15 mei jl.10 een brief ontvangen. De bevindingen van deze internationale verkenning naar de mogelijkheden tot het tegengaan van ongewenste buitenlandse financiering geven aanleiding tot nader onderzoek.
In hoeverre heeft u zicht op de geldstromen, invloed en werkwijze van deze organisaties?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de constatering van «Justice for Prosperity» dat er zowel geld als juridische ondersteuning gaat naar het aanspannen van rechtszaken tegen migranten en lhbtqia+-organisaties en bent u het ermee eens dat het doelbewust in verdrukking brengen van specifieke groepen, de rechtsstaat aantast en mensenrechten van ons allemaal in gevaar brengt?
Het doelbewust in de verdrukking brengen van migranten en lhbtiq+-organisaties is verwerpelijk en zet mensenrechten onder druk. Om deze reden verwelkomt Nederland de op 11 april 2024 vastgestelde richtlijn die strategische rechtszaken tegen publieke participatie moet tegengaan (de anti-SLAPP-richtlijn).11 Deze richtlijn biedt expliciet bescherming aan mensenrechtenverdedigers en verdedigers die opkomen voor vrouwenrechten of lhbtiq+-rechten in de EU, die zich mengen in het publieke debat en tegen wie juridische procedures worden aangespannen met het doel om hen de mond te snoeren.12 Dergelijke rechtszaken staan ook wel bekend onder de Engelstalige afkorting SLAPP (Strategic Lawsuits Against Public Participation).
Wat kunt u doen op het moment dat blijkt dat geld uit het buitenland gaat naar organisaties die hier onze democratische rechtsstaat ondermijnen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheid heeft u om organisaties -die in Nederland gevestigd zijn of hun werkgebied (ook) richten tot Nederland-die de democratische rechtsstaat ondermijnen en aanzetten tot geweld tegen vrouwen en minderheden zoals migranten en lhbtqia+ personen aanjagen aan te pakken?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen inlichtingendiensten ongehinderd onderzoek doen, ook bij organisaties die zichzelf kenmerken als religieuze of politieke organisaties?
De Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) kan op basis van de Wet op Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2017 onderzoek verrichten met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de nationale veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat.
Zijn er buiten de financieringsstroom die de journalisten van Zembla in beeld hebben gebracht, nog meer financieringsstromen van extreem conservatieve lobbygroepen met als doel de beïnvloeding van Nederlands beleid en bent u bereid dit te onderzoeken als dat niet in beeld is?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre denkt u dat wet- en regelgeving op het gebied van vrouwenrechten en lhbtqia+ rechten nu al wordt beïnvloed door de macht van ultraconservatieve lobbyorganisaties en hoe is dit voor toekomstig beleid?
Het kabinet staat voor de mensenrechten van iedereen en zal niet meewerken aan wetgeving die daarmee in strijd is. Het staat organisaties vrij om hun opvattingen en argumenten over het voetlicht te brengen in hun pogingen om het publieke debat en daarmee wet- en regelgeving te beïnvloeden, zolang dit binnen de kaders van de wet gebeurt.
In hoeverre zijn uitspraken van PVV-leider Wilders, die tegen de wetenschappelijke consensus in beweert dat er twee genders zijn, en in diezelfde uiting genderbeleid in verband brengt met «indoctrinatie» en «gekkigheid», van invloed op het emancipatiebeleid van het kabinet of ander kabinetsbeleid?2
Het kabinet blijft ervoor staan dat in Nederland iedereen zich vrij en veilig moet voelen en zichzelf moet kunnen zijn. Ongeacht wie je bent, waar je wortels liggen, van wie je houdt en of je man of vrouw bent of geen van beide voelt.
Wat kunt u doen om te zorgen dat de veiligheid van onder meer migranten en lhbtqia+- personen beter wordt gewaarborgd tegen de invloed van extreem conservatieve lobbygroepen en wat gaat u de komende tijd doen?
Ja. Iedereen moet zich veilig voelen en mee kunnen doen. Het kabinet blijft zich dan ook hard maken voor het beschermen van vrouwen en lhtbiq+ personen. Zo zet ik mij samen met de Minister van BZ structureel in om de fundamentele vrijheden en rechten in de gehele EU te beschermen.14
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2 hanteert het kabinet ook de Rijksbrede strategie effectieve aanpak desinformatie. Onderdeel van de strategie zijn maatregelen om verspreiders en de verspreiding van desinformatie aan te pakken, zoals de oprichting van een meldvoorziening en de implementatie van de Digitale Dienstenverordening (DSA). Als onderdeel van deze strategie versterkt het Ministerie van OCW de mediawijsheid in de samenleving en het onderwijs, zodat burgers en leerlingen de betrouwbaarheid van informatie kunnen inschatten. Ook ondersteunt het Ministerie van OCW de ontwikkeling van een toolkit met interventies en instrumenten voor maatschappelijke organisaties die in toenemende mate te maken krijgen met (online) intimidatie, zoals doxing.
Bent u het ermee eens dat deze tijd ook vraagt om een daadkrachtig antwoord in beleid, waardoor Nederland kan laten zien pal te staan voor de rechten van minderheidsgroepen? Zo ja, wat bent u van plan om komende tijd concreet te doen, bijvoorbeeld als het gaat om het versterken van de rechten van personen en organisaties waartegen extreem conservatieve lobbygroepen zich richten?
Zie antwoord vraag 15.
Het bericht 'Pleegzorg ver onder de maat bij organisatie die Vlaardings meisje begeleidde' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pleegzorg ver onder de maat bij organisatie die Vlaardings meisje begeleidde»1?
Wat is uw reactie op de conclusie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna IGJ) dat «de kwaliteit van de pleegzorg die Enver biedt voor het grootste deel niet aan de eisen voldoet2?»
Is de veiligheid van pleegkinderen bij Enver op dit moment en de komende negen maanden, als de organisatie werkt aan de tekortkomingen, voldoende gewaarborgd als de IGJ nu schrijft «de inspectie ziet risico’s voor de veiligheid van pleegkinderen, doordat afwegingen over veiligheid voor pleegkinderen onvoldoende systematisch worden gemaakt en vastgelegd3»?
Welke concrete maatregelen worden op korte termijn bij Enver genomen om de veiligheid van alle pleegkinderen te waarborgen?
Zullen pleegkinderen bezocht en gesproken worden door de IGJ in de negen maanden dat Enver werkt aan de tekortkomingen, zeker gezien het feit dat de inspectie zelf in het rapport schrijft dat tijdens het toezicht bij Enver vanwege de urgentie en tijdsdruk onvoldoende informatie is opgehaald bij jeugdigen en hun ouders?
Krijgen alle pleegkinderen bij Enver een onafhankelijke vertrouwenspersoon toegewezen met wie ze afzonderlijk kunnen praten?
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie-Westerveld c.s.(kamerstuk 31 015, nr. 290) over een concreet plan zodat alle pleegkinderen vóór de zomer weten dat ze recht hebben op de hulp van een vertrouwenspersoon?
Wat gebeurt er als het Enver niet lukt om binnen negen maanden de geconstateerde tekortkomingen én cultuurverandering door te voeren? Wat is dan het stappenplan vanuit de IGJ?
Klopt het dat het «Verbeterplan Kwaliteit Zorg en focus Pleegzorg» dat Enver 3 maart 2025 naar de Tweede Kamer heeft gestuurd een datum heeft van 27 februari 2024? Kunt u uitleggen hoe het kan dat dit een verbeterplan is van een jaar eerder dan het incident met het Vlaardingse pleegmeisje heeft plaatsgevonden? Is Enver een oud verbeterplan aan het uitvoeren of is er inmiddels een nieuw verbeterplan?
In het debat stelde u «daarom hebben wij, vanwege de urgentie, direct toen het rapport is uitgekomen aan Enver gevraagd om de actuele veiligheid van de pleegkinderen in kaart te brengen4». Was het beeld dat Enver toen in kaart bracht over de veiligheid van de pleegkinderen hetzelfde als het beeld dat de IGJ nu schetst? Zo niet, betekent dit dat er kinderen in onveilige situaties zaten? Heeft u met de kennis van nu de indruk dat u volledig bent geïnformeerd?
Hoogleraar jeugdrecht Mariëlle Bruning stelt in het artikel5 dat de inspectie niet alle organisaties kan toetsen omdat daar geen capaciteit voor is en dat dit rapport tot vragen en zorgen leidt over hoe het in Nederland op dit moment gesteld is. Deelt u die mening?
Welke acties heeft u als kabinet sinds het debat over het pleegmeisje in Vlaardingen genomen om het stelsel te verbeteren?
Het bericht 'Noodkreet GGZ-instelling de Waag: wachtlijsten plotseling nog langer door aanpassing van beleid' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans , Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het AD-artikel «Noodkreet GGZ-instelling de Waag: wachtlijsten plotseling nog langer door aanpassing van beleid»1?
Kunt u reflecteren op het feit dat ruim 1000 kinder- en jeugdpsychologen plotseling geen BIG-registratie als gezondheidspsycholoog meer krijgen, ondanks het volgen van een gelijkwaardige opleiding, terwijl zij hard nodig zijn om in te zetten als regiebehandelaren? Erkent u dat in 2023, 500 kinder- en jeugdpsychologen deze registratie wel hebben ontvangen? Bent u het eens dat deze abrupte beleidswijziging onrechtvaardig is voor de 1000 kinder- en jeugdpsychologen?
Deelt u de zorg dat deze kinder- en jeugdpsychologen nu niet optimaal ingezet kunnen worden als regiebehandelaar, aangezien de BIG-registratie een voorwaarde is om deze rol te vervullen, hetgeen ook van belang is voor de continuïteit van hulp nadat iemand 18 is geworden? Deelt u ook de zorg dat hierdoor de zorg verslechtert, omdat dit leidt tot het verder oplopen van de wachtlijsten, hogere werkdruk bij bestaande behandelaren en verlies van goed opgeleide en ervaren professionals, terwijl zij hard nodig zijn gezien de personeelstekorten?2
Wat vindt u ervan dat 1000 kinder- en jeugdpsychologen tot € 30.000 hebben geïnvesteerd in een tijdsintensieve opleiding, maar nu plotseling – ondanks hun inhoudelijke bekwaamheid – niet als regiebehandelaar mogen optreden?3 Bent u het eens dat dit onrechtvaardig is en bent u bereid om met een passende oplossing te komen?
Wat heeft u concreet gedaan om de kamerbreed aangenomen motie-Van Bushoff/Van den Hil (kamerstuk 29 282, nr. 589) uit te voeren, waarin specifiek bovenstaande knelpunten worden benoemd en u bent verzocht om in gesprek te gaan met het veld, waaronder de kinder- en jeugdpsychologen?
Hoe verklaart u dat er nog steeds geen oplossing is voor deze groep behandelaren, terwijl uit de praktijk blijkt dat zij direct inzetbaar zijn en van grote meerwaarde kunnen zijn voor kwetsbare cliënten?
Klopt het dat het instellen van een overgangsregeling voor deze groep kinder- en jeugdpsychologen geen extra kosten met zich meebrengt? Klopt het dat wanneer er geen overgangsregeling komt zij alsnog het vergelijkbare opleidingstraject tot gezondheidszorgpsycholoog zullen doorlopen, wat het ministerie naar schatting circa € 54 miljoen extra kost? Klopt het dat dit bovendien leidt tot een toenemend tekort aan opleidingsplaatsen tot gezondheidspsycholoog?
Bent u bereid te komen met een overgangsregeling waarmee de studenten die een opleiding hebben gevolgd met het perspectief van overgang naar een nieuwe BIG-groep, waaronder de huidige kinder- en jeugdpsychologen, alsnog de GZ-titel en BIG-registratie kunnen verkrijgen?
Klopt het dat uit de impactanalyse uit 2021 blijkt dat door de nieuwe structuur snelle verwijzing mogelijk zou zijn, de kwaliteit zou verbeteren doordat behandelaren beter en breder geschoold zouden zijn, de continuïteit doordat de scheiding in zorg tussen 18- en 18+ minder regide zou zijn, kleine sectoren beter gepositioneerd zouden worden, de zorgkosten beperkt zouden blijven tot € 10 miljoen en er bovendien ruim draagvlak bleek te zijn in het veld na verwerking van kritiek uit eerdere consultaties?
Kunt u per bovenstaand doel van de nieuwe structuur aangeven waarom deze conclusies niet meer houdbaar zijn? Kunt u ook per afzonderlijk punt aangeven welke alternatieve plannen u heeft om alsnog tegemoet te komen aan de oorspronkelijke doelen van de nieuwe structuur? Of laat u deze doelen los?
Hoe verklaart u de discrepantie tussen het eerdere beleidsvoornemen en positieve advies van experts, instellingen en beroepsverenigingen, specifiek op het onderdeel van de beroepenstructuur waarin kinder- en jeugdpsychologen en GZ zouden worden samengevoegd, en uw besluit om het voorstel in te trekken wegens negatieve reacties uit een internetconsultatie?
Bent u bereid om alsnog een aangepaste invoering, met meer draagvlak of gefaseerde implementatie, te overwegen?
Hulp aan mensen die niet volledig zelfredzaam zijn bij calamiteiten zoals stroomuitval. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wat als de stroom hier uitvalt, Bart maakt zich doodongerust: «Ik ben binnen twee dagen dood»»?1
Hoe kan iemand die niet volledig zelfredzaam is voldoen aan de oproep om er op voorbereid te zijn 72 uur zelfredzaam te zijn? Welke maatregelen neemt u om deze groep hierbij te ondersteunen?
Heeft u een idee hoeveel mensen zelfstandig wonen die afhankelijk zijn van de stroomvoorziening voor hun beademingsapparatuur of andere apparatuur of hulp waar hun leven van afhangt, en die dus extra kwetsbaar zijn bij een langdurige stroomstoring of andere maatschappelijke ontregeling die de reguliere hulp belemmert?
Is deze doelgroep in beeld bij alle veiligheidsregio’s, gemeenten en hulpdiensten? Bent u bereid dit te inventariseren en/of hier expliciet aandacht voor te vragen?
Voorzien bestaande calamiteitenplannen in levensreddende hulp voor deze groep? Zo ja, zijn deze ook afgestemd met de doelgroep? Zo nee, bent u bereid hier werk van te maken?
Klopt het dat bij hulpdiensten niet bekend is op welke adressen mensen (zelfstandig) wonen voor wie stroomvoorziening of dagelijkse hulp van levensbelang is? Zo ja, deelt u de mening dat het mensenlevens kan redden als deze informatie wél beschikbaar is bij hulpdiensten? Hoe kan dit geregeld worden?
Bent u bereid een regeling te maken die het voor deze groep mogelijk maakt een noodaggregaat of thuisbatterij aan te schaffen? Kan dit geborgd worden binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
Waar kunnen mensen die zich zorgen maken, zoals Bart in het artikel, terecht voor advies en hulp of ondersteuning over wat ze kunnen doen bij een calamiteit en hoe ze zich het beste kunnen voorbereiden? En waar kunnen ze terecht bij calamiteiten zoals een stroomstoring of cyberaanval?
Het emancipatiebeleid van Nederland en de rol van digitalisering |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Zsolt Szabó (VVD), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Welke concrete kansen en risico’s ziet u vanuit emancipatieperspectief met betrekking tot het ontwikkelen en gebruiken van AI en algoritmen in zowel individuele als publieke- en private toepassingen?
Deelt u de verwachting dat AI-systemen in Nederland genderbias en discriminatie kunnen versterken?
Hoe ziet u er op toe dat het toenemende gebruik van AI-toepassingen en algoritmes bij publieke- en private organisaties genderbias en discriminatie niet versterken en kunt u dwingend optreden als dit wel het geval is?
Welke lessen omtrent genderbias en discriminatie neemt u concreet mee uit eerdere toepassingen van AI-systemen?
Hoe worden deze lessen betrokken bij de beleidsontwikkeling op het gebied van AI-gebruik binnen de overheid?
Hoe zorgt u ervoor dat de kennis over de impliciete discriminatoire werking van AI-toepassingen en algoritmen binnen de overheid blijft groeien?
Op welke wijze worden de adviezen van de expertgroep Kunstmatige Intelligentie (2019) meegenomen in de huidige en toekomstige werkwijze en beleidsontwikkeling van het kabinet? Kunt u dit per advies toelichten?
Welke concrete maatregelen kunt u nemen om de kwaliteit en representativiteit van trainingsdata voor AI te doen toenemen en bent u van plan dit te normeren en reguleren?
Op welke manier gaat u zich inzetten om ongelijkheden bij het gebruik van AI-systemen te voorkomen en wat vraagt dit van de samenwerking van Nederland met de andere EU-lidstaten?
Wat is de rol van Nederland in het ontwikkelen van ethische en niet-discriminatoire AI-systemen en hoe gaat u hier richting aan geven bij de ontwikkelingen rondom de nationale AI-fabriek?
Welke expertise betrekt u bij de ontwikkeling van de nationale AI-fabriek om te waarborgen dat Nederlandse AI-modellen voldoen aan wettelijke en ethische kaders en welke wettelijke en ethische kaders stelt u daaraan?
Stelt de overheid zelf proactief betrouwbare en representatieve data beschikbaar voor het ontwikkelen van ethische AI-toepassingen door Nederlandse en Europese leveranciers? Zo ja, kunt u toelichten om welke data het gaat?
Op welke manier bent u van plan om de Routekaart voor Vrouwenrechten toe te passen in het nationaal beleid?
Hoe rijmen de voorgenomen bezuinigingen op het gebied van emancipatie met de groeiende uitdagingen met betrekking tot vrouwenrechten en rechten van lhtbiqia+ personen?
Op welke manier verwacht u dat de Routekaart voor Vrouwenrechten gaat bijdragen aan gendergelijkheid in de Europese lidstaten die achterlopen op het Europees gemiddelde?
Deelt u de zorgen dat gendergelijkheid in enkele EU-lidstaten, waaronder Hongarije en Polen, steeds verder achterop raakt?
Bent u het ermee eens dat de situatie van Roma in de EU zorgwekkend is?
Zou u nader kunnen toelichten in hoeverre de huidige beleidsmaatregelen ter bevordering van de gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma en Sinti effectief is gebleken?
Zou u tevens nader kunnen toelichten in hoeverre verdere inspanningen vereist zijn ter bevordering van de gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma en Sinti?
Zou u nader kunnen toelichten welke concrete maatregelen u neemt om de weerbaarheid van jonge mannen te vergroten met betrekking tot desinformatie en schadelijke wereldbeelden, zoals die gedeeld worden in de «manosphere»?
Welke bewezen effectieve methoden zijn er om online radicalisering te voorkomen?
Met welke publieke- en private partners werkt u samen om deze methoden toe te passen en jonge mannen handvatten te bieden in de online wereld?
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Het bericht 'Vaker advies om van strafzaken af te zien bij jongeren zonder migratieachtergrond' |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vaker advies om van strafzaken af te zien bij jongeren zonder migratieachtergrond»?1
Kunt u reflecteren op de conclusie uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat de Raad voor de Kinderbescherming bij jongeren van Nederlandse afkomst significant vaker adviseert om strafzaken te seponeren dan bij jongeren met een migratieachtergrond?
Deelt u de mening dat (minderjarige) verdachten gelijk behandeld moeten worden en dat het wel of niet hebben van een migratieachtergrond geen rol zou mogen spelen in het verdere verloop van het strafproces? Waarom wel of niet?
Deelt u de mening dat de ongelijkheid in het advies van de Raad voor de Kinderbescherming over jeugdstrafzaken in strijd is met artikel 2 van het VN-kinderrechtenverdrag en niet past in een rechtsstaat? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen treffen?
Wat vindt u van het feit dat de onderzoekers op basis van de registratiegegevens geen directe oorzaken konden vaststellen voor deze verschillen?2 Deelt u de mening dat onderzoek naar deze oorzaken nodig is om eventuele vervolgstappen te kunnen nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u dit regelen? Bent u bereid dit onderzoek door een externe, onafhankelijke partij uit te laten voeren en niet door de Raad zelf?
Deelt u de mening dat kinderen van verschillende sociaaleconomische of etnische achtergronden gelijke toegang zouden moeten hebben tot alternatieve vormen van jeugdstrafrecht, zoals bijvoorbeeld taakstraffen of een sepot met voorwaarden? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze toegang gelijk wordt getrokken?
Wat vindt u van het feit dat taakstraffen van jongeren met een migratieachtergrond of uit gezinnen die in armoede leven vaker als «mislukt» worden bestempeld? Hoe reflecteert u op de gevolgen die dat teweegbrengt voor deze groep kinderen, zoals een zwaardere vervolging? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat taakstraffen ook bij deze groep jongeren effectief is?
Hoe beoordeelt u de adviserende rol van de Raad voor de Kinderbescherming in jeugdstrafzaken? Bent u van mening dat het wenselijk is dat in jeugdstrafzaken het Openbaar Ministerie doorgaans het advies van de Raad voor de Kinderbescherming overneemt, nu uit onderzoek blijkt dat sprake kan zijn van ongelijke behandeling bij het uitbrengen van de adviezen? Acht u dit verenigbaar met het recht op een eerlijk en onpartijdig proces op grond van artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
Bent u van mening dat het Openbaar Ministerie zelf actiever invulling moet geven aan zijn verantwoordelijkheid om ongelijke behandeling bij de beoordeling van jeugdstrafzaken te voorkomen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Worden er maatregelen genomen om ongelijkheden jeugdstrafzaken te voorkomen? Zo nee, zijn die wat u betreft wel nodig na het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut?
Hoe reflecteert u op de bevindingen uit het rapport van Moviesie3 uit 2023 waarin wordt geconcludeerd dat discriminatie op basis van etniciteit op verschillende niveaus voorkomt in de jeugdzorg? Hoe beoordeelt u het feit dat, ondanks deze eerdere bevindingen, wederom blijkt dat jongeren met een migratieachtergrond ongelijk worden behandeld door bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming? Welke concrete stappen zijn er sindsdien genomen om discriminatie in de jeugdzorg te verbeteren?
Herkent u de signalen die wij krijgen dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, gedurende het hele jeugdzorgtraject worden gebruikt en niet tussentijds wordt herzien of geëvalueerd? Deelt u de zorg dat dit kan leiden tot ongewenste gevolgen in de bejegening en hulp van jongeren binnen de jeugdzorg, met name wanneer sprake is van vooringenomen aannames bij de Raad voor de Kinderbescherming? Ziet u ook dat dit extra nadelig kan zijn voor jongeren met een migratieachtergrond, nu er duidelijk verschil blijkt te zijn in de wijze waarop de Raad voor de Kinderbescherming hierover adviseert?
Hoe reflecteert u op de cijfers waaruit blijkt dat één op de tien medewerkers van de Raad discriminatie ervaart op de werkvloer, en dat dit bij medewerkers met een niet-Europese achtergrond het zelfs gaat om bijna één op de vier werknemers?
Bent u van mening dat het antidiscriminatiebeleid van de Raad voor de Kinderbescherming voldoende is? Of acht u aanvullende landelijke kaders, richtlijnen of extra toezicht wenselijk op het beleid van de Raad?
Hoe beoordeelt u de impact van de bevindingen uit het onderzoek op het vertrouwen van jongeren en ouders in de adviserende rol van de Raad voor de Kinderbescherming? Bent u van plan om iets te doen om dat vertrouwen te herstellen of te versterken?
Hoe worden de aanbevelingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut opgevolgd en gemonitord?4
Hoe beoordeelt u de doorslaggevende invloed van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming binnen de jeugdbeschermings- en strafketen? Acht u het, gezien de signalen van ongelijke behandeling en mogelijke vooringenomenheid, wenselijk om de rol en doorwerking ervan te herzien? Zo nee, waarom niet?
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Dobbe/Westerveld, die de regering verzocht «om landelijke regie te pakken op de wijze van financiering en om beschikbaarheidsfinanciering de standaard te maken»?1
Vanuit de Hervormingsagenda Jeugd werk ik met gemeenten en jeugdhulpaanbieders aan het standaardiseren van de zorgvormen die op grond van de ontwerp-AMvB bij het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg minimaal regionaal worden ingekocht. Standaardiseren leidt tot meer homogene zorgprestaties waarvan de tarieven kunnen worden gereguleerd. Doel hiervan is het verminderen van administratieve lasten zodat jeugdzorgprofessionals meer tijd voor de jongere hebben. Daarnaast leidt standaardisatie tot beter inzicht in data en meer tariefdifferentiatie en passende tarieven.
Bij de uitwerking van standaardisatie onderzoek ik onder meer voor welke zorgvormen het wenselijk is om beschikbaarheidsbekostiging in te stellen. Dit gebeurt in nauwe samenspraak met gemeenten en jeugdzorgaanbieders.
Hoe staat het inmiddels met het aangekondigde onderzoek naar de vraag «of het nodig is voor sommige zorgvormen beschikbaarheidsfinanciering in te stellen»?2
Het onderzoek hiernaar is onderdeel van bovengenoemde uitwerking.
Wat is uw visie op het gebruik van beschikbaarheidsfinanciering in de jeugdzorg?
Als kinderen en jeugdigen jeugdzorg nodig hebben, is het van belang dat passende jeugdzorg zoveel mogelijk beschikbaar is. Beschikbaarheidsbekostiging kan daar een passende bekostigingsmethode voor zijn: hierdoor ligt er een prikkel om capaciteit beschikbaar te houden voor als deze acuut nodig is.
Deelt u de analyse dat dit van belang is om een stabiel aanbod van residentiële jeugdzorg te organiseren, met vaste bekende begeleiders voor jongeren?
Het doel is dat het aantal jeugdigen dat verblijft in de (gesloten) residentiële jeugdhulp daalt. De CBS jeugdzorgcijfers 2024 laten een dalende lijn zien. Wat dat aangaat onderschrijf ik niet dat de capaciteit van de residentiële jeugdhulp stabiel moet blijven. Wel onderschrijf ik dat ook als jeugdigen uithuisgeplaatst zijn, zij zo thuis mogelijk opgroeien. Daaraan draagt bij als dat kleinschalig gebeurt, met vaste bekende begeleiders.
Deelt u de analyse dat beschikbaarheidsfinanciering in de jeugdzorg van belang is om het aantal doorverhuizingen in de jeugdzorg te verminderen, doordat het de mogelijkheid kan bieden om jongeren één vaste woonplek te bieden, die losstaat van behandeling en waar jongeren na eventuele behandeling weer terug kunnen keren?
Het doel van beschikbaarheidsbekostiging is dat voor complexe en weinig voorkomende problematiek passende jeugdzorg beschikbaar is. Deze vorm van bekostiging kan ook bijdragen aan het bieden van een vaste woonplek, maar uit oogpunt van kostenbeheersing zijn daar grenzen aan. Het is daarom belangrijk dat een jongere terecht komt op een passende plek. Een verklarende analyse, waarin in samenspraak met de jeugdige en diens omgeving bezien wordt wat nodig is, kan daarbij helpen. En ook valt te bezien of in de praktijk het niet beter voor de jeugdige is dat, als het aan bepaalde zorg ontbreekt op de woonplek, die zorg naar die woonplek gebracht wordt.
De ondersteuning van organisaties die zich inzetten voor mensen met een beperking |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Herinnert u zich het artikel «Amper geld om te voorkomen dat Lieke vereenzaamt, miljoenen gaan naar onderzoek»1, dat een beeld geeft van eenzaamheid onder mensen met een verstandelijke beperking, en stelt dat organisaties die zich inzetten voor het tegengaan van eenzaamheid het financieel steeds moeilijker hebben?
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Bent u ervan op de hoogte dat Stichting Leer Zelf Online, dat projecten ontwikkelt om mensen met een verstandelijke beperking uit hun sociaal isolement te halen, momenteel één van die organisaties is die dreigt te moeten stoppen? Wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat dergelijke organisaties en ervaringsdeskundigen onvoldoende steun ontvangen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Als maatschappelijke initiatieven (moeten) stoppen vind ik dat spijtig, vanwege hun belangrijke maatschappelijke bijdrage. De redenen waarom organisaties stoppen zijn divers, zoals gebrek aan financiële steun. Voor financiële duurzaamheid is het voor maatschappelijke initiatieven doorgaans van belang om meerdere financieringsbronnen te hebben, bijvoorbeeld uit fondsen, subsidies, donaties, ledenbijdragen en/of investeringen.
Vanuit het actieprogramma Eén tegen eenzaamheid is meermaals contact geweest met Stichting Leer Zelf Online en zijn de financieringsbronnen besproken. Vervolgens heeft de stichting een aanvraag gedaan bij het programma Verminderen Eenzaamheid van het Oranje Fonds waar VWS aan bijdraagt. Deze aanvraag is gehonoreerd.
Is bekend wat de maatschappelijke kosten zijn van eenzaamheid? Klopt onze hypothese dat het niet alleen voor mensen met een verstandelijke beperking zelf wenselijk is om te voorkomen dat ze eenzaam worden, maar preventie zich ook (financieel) uitbetaalt voor de samenleving?
De maatschappelijke kosten van eenzaamheid zijn niet bekend, maar de hypothese dat het voorkómen van eenzaamheid (financieel) voordeel oplevert voor de hele samenleving is zeer aannemelijk, ook als het gaat om eenzaamheid van mensen met een verstandelijke beperking. Er zijn aanwijzingen dat eenzaamheid kan leiden tot werkloosheid (en omgekeerd) en tot verminderde productiviteit van werkenden. Daarnaast gaat eenzaamheid gepaard met hogere zorgkosten, met name hogere kosten van geestelijke gezondheidszorg voor jongere volwassenen.
Op welke concrete wijze ondersteunt u organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking? Kunt u een overzicht aanleveren van de financiële middelen vanuit de rijksoverheid die gegeven worden aan organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking?
Er is geen volledig Rijksbreed overzicht beschikbaar van subsidies die specifiek organisaties ondersteunen die zich inzetten voor mensen met een beperking. Voor mijn departement geldt dat maatschappelijke initiatieven en (belangen)organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking op verschillende manieren worden ondersteund.
Vanuit het programma Verminderen Eenzaamheid (2023–2025) versterken het Oranje Fonds en het Ministerie van VWS gezamenlijk maatschappelijke initiatieven die zich richten op het voorkomen, verminderen en verzachten van eenzaamheid, zodat zij toekomstbestending hun werk kunnen uitvoeren. Daarvoor is vanuit VWS tot en met 2025 € 4,6 miljoen beschikbaar. De looptijd van de projecten loopt tot en met 2026. Bij dit programma is extra aandacht voor initiatieven die zich richten op mensen met een verhoogd risico op eenzaamheid, waaronder mensen met een beperking. Inmiddels hebben vijftig initiatieven een financiële bijdrage ontvangen.
Daarnaast worden er vanuit VWS instellingssubsidies verstrekt aan organisaties die zich inzetten voor mensen met een beperking, waaronder aan Vereniging de Zonnebloem (jaarlijks circa € 250.000) en Zonder Stempel (jaarlijks € 125.000). Ook worden er projectsubsidies verleend. Waaronder, maar niet uitsluitend, aan Stichting LFB die zich inzet voor mensen met een (lichte) verstandelijke beperking (circa € 2 miljoen tussen 2023 en 2026). Ieder(in) ontvangt in het kader van het VN-verdrag Handicap circa € 430.000 voor 2023 tot en met 2025. Vanuit Autisme Bekeken ontvangt een projectsubsidie van € 5,3 miljoen voor 2023 tot en met 2026.
Tot slot heeft VWS heeft voor de periode 2024–2028 de subsidie voor patiënten- en gehandicaptenorganisaties verhoogd met € 25 miljoen, naar in totaal € 50 miljoen per jaar.
Hoe verklaart u het dat er wel geld beschikbaar lijkt te zijn voor onderzoek, maar organisaties die daadwerkelijk aan de slag kunnen met waardevolle aandachtspunten uit dit onderzoek, moeten stoppen vanwege een tekort aan financiële middelen?
Het onderzoek waarnaar verwezen wordt in het artikel dat u noemt bij vraag 1 is het thematische programma van de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) over eenzaamheid. In dit programma zijn vijf projecten gehonoreerd, waarvan er één specifiek gaat over eenzaamheid bij mensen met een lichte verstandelijke beperking. In dat onderzoek werken onderzoekers samen met mensen met een lichte verstandelijke beperking en hun (in)formele netwerken. Het klopt dat de middelen beschikbaar voor NWA Eenzaamheid voornamelijk zijn gereserveerd voor onderzoek. Daarbij is er een onkostenvergoeding beschikbaar voor de betrokken maatschappelijke partijen.
Ik ben hierover in gesprek gegaan met de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) om te onderzoeken of de vergoedingen die maatschappelijke organisaties ontvangen voor hun bijdragen aan onderzoek verruimd kunnen worden. NWO onderschrijft het belang van financiering van betrokken maatschappelijke organisaties. NWO heeft daarom een pilot opgezet binnen de programma’s in de NWA om (via de de-minimisverordening) financiering van maatschappelijke organisaties mogelijk te maken. Aan vastgestelde programma’s, zoals het thematische programma over eenzaamheid, kan helaas niets meer worden veranderd.
Voor de financiering van maatschappelijke initiatieven die zich inzetten tegen eenzaamheid loopt er een aparte regeling bij het Oranje Fonds met middelen vanuit VWS, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze zijn ervaringsdeskundigen betrokken bij het opzetten van de «Eén tegen eenzaamheid-campagne» en de «Hey, het is oké-campagne»? Op welke wijze worden ervaringsdeskundigen hierbij gefaciliteerd? Ontvangen zij ook een vergoeding?
De mensen die deelnemen aan de huidige campagne van Eén tegen eenzaamheid zijn allemaal ervaringsdeskundigen. Zij ontvangen hiervoor een vergoeding. Voor de «Hey, het is oké-campagne» is samengewerkt met jongeren met affiniteit met de thema’s mentale gezondheid en eenzaamheid, bijvoorbeeld in de vorm van co-creatie sessies, social/online video’s, posters en in podcasts. Zij ontvingen voor een deel van dit traject ook een vergoeding.
Deelt u de mening dat het opvallend is dat de betrokkenheid van eenzame mensen bij lokaal beleid om eenzaamheid tegen te gaan is gedaald?2 Hoe kan dat? Kunt u aangeven op welke wijze u gemeenten ondersteunt en stimuleert om een lokale aanpak tegen eenzaamheid te ontwikkelen, indien zij dit nog niet hebben gedaan?
Nee, ik deel die mening niet. Uit de benchmark blijkt dat eenzaamheid in steeds meer gemeenten onderwerp van gesprek is bij de huisbezoeken. Betrokkenheid bij organisatie en ontwikkeling van activiteiten en beleid is wel iets afgenomen, maar dit laat zich verklaren door een gewijzigde vraagstelling. Waar in 2023 ook de vertegenwoordigers van eenzame mensen werden meegenomen in de vraag, is in 2024 uitsluitend naar mensen met gevoelens van eenzaamheid zelf gevraagd.
Gemeenten worden ondersteund door adviseurs, een online toolkit en het delen van best practices middels masterclasses, regionale uitwisselingsbijeenkomsten en artikelen.
Hulp aan studenten met een functiebeperking |
|
Lisa Westerveld (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht van Omroep Gelderland «Speciale DUO-regeling steeds populairder, maar begeleiding varieert» over de wisselende hulp aan studenten met een functiebeperking?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Bent u het ermee eens dat financiële ondersteuning voor (voormalig) studenten met een beperking door de overheid volgt uit het VN-verdrag Handicap dat ook door Nederland is ondertekend?
Het VN-Verdrag Handicap heeft als doelstelling dat personen met een handicap op gelijkwaardige voet worden behandeld en mee kunnen draaien in de samenleving. Artikel 24 lid 5 gaat daarbij specifiek in op het vervolgonderwijs. Volgens het artikel worden Staten verwacht te «waarborgen dat personen met een handicap, zonder discriminatie en op voet van gelijkheid met anderen, toegang verkrijgen tot algemeen universitair en hoger beroepsonderwijs, beroepsonderwijs, volwasseneducatie en een leven lang leren. Daartoe waarborgen de Staten die Partij te zijn dat redelijke aanpassingen worden verschaft aan personen met een handicap.»
«Redelijke aanpassingen» is een breed begrip, waarbij een grote variëteit aan ondersteuningsvormen mogelijk is in het vervolgonderwijs. In bovenstaand artikel wordt financiële ondersteuning voor studenten met een functiebeperking niet verplicht gesteld. Wel kan het voorkomen dat een redelijke aanpassing vormgegeven wordt door financiële ondersteuning te bieden.
Hoe worden studenten met een functiebeperking geïnformeerd over de financiële ondersteuning die zij kunnen krijgen?
Studenten met een ondersteuningsbehoefte worden op verschillende manieren geïnformeerd over financiële ondersteuning die zij kunnen ontvangen. De Minister en de Staatssecretaris van OCW sturen alle eindexamenkandidaten, mbo-4 studenten in het laatste jaar van hun opleiding en hun ouders een brief en folder over alle zaken die ze moeten uitzoeken en regelen als ze willen gaan studeren. Daarin wijzen we studenten met een ondersteuningsbehoefte op de websites www.mbotoegankelijk.nl en www.hogeronderwijstoegankelijk.nl. Deze sites bevatten alle informatie over de financiële regelingen voor deze studenten. Daarnaast kan iedere (aankomend) student een Persoonlijk Overzicht Studeren op maat maken, om te bepalen wat ze moeten regelen en van welke ondersteuning ze gebruik kunnen maken. Verder wijzen decanen in het voortgezet onderwijs en vervolgonderwijs hun leerlingen en studenten ook op financiële ondersteuningsmogelijkheden.
Klopt het dat de regeling «Voorziening prestatiebeurs» steeds populairder wordt door aandacht op sociale media en welke conclusies trekt u daaruit?
Ik vind het goed dat (oud-)studenten op de hoogte zijn van regelingen waar zij mogelijk recht op hebben, zo ook de regeling voorziening prestatiebeurs. Er is inderdaad een toename te zien in het aantal aanvragen voor de voorziening prestatiebeurs, zie daarvoor ook de cijfers in antwoord op vraag 7.
Er is de afgelopen jaren ingezet op het verbeteren van de informatievoorziening voor de doelgroep studenten met een functiebeperking, bijvoorbeeld via de eerder genoemde websites en de website onbelemmerdstuderen.nl en via de eigen kanalen van DUO. Deze verbeterde informatievoorziening draagt – net als aandacht op sociale media – bij aan meer bekendheid van de voorziening. Daarnaast kan ook de herinvoering van de basisbeurs in het hbo en wo het laatste jaar hebben geleid tot een stijging van het aantal aanvragen.
Bent u het eens met de constatering van onder meer de Nijmeegse Studentenvakbond AKKU, studentendecanen en het ISO dat er nu een verschil is in de mate waarop studenten met een beperking worden geïnformeerd en geholpen? Zo ja, bent u bereid om met studentenorganisaties en decanen in gesprek te gaan om concrete afspraken te maken over een verbetertraject?
Door de decentrale vormgeving, die als voordeel kent dat de instelling dichter bij de student staan dan bijvoorbeeld DUO, kan het voorkomen dat de ondersteuning verschillend wordt ingevuld. De aanvraag van de voorziening prestatiebeurs loopt namelijk altijd via de onderwijsinstelling. Het is aan de tekenbevoegde van de onderwijsinstelling – meestal de decaan of studiebegeleider – om te beoordelen of een (oud-)student door (medische) omstandigheden studievertraging heeft opgelopen tijdens de prestatiebeursfase, en daardoor mogelijk in aanmerking zou komen voor de voorziening prestatiebeurs. Op basis van die informatie besluit DUO of recht bestaat op de voorziening prestatiebeurs.
Het is momenteel onduidelijk hoe groot de verschillen zijn, of deze problematisch zijn en aan welke oorzaken deze verschillen toegewezen kunnen worden. Dit ga ik daarom onderzoeken als onderdeel van een breder onderzoek naar maatwerkvoorzieningen voor studenten met een ondersteuningsbehoefte.2
Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek voor de zomer van 2026 en zal deze met uw Kamer delen. Op basis hiervan zal ik bezien of en welke vervolgstappen wenselijk zijn.
Wie bepaalt welke informatie (oud-)studenten moeten aanleveren bij de decaan? Wordt dit beschreven in het Studentenstatuut van de afzonderlijke instellingen of is hier landelijk beleid voor en zo ja, waar staat dit beschreven?
In de Wet studiefinanciering 2000 is vastgelegd dat een aanvraag voor de voorziening prestatiebeurs ingediend moet worden met een gedagtekende verklaring van het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling. Indien er sprake is van een medische omstandigheid, is ook een gedagtekende verklaring van een arts nodig.3 DUO heeft daarvoor een formulier beschikbaar gesteld. De nadere invulling hiervan is vastgelegd in het uitvoeringsbeleid van DUO. DUO communiceert over de voorwaarden en aanvraagprocedure via de website, zowel op de particuliere website (voor studenten), als op de zakelijke website (voor instellingen). Hier wordt uitgebreid ingegaan op de benodigde informatie die studenten bij hun aanvraag moeten aanleveren, alsmede wat van decanen en studiebegeleiders wordt verwacht. DUO organiseert workshops voor decanen en dit onderwerp heeft daarin ook een plek in voorlichting.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende financiële regelingen van DUO die zijn bedoeld om studenten met een beperking en gezondheidsproblemen te helpen en van het aantal aanvragen dat de laatste jaren is gedaan en toegekend, uitgesplitst naar sector (mbo, hbo en wo)?
De voorziening prestatiebeurs is bedoeld om studenten die vanwege bijzondere (medische) omstandigheden studievertraging oplopen, of moeten stoppen zonder een diploma te behalen, financieel te ondersteunen. Deze voorziening bestaat uit vier onderdelen:
In onderstaande tabel vindt uw Kamer de aantallen aanvragen, toekenningen en afwijzingen per onderdeel voor de kalenderjaren 2018 tot en met 2024, uitgesplitst naar onderwijssoort. Bij afwijzingen wordt de onderwijssoort niet geregistreerd. Voor de interpretatie van de tabel is het van belang dat de toekenning wordt geregistreerd in het jaar dat de aanvraag wordt gedaan en niet in het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft. Daarnaast heeft DUO nog een werkvoorraad, waardoor de cijfers voor 2024 nog kunnen wijzigen.
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
Omzetting prestatiebeurs
1.499
1.785
1.418
1.364
1.543
2.297
2.830
724
855
733
615
684
1.109
1.396
526
610
495
563
636
894
1.162
249
320
191
189
223
295
272
Verlenging prestatiebeurs
7.367
5.446
4.435
4.304
5.139
8.731
11.063
6.749
4.873
3.917
3.792
4.560
7.979
10.152
287
313
268
299
289
416
543
331
260
250
213
290
336
368
Verlenging diplomatermijn
1.707
1.872
2.034
1.902
1.895
2.055
1.956
1.440
1.619
1.779
1.658
1.664
1.812
1.731
96
117
115
103
105
138
113
171
136
140
141
126
105
112
Nieuwe aanspraak op studiefinanciering
191
209
172
174
169
298
336
143
152
106
114
128
257
283
13
20
16
23
24
22
23
35
37
50
37
17
19
30
Daarnaast kan DUO op grond van de hardheidsclausule kwijtschelding van de studieschuld op medische gronden verstrekken (zie ook vraag 11 en 12). Dit betreft altijd maatwerk, kent een hogere drempel dan de voorziening prestatiebeurs en deze regeling wordt enkel na afloop van de studie toegekend. Deze aantallen zijn niet uitgesplitst naar onderwijssoort. Dit wordt voor kwijtschelding op medische gronden namelijk niet geregistreerd.
Jaar
Aanvragen
Toegekend
Afgewezen/buiten behandeling
In behandeling
2019
332
35
297
2020
342
29
313
2021
387
54
333
2022
463
44
326
93
2023
708
22
85
601
2024
910
3
7
900
Zoals eerder gemeld aan uw Kamer in antwoord op vragen van het lid Westerveld6 heeft de beoordeling van deze aanvragen in de periode november 2022 tot en met ongeveer oktober 2023 stil gelegen. Het behandelen van aanvragen is sinds oktober 2023 weer stapsgewijs gestart en geïntensiveerd. In 2024 zijn aanvullende maatregelen genomen en is o.a. een externe partner geworven die ook in de komende jaren gaat helpen bij de afhandeling van medische dossier. Het afhandelen van de verzoeken kent een vrij lange doorlooptijd (opvragen van gegevens bij (oud)studenten en artsen) waardoor het inlopen van de voorraad tijd zal kosten. Het resultaat van de extra inzet wordt in de loop van 2025 steeds beter merkbaar voor de (oud)studenten.
Kunt u vervolgens een vergelijking maken met de periode voor de aanpassing van de Wajong in 2021 en aangeven of u grote verschillen ziet?
Er is sinds 2018 sprake van een stijgende trend, die met name zichtbaar is in 2023 en 2024. Naar aanleiding van de cijfers zie ik geen aanleiding om te concluderen dat de wijziging van de Wajong daar een belangrijke oorzaak van is.
Klopt het dat er voor alle verschillende regelingen ook verschillende aanvraagtrajecten en criteria zijn en in hoeverre levert dit onduidelijkheid op en extra bureaucratie vanwege het aanvraagtraject?
Voor alle regelingen binnen de voorziening prestatiebeurs geldt dat deze aangevraagd dienen te worden via de decaan of studiebegeleider. Doordat de verschillende onderdelen toezien op andere doelgroepen, gelden daarvoor inderdaad verschillende criteria. Dit is nodig om maatwerk te kunnen bieden.
Er zijn daarnaast andere financiële regelingen voor studenten met een ondersteuningsbehoefte, zoals het Studentondersteuningsfonds van de onderwijsinstelling of de studietoeslag van gemeenten. Deze regelingen kennen verschillende doelen en doelgroepen. Dat resulteert ook in (deels) andere criteria of aanvraagprocedures.
Ik begrijp dat het voor studenten die voor meerdere regelingen in aanmerking kunnen komen, soms ingewikkeld en belastend kan zijn om deze verschillende procedures te doorlopen. Ik verwacht daarom ook van instellingen en gemeenten dat zij deze procedure zo laagdrempelig mogelijk maken en zo goed mogelijk op elkaar afstemmen.
Op basis waarvan zijn de criteria en eisen voor de verschillende regelingen opgesteld?
De voorziening prestatiebeurs is bedoeld om studenten extra financieel te ondersteunen als zij vanwege bijzondere (medische) omstandigheden studievertraging oplopen, of om de financiële gevolgen van het niet (tijdig) behalen van een diploma door deze omstandigheden zo veel mogelijk te beperken. Voor de voorziening prestatiebeurs gelden de voorwaarden zoals geformuleerd in de Wet studiefinanciering 2000.7 Het gaat – afhankelijk van het onderdeel – om bijzondere (medische) omstandigheden van tijdelijke of structurele aard.
Ook onderwijsinstellingen kunnen financiële ondersteuning aan studenten met een functiebeperking verstrekken. Hogescholen en universiteiten doen dit vanuit het Studentondersteuningsfonds (SOF). Het studentenondersteuningsfonds is een fonds voor studenten die vanwege bijzondere omstandigheden vertraging oplopen tijdens hun studie. Onder deze bijzondere omstandigheden vallen onder andere een handicap of chronische ziekte, een zwangerschap of een bestuursfunctie. Het SOF betreft een wettelijke regeling die op instellingsniveau wordt georganiseerd om zo met de uitvoering nauw aan te kunnen sluiten op de praktijk. Zo regelt artikel 7.51h in de WHW dat instellingen regels opstellen over de aanvraagprocedure.
Mbo-instellingen kennen het Mbo Studentenfonds. Bol-studenten kunnen een (financiële) bijdrage ontvangen uit dit fonds als zij een ziekte of beperking hebben en geen recht (meer) hebben op studiefinanciering. Van deze laatste voorwaarde mag de school in bijzondere gevallen afwijken.
Verder bestaat de studietoeslag, die door gemeenten wordt verstrekt. De studietoeslag is bedoeld om studenten die vanwege hun beperking, handicap of chronische ziekte niet kunnen werken naast hun studie, extra financieel te ondersteunen. Er moet sprake zijn van een structurele medische beperking. Deze doelgroep is doorgaans zwaarder beperkt door hun omstandigheid dan studenten die in aanmerking kunnen komen voor de voorziening prestatiebeurs.
Tot slot zijn er ook studenten die in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering. De Wajong 2015 is voor mensen die voor hun 18e jaar of tijdens een studie een ziekte of handicap hebben gekregen. Door deze ziekte of handicap hebben zij al op jonge leeftijd een arbeidsbeperking. Zij hebben recht op Wajong 2015 als zij duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. De Wajong 2015 heeft als doel te voorzien in een inkomensvoorziening. Sinds 1 september 2020 behoudt de Wajonggerechtigde de gehele uitkering als hij onderwijs gaat volgen.
Kunt u uitleggen waarom aanvragen voor de mogelijkheid om op grond van de hardheidsclausule na afloop van de studie een studieschuld op medische gronden kwijt te schelden in overgrote meerderheid niet worden toegekend, zoals bleek uit eerdere Kamervragen?2 Ligt dit aan procedurefouten of zijn hier inhoudelijke redenen voor?
Kwijtschelding op medische gronden vindt plaats op basis van de hardheidsclausule uit de wet. Dit is een andere regeling dan de voorziening prestatiebeurs, en is slechts voor zeer uitzonderlijke gevallen bedoeld. Bij een besluit op basis van de hardheidsclausule moet een afweging gemaakt worden of het toepassen van de wet gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen leidt tot «een onbillijkheid van overwegende aard». Het moet bij kwijtschelding op medische gronden dus gaan om zeer uitzonderlijke situaties. De criteria hiervoor zijn in het uitvoeringsbeleid van DUO vastgelegd en op de website van DUO te vinden. Zo moet een oud-student zich bij kwijtschelding in een medisch uitzichtloze situatie bevinden. Voor veel oud-studenten die een aanvraag doen geldt dit niet.
Een medisch adviseur van DUO toetst of de aanvraag voldoet aan de criteria in het uitvoeringsbeleid, of dat de medische situatie daarmee gelijk te stellen is. Een afwijzing is in beginsel altijd inhoudelijk gemotiveerd. Een aanvrager ontvangt een rapport van de medische beoordeling. Echter in sommige gevallen ontvangt DUO – ook na herhaalde verzoeken – geen of onvoldoende (medische) gegevens. DUO kan de aanvraag dan niet medisch beoordelen. DUO kan in dat geval niet anders dan de aanvraag voor kwijtschelding op medische gronden afwijzen.
Welke bewijslast voor het aanvragen van kwijtschelding op basis van medische gronden wordt er gevraagd door DUO en kan dit ook een rapport van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV zijn?
De aanvrager wordt gevraagd om een machtiging te geven voor het inwinnen van medische informatie bij een (behandelend) arts of medisch adviseur. Ook wordt de aanvrager in sommige gevallen – afhankelijk van de medische situatie – gevraagd om een zelfbeschrijving te schrijven over de invloed van de klachten op het dagelijkse leven. Om de procedure te bekorten vraagt DUO de aanvrager tegenwoordig ook relevante medische documenten en/of een verklaring van een onafhankelijk arts mee te sturen. Bij onduidelijkheden in de medische informatie wordt hierop doorgevraagd. De medisch adviseur van DUO beoordeelt de beschikbare medische informatie en weegt of de medische situatie van de aanvrager voldoet aan de criteria uit het uitvoeringsbeleid, dan wel of de medische situatie daarmee gelijk te stellen is.
Een rapport van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV kan onderdeel zijn van de door de aanvrager ter beschikking gestelde medische informatie. Een dergelijke rapport is echter nooit op zichzelf voldoende reden voor kwijtschelding. De medische adviseur van DUO vormt altijd zelfstandig een oordeel op basis van alle (medische) gegevens of de aanvraag voldoet aan de criteria voor kwijtschelding van de studieschuld op medische gronden. Het niet kunnen werken is geen doorslaggevend criterium bij kwijtschelding. Een oud-student met een laag inkomen wordt al beschermd tegen hoge maandelijkse terugbetalingsverplichtingen door de draagkrachtregeling.
Zijn er ook generieke regelingen voor de kwijtschelding van studieschulden voor voormalig studenten die aantoonbaar minder kunnen werken en daarom in een specifieke inkomensvoorziening of uitkering krijgen zoals WAJONG, WWB of op grond van de Participatiewet?
Nee, er zijn geen generieke regelingen voor het kwijtschelden van studieschulden voordat de looptijd van de studieschuld is afgelopen. Voor het terugbetalen van studieschulden gelden sociale terugbetaalvoorwaarden. Zo worden studieschulden naar draagkracht terugbetaald. In de meeste gevallen wordt de draagkracht door DUO automatisch bepaald en toegepast en hoeft de oud-student daar zelf niets voor te doen. Bij de draagkrachtregeling is het niet van belang wat de reden is waardoor er sprake is van een lager inkomen. Bijvoorbeeld door een uitkering – waarnaar de vraagsteller verwijst – of door geen of een lager inkomen uit loondienst of een eigen bedrijf.
Als er aan het einde van de looptijd nog een restschuld is, bijvoorbeeld omdat de oud-student de gehele periode onder draagkracht is gevallen, wordt deze van rechtswege kwijtgescholden.
Het bericht ‘Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd’ |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om per direct te stoppen met de vervolging van ouders die hun kinderen thuishouden omdat ze vinden dat het onderwijs niet aansluit bij geloofs- of levensovertuiging?
Op 25 maart hebben wij vernomen dat het OM dit besluit genomen had. Het OM heeft laten weten zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan, zoals beroepen voor kinderen die al ingeschreven hebben gestaan op een school, nog wel te vervolgen. De overige zaken met betrekking tot deze vrijstelling vervolgt het OM inderdaad niet meer. Hiertoe is het OM overgegaan omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot richtingsbezwaren verschillend worden geïnterpreteerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de jurisprudentie. Hieruit komt geen eenduidige lijn naar voren en dit leidt naar het oordeel van het OM tot een onvoorspelbare uitkomst van strafrechtelijke procedures. Omdat de wettelijke bepalingen verschillend worden geïnterpreteerd kan er sprake zijn van ongelijke behandeling. Onder deze omstandigheden meent het OM dat het niet langer verantwoord is om strafrechtelijke vervolging voort te zetten. Ik betreur dat het OM zich genoodzaakt ziet om dit besluit te nemen en dat het Ministerie van OCW hier niet van te voren op de hoogte is gesteld. Op dit moment worden alle mogelijkheden bezien die er zijn om te zorgen dat ook deze kinderen onderwijs krijgen.
Heeft er overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het OM om tot dit besluit te komen? Zijn partijen als Ingrado betrokken geweest bij dit besluit?
Nee, er heeft niet op voorhand overleg plaatsgevonden over dit besluit. Naderhand heeft er wel ambtelijk overleg plaatsgevonden met het OM over het besluit en de gevolgen daarvan. De wenselijkheid van de strafrechtelijke status van de Leerplichtwet is in meer algemene zin het meest recentelijk aan de orde geweest in het beleidsoverleg Leerplicht met Ingrado, het Ministerie van OCW, het Ministerie van JenV en gemeenten van november 2024.
In Trouw2 noemt u de situatie onwenselijk, wat gaat u aan deze situatie doen? Zeker omdat u in hetzelfde artikel ook zegt dat «de wet ook op dit punt moet worden gehandhaafd»?
De afweging van het OM en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden maakt de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 minder effectief en dat vind ik onwenselijk. Ik ben in afstemming met het OM, het Ministerie van J&V, VNG en Ingrado aan het bezien of er naast strafrechtelijke vervolging ook andere handhavingsmogelijkheden zijn. Ik informeer uw Kamer daarover voor de zomer.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de aangenomen motie van de leden Kwint/Westerveld3 waarin de regering wordt verzocht om alleen vrijstellingen van de leerplicht toe te staan voor leerlingen die om lichamelijke en psychische redenen niet in staat zijn om onderwijs te volgen en op welke manier is deze motie uitgevoerd?
In oktober 2023 is een aantal moties aangenomen over thuisonderwijs. Een deel van de moties riep op tot meer onderzoek naar thuisonderwijs en naar het starten van een pilot op het vlak van kwaliteitsborging.4 Ik heb als eerste gepoogd om te komen tot voorwaarden om te garanderen dat terwijl de vrijstelling blijft bestaan wordt geborgd dat kinderen goed onderwijs zouden krijgen. Dat doe ik met het wetsvoorstel «waarborgen thuisonderwijs», waarmee we de verplichting opleggen aan ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. In het voorstel worden inhoudelijke eisen gesteld aan het vervangende onderwijs en er wordt toezicht op geregeld. Nu de situatie anders wordt, zal ik mij opnieuw beraden op de mogelijkheden, waaronder de mogelijkheid om de vrijstelling wegens richtingsbezwaren te schrappen.
Deelt u de zorgen van Ingrado dat het aantal vrijstellingen zal gaan toenemen als het OM stopt met handhaven?
Ik deel de zorg dat door het ontbreken van handhaving een ongewenste groei van het aantal beroepen op vrijstellingen kan ontstaan.
Deelt u ook de zorgen van Ingrado4 over hoe het recht op onderwijs voor kinderen van wie de ouders zich beroepen op een vrijstelling 5 onder b na dit besluit kan worden gewaarborgd? Komt het recht op onderwijs door dit besluit niet in gedrang?
Ik heb al langere tijd zorgen over deze groep leerlingen en ik wil dat hun recht op onderwijs geborgd wordt. Het besluit van het OM verandert die situatie niet, behalve dat de groep potentieel groter wordt. Er is op dit moment geen verplichting voor ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. Zoals reeds aangegeven werk ik in dit verband aan een wetsvoorstel. In het kader van de uitwerking daarvan zal ook rekening moeten worden gehouden met recente ontwikkelingen. Ik zie mijzelf nu genoodzaakt te onderzoeken in hoeverre de vrijstellingsmogelijkheid wegens richtingsbezwaren in stand kan blijven.
Hoe verhoudt dit besluit van het OM zich tot het stijgende aantal kinderen dat thuiszit en verstoken is van onderwijs? Deelt u de zorgen dat dit besluit niet helpt om het aantal thuiszittende kinderen te verminderen?
Ik vind het risico groot dat de groep thuiszittende kinderen met dit besluit verder stijgt als gevolg van een stijging van ouders die een beroep doen op een vrijstelling. Het besluit van het OM, dat op basis van inhoudelijke redenen als toegelicht onder het antwoord op vraag 2 tot stand is gekomen, en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden dragen zeker niet bij aan de vermindering van het aantal thuiszittende kinderen en baart mij dan ook zorgen. Ook hierover ben ik met alle betrokken partijen in gesprek.
Heeft u zicht op hoeveel ouders een vrijstelling aanvragen omdat ze vinden dat er in de buurt geen school is die aansluit op hun levensovertuiging? Hoe vaak worden die vrijstellingen ook daadwerkelijk toegekend? Kunt u een overzicht geven van het aantal aanvragen en toekenningen van de afgelopen tien jaar, specifiek op vrijstelling voor levensovertuiging?
Jaarlijks wordt met uw Kamer de leerplichttelling gedeeld waarin de relatieve en absolute verzuimcijfers per gemeente worden vermeld.6 Wanneer de leerplichtambtenaar het verzoek tot vrijstelling afwijst, kan er een proces-verbaal opgemaakt worden. In 2024 ging dit om zo’n 160 strafzaken. Dat is minder dan 8 procent van het totaal verleende vrijstellingen.
De cijfers van de afgelopen 10 jaar zijn als volgt voor het aantal beroepen op de vrijstelling vanwege richtingsbezwaren:
2013–2014
575
2014–2015
619
2015–2016
705
2016–2017
813
2017–2018
931
2018–2019
1097
2019–2020
1280
2020–2021
1556
2021–2022
1771
2022–2023
2124
2023–2024
2475
Hoe vaak heeft het OM de afgelopen tien jaar boetes uitgedeeld aan ouders die hun kind ongeoorloofd thuishouden?
De strafbaarstelling bij het mogelijk niet voldoen aan de vereisten voor de vrijstelling artikel 5b Leerplichtwet valt onder de bredere overtreding van artikel 2 Leerplichtwet. Exacte cijfers over overtredingen die specifiek betrekking hebben op het onjuist toepassen van de vrijstelling kunnen niet uit de systemen van het OM worden gedestilleerd. Een (handmatige) inventarisatie van het aantal zaken op basis van artikel 5b Leerlichtwet wijst uit dat er landelijk zo’n 60 zaken in behandeling waren in april 2025. Wel zijn er totale cijfers beschikbaar over de algemene overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet. In de afgelopen 10 jaar zijn er in totaal 1.739 zaken door het OM vervolgd op grond van een overtreding van dit artikel. De wijze van afdoening verschilde per zaak. Bij veroordeling wordt de overtreding veelal afgedaan met opleggen van een boete.
Ingrado5 roept op niet langer te wachten met het afschaffen van vrijstellingen op grond van een geloofs- of levensovertuiging en het recht op thuisonderwijs wettelijk te verankeren zodat er beter toezicht kan worden gehouden, hoe staat u hier tegenover?
In Nederland hebben we een rijk en divers scholenaanbod. Mijn uitgangspunt blijft onverminderd dat ieder kind naar school moet gaan, behoudens die gevallen waar op grond van de wet vrijstelling voor is verkregen, en dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen vrijstelling van de leerplicht mogelijk zou moeten zijn.
Bent u bekend met het bericht «Transgender teenager is sixth Russian LGBT asylum seeker to die in Dutch detention in three years»?1
Bent u het eens met de stelling dat het onacceptabel is dat een minderjarige asielzoeker, die onder toezicht van de Nederlandse overheid staat, zo aan haar lot is overgelaten? Zo nee, waarom niet?
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van de situatie van Alice S. en welke stappen heeft u toen ondernomen? Heeft u naar aanleiding van haar overlijden contact opgenomen met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en LGBT Asylum Support? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen heeft u sindsdien ondernomen?
Is het Openbaar Ministerie (OM) inmiddels op de hoogte gesteld van het overlijden van Alice S.? Zo ja, wat is het oordeel van het OM? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op de twaalfde brandbrief van LGBT+ Asylum Support over deze zaak?
Bent u voornemens een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de omstandigheden die hebben geleid tot het overlijden van Alice S., zodat duidelijk wordt wat de gemaakte fouten zijn en wat de lessen zijn die geleerd kunnen worden?
Acht u het aanvaardbaar dat LHBTIQ+-asielzoekers hier in Nederland in onveilige situaties verkeren, terwijl voor hen hun seksuele gerichtheid of genderidentiteit juist vaak de aanleiding is om hun land van herkomst te verlaten?2 Zo nee, welke stappen onderneemt u hiertegen?
Bent u op de hoogte van de structurele onveilige situaties waarin LHBTIQ+-asielzoekers in Nederland verkeren en het toenemende aantal meldingen van deze situaties?3 Zo ja, welke acties heeft u sindsdien ondernomen?
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de LHBTIQ+-asielzoekers gepaste opvang te bieden en te beschermen, specifiek ook in de crisisnoodopvangplekken en specifiek voor minderjarigen? Bent u van mening dat deze maatregelen voldoende zijn? Zo ja, waarom?
Hoeveel meldingen van onveilige situaties, geweld of discriminatie tegen LHBTIQ+-asielzoekers, en specifiek minderjarigen zijn bij u bekend over de afgelopen vijf jaar en hoe vaak is hierbij iemand komen te overlijden?
Hoe worden meldingen die bij LGBT Ayslum Support binnenkomen onderzocht, opgevolgd en leiden deze meldingen tot maatregelen om de situatie van deze asielzoekers te verbeteren?
Hoe kijkt u aan tegen het invoeren van LHBTIQ+-units in asielzoekerscentra, waarin LHBTIQ+-asielzoekers groepsgewijs opgevangen worden? Hoe kijkt u aan tegen dergelijke units specifiek voor minderjarige asielzoekers?
De Week van de Lentekriebels |
|
Lisa Westerveld (GL), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Karremans , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Woede over «leugens» die conservatieve club verspreidt over Lentekriebels: «Extreem kwalijk»»?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Het is te betreuren dat er dit jaar wederom ophef was over relationele en seksuele vorming en de Week van de Lentekriebels.
Bovendien is het kwalijk dat er misinformatie rondgaat, zeker over een thema dat leerlingen helpt weerbaarder te worden tegen bijvoorbeeld seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Vindt u het ook zorgelijk dat een onafhankelijk expertisecentrum juridische stappen moet nemen om een lastercampagne tegen te gaan en kunt u in het bijzonder reageren op de claim van Rutgers dat er leugens verspreid worden over hun organisatie en hun werk op het gebied van relationele en seksuele voorlichting?
Ja. Uiteraard mogen er verschillende opvattingen bestaan over relationele en seksuele vorming, deze vrijheid is verankerd in onze democratie en ook in het onderwijs. Maar het verspreiden van onjuiste en onvolledige informatie is schadelijk. Dat Rutgers juridische stappen heeft moeten zetten om dit tot een halt toe te roepen is zeer te betreuren. Onlangs heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat Civitas Christiana geen onrechtmatige uitlatingen meer mag doen over Rutgers en de Week van de Lentekriebels en eerdere onrechtmatige uitlatingen moet rectificeren. De ministeries van OCW en VWS hopen dat Rutgers en scholen zich gesterkt voelen door deze uitspraak en dat dit hen helpt om misinformatie recht te zetten.
Kunt u reflecteren op de huidige staat van de weerbaarheid van kinderen, in het bijzonder tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag?
De Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 laat zien dat gemiddeld 88,8% van de Nederlandse middelbare scholieren in klas 2 en 4 zich voldoende weerbaar voelt. Per gemeente varieert dit van 79,6% tot 97%.2 Deze percentages zijn redelijk hoog, maar geven geen reden om achterover te leunen. Kinderen zijn volop in ontwikkeling, zoeken grenzen op en zijn beïnvloedbaar voor negatieve invloeden en verleidingen. Zo blijkt uit het onderzoek «Seks onder je 25ste» uit 2023 dat 66% van de meiden en 29% van de jongens te maken heeft gehad met seksuele grensoverschrijding. Dit gaat van vervelende seksuele opmerkingen en ongewenste aanrakingen tot allerlei vormen van seks tegen de wil.3
Het is cruciaal dat kinderen weten wat hun wensen en grenzen zijn, dat zij hiernaar weten te handelen en voor zichzelf opkomen. Zo bouwen weerbare kinderen een buffer op voor de risico’s van online en offline seksueel grensoverschrijdend gedrag. Onder meer via het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel geweld en seksueel grensoverschrijdend gedrag en het vernieuwde curriculum wordt bijgedragen aan versterking van deze thema’s.
Kunt u reflecteren op welke concrete wijze de projectweek «Week van de Lentekriebels» bijdraagt aan bewustwording over de weerbaarheid van kinderen?
De Week van de Lentekriebels is een jaarlijkse projectweek van expertisecentrum Rutgers en de regionale GGD’en om aandacht te vragen voor relationele en seksuele vorming. Met deze themaweek worden scholen gestimuleerd om structureel met relationele en seksuele vorming aan de slag te gaan op een manier die past bij de school en de (leeftijd van de) leerlingen. Het is wetenschappelijk bewezen dat brede en structurele relationele en seksuele vorming kinderen en jongeren helpt bij de ontwikkeling van kennis, vaardigheden en attitudes die bijdragen aan een positief zelfbeeld en gezonde relaties. Kinderen en jongeren leren hun eigen en andermans grenzen beter herkennen en respecteren én zoeken eerder hulp als dat nodig is. Goed geïnformeerde jongeren beginnen gemiddeld later aan seks en doen dit bovendien veiliger, waardoor risico's zoals grensoverschrijdend gedrag, soa's en ongewenste zwangerschappen afnemen.4
De Week van de Lentekriebels is dan ook een goed en belangrijk initiatief. Daarom blijft het Ministerie van VWS – via instellingssubsidie aan Rutgers – de organisatie van de Week van de Lentekriebels de komende jaren mogelijk maken. Uiteraard is het altijd aan scholen zelf of zij aan de themaweek mee willen doen, welk lesmateriaal zij gebruiken en hoe ze relationele en seksuele vorming invullen.
Kunt u reflecteren op het effect van misleidende campagnes, zoals die van Civitas Christiana, op de deelname van scholen aan de Week van de Lentekriebels?
Zoals eerder al aangegeven is het te betreuren dat wederom ophef is ontstaan rondom de Week van de Lentekriebels en relationele en seksuele vorming in het algemeen.
Uit de recente peiling die Rutgers onder schoolleiders heeft gehouden blijkt dat, ten opzichte van de vorige peiling in 2022, het aantal deelnemende scholen aan de Week van de Lentekriebels is gedaald: van 43,2% naar 35%.5 6 In de peiling van 2025 heeft Rutgers uitgevraagd welke redenen scholen geven om géén aandacht te besteden aan relationele en seksuele vorming. De meest genoemde reden hierbij is dat het weerstand oproept bij ouders (38%). In 2022 was dit nog 6%. Het is lastig om op basis van deze cijfers één op één een verband te leggen met de verspreiding van desinformatie. Echter, het is niet ondenkbaar dat desinformatie en het aanwakkeren van twijfels, onzekerheid en zorgen bij ouders via sociale media hieraan heeft bijgedragen. Dit is onwenselijk en zorgelijk.
Deelname aan de Week van de Lentekriebels is vrijwillig. Net als het gebruik van lesmethodes. De Week van de Lentekriebels is geen doel op zichzelf, maar een instrument om scholen te stimuleren structureel aandacht te besteden aan relationele en seksuele vorming. Uit het eerder genoemde onderzoek blijkt dat 96% van alle schoolleiders aandacht besteedt aan relationele en seksuele vorming op hun school. Dat is zeer positief maar het is ook van belang dat álle scholen hier aandacht aan besteden. Relationele en seksuele vorming is immers onderdeel van de wettelijk geldende kerndoelen. Bovendien draagt, zoals gezegd, relationele en seksuele vorming het meest bij aan de ontwikkeling van kinderen als deze structureel en in de breedte van het thema gegeven wordt, passend bij de leeftijd. Binnen de kaders van onderwijsvrijheid is het daarom van belang om te blijven stimuleren dat relationele en seksuele vorming breed en structureel wordt aangeboden.
Scholen kunnen ervoor kiezen om niet deel te nemen aan de Week van de Lentekriebels, bijvoorbeeld omdat zij de lessen op een ander moment of op een andere wijze willen aanbieden. Ik vertrouw erop dat alle scholen op een voor hen passende manier invulling geven aan de wettelijk verplichte kerndoelen over seksualiteit en (seksuele) diversiteit.
Klopt het dat de deelname aan de Week van de Lentekriebels afneemt als gevolg van dergelijke campagnes en zorgen die ouders ontwikkelen op basis van online gedeelde desinformatie? Bent u het ermee eens dat dit zeer zorgelijk is?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke concrete manieren zet u zich in voor het bieden van heldere informatie over de inhoud van de projectweek en beschikbare lesmethoden voor het onderwijs vanuit verschillende levensbeschouwelijke visies?
De rijksoverheid is geen eigenaar van lesmethodes of de projectweek Week van de Lentekriebels. Ook biedt de Grondwet restricties als het gaat om beïnvloeding van de keuze voor lesmethoden, daarvoor ligt de autonomie bij scholen. Via het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu kunnen ontwikkelaars van lespakketten relationele en seksuele vorming deze voorleggen aan praktijkprofessionals of commissies. Er wordt dan gekeken naar de onderbouwing en effectiviteit van het lespakket. Scholen kunnen ook een eigen lesmethode kiezen of gebruik maken van gastlessen
Tegelijkertijd hebben de ministeries van OCW en VWS zich de afgelopen jaren actief ingespannen om, elk vanuit hun eigen rol, heldere informatie te geven over het doel van relationele en seksuele vorming en de Week van de Lentekriebels. Het document met veelgestelde vragen op rijksoverheid.nl en het stimuleringsprogramma Gezonde Relaties en Seksualiteit zijn hier uitingen van.
Bent u bereid om u te verzetten tegen desinformatie en te verhelderen waar de projectweek en de verschillende beschikbare lesmethoden over gaan?
Ja, met dien verstande dat de Grondwet restricties biedt om vanuit de overheid uitspraken te doen over de keuze voor lesmethoden, daarvoor ligt de autonomie bij scholen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 8 hebben de ministeries van OCW en VWS dit ook gedaan.
Op welke concrete manieren zet u zich ervoor in om erop toe te zien dat scholen (voldoende) aandacht besteden aan relationele en seksuele voorlichting?
We waarborgen dat scholen (voldoende) aandacht besteden aan relationele en seksuele vorming door dit vast te leggen in het wettelijk geldende curriculum. Ook in de herziening daarvan is relationele en seksuele vorming een onderdeel. De nieuwe conceptkerndoelen beschrijven duidelijker en concreter wat van scholen verwacht wordt aangaande thema’s als relaties, seksualiteit en bijvoorbeeld ook grenzen aangeven. De onderwijspraktijk test nu de conceptkerndoelen (fase van beproeven). Hierna worden de kerndoelen verder aangescherpt.
Daarnaast heeft het Ministerie van OCW veel aandacht voor evidence-informed werken en de kwaliteit van leermiddelen, zoals eerder aangekondigd aan de Tweede Kamer. Dit onderzoek kan scholen en leraren ondersteunen in de vormgeving van effectieve relationele en seksuele vorming en in hun keuze voor lesmateriaal. De vrijheid van scholen in de manier waarop ze relationele en seksuele vorming willen geven, staat altijd voorop.
Op welke manier werken het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport samen om een veilige en gezonde omgeving te creëren op school, zodat kinderen veilig en gezond kunnen opgroeien?
De ministeries van OCW en VWS werken onder andere samen in de Gezonde School Aanpak waar het thema Gezonde Relaties en Seksualiteit onderdeel van is. De afgelopen jaren heeft het Ministerie van VWS via het Stimuleringsprogramma Gezonde Relaties en Seksualiteit een impuls gegeven aan dit thema binnen de Gezonde School. Als onderdeel van dit programma kunnen scholen een stimuleringsregeling aanvragen, waarmee zij een geldbedrag en advies en begeleiding van een Gezonde School-adviseur van de GGD ontvangen. Ook aandacht voor (sociale) veiligheid is hier onderdeel van. Ruim 2000 scholen (primair onderwijs, voortgezet onderwijs, speciaal onderwijs en mbo) hebben gebruik gemaakt van deze regeling. Het Stimuleringsprogramma loopt af in 2025. Om ervoor te zorgen dat scholen ook na afloop van deze regeling ondersteuning kunnen krijgen voor het geven van relationele en seksuele vorming, wordt het thema Relaties en Seksualiteit weer een geïntegreerd onderdeel van de Gezonde School.
Op welke concrete manieren ondersteunt u scholen en leraren die te maken krijgen met intimidatie en bedreigingen en waar kunnen leraren en scholen zich melden wanneer ze te maken krijgen met intimidatie en bedreigingen?
Scholen of leerkrachten kunnen te maken krijgen met vragen van ouders of omstanders. Zolang gesprekken gevoerd worden op basis van respect kunnen ouders en omstanders altijd vragen stellen. Maar fysieke of verbale agressie is onacceptabel.
Mochten zich op school incidenten, calamiteiten, intimidatie, agressie of grensoverschrijdend gedrag voordoen, dan kunnen scholen voor advies en ondersteuning terecht bij het Adviespunt van Stichting School & Veiligheid. Ook wordt via Stichting School & Veiligheid, expertisecentrum Rutgers en het programma Gezonde School op diverse manieren aandacht besteed aan training over en ondersteuning bij veiligheid, of bij het voeren van lastige gesprekken.
Bent u ook bereid om u actief in te zetten om het beeld dat van deze projectweek wordt neergezet door de aanhoudende lobby en de verspreiding van desinformatie tegen te gaan? Zo ja, op welke manieren gaat u dat doen?
Ja. Wij staan pal achter de thema-instituten die scholen ondersteunen bij het geven van relationele en seksuele vorming. En pal achter de scholen en leerkrachten die met dit thema aan de slag zijn. Op verschillende niveaus wordt gewerkt aan het tegengaan van desinformatie, zoals ook beschreven in de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Becker, Kisteman (beiden VVD) en Heite (Nieuw Sociaal Contract) met kenmerk 2025Z05545.
Rijksbreed worden maatregelen genomen om de weerbaarheid van burgers tegen desinformatie in het algemeen te versterken. De ministeries van OCW en VWS zorgen er daarnaast voor dat betrouwbare informatie beschikbaar is over de Week van de Lentekriebels, het belang van relationele en seksuele vorming en de rol van het onderwijs hierin. Die informatie staat onder andere op rijksoverheid.nl.7
Daarnaast zijn er ook verschillende ondersteuningsmogelijkheden voor scholen via Stichting School & Veiligheid en Rutgers. Bij ontwrichtende situaties op school kunnen scholen altijd contact op nemen met Stichting School & Veiligheid voor advies of voor ondersteuning van het calamiteitenteam. Rutgers zet daarnaast extra in op het informeren en ondersteunen van leerkrachten en scholen, bijvoorbeeld in hoe zij ouders tijdig kunnen informeren en betrekken bij het onderwijs en hoe zij eventuele lastige gesprekken kunnen aangaan met ouders. Ook wordt extra ingezet op informatie, tools en ondersteuning voor ouders, zodat zij zelf invulling kunnen geven aan de relationele en seksuele opvoeding van hun kind.
Samen met het Ministerie van VWS wordt continu bezien of aanvullende actie nodig is om scholen en thema-instituten te ondersteunen in hun (wettelijke) taken.
Buitenlandse beïnvloeding op het emancipatiebeleid. |
|
Songül Mutluer (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
David van Weel (minister ) , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hebt u «Gods lobbyisten» gezien, het item van Zembla over de lobby van extreem conservatieve lobbygroepen en deelt u de zorgen over het doel van deze lobby, die «traditionele gezinswaarden» boven het belang van democratische grondrechten zet?1
Ja.
Herkent u de toenemende invloed van online desinformatie en actieve beïnvloeding achter vaak onverifieerbare accounts en is bekend hoe en in welke mate dit het publieke en politieke debat beïnvloedt?
Het is mij bekend dat er in toenemende mate desinformatie en complottheorieën rondgaan over lhbtiq+ personen.2, 3 Er zijn verschillende aanwijzingen dat dit invloed heeft in Nederland. Een voorbeeld hiervan is de toename van (online) haat tegen lhbtiq+ personen vanuit complotdenkers en vanuit de streng religieuze hoek.4
Om de verspreiding van desinformatie tegen te gaan zet het kabinet in op maatregelen binnen de Rijksbrede strategie effectieve aanpak desinformatie.5 Deze aanpak bevat zowel maatregelen tegen de verspreiding van desinformatie, als maatregelen om de burgers weerbaar te maken. Deze strategie wordt gecoördineerd door het Ministerie van BZK. OCW ondersteunt als onderdeel van de strategie onder andere het Netwerk Mediawijsheid. Dit netwerk heeft weerbaarheid tegen desinformatie als één van de vier maatschappelijke opgaven geïdentificeerd.
Wordt door extreem conservatieve lobbygroepen, of personen die daar nauwe banden mee hebben, ook contact gezocht met uw ministeries of met andere departementen?
Ik heb geen signalen ontvangen dat binnen de Ministeries van OCW en JenV contact is met deze groepen.
Bent u het ermee eens dat in diverse landen, ook in Europa, rechten van vrouwen en minderheidsgroepen worden geschonden en ziet u een rol binnen en buiten het kabinet om hier actief tegen op te treden? Bespreekt u dit bijvoorbeeld met collega’s uit Polen en Hongarije?
Het kabinet maakt zich zorgen over de inperking van de rechten van vrouwen en lhbtiq+ personen, ook in Europa. Het kabinet vindt de recente anti-lhbtiq+ wetswijzigingen die zijn aangenomen in Hongarije zeer zorgelijk en heeft deze zorgen reeds op verschillende manieren overgebracht.6 Of de recente wetswijzigingen daadwerkelijk in strijd zijn met het Unierecht, waaronder het EU-Handvast, is in eerste instantie aan de Europese Commissie om te beoordelen.
Samen met de Minister van Buitenlandse Zaken (BZ) zet ik mij structureel in om de fundamentele rechten en vrijheden in de EU te beschermen.7 Dit vraagt om bilaterale samenwerking en coalitievorming met andere EU-lidstaten. Zo verdedigen we internationale afspraken op relevante thema’s, ondersteunen we mensenrechtenverdedigers en Europese lhbtiq+-koepelorganisaties en steunen we de Europese Commissie in haar rol als hoedster van de Europese verdragen.
Ik was op 10 en 11 maart aanwezig bij de 69e zitting van de Commission of the Status of Women bij de Verenigde Naties in New York. Daar sprak ik met collega-bewindspersonen, onder andere uit Polen, over mogelijkheden voor verdere samenwerking op het gebied van bescherming van vrouwenrechten en lhbtiq+-rechten. Op 16 april nam ik deel aan de Informele EPSCO-Raad voor Gelijkheid in Warschau. Hier besprak ik deze thema’s met EU-collega’s en heb ik een verklaring uitgebracht met zorgen en afkeuring over de recente Hongaarse anti-lhbtiq+-wetswijzigingen. Deze verklaring werd gesteund door in totaal 18 EU-lidstaten.
Deelt u de mening dat publieke beïnvloeding door extreem conservatieve lobbygroepen ten grondslag kan liggen aan een vijandig klimaat voor minderheidsgroepen en dat dit kan leiden tot het aantasten van democratische waarden en het schenden van mensenrechten?
Ja.
Welk deel van de 5,5 miljoen dollar die door de «Alliance defending freedom»- een extreem conservatieve lobbygroep die in de uitzending voorkomt – in Europa wordt geïnvesteerd, komt terecht bij organisaties en personen die in Nederland actief zijn en welk deel van het totaalbedrag van bijna 58 miljoen dollar dat de onderzoeksjournalisten van Zembla hebben uitgerekend, komt in Nederland terecht? Bij welke organisaties?
De ministeries beschikken niet over een juridische grondslag om dit soort onderzoeken te doen. Vooropgesteld zij: lobbyen, het uiten en verspreiden van politiek gedachtengoed of het bijdragen aan het maatschappelijke debat in Nederland, is niet strafbaar noch onwenselijk. Integendeel, dit is een gezond en belangrijk onderdeel van de Nederlandse democratie.
De vrijheid van meningsuiting is echter niet onbegrensd. De grens hieraan ligt bij het ondermijnen of bedreigen van de democratische rechtsorde. Haatzaaien, opruiing, discriminatie, intimidatie en geweld of het verspreiden van extremistische gedachtengoed zijn ondermijnend aan de democratische rechtsorde en in veel gevallen ook strafbaar. Als blijkt dat een maatschappelijke organisatie, die geld zou ontvangen van buitenlandse lobbyorganisaties, een dreiging voor de openbare orde dan wel het algemeen belang vormt (volgens de criteria zoals uitgewerkt in het Wetsvoorstel transparantie en tegengaan ondermijning door maatschappelijke organisaties (Wtmo)) dan zou de Wtmo hierin een rol kunnen spelen.
Wtmo8 bevat de bevoegdheid voor de burgemeester, het Openbaar Ministerie en enkele andere organisaties om navraag te doen naar donaties, wanneer er sprake is van een dreiging voor de openbare orde dan wel het algemeen belang.9 Doel is om in zulke gevallen meer zicht te krijgen op geldstromen naar maatschappelijke organisaties. Blijkt er sprake van ondermijning van de democratische rechtsstaat door een maatschappelijke organisatie of klaarblijkelijke dreiging daarvan, dan kan het Openbaar Ministerie bij de rechter om een bevel tot staking van bepaalde gedragingen verzoeken, eventueel gecombineerd met maatregelen zoals een dwangsom. De rechter neemt hierover de uiteindelijke beslissing. De Wtmo is momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer.
Ook wil het kabinet een slim verbod op ongewenste buitenlandse financiering van Nederlandse verenigingen, stichtingen, kerkgenootschappen of informele organisaties. De Minister van Justitie en Veiligheid onderzoekt momenteel de wijze waarop dit mogelijk is. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft, zoals toegezegd aan uw Kamer bij de behandeling van de Wet transparantie en tegengaan ondermijning door maatschappelijke organisaties, laten onderzoeken hoe andere landen omgaan met ongewenste buitenlandse financiering en het instrumentarium dat zij hiervoor inzetten. Hierover heeft uw Kamer 15 mei jl.10 een brief ontvangen. De bevindingen van deze internationale verkenning naar de mogelijkheden tot het tegengaan van ongewenste buitenlandse financiering geven aanleiding tot nader onderzoek.
In hoeverre heeft u zicht op de geldstromen, invloed en werkwijze van deze organisaties?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de constatering van «Justice for Prosperity» dat er zowel geld als juridische ondersteuning gaat naar het aanspannen van rechtszaken tegen migranten en lhbtqia+-organisaties en bent u het ermee eens dat het doelbewust in verdrukking brengen van specifieke groepen, de rechtsstaat aantast en mensenrechten van ons allemaal in gevaar brengt?
Het doelbewust in de verdrukking brengen van migranten en lhbtiq+-organisaties is verwerpelijk en zet mensenrechten onder druk. Om deze reden verwelkomt Nederland de op 11 april 2024 vastgestelde richtlijn die strategische rechtszaken tegen publieke participatie moet tegengaan (de anti-SLAPP-richtlijn).11 Deze richtlijn biedt expliciet bescherming aan mensenrechtenverdedigers en verdedigers die opkomen voor vrouwenrechten of lhbtiq+-rechten in de EU, die zich mengen in het publieke debat en tegen wie juridische procedures worden aangespannen met het doel om hen de mond te snoeren.12 Dergelijke rechtszaken staan ook wel bekend onder de Engelstalige afkorting SLAPP (Strategic Lawsuits Against Public Participation).
Wat kunt u doen op het moment dat blijkt dat geld uit het buitenland gaat naar organisaties die hier onze democratische rechtsstaat ondermijnen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheid heeft u om organisaties -die in Nederland gevestigd zijn of hun werkgebied (ook) richten tot Nederland-die de democratische rechtsstaat ondermijnen en aanzetten tot geweld tegen vrouwen en minderheden zoals migranten en lhbtqia+ personen aanjagen aan te pakken?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen inlichtingendiensten ongehinderd onderzoek doen, ook bij organisaties die zichzelf kenmerken als religieuze of politieke organisaties?
De Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) kan op basis van de Wet op Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2017 onderzoek verrichten met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de nationale veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat.
Zijn er buiten de financieringsstroom die de journalisten van Zembla in beeld hebben gebracht, nog meer financieringsstromen van extreem conservatieve lobbygroepen met als doel de beïnvloeding van Nederlands beleid en bent u bereid dit te onderzoeken als dat niet in beeld is?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre denkt u dat wet- en regelgeving op het gebied van vrouwenrechten en lhbtqia+ rechten nu al wordt beïnvloed door de macht van ultraconservatieve lobbyorganisaties en hoe is dit voor toekomstig beleid?
Het kabinet staat voor de mensenrechten van iedereen en zal niet meewerken aan wetgeving die daarmee in strijd is. Het staat organisaties vrij om hun opvattingen en argumenten over het voetlicht te brengen in hun pogingen om het publieke debat en daarmee wet- en regelgeving te beïnvloeden, zolang dit binnen de kaders van de wet gebeurt.
In hoeverre zijn uitspraken van PVV-leider Wilders, die tegen de wetenschappelijke consensus in beweert dat er twee genders zijn, en in diezelfde uiting genderbeleid in verband brengt met «indoctrinatie» en «gekkigheid», van invloed op het emancipatiebeleid van het kabinet of ander kabinetsbeleid?2
Het kabinet blijft ervoor staan dat in Nederland iedereen zich vrij en veilig moet voelen en zichzelf moet kunnen zijn. Ongeacht wie je bent, waar je wortels liggen, van wie je houdt en of je man of vrouw bent of geen van beide voelt.
Wat kunt u doen om te zorgen dat de veiligheid van onder meer migranten en lhbtqia+- personen beter wordt gewaarborgd tegen de invloed van extreem conservatieve lobbygroepen en wat gaat u de komende tijd doen?
Ja. Iedereen moet zich veilig voelen en mee kunnen doen. Het kabinet blijft zich dan ook hard maken voor het beschermen van vrouwen en lhtbiq+ personen. Zo zet ik mij samen met de Minister van BZ structureel in om de fundamentele vrijheden en rechten in de gehele EU te beschermen.14
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2 hanteert het kabinet ook de Rijksbrede strategie effectieve aanpak desinformatie. Onderdeel van de strategie zijn maatregelen om verspreiders en de verspreiding van desinformatie aan te pakken, zoals de oprichting van een meldvoorziening en de implementatie van de Digitale Dienstenverordening (DSA). Als onderdeel van deze strategie versterkt het Ministerie van OCW de mediawijsheid in de samenleving en het onderwijs, zodat burgers en leerlingen de betrouwbaarheid van informatie kunnen inschatten. Ook ondersteunt het Ministerie van OCW de ontwikkeling van een toolkit met interventies en instrumenten voor maatschappelijke organisaties die in toenemende mate te maken krijgen met (online) intimidatie, zoals doxing.
Bent u het ermee eens dat deze tijd ook vraagt om een daadkrachtig antwoord in beleid, waardoor Nederland kan laten zien pal te staan voor de rechten van minderheidsgroepen? Zo ja, wat bent u van plan om komende tijd concreet te doen, bijvoorbeeld als het gaat om het versterken van de rechten van personen en organisaties waartegen extreem conservatieve lobbygroepen zich richten?
Zie antwoord vraag 15.
De vergoeding van hulpmiddelen aan kinderen |
|
Julian Bushoff (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u ermee bekend dat bij organisaties als Nationaal Fonds Kinderhulp en het Jeugdeducatiefonds regelmatig aanvragen worden gedaan voor eerste levensbehoeften en hulpmiddelen voor kinderen en specifiek ook voor kinderen met een beperking? Heeft u zelf in beeld van het probleem?
Ja, daarmee is het Kabinet bekend. Bij het Nationaal Fonds Kinderhulp kunnen aanvragen gedaan worden voor kinderen en jongvolwassenen van 0 tot 21 jaar oud voor bijvoorbeeld een fiets, bed of een dagje uit. Er worden ook financiële aanvragen gedaan voor hulpmiddelen, zoals orthopedische hulpmiddelen, een bril of beugel. Dit zijn vaak middelen die niet (volledig) vergoed worden door de (aanvullende) zorgverzekering. Op de dag van kinderarmoede, 17 april, is het Nationaal Fonds Kinderhulp uitgekomen met een rapport over de actuele trends1. Daaruit is gebleken dat er een stijging is in de hulp voor basisvoorzieningen. Ook het Jeugdeducatiefonds ontvangt aanvragen voor hulpmiddelen bij ziekte, zoals orthopedische schoenen.
Hoeveel gezinnen moeten een beroep doen op stichtingen omdat hun eigen financiële middelen ontoereikend zijn, en onvoldoende hulp krijgen van sociale regelingen en andere voorzieningen? Om hoeveel kinderen gaat dit?
Een derde van de mensen in Nederland leeft met geldzorgen. Er zijn 540 duizend inwoners die onder de armoedegrens leven, waarvan 115 duizend kinderen. 1,2 miljoen mensen leven net boven de armoedegrens. Zij hebben weinig of geen spaargeld. Een kleine tegenslag, zoals een kapotte wasmachine of een ziekenhuisrekening die niet volledig wordt vergoed, leidt dan snel tot financiële problemen.
Bij het Nationaal Fonds Kinderhulp zijn in 2024 ruim 118.000 kinderen geholpen. Bij het Jeugdfonds Sport en Cultuur zijn in 2024 ruim 86.000 kinderen lid geworden van een sport- of cultuurclub. Stichting Jarige Job heeft in 2023 85.000 verjaardagsboxen verstrekt aan kinderen. Stichting Leergeld Nederland heeft in 2023 ruim 181.000 kinderen geholpen. Het Jeugdeducatiefonds heeft samen met het Rode Kruis ruim 323.000 kinderen bereikt met het Programma Schoolmaaltijden (schooljaar 2023–2024).
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat in een welvarend land als het onze gezinnen een beroep moeten doen op maatschappelijke organisaties of stichtingen voor eerste levensbehoeften? Deelt u de mening dat eerste levensbehoeften en hulpmiddelen voor kinderen altijd ergens collectief belegd moet zijn als ouders dit zelf niet kunnen regelen?
Het Kabinet wil dat kinderen nooit in hun levensbehoeften en meedoen beperkt worden door de financiële positie van het gezin. De werkelijkheid is dat dit wel voorkomt en er gezinnen zijn die in armoede leven in Nederland. Het Kabinet probeert dat zo goed mogelijk te ondervangen. Vanuit het Rijk worden de landelijke werkende armoedefondsen ondersteund om te zorgen dat zoveel mogelijk kinderen worden bereikt die dergelijke ondersteuning nodig hebben. Zo ontvangen verschillende landelijk werkende armoedefondsen en maatschappelijke organisaties (de partijen verenigd binnen het samenwerkingsverband «Sam& voor alle kinderen» (hierna: Sam&)) middelen ter ondersteuning van kinderen en jongeren, bijvoorbeeld op gebied van school, sport, cultuur en vrije tijd. Tevens worden de schoolmaaltijden voortgezet voor een aantal scholen. Ook gemeenten zijn verantwoordelijk voor armoedebeleid voor hun inwoners en worden daarbij ondersteund vanuit het Rijk.
Bent u ervan op de hoogte dat in groepen op sociale media, ouders oproepen doen voor noodzakelijke hulpmiddelen die de verzekeraar niet wil vergoeden? Wat vindt u ervan dat bij eerder genoemde organisaties aanvragen binnenkomen voor luiers, medische hulpmiddelen en orthopedische schoenen? Hoe kan het dat de zorgverzekeraar deze niet in alle gevallen vergoed of hier extra eisen aan stelt?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Het is aan de zorgverlener om in overleg met de ouders of verzorgers van het kind of, afhankelijk van de leeftijd, met het kind zelf de medische noodzaak voor de genoemde hulpmiddelen aan te geven. Hierbij dient de zorgverlener rekening te houden met de indicatie van het kind voor het betreffende hulpmiddel. Het is vervolgens aan de zorgverzekeraar om te beoordelen of de aanvraag aan de voorwaarden voor het basispakket voldoet. Welke indicaties in aanmerking komen voor vergoede hulpmiddelen uit het basispakket staat beschreven op de website van Zorginstituut Nederland (hierna: het Zorginstituut)2. Zorgverzekeraars houden zich aan deze indicaties.
Deelt u de mening dat dit haaks staat op het internationale Kinderrechtenverdrag en het VN-Verdrag Handicap?
Nee, deze mening deelt het Kabinet niet. Want, volgens artikel 24 van het Kinderrechtenverdrag en artikel 25 van het VN-verdrag Handicap heeft elk kind recht op de grootst mogelijke mate van gezondheid en medisch noodzakelijke basiszorg. Als de medische noodzaak is vastgesteld, zoals in vraag 4 beschreven, moet de verschaffing van de te vergoeden hulpmiddelen voldoende zijn om tegemoet te komen aan de zorgbehoefte van kinderen met een beperking.
Klopt het dat sommige verzekeraars eisen stellen waardoor een kind met een medische indicatie of beperking gebonden kan zijn aan een maximum aantal luiers of incontinentiemateriaal per dag? Zo ja, bent u bereid hen hierop aan te spreken en afspraken te maken zodat de vergoeding hier op maat is en voldoet aan de behoefte?
Voor de vergoeding van incontinentiematerialen werken de meeste zorgverzekeraars met profielen, variërend van zeer lichte incontinentie tot zeer zware incontinentie. In afstemming met de ouders of verzorgers van het kind bepaalt de continentieverpleegkundige van de leverancier in welk profiel het kind moet worden ingedeeld, welk soort incontinentiemateriaal daarbij passend is en hoeveel incontinentiemateriaal per dag nodig is.
Dit betekent niet dat als een kind meer materiaal verbruikt dan verwacht, dit materiaal niet vergoed wordt. Dat komt omdat zorgverzekeraars over het algemeen met een dagvergoeding werken. Het te vergoeden bedrag per dag verschilt per profiel. Als het kind over langere tijd meer materiaal per dag nodig heeft dan past binnen het profiel, dan kan de continentieverpleegkundige het kind in een ander profiel indelen. Er is geen maximumaantal opgenomen in de wet- en regelgeving waarin de aanspraak op incontinentiemateriaal is beschreven.
Ik vind het belangrijk dat kinderen toegang hebben tot voldoende incontinentiemateriaal als ze die vanwege een medische indicatie of beperking nodig hebben. En ik zal hierover met verzekeraars in gesprek gaan.
Bent u bereid om in navolging van het amendement-Bushoff/Dijk een structurele oplossing te vinden voor de vergoeding van brillen voor kinderen zoals het onderbrengen van brillen in het basispakket? Zo nee, hoe legt u dit uit in het kader van het Kinderrechtenverdrag en het VN-Verdrag Handicap waarin duidelijk staat opgenomen dat de overheid verantwoordelijk is voor het aanbieden van hulpmiddelen tegen een betaalbare prijs (artikel 20)?
Momenteel ben ik bezig met de uitvoering van het genoemde amendement voor de verstrekking van kinderbrillen aan kinderen waarvan de ouders of verzorgers dit financieel niet kunnen dragen. Parallel daaraan ben ik in gesprek met de veldpartijen en het Zorginstituut over het vinden van een structurele oplossing voor deze groep kinderen. Hierbij wordt ook bekeken of de huidige aanspraak op kinderbrillen herzien moet worden.
Ziet u ook dat een aanvullende verzekering voor minder draagkrachtige gezinnen vaak een probleem is en dit een belemmering is voor kosten die gemoeid gaan met orthodontie? Klopt het dat de aanvragen bij eerder genoemde fondsen voor beugels voor kinderen stijgen? Vindt u dit een probleem? Zo ja, werkt u aan een oplossing? Zo nee, waarom niet?
Aan de vergoeding van orthodontie vanuit het basispakket zitten voorwaarden verbonden. Bij specifieke indicaties kan orthodontie wel voor vergoeding vanuit het basispakket in aanmerking komen3. Ook kan orthodontie vanuit de aanvullende verzekering vergoed worden.
Daarnaast kunnen minima in veel gemeenten een gemeentepolis afsluiten met daarin altijd een vergoeding voor mondzorg, waaronder ook orthodontie voor kinderen. De gemeentepolis is een collectieve zorgverzekering voor minima. In Nederland hebben 635.000 mensen een Gemeentepolis. Het voordeel van een gemeentepolis is dat de gemeente en de zorgverzekeraar een bijdrage of premiekorting kunnen geven op het aanvullende deel van de polis. Daardoor is de polis goedkoper dan een «reguliere» verzekering.
Uit de recente armoedecijfers blijkt dat het aantal kinderen dat in armoede opgroeit al jaren daalt4. Ondanks de daling ziet het Jeugdeducatiefonds een stijging in aanvragen rondom zorg in de breedste zin, zoals brillen en kosten voor beugels. Om die reden hebben de fondsen van Sam& in 2024 extra middelen ontvangen van het Ministerie van SZW om meer kinderen te bereiken en te kunnen helpen.
Deelt u de mening dat aangepaste leermiddelen voor bijvoorbeeld kinderen met een beperking, taalontwikkelingsachterstand (TOS) of dyslexie altijd beschikbaar moet worden gesteld aan kinderen die dit nodig hebben? Zo ja, hoe kan het dat ook hiervoor beroep wordt gedaan op organisaties als het Jeugdeducatiefonds en het Nationaal Fonds Kinderhulp?
Het Kabinet vindt het belangrijk dat alle kinderen goed mee kunnen doen in het onderwijs. Voor leerlingen die daarvoor aangepaste leermiddelen nodig hebben, is het belangrijk dat die beschikbaar zijn. Daarom verstrekt het Ministerie van OCW subsidies aan organisaties zoals Dedicon en Stichting Toegankelijke Informatie om leermiddelen toegankelijk te maken. Daarnaast wordt in het Nationaal Groeifondsprogramma Impuls Open Leermateriaal gewerkt aan het verbeteren van de toegankelijkheid van onder andere digitale leermiddelen. Samen met scholen, leraren en experts wordt leermateriaal ontwikkeld die vrij toegankelijk, aanpasbaar en direct inzetbaar is. Dit omvat ook het gespecialiseerd onderwijs.
Naast aangepaste leermiddelen zijn voor kinderen met een beperking soms ook andere hulpmiddelen nodig om deel te kunnen nemen aan onderwijs. Hiervoor zijn drie routes:
Indien de kosten voor een voorziening onder het drempelbedrag liggen en ouders of verzorgers deze niet zelf kunnen betalen, is het mogelijk dat zij een beroep doen op een sociaal fonds, zoals het Jeugdeducatiefonds en het Nationaal Fonds Kinderhulp. Het is ook voorstelbaar dat ouders of verzorgers niet altijd de juiste weg kunnen vinden om hulpmiddelen beschikbaar gesteld te krijgen voor hun kind. In het kader van de Nationale Strategie voor de implementatie van het VN-verdrag Handicap inventariseert het Kabinet knelpunten die leerlingen en/of studenten ervaren bij de inzet van hulpmiddelen in het onderwijs, onder andere in relatie tot hulpmiddelen die vanuit het zorg- en werkdomein worden verkregen. Daarbij wordt ook kritisch gekeken naar de informatievoorziening over beschikbaarheid van hulpmiddelen in het onderwijs en hoe dat kan worden verduidelijkt voor leerlingen, studenten, ouders en verzorgers.
Deelt u de mening dat reiskosten nooit een belemmering zouden mogen zijn voor ouders om hun kind die (tijdelijk) in een zorginstelling verblijft op te zoeken?
Ik vind dat ouders of verzorgers hun kind moeten kunnen opzoeken als het kind (tijdelijk) in een zorginstelling verblijft. Maar, reiskosten zijn voor ouders of verzorgers vaak voor eigen rekening. Als de reiskosten een belemmering zijn, kunnen ouders of verzorgers contact opnemen met hun gemeente voor eventuele financiële ondersteuning, bijvoorbeeld via de bijzondere bijstand of andere lokale regelingen.
herkent u dat het leerlingenvervoer bij spoeduithuisplaatsing van moeder en/of kind vaak niet goed is geregeld en dat ook hierover aanvragen worden gedaan bij genoemde organisaties? Deelt u de mening dat dit beter georganiseerd moet worden omdat het van groot belang is dat het kind op dezelfde school blijft (tenzij er goede redenen zijn dan niet te doen)? Zo ja, wat gaat u doen?
Bij (spoed)uithuisplaatsingen is het vanzelfsprekend van belang dat leerlingenvervoer goed geregeld is, zodat – waar dat mogelijk is – leerlingen naar de eigen school kunnen gaan. Gemeenten zijn ervoor verantwoordelijk dat het leerlingenvervoer ook in dit geval goed geregeld is. Hier zijn geen landelijke kaders of richtlijnen voor, maar er zijn wel goede voorbeelden bij gemeenten. Zo zijn in de regio Noordoost-Brabant regionale afspraken gemaakt over bij welke gemeente de verantwoordelijkheid ligt bij (spoed)uithuisplaatsing over gemeentegrenzen heen. In de gesprekken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zal het Kabinet wijzen op het belang van zulke regionale afspraken.
Deelt u de mening dat het onthouden van medische hulpmiddelen en leermiddelen aan kinderen, kan leiden tot gezondheidsproblemen en ontwikkelingsachterstanden en dit uiteindelijk ook meer kosten voor de samenleving met zich meebrengt?
Het Kabinet kan zich voorstellen dat het ontbreken van medische hulpmiddelen en leermiddelen gezondheidsproblemen of ontwikkelingsachterstanden bij kinderen teweeg kan brengen. En dat dit zich daardoor vertaalt in meer kosten voor de samenleving. Het Kabinet vindt het belangrijk dat kinderen toegang hebben tot deze middelen en zorgt er daarom voor dat deze toegang er is. Dit is geregeld op verschillende manieren, zoals via scholen, gemeenten of het basispakket.
Klopt het ook dat kinderen die geen wettelijke verblijfsstatus hebben, soms geen aanspraak kunnen maken op hulp en zorg omdat het burgerservicenummer nog niet geregeld is, waardoor ook er ook geen verzekering geregeld kan worden? Deelt u de mening dat dit haaks staan op het Kinderrechtenverdrag waarin staat dat kinderen áltijd recht op zorg hebben?
In Nederland krijgt ieder kind medische zorg als dat nodig is, ongeacht de verblijfsstatus. Dit is in lijn met het Kinderrechtenverdrag. De zorgkosten van deze kinderen komen, als de ouders of verzorgers dit zelf niet kunnen betalen, ten laste van de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden of de Regeling onverzekerbare vreemdelingen. Deze financiële regelingen worden uitgevoerd door het CAK. Voor kinderen uit Oekraïne, en als zij onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming vallen, is de vergoeding van zorg geregeld via de Regeling Medische zorg Oekraïners. De kosten voor kinderen van asielzoekers vallen onder de Regeling Medische zorg Asielzoeker. De dekking van zorg van al deze regelingen is gelijk of vergelijkbaar aan de basisverzekering.
Wat kunt u nog meer doen om te zorgen kinderen die vanwege medische redenen, een beperking, of de sociaaleconomische positie van ouders hetzelfde recht hebben op medische hulpmiddelen en leermiddelen, zoals ook volgt uit het Kinderrechtenverdrag?
Gemeentes krijgen middelen om kinderen in een slechtere sociaaleconomische positie te ondersteunen, ze staan hierin vrij eigen afwegingen te maken. Daarnaast ontvangen de Sam&-partijen subsidie voor het bieden van ondersteuning aan kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen.
Het Kabinet vindt het belangrijk dat ouders en verzorgers deze mogelijkheden kennen. Daarvoor is Het Juiste Loket5 voor hen bereikbaar. Dit is een onafhankelijk informatie- en adviespunt voor vragen over de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Zvw, en de Wet langdurige zorg. De hulp van Het Juiste Loket is gratis.
Bezuinigingen op de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u het artikel in Tubantia over de bezuinigingen van gemeenten op jeugdzorg gelezen? Herkent u het beeld dat gemeenten bezuinigen op jeugdzorg?1
Ja
In hoeveel andere regio’s speelt dit probleem? Herkent u de worsteling van gemeenten die nu bezig zijn met hun financiële plannen voor komende jaren en voor wie onduidelijk is of er fors bezuinigd moet worden?
Ik herken de worsteling van gemeenten. De financiering van de Jeugdzorg is onderdeel van het Gemeentefonds. De middelen uit de algemene uitkering van het gemeentefonds zijn beleids- en bestedingsvrij voor gemeenten. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de financiële positie en adequate uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden die op hen rusten. De gemeenteraad stelt jaarlijks een begroting vast en de gemeente dient ervoor te zorgen dat deze structureel en reëel in evenwicht is. Binnen de kaders van de wet- en regelgeving is het aan de individuele gemeenten hoe ze hun ontvangsten uit het gemeentefonds inzetten.
De afgesproken bezuiniging op de jeugdzorg van structureel 511 mln. is door dit kabinet geschrapt. Wel ligt er nog de besparingsopgave vanuit de Hervormingsagenda die opbouwt tot 1 mrd structureel. In de Hervormingsagenda Jeugd zijn afspraken gemaakt om de jeugdzorg kwalitatief te verbeteren en ook het stelsel (financieel) houdbaar te maken. De commissie- Van Ark heeft zwaarwegend advies gegeven over de uitvoering van de agenda in relatie tot de uitgavenontwikkeling. Uw Kamer is per brief (Kamerstukken II 2024–2025, 33 047, nr. 30) geïnformeerd over het overhedenoverleg van 17 maart jl waarin de afspraak uit het overhedenoverleg van 21 november om recht te doen aan de uitkomsten van het advies van de commissie- Van Ark opnieuw is bekrachtigd. Tegelijkertijd is geconstateerd dat het kabinet nog middenin het proces van besluitvorming in het kader van de voorjaarsnota zit en nog een aantal punten in het kader van de jeugdzorg echt uitwerking behoeft. Ik ben op dit moment dan ook met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Wat vindt u van het concrete voorbeeld in het artikel waarbij een hulpverlener werkt aan een onderzoek naar de mogelijke terugplaatsing bij de biologische ouders en dit plotseling moet stopzetten? Deelt u de mening dat het beoordelen van het hulptraject primair aan de professional is die de gezinnen kent?
Bij een kinderbeschermingsmaatregel voert de jeugdbeschermer de regie en zet in overleg met het gezin, de gemeenten en eventueel betrokken hulpverleners de nodige hulp en ondersteuning voor het gezin in. De gemeente is verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van een passend jeugdhulpaanbod.
Deelt u de mening dat het plotseling stopzetten van hulpverlening, beschadigend kan zijn voor kinderen en hun familie, maar ook ingaat tegen het Kinderrechtenverdrag? In hoeverre voelt u zich verantwoordelijk om te voorkomen dat hulp ineens wordt stopgezet vanwege financiële problemen?
Als hulp nodig is, moet de overheid de toegang tot voorzieningen waarborgen. Het is aan gemeenten of de verwijzer om hierin een zorgvuldige afweging te maken. Soms is een andere vorm meer passend of is hulp niet meer nodig, dan is het belangrijk goede afspraken te maken met het gezin over de wijze waarop de zorg wordt gewijzigd of afgebouwd. Zodat er geen onverwachte veranderingen ontstaan.
Deelt u de mening dat dit soort besluiten ook jeugdhulpverleners en jeugdbeschermers in een lastige positie brengt en als gevolg kan hebben dat zij teleurgesteld de sector verlaten, terwijl er juist personeelstekorten zijn?
Jeugdhulpverleners, jeugdbeschermers, aanbieders en gemeenten zetten in op passende zorg aan jeugdigen. In de praktijk kan het voorkomen dat er sprake is van veranderingen in de hulpverlening, indien er redenen zijn dat andere zorg beter aansluit. Dit kan impact hebben op gezinnen en ook op professionals. Ik herken het beeld niet dat jeugdprofessionals om die reden de sector verlaten.
Hoe reflecteert u op de opmerkingen van de FNV dat ook de bezuinigingen op onderwijs een reden kunnen zijn voor de toename van jeugdhulp? Wat vindt u van de opmerkingen van de FNV dat gemeenten niet zouden moeten vooruitlopen? Bent u bereid om snel duidelijkheid te geven?
Ik deel de achterliggende gedachte van de FNV dat onderwijs van groot belang is voor een gezonde ontwikkeling van kinderen. Kinderen die thuis komen te zitten omdat ze uitvallen op school doen vaker een beroep op jeugdhulp. De commissie van Van Ark heeft in haar advies ook erkend dat jeugdzorgproblematiek zijn oorsprong vaak vindt in andere domeinen. Mij zijn geen onderzoeken bekend waaruit volgt dat de toegenomen vraag naar jeugdhulp deels te herleiden is tot de bezuinigingen op onderwijs.
Rijk en gemeenten delen de wens om de jeugdzorg voor de toekomst houdbaar en beheersbaar te maken. De afgesproken bezuiniging op de jeugdzorg van structureel 511 mln. is door dit kabinet geschrapt. Wel ligt er nog de besparingsopgave vanuit de Hervormingsagenda die opbouwt tot 1 mrd structureel. In de Hervormingsagenda Jeugd zijn afspraken gemaakt om de jeugdzorg kwalitatief te verbeteren en ook het stelsel (financieel) houdbaar te maken. De commissie- Van Ark heeft zwaarwegend advies gegeven over de uitvoering van de agenda in relatie tot de uitgavenontwikkeling. Uw Kamer is per brief (Kamerstukken II 2024–2025, 33 047, nr. 30) geïnformeerd over het overhedenoverleg van 17 maart jl. waarin de afspraak uit het overhedenoverleg van 21 november om recht te doen aan de uitkomsten van het advies van de commissie- Van Ark opnieuw is bekrachtigd. Tegelijkertijd is geconstateerd dat het kabinet middenin het proces van besluitvorming in het kader van de voorjaarsnota zit en nog een aantal punten in het kader van de jeugdzorg echt uitwerking behoeft. Ik ben op dit moment dan ook met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de en adequate uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden die op hen rusten. De gemeenteraad stelt jaarlijks een begroting vast en de gemeente dient ervoor te zorgen dat deze structureel en reëel in evenwicht is. Binnen de kaders van de wet- en regelgeving is het aan de individuele gemeenten hoe ze hun ontvangsten uit het gemeentefonds inzetten. De middelen uit de algemene uitkering van het gemeentefonds zijn beleids- en bestedingsvrij voor gemeenten.
Hoeveel aanbieders zijn afgelopen jaar gecontacteerd door de Jeugdautoriteit omdat ze continuïteitsrisico’s voorzien? Kunt u ons een overzicht geven van de ontwikkeling in de afgelopen jaren? In hoeverre wordt u actief op de hoogte gebracht wanneer de financiële problemen van jeugdhulpaanbieders dusdanig groot zijn dat de Jeugdautoriteit in actie komt?
De Jeugdautoriteit monitort in het kader van vroegsignalering continu jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen op financiële gezondheid door middel van haar Early Warning System. Daarnaast acteert zij op signalen en voert zij toetsgesprekken om mogelijke continuïteitsrisico’s te identificeren. Wanneer sprake is van ernstige continuïteitsrisico’s, wordt, indien sprake is van cruciale jeugdhulp, samen met gemeenten/regio’s en de aanbieder aan de hand van het Draaiboek Bevordering Continuïteit Jeugdzorg gewerkt aan een duurzaam herstel. In 2024 ging dit om 17 jeugdhulpaanbieders. Dit aantal is stabiel de afgelopen jaren. VWS en de Jeugdautoriteit hebben regulier overleg waarin de Jeugdautoriteit VWS bijpraat over lopende casuïstiek en continuïteitsrisico’s.
Is aan de hand daarvan ook een beeld te maken van het aantal hulpverleners met onzekerheid over hun baan en het aantal kinderen en gezinnen van wie hulp dreigt te verdwijnen?
Gemeenten en aanbieders hebben als opdrachtgevende en contracterende partijen inzicht per casus. Een totaalbeeld is niet beschikbaar.
Bent u bekend met het bericht «Ruim honderd vrouwen met spiraaltje van Ballerine tóch zwanger, gros klachten niet gemeld bij inspectie»?1 2 3
Ja, daar ben ik bekend mee.
Deelt u de mening dat vrouwen recht hebben op goede informatie? Deelt u de mening dat vrouwen recht hebben op kwalitatief goede voorbehoedsmiddelen, zodat zij een goed geïnformeerde en weloverwogen keuze kunnen maken? Deelt u de mening dat dat hier niet goed is gegaan?
Ja, ik vind het belangrijk dat vrouwen goede informatie krijgen. Alleen dan kunnen zij de best passende keuze maken. Voorbehoedsmiddelen moeten kwalitatief goed en veilig zijn. Een ongewenste zwangerschap is een ontzettend ingrijpende gebeurtenis en ik snap de ongerustheid van vrouwen dus goed.
Om erop toe te zien dat medische hulpmiddelen (zoals voorbehoedsmiddelen) veilig zijn, hebben we in Europa strenge wetgeving. Certificerende instanties («notified bodies») controleren of een medisch hulpmiddel voldoet aan regels (de «medical device regulation», ofwel MDR). Ook moeten producenten van deze hulpmiddelen aantonen dat zij een product blijven volgen als het eenmaal op de markt is, door bijwerkingen of gebreken te registeren. Alleen dan mag een hulpmiddel op de markt komen.
Specifiek over de Ballerine spiraal heeft de IGJ in 2021 geoordeeld dat dit systeem van markttoelating goed heeft gefunctioneerd. Wel constateerde de IGJ dat de plaatsing van de spiraal door zorgverleners niet altijd volgens de instructie is uitgevoerd. Het is gebleken dat het aantal problemen afnam nadat de fabrikant de instructie voor zorgverleners had verbeterd.
Overigens is het goed te melden dat er volgens de distributeur inmiddels geen vraag meer is naar het product in Nederland. Ook wordt de Ballerine spiraal niet aangeraden door het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG) in hun richtlijnen.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om erop toe te zien dat dergelijke situaties zich in de toekomst niet voor zullen doen? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om erop toe te zien dat vrouwen kunnen vertrouwen op de kwaliteit van voorbehoedsmiddelen?
Zoals gezegd kan ik mij goed voorstellen dat vrouwen zich zorgen hebben gemaakt over de veiligheid van hun spiraal. We hebben een streng systeem in Europa om toe te zien op de kwaliteit en veiligheid van medische hulpmiddelen zoals voorbehoedsmiddelen. Ik heb geen redenen om aan te nemen dat dit systeem op dit moment niet goed functioneert.
De casus van de Ballerine spiraal leert mij wel hoe belangrijk het is dat gebruikers van hulpmiddelen snel en eenvoudig hun klachten kunnen melden en dat deze klachten snel inzichtelijk worden gemaakt. Op dit moment kunnen gebruikers of zorgverleners klachten over een hulpmiddel melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ. Bijwerkingen over koperspiralen kunnen zij melden bij het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI) van het RIVM. Voor hormoonspiralen met een geneesmiddel als werkzame stof, kan dit bij het Lareb. Ook kan er rechtstreeks bij de fabrikant gemeld worden. Ik wil kijken hoe ik tot een zo helder mogelijke meldstructuur kan komen voor gebruikers en zorgverleners, zodat zij altijd weten waar zij terecht kunnen voor klachten en bijwerkingen bij medische hulpmiddelen.
Hoe reflecteert u op het feit dat meer dan acht duizend Nederlandse vrouwen vertrouwden op de effectiviteitsclaim van de fabrikant? Hoe kan het dat dit product een CE-keurmerk heeft gekregen voor implantaten? Kunt u reflecteren op de mogelijkheid dat het CE-keurmerk verkeerde verwachtingen ten aanzien van veiligheid en effectiviteit in het voorkomen van een zwangerschap zou kunnen creëeren?
Ik vind het belangrijk dat vrouwen erop kunnen vertrouwen dat een spiraal op de Nederlandse markt veilig en effectief is. Hoewel geen enkele vorm van anticonceptie zwangerschap voor 100% kan voorkomen, moet het risico op ongewenste zwangerschap zo klein mogelijk zijn. In haar onderzoek uit 2021 heeft de IGJ geconcludeerd dat de notified body, belast met het verstrekken van een CE-certificaat, haar taak goed heeft uitgevoerd.
Is het inzichtelijk bij de zorgverzekeraars of apotheken welke vrouwen het Ballerine spiraaltje hebben gekregen afgelopen jaren? En zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat zij proactief benaderd worden met juiste informatie en handelingsperspectief?
Deze informatie is in het patiëntdossier van de betreffende gebruiker opgenomen. Vanzelfsprekend begrijp ik heel goed dat vrouwen met een Ballerine spiraal zich zorgen maken. Ook kan ik mij voorstellen dat zij willen weten wat zij moeten doen als zij nog een spiraal van dit merk dragen. Vrouwen die zich zorgen maken, kunnen het beste contact opnemen met de huisarts.
Zoals gezegd wordt deze spiraal niet geadviseerd in de standaard van het NHG en is er geen vraag meer naar de spiraal in Nederland sinds de aandacht voor het product in 2021. Expulsie (uitstoting) of perforatie vinden vooral plaats in de
eerste maanden na plaatsing. Bovendien wordt een spiraal doorgaans na vijf jaar verwijderd, waardoor veel vrouwen deze inmiddels niet meer hebben. Daarom is er geen reden om vrouwen die een Ballerine spiraal hebben (gehad) proactief te benaderen.
Kunt u reflecteren op de betrouwbaarheidsclaim van het Ballerine spiraaltje, die berust op twee onderzoeken, waar de fabrikanten zelf bij zijn betrokken? Kunt u aangeven of het mogelijk is voor een product als een spiraaltje om toegelaten te worden op de Nederlandse markt zonder onafhankelijk onderzoek naar de effectiviteit? Zo ja, deelt u de mening dat dit potentiële risico’s met zich meebrengt en kunt u deze risico’s ook duiden?
Een fabrikant moet klinische evaluatie uitvoeren om aan te tonen dat een medisch hulpmiddel veilig en effectief is. Onderzoeken maken deel uit van die evaluatie. Dat een fabrikant een rol heeft in dit onderzoek, bijvoorbeeld als financier, is begrijpelijk. Hij wil het immers op de markt brengen en moet daar de kosten voor dragen. Het is aan de certificerende instantie, de eerder genoemde notified body, om de klinische evaluatie van het medisch hulpmiddel te toetsen aan de eisen van de wet. Deze notified body heeft dus een onafhankelijke rol in het beoordelen van deze onderzoeken.
Op welke wijze ziet u erop toe dat het aantal bijwerkingen en de kans op bijwerkingen bij spiraaltjes helder en correct gecommuniceerd wordt?
Het is belangrijk dat vrouwen goed geïnformeerd worden over mogelijke bijwerkingen, wanneer ze kiezen voor een bepaald voorbehoedsmiddel. Om informatie over bijwerkingen zo helder mogelijk te communiceren, hebben verschillende partijen een belangrijke rol. De fabrikant moet mogelijke bijwerkingen duidelijk vermelden in de bijsluiter van het product. De zorgverlener heeft een taak in het bespreken van deze mogelijke bijwerkingen met de gebruiker. Dit is ook opgenomen in de NHG-standaard voor anticonceptie. Daarnaast vind ik het belangrijk dat bijwerkingen worden gemeld bij het MEBI, zodat het MEBI zorgverleners, gebruikers en andere relevante partijen kan informeren als daar aanleiding toe is.
Op welke wijze wordt de kwaliteit en effectiviteit van nieuwe op de markt gebrachte spiralen momenteel gegarandeerd? Deelt u de mening dat deze werkwijze verbeteringen behoeft, gelet op de casus van het Ballerine spiraaltje? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen om in de toekomst de kwaliteit en effectiviteit van nieuwe spiraaltjes te garanderen?
Ik heb geen aanleiding om te denken dat het huidige systeem van certificering van medische hulpmiddelen verbetering behoeft. Wel ben ik zoals gezegd van plan te kijken hoe ik tot een zo helder mogelijke meldstructuur kan komen voor gebruikers en zorgverleners, zodat zij altijd weten waar zij terecht kunnen voor klachten en bijwerkingen bij medische hulpmiddelen.
Wat is het verschil tussen het toetsingskader bij het op de markt brengen van hormoonspiraaltjes en koperspiraaltjes? Deelt u de mening dat dit toetsingskader idealiter gelijk getrokken hoort te worden, aangezien deze soorten spiraaltes hetzelfde doel dienen? Wat is de rol van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) hierin?
De reden voor de verschillende toetsingskaders voor hormoonspiralen en koperspiralen is de verschillende werking. Een hormoonspiraal wordt gezien als geneesmiddel en valt daarmee onder de regelgeving voor geneesmiddelen. Een koperspiraal is een medisch hulpmiddel en valt daarmee onder de MDR. Beide toetsingskaders moeten kwalitatief goede, veilige en effectieve producten opleveren, zodat de gebruikers kunnen vertrouwen op het product. De EMA heeft een rol in de centrale toelatingsprocedure van hormoonspiralen voor de Europese markt.
Kunt u nader toelichten waar vrouwen terecht kunnen met vragen over effectiviteit van verschillende soorten spiraaltjes? Hoe gaat u vrouwen van objectieve informatie voorzien over de effectiviteit en de kans op mogelijke bijwerkingen van verschillende spiraaltjes?
Iedereen die meer wil weten over afwegingen rond anticonceptiemiddelen kan terecht bij de huisarts. De huisartsen hebben ook een online keuzekaart met informatie over voorbehoedmiddelen, die beschikbaar is via www.thuisarts.nl. Product specifieke informatie is te vinden in de bijsluiter.
Gaat u onafhankelijk onderzoek instellen op basis van de gemelde bijwerkingen en ontstane zwangerschappen bij het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI)? Gaat u met de programmamakers van Radar in gesprek om erop toe te zien dat de meldingen die bij hun binnenkomen ook officieel gemeld worden?
Zoals gezegd heeft de IGJ een onderzoek uitgevoerd in 2021. Op dit moment is er geen aanleiding voor aanvullend onderzoek. Tijdens het programma hebben programmamakers de kijkers aangegeven de meldingen te rapporteren bij het MEBI. Zij zijn dus al op de hoogte van de juiste route voor het doen van meldingen en verwijzen meldingen die bij hen binnenkomen hiernaar door. Dat waardeer ik zeer.
Met de kennis van nu, hoe zou u concreet de samenwerking tussen MEBI en Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) kunnen verbeteren? Welke acties gaat u inzetten?
Mede naar aanleiding van de uitzending van Radar, wil ik kijken hoe ik tot een zo helder mogelijke meldstructuur kan komen voor gebruikers en zorgverleners, zodat zij altijd weten waar zij terecht kunnen voor klachten en bijwerkingen bij medische hulpmiddelen. Vooruitlopend hierop zijn de IGJ en het MEBI al in gesprek over hoe de samenwerking verder te verbeteren. Zo hebben ze recent nadere afspraken gemaakt over het onderling delen van informatie.
Bent u bekend met het feit dat de gynaecologen en verloskundigen op de website verwijzen naar het MEBI bij koperen spiraaltjes en naar het Lareb bij spiraaltjes met medicatie? Is dit ook het geval voor huisartsen? Is dit ook het geval voor de bijsluiter? Hoe staat dit vermeld op algemene websites met betrouwbare informatie over voorbehoedsmiddelen?
Ja, daar ben ik mee bekend. Dit is op dit moment logisch gezien de verschillende werking van de spiraaltjes, zoals toegelicht in vraag 10. Ook huisartsen kunnen daaraan bijdragen, zeker omdat zij een belangrijk aanspreekpunt zijn voor de patiënt. Wat algemene websites vermelden, valt buiten mijn verantwoordelijkheid.
Deelt u de mening dat de vrouw centraal dient te staan bij de besluitvorming tot het toelaten van spiraaltjes in Nederland? Zo ja, hoe komt het dat dit niet het geval is geweest bij het toelaten van de Ballerine spiraal en dat hiermee juist vrouwen negatief beïnvloed zijn? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om te garanderen dat in de toekomst de vrouw wel centraal staat bij een dergelijk besluit?
Ik ben het zeer met u eens dat de gebruiker centraal moet staan als een medisch hulpmiddel (zoals een spiraal) wordt toegelaten op de markt. Zoals gezegd worden medische hulpmiddelen, waaronder spiraaltjes, onderworpen aan strenge eisen, voortkomend uit Europese wetgeving. Ik heb geen aanleiding te denken dat hier andere factoren in meespelen dan de belangen van de gebruiker.
Het vergoeden van een passende rolstoel. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat artikel 20 van VN-Verdrag Handicap expliciet voorschrijft dat mensen met een handicap toegang hebben tot hoogwaardige mobiliteitshulpmiddelen, door overheden gefaciliteerd en beschikbaar gesteld tegen een betaalbare prijs?
Ja, deze mening deel ik.
Deelt u ook de mening dat dit betekent dat de overheid verplicht is om maatregelen te treffen zodat mensen met een beperking hulpmiddelen krijgen die passend zijn, en niet leiden tot extra gezondheidsschade of pijn?
De overheid treft maatregelen om te zorgen dat mensen met een beperking toegang hebben tot passende hulpmiddelen. Dit is geregeld via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de Zorgverzekeringwet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz). Deze wetten worden uitgevoerd door respectievelijk de gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren. De werkprocessen en afspraken met de leveranciers van hulpmiddelen dienen zo te zijn ingericht dat mensen een passend hulpmiddel krijgen dat gezondheidsschade en pijn voorkomt.
Deelt u de mening dat passende hulpmiddelen bij intensief gebruik, ook preventief werkt, zorgt dat mensen kunnen meedoen aan de samenleving en onnodige gezondheidsschade voorkomt? En deelt u de mening dat daardoor uiteindelijk de persoon en samenleving ook zorgkosten bespaart?
Als het gebruik van passende hulpmiddelen gezondheidsschade voorkomt, dan kan dat zorgkosten voor de cliënt en de samenleving besparen.
Hoe verhoudt dit zich tot verschillende crowdfundacties die mensen opzetten om voor hen passende en noodzakelijke hulpmiddelen te financieren?
Deze acties zijn ongewenst als de cliënt een noodzakelijk, passend, kwalitatief verantwoord en kostenverantwoord hulpmiddel niet krijgt, terwijl de verschillende zorgwetten die mogelijkheid wel bieden. Deze acties laten dan zien dat in de praktijk nog niet altijd volgens de gewenste manier hulpmiddelen worden verstrekt.
Bent u bereid te kijken naar bijvoorbeeld de crowdfunding van Julia Finkers die vraagt om donaties voor een passende rolstoel? Wat vind u hiervan?1
Cliënten die in een Wlz-instelling wonen, zoals de mevrouw uit dit voorbeeld, ontvangen hun rolstoel vanuit de Wlz. In de Wlz wordt iedere rolstoel voor individueel gebruik door een ergotherapeut of fysiotherapeut van de betreffende zorginstelling, in overleg met de cliënt(vertegenwoordiger) en eventueel met advies van de leverancier, aangevraagd bij het zorgkantoor. Deze aanvraagprocedure is geprotocolleerd, waarbij de indiceerder van de zorginstelling onder meer dient uit te gaan van het functiegericht indiceren. Dit is een gestructureerde manier om te bepalen wat het best passende hulpmiddel is voor de cliënt. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de functioneringsproblemen van de cliënt en de individuele behoeften van de cliënt2. Indiceerders van zorginstellingen zijn verplicht om een opleiding en training te volgen en worden ook regelmatig bijgeschoold. Binnengekomen aanvragen voor een rolstoel toetst het zorgkantoor op rechtmatigheid, adequaatheid en doelmatigheid.
Naar aanleiding van deze Kamervragen is vanuit mijn ministerie contact opgenomen met deze cliënt en het betreffende zorgkantoor. Het zorgkantoor geeft aan naar aanleiding van de berichtgeving over de crowfundingactie de cliënt te hebben gesproken en een eerste reactie te hebben ontvangen van de indiceerder van de zorginstelling. Uit deze gesprekken maak ik op dat er misverstanden zijn over de mogelijkheden een passende rolstoel te krijgen. Dat is erg jammer. Dit heeft ertoe geleid dat bij het zorgkantoor geen aanvraag voor een nieuwe rolstoel is ingediend en deze crowdfundingactie is gestart. Vervolggesprekken worden gepland om deze misverstanden weg te nemen. Ik heb van het zorgkantoor en deze cliënt begrepen dat de indiceerder van de zorginstelling in overleg met de cliënt alsnog een aanvraag voor een rolstoel zal indienen bij het zorgkantoor, waarbij wordt gekeken of het zorgkantoor de met de crowdfundactie verkregen rolstoel overneemt. Ik vind het belangrijk dat deze mevrouw een rolstoel krijgt waarmee ze er zelfstandig op uit kan en die bij haar past.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen die in een Wlz-instelling wonen geen passende rolstoel kunnen krijgen, omdat het assortiment niet aansluit bij de individuele behoeften van een gebruiker?
Ik vind dat iedereen die een rolstoel nodig heeft een rolstoel moet krijgen die aansluit bij de individuele behoefte van gebruiker, van goede kwaliteit is en tevens een doelmatige en duurzame oplossing is voor de behoefte van de cliënt. De keuzemogelijkheden van het zorgkantoor dienen hierop aan te sluiten. De zorgkantoren geven aan dat op basis van het functiegericht indiceren duidelijk wordt aan welke eisen de rolstoel moet voldoen. Vervolgens wordt bekeken welk type rolstoel, in welke samenstelling het beste op deze eisen aansluit. Hierbij kan het gaan om een rolstoel uit het basispakket, maar ook om een rolstoel buiten het basispakket. Deze rolstoelen worden vervolgens op basis van de functie-eisen voor de cliënt op maat gemaakt. Een rolstoel buiten het basispakket is voor de
doelgroep jonge, actieve en zelfstandige mensen meer de regel dan de uitzondering. Volgens het betrokken zorgkantoor krijgen cliënten in de leeftijdsklasse van 19 tot 39 jaar (de leeftijdsgroep waartoe Julia behoort) veelal (in 77% van de gevallen) een rolstoel buiten het kernassortiment aangeboden.
Hoe beoordeelt u in dat kader de reactie van het zorgkantoor die in het artikel in Tubantia?2
Volgens dit artikel stelt het zorgkantoor dat er met standaardrolstoelen wordt gewerkt, omdat dit praktisch is en goedkoper is. De zorgkantoren geven in een reactie naar mij aan dat het standaardpakket van rolstoelen een selectie is van individueel aanpasbare rolstoelen die ervoor zorgt dat de meeste cliënten uit de Wlz duurzaam en doelmatig kunnen worden voorzien van een passend hulpmiddel. Als de rolstoelen uit het standaardpakket niet voldoen, kan er een rolstoel buiten het standaardpakket worden ingezet worden. Hier kan ik me in vinden.
Deelt u de mening dat mensen die hun leven lang rolstoelgebruiker blijven, recht hebben op de best passende rolstoel? Zo ja, bent u bereid per direct hierover betere afspraken te maken met zorgverzekeraars en zorgkantoren waarin maatwerk bij intensief gebruik voorop staat?
Ik ben van mening dat deze mensen recht hebben op een best passende rolstoel die tevens de meest doelmatige en duurzame oplossing is voor hun beperkingen en behoeften. De zorgkantoren geven aan dat deze casus aanleiding geeft specifiek aandacht te besteden aan de doelgroep jonge, actieve en zelfstandige mensen. De zorgkantoren bespreken hoe ze het beoordelingsproces voor deze situaties kunnen herzien. Ook wordt bekeken hoe deze doelgroep beter kan worden geholpen door bijvoorbeeld de ergotherapeut of fysiotherapeut bij het aanvraagproces extra ondersteuning aan te bieden. Ik laat mij hierover voor de zomer informeren door de zorgkantoren. Gelet op deze acties van de zorgkantoren zie ik nu geen aanleiding om op dit moment over dit onderwerp nadere afspraken met de zorgkantoren te maken. Ik doe wel de oproep om bij de aanvraag van een rolstoel vanuit de Wlz en de Wmo goed te blijven luisteren naar de cliënt.
Hoe kan het dat Julia (en waarschijnlijk vele anderen) pas op latere leeftijd van een lotgenoot het advies kreeg om een zit-analyse te doen? Deelt u de mening dat het automatisch zo zou moeten zijn dat bij rolstoelgebruikers wordt gekeken naar optimaal zitcomfort? Waarom wordt dit niet standaard gedaan?
Ik deel de mening dat standaard ook gekeken moet worden naar het optimaal zitcomfort. De zorgkantoren geven aan dat de aanvraag voor een rolstoel uit de Wlz is geprotocolleerd. De indiceerder van de zorginstelling baseert de aanvraag bij het zorgkantoor onder meer op het functiegericht indiceren. Een onderdeel van het functiegericht indiceren is het objectiveren van de (mate van) stoornissen en beperkingen van de cliënt. Hierbij wordt ook gekeken naar het aspect zitten en zitondersteuning. Volgens de branchevereniging Firevaned hebben leveranciers
voor rolstoelen uit de Wmo een werkwijze waarbij ook aandacht is voor de zithouding in relatie tot de beperkingen van de cliënt. Op basis van deze informatie zou zitcomfort een standaardonderdeel moeten zijn van de procedure om een passende rolstoel te krijgen.
Bij welke instantie kunnen mensen terecht als ze zich herkennen in de problemen van Julia? Wat gebeurt er vervolgens met hun klachten?
Voor de Wlz geldt dat wanneer de cliënt ontevreden is over de handelwijze van de indiceerder van de zorginstelling en er met de zorginstelling niet uitkomt, een formele klacht over de zorginstelling kan worden ingediend bij het zorgkantoor. Vervolgens neemt het zorgkantoor de klacht in behandeling. Tegen beslissingen van het zorgkantoor kan een cliënt in bezwaar bij het zorgkantoor. Daarna is het mogelijk in beroep te gaan bij de rechter. Ook kan er een melding gedaan worden bij de IGJ en de NZa. Deze meldingen kunnen de IGJ en de NZa gebruiken bij hun toezicht op de zorg.
Voor hulpmiddelen die op grond van de Wmo worden verstrekt, geldt dat cliënten een klacht kunnen indienen bij de gemeente over onheuse bejegening. Een onafhankelijke cliëntondersteuner kan hierbij ondersteunen. De klacht wordt dan afgehandeld door een gemeentelijke klachtenfunctionaris of een klachtencommissie (soms ook een adviescommissie genoemd).
Tot slot kunnen deze cliënten ook bij de Nationale ombudsman terecht met hun klacht over een overheidsinstelling of een organisatie die een overheidstaak uitvoert. Binnen drie weken hoort de cliënt wat de Nationale ombudsman doet met de klacht. Dit kan een interventie zijn, een bemiddelingsgesprek of een onderzoek. Daarnaast heeft een deel van de gemeente een eigen klachtvoorziening of lokale ombudsman.
Wat kunt u nog meer doen om te zorgen dat rolstoelgebruikers een bij hun leeftijd en mogelijkheden behorende passende rolstoel krijgen, in lijn met het VN-Verdrag Handicap?
Ik heb toegezegd om de Kamer voor deze zomer te informeren over de uitwerking van het VN-verdrag Handicap. Bij de uitwerking van het VN-verdrag Handicap neem ik het verbeteren van toegankelijke en beschikbare hulpmiddelen mee, zodat mensen die hierop zijn aangewezen de komende jaren een merkbare verbetering ervaren.
Het bericht 'Elines dochter (10) kreeg anorexia: ‘gewacht op hulp tot ze letterlijk een ons woog’' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Elines dochter (10) kreeg anorexia: «gewacht op hulp tot ze letterlijk een ons woog»»? Hoeveel kinderen, jongeren en jongvolwassenen zitten in soortgelijke situaties en wachten op passende hulp?1
Ja. Exacte aantallen van kinderen, jongeren en jongvolwassenen in vergelijkbare situaties zijn helaas niet beschikbaar doordat wachttijden niet landelijk en diagnosespecifiek worden geregistreerd voor kinderen en jongeren.
Bent u bekend met de zorgwekkende toename van het aantal kinderen en jongeren met een eetstoornis, met name onder meisjes tussen de tien en veertien jaar? Kunt u hierop reflecteren? 2
Ik ben bekend met signalen dat er jongeren zijn die steeds eerder een eetstoornis ontwikkelen. Dit vind ik een zeer zorgelijke ontwikkeling. Deze ontwikkeling wordt internationaal waargenomen, maar er is nog relatief weinig onderzoek naar gedaan. Zoals blijkt uit de dissertatie waarnaar verwezen wordt, zijn er verschillende mogelijke verklaringen. Het toenemende gebruik van social media op jonge leeftijd is er daar één van. Zoals aangegeven in mijn brief over het actieprogramma mentale gezondheid en ggz3 wordt er in opdracht van VWS gewerkt aan eenduidige richtlijnen voor (mentaal) gezond en verantwoord scherm- en social mediagebruik. Deze richtlijnen behelzen dringende adviezen voor ouders/opvoeders in het gezond online opgroeien en opvoeden.
Daarnaast kan medische mis- en desinformatie, bijvoorbeeld op sociale media, resulteren in (het versterken van) risicogedrag dat schadelijk is voor de gezondheid. In het kader van de Rijksbrede strategie voor een effectieve aanpak van desinformatie heeft het Ministerie van BZK daarom eind vorig jaar een onderzoek uitgezet naar de mogelijke handelingsopties met betrekking tot online desinformatie en volksgezondheid. Met de resultaten van dit onderzoek wordt gewerkt aan een VWS-breed plan van aanpak op dit gebied. Deze wordt in de tweede helft van 2025 verwacht. In het plan van aanpak zal o.a. aandacht zijn voor het verstevigen van de informatievoorziening en het versterken van de weerbaarheid tegen medische desinformatie.
Tot slot wordt op initiatief vanuit de Ketenaanpak eetstoornissen (hierna: K-EET) op dit moment onderzoek gedaan naar de Nederlandse trends op het gebied van eetstoornissen bij kinderen en jongeren. Op basis van deze uitkomsten kan het veld bezien welke vervolgontwikkelingen wenselijk zijn, bijvoorbeeld voor specifieke doelgroepen.
Hoe kijkt u terug op de woorden van uw ambtsvoorganger in 2021, die zei dat het «code zwart» was?
Zoals ik in mijn beantwoording op 13 augustus 2024 aangaf is er veel gedaan op het gebied van eetstoornissen. Hierbij benadruk ik graag nogmaals dat het hierbij gaat om hardnekkige en complexe problematiek. Gelukkig is voor de meerderheid van de jongeren en volwassenen met een eetstoornis de beschikbare zorg passend. Voor een kleiner deel van de jongeren en volwassenen blijkt het ingewikkeld tijdig passende zorg te bieden. Dit kan komen omdat een eetstoornis soms pas laat wordt herkend of erkend. Maar ook omdat een deel van deze jongeren en volwassenen met meerdere problemen tegelijkertijd te maken hebben, zoals bijvoorbeeld suïcidaliteit, trauma, somatische problemen en/of autisme. Deze aandoeningen kunnen elkaar versterken of afwisselen, waardoor behandeling vanuit meerdere expertises en zorgprofessionals nodig is.
Op initiatief van K-EET wordt ingezet op vroegtijdig signaleren en herkennen van jongeren met een eetstoornis. Zij zetten in op scholing van zorgprofessionals uit de eerstelijn. Het proces is mijn inziens goed in ontwikkeling, maar de verandering heeft tijd nodig.
Deelt u de mening dat een wachttijd van bijna een halfjaar, terwijl de norm veertien weken is, onacceptabel is voor een ernstige ziekte zoals anorexia nervosa, die een van de hoogste sterftecijfers onder psychiatrische aandoeningen kent?3
Wachttijden worden niet landelijk bijgehouden. We werken met behulp van het traject standaardisatie uit de Hervormingsagenda Jeugd aan het verbeteren van inzicht in wachttijden op landelijk niveau door verbetering van het (uniform) gebruik van het Berichtenverkeer Jeugdwet. Maar voorlopig hebben we deze inzichten helaas niet.
Ik herken dat sommige jeugdigen met een eetstoornis te lang moeten wachten op passende hulp. Daarom ondersteun ik K-EET dat is opgestart op initiatief vanuit veldpartijen. In mijn beantwoording van 14 augustus 2024 heb ik u uitgebreid hierover geïnformeerd.
Daarnaast wil ik de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg verbeteren door via het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg gemeenten te verplichten samen te werken, bijvoorbeeld bij de inkoop van specialistische jeugdhulp. Hiermee moet onder meer specialistische hulp zoals anorexia zorg beter beschikbaar komen voor jongeren. Uw Kamer heeft op 15 april jl. dit wetsvoorstel aangenomen. Daarmee is een belangrijke stap gezet. Ik reken op een spoedige behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer om dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking te laten treden en daarmee de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te verbeteren.
Kunt u uitleggen waarom de aanpak wachttijden van uw voorganger, die u noemde in een voortgangsbrief Jeugd van 21 juni 2024, niet heeft geleid tot het terugdringen van de wachttijden in dit jaar?
Exacte aantallen van kinderen, jongeren en jongvolwassenen in vergelijkbare situaties zijn helaas niet beschikbaar doordat wachttijden niet landelijk en diagnose specifiek worden geregistreerd voor kinderen en jongeren.
De Aanpak Wachttijden richt zich op het regionaal aanpakken van oorzaken van wachttijden. Het gaat daarbij om het aanbrengen van duurzame verbeteringen in het jeugdzorgstelsel, wat betekent dat we nu nog niet 1 op 1 kunnen zien dat wachttijden afnemen. Door de Aanpak Wachttijden is in de regio’s meer inzicht in wat werkt en hoe in de regio de in- door en uitstroom te bevorderen. Dat levert een ander soort resultaten op. Bijvoorbeeld de ontwikkeling van slimme oplossingen in de praktijk, zoals «Eindje Verder» in regio Eindhoven. Jeugdigen kunnen daar tijdens het wachten op een ggz-behandeling onder begeleiding van een coach alvast aan de slag met hun vragen, o.a. in groepssessies. Dit bleek in sommige gevallen zo effectief dat geen verdere behandeling nodig was of dat jeugdigen sterker aan de behandeling begonnen.
Vindt u het als stelselverantwoordelijke acceptabel dat niet bekend is hoeveel behandelplekken er zijn? Zo ja, hoe kunt u dan de hulp voor mensen met een eetstoornis monitoren? Hoe wordt bijgehouden of er daadwerkelijk plekken voor nieuwe professionals worden gecreëerd?
In ons decentrale stelsel is geen landelijk inzicht in het aantal behandelplekken op regionaal of lokaal niveau. Om de beschikbaarheid van gespecialiseerde jeugdzorg te verbeteren wil ik via het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg de gemeenten in regio’s verplichten om samen te werken, bijvoorbeeld bij de inkoop van zorg voor eetstoornissen. Uw Kamer heeft op 15 april jl. dit wetsvoorstel aangenomen.
Tegelijkertijd is er ook niet één soort behandelplek. Afhankelijk van de problematiek van de jongere, leeftijd en omgeving kan dit verschillen. Zo is, conform de zorgstandaard eetstoornissen, ambulante behandeling in de vorm van systeemtherapie of meergezinstherapie de behandeling van eerste keuze bij anorexia nervosa. Maar ook individuele therapie, zoals cognitieve gedragstherapie, kan ingezet worden voor oudere adolescenten. Daarnaast is het nog aan de zorgprofessionals de afweging of een jongere gebaat is bij opname en/of dit somatisch noodzakelijk wordt geacht. Veelal is het juist wenselijk om de jongere in hun omgeving te ondersteunen en behandelen. Dit maakt dat jongeren met eetstoornissenproblematiek op verschillende plekken kunnen verblijven en via verschillende routes behandeling kunnen ontvangen.
Hoe beoordeelt u het belang van vroegsignalering bij eetstoornissen? Welke stappen onderneemt u, naast de initiatieven genoemd ter beantwoording van onze vorige schriftelijke vragen, op dit moment om eetstoornissen eerder te signaleren en te behandelen? In welke mate dragen al deze initiatieven daadwerkelijk bij aan het eerdere signaleren en behandelen van eetstoornissen, zodat langdurige ziekenhuisopnames en ernstige lichamelijke gevolgen kunnen worden voorkomen? Ziet u ook dat op dit moment nog te veel kinderen, jongeren en ouders niet serieus worden genomen totdat de ziekte ernstige gevolgen heeft?4
Het is enorm belangrijk dat kinderen, jongeren en hun ouders serieus genomen worden wanneer zij zich melden bij zorgprofessionals. De zorgverleners die ik spreek doen dit ook. Ik zie hierbij een spanningsveld: ouders zien hun kind in de greep van een eetstoornis verslechteren. Zij willen, zeer begrijpelijk, direct actie. Behandelingen voor bijvoorbeeld anorexia nervosa zijn ook gebaseerd op ziekte-inzicht. Zonder enige vorm van motivatie bij het kind of jongere, is psychologische behandeling en begeleiding zeer moeizaam en vaak weinig succesvol. Dit dilemma is ook een grote en zware uitdaging voor zorgprofessionals. Daarbij komt ook dat, zoals eerder genoemd, eetstoornissen hardnekkig en complex zijn. Alhoewel vroegsignalering belangrijk is voor tijdige en passende behandeling, is het niet zo dat dit alle ernstige lichamelijk gevolgen en/of ziekenhuisopnames kan voorkomen.
Het (bij)scholen van zorgprofessionals en initiatieven om vroegsignalering van eetstoornissen te bevorderen is een continu proces en blijft aandacht vragen. Er wordt nog volop ingezet via K-EET op verschillende initiatieven, bijvoorbeeld de website van First Eet Kit, en webinars van Stichting Kiem. De K-EET netwerken zijn verdeeld in acht bovenregionale netwerken. In elke K-EET regio wordt er samen met een kernteam van zorginhoudelijke professionals ingezet op wat er in een regio nodig is om de zorg voor eetstoornissen te versterken. Daarnaast worden er vanuit K-EET zowel landelijk als per regio scholingsbijeenkomsten georganiseerd voor professionals in de zorg, gericht op het vergroten van kennis over het signaleren, behandelen van eetstoornissen in de breedste zin van het woord. Daarnaast wordt momenteel een basisscholingsprogramma ontwikkeld op het gebied van eetstoornissen om zorgprofessionals met minder kennis van eetstoornissen te ondersteunen.
Wat vindt u van de signalen dat jongeren vaak pas vanaf zestien jaar terechtkunnen in gespecialiseerde klinieken, terwijl eetstoornissen zich al op jongere leeftijd ontwikkelen, zoals onder andere blijkt uit het voorbeeld van Amelie? Welke behandelmethoden zijn er beschikbaar voor kinderen die niet passen binnen de standaard protocollen? Erkent u dat behandelmethoden specifiek voor jongere kinderen tekortschieten (8–12 jaar)?5
Zoals ik eerder schetste gaat het bij eetstoornissen om complexe en hardnekkige problematiek. Dit kan komen omdat een eetstoornis soms pas laat wordt herkend of erkend. Maar ook omdat een deel van deze jongeren meerdere problemen tegelijkertijd te maken hebben, zoals bijvoorbeeld suïcidaliteit, trauma, somatische problemen, of autisme. Deze aandoeningen kunnen elkaar versterken of afwisselen, waardoor behandeling vanuit meerdere expertises en zorgprofessionals nodig is. Vaak wordt er daarom vóór het bepalen van de best passende hulp, samen met ouders en jongeren in kaart gebracht wat er precies aan de hand is en wat eventuele onderliggende oorzaken zijn. Dit wordt veelal een gedeelde verklarende analyse genoemd.
Daarna kan, op basis van de problematiek van de jongere, leeftijd en omgeving de gewenste behandeling verschillen. Conform de zorgstandaard eetstoornissen is ambulante behandeling in de vorm van systeemtherapie of meergezinstherapie de behandeling van eerste keuze. Daarnaast is het nog aan de zorgprofessionals de afweging of een jongere gebaat is bij opname en/of dit somatisch noodzakelijk wordt geacht. Veelal is het juist wenselijk om de jongere in hun omgeving te ondersteunen en behandelen. Het kan daarom zijn dat een eetstoornisinstelling een minimumleeftijd hanteert voor klinische opname. Bijvoorbeeld omdat zij het niet in het belang van het kind achten om in een groepssetting opgenomen te worden met oudere jongeren met een eetstoornis maar dan opname op een kinderafdeling in een ziekenhuis passender is. Samenwerking tussen zorgprofessionals en instellingen is noodzakelijk zodat zeer jonge kinderen passende zorg op een passende plek ontvangen. Deze samenwerking tussen zorgprofessionals en instellingen wordt ondersteund en gestimuleerd via K-EET.
Zoals recent literatuuronderzoek laat zien, is er nog weinig specifiek bekend over de effectiviteit van behandelingen bij zeer jonge kinderen7. Zoals reeds aangegeven wordt er op dit moment, op initiatief van K-EET, onderzoek gedaan naar trends in Nederland op het gebied van eetstoornissen bij jongeren. Op basis hiervan wordt door het veld bekeken welke vervolgontwikkelingen, bijvoorbeeld onderzoek naar specifieke behandelmethoden voor een specifieke groep, wenselijk zijn.
Hoe beoordeelt u de kritiek dat patiënten in reguliere zorginstellingen soms primair worden gedwongen te eten, zonder dat er voldoende aandacht is voor de onderliggende psychologische problematiek?6
In het artikel waaraan gerefereerd wordt, schetst mevrouw van Bellegem dat vroeger de behandeling vaak uit een opname in het ziekenhuis of kliniek bestond, maar dat er steeds meer ambulant gewerkt wordt om, samen met het gezin, de problemen op te lossen. Deze lijn onderschrijf ik volledig. De focus in de zorg ligt op een geïntegreerde aanpak waarin somatische stabilisatie en psychologische behandeling hand in hand gaan.
Bent u bekend met de signalen uit het veld dat kinderen die niet passen bij een van de stoornissen genoemd in de DSM-5, zoals kinderen die hoogbegaafd zijn, daardoor niet de passende behandeling krijgen binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz)? Deelt u de zorg dat het gebrek aan kennis over hoogbegaafdheid leidt tot inadequate behandelingen voor kinderen en jongeren met een eetstoornis?
Passende zorg begint, nog voor de start van een behandeling, om samen met ouders en jongeren te beeld te komen wat er precies aan de hand is en wat eventuele onderliggende oorzaken zijn. Dit wordt veelal een gedeelde verklarende analyse genoemd. Het doel is daarbij om inzichtelijk te krijgen welke factoren hierop van invloed zijn op de problematiek en hoe die met elkaar samenhangen. Bij de verklarende analyse staat niet de DSM-stoornis centraal, maar de klachten en problemen waar een jongere in en met zijn context tegen aanloopt in het dagelijks leven. Het gaat dan om psychologische en emotionele en in geval van eetstoornissen ook somatische kenmerken en om de dynamische interactie van de jongere en zijn omgeving. Dit moet leidend zijn in het organiseren van passende zorg. Professionals betrekken waar nodig deskundigheid op het gebied van hoogbegaafdheid, zodat dit kan worden meegenomen in de diagnose en behandeling.
Ik herken het signaal niet dat een gebrek aan kennis over hoogbegaafdheid en uitdagingen die daarbij komen kijken voor jongeren, het organiseren van passende zorg in de weg staat.
Erkent u dat het huidige zorgstelsel tekortschiet in de aanpak van eetstoornissen bij kinderen en jongeren, en dat dit, gezien de ernst van de problematiek, de hoge sterftecijfers van 5,9 procent (die daarmee de hoogste zijn onder de psychiatrische aandoeningen), de alarmerende berichtgeving, en de noodzaak tot specialistische hulp, meer prioriteit zou moeten hebben?7
Wanneer jongeren en hun ouders te maken hebben met een eetstoornis is dat verschrikkelijk. Tegelijkertijd wil ik graag benadrukken dat een eetstoornis ingewikkeld en complex is. Zo spelen ook vaak andere (onderliggende) psychische problemen en vinden mensen met een eetstoornis vaak zelf niet dat er een probleem is. Dit alles tegelijk met toenemende somatische klachten en daardoor grote urgentie bij betrokkenen. We moeten alles op alles zetten om jongeren met eetstoornis van passende zorg te voorzien. Er wordt daarom al jaren prioriteit gegeven aan eetstoornissen bij jongeren door de ketenaanpak eetstoornissen vanuit het veld financieel te ondersteunen en vanuit het Ministerie van VWS met K-EET te werken aan het verbeteren van de ketensamenwerking in de regio’s.
Is het cijfer van 5,9 procent accuraat? Klopt de aanname dat als iemand bijvoorbeeld overlijdt aan een longontsteking, maar degene door een eetstoornis een verminderde weerbaarheid heeft, dan de longontsteking als doodsoorzaak wordt aangemerkt en niet de eetstoornis? Zo ja, kan het zijn dat de sterftecijfers onderschat worden?
Het cijfer van 5,9% komt uit een analyse van 36 internationale studies, uitgevoerd in 2011.10 Op dit moment wordt, op initiatief van K-EET, onderzoek gedaan naar de trends in eetstoornissen in Nederland onder jongeren. Hierbij wordt ook gekeken naar het risico voor jongeren die voor een eetstoornis onder behandeling zijn (geweest) van een kinderarts om te overlijden. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek in het najaar.
In Nederland worden bij overlijden doodsoorzaken door de schouwende arts geregistreerd. Deze data worden door het CBS bijgehouden. In hoeverre artsen bij deze registratie de internationale codes voor anorexia en/of andere eetstoornissen
aanhouden is niet met zekerheid te stellen. Als er op basis van deze data vervolgens berekeningen worden gemaakt ten aanzien van eetstoornissen, is het zeer waarschijnlijk dat hierbij een onderschatting plaats vindt.
Wordt er op dit moment daadwerkelijk onderzoek gedaan naar de effectiviteit van behandelmethoden voor kinderen en jongeren met een eetstoornis? Op welke manier worden huidige behandelmethodes wetenschappelijk onderbouwd?
Ik vind het van het grootste belang dat de jeugdhulp die wordt ingezet ook effectief is. Onderdeel hiervan is want ook onderzoek naar effectiviteit van nieuwe én bestaande behandelmethoden. Zo zijn afspraken gemaakt in de Hervormingsagenda over het verbeteren van kwaliteit met als doel het borgen van kwaliteit en blijvend leren in het jeugdstelsel. Door het nakomen van de afspraken uit de Hervormingsagenda faciliteer ik samen met de vijfhoek dat in het veld op een duurzame manier wordt gewerkt aan de verbetering van kwaliteit. De werkorganisatie Kwaliteit en Blijvend Leren (KBL) doet dit op basis van een Leeragenda. Vanuit de Hervormingsagenda ontvangt KBL middelen hiertoe.
Wat doet u om te voorkomen dat eetstoornissen chronisch worden, met levenslange gevolgen voor de mentale en lichamelijke gezondheid van kinderen en jongeren met een eetstoornis? Zijn er voldoende nazorgtrajecten beschikbaar om terugval te voorkomen?
Mensen met een eetstoornis, of andere psychische klachten, zullen altijd kwetsbaarder blijven voor een terugval. Het is belangrijk dat mensen zich hiervan bewust zijn en tijdig zelf om hulp of ondersteuning kunnen vragen. Daarom is terugvalpreventie in de zorgstandaard een vast onderdeel van het behandelprogramma bij eetstoornissen. Terugvalpreventie krijgt tijdens de behandeling expliciet aandacht – zo leren patiënten en hun naasten hoe signalen van terugval tijdig te herkennen en hoe dan te handelen. Daarnaast wordt binnen gespecialiseerde instellingen steeds vaker structurele nazorg aangeboden (bijvoorbeeld periodieke follow-up gesprekken of lotgenotengroepen) om patiënten te ondersteunen na afronding van de intensieve behandeling. Ook via patiëntenorganisaties en ervaringsdeskundige initiatieven is ondersteuning beschikbaar om terugval te voorkomen. Ik acht deze nazorg en terugvalpreventie van groot belang.
Wat zijn de concrete opbrengsten van het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en de Aanpak Mentale Gezondheid voor de beschikbare zorg voor kinderen met een eetstoornis?
In de akkoorden IZA, GALA en de Aanpak Mentale Gezondheid zijn geen specifieke afspraken gemaakt voor kinderen of voor mensen met eetstoornis. Deze akkoorden vormen wel belangrijke fundamenten voor structurele verbetering van de mentale gezondheid en zorg in Nederland. Het GALA heeft als één van de doelen het versterken van de mentale veerkracht en de mentale gezondheid.
Dit is ook de ambitie van de aanpak «mentale gezondheid: van ons allemaal». Het gaat zowel in het GALA als in de aanpak mentale gezondheid niet om zorg maar om preventie zoals het bespreekbaar maken en zichtbaar maken van het belang om mentaal gezond te zijn, het voorkomen van eenzaamheid en de aandacht voor mentale gezondheid op het werk en in het onderwijs.
Hoe wordt gemonitord of de verbeteringen die u in antwoord op voorgaande Kamervragen noemde ook daadwerkelijk effect hebben? Is er onderzoek/evaluatie naar de effectiviteit van deze initiatieven?
Het effect van de verschillende initiatieven kan niet één op één vertaald worden naar minder jongeren met eetstoornissen of minder ziekenhuisopnames. We weten dat de mentale gezondheid van jongeren onder grote druk staat en dat er een groot aantal factoren is dat invloed heeft op het ontstaan en de ontwikkeling van een eetstoornis. We monitoren de voortgang daarom vooral via proces- en structuurindicatoren en signalen uit het veld. Het effect van onze inzet is dat er 8 bovenregionale netwerken zijn voor eetstoornissenzorg waar zorgprofessionals hun (ingewikkelde) casuïstiek kunnen bespreken of knelpunten in de ketenzorg aan kunnen pakken. Er is een leidraad rondom het tegengaan van dwangvoeding geïntroduceerd en zorgprofessionals kunnen terugvallen op een landelijke expertgroep bij een moreel beraad hierover.
Daarnaast zijn door K-EETi, een landelijke, collegiale, telefonische advieslijn voor professionals, in 2024 ongeveer 270 adviesgesprekken gevoerd. De consultatielijn werd voornamelijk benut door eerstelijnsprofessionals. In totaal was 94% van de ongeveer 270 gesprekken voldoende geholpen na het gesprek.
We volgen de impact via de reguliere monitors (zoals de NZa-wachttijdrapportages en de evaluatie van de Hervormingsagenda) en via de terugkoppeling vanuit K-EET en de bovenregionale netwerken. Op basis daarvan zullen we, indien nodig, verdere verbeteracties ondernemen.
Wat is de stand van zaken van de steunpunten die zijn genoemd in het IZA? Op welke wijze draagt dit initiatief op dit moment bij aan de verbetering in de zorg voor mensen met een eetstoornis?8 9
De Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke Zorg (LMZ) heeft uw Kamer in december 2024 geïnformeerd13 over een verkennend onderzoek dat inzicht geeft in de «stand van het land» wat betreft de laagdrempelige steunpunten zoals genoemd in het IZA. Het onderzoek laat zien dat er 278 steunpunten zijn en dat er daarnaast ruim 50 initiatieven als potentieel steunpunt kunnen worden aangemerkt. De onderzoekers concluderen op basis van deze eerste meting en de informatie die zij uit het veld hebben verkregen dat er meer bekendheid en een sterke ontwikkeling van laagdrempelige steunpunten gaande is. Om de beweging kracht bij te zetten is begin dit jaar een landelijk ondersteuningsprogramma gestart, waarin tevens wordt gemonitord of de IZA-ambitie daadwerkelijk gerealiseerd wordt.
Laagdrempelige steunpunten zijn toegankelijk voor alle inwoners. Steunpunten kunnen op basis van behoefte van inwoners/bezoekers bepaalde thema’s of doelgroepen meer aandacht geven. De steunpunten kunnen – in plaats van of als aanvulling op formele zorg – bijdragen aan iemands herstel.
Bent u bereid steunpunten specifiek voor mensen met een eetstoornis, inclusief al bestaande en niet-gefinancierde steunpunten, te erkennen en financieel te ondersteunen, aangezien er in de praktijk een sterke behoefte is aan gerichte steunpunten die kunnen bijdragen aan vroegsignalering en het opvangen van mensen met een eetstoornis die op een wachtlijst staan?
Inloophuizen kunnen een belangrijke bijdrage leveren in de ondersteuning voor mensen die met eetstoornissen kampen.
Inloophuizen kunnen door gemeenten gefinancierd worden uit de middelen die ze uit het gemeentefonds ontvangen. Het is aan inloophuizen om, afhankelijk van de ondersteuning en/of zorg die zij bieden, afspraken te maken met inkopende partijen zoals gemeenten en zorgverzekeraars.
Kunt u aangeven in hoeverre u bereid bent om te werken aan de aanbevelingen van Stichting Kiem? Kunt u per aanbeveling aangeven waarom wel of niet?10
Ik onderschrijf de aanbevelingen van Stichting Kiem en haar partners. Hier wordt, onder andere via de gesubsidieerde Ketenaanpak Eetstoornissen, ook op ingezet. Hieronder ga ik per aanbeveling in op hoe dit wordt gedaan.
Via K-EET wordt volop ingezet op het doorbreken van het taboe op eetstoornissen. Zo is de website First Eet Kit opgezet. Hier kunnen jongeren, hun ouders en naasten en zorgprofessionals informatie vinden over eetstoornissen, tips om een eetstoornis te herkennen en hoe je iemand het beste kan ondersteunen, en uitleg over hoe je hulp kan vinden. Ook is vanuit K-EET een podcast ontwikkeld, hier komt binnenkort een tweede seizoen van beschikbaar. Tot slot treden trekkers vanuit K-EET, zoals mevrouw Van Bellegem, regelmatig op in media.
Net zoals de initiatiefnemers van deze aanbevelingen zie ik ook dat er meer aandacht is in de GGZ voor de inzet van ervaringsdeskundigheid. Dit is een mooie ontwikkeling. Inzet van ervaringsdeskundigheid kan een belangrijke rol spelen tijdens een eventuele wachttijd, tijdens behandeling en in de nazorg. Door de inzet van ervaringsdeskundigheid te borgen als onderdeel van de behandeling en nazorg, wordt de integraliteit en kwaliteit van zorg verbeterd. In de Zvw kunnen ervaringsdeskundigen in de Zvw worden ingezet als onderdeel van een behandeling en er zijn mogelijkheden om via het Zorgprestatiemodel bepaalde vormen van inzet te bekostigen. Voor de jeugdzorg is het aan gemeenten om, bij de inkoop van hulp, eventuele eisen te stellen rondom de inzet van ervaringsdeskundigen.
Het netwerk goed betrekken is een enorm belangrijke factor voor iemands herstel. In de zorgstandaard eetstoornissen wordt hier ook veel nadruk op gelegd als belangrijk onderdeel van behandeling. Het is aan de professionaliteit van de zorgverlener om hier op een, bij de situatie passende manier, invulling aan te geven.
Deelt u de mening dat ervaringsdeskundigen een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de behandeling en begeleiding van kinderen en jongeren met een eetstoornis? Bent u bereid om dit integraal in te zetten en te faciliteren binnen de reguliere zorg?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op voorgaande vraag deel ik deze mening. Ik zie ook dat binnen de ggz de aandacht hiervoor is toegenomen. Er zijn vele instellingen die werken met ervaringsdeskundigen. Een voorbeeld hiervan is dat door veel kinderartsen en ggz bij aanvang van de zorg gewezen wordt op de cursus EHBE van Stichting KIEM. Zij bieden laagdrempelig, online, door een ervaringsdeskundige ouder en professional gegeven advies. Ervaringsdeskundigen spelen al een rol in de ggz voor volwassenen. In de Zvw kunnen ervaringsdeskundigen in de Zvw worden ingezet als onderdeel van een behandeling en er zijn mogelijkheden om via het Zorgprestatiemodel bepaalde vormen van inzet te bekostigen. Voor de jeugdzorg is het aan gemeenten om, bij de inkoop van hulp, eventuele eisen te stellen rondom de inzet van ervaringsdeskundigen.
Hoe beoordeelt u een «family based treatment» binnen de zorg voor mensen met een eetstoornis, waardoor de verantwoordelijkheid voor de zorg grotendeels bij de ouders wordt neergelegd? Deelt u de mening dat wanneer deze vorm van behandeling wordt ingezet, ouders ook ondersteund moeten worden? Zo ja, wat gaat u concreet doen zodat ouders die deze zorgtaak dragen financieel en persoonlijk worden ondersteund?
Wanneer je kind vecht tegen een eetstoornis of andere ziekte en/of stoornis, doet dit een enorm beroep op ouders en eventuele broers/zussen. In emotionele en praktische zin.
Family Based Treatment (FBT) is een bewezen effectieve behandelmethode bij anorexia nervosa, met name voor jongeren. Deze aanpak kan intensief zijn en vraagt veel van ouders. Ik deel de mening dat ouders hierin goed begeleid en ondersteund moeten worden. In FBT-trajecten is die ondersteuning een integraal onderdeel van de behandeling: ouders krijgen begeleiding van therapeuten, psycho-educatie en intervisie met andere ouders. Daarnaast kunnen ouders – wanneer dat nodig is – een beroep doen op bestaande regelingen zoals zorgverlof of mantelzorgondersteuning. Ook kan het sociaal domein aanvullende ondersteuning bieden, zoals praktische hulp of respijtzorg. Indien noodzakelijk wordt soms ook ouderbegeleiding ingezet, bij ouders die meer nood aan ondersteuning hebben. Deze ondersteuning vind ik een positieve ontwikkeling.
Bent u tevreden met de stappen die sociale media, zoals Facebook, Instagram en TikTok, hebben gezet om destructieve effecten voor mensen met een eetstoornis tegen te gaan? Bent u inmiddels van mening dat er strikter moet worden opgetreden als het gaat om sociale media in dit kader?11
Er zijn verschillende wettelijke kaders die kinderen online beschermen. Bijvoorbeeld de Algemene Verordening Gegevensbescherming, de digitale dienstenverordening (Digital Service Act) en de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten als onderdeel van de Mediawet. Deze laatste verbiedt het vertonen van schadelijke content voor bepaalde leeftijdscategorieën (artikel 4.1a). Denk hierbij bijvoorbeeld aan berichten die anorexia verheerlijken. Mediaplatformen dienen op basis van deze richtlijn de content ontoegankelijk te maken. De Commissariaat van de Media houdt hier toezicht op.
Echter, is er ook veel content die zich juist richt op herstel van een eetstoornis, bijvoorbeeld recovery accounts. Over de vraag of dit wenselijk is, zijn de meningen verdeeld. Mensen die in herstel zijn van een eetstoornis geven veelal aan dat hen dit steunt en helpt. Tegelijkertijd waarschuwen hulpverleners vaak voor de negatieve gevolgen van dergelijke content.
Ik vind het niet wenselijk om vanuit de overheid hierin voor te schrijven of mensen in hun herstelproces wel of niet in aanraking mogen komen met dergelijke recovery accounts. Of dit wenselijk en behulpzaam is voor mensen, is een afweging die zij zelf met hun zorgprofessional moeten maken. Ik vind het belangrijk om opvoeders te ondersteunen om hun kinderen weerbaar en gezond met social media om te laten gaan. Daarom is VWS bezig met het opstellen van richtlijnen en adviezen voor gezond en verantwoord scherm- en social mediagebruik. Deze worden voor de zomer gedeeld met de Kamer. Deze adviezen moeten handvatten bieden aan opvoeders om het gesprek aan te gaan over social media en dus ook over de schadelijke kant hiervan.
Artiesten en concert-/festivalgangers met een beperking |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het manifest «Artiesten met een beperking aan zet»?1 Zo ja, wat vindt u van de constatering van de initiatiefnemers dat mensen met een beperking nauwelijks te zien zijn op podia?
Ja, ik ben bekend met het manifest «Artiesten met een beperking aan zet». Ook ik vind dat de positie en ontwikkeling van artiesten met een beperking meer aandacht en erkenning verdient.
Wat vindt u van opmerkingen van Nederlandse respondenten in het onderzoek Time to Act als «Again, we definitely look to programme disabled artists, but in The Netherlands it’s not even evident yet that disabled people are able to come to theatre in the first place. We’re definitely not there yet», waaruit blijkt dat er zowel voor bezoekers als artiesten en makers met een beperking nog een wereld te winnen is?2
Ook deze opmerkingen laten zien dat de cultuursector in Nederland nog niet toegankelijk en inclusief genoeg is voor mensen met een beperking om volwaardig mee te kunnen doen.
Trekt u zich deze signalen aan en vindt u dat u ook een verantwoordelijkheid heeft om cultuur en culturele evenementen toegankelijk te maken voor iedereen, inclusief mensen met een beperking?
Het ministerie neemt zijn verantwoordelijkheid door randvoorwaarden te stellen en kaders te scheppen. Wel is de culturele sector op de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor een inclusieve en toegankelijke sector.
Deelt u de mening dat Nederland nog niet voldoet aan artikel 30 van het VN Verdrag Handicap, waarin expliciet staat dat mensen met een beperking het recht hebben om in de volle breedte van de samenleving mee te doen en toegang dienen te hebben tot hulp(middelen) om te kunnen deelnemen aan o.a. cultuur en sport, en kunt u toelichten of u van mening bent dat er in de afgelopen jaren genoeg voortgang is geboekt?
Afgelopen periode zijn er positieve ontwikkelingen geweest op het gebied van toegang en deelname aan sport en cultuur. In Nederland heeft de gehandicaptensport de afgelopen decennia aanzienlijke kwalitatieve vooruitgang geboekt, mede dankzij een groeiend bewustzijn van inclusiviteit en gelijke kansen voor mensen met een beperking. Er wordt bij ruim 7.000 sportclubs, ondernemers en locaties in de openbare ruimte gesport door mensen met een beperking. Ook op de Paralympische Spelen doet Nederland het goed. In de cultuursector is te zien dat ook steeds meer organisaties aan de slag zijn om hun instelling toegankelijker en inclusiever te maken, denk aan het rolstoeltoegankelijk maken van theaters of aan musea die speciale openstellingen en/of rondleidingen hebben voor doelgroepen met een bepaalde beperking. Er zijn goede initiatieven vanuit de sport sector die aandacht vragen voor meer zichtbaarheid en bewustwording voor mensen met een beperking, zoals het platform Uniek Sporten en het programma Play Unified van Special Olympics. In de cultuursector zijn de initiatiefnemers van het eerdergenoemde manifest, stichting Podium INC. een goed voorbeeld.
We zijn echter ondanks deze positieve ontwikkelingen nog niet waar we willen zijn. Voor de zomer zal de werkagenda VN-verdrag Handicap naar uw Kamer worden gezonden. Hier staat aanvullend beleid onder ander op het gebied van cultuur en sport.
Op welke onderdelen uit het manifest ziet u een concrete rol voor u als bewindspersoon?
De onderdelen die worden genoemd in het manifest zijn breder toepasbaar dan enkel voor mensen met een beperking. Ik wil daar dan ook breed op inzetten. Door kaders te stellen en de culturele en mediasector te ondersteunen op het gebied van toegankelijkheid werken wij samen met de sector aan een cultuursector die voor iedereen toegankelijk is, niet alleen voor mensen met een fysieke, danwel cognitieve beperking, maar voor alle burgers uit alle hoeken van de samenleving. Uiteraard met specifieke aandacht voor mensen met een beperking waar dit nodig is of wettelijk is bepaald.
Zo roept het manifest op dat er gelijke mogelijkheden moeten zijn tot kunstvakonderwijs. In Nederland vinden we het belangrijk dat alle (aspirant)studenten, die aan de wettelijke eisen voldoen, kunnen studeren op het mbo, de hogeschool of universiteit. Wettelijk gezien hebben onderwijsinstellingen de plicht om voorzieningen te treffen en maatwerk te bieden voor studenten die ondersteuning nodig hebben. Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (ECIO) ondersteunt onderwijsinstellingen hierbij en bevordert kennis en kunde hierover binnen de onderwijsinstellingen. Ook stimuleer ik eerlijke beloning van makers in de cultuursector door middel van de Fair Pay Code, die eist dat medewerkers eerlijk worden betaald. Bij het maken van beleid over toegankelijkheid pas ik het adagium «niets over ons, zonder ons» toe, waarbij eveneens in het kader van Fair Pay een eerlijke beloning tegenover de kennis van deze ervaringsdeskundigen moet staan. Het manifest vraagt ook aandacht financiële ondersteuning voor toegankelijkheidskosten. In dat kader ben ik aan het onderzoeken of hier ondersteuning voor mogelijk is.
Op welke manier heeft het programma «Onbeperkt Meedoen!» bijgedragen aan het wegnemen van drempels voor mensen met een beperking, zoals bij het bezoeken van een concert of festival?
Gedurende het programma «Onbeperkt meedoen» (2018–2021) is er met onder andere ervaringsdeskundigen, belangenorganisaties en brancheorganisaties samengewerkt aan het wegnemen van drempels. In de evaluatie van 2021 van het programma wordt de ambitie uitgesproken om een cultuursector te realiseren waar iedereen zich welkom voelt en die uitnodigend en toegankelijk is. Helaas is het nog steeds zo dat mensen met een beperking tijdens het bezoek van concerten en festivals tegen obstakels aanlopen. Zoals bijvoorbeeld de toegankelijkheid van het festivalterrein of dat er geen kijkplatform is. We zijn er nog niet. Er is echter wel de tendens dat concerten en festivals goede stappen zetten om toegankelijker te worden.
In de vervolgaanpak «Doe onbeperkt mee» wordt er gewerkt om de toegankelijkheid te vergroten. Zo is er gezamenlijk met het Ministerie van VWS en OCW subsidie verstrekt aan stichting HandicapNL om activiteiten te ontwikkelen om contact tussen mensen met en zonder beperking te stimuleren.
Het zogenaamde «Sitdown Café» is hieruit voortgekomen. Doel is om met het «Sitdown Café» bij te dragen aan het wegnemen van sociale drempels in het contact tussen mensen met en zonder beperking, zodat zij samen kunnen genieten van festivals. Hier zijn veel positieve reacties op gekomen van festivalgangers. Ook is er op sociale media aandacht besteed aan de toegankelijkheid van de festivals.
Welke wezenlijke veranderingen hebben er plaatsgevonden sinds uw ambtsvoorganger in antwoord op Kamervragen in 2021 erkende dat nog niet alle festivals of evenementen toegankelijk zijn voor mensen met een beperking?3
Ten aanzien van veranderingen waar de ministeries bij betrokken waren, was er al voor de beantwoording van de Kamervragen uit 2021 sprake van maatregelen van zowel het Ministerie van VWS als het Ministerie van OCW om de festival- en podiumsector te stimuleren om toegankelijker en inclusiever te worden. Sinds de beantwoording, zoals bij het antwoord op vraag 6 reeds genoemd is, is er vanuit beide ministeries subsidie verleend aan HandicapNL om het SitDown Café te ontwikkelen. Ook is er vanuit het Ministerie van OCW subsidie verleend aan de Coalitie voor Inclusie om de Routekaart Toegankelijke Festivals door te ontwikkelen.
Herkent u de signalen dat er regelmatig te weinig plekken zijn voor slechthorende of dove mensen bij concerten en voorstellingen, en kunt u nader toelichten welke rol u ziet voor uzelf met betrekking tot het bevorderen van het aantal beschikbare plaatsen voor dove of slechthorende mensen bij concerten en de beschikbaarheid van schrijftolken en gebarentolken bij voorstellingen en concerten?
Ik herken de signalen dat er regelmatig te weinig plekken zijn voor slechthorende of dove mensen bij concerten en voorstellingen. Ik stimuleer de sector om met toegankelijkheid aan de slag te gaan door het Kennispunt Toegankelijke Cultuur dat momenteel in ontwikkeling is en culturele organisaties handvatten en informatie moet bieden op het gebied van toegankelijkheid. Echter, zoals ik al eerder schreef is de culturele sector zelf primair verantwoordelijk voor een inclusieve en toegankelijke culturele sector.
Kunt u aangeven hoeveel gebaren- en schrijftolken er momenteel werkzaam zijn in Nederland, hoeveel mensen momenteel een tolkopleiding volgen en welke concrete maatregelen u neemt om het volgen van een tolkopleiding te stimuleren?
In het Register Tolken Gebarentaal en Schrijftolken (RTGS), dat wordt beheerd door de Stichting RTGS, staan 724 tolken Nederlandse Gebarentaal (NGT) en schrijftolken geregistreerd. Bij de bacheloropleiding Leraar Nederlandse Gebarentaal (NGT)/Tolk NGT bij de Hogeschool Utrecht (HU) zijn momenteel 301 studenten ingeschreven, daarnaast volgen 33 studenten de Associate degree-opleiding schrijftolk aan de HU.
Voor het opleiden van nieuwe tolken geldt dat het de verantwoordelijkheid is van de onderwijsinstelling hoe de opleiding wordt ingericht. Instellingen kunnen de verkregen financiële middelen zelf verdelen over de doelen waaraan zij wettelijk moeten voldoen.
Herkent u de signalen dat er regelmatig te weinig plekken zijn voor personen met een rolstoel bij concerten en voorstellingen, en kunt u nader toelichten welke rol u voor uzelf ziet met betrekking tot het bevorderen van het aantal beschikbare plaatsen voor personen met een rolstoel bij concerten en voorstellingen?
Ook dit signaal herken ik. Zie antwoord op vraag 8.
Wat is de status van de routekaart voor inclusieve festivals die in 2021 werd gepresenteerd en wordt deze overal gebruikt?4
De Routekaart voor Toegankelijke Festivals werd in 2019 gelanceerd door Coalitie voor Inclusie. Eind 2022 heeft mijn voorganger subsidie verleend aan de Coalitie voor Inclusie om deze routekaart door te ontwikkelen, te actualiseren en beter toegankelijk te maken. De routekaart is te vinden op de website van de Coalitie voor Inclusie. De Routekaart biedt handvatten voor festivals om inclusiever te zijn.
Zijn er richtlijnen voor evenementen over hoe om te gaan met mensen die ondersteuning nodig hebben, vanwege bijvoorbeeld medicatiegebruik, rolstoelgebruik of een audiovisuele beperking, en waar kunnen organisaties in de evenementenbranche aankloppen voor informatie, kennis en ondersteuning?
Er zijn geen landelijk vastgestelde richtlijnen voor evenementen op het gebied van toegankelijkheid. Wel staan in de Routekaart voor Toegankelijke Festivals richtlijnen die ook toepasbaar zijn in de evenementensector. Gemeenten en andere organisaties geven ook tips aan evenementorganisatoren hoe zij hun evenement zo toegankelijk mogelijk kunnen maken. Maar om te voldoen aan de behoefte om richtlijnen en handvatten te bundelen op één gezamenlijke plek werk ik aan een Kennispunt Toegankelijke Cultuur waar ook de evenementenbranche gebruik van kan maken. Als het Kennispunt Toegankelijke Cultuur gelanceerd is, is het de bedoeling om te verwijzen naar de Routekaart, zodat deze nog makkelijker vindbaar is voor festival – en evenementorganisatoren om zo informatie, kennis en ondersteuning te vinden voor vragen rondom toegankelijkheid.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de initiatiefnemers van het manifest «Artiesten met een beperking aan zet» om festivals en evenementen toegankelijker te maken voor mensen met een beperking en de Kamer hierover te informeren, en kunt u ook op basis van deze gesprekken en de behoeften en mogelijkheden de Kamer informeren over welke rol u ziet om festivals en evenementen te ondersteunen op het gebied van toegankelijkheid voor iedereen?
Op 3 februari 2025 heeft er reeds een gesprek plaatsgevonden tussen het Ministerie van OCW, de initiatiefnemer van het Manifest, Stichting PodiumINC. en een aantal artiesten met een beperking, danwel organisaties die werken met artiesten met een beperking. De aanleiding voor dit gesprek was het aanbieden van het Manifest. Er heeft een goed gesprek plaatsgevonden over het toegankelijker maken van de podiumsector, en de cultuursector in zijn geheel, voor mensen met een beperking. Ik heb Stichting PodiumINC. ook betrokken bij de input voor de werkagenda voor de uitvoering van het VN-verdrag Handicap.
Zoals ik eerder in deze beantwoording heb aangegeven, is mijn rol vooral het ondersteunen van de cultuursector om haar verantwoordelijkheid ten opzichte van toegankelijkheid en inclusie zo goed mogelijk op te kunnen pakken. Dit doe ik o.a. door het verlenen van subsidies, zoals die aan de Coalitie voor Inclusie voor de Routekaart Toegankelijke Festivals, of door het ontwikkelen van een Kennispunt Toegankelijke Cultuur.
De emancipatie van lhbtqia+ personen en vrouwen in Nederland |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat alle verschillende onderzoeken en monitoren naar onder meer acceptatie, pesten en geweld tegen lhbtqia+ personen, zowel internationaal als in eigen land, een zeer zorgwekkende tendens laten zien en hoe ziet u in dit licht uw rol als coördinerend bewindspersoon op emancipatiebeleid?
Als coördinerend bewindspersoon beschouw ik het als mijn taak mij elke dag in te spannen voor de gelijkwaardigheid, veiligheid en acceptatie van eenieder in Nederland, ongeacht diens achtergrond, geslacht of seksuele gerichtheid. Iedereen moet de vrijheid en veiligheid voelen om zich te kunnen uiten en zichzelf te zijn. Gelijke behandeling en gelijkwaardige kansen voor iedereen zijn daarvoor essentieel. Voor discriminatie en intolerantie is geen plek in Nederland. Ik stimuleer en faciliteer initiatieven vanuit de samenleving, bevorder samenwerking, normeer bij misstanden en zorg voor samenhang in het emancipatiebeleid van dit kabinet.
Onderzoeken en monitoren geven een gemengd beeld van de acceptatie van lhbtiq+ personen. Elke indicatie van achteruitgang of stagnatie vind ik zorgelijk. Uit de onderzoeken blijkt dat er nog veel stappen te zetten zijn. Denk bijvoorbeeld aan de toename van online haat en discriminatie en de kwetsbare situatie van transgenderpersonen en lhbtiq+ personen van kleur. Toch zijn er ook hoopvolle ontwikkelingen. Zo stemmen de cijfers uit de meest recente lhbtiqa+- monitor mij optimistisch.1 Hieruit blijkt dat een overgroot deel van de samenleving een positieve houding heeft tegenover lhbtiq+ personen en de acceptatie van intersekse personen groeit.
Deelt u de mening dat de toename van (online) haat, geweld, pesterijen en uitsluiting van lhbtqia+ personen vragen om politieke steun en daadkracht in het belang van de acceptatie en veiligheid van lhbtqia+ personen en vindt u ook dat recente uitspraken van de president van de Verenigde Staten dit belang onderstrepen?
Het kabinet zet zich in voor de veiligheid, gelijkwaardigheid en acceptatie van eenieder. Lhbtiq+ personen hebben onevenredig vaak te maken met discriminatie, haat, geweld, pesterijen en uitsluiting. Dit is onacceptabel en het kabinet pakt dit hard aan. In de Emancipatienota zal ik aangeven op welke wijze wij dit concreet vormgeven.
Internationale ontwikkelingen die indruisen tegen de acceptatie en veiligheid van lhbtiq+ personen moeten we uiteraard adresseren. Middels het buitenlandbeleid zet het kabinet in op de versterking van hun positie.
Zo ja, kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat er bezuinigd wordt op onder andere organisaties die zich inzetten voor de rechten van vrouwen en lhbtiq+ personen terwijl het aantal meldingen van discriminatie toeneemt en deelt u de mening dat deze bezuinigingen op dit moment zeer onwenselijk zijn en niet te rijmen vallen met de grote zorgen omtrent toenemende discriminatie?
Het kabinet zet zich in voor het bevorderen van de veiligheid van lhbtiq+ personen. Daarvoor is het van belang dat meldingen op een zorgvuldige manier worden behandeld en opgevolgd. Keuzes die het kabinet maakt in het kader van gezonde overheidsfinanciën en andere maatschappelijke opgaven doen niets af aan deze ambitie. Zo werken wij aan een Actieplan Veiligheid lhbtiq+ personen en financieren we het Expertisecentrum Aanpak Discriminatie Politie. Binnen de politie is veel aandacht voor dit onderwerp. Men zet in op expertise, acceptatie en bewustwording, bijvoorbeeld met het netwerk Roze in Blauw. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt aan verhoging van de meldingsbereidheid het versterken van de antidiscriminatievoorzieningen, bijvoorbeeld door te werken aan één centrale organisatie waar discriminatie kan worden gemeld. Voor verdere details verwijs ik naar de Kamerbrief die uw Kamer hierover heeft ontvangen.2
Uit de toename van het aantal meldingen kan overigens niet de conclusie getrokken worden dat discriminatie daadwerkelijk toeneemt, mede omdat wordt ingezet op verhoging van de meldingsbereidheid en het verbeteren van de meldstructuur. Uit de veiligheidsmonitor van het CBS blijkt bijvoorbeeld dat de ervaren discriminatie in 2023 vergelijkbaar is met die in 2021.3
Kunt u nader toelichten welke organisaties geraakt worden door de subsidietaakstelling op emancipatie in de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en welke organisaties zijn dit precies, waar wordt op bezuinigd en welke consequenties heeft dit?
Het kabinet heeft in de uitwerking van het regeerprogramma weloverwogen keuzes gemaakt ten aanzien van de bezuinigingen. Zodoende willen wij onze maatschappelijke ambities realiseren en daarbij de overheidsfinanciën gezond houden. Ik realiseer mij dat bezuinigingen mensen en organisaties raken. Ik zal dit dan ook op zorgvuldige wijze uitvoeren. De subsidietaakstelling voor de directie Emancipatie binnen de begroting van OCW loopt in de komende jaren op tot een structureel jaarlijks bedrag van € 151.000 in 2029. Dit raakt niet aan de lopende subsidies. De instellingssubsidies zijn tot 2027 gegarandeerd en er zal niet worden gekort op lopende projectsubsidies. Binnen de nieuwe financiële realiteit zal worden bezien hoe het emancipatiebeleid zo effectief en efficiënt mogelijk kan worden vormgegeven en welke subsidieverzoeken gehonoreerd kunnen worden. De Kamerbrief Emancipatie4 en de Emancipatienota -die uw Kamer in Q2 2025 ontvangt- vormen de leidraad voor de prioriteiten van dit kabinet en de keuzes die worden gemaakt.
Bent u ook bereid om de voorgenomen bezuinigingen terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke onderwerpen ziet u zelf als beleidsprioriteit en welke doelen heeft u en hoe gaat u die bereiken?
In de Kamerbrief Emancipatie van 18 november jongstleden5 heb ik toegelicht wat mijn doelen en beleidsprioriteiten zijn. De kern is dat iedereen in Nederland veilig moet zijn en volwaardig mee kan doen in de samenleving. Dat er gelijkwaardige kansen zijn voor iedereen om diens leven zelfstandig vorm te geven zoals die dat wil. Zeker voor vrouwen en lhbtiq+ personen moeten we nog flinke stappen zetten om dit te bereiken. In de Emancipatienota zal ik mijn ambities en bijbehorende maatregelen verder concretiseren.
Wat gaat u doen om non-consensuele en niet-noodzakelijke medische handelingen bij intersekse kinderen wettelijk te verbieden en kunt u ook een helder tijdsplan leveren voor de uitvoering van deze motie?1
De regulering van non-consensuele en niet-noodzakelijke medische behandelingen bij intersekse kinderen is een complex en gevoelig onderwerp. Ik hecht dan ook veel waarde aan een zorgvuldig proces waarbij belanghebbenden en specialisten goed worden betrokken. Onderdeel hiervan was het rondetafelgesprek, waarvan ik het verslag op 14 november 2024 met uw Kamer heb gedeeld.7 Ik zal op korte termijn een brief aan uw Kamer sturen waarin ik u informeer over het vervolgproces en bijbehorend tijdspad.
Hoe staat het met de wettelijke regeling voor meerouderschap en meeroudergezag, in lijn met het advies van de staatscommissie Herijking ouderschap?
Voor de laatste stand van zaken en vervolgstappen rondom meerouderschap en -gezag verwijs ik naar de Kamerbrief van 10 maart jongstleden. 9
Wat is er gebeurd sinds de kabinetsbrief van oktober 2024 en kunt u nader toelichten welke concrete maatregelen er tot nu toe zijn genomen en kunt u een helder tijdsplan geven met concrete vervolgstappen?2
Zie antwoord vraag 8.
Welke concrete maatregelen neemt u om de (sociale) veiligheid van lhbtqia+ vluchtelingen te verbeteren en op welke termijn, gelet op de signalen over discriminatie en onveilige situaties in opvangcentra?3
Signalen van discriminatie en onveilige situaties van lhbtiq+ personen neemt het kabinet heel serieus. Waar nodig neemt het kabinet maatregelen. Samen met het COA zet het kabinet zich in voor de veiligheid van lhbtiq+ asielzoekers middels preventie, begeleiding en het aanpakken van incidenten. Hierbij twee voorbeelden:
Samen met de Minister van Justitie en Veiligheid inventariseer ik momenteel wat werkt om de veiligheid van lhbtiq+ personen verder te bevorderen. Daarbij is ook specifiek aandacht voor de positie van lhbtiq+ asielzoekers en situaties in opvanglocaties. De uitkomsten van de inventarisatie verwachten wij voor het eind van 2025 met uw Kamer te kunnen delen. Mede op basis van deze uitkomsten zullen wij onze vervolginzet bepalen.
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is om, mede in lijn met het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) om het verlofstelsel te transformeren, ook transitieverlof voor transgenderpersonen wettelijk te verankeren? Zo ja, wordt dit meegenomen in het traject naar een beter verlofstelsel?4
Het kabinet werkt aan de vereenvoudiging van het verlofstelsel, zoals ook is aangekondigd in het regeerprogramma. Het verlofstelsel wordt ingedeeld in drie clusters, namelijk:12 verlof rond de zorg voor kinderen;13 verlof rond de zorg voor naasten en;14 persoonlijk verlof. Dit is in lijn met de indeling die de SER voorstelt in het advies Balans in maatschappelijk verlof.15
Welke concrete stappen zet u om het verkrijgen van een X in het paspoort toegankelijker te maken en per wanneer verwacht u dat dit proces (financieel) toegankelijk is, ook voor mensen zonder de middelen voor een gang naar de rechter?
Voormalig Kamerlid Van Ginneken (D66) heeft op 27 oktober 2023 het initiatiefwetsontwerp Wet vereenvoudiging non-binaire geslachtsvermelding in consultatie gebracht. Ter ondersteuning van dit initiatiefvoorstel is op 7 juli 2023 de Kamerbrief inventarisatie geslachtsvermelding «X» naar uw Kamer verzonden.16 Het is nu aan de initiatiefnemer om eventueel vervolgstappen te nemen.
Welke concrete maatregelen neemt u om de rechten van transpersonen en vrouwen beter te beschermen tegen organisaties die deze rechten onder druk zetten en kunt u concreet aangeven wat u heeft geleerd van de situatie in de VS, waarbij deze organisaties de maatschappelijke dialoog en het politiek discours verregaand beïnvloeden?
Rechten voor vrouwen en transpersonen zijn fundamentele mensenrechten. Het kabinet staat pal voor deze rechten. Organisaties en individuen hebben de vrijheid om binnen de kaders van de wet hun mening te uiten. Wel vind ik het van belang dat er wordt opgetreden tegen intimidatie en desinformatie. Daarom ondersteun ik organisaties om weerbaarder te worden. Zo leren leerlingen in het onderwijs goed om te gaan met bronnen en informatie en neemt het kabinet maatregelen onder coördinatie van het Ministerie van BZK binnen de Rijksbrede strategie effectieve aanpak desinformatie.
Ook internationaal staat het kabinet voor deze rechten. Samen met MBZ en in samenwerking met gelijkgestemde landen voer ik een proactieve inzet, onder andere in EU- en VN verband, om de rechten van vrouwen en lhbtiq+ personen te beschermen. Zo verdedigen we internationale afspraken op relevante thema’s, ondersteunen we mensenrechtenverdedigers en Europese lhbtiq+ koepelorganisaties en steunen we de Europese Commissie in haar rol als hoedster van de Europese verdragen. Dit vraagt om internationale samenwerking en dialoog en daar zet ik mij voor in. Zo was ik op 10 en 11 maart aanwezig bij de 69e zitting van de Commission of the Status of Women bij de Verenigde Naties in New York. Daar sprak ik met collega-bewindspersonen over mogelijkheden voor verdere samenwerking op het gebied van vrouwenrechten en gender- en lhbtiq+ gelijkheid. Op 16 april neem ik deel aan de Informele EU-Raad voor Gelijkheid, waarbij ik ook specifiek met EU-collega’s deze thema’s zal bespreken.
Bent u het ermee eens dat Regenboogsteden en -provincies een essentiële rol spelen in de bevordering van het lhbtqia+ emancipatie en dat u er alles aan doet om ervoor te zorgen dat de financiële middelen hiervoor niet sneuvelen bij bezuinigingen?
Ja, Regenboogsteden en -provincies leveren een belangrijke bijdrage aan de veiligheid en emancipatie van lhbtiq+ personen. Het huidige programma met 56 Regenboogsteden en met de Regenboogprovincies loopt van 2023 tot en met 2026. Om de opbrengsten van het huidige programma in beeld te brengen, start ik nog dit jaar met een evaluatie naar de opbrengsten van deze samenwerking.
Klopt het dat de Minister van Justitie en Veiligheid niet van plan is de evaluatie van de pilot voor discriminatierechercheurs met de Kamer te delen en is het kabinet bereid de bevindingen alsnog met de Kamer te delen, zodat de Kamer geïnformeerd en weloverwogen kan beslissen over de uitbreiding van het aantal discriminatierechercheurs?
Het kabinet zal deze evaluatie met uw Kamer delen. De Minister van Justitie en Veiligheid zal dit meenemen in de brief Halfjaarbericht politie 2025, die is voorzien voor juni 2025.
Onderwijs in justitiële jeugdinrichtingen |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Coenradie , Eppo Bruins (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het advies1 van de Onderwijsraad over onderwijs in Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI's)?
Ja.
De Onderwijsraad spreekt van «aanhoudende zorgen» over het onderwijs in JJI’s en stelt dat zowel de wettelijke inbedding als de praktijk tekort schieten; deelt u deze zorg? Deelt u de mening, ook met de Onderwijsraad, dat ook deze jongvolwassenen recht op onderwijs hebben?
Wij vinden het belangrijk dat iedere jongere onderwijs krijgt, ook als deze tijdelijk in een justitiële jeugdinrichting verblijft. Onderwijs zorgt voor stabiliteit en geeft jongeren een perspectief voor na hun verblijf. Onderwijs is dan ook onderdeel van de gebruikelijke dagbesteding van jongeren. De afgelopen periode hebben we, samen met het veld, al ingezet op de nodige verbeteringen. Ook de komende periode zullen we dat blijven doen, waarbij we de adviezen van de Onderwijsraad daarin zullen betrekken.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen de constatering van de Onderwijsraad dat het onderwijs binnen JJI's structureel in de knel komt en onvoldoende gewaarborgd is? Welke concrete stappen heeft het kabinet tot op heden gezet om deze structurele problemen aan te pakken?
Het advies van de Onderwijsraad laat zien hoe complex het is om in de context van een justitiële jeugdinrichting onderwijs te bieden dat goed aansluit op de behoeften van de diverse doelgroep. Om de professionals binnen de scholen en jeugdinrichtingen die zich hier dagelijks voor inzetten verder te ondersteunen, zijn de afgelopen jaren een aantal concrete stappen gezet.
Ten eerste is vanaf kalenderjaar 2023 de bekostiging per capaciteitsplek voor scholen in JJI’s structureel opgehoogd en meer dan verdubbeld. In totaal ontvangen de scholen hiermee structureel 4 miljoen euro extra. Met deze extra middelen kunnen scholen onder meer het onderwijs- en stageaanbod passender maken voor de steeds ouder wordende doelgroep en nazorg leveren als de jongere uit de JJI is.
Ten tweede is in 2024 door het Ministerie van OCW een mbo-coördinator aangesteld waarmee tot 2026 extra inzet beschikbaar is om de samenwerking tussen scholen bij de JJI’s en mbo-instellingen te versterken. Bijvoorbeeld door te werken aan een betere doorstroom, duidelijke aanspreekpunten op mbo-instellingen en een convenant voor gegevensdeling. Ook wordt een aantal scholen bij JJI’s geholpen om de samenwerking met de mbo-instelling in de regio aan te gaan en bestendigen.
De komende tijd wordt naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad zorgvuldig onderzocht of en zo ja, welke verbeteringen er nog meer nodig zijn. Hierbij trekken wij nauw op met de JJI’s, de scholen van de JJI’s en de betrokken inspecties.
Wat is er concreet ondernomen na het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk»2 van september 2024 waarin de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie JenV) constateerde dat jongeren die worden verdacht van een strafbaar feit vaak lang moeten wachten op hun straf, en dit de ontwikkeling van jongeren onder druk zet?
De Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» van de Inspectie van Justitie en Veiligheid op 10 september 2024 aan uw Kamer aangeboden.3 Dit rapport bevat belangrijke conclusies en aanbevelingen voor verbetering. Op dit moment worden deze besproken met de partners in de jeugdstrafrechtketen. De Staatssecretaris Rechtsbescherming stuurt uw Kamer vóór het zomerreces van 2025 een inhoudelijke reactie.
Deelt u de mening dat beide rapporten samen een somber beeld laten zien van de manier waarop de overheid zorg draagt voor het recht op onderwijs en de kansen voor deze jongeren en jongvolwassenen? Ziet u ook dat dit niet alleen voor de betrokkenen zelf, maar ook voor de samenleving nadelig uitpakt, omdat de kans op recidive groter is bij mensen die weinig perspectief hebben?
Zoals bij vraag 2 aangegeven vinden wij het belangrijk dat iedere jongere onderwijs krijgt, ook als deze tijdelijk in een justitiële jeugdinrichting verblijft. Onderwijs zorgt voor stabiliteit en geeft jongeren een perspectief voor na hun verblijf. Dat er aanhoudende zorgen zijn over het onderwijs in de JJI’s nemen wij uiterst serieus. Om die reden werken we de komende periode samen met het veld aan een goede reactie en vervolgstappen die nodig zijn.
De Onderwijsraad stelt dat het onderwijsbeleid onvoldoende is afgestemd op de praktijk binnen de JJI’s, bent u bereid de aanbeveling van de raad over te nemen om de regels en systemen van betrokken ministeries beter op elkaar af te stemmen en een gedeelde visie te ontwikkelen op onderwijs in JJI’s? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Onderwijsraad bevat concrete adviezen en aanbevelingen die het onderwijs in de JJI’s verder kunnen brengen. Hier zijn wij dan ook al actief met de Onderwijsraad, de JJI’s en de scholen die in de JJI gehuisvest zijn over in gesprek. Wij willen de tijd nemen om de adviezen zorgvuldig uit te werken. Uw Kamer ontvangt voorafgaand aan het zomerreces een eerste reactie op het advies. Hierin wordt zo veel als mogelijk concreet ingegaan op de adviezen van de Onderwijsraad.
De Onderwijsraad pleit voor een herziening van de onderwijswetgeving, zodat JJI-scholen een specifieke plek krijgen binnen een sectorwet en examens gemakkelijker kunnen worden afgenomen, bent u bereid hier werk van te maken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Hier komen wij op terug in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jongeren in JJI's daadwerkelijk de kans krijgen hun onderwijs te voltooien en een diploma, certificaat of getuigschrift te behalen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de wettelijke belemmeringen die JJI-scholen momenteel ervaren bij examinering en het aanbod van beroepsonderwijs, zoals de juridische beperkingen in de Wet op de expertisecentra (Wec) en de noodzaak van extraneusconstructies voor mbo-examens?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Acht u het aanvaardbaar dat jongeren door deze belemmeringen worden gehinderd in hun onderwijs en toekomstperspectief? Bent u bereid deze knelpunten per direct aan te pakken en zo ja, welke concrete stappen gaat u op korte termijn zetten?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
De Onderwijsraad stelt dat de samenwerking tussen JJI-scholen en andere onderwijsinstellingen versterkt moet worden, zodat de overgang tussen onderwijs binnen en buiten JJI’s soepeler verloopt; op welke manier gaat u deze samenwerking structureel verbeteren?
Zoals bij vraag 3 aangegeven is in 2024 een mbo-coördinator aangesteld om de komende jaren de samenwerking tussen scholen bij JJI-instellingen en mbo-instellingen structureel te versterken en verbeteren. De extra middelen die de scholen per 2023 structureel ontvangen kunnen hier ook voor worden ingezet. Wij komen hierop nader terug in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
De Onderwijsraad signaleert dat het personeelstekort binnen JJI’s ook het onderwijs raakt en adviseert om personeelsbeleid mogelijk te maken dat aansluit op de specifieke behoeften van JJI-scholen; hoe beoordeelt u deze aanbeveling en welke maatregelen treft u om de tekorten aan te pakken?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om – in lijn met de aanbevelingen van de Onderwijsraad – onderwijsgerelateerde overwegingen een explicietere rol te geven bij beslissingen over jongeren binnen JJI’s, naast justitiële en behandelperspectieven? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Kunt u toezeggen dat het kabinet op korte termijn met een concreet plan komt om de knelpunten in het JJI-onderwijs structureel op te lossen, en kunt u de Kamer hierover informeren vóór het zomerreces? Bent u bereid om in deze analyse ook in te gaan op het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk»?
Het inspectierapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» gaat over de wachtlijsten in de jeugdstrafrechtketen. Uit dit onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid blijkt dat jonge verdachten te vaak en te lang moeten wachten op een passende straf of maatregel. Het advies van de Onderwijsraad daarentegen gaat over een specifiek onderdeel van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, namelijk het onderwijs dat in de JJI’s wordt geboden. Daarom ontvangt uw Kamer twee separate brieven: een beleidsreactie op het inspectierapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» (zie het antwoord op vraag4 en een beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad over het onderwijs in de JJI’s (zie het antwoord op vraag5.
In de motie-Lahlah (Kamerstuk 24 587, nr. 957) heeft de Kamer uitgesproken dat jongeren die door capaciteitstekorten in volwassenendetentie worden geplaatst, het recht moeten behouden om onderwijs te volgen, kunt u aangeven welke stappen u sinds het aannemen van deze motie heeft gezet om dit te realiseren? Wat voor onderwijs krijgen deze jongeren nu?
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 4 november 2024 per brief op de motie-Lahlah gereageerd.6 Daarin schetste zij dat de onderwijsmogelijkheden in het gevangeniswezen voor deze doelgroep beperkt zijn. Wel is het mogelijk gebleken om via contact met de school van herkomst jongeren de mogelijkheid te bieden hun studiemateriaal beschikbaar te stellen zodat ze geen onnodige vertraging oplopen. Daarnaast sluit het educatieve programma van de Life Changing Group (LCG) beter aan bij de behoefte van deze doelgroep dan de in de motie-Lahlah aangedragen opties om de jongvolwassenen te laten deelnemen aan het onderwijsaanbod voor volwassenen of hen online onderwijs te laten volgen.
In een andere ingediende motie van het Kamerlid Lahlah c.s. wordt de regering verzocht om te onderzoeken of het mogelijk is om het aantal beschikbare uren van de LCG uit te breiden, bijvoorbeeld door ook in het weekend aanbod te realiseren.7 De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft dit onderzocht en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid informeert uw Kamer hier eind maart 2025 per brief over.
Kunt u specifiek ingaan op de mogelijkheden die momenteel worden onderzocht om jongeren in volwassenendetentie toch onderwijs te laten volgen?
Zie het antwoord op vraag 14.