De antwoorden op vragen inzake het niet toestaan van een nieuwe aanvraagronde voor het experiment promotieonderwijs |
|
Harry van der Molen (CDA), Judith Tielen (VVD), Harm Beertema (PVV), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Is het juist dat het aantal gepromoveerden dat per jaar door Nederlandse universiteiten wordt afgeleverd, na een decennialange groei, in 2017 is afgenomen en ook in 2018 niet meer groeit?1
Het aantal promoties laat in 2017 inderdaad een lichte daling zien. De gegevens over 2018 komen nog voor de zomer beschikbaar. Overigens neemt het aantal promovendi in dienst van de Nederlandse universiteiten niet af. In 2016 waren er 8.829 werknemer-promovendi, tegenover 8.982 in 2017.2 Er is echter ook een grote categorie promovendi die niet in dienst zijn van universiteiten, zoals beurs- en buitenpromovendi. In de omvang van deze categorieën bestaat onvoldoende inzicht, zie ook mijn brief van 7 december 2018 aan de Kamer over de «Promotiefabriek».3 De werkgroep van vier rectores die in deze brief wordt genoemd heeft op 9 april jl. het document «Een gezonde praktijk in het Nederlandse promotiestelsel»4 uitgebracht. Deze werkgroep heeft aanbevelingen gedaan voor aanscherping van de categorisering van promovendi. Met behulp van dit begrippenkader zullen de verschillende categorieën promovendi worden geïnventariseerd. De eerste inventarisatie vindt plaats voor de zomer.
Klopt het dat stagnatie in groei betekent dat Nederland vanaf 2016 nog verder zakt in de OESO-ranglijst voor wat betreft het aantal gepromoveerden per hoofd van de werkende bevolking? Zo ja, heeft dit dan implicaties voor de kwaliteit van de Nederlandse kennismaatschappij in de (nabije) toekomst?
Zie het antwoord op vraag 1. De daarin genoemde inventarisatie, waarvan de eerste nog voor de zomer plaatsvindt, stelt ons in staat de ontwikkeling van het aantal promoties te blijven volgen. In het algemeen merk ik op dat ons land de ambitie heeft een kennissamenleving te zijn. Daarvoor zijn gepromoveerden nodig, binnen en buiten de universiteit. Zij beschikken over de vaardigheden die nodig zijn om steeds complexere maatschappelijke vraagstukken te adresseren en die nodig zijn voor het ontwikkelen van nieuwe producten, processen en diensten.
Klopt het dat een van de doelen van het besluit experiment promotieonderwijs is, te onderzoeken of het aantal gepromoveerden aan universiteiten kan worden vergroot door het vormgeven van een nieuw promotietraject als derde cyclus van de academische opleiding (deze derde fase is aansluitend aan de universitaire bachelor- en masterfase en is conform het mede door Nederland onderschreven Bologna-proces)?
Ja.
Kunt u aangeven of anno 2019 Bosnië-Herzegovina, Denemarken en Nederlands nog steeds de enige drie landen in de wereld zijn waar – buiten het experiment promotieonderwijs – studenten niet met een beurs van de eigen universiteit kunnen promoveren? Betekent dit ook dat dit de enige drie landen zijn die slechts op beperkte wijze invulling geven aan de derde cyclus van de academische opleiding?
In de toelichting bij het besluit heb ik aangegeven dat uit een rapport van de European University Association blijkt dat binnen Europa Nederland, Bosnië-Herzegovina en Denemarken de enige landen zijn die niet de mogelijkheid kennen om als student met een beurs van de universiteit te promoveren.5 Voor zover de informatie strekt, zijn er de afgelopen jaren geen initiatieven in Europa geweest om promoveren op een beurs van de eigen universiteit onmogelijk te maken.
Bent u nog steeds, conform de eerder door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgebrachte beleidsvisie – Wetenschapsvisie 2025, keuzes voor de toekomst – voornemens om gedegen te onderzoeken of een derde cyclus in de vorm van een promotieopleiding meer differentiatie van het Nederlandse promotiestelsel oplevert en dat dit niet alleen meer gepromoveerden kan opleveren, maar ook kan bijdragen aan het vergroten van de waarde van het promotietraject in relatie tot de arbeidsmarkt, wat de kennissamenleving ten goede komt?
Jazeker, dit is het doel van het onderhavige experiment.
Deelt u de mening dat u artikel 14 van het besluit oneigenlijk gebruikt? Kunt u aangeven welke aantoonbaar ernstige nadelige effecten op het onderzoeksklimaat u bij één of meer universiteiten heeft gezien die het nodig maken om het experiment gedeeltelijk te beëindigen door het in te perken?
Ik deel deze mening niet, aangezien ik artikel 14 van het besluit überhaupt niet gebruik. Ik beëindig het experiment geheel noch gedeeltelijk.
Kunt u aangeven wat u bedoelt met uw antwoord op de vraag als het gaat over een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject? Deelt u de mening dat nergens in het besluit experiment promotieonderwijs, of in de memorie van toelichting, staat dat een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject een criterium vormt om deel te nemen aan het experiment? Hoe verhoudt dit zich tot uw antwoord op vraag 7 van de leden Tielen en Van der Molen d.d. 15 februari 2019? Zo nee op welke grond kiest u ervoor om geen nieuwe aanvraagronde open te stellen? Zo ja op welke termijn kunt u een nieuwe aanvraagronde openstellen of op zijn minst verruiming van bestaande quota overwegen, zodat het experiment ook op een goede wijze uitgevoerd kan worden?
In mijn eerdere beantwoording6 heb ik aangegeven geen nieuwe aanvraagronde voor het experiment te willen openstellen. Hierbij heb ik aangegeven een nieuwe aanvraagronde eventueel te hebben overwogen als dat een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject zou hebben opgeleverd, hetgeen van meerwaarde voor het experiment zou zijn geweest. Met «een meer gevarieerde invulling» bedoel ik variatie op basis waarvan duidelijker zal worden of met het experiment de gewenste doelen behaald worden. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan andere universiteiten die zich aan zouden willen sluiten bij het experiment. Van dergelijke variatie was echter geen sprake, aangezien er geen sprake is van belangstelling van andere universiteiten dan de RUG en de EUR.
Ik deel uw mening dat een meer gevarieerde invulling geen criterium vormt om deel te nemen aan de eerste ronde van het experiment. Dit is echter niet tegenstrijdig met mijn eerdere beantwoording7. Artikel 6, tweede lid, van het besluit schrijft voor dat ik kan besluiten om een tweede aanvraagperiode vast te stellen. Deze kan-bepaling geeft mij de beleidsvrijheid om een afweging te maken over de wenselijkheid en de meerwaarde van een tweede aanvraagronde. Om de hierboven genoemde redenen vond ik dat daar in dit geval geen sprake van was en heb ik daarom geen gebruik gemaakt van de kan-bepaling van artikel 6 van het besluit.
Hoeveel internationale promovendi die promoveren met een beurs van een andere instantie dan een Nederlandse universiteit doen mee met het experiment doordat ze een top-up beurs krijgen? Is bij u bekend op welke universiteiten buiten het experiment ook dit soort internationale promovendi met eigen beurs promoveren? Zo ja, om welke universiteiten gaat dit? Deelt u de mening dat het bij het experiment en de evaluatie hiervan beter is dat, voor de zuiverheid van de vergelijking van promotiestudenten enerzijds met promovendi met werknemer status anderzijds, de groep internationale promovendi met beurs van een andere instantie niet meegenomen wordt?
In de eerste twee jaar van het experiment hebben 236 promotiestudenten een top-up beurs ontvangen in aanvulling op de beurs die zij zelf meebrengen. De universiteiten registreren hun promovendi nu nog niet in alle categorieën. Ik beschik daarom niet over cijfers waaruit blijkt hoeveel internationale beurspromovendi aan Nederlandse universiteiten zijn verbonden buiten het experiment. Ik verwacht dat de in het antwoord op vraag 1 genoemde inventarisatie hier meer duidelijkheid over zal geven.
Ik deel niet de mening dat de internationale beurspromovendi niet mee zouden kunnen worden genomen in het experiment. Dit is echter geen noodzaak: deze promovendi kunnen ook zonder het experiment bestaan. De RUG heeft – na overleg met Promovendi Netwerk Nederland – besloten om deze groep aan het experiment toe te voegen. Hierdoor kunnen ook deze promovendi gekwalificeerd worden als promotiestudent met een daarbij behorende positie. Bij de evaluatie zal rekening gehouden worden met de vergelijkbaarheid van deze groepen.
In hoeverre kan een gedegen eindevaluatie plaatsvinden indien er minder dan 2.000 deelnemers zijn? Kunt u aangegeven hoeveel deelnemers er minimaal moeten zijn om statistisch verantwoord de in het experiment aanwezige subgroepen te kunnen evalueren, i.e., personen met een verschillend soort beurs (volledig of « top-up»), afkomstig uit verschillende disciplines, met verschillende nationaliteiten, en/of verschillen voor wat betreft sekse?
Het aantal van 2.000 promotiestudenten is in het besluit opgenomen als een bovengrens en is niet bedoeld als een streefgetal. Doel is met het onderzoek zoveel mogelijk zicht te krijgen in de voor- en nadelen van promotieonderwijs, alvorens een keuze te maken over eventuele structurele inbedding. Daarbij moet enerzijds sprake zijn van voldoende deelnemers om met enig vertrouwen iets te kunnen zeggen over deze effecten. Anderzijds is het goed het experiment enigszins beperkt te houden, aangezien nog onduidelijk is wat de effecten zijn, en of deze netto positief of negatief uitvallen. Het onderzoek naar de promotiestudent betreft vanzelfsprekend geen experiment volgens «de gouden standaard», waarbij grote aantallen «subjecten» willekeurig worden toegewezen aan verschillende interventies in een poging een duidelijk causaal verband vast te stellen. Dat zou immers in de praktijk op veel bezwaren stuiten, zo niet onmogelijk zijn. In dat geval zou een groot aantal deelnemers van belang zijn en zou dat aantal steeds verder toenemen naarmate rekening gehouden zou moeten worden met meer verschillende achtergrondkenmerken. Bij het onderzoek naar de promotiestudent wordt met name gekeken naar de ontwikkelingen in het geheel (onder andere het aantal promoties) en wordt veel gebruik gemaakt van kwalitatief onderzoek om zicht te krijgen op hoe de promotiestudenten en de instellingen het promotieonderwijs hebben ervaren. Het aantal promotiestudenten dat nu deelneemt, is daarvoor voldoende.
Hoe komt het dat in het besluit gesproken wordt over een evaluatie in 2021 terwijl in de memorie van toelichting aangegeven wordt dat een termijn van acht jaar noodzakelijk is om het experiment optimaal te kunnen evalueren?
In toelichting bij het besluit heb ik aangegeven dat het experiment een termijn van acht jaar behoeft en dat de evaluatie na vijf en een half jaar na de start van het experiment plaats zal vinden (in 2021). Verwacht wordt dat de gemiddelde duur van een promotieonderwijstraject vier jaar zal zijn. Vanwege de aard van het onderwijs, dat met name ook moet zorgen voor een betere positie van de gepromoveerden op de arbeidsmarkt, zal die aansluiting punt van onderzoek zijn in de evaluatie. Daarom vindt de evaluatie na vijf en een half jaar plaats. De resterende periode van het experiment is ingebouwd voor het geval dat op basis van de evaluatie geconcludeerd wordt dat het experiment een succes is. Er dient immers in dat geval voldoende tijd aanwezig te zijn om een wetgevingstraject te starten om promotieonderwijs een basis in de wet te geven. Overigens vindt er na drie jaar een tussenevaluatie plaats.
Het bericht ‘Universiteit Utrecht is te wit’ |
|
Bente Becker (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe verhoudt uw standpunt dat er niets mis is met het diversiteitsbeleid van de Universiteit Utrecht zich tot het recente bericht op Twitter d.d. 20 februari 2019 dat in de collegezaal van het Marinus Ruppertgebouw tijdens de lezing van Amerikaanse Moslimbroeder Altaf Husain voor studentenvereniging INSAN, mannelijke en vrouwelijke studenten gescheiden in de zaal hebben gezeten?1
De Universiteit Utrecht is naar aanleiding van de foto en de aandacht op Twitter in gesprek gegaan met INSAN. In dit gesprek heeft de (vrouwelijke) voorzitter van INSAN benadrukt dat mannen en vrouwen tijdens alle activiteiten van de studentenvereniging kunnen gaan zitten waar ze willen.
Is het waar dat mannen en vrouwen bij deze bijeenkomst gescheiden moesten zitten? Zo ja, deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat een Nederlandse universiteit gelegenheid biedt aan een dergelijke activiteit, die niet past binnen de kernwaarden van de Nederlandse rechtsstaat, waaronder gelijkwaardigheid van man en vrouw?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat ons land onder meer stoelt op de gelijkwaardigheid van man en vrouw, zoals vastgelegd in onze Grondwet? Deelt u de mening dat deze verworvenheid een kernwaarde is van onze samenleving, die bescherming verdient?
De gelijkwaardigheid van man en vrouw is een belangrijke verworvenheid. Ik deel de mening dat deze verworvenheid een kernwaarde is van onze samenleving. Zoals ik in mijn voortgangsrapportage emancipatie van 14 maart 20192 constateer, is er nog altijd geen sprake van volledige gelijkheid. Emancipatie is een zaak van lange adem en van universiteiten mag verwacht worden dat zij geen belemmeringen opwerpen voor vrouwenemancipatie, zoals het gedwongen gescheiden plaatsnemen van mannen en vrouwen.
Deelt u de mening dat juist universiteiten geen belemmeringen behoren op te werpen voor vrouwenemancipatie? Zo ja, deelt u de mening dat het gescheiden plaatsnemen van mannen en vrouwen wel zo’n belemmering is?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de Universiteit Utrecht in tegenstelling tot sommige andere Nederlandse universiteiten geen reglementen heeft die waarborgen dat universiteitsruimtes alleen benut mogen worden voor bijeenkomsten waar de kernwaarden van onze rechtsstaat worden nageleefd?
De Universiteit Utrecht heeft een Code of Conduct die de waarden beschrijft die richting geven aan het werken en studeren aan de universiteit. Hierin staat onder andere beschreven dat discriminatie verboden is en dat studenten zich respectvol dienen te gedragen, zowel naar elkaar als naar medewerkers. Een gedwongen scheiding van mannen en vrouwen valt daar uiteraard niet onder.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Universiteit Utrecht om de universiteit te bewegen tot een reglement waarin de kernwaarden van onze rechtsstaat wél gewaarborgd worden? Zo nee, op welke wijze wilt u dit dan wel waarborgen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het streven naar diversiteit nooit ten koste mag gaan van de kernwaarden van onze rechtsstaat, waaronder de gelijkwaardigheid van alle individuen ongeacht geslacht, seksuele geaardheid en huidskleur? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit uitgangspunt bij alle hoger onderwijsinstellingen onder de aandacht te brengen?
Zoals ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen heb aangegeven, gaat diversiteit over alle manieren waarop mensen van elkaar verschillen.3 Het streven naar diversiteit bij een hogeschool of universiteit gaat daarbij naar mijn mening over het streven naar een gemeenschap van studenten en medewerkers van verschillende achtergronden, ervaringen, talenten, culturen en nationaliteiten. Inclusie maakt het daarbij mogelijk dat de universiteit of hogeschool een plek is waar iedereen zich thuis voelt. Aandacht voor gelijkwaardigheid van alle individuen, ongeacht geslacht, seksuele geaardheid en huidskleur is daarbij naar mijn mening van groot belang. Ik zie dat ook terug bij de hogeronderwijsinstellingen en zie dan ook geen reden om dit nu nog extra onder de aandacht te brengen.
Het bericht ‘Mijn grootste fout is dat ik hulp heb gezocht voor mijn kind' |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mijn grootste fout is dat ik hulp heb gezocht voor mijn kind» in de Leeuwarder Courant van 11 februari 2019?1 Kent u de andere artikelen die de Leeuwarder Courant over jeugdbescherming publiceerde deze maand?
Ja, ik ben bekend met zowel dit bericht als de andere artikelen over jeugdbescherming.
Kent u soortgelijke situaties in andere regio’s, waarbij ouders en kinderen terechtkomen in uitzichtloze juridische conflicten onderling en met hulpverlenende instanties die schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid en ontwikkeling van kinderen?
Ik ben bekend met verhalen van andere ouders die soortgelijke ervaringen als deze vader hebben met hulpverlenende instanties. Deze verhalen zijn niet regiogebonden. Er zijn mij ook verhalen bekend waarbij ouders in langdurige juridische conflicten met elkaar zijn terechtgekomen. Bij een deel van deze groep ouders is de hulpverlening niet bij machte om het patroon waarin deze ouders met elkaar zitten te doorbreken. De inzet van de hulpverlening kan er dan toe leiden dat de situatie voor het kind juist verergert. Dit is niet in het belang van de betrokken kinderen. Daarom is het Programma Scheiden zonder Schade van start gegaan, waarbij de inzet er op gericht is de schade voor kinderen bij een scheiding zoveel mogelijk te beperken. Een belangrijk onderdeel van het uitvoeringsprogramma is de professionele bewustwording en vorming. Zo is één van de acties het borgen dat in de opleiding van de relevante beroepsgroepen aandacht is voor de verschillende aspecten van relatie- en scheidingsproblematiek.
Deelt u de mening dat alle instanties betrokken bij jeugdbescherming erop gericht moeten zijn dat kinderen veilig kunnen opgroeien, ondanks dat ouders die verantwoordelijkheid niet volledig zelf op zich nemen? Deelt u de mening dat het contact en de omgang met ouders altijd een plek behoren te hebben in de bescherming van het kind?
Ja, ik deel deze mening. Kinderen hebben recht op een veilige opvoedingsomgeving. In situaties waarin kinderen bescherming nodig hebben, dient in beginsel altijd plek te zijn voor omgang met beide ouders. Dit is ook verankerd in art. 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en in de wet. In sommige gevallen kan er sprake zijn van omstandigheden die maken dat omgang met (één van) de ouders niet in het belang van het kind is en soms zelfs dat belang schaadt. In een limitatief aantal opgesomde gevallen biedt de wet (art. 1:377a BW) de mogelijkheid om de ouder(s) het contact met het kind (tijdelijk) te ontzeggen.
Maar ook wanneer een kind in het kader van jeugdbescherming uit huis geplaatst is kan, als contact met ouders het belang van het kind schaadt, dat contact door de gecertificeerde instelling worden beperkt (art1:265f BW).
Deelt u de mening dat het voor ouders, noch voor kinderen, niet goed te begrijpen is wat de verschillende rollen en verantwoordelijkheden zijn van de hulpverlenende instanties die jeugdbescherming verlenen, waaronder Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogden van gecertificeerde instellingen, waardoor ouders niet weten bij welke instantie ze met welke hulpvragen of klachten terecht kunnen?
Deze mening deel ik slechts ten dele. De verschillende instanties in de jeugdbeschermingsketen hebben alle duidelijk afgebakende taken en verantwoordelijkheden. Onderdeel van de werkwijze van de desbetreffende instanties is dat zij in het contact met kinderen en ouders duidelijk en op begrijpelijke wijze communiceren wat hun specifieke rol is in de betrokkenheid bij het kind en de ouders en hen doorverwijzen indien er sprake is van een (hulp)vraag die elders thuishoort. Daarbij hebben de betrokken instanties de plicht om kinderen en ouders tijdig en volledig te informeren over de mogelijkheden tot het indienen van een klacht en tot wie zij zich kunnen wenden voor ondersteuning hierbij.
In de praktijk blijkt dat in sommige gevallen ouders en kinderen zich niet of onvoldoende geïnformeerd voelen. Daar de betrokkenheid van jeugdbeschermingsinstanties een grote impact heeft op het leven van ouders en kinderen, acht ik het van belang dat hier verdere aandacht naar uitgaat. Dit punt maakt dan ook onderdeel uit van het «Actieplan Verbeteren Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen» (actielijn 2), dat momenteel in uitvoering is. In het actieplan is onder meer opgenomen dat de verschillende instanties in de jeugdbeschermingsketen er nog meer voor zorgen dat ouders en kinderen zorgvuldig uitgelegd krijgen wat jeugdbescherming inhoudt en wat hun rechtspositie is. Dit omvat ook zorgvuldige uitleg over wat de betrokkenheid van elke organisatie betekent, mede in relatie tot de positie van het kind en ouders.
Kunt u verhelderen wat de rollen en (wettelijke) verantwoordelijkheden zijn van de hulpverlenende instanties die werken aan jeugdbescherming, wat de verschillen zijn tussen die instanties en hoe de processen zijn ingericht? Kunt u dat in woorden beschrijven en in stroomschema’s uittekenen?
In de jeugdbeschermingsketen zijn verschillende organisaties actief. Veelal hebben kinderen en ouders in jeugdbeschermingscasuïstiek een verleden in de jeugdhulp en hebben zij al eerder te maken gehad met instellingen, zoals het wijkteam, Veilig Thuis (het voormalige Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling), Gecertificeerde Instellingen of de Raad voor de Kinderbescherming. Uit de bijeenkomsten met het Landelijk overleg Cliëntenraden is gebleken dat zowel gezinnen als professionals dit geregeld ervaren als een onoverzichtelijk en complex geheel waarbij de samenwerking in de keten niet optimaal wordt benut. Organisaties in de jeugdbeschermingsketen informeren kinderen en ouders veelal via standaard brieven, folders, websites en in gesprekken die professionals hebben met kinderen en ouders. De wijze waarop dit informeren in de praktijk gebeurt, verschilt per organisatie. Van aansprekende voorbeelden zijn enkele filmpjes gemaakt door Gecertificeerde Instellingen waarin voor verschillende casussen uitleg wordt gegeven over de gang van zaken, rollen en verantwoordelijkheden. De Raad voor de Kinderbescherming geeft stapsgewijze uitleg op de website waarop ook een animatiefilmpje over hoe de Raad voor de Kinderbescherming werkt en ook op Rechtspraak.nl zijn informatiefilmpjes te vinden. Daarnaast is binnen de Raad voor de Rechtspraak een werkgroep Positie en (recht op) participatie van minderjarigen in familie- en jeugdzaken opgericht die werkt aan de verbetering van de rechterlijke motivering ter verduidelijking voor kinderen en ouders. Vanwege de complexiteit en verscheidenheid van casuïstiek en de regionale verschillen kan er niet worden gesproken over één procesgang of één beschermingstraject waarover duidelijkheid kan worden gegeven.
Een goede en stapsgewijze beschrijving van de inrichting van het proces is te vinden op de website: www.regelhulp.nl/ik-heb-hulp-nodig/maatregelen-kinderbescherming.
Daarnaast is in het actieplan feitenonderzoek opgenomen om door JenV, VNG, en VWS in samenwerking met Gecertificeerde Instellingen, Raad voor de Kinderbescherming, Veilig Thuis, Landelijk Overleg Cliëntenraden en de Rechtspraak filmpjes en praatplaten te laten ontwikkelen om kinderen en ouders te informeren over de procesgang.
In de filmpjes wordt op toegankelijke wijze uitleg gegeven over de procesgang voor, tijdens en na de rechtszitting en de rollen en verwachtingen van de betrokken procespartijen.2 In de praatplaten worden aan de hand van eenvoudige schematische tekeningen de procesgang, rollen en verwachtingen inzichtelijk gemaakt.
In het procesmodel Jeugdbeschermingsketen 20153 vindt u op pagina 9 een schema met het overzichtsproces van de jeugdbeschermingsketen.
Herkent u het signaal dat ouders weerstand ervaren om tijdig hulp in te schakelen bij echtscheiding, co-ouderschapsplannen en omgangsregelingen?
Ouders onderkennen niet altijd dat zij hulp nodig hebben bij het regelen van en bij de verwerking van hun scheiding. Ook weten ouders niet altijd waar zij met hun vragen terecht kunnen.
Het Programma Scheiden zonder Schade is erop gericht ouders en hun kinderen vroegtijdig te ondersteunen bij hun scheiding. Onderdeel van het programma is dat in een «regiolab» geëxperimenteerd gaat worden met een gemeentelijk scheidingsloket waarin ouders worden toegerust, gefaciliteerd en begeleid. Daarbij is continue aandacht voor het kind cruciaal. Voorts wordt ingezet op publieke bewustwording.
Herkent u de constatering, op basis van gesprekken met diverse instanties en professionals, dat het imago van jeugdbescherming bij ouders en andere hulpverleners negatief is en wordt gerelateerd aan uithuisplaatsingen, geschonden omgangsregelingen en niet nagekomen van rechterlijke uitspraken? Zo ja, kunt u met feiten aantonen dat deze beelden niet de werkelijkheid weergeven? Zo nee, wat is u bekend over het imago van jeugdbeschermingsinstanties?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het aangekondigde uitvoeringsprogramma «Scheiden zonder schade»? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de vorderingen en kan de Kamer zich uitspreken over uw eventuele voornemens?
Het Programma Scheiden zonder Schade is sinds september 2018 van start gegaan en uw Kamer wordt over de voortgang voorjaar 2019 geïnformeerd.
De berichtgeving over de Qatarese vestiging van NHL Stenden |
|
Judith Tielen (VVD), Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel getiteld «Op de vestiging in Qatar krijg je zo een Nederlands diploma»?1
Ja.
Bent u bekend met de in het artikel genoemde feiten aangaande het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs, dat volgens het artikel sinds oktober 2018 loopt? Kunt u de Kamer hierover een toelichting geven?
Ja. De inspectie heeft in de zomer van 2018 aangekondigd een onderzoek te doen naar aanleiding van een in 2018 ontvangen signaal over het onderwijs dat wordt aangeboden door NHL Stenden in haar international campus Stenden Qatar. Naar verwachting wordt het onderzoek dit voorjaar afgerond. Indachtig de wettelijk vastgelegde zorgvuldigheidseisen (waaronder hoor en wederhoor) verwacht de inspectie dit onderzoek in juni te kunnen publiceren. Ik zeg u toe dit onderzoek naar uw Kamer te zullen sturen inclusief mijn reactie.
Deelt u de mening dat branche campuses een waardevol element kunnen zijn van onderwijsinternationalisering?
Het volledig verzorgen van Nederlandse opleidingen in het buitenland of het aanbieden van onderwijs in het buitenland in structurele samenwerking met een Nederlandse instelling kan de uitwisseling van studenten en docenten vergemakkelijken en biedt instellingen de mogelijkheid om internationale netwerken te versterken. Het kan de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland een impuls geven. Daarbij vind ik het van belang dat het aanbieden van onderwijs in het buitenland een bijdrage levert aan de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs.
Deelt u de mening dat het van belang is dat dit onderwijs van «Nederlandse kwaliteit» dient te zijn als dit door Nederlandse onderwijsinstellingen wordt aangeboden?
Ja. Ook wanneer het op basis van een structurele samenwerkingsrelatie in het buitenland aangeboden onderwijs op individuele basis vrijstellingen biedt voor een opleiding die leidt tot een Nederlands diploma. Hieraan zijn voorwaarden gesteld waar uw Kamer in 2012 over is geïnformeerd.2
Hoe garandeert u dat onderwijs in het buitenland aan Nederlandse onderwijsinstellingen van goede kwaliteit is?
Op verschillende manieren wordt gegarandeerd dat het onderwijs in het buitenland aan Nederlandse onderwijsinstellingen van goede kwaliteit is. Indien een Nederlandse instelling beoogt een buitenlandse nevenvestiging te openen van een Nederlandse opleiding, dus een situatie waarbij een Nederlandse instelling een opleiding volledig in het buitenland verzorgt, kan de Minister volgens de WHW daartoe toestemming verlenen onder de voorwaarde dat (verdragsrechtelijk) wordt geregeld dat de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) en de inspectie toegang hebben tot de desbetreffende nevenvestiging om hun taken uit te oefenen. Indien niet in de toegang van de NVAO en de inspectie tot de opleiding wordt voorzien, kan de opleiding in het buitenland niet worden verzorgd.
Wanneer het een structurele samenwerkingsrelatie betreft waarbij een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland wordt verzorgd en op basis waarvan in Nederland vrijstelling voor bepaalde vakken kan worden verkregen, geldt dat in Nederland de inspectie regulier toezicht houdt en de NVAO een reguliere opleidingsbeoordeling uitvoert bij de Nederlandse opleiding. Tijdens de accreditatieprocedure van de Nederlandse opleiding dient de NVAO in het bijzonder aandacht te schenken aan de werkwijze van de examencommissie. De examencommissie dient immers zorgvuldige besluiten te nemen met betrekking tot de eventuele vrijstellingen die worden verkregen voor het in het buitenland gevolgde onderwijs. Indien het inspectieonderzoek daar aanleiding toe geeft ga ik bezien of deze waarborgen afdoende zijn.
Bent u bekend met de manier waarop de kwaliteit van het onderwijs aan de buitenlandse vestigingen van NHL Stenden gedurende de afgelopen jaren is gecontroleerd? Kunt u de Kamer hierover berichten?
De inspectie in februari 2012 een aantal herstelafspraken gemaakt met het College van Bestuur van NHL Stenden. Naar het oordeel van de inspectie in mei 2014 is door de instelling voldoende tegemoet gekomen aan deze afspraken en is het onderzoek afgesloten.
De NVAO accrediteert de Nederlandse opleiding en heeft daarin ook aandacht voor de werkwijze van de examencommissie. De kwaliteit van het diploma wordt immers mede gegarandeerd doordat de examencommissie zorgvuldige beargumenteerde besluiten dient te nemen over elk afzonderlijk geval ten aanzien van vrijstellingen voor in het buitenland gevolgd onderwijs. De NVAO heeft de betreffende opleidingen van NHL Stenden in Nederland zoals te doen gebruikelijk in de afgelopen zes jaar beoordeeld.
Heeft u signalen ontvangen dat de kwaliteit van andere buitenlandse vestigingen van NHL Stenden en andere onderwijsinstellingen onder druk staat? Zo ja, kunt u de Kamer daarover berichten?
Er zijn geen signalen ontvangen over andere buitenlandse onderwijsactiviteiten van Nederlandse hoger onderwijsinstellingen.
Deelt u de mening dat deze affaire laat zien dat de lessen van de eerdere Yantai-affaire onvoldoende zijn getrokken?
De RUG was voornemens volledige Nederlandse opleidingen te verzorgen aan een branch campus in het Chinese Yantai. Zij zou daarvoor bij de Minister van OCW een aanvraag hebben moeten indienen, op basis waarvan beoordeeld zou worden of aan alle in de wet vastgelegde voorwaarden werd voldaan. Door het College van Bestuur van de RUG is besloten een dergelijke aanvraag niet in te dienen omdat zij onvoldoende draagvlak zag bij de Universiteitsraad voor de aanvraag.
NHL Stenden biedt in haar international campus Stenden Qatar al enkele jaren een traject aan. Bij een dergelijk traject kan een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland worden verzorgd.
Het door Stenden aangeboden traject en het indertijd door de RUG voorgenomen traject zijn dus verschillend. Voor ik inga op de casus Stenden Qatar wil ik eerst het onderzoek van de inspectie afwachten.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat het aanzien van internationalisering wordt geschaad door dit soort affaires?
In de wet heb ik een groot aantal voorwaarden opgenomen waaraan een Nederlandse instelling moet voldoen voordat ik toestemming verleen voor het verzorgen van een volledige opleiding in het buitenland. Dat betreft onder meer voorwaarden ten aanzien van kwaliteitswaarborgen, financiële en bestuurlijke stabiliteit en beheersbaarheid, maar ook voorwaarden om de veiligheid en rechten van studenten en de academische vrijheid te borgen.
Voor het verzorgen van maximaal 75% van een opleiding in het buitenland in een structurele samenwerkingsrelatie met een Nederlandse instelling zijn ook voorwaarden verbonden. De in een beleidsnotitie opgenomen voorwaarden zijn in 2012 (opnieuw) gestuurd aan alle instellingen voor hoger onderwijs.3 Uitgangspunt is dat de student in Nederland vrijstelling kan ontvangen voor het in het buitenland gevolgde onderwijs. De kwaliteit van het diploma wordt gegarandeerd doordat de examencommissie zorgvuldige beargumenteerde besluiten dient te nemen over elk afzonderlijk geval ten aanzien van deze vrijstellingen.
Het is aan de Nederlandse instelling de kwaliteit van het buitenlandse onderwijs te onderzoeken en blijvend verantwoordelijkheid te nemen voor deze kwaliteit. Indien het inspectieonderzoek daar aanleiding toe geeft zal ik zo nodig overgaan tot verheldering of aanscherping van deze regels.
Deelt u de mening dat fraude en omkoping die leiden tot een Nederlands diploma absoluut ontoelaatbaar zijn?
De waarde van het Nederlands diploma staat voor mij voorop. Als de diplomakwaliteit in het geding is, zijn maatregelen nodig. Daarom is het ook van belang dat de inspectie bij signalen die hierop wijzen, zorgvuldig onderzoek kan uitvoeren. Zoals eerder aangegeven moet blijken uit dit onderzoek of in het onderhavige geval daadwerkelijk de waarborgen voor het eindniveau en het verlenen van een diploma in het geding zijn.
Bent u bereid om buitenlandse vestigingen van Nederlandse onderwijsinstellingen per direct te sluiten, indien blijkt dat het onderwijs van onvoldoende kwaliteit is en/of als corruptie en fraude een rol blijken te spelen bij het verkrijgen van examenresultaten en diploma’s?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Universiteiten groeien harder dan verwacht’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Universiteiten groeien harder dan verwacht»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het aantal aan de universiteiten ingeschreven studenten meer dan 8.000 hoger is dan de raming van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)? Kunt u ook bevestigen dat in het hbo ruim 12.000 studenten meer zijn ingeschreven dan verwacht?
Volgens de definitie die we hanteren in de referentieramingen zijn de gerealiseerde aantallen studenten in 2018/19 in het hbo +1,7% en in het wo met +3,3% hoger dan in de raming van vorig jaar geschat. In aantallen is dat verschil in raming en realisatie in 2018/19 circa 7.500 hbo-studenten en 9.400 wo-studenten.
Kunt u aangeven hoeveel internationale studenten ingeschreven zijn aan universiteiten en hbo-instellingen? Wat zijn de verschillen tussen het aantal ingeschreven en het aantal geraamde internationale studenten?
In collegejaar 2018/19 zijn er bijna 33.000 internationale inschrijvingen in het hbo en bijna 58.000 internationale inschrijvingen in het wo. Vorig jaar werden respectievelijk 32.600 en 53.400 geraamd voor 2018/19.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort is op de OCW-begroting 2019 als gevolg van de onderschattingen? Op welke manier gaat u dit tekort oplossen?
De financiële gevolgen van de realisatiegegevens per studiejaar 2018–2019 worden zichtbaar in de eerste suppletoire begroting van 2019 van OCW (1 juni 2019).
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat ramingen structureel tot tekorten van deze omvang leiden? Zo ja, welke stappen heeft u al gezet om de ramingen te verbeteren?
Eind oktober heb ik een brief2 aan de TK gestuurd met het eerste deel van de gezamenlijke verkenning met Financiën naar de systematiek rondom de OCW-ramingen. De OCW-ramingen zijn nauwkeurig, in percentages zijn de afwijkingen op totaal niveau klein en wijkt de totaalraming voor het onderwijs nooit meer dan 1% af. Vanwege de omvang van de onderwijsbudgetten op de begroting heeft een procentueel kleine afwijking toch grote budgettaire gevolgen.
Dat de raming (per sector) meerdere jaren achter elkaar te laag of te hoog bleek, betekent niet per definitie dat de raming beter kan. De ramingssystematiek is gebaseerd op statistische analyse van data van de afgelopen jaren over hoe leerlingen en studenten door het onderwijssysteem stromen. Door elk jaar de meest recente data te gebruiken, krijgt de raming een zelflerend vermogen. Door de trends te baseren op data over twaalf jaar, wordt de invloed van onverwachte veranderingen in trends en eenmalige uitschieters gedempt. Het voordeel daarvan is dat eenmalige uitschieters een beperkt effect op de verwachte toekomstige ontwikkelingen hebben. Een nadeel is dat een trendbreuk met vertraging wordt waargenomen (bijvoorbeeld de sneller dan verwachte verschuiving van vmbo- naar havo- en vwo-deelname, die enkele jaren tot meer leerlingen dan geraamd in het vo hebben geleid). Uit extern onderzoek is in het verleden gebleken dat deze methodiek desondanks tot meer nauwkeurige voorspellingen leidt dan alternatieve methodieken voor raming.
Deelt u de analyse dat ramen met name moeilijk is voor de ontwikkeling van het aantal internationale studenten in het Nederlands hoger onderwijs?
Zie hiervoor mijn antwoord op de vragen 5 en 7.
Bent u bereid om de ramingen van internationale studenten separaat te berekenen, te vermelden en toe te lichten in de jaarlijkse begroting van het Ministerie van OCW?
Het ramen van internationale studenten heeft onze aandacht en wordt besproken met de Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS). In de ALS zijn de Planbureaus en verschillende wetenschappers vertegenwoordigd, die gezamenlijk toezien op de methode van de Referentieraming. Er is bovendien vorig jaar overleg geweest met de VSNU, Nuffic en Kences over de behoefte aan eenduidige cijfers over internationale studenten. Dit heeft vorig jaar al geleid tot de gevraagde uitsplitsing van studenten naar herkomst (Nederlandse, EER- en niet-EER-studenten) in het rapport van de Referentieramingen. Deze heb ik u met Prinsjesdag toegestuurd3. In het rapport dat ik u dit jaar met Prinsjesdag zal toesturen zal ik opnieuw de uitsplitsing opnemen en daarnaast zal ik ook de definitie van internationale studenten opnemen, zoals Nuffic die hanteert.
Deelt u de mening dat de uitvoering van de motie-Tielen om een aanmeldloket voor internationale studenten in te stellen, onder andere bij kan dragen aan betere raming van het aantal internationale studenten?2
In mijn brief aan uw Kamer over gedragscodes en taalbeleid voor het hoger onderwijs van 21 december 20185, heb ik aangegeven dat ik in gesprek ben met de VSNU over een centraal aanmeldloket voor internationale studenten. Dit naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Tielen6. Het aanmeldloket heeft geen invloed op de ramingen, want bij ramingen worden alleen gerealiseerde inschrijvingen in de berekening meegenomen en geen aanmeldingen.
Het bericht ‘Universiteit is te wit’ |
|
Judith Tielen (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Universiteit is te wit»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat de status is van het aangehaalde diversiteitsplan en in hoeverre de medezeggenschap hierbij betrokken is?
De ambitie van de Universiteit Utrecht om te werken aan een diverse en inclusieve universiteit is opgenomen in hun Strategisch Plan (2016–2020). De Universiteitsraad heeft met dit Strategisch Plan ingestemd. Het projectplan «Diversiteit: instroom en selectie», waarover de Telegraaf schreef, is een uitwerking van de ambitie van de Universiteit. Het college van bestuur heeft dit projectplan in november 2018 goedgekeurd en als uitwerking van beleid toegestuurd aan de medezeggenschap. Bespreking in de Universiteitsraad staat gepland voor april 2019.
Wat vindt u van het diversiteitsplan en de genoemde doelstellingen?
Ik kan het alleen maar aanmoedigen dat universiteiten en hogescholen nadenken over diversiteit en inclusie en daar ook concrete maatregelen aan koppelen. Het is echter aan de instellingen zelf om te bepalen hoe zij hier aandacht aan besteden en welke maatregelen zij op dit gebied nemen.
Deelt u de mening dat diversiteitbeleid en inclusie veel meer moet zijn dan doelgroepenbeleid? Zo ja, wat is uw definitie van diversiteit en wat is de door u gewenste doelstelling?
Ja, ik deel de mening dat diversiteitsbeleid en inclusie meer moet zijn dan doelgroepenbeleid.
Diversiteit betreft alle manieren waarop mensen van elkaar verschillen. Diversiteit in de studentenpopulatie gaat naar mijn mening over de verschillende achtergronden, ervaringen talenten, culturen en nationaliteiten van studenten. Inclusie maakt het mogelijk dat de universiteit of hogeschool een plek is waar iedereen zich thuis kan voelen en zich optimaal kan ontwikkelen.
Ik vind het belangrijk dat er bij universiteiten en hogescholen aandacht is voor diversiteit en inclusie. Hoe zij dat doen, is aan de instellingen zelf. Om die reden heb ik hiervoor geen gewenste doelstelling.
Dat geldt overigens ook voor de Universiteit Utrecht en komt tot uiting in de vier uitgangspunten die de universiteit hanteert:2 Studenten, medewerkers en gasten met een grote verscheidenheid aan achtergronden voelen zich welkom bij de Universiteit Utrecht;3 Studenten en medewerkers hebben de ruimte om zich te ontplooien,4 Een divers samengestelde staf biedt de diverse studentenpopulatie herkenbare rolmodellen,5 Studenten, medewerkers en gasten benaderen elkaar zonder vooroordelen en uitsluiting.
Bent u van mening dat de in het artikel genoemde maatregelen om «tot meer diversiteit te komen» als een gebedsruimte (met gescheiden ingangen) en een jaarkalender met islamitische feestdagen, daadwerkelijk bijdragen aan diversiteit en inclusie? Of ziet u het risico dat zaken als gescheiden ingangen juist de integratie van studenten onderling en de omarming van de vrije waarden van Nederland tegenwerken?
In het artikel in de Telegraaf wordt gerefereerd aan een bijlage van het projectplan «Diversiteit: instroom en selectie» van de Universiteit van Utrecht. In deze bijlage, die ter inspiratie bij het projectplan is gevoegd, worden verschillende ideeën van studenten en werknemers genoemd om te komen tot meer diversiteit en inclusie op de universiteit. Het gaat om ideeën van studenten en werknemers, niet om beleid van de Universiteit Utrecht.
De universiteit heeft mij laten weten dat er geen plannen zijn voor aanpassing van de jaarkalender of een gebedsruimte (met gescheiden ingangen). Er zijn stilteruimtes waar iedereen gebruik van kan maken (met één deur) en er is volgens de universiteit geen aanleiding dat aan te passen.
Ik ben van mening dat maatregelen om tot meer diversiteit en inclusie te komen altijd weloverwogen moeten worden genomen. Op welke manier dat gebeurt en welke maatregelen worden genomen is de verantwoordelijkheid van universiteiten en hogescholen zelf.
Deelt u de mening dat dergelijke maatregelen weinig met kwaliteit van onderwijs te maken hebben? Zo ja, vindt u dat deze maatregelen een doelmatige besteding van onderwijsgeld zouden zijn?
Ik ben van mening dat diversiteit, zowel in de studentenpopulatie als in het personeelsbestand, een belangrijke bijdrage kan leveren aan de kwaliteit van het onderwijs. Een leergemeenschap die bestaat uit studenten en docenten met verschillende achtergronden, ervaringen, talenten, culturen en nationaliteiten daagt studenten uit om zich in de ander te verdiepen, verschillende perspectieven op vraagstukken te bezien en te komen tot creatieve oplossingen. Studenten leren zo om bruggen te slaan en verbindingen te maken die nodig zijn voor de toekomst. Het is daarmee een onderdeel van de bildungs- en verbindingsopgave van het onderwijs en maatregelen die daar aan bijdragen zijn naar mijn mening een doelmatige besteding van onderwijsgeld.
Deelt u de mening dat diversiteit nooit een doel kan zijn van de universitaire selectieprocedure, maar dat selectieprocedures erop gericht moeten zijn om het studiesucces van studenten voor de beoogde opleiding te voorspellen?
Ik vind het belangrijk dat er in selectieprocedures aandacht is voor kansengelijkheid. Alle aspirant-studenten moeten dezelfde kansen hebben om toegelaten te worden tot een (selecterende) opleiding.
Het bericht ‘Verbetering gebruik meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bij ggz’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verbetering gebruik meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bij ggz»?1
Ja.
Herkent u de constatering van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat in ieder geval een aantal jeugdzorginstellingen denkt dat de meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling niet in de jeugdhulp moet worden toegepast? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Eind 2016 heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: de inspectie) met behulp van een telefonische enquête onderzoek gedaan naar het gebruik van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bij zorgaanbieders in 8 sectoren. De inspectie concludeerde dat het bewustzijn groeit, maar dat signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling en de scholing over dit onderwerp in enkele sectoren, waaronder de GGZ, nog steeds onvoldoende was.
Dit was aanleiding om in 2018 een vervolgonderzoek te doen naar 65 ggz-instellingen. De inspectie heeft op 20 november jl. de uitkomsten van dit vervolgonderzoek op haar website gepubliceerd2. Uit dit vervolgonderzoek blijkt dat het merendeel van deze GGZ-instellingen (97%) al ver gevorderd is met het implementeren en borgen van de meldcode in het zorgproces. De inspectie constateerde echter ook dat binnen enkele ggz-instellingen die kinder- en jeugdpsychiatrie verlenen, de veronderstelling bestond dat de meldcode inclusief de kindcheck niet voor jeugdhulp van toepassing is. Inmiddels hebben deze instellingen hun protocollen aangepast en de meldcode (inclusief de kindcheck) geïmplementeerd.
De verwarring bij deze instellingen voor kinder- en jeugdpsychiatrie is met name ontstaan doordat deze instellingen dachten dat de meldcode zich voornamelijk richt op een cliënt die verantwoordelijk is voor de verzorging en opvoeding van een of meer minderjarigen, met het oog op de veiligheid van die minderjarigen. De cliënten van hierboven genoemde instellingen zijn de kinderen, niet de ouders. Deze beredenering is onjuist. De meldcode geldt voor zowel jeugdigen, volwassenen als ouderen. Het is belangrijk dat ook de jeugdhulp een risicotaxatie uitvoert of de volwassenen waarbij zij betrokken zijn, een risico vormen voor de kinderen van die volwassenen. De ouder van een cliënt in de kinder- en jeugdpsychiatrie kan immers ook een risico vormen voor eventuele andere kinderen in het gezin. Maar ook kan de ouder van een cliënt een risico vormen voor een andere reden dan de indicatie waarvoor de kinder- en jeugdpsychiatrie betrokken is. De inspectie heeft daarom eerder al met het veld van de ggz afgesproken dat de hele ggz, inclusief de kinder- en jeugdpsychiatrie, de meldcode hanteert. Met het publiceren van de factsheet, vraagt zij hiervoor extra aandacht van het veld.
Ik vind het goed om te zien dat binnen de ggz-instellingen een stijgende lijn zichtbaar is in de bewustwording en signalering van huiselijk geweld en kindermishandeling en dat uit onderzoek van de inspectie betere resultaten blijken ten aanzien van de implementatie en borging van de meldcode in het zorgproces. Hier is het afgelopen jaar door onder andere de projectleider implementatie meldcode GGZ ook stevig op ingezet. Ik vind het geen goede zaak dat blijkt dat een aantal instellingen van de kinder- en jeugdpsychiatrie denkt dat meldcode voor hen niet van toepassing is. De meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling moet al vanaf 2013 door instellingen worden toegepast. Ik vind het daarom goed dat de inspectie hier met het publiceren van de factsheet extra aandacht voor vraagt van het veld.
De inspectie houdt toezicht op het gebruik van de meldcode en onderzoekt al een aantal jaar of zorgsectoren zich voldoende inzetten voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. De specifieke resultaten van het onderzoek bij de GGZ deelt de inspectie met de betreffende instellingen zelf. De algemene gebundelde resultaten worden door de inspectie openbaar gemaakt. Ik volg de resultaten van de onderzoeken naar het gebruiken van de meldcode nauwlettend. Ik heb de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd gevraagd om dit jaar extra aandacht te besteden aan het toezicht van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling gezien de wijziging van de meldcode per 1 januari 2019. Hierbij heb ik ook gevraagd specifiek aandacht te besteden aan instellingen die kinder- en jeugdpsychiatrie verlenen.
Heeft u overzicht welke jeugdzorginstellingen de meldcode al dan niet gebruiken? Zo ja, kunt u dit overzicht delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn uit te zoeken en te delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke redenen worden gegeven door jeugdzorginstellingen dat zij de meldcode niet van toepassing achten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u van deze redenen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de meldcode een belangrijk instrument is om kindermishandeling tijdig te kunnen signaleren en vervolgens effectief te kunnen aanpakken? Zo ja, bent bereid om de meldcode bij de jeugdzorginstellingen extra onder de aandacht te brengen om te zorgen dat deze verplichting (per 1 januari 2019) wordt nageleefd?
De meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling helpt professionals bij de te nemen stappen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Ik deel dus zeker uw mening dat de meldcode een belangrijk en krachtig instrument is om kindermishandeling tijdig te kunnen signalen en vervolgens effectief te kunnen aanpakken.
Het signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling is een belangrijke onderdeel van onze aanpak. Één van de ambities van het programma Geweld hoort Nergens Thuis is om het gebruik van de verbeterde meldcode onder alle sectoren te vergroten. Om te zorgen dat de meldcode bij jeugdzorginstellingen extra onder de aandacht wordt gebracht, ga ik onder andere het volgende doen:
Het niet toestaan van een nieuwe aanvraagronde voor het experiment promotieonderwijs |
|
Harry van der Molen (CDA), Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Hoe staat het met de tussentijdse evaluatie van het experiment promotieonderwijs die volgens het Besluit experiment promotieonderwijs twee jaar na de start van het experiment wordt uitgevoerd? Waarom is deze bijna drie jaar na de start van het experiment nog niet voltooid?
Het onderzoek voor de tussenevaluatie van het experiment is op 12 december 2018 aan onderzoeksbureau Cheps gegund. Cheps is in januari met de onderzoekswerkzaamheden gestart. In het Besluit experiment promotieonderwijs1 is bepaald dat twee jaar na de inwerkingtreding van het besluit een tussentijdse evaluatie wordt uitgevoerd. De instroom van promotiestudenten bij de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) is niet direct na de toestemming voor deelname aan het experiment gestart, maar pas per september 2016. Omdat van instroom van enige omvang op dat moment pas sprake was, is van september 2016 uitgegaan voor de planning van de tussenevaluatie. Met de feitelijke start van het onderzoek in januari 2019 kan Cheps bovendien informatie van de promotiestudenten die in het laatste kwartaal van 2018 bij de RUG zijn gestart verwerken, alsmede van alle vijftien promotiestudenten bij de EUR. Zoals blijkt uit mijn antwoord op 17 september 2018 op schriftelijke vragen van Kamerlid Özdil 2 zouden in september 2018 de laatste vijf promotiestudenten bij de EUR starten.
Wanneer kan de Kamer de resultaten van deze tussenevaluatie verwachten?
De planning is dat Cheps het rapport van het onderzoek uiterlijk april 2019 oplevert. Deze termijn kan zo nodig éénmaal twee maanden worden verlengd. Binnen vier weken na ontvangst wordt het rapport openbaar gemaakt en naar de Kamer gestuurd.
Bent u bekend met de tussentijdse onafhankelijke evaluatie die de Rijksuniversiteit Groningen heeft laten uitvoeren onder haar studentpromovendi?
Ik heb van de RUG in oktober 2017 de beschikking gekregen over een verslag van de evaluatie van het experiment over de periode 1 september 2016 tot 1 september 2017, uitgevoerd door haar faculteit Gedrag- en Maatschappijwetenschappen.
Hoe duidt u de resultaten van deze evaluatie, waaruit blijkt dat deze promovendi-studenten tevreden zijn over hun rechtspositie, over de begeleiding die ze krijgen, de voorzieningen waarvan ze gebruik kunnen maken en over hun inbedding in de onderzoeksgroep?
Ik heb de resultaten van deze evaluatie voor kennisgeving aangenomen.
Aan resultaten van het experiment zal ik duiding geven in mijn reactie op de tussenevaluatie van Cheps.
Heeft het experiment bij de deelnemende universiteiten, Rijksuniversiteit Groningen en Erasmus Universiteit Rotterdam, tot nu toe tot een toename van het totaal aantal promovendi geleid?
Zoals blijkt uit het Besluit experiment promotieonderwijs zal één van de vragen voor de eindevaluatie, die eind 2021 zal plaatsvinden, zijn of de deelnemende universiteiten meer gepromoveerden hebben afgeleverd ten opzichte van de periode tussen 2010 en 2016 en zo ja, of dit verschilt per onderwijsgebied. Of het experiment heeft geleid tot een toename van het aantal promovendi zal dus worden gemeten over de gehele looptijd van het experiment en worden vergeleken met de periode tussen 2010 en 2016. Zoals ik op 17 september 2018 heb geantwoord op schriftelijke vragen van Kamerlid Özdil 3 verwacht de RUG onder de werking van het experiment 20 procent meer promovendi te kunnen aantrekken. Gelet op de omvang van de deelname van de EUR zal de toename bij deze universiteit beperkt blijven. Uit de eindevaluatie zal moeten blijken of de verwachte toename bij de RUG zal worden bereikt.
Welke conclusie kan u op dit moment trekken over de mate waarin het experiment promotieonderwijs bijdraagt aan een betere voorbereiding op een toekomstige loopbaan?
Voor de eindevaluatie zal worden onderzocht hoe gepromoveerde promotiestudenten de aansluiting van het promotie-onderwijstraject op de arbeidsmarkt hebben ervaren. Op grond van de antwoorden daarop kunnen pas conclusies worden getrokken. Op dit moment zijn er nog geen promotiestudenten gepromoveerd en instroom op de arbeidsmarkt heeft derhalve nog niet plaatsgevonden.
Waarom heeft u nog voordat de eerste tussenevaluatie met betrekking tot het experiment promotieonderwijs is begonnen, besloten om geen nieuwe aanvraagronde voor universiteiten open te stellen?
Ik zou een nieuwe aanvraagronde eventueel hebben overwogen als dat een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject zou hebben opgeleverd, hetgeen van meerwaarde voor het experiment zou zijn geweest. Maar van belangstelling van andere universiteiten buiten de RUG en de EUR was geen sprake en is ook nu niet gebleken.
Wat zijn de gevolgen voor het aantal beschikbare promotieplaatsen voor geïnteresseerde masterstudenten, als er geen gebruik wordt gemaakt van het openstellen van een nieuwe aanvraagronde? En hoe duidt de Minister deze gevolgen?
Zoals ik heb vermeld in het antwoord op vraag 5 zal uit de eindevaluatie moeten blijken of het experiment tot een toename van het aantal promovendi bij de RUG en de EUR heeft geleid. Een nieuwe aanvraagronde leidt niet automatisch tot meer promovendi. En zoals blijkt uit het antwoord op vraag 7 is niet gebleken van belangstelling bij andere universiteiten buiten de RUG en de EUR.
Bent u bereid alsnog een nieuwe aanvraagronde open te stellen, bijvoorbeeld als er uit de tussenevaluatie blijkt dat er geen ernstige nadelige effecten op het onderzoeksklimaat aan de universiteit zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 7.
Anti-integratieve uitspraken rector islamitische universiteit Rotterdam |
|
Judith Tielen (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rotterdamse rector: aanhangers Gülen mogen doodstraf krijgen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een rector van een universiteit in Nederland polariserende uitspraken doet die haaks staan op de waarden van de Nederlandse rechtsstaat en de integratie en het samenleven in Nederland niet bevorderen?
Ik keur het af als een vertegenwoordiger van een instelling die geaccrediteerde opleidingen verzorgt uitspraken doet die in strijd zijn met de kernwaarden van onze democratische rechtsstaat.
Hoe verhouden de uitspraken zich tot de in de Eerste Kamer aangenomen wet die bestuurders van particuliere instellingen opdraagt maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te tonen? Welke aanknopingspunten biedt de wet om in te grijpen?
Ik heb u op 17 december 2018 per brief2 geïnformeerd over het feit dat de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef om advies wordt gevraagd. Hiermee volg ik het stappenplan dat bij de behandeling van de Wet bescherming namen en graden met uw Kamer en in de Eerste Kamer is besproken. Met het advies van de commissie zal ik beoordelen of er aanleiding is om bij de IUASR in te grijpen. Het advies van de commissie is daarbij, zoals destijds in de Eerste Kamer is besproken, zwaarwegend.
Bent u bereid de mogelijkheden uit de wet te benutten richting de betreffende rector, zeker gelet op het feit dat het niet de eerste keer is dat dit type anti-integratieve uitspraken zijn gedaan?
Ja, daartoe ben ik bereid. Daarom is de commissie om advies gevraagd.
Bent u voorts bereid een gesprek aan te gaan met de universiteit over de rol die de universiteit speelt in de vrije Nederlandse samenleving en indien dit niet in vruchtbare aarde landt, een vorm van toezicht te overwegen en zo nodig de accreditatie intrekken?
Op dit moment moet de onafhankelijke en deskundige adviescommissie haar werk kunnen doen. Ik wacht het advies van de commissie af.
Het bericht ‘Duitsers willen nieuwe universiteit op grens met Nederland’ |
|
Judith Tielen (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Duitsers willen nieuwe universiteit op grens met Nederland»?1
Ja.
Klopt het dat vertegenwoordigers van de deelstaat Noordrijn-Westfalen op de top in Düsseldorf hebben gesproken met de Nederlandse Minister-President over een Europese universiteit op de grens met Venlo? Zo ja, kunt u mede namens de Minister-President aangeven wat hier besproken is?
Nee, de Europese universiteit op de grens met Venlo is kort ter sprake gekomen in een gesprek tussen de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en zijn collega van Noordrijn-Westfalen, Minister Holthoff-Pförtner. Noordrijn-Westfalen heeft gemeld dat het een initiatief van twee afgevaardigden in het deelstaatparlement betreft. Er is niet inhoudelijk doorgepraat.
Klopt het dat de voorgestelde universiteit een universiteit voor toegepaste wetenschappen moet worden? Zo ja, is aan een dergelijke instelling behoefte in deze regio naast de al bestaande instellingen? Zo nee, om wat voor soort instelling gaat het wel?
Het plan dat mij bekend is, betreft een plan van twee parlementariërs van Noordrijn-Westfalen. Deze parlementariërs willen een Nederlands-Duitse universiteit vestigen dichtbij de grens tussen Nederland en Duitsland bij Venlo, die zich naar ik begreep vooral zou moeten richten op vragen rond duurzaamheid.
Deelt u de mening dat een nieuwe grensoverschrijdende universiteit gericht op de promotie van Europese waarden geen waarde toevoegt aan het bestaande Nederlandse netwerk van hogescholen en universiteiten? Zo nee, waarom lijkt dit u wel een goede toevoeging?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat meer grensoverschrijdende Europese samenwerking door bestaande universiteiten en hogescholen wel degelijk van toegevoegde waarde kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Grensoverschrijdende samenwerking kan zeker toegevoegde waarde hebben, daarom ben ik ook een warm voorstander van het Europese initiatief voor Netwerken van Europese Universiteiten. Ik heb me er in Europees verband hard voor gemaakt dat deze netwerken bottom-up tot stand komen, dat er geen nieuwe instituten of Europese diploma’s worden gecreëerd en dat de initiatieven bij kunnen dragen aan de versterking van hogeronderwijsinstellingen door heel Europa, zodat mobiliteit van «brains» evenwichtiger over de EU plaats kan vinden. Ik zie dus in beginsel geen toegevoegde waarde binnen het bestel voor een nieuwe grensoverschrijdende universiteit, maar mogelijk wel voor grensoverschrijdende samenwerking tussen bestaande universiteiten en hogescholen.
De Europese Commissie heeft recentelijk een call uitgeschreven voor een pilot met zulke netwerken, waarin bestaande instellingen (minimaal drie, uit drie verschillende lidstaten) in competitie middelen kunnen verwerven ten behoeve van institutionele (onderwijs)samenwerking. Ik weet dat enkele Nederlandse hogeronderwijsinstellingen van plan zijn mee te doen aan deze call, maar er zal ongetwijfeld veel competitie zijn. Over de kans van slagen van individuele instellingen en hun Europese partners kan ik dan ook geen uitspraken doen.
Op welke wijze vindt u dat Nederlandse universiteiten en hogescholen zouden kunnen deelnemen aan de eerdergenoemde pilot, dit in het licht van het feit dat Maastricht University bekend staat als een universiteit die veel samenwerkingsverbanden heeft in de regio (zowel in Duitsland als in België), idem dito de Rijksuniversiteit Groningen? Vindt u ook dat bijvoorbeeld Maastricht University aanspraak moet kunnen maken op Europees budget dat beschikbaar is voor Europese universiteiten om regionale samenwerking te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Op welke manier kunt u eraan bijdragen dat onze bestaande Nederlandse hogeronderwijsinstellingen – zoals Maastricht University – aanspraak kunnen maken op dit budget? Bent u bereid dit ook te doen?
Het budget dat binnen het Erasmus+-programma is vrijgemaakt voor Europese Universiteitsnetwerken is niet alleen bedoeld voor regionale samenwerking, maar voor samenwerking door de gehele Europese Unie. Een van de criteria waarop de voorstellen zullen worden beoordeeld is de geografische spreiding. Daarop scoren voorstellen die alleen regionaal samenwerken minder hoog. Bij de selectie wordt ook naar andere criteria gekeken (zie ook het antwoord op vraag 5).
De Nederlandse hogeronderwijsinstellingen werken al veel samen met Europese partners en worden over het algemeen als kwalitatief hoogwaardige instellingen aangemerkt. Daarmee zullen zij als een aantrekkelijke netwerkpartner worden gezien. Het staat alle Nederlandse hogeronderwijsinstellingen vrij om een aanvraag te doen uit dit budget. In de beoordeling (door de Europese Commissie) van deze voorstellen spelen individuele lidstaten geen rol.
De rapportage ‘Eindrapportage verdeling fonds tekortgemeenten’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de rapportage van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) «Eindrapportage verdeling fonds tekortgemeenten»?1
Ja
Hoe beoordeelt u de verdeling van de middelen van het fonds tekortgemeenten?
Aan de verdeling van de middelen van het Fonds Tekortgemeenten ligt een zorgvuldig proces ten grondslag. Vooraf zijn criteria opgesteld welke door gemeenten op de algemene ledenvergadering (ALV) van de VNG op 27 juni 2018 zijn geaccordeerd. De rapportage van de Commissie Fonds Tekortgemeenten over het proces van beoordeling en de verdeling verantwoord daarnaast hoe zij te werk zijn gegaan en welke keuzes zij gemaakt hebben.
Kunt u aangeven om welke brongegevens gevraagd is bij de aanvragen, en of de door de betreffende gemeenteraad vastgestelde begrotingen en jaarrekeningen daar onderdeel van waren? Hoe beoordeelt u de waarde van deze democratisch vastgestelde documenten in de beoordeling van de aanvragen?
Met een aanvraag voor het Fonds Tekortgemeenten moesten de volgende documenten worden meegestuurd:
(bron: website VNG (hier is ook het format terug te vinden) – https://vng.nl/fonds-tekortgemeenten-jeugd-en-wmo-een-aanvraag-indienen)
Een door de gemeenteraad vastgestelde begroting hoefde niet te worden ingediend, omdat bij de beoordeling inkomsten van gemeenten vergeleken zijn met uitgaven van gemeenten.
De door de gemeenteraad vastgestelde jaarrekeningen vormen een onderdeel van de beoordeling van de aanvragen, maar bieden op zichzelf onvoldoende informatie om de volledige aanvraag te kunnen toetsen. Daarom is ook gebruik gemaakt van andere informatiebronnen.
Klopt het dat een goedkeurende accountantsverklaring geen absolute vereiste was voor het toekennen van compensatie voor de gemelde tekorten? Zo ja, deelt u de mening dat een accountantsverklaring iets zegt over de financiële situatie en daarmee het beleid dat is gevoerd? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat ook aanvragen van gemeenten zonder goedkeurende accountantsverklaring gehonoreerd zijn. De Commissie Fonds Tekortgemeenten die de aanvragen heeft beoordeeld, heeft aan deze aanvragen bijzondere aandacht besteed om te kunnen vaststellen of het niet hebben van een goedkeurende accountantsverklaring ook moet leiden tot de conclusie dat de aanvraag onvoldoende betrouwbaar is. Hier besteed de Commissie bijzondere aandacht aan in hun rapportage over de uitkomsten van het Fonds Tekortgemeenten.
Accountantsverklaringen zeggen met name iets over de rechtmatigheid van de door gemeenten uitgegeven budgetten. Het zegt niets over het beleid. Daar gaat het college en de gemeenteraad over.
Klopt het dat geen inhoudelijke toets is uitgevoerd op het gevoerde beleid van de gemeente die een aanvraag heeft ingediend, omdat het gaat om een eenmalige toekenning? Zo ja, deelt u de mening dat ook een incidenteel fonds van 200 miljoen euro inhoudelijk moet worden getoetst? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft parallel aan het IBP afspraken met gemeenten gemaakt over het inrichten van een tijdelijke voorziening voor gemeenten die geconfronteerd worden met een stapeling van tekorten in de uitvoering van de taken in het sociaal domein. Hiertoe heeft het kabinet € 100 miljoen beschikbaar gesteld, en is eveneens € 100 miljoen vanuit de algemene uitkering van het gemeentefonds vrijgemaakt.
Afgesproken is dat de VNG de uitwerking van het fonds voor haar rekening zou nemen. Op de algemene ledenvergadering (ALV) van de VNG van 27 juni 2018 is het door de VNG ontwikkelde voorstel voor het Fonds Tekortgemeenten goedgekeurd. Een grote meerderheid (82%) van de gemeenten stemden hier mee in.
Gemeenten hebben er hierbij niet voor gekozen om een beleidsinhoudelijke toets uit te voeren op de oorzaak van het tekort. Hierbij heeft de afweging meegespeeld dat het een eenmalige toekenning betreft.
De keus om de aanvragen niet te toetsen op het door de gemeente gevoerde beleid is door gemeenten genomen. Ik kan mij hier enerzijds in vinden. Ik zie dat hier grote praktische ingewikkeldheden aan vast zitten. Anderzijds zie ik ook het nut om ook het door een gemeente gevoerde beleid mee te wegen in de beoordeling van de aanvragen. Al was het maar omdat hier kennis uit gedestilleerd kan worden waarmee verbeteringen in de toekomst kunnen worden doorgevoerd.
Gemeenten hebben, alles overziend, om redenen van uitvoerbaarheid de afweging gemaakt dat het niet toetsen op gemeentelijk beleid uiteindelijk de voorkeur had.
Kunt u toelichten waarom is gekozen om tekorten boven het bedrag van 108,26 euro per inwoner voor 100% te compenseren en tekorten onder dit bedrag voor 50% of niet? Deelt u de mening dat een dergelijke staffel het aangaan van tekorten onder gemeenten aanmoedigt? Zo nee, hoe komt het gevoel van onredelijkheid bij gemeenten die tijdig hebben ingegrepen in hun jeugdbeleid op u over?
In de criteria die door gemeenten zijn opgesteld, is het financiële kader (€ 200 miljoen) als uitgangspunt genomen. Er was € 200 miljoen beschikbaar voor het Fonds Tekortgemeenten. Dit budget kon niet overschreden worden.
In de criteria is er voor gekozen om met een vaste drempel te werken (tekort van € 40 per inwoner), en vervolgens met een flexibele staffel indien het beschikbare budget overvraagd zou worden. Hierbij is vanuit het oogpunt dat de hoogste tekorten ook het meest urgent zijn er voor gekozen om met staffels van 50% en 100% te werken.
De € 108,26 is het resultaat van de precieze uitkomsten van de aanvragen. Dit bedrag was niet vooraf vastgesteld.
Ik deel niet de mening dat een dergelijke staffel het aangaan van tekorten onder gemeenten aanmoedigt. Allereerst zullen gemeenten uiteindelijk nog steeds een deel van het tekort zelf zullen moeten opvangen (dat deel van het tekort dat onder de drempel van € 40 per inwoner valt + dat deel van het tekort waarover 50% compensatie wordt ontvangen). Daarnaast veronderstelt dit dat gemeenten in 2016 en 2017 al zouden hebben geanticipeerd op een Fonds Tekortgemeenten dat pas in februari 2018 is afgesproken.
Kunt u toelichten waarom de gemeenten Venlo en Leeuwarden een tekort van ongeveer 200 euro per inwoner hebben en daarom met twee van de 88 gemeenten die een aanvraag hebben ingediend, 20 miljoen euro, ongeveer 10% van het totale fonds gecompenseerd krijgen? Wat is anders in deze gemeenten dat de tekorten substantieel groter zijn dan bij naar inwonertal vergelijkbare gemeenten als Leiden, Westland, Emmen of Zoetermeer?
Hier is geen simpel antwoord op te geven. In de criteria van het Fonds Tekortgemeenten wordt geen rekening gehouden met de oorzaken van de tekorten. En deze zijn dan ook niet bekend.
Ik ben het met u eens dat er tussen ogenschijnlijk vergelijkbare gemeenten grote verschillen optreden in de mate waarin zij met hun budgetten binnen het sociaal domein uitkomen.
In het onderzoek Jeugd, onderdeel benchmark, waar ik uw Kamer in het AO Financiën Sociaal Domein van 3 oktober 2018 heb geïnformeerd is het mede de bedoeling om hier meer inzicht in te verkrijgen.
Deelt u de mening van wethouders in het land dat deze regeling passief beleid of slecht gedrag beloont? Zo nee, hoe verantwoordt u dat deze regeling de moeilijke keuzes bestraft die niet gecompenseerde gemeenten hebben gemaakt om de financiën op orde te houden?
Ik ben het er niet mee eens dat het Fonds Tekortgemeenten per definitie passief beleid of slecht gedrag beloont. Ik ben mij er wel van bewust dat zeker niet uitgesloten kan worden dat gemeentelijk beleid oorzaak is van tekorten.
Kunt u aangeven op welke wijze hij het proces en de toekenningen zou willen verbeteren, mocht een soortgelijke afspraak zich opnieuw voordoen?
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb gemeld ben ik bezig met een onderzoek Jeugd. Dit moet in het voorjaar 2019 afgerond zijn, waarna dit bestuurlijk gewogen kan worden.
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Dit komt de zorgvuldigheid van het onderzoek niet te goede. Ik wil dan ook niet nu al zinspelen op een vervolg van het Fonds Tekortgemeenten.
Kunt u deze vragen vóór het Wetgevingsoverleg Jeugd en aanverwante zaken op 12 november 2018 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Onterecht geld opstrijken; Ouders kunnen zich inschrijven voor studie en, zonder ooit op te dagen, kinderopvangtoeslag ontvangen. Waterdichte controle is er niet’ |
|
Judith Tielen (VVD), Helma Lodders (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onterecht geld opstrijken; Ouders kunnen zich inschrijven voor studie en, zonder ooit op te dagen, kinderopvangtoeslag ontvangen. Waterdichte controle is er niet»?1
Ja.
Hoeveel huishoudens ontvangen kinderopvangtoeslag? Hoeveel huishoudens ontvangen kinderopvangtoeslag omdat één van de ouders een studie volgt?
In totaal ontvingen vorig jaar 486.000 huishoudens kinderopvangtoeslag voor de opvang van 733.000 kinderen2. Circa 10.000 huishoudens ontvingen kinderopvangtoeslag vanwege hun doelgroepstatus als studerend ouder voor de formele opvang van 13.000 kinderen.
Kunt u aangeven hoeveel terugvorderingen er plaatsvinden vanwege het onterecht ontvangen van kinderopvangtoeslag omdat ouders wel een bewijs van inschrijving hebben, maar in werkelijkheid de studie niet volgen? Zo ja, wat wordt er gedaan om deze vorm van misbruik en fraude te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het niet volgen van de studie is geen grond voor het terugvorderen van de kinderopvangtoeslag. Indien een ouder ingeschreven staat bij een onderwijsinstelling waarnaar verwezen wordt in artikel 1.6 lid 1 letter j van de Wet kinderopvang (Wko), voldoet deze ouder aan één van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag. Hier controleert de Belastingdienst op.
De kinderopvangtoeslag is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Deze tegemoetkoming zal altijd minder zijn dan de gemaakte kosten voor het gebruik van kinderopvang, omdat de ouder een inkomensafhankelijke eigen bijdrage moet betalen voor de kinderopvang. Er is geen financiële prikkel voor ouders om zich in te schrijven als student, enkel om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag, omdat bovenop het inschrijfgeld de eigen bijdrage betaald moet worden. Betaalt een ouder de eigen bijdrage niet, dan wordt niet voldaan aan de voorwaarden en zal de Belastingdienst de volledige kinderopvangtoeslag terugvorderen.
Klopt het dat een bewijs van inschrijving bij een erkende opleiding voldoende is om aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Voor het recht op kinderopvangtoeslag gelden verschillende eisen. Ouders moeten werken of onder een doelgroep vallen, bijvoorbeeld ouders die zijn ingeschreven bij een school of instelling3. Daarnaast moeten ouders hun kind naar een erkende kinderopvangorganisatie brengen en een inkomensafhankelijke eigen bijdrage betalen voor deze opvang. Een bewijs van inschrijving alleen is dus niet voldoende.
Welke controle is er en hoe vaak vindt controle plaats op het ontvangen van kinderopvangtoeslag voor studerende ouders?
De Belastingdienst controleert of de aanvrager of diens partner staat ingeschreven bij een onderwijsinstelling waarnaar wordt verwezen in artikel 1.6, lid 1, letter j Wko. Die controle vindt plaats aan de hand van informatie die van de Dienst Uitvoering Onderwijs per kwartaal wordt ontvangen. Komt de toeslagontvanger niet voor in deze contra-informatie, dan vraagt de Belastingdienst het bewijs van inschrijving op bij de burger.
Is er verschil in de wijze waarop controle plaatsvindt tussen ontvangers van kinderopvangtoeslag die zijn ingeschreven bij bekostigde en bij niet-bekostigde opleidingen? Zo ja, wat is het verschil?
Nee, er is geen verschil in de wijze waarop de controle plaatsvindt. De wijze waarop de controle plaatsvindt is beschreven bij het antwoord op vraag 5.
In hoeverre denkt u dat controle voldoende is om misbruik van kinderopvangtoeslag door deze groep ouders tegen te gaan? Welke mogelijkheden ziet u om misbruik van kinderopvangtoeslag onder «studerende» ouders tegen te gaan? In welke mate is effectieve controle in deze gevallen überhaupt mogelijk?
Zoals ook bij het antwoord op vraag 3 aangegeven is inschrijving bij de instelling een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag. De controle is gericht op de inschrijving bij de instelling. Deze controle wordt voldoende effectief uitgevoerd.
Signalen dat het registratieproces van gediplomeerde jeugdhulpwerkers bij SKJ te traag is |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Krijgt u ook signalen dat de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) de registratie van gediplomeerde jeugdhulpwerkers, met name die van specifieke specialisaties, pas na 4 à 9 maanden voltooit?
SKJ geeft aan dat het grootste deel van de aanvragen binnen de termijn van 6 weken beoordeeld is.
Het SKJ heeft sinds de opening van de nieuwe kamer Jeugd- en gezinsprofessionals (op 1 januari 2018) duizenden aanvragen ontvangen van jeugdprofessionals voor registratie als jeugd- en gezinsprofessionals. De gemiddelde doorlooptijd van registratie tot jeugd- en gezinsprofessional, berekend op basis van beoordeelde registratieaanvragen in de periode 1 januari 2018 tot 1 oktober 2018, is 5 weken.
Volgens het registratiereglement van SKJ heeft de registratiecommissie 6 weken de tijd om een registratieaanvraag te beoordelen. Bij een niet complete registratieaanvraag heeft de professional 6 weken de tijd om een aanvulling aan te leveren. De registratiecommissie beslist vervolgens binnen 6 weken na ontvangst van de complete aanvraag. In enkele gevallen van een niet complete registratieaanvraag heeft het totale registratieproces maximaal 24 weken geduurd.
Verbaast het u ook dat deze signalen sterk afwijken van de in de jaarverslagen gerapporteerde gemiddelde doorlooptijden van het SKJ-registratieproces? Heeft u een verklaring voor deze discrepantie?
Professionals die werkzaamheden verrichten waarvoor een geregistreerde professional moet worden ingezet en die zich niet vóór 1 januari 2019 laten registreren, mogen deze werkzaamheden vanaf 1 januari 2019 niet meer verrichten. Dat de gemiddelde doorlooptijd van registratie tot jeugd- en gezinsprofessional op dit moment hoger ligt dan de gemiddelde doorlooptijden zoals opgenomen in het SKJ- jaarverslag van 2017 zie ik in het licht hiervan. De gemiddelde doorlooptijden lagen in 2017 rond de 5 à 6 dagen.
Ter bevordering van een zo soepel mogelijk registratieproces hebben professionals zich van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2017 al kunnen vooraanmelden. Een grote groep van bijna negenduizend vooraangemelde professionals is reeds overgestapt naar de kamer Jeugd- en gezinsprofessionals en heeft de registratie als jeugd- en gezinsprofessional afgerond. Tevens heeft SKJ, om de spreiding over het jaar 2018 te stimuleren, jeugd- en gezinsprofessionals in vier groepen actief opgeroepen om zich te registreren.
Deelt u de mening dat, nu alle zorgprofessionals zich voor 1 januari 2019 geregistreerd moeten hebben, het van groot belang is dat het registratieproces eenvoudig is en snel verloopt, zodat de zorgprofessionals geregistreerd hun werk kunnen doen?
Vanaf 1 januari 2019 mogen niet-geregistreerde professionals niet meer worden ingezet voor werkzaamheden die op grond van de norm van de verantwoorde werktoedeling toebedeeld moeten worden aan een geregistreerde professional. Tot die datum mogen jeugd- en gezinsprofessionals die op 1 januari 2018 al in dienst waren nog worden ingezet zonder dat zij geregistreerd zijn. Op 1 oktober 2018 hebben bijna negentienduizend professionals de registratie als jeugd- en gezinsprofessional afgerond en er zijn op deze datum iets meer dan tweeduizend professionals die een aanvraag hebben ingediend. Ik deel met u dat het van groot belang is dat het registratieproces eenvoudig en snel verloopt. Het dient ook zorgvuldig te verlopen.
Klopt het dat jeugdhulpwerkers momenteel ongeregistreerd werken als gevolg van de trage doorlooptijd bij registraties? Zo ja, hoeveel van hen werken naar schatting ongeregistreerd? Zo nee, hoe verklaart u de signalen?
Zie antwoord vraag 3.
Welk effect heeft het traag verlopen van registratie op het realiseren van de doelstelling om iedere professional met minimaal een hbo-diploma voor 1 januari 2019 te registreren in het Kwaliteitsregister Jeugd?
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat de doorlooptijd van registratie tot jeugd- en gezinsprofessional een knelpunt is om te realiseren dat alle professionals die werkzaamheden verrichten waarvoor een geregistreerde professional moet worden ingezet, daadwerkelijk geregistreerd zijn vóór 1 januari 2019. Als de inzet van SKJ zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2 om het registratieproces zo soepel mogelijk te laten verlopen niet voldoende is, zal ik hierover in gesprek gaan met het SKJ.
Welke risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van de jeugdhulp zijn er verbonden aan het ongeregistreerd uitvoeren van jeugdhulp? Wat gaat u doen om deze risico’s te voorkomen?
In de jeugdhulp is de inzet van geregistreerde en niet-geregistreerde professionals mogelijk. Aan de hand van cliënt gerelateerde parameters en professional gerelateerde parameters kan worden bepaald welke handeling, situatie, doelgroep, verantwoordelijkheid om de inzet van een geregistreerde of niet-geregistreerde professional vraagt. Dit staat beschreven in het Kwaliteitskader Jeugd. De professionals die worden ingezet (niet-geregistreerd of geregistreerd) moeten altijd vakbekwame professionals zijn. Geregistreerde en niet-geregistreerde professionals moeten voldoende toegerust zijn voor de taak waarmee ze belast worden. Ze moeten beschikken over de
voor de werkzaamheden benodigde competenties, kennis en vaardigheden.
Is bekend of zorgprofessionals op dit moment afhaken doordat het registratieproces traag verloopt? Zo ja, deelt u de mening dat een soepele registratie essentieel is voor het behouden van voldoende zorgprofessionals in deze sector gezien de uitdagingen op de huidige arbeidsmarkt?
Nee, daar heb ik geen signalen over ontvangen.
Wat gaat u doen ter verbetering van het SKJ-registratieproces om te zorgen dat gediplomeerde jeugdhulpwerkers zonder belemmeringen geregistreerd hun werk kunnen doen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “Huisarts in opleiding wil graag naar Fryslân, maar mag niet” |
|
Leendert de Lange (VVD), Aukje de Vries (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Húsdokter yn oplieding wol graach nei Fryslân, mar mei net» op de website van Omrop Fryslân? Wat vindt u van dit bericht?1
Ik heb kennis genomen van het bericht «Húsdokter yn oplieding wol graach nei Fryslân, mar mei net» en maak graag van de gelegenheid gebruik om uit te leggen dat bij de toewijzing van opleidingsplaatsen juist aandacht is voor de tekorten aan huisartsen in bepaalde regio’s. De huisartsopleiding is een medisch-specialistische vervolgopleiding die wordt verzorgd door 8 huisartsopleidingsinstituten, verspreid over 12 locaties in het land.
Om te komen tot een betere spreiding van huisartsen in opleiding over Nederland, is in 2015 de selectie -en allocatieprocedure aangepast. Sinds 2015 is er een uniforme landelijke selectie en allocatieprocedure, die rekening houdt met de belangen van kandidaten, opleidingsinstituten en met de spreiding van huisartsen over Nederland, juist ook naar krimpgebieden. De procedure is onlangs onder leiding van Huisartsen Opleiding Nederland (HON) geëvalueerd. Een van de aanbevelingen uit die evaluatie is om overplaatsing naar krimpgebieden onder voorwaarden toe te staan. Op dit moment wordt door HON onderzocht of, en onder welke voorwaarden dit mogelijk is. HON verwacht hier in het derde kwartaal van 2018 een antwoord op te kunnen geven.
Voor meer informatie over de huisartsopleiding verwijs ik u graag naar www.huisartsopleiding.nl en uitdepraktijk.huisartsopleiding.nl
Deelt u de mening dat praktijkstages een uitgelezen kans zijn voor regio’s en steden waar een huisartsentekort bestaat of dreigt te ontstaan, omdat huisartsen in opleiding vaak «blijven hangen» op hun stageplek? Bent u bereid om tekortregio’s en steden daarbij te helpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat deze medische faculteit zulke rigide regels hanteert rond stages buiten de eigen «universitaire regio»? Kunt u een overzicht geven van de verschillende medische faculteiten en hun stageregels?
De huisartsopleiding wordt georganiseerd vanuit de 8 huisartsopleidingsinstituten op 12 locaties die zijn verbonden aan een Universitair Medisch Centrum. Huisartsen in opleiding zijn niet gebonden aan de regio waar zij geneeskunde hebben gestudeerd, ze geven een aantal voorkeursplaatsen op waar ze de medische vervolgopleiding tot huisarts willen volgen. Via de eerder genoemde uniforme landelijke selectie -en allocatieprocedure worden ze toegewezen aan een van de 12 locaties van de huisartsopleidingsinstituten. Om de kwaliteit van de huisartsopleiding bij dit instituut te kunnen garanderen, is er goede afstemming tussen het praktijkleren (de stage) en het onderwijs op het huisartsopleidingsinstituut. Er worden binnen de regio waarin het instituut zich bevindt, overeenkomsten gesloten tussen het instituut en de huisartsen die de praktijkstage bieden in de regio. Het instituut draagt de verantwoordelijkheid voor de scholing van deze huisartsen.
De matching van de huisarts in opleiding met de praktijk waar hij de huisartsstage gaat lopen, gebeurt op basis van het individuele opleidingsplan van de huisarts in opleiding en de mogelijkheden die een praktijk heeft om hier invulling aan te geven.
De opleidingsinstituten zijn gevestigd in Amsterdam (2), Groningen, Leiden, Maastricht, Rotterdam, Utrecht, Zwolle, Eindhoven (2) en Hengelo. Op de genoemde website uitdepraktijk.huisartsopleiding.nl is voor elke opleidingslocatie meer informatie te vinden over de stages en de manier waarop een huisarts in opleiding wordt gekoppeld aan huisartsen die de praktijkstage bieden.
Vindt u het niet logisch dat studenten ook zelf de plek in Nederland bepalen, aangezien zij zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van een goede huisartsenpraktijkstage?
Zoals in het antwoord op vraag 3 al is aangegeven, is de huisarts in opleiding niet zelf verantwoordelijk voor het vinden van een goede huisartsenpraktijkstage, maar wordt hij bij het huisartsopleidingsinstituut door middel van een matchingprocedure gekoppeld aan een huisarts die de praktijkstage aanbiedt.
Heeft u inzicht in hoeverre deze stageregiobeperking leidt tot belemmeringen in de opleiding, zoals studievertraging?
Ik heb geen aanwijzingen dat het systeem van selectie en toewijzing van artsen voor de vervolgopleiding tot huisarts, tot vertraging of andere belemmeringen leidt binnen het opleidingstraject.
Kunt u een overzicht geven van de steunpunten die diverse medische faculteiten, naast de faculteitsplaats, voor de begeleiding van stages en terugkomdagen hebben opgericht? Deelt u de mening dat dit het makkelijker zou moeten maken om overal in Nederland, ook buiten de eigen «universitaire regio», een goed begeleide stage te kunnen doorlopen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 zijn er huisartsopleidingsinstituten op 12 locaties, verdeeld over het land, waar huisartsen in opleiding hun onderwijs kunnen volgen en terecht kunnen voor terugkomdagen. Voor de kwaliteit van de totale huisartsenopleiding is het wel van belang dat de stage wordt gelopen bij een huisarts die is gelieerd aan dat betreffende huisartsopleidingsinstituut.
Wat zijn de criteria voor een medische faculteit of Huisartsenopleiding Nederland om wel of geen toestemming te geven om buiten de «universitaire regio» stage te lopen, in bijvoorbeeld gebieden waar een huisartsentekort is?
Zoals hierboven vermeld heeft de Huisartsopleiding Nederland de nieuwe procedure recent geëvalueerd en overweegt zij om overplaatsing naar krimpgebieden onder voorwaarden toe te staan. Daarnaast werkt het Ministerie van VWS samen met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) aan het uitzetten van een onderzoek om zicht te krijgen op factoren die bepalend zijn voor huisartsen om wel of niet in een bepaald gebied te willen werken. Op dit moment is daar geen duidelijk beeld van. Doel van het onderzoek is om inzicht te krijgen in de motivatie van huisartsen en mobiliteitswensen; dus niet alleen feiten en cijfers. Na afronding van dit onderzoek zal worden bezien of een nader gesprek wenselijk is.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Huisartsenopleiding Nederland en de medische faculteiten om huisartsen in opleiding makkelijker in regio’s en steden te plaatsen waar tekorten zijn en het makkelijk te maken om buiten de eigen «universitaire regio» stage te lopen? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Uit het Actieprogramma Werken in de Zorg blijkt dat er in de komende jaren een grote opgave ligt om voldoende mensen op te leiden om zo mede de vele vacatures in de zorg ingevuld te krijgen; zijn er bij u vergelijkbare rigide regels binnen opleidingen bekend, die de ambities uit het Actieprogramma in de weg staan? Zo ja, bent u bereid om die samen met de onderwijs en zorgpartijen te bespreken en op te pakken? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat er sprake is van een grote personele opgave voor de gehele sector van zorg en welzijn. Daarom heeft het Ministerie van VWS, mede namens de ministers van OCW en SZW, in maart van dit jaar het actieprogramma Werken in de Zorg gelanceerd. De personele opgave vraagt om een aanpak gericht op de lange termijn van alle partijen samen. Daarom wordt met het veld langs de actielijnen meer kiezen voor de zorg, beter opleiden voor de zorg en anders werken in de zorg gewerkt aan het terugdringen van het personeelstekort.
Naast tal van andere maatregelen gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktsituatie en het aantrekkelijker maken van het werk, is het van belang dat voldoende mensen (weer) kiezen voor de zorg. Dat betekent ook voldoende instroom in de opleidingen, minder uitval tijdens de opleiding en een goede aansluiting tussen onderwijs en de arbeidsmarkt.
In elke regio worden thans regionale actieplannen aanpak tekorten (RAATs) opgesteld aan de hand van regionale analyses en gezamenlijke ambities. Zorginstellingen, onderwijs, medewerkers, inkopers en overheden werken in de regio aan het oplossen van hun knelpunten op de arbeidsmarkt.
Er zijn mij geen rigide regels binnen opleidingen bekend die de ambities uit het Actieprogramma in de weg zouden staan. Als die zich echter voordoen, kunnen deze in het kader van de RAATs worden opgepakt. In dat geval ben ik bereid hierover met relevante partijen in gesprek te treden.
Bericht ‘Hogeschool censureert uit angst voor boze Turken’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hogeschool censureert uit angst voor boze Turken»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Zoals ik ook heb aangegeven in de antwoorden op vragen van de leden Omtzigt, Van der Molen (beiden CDA), Voordewind (CU) en Özdil (GroenLinks) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2775) ben ik van mening dat ophef en discussie over het algemeen geen redenen mogen zijn om over een onderwerp niet te spreken of te schrijven. De afweging om het betreffende artikel niet te plaatsen is niet gemaakt door de hogeschool maar door de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine. Het College van Bestuur van Saxion heeft mij aangegeven in deze beslissing niet gekend te zijn.
Deelt u de mening dat dergelijke zelfcensuur van een hogeronderwijsinstelling niet past in de Nederlandse samenleving, de vrije wetenschap hindert en dat onderwijsinstellingen gevoelige zaken juist bespreekbaar zouden moeten maken in plaats van te politiseren? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder vraag 1 toegelicht is hier geen sprake van zelfcensuur van een hoger onderwijsinstelling, maar van een afweging door een hoofdredactie van een onafhankelijk magazine actief binnen de instelling. In recent overleg met uw Kamer heb ik benadrukt dat ik goede nieuwsvoorziening binnen hoger onderwijsinstellingen heel belangrijk vind, ook omdat het te maken heeft met het bevorderen van het academisch klimaat (Kamerstuk 31 288, nr. 649). Inherent aan onafhankelijke nieuwsmedia is dat deze eigen belangenafwegingen maken waarin het College van Bestuur van de instelling niet dient te treden. Dit laat onverlet dat ik van mening ben dat bij uitstek binnen hoger onderwijsinstellingen – in het kader van de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting – gevoelige zaken bespreekbaar moeten kunnen zijn.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het bestuur van Saxion om voornoemde overwegingen toe te lichten met als doel toekomstige misstanden te voorkomen?
Ik zie hiervoor geen aanleiding. Uit de verklaring van het College van Bestuur van Saxion maak ik namelijk niet op dat er van het bestuur over de kwestie van de Armeense genocide niet mag of mocht worden gesproken of gepubliceerd.
Wordt er op meer hogeronderwijsinstellingen censuur toegepast bij gevoelige onderwerpen? Zo ja, kunt u hierover uitweiden en aangeven hoe u zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven in de wetenschap denkt te voorkomen en terugdringen conform de aangenomen motie Tielen/Van der Molen2? Zo nee, hoe kunt hier zeker van zijn?
De KNAW heeft onlangs geconstateerd dat er geen signalen zijn dat er in de wetenschap in Nederland structureel sprake is van zelfcensuur en beperking van diversiteit aan perspectieven. In overleg met uw Kamer heb ik aangegeven dat de discussie over de vrijheid van wetenschapsbeoefening hoort bij een gezond wetenschapsklimaat (Kamerstuk 29 338, nr. 180, p. 41). Ik voeg hieraan toe dat de discussie thuishoort bij universiteiten en onderzoeksinstituten én hogescholen We geven uitvoering aan de door u genoemde motie Tielen/Van der Molen door in overleg met de KNAW, VSNU, NWO aandacht te vragen voor het voorkomen van zelfcensuur. Wij zullen dit punt ook bespreken in overleg met de Vereniging Hogescholen. In de nieuwe gedragscode wetenschapsbeoefening wordt aandacht bestemd aan het voorkomen van zelfcensuur. Deze gedragscode treedt per 1 oktober 2018 inwerking. De nieuwe code is het resultaat van gezamenlijke inspanningen van VSNU, NFU, KNAW, NWO, de TO2 Federatie en de Vereniging Hogescholen. Het onderwerp zelfcensuur krijgt hiermee brede aandacht.
Het rapport ‘Inzicht in en verantwoording van onderwijsgelden’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de conclusie die de Onderwijsraad trekt in zijn rapport «Inzicht in en verantwoording van onderwijsgelden» van 4 juli 2018, dat de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) niet voldoende capaciteiten en expertise heeft om gedegen financieel toezicht, gekoppeld aan kwaliteit en kwaliteitsverbetering, te houden? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen? Zo nee, waarom deelt u de conclusie van de Onderwijsraad niet?
De Onderwijsraad pleit voor uitbreiding van de capaciteit en expertise van de NVAO. Die is volgens de raad nodig om de nieuwe taak van beoordeling van de plannen voor de inzet van de studievoorschotmiddelen en beoordeling van de realisatie van die plannen, goed vorm te kunnen geven. Ik deel deze conclusie van de raad en heb reeds met de NVAO afspraken gemaakt over uitbreiding van de capaciteit. Afgesproken is ook dat de NVAO-panels die de beoordelingen voor de kwaliteitsafspraken zullen doen specifiek voor deze taak worden getraind.
Heeft dit gevolgen voor de uitvoering van de aangenomen motie-Tielen (Kamerstuk 31 288, nr. 643), waarin wordt verzocht de NVAO vooraf te laten controleren of de kwaliteitsafspraken die op instellingsniveau gemaakt worden meetbaar zijn en bijdragen aan de gestelde kwaliteitsdoelen? Zo ja, hoe gaat u in dat geval uitvoering geven aan deze motie?
Bij het bepalen van benodigde extra capaciteit van de NVAO is meegewogen dat de NVAO ook de meetbaarheid van de kwaliteitsafspraken en hun bijdrage aan de gestelde kwaliteitsdoelen zal beoordelen.
Het bericht ‘Studenten de pineut: OV-kaart te vroeg ongeldig’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht in het Dagblad van het Noorden waarin een woordvoerder van DUO stelt dat «het (...) nu eenmaal niet gratis (is) om de kaart een week langer geldig te laten zijn»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor studenten onlogisch is dat hun OV-kaart, die bedoeld is om naar en van studiegerelateerde locaties te kunnen reizen, niet geldig is tijdens een reguliere studieweek?
Ik begrijp dat studenten die in de week van 16 tot en met 20 juli 2018 nog naar hun stageadres of onderwijsinstelling moeten reizen niet blij zullen zijn als zij in die week reiskosten hebben. Zij krijgen in die week wel korting (40% in de trein en 34% in de bus/tram/metro). In de jaren »90 is bij de introductie van het week-reisproduct en het weekend-reisproduct een «zomerperiode» voor het week-reisproduct ingevoerd (van 16 juli tot 16 augustus), om de kosten van het studentenreisproduct te beheersen. Vanwege de landelijke vakantiespreiding betreft het elk jaar een andere regio waar deze zomerperiode niet volledig aansluit op de schoolvakanties. Overigens is het zo dat mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zelf hun vakantiedata bepalen, het zal dus niet overal een reguliere lesweek zijn.
Heeft u ooit overwogen om het OV-studentenreisproduct, de OV-kaart, te koppelen aan de specifieke studieweken voor studenten in hun desbetreffende regio’s? Zo ja, waarom heeft udeze mogelijkheid verworpen? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of dit budgetneutraal mogelijk zou zijn?
Nee, dat heb ik niet overwogen. Het studentenreisproduct is een generiek product. Studenten kunnen met dit generieke product vervolgens in het hele land met het openbaar vervoer reizen. De optie om het studentenreisproduct af te stemmen op bijvoorbeeld de regio waar de student woont of studeert, maakt het studentenreisproduct minder doelmatig: meer wijzigingen, meer administratieve lasten, meer uitvoeringskosten. Om dit mogelijk te maken, zouden zowel aan de kant van DUO als aan de kant van het openbaar vervoer, verstrekkende aanpassingen in de processen en systemen nodig zijn en zouden studenten wijzigingen van woon-, studie en stageadres moeten doorgeven. Aangezien deze aanpassing met kosten gepaard gaat, overweeg ik niet om dit nader te onderzoeken.
Kunt u een overzicht geven van de verwachte reisbewegingen en kosten voor zowel heel Nederland als uitsluitend voor de regio Noord, als het OV-studentenreisproduct één week langer door zou lopen? Zo nee, kunt u dan in ieder geval inzichtelijk maken wat de kosten zouden zijn om het OV-studentenreisproduct één week langer te laten gelden?
Het is niet op voorhand te zeggen hoeveel reisbewegingen studenten extra zouden gaan maken als het studentenreisproduct één week langer geldig zou zijn. Dit zal met name niet-studiegerelateerde reisbewegingen betreffen die zich moeilijk laten voorspellen. Ook deze reisbewegingen zouden de doelmatigheid van het studentenreisproduct doen afnemen. De kosten van het één week langer laten gelden zijn het resultaat van onderhandelingen tussen OCW en de vervoersbedrijven.
Kunt u een overzicht geven van het totaal aan reisbewegingen en kosten van het OV-studentenreisproduct per jaar voor alle OV-bedrijven (NS, streekvervoer en stadsvervoer)? Zo nee, waarop baseert u dan de financiële afspraken en reisvoorwaarden met de OV-bedrijven? Hoe kunt u borgen dat het geld dat wordt uitgegeven aan het OV-studentenreisproduct doelmatig en efficiënt wordt ingezet?
De jaarlijkse vergoeding aan de vervoerders en de randvoorwaarden zijn in een privaatrechtelijk contract vastgelegd. In de eerste plaats is die vergoeding afhankelijk van het aantal studenten met een geactiveerd reisrecht. Per student betaalt OCW een bepaald bedrag aan de spoorvervoerders, de streekvervoerders en de stadsvervoerders. De hoogte van het basisbedrag is contractueel vastgelegd en wordt jaarlijks geïndexeerd. Daarnaast wordt elke drie jaar het bedrag aangepast als er sprake is van gewijzigd reisgedrag. Door middel van onderzoek wordt vastgesteld of het gemiddeld aantal gereisde kilometers van studenten is gewijzigd en dat werkt door in de prijs. Voor 2017 kwam dit voor de spoorvervoerders uit op een vergoeding van € 521 miljoen, voor de streekvervoerders op € 214 miljoen en voor de stadsvervoerders op € 111 miljoen. Deze systematiek waarmee het bedrag wordt aangepast aan het aantal studenten en hun reisgedrag, bevordert de doelmatigheid en efficiency van het studentenreisproduct. Ter illustratie: Een studentenreisproduct kost rond de € 90 per maand. Een trajectvrij maandabonnement bij de NS tussen bijvoorbeeld Amsterdam en Leiden kost € 292 per maand. Afgezet tegen commerciële vrij reizenproducten, kortingsproducten of trajectkaarten vind ik dat het studentenreisproduct een goede prijs-kwaliteitverhouding heeft, waarmee het een positieve bijdrage levert aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en de keuzevrijheid van studenten.
Hoe kunt en wilt u de studenten in het noorden van het land tegemoet komen als het gaat om gemaakte reiskosten gedurende de reguliere studieweek van 16 tot en met 20 juli 2018?
Het verstrekken van een financiële compensatie aan studenten die in de week van 16 tot en met 20 juli 2018 nog naar hun onderwijsinstelling of stageadres moeten reizen, vergt uitvoeringstechnisch grote inspanningen en brengt administratieve lasten met zich mee. Zo moeten er bijvoorbeeld administratieve processen worden ingericht om te kunnen controleren of de betreffende studenten daadwerkelijk onderwijsactiviteiten hadden in die week.
Het inkorten of afschaffen van de zomerperiode van het studentenreisproduct voor álle studenten in Nederland, zou ertoe leiden dat studenten meer niet-onderwijs-gerelateerde reizen maken. Deze aanpassing zou leiden tot extra gereisde kilometers en daarmee extra kosten en vergt een onderhandeling met de vervoersbedrijven in Nederland. Voor deze aanpassing is immers een wijziging nodig van het contract dat het Ministerie van OCW met hen heeft.
Juist omdat ik weet dat er vanuit uw Kamer ook een wens leeft om op het studentenreisproduct te besparen, zie ik als gevolg van het bovenstaande onvoldoende aanleiding om aanpassingen te maken in de zomerperiode van het studentenreisproduct.
Het bericht ‘Nieuwe imamopleiding, nu van Milli Görüs’ |
|
Judith Tielen (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voornemen van de Turkse moskeekoepel Milli Görüs om in september 2018 van start te gaan met een particuliere imamopleiding in Amsterdam?1
Ja.
Hoe waarschijnlijk is het dat deze particuliere opleiding ook daadwerkelijk van start gaat in september 2018? Hoe verhoudt deze zich tot het starten van een imamopleiding aan de Vrije Universiteit (VU) en het aantal belangstellenden daarvoor?
Omdat deze opleiding niet binnen het bestel van erkend hoger onderwijs valt waarvoor ik verantwoordelijk ben, heb ik geen zicht op hoe waarschijnlijk het is dat deze opleiding daadwerkelijk van start gaat in september 2018.
De VU is momenteel bezig met een programma om het professionele handelingsrepertoire van imams die nu al werkzaam zijn in de moskeeën in Nederland te vergroten. Door deelname van afgevaardigde imams en/of moskeebestuurders uit nagenoeg alle stromingen binnen de moslimgemeenschap in Nederland aan het programma bij de VU, beoogt zij zoveel mogelijk stromingen binnen de islam te bereiken. Daarnaast verkent de VU ook de mogelijkheden om een imamopleiding te ontwikkelen op hbo-niveau die zo breed mogelijk gedragen wordt binnen de islamitische gemeenschap. Een verkenning voor (de ontwikkeling van) een opleiding die draagvlak heeft binnen de verschillende stromingen, vergt tijd. In dit vroege stadium is nog niet aan te geven hoeveel belangstellenden hiervoor zullen zijn.
Deelt u de mening dat het opleiden van Nederlandse imams de voorkeur heeft boven het uit het buitenland halen van imams, aangezien buitenlandse imams nog te vaak de integratie in Nederland tegenwerken?
Het kabinet onderschrijft het belang van Nederlandssprekende en hier gewortelde imams. Hier gewortelde imams kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de verbinding tussen de islam en de gebruiken en waarden in de Nederlandse samenleving. Daarom steunt het kabinet de verkenning van de VU. Hiermee wordt tevens tegemoetgekomen aan de moties van de leden Kuzu2 en Van Meenen en Van Weyenberg3 die beiden het belang van een dergelijke imamopleiding benadrukken.
Kunt u aangeven of er in de voorgenomen particuliere imamopleiding aandacht wordt besteed aan en toegezien wordt op burgerschap en kernwaarden van de Nederlandse samenleving?
Nee. Deze opleiding valt zoals eerder aangegeven niet binnen het bestel van erkend hoger onderwijs, dus daar heb ik geen zicht op.
Geldt de burgerschapsopdracht ook voor deze opleiding? Zo nee, bent u bereid er voor te zorgen dat dit wel het geval is, zodat bij imamopleidingen door de Inspectie van het Onderwijs kan worden toegezien op het naleven van de kernwaarden van de democratische rechtsstaat?
Voor erkende hoger onderwijsinstellingen, zowel bekostigde als niet-bekostigde, geldt de opdracht het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen. Ik kan geen verplichtingen opleggen aan instellingen buiten het bestel van erkend hoger onderwijs. Ook de toezichtsrol van de Inspectie van het Onderwijs richt zich op het bestel van erkend onderwijs. Dus de Inspectie van het Onderwijs oefent hierop geen toezicht uit.
De berichten dat in hbo en mbo de ICT-opleidingen verouderd en ondermaats zijn |
|
El Yassini , Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «ICT-studenten: wat wij leren is verouderd en leidt tot problemen»1 en «ICT-opleidingen op mbo ondermaats: studenten en bedrijfsleven ontevreden» inzake de ICT-opleidingen in hbo en mbo?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de in de berichten genoemde constateringen met betrekking tot de kwaliteit van ICT-opleidingen in hoger beroepsonderwijs (hbo) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo)?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, neem ik dit signaal zeer serieus. Van de stichting HBO-i, het samenwerkingsverband van hbo ICT-opleidingen, begrijp ik dat er door ICT-opleidingen in het hbo hard wordt gewerkt om technologische ontwikkelingen zo snel mogelijk een plek te geven in de opleiding. Voor meerdere ICT-opleidingen vormt dit een uitdaging. Dit neemt niet weg dat er tal van docenten zijn die hun studenten dagelijks inspireren. Het lukt hen om hbo-studenten op te leiden die in 92%3 van de gevallen binnen anderhalf jaar een baan op niveau vinden.
In het middelbaar beroepsonderwijs vormen de kwalificatie en de keuzedelen de basis voor de opleiding. Deze worden ontwikkeld door het onderwijs en het bedrijfsleven gezamenlijk via de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB). Om tijdig in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen, bieden met name de keuzedelen een goede mogelijkheid. Deze kunnen snel worden ontwikkeld en vastgesteld, waarna ze door de school kunnen worden aangeboden.
Op dit moment werken onderwijs en bedrijfsleven binnen SBB aan het onderhoud van de kwalificatiedossiers in de ICT. Dit betekent dat deze dossiers worden herzien, waarbij onder andere cybersecurity verplicht wordt. Het streven is dat de nieuwe kwalificatiedossiers begin 2019 vastgesteld worden.
Deelt u de zorg dat de aansluiting tussen deze opleidingen en de arbeidsmarkt tekort schiet?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, is een goede samenwerking tussen het onderwijs en bedrijfsleven erg belangrijk, zeker in het beroepsonderwijs. Door deze samenwerking is het mogelijk om nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld waar het gaat om cybersecurity, snel een plek te geven in de opleiding. Ik vind het erg vervelend dat deze studenten het gevoel hebben dat ze kennis en vaardigheden leren die verouderd zijn. Ik hecht zeer aan het responsief en actueel houden van opleidingen. Zeker voor opleidingen die voorbereiden op een beroep in de ICT-sector is dat vanwege de snelheid van vernieuwing een grote uitdaging.
Op een aantal manieren stimuleer ik dat de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt verder wordt verbeterd:
Deelt u de mening dat er een urgent probleem is, gegeven enerzijds de groeiende arbeidsmarkttekorten in ICT en anderzijds de noodzaak van verbetering van de kwaliteit van de ICT-opleidingen?
Ja, er is een tekort aan ICT’ers. Het is een uitdaging om ICT-opleidingen inhoudelijk goed aangesloten te houden op snel veranderende technologie en eisen vanuit de arbeidsmarkt. Hieraan wordt echter ook hard gewerkt door opleidingen, zoals ook beschreven in de antwoorden op vragen 2 en 3.
Ook wordt bij de accreditatie van zowel nieuwe als bestaande opleidingen de mate waarin opleidingen aansluiten bij actuele ontwikkelingen in het veld in meerdere standaarden meegewogen. Dit is vastgelegd in het accreditatiekader. Zo moeten de beoogde leerresultaten en het programma van de opleiding aansluiten bij actuele (internationale) ontwikkelingen, eisen en verwachtingen in het beroepenveld en in het vakgebied.
Deelt u de mening dat goed opgeleide ICT’ers (mbo én hbo) van groot belang zijn voor Nederland, nu en in de toekomst?
Ja, deze mening deel ik. ICT raakt in toenemende mate vervlochten in onze samenleving en economie. ICT levert een belangrijke bijdrage aan de economische groei in Nederland. Tegelijkertijd neemt daarmee ook het belang van cybersecurity toe. Hiervoor zijn voldoende goed opgeleide en gespecialiseerde ICT’ers nodig in Nederland, van middelbaar tot aan wetenschappelijk niveau.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat de aanwas van ICT’ers zowel kwantitatief als kwalitatief op orde komt?
De arbeidsmarkt voor ICT’ers wordt door het UWV als zeer krap getypeerd.4 Omdat ICT in alle sectoren voorkomt, ervaart vrijwel elke sector wervingsproblemen als het gaat om ICT’ers. Dit is geen probleem dat eenvoudig verholpen is. De vraag naar ICT-kennis stijgt niet alleen, maar verandert ook snel. Werkenden en werkzoekenden hebben daarbij ook zelf de verantwoordelijkheid om te anticiperen en te reageren op arbeidsmarktontwikkelingen. Werkgevers zullen naar verwachting meer inspanningen moeten leveren om voldoende personeel aan te trekken, bijvoorbeeld door mensen om te scholen of door aantrekkelijkere arbeidsvoorwaarden te bieden. Vanwege het grote belang van ICT voor onze samenleving en onze gehele economie draagt het kabinet hier ook via allerlei initiatieven aan bij, zoals bijvoorbeeld het Techniekpact, de Human Capital Agenda ICT en de bij vraag 3 genoemde instrumenten. Het kabinet komt daarnaast met een reactie op de motie Van Weyenberg c.s. waarin wordt gevraagd om een aanvalsplan tegen krapte. In die reactie gaat het kabinet in op zijn integrale aanpak van de arbeidsmarkt, met onder andere aandacht voor maatregelen om werken meer lonend te maken, scholing te stimuleren en de matching tussen werkzoekenden en werkgevers te verbeteren.
De voorgenomen sluiting van HOVO in Limburg per 1 mei 2018 |
|
Dennis Wiersma (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aankondiging van Hogeschool Zuyd dat zij per 1 mei 2018 haar activiteiten op het gebied van hoger onderwijs voor ouderen (HOVO) beëindigt?
Ja.
Deelt u de mening dat HOVO van belang is in het bewerkstelligen van een leercultuur, je leven lang? Hoe kunt u deze beweging onder ouderen steunen en stimuleren?
Voor het bewerkstelligen van een breed gedragen leercultuur zijn alle vormen van leren, in alle fasen van leven en werken, van belang. Mijn verantwoordelijkheid betreft het formele onderwijs, maar ook non-formeel onderwijs (waar ook het aanbod van HOVO toe hoort) en informeel leren (onder meer door werkervaring) zijn van belang voor de leercultuur. Diverse universiteiten en hogescholen bieden onder de noemer HOVO een eigen cursusprogramma aan voor iedereen vanaf vijftig jaar. Het gaat hierbij met name om cursussen over kunst, cultuur, filosofie, geschiedenis en psychologie, zonder studieverplichting en verplichte tentamens. Het is prima dat instellingen voor hoger onderwijs dit type onderwijs verzorgen, mits zij dit kostendekkend doen en zich houden aan de spelregels die gelden voor private activiteiten van publieke onderwijsinstellingen.
Kunt u inzicht verschaffen in de wijze waarop financiering van de HOVO’s in Nederland plaatsvindt? Op welke wijze verschilt de financiering van de HOVO in Limburg met die in andere provincies? Hoe bestendig zijn de HOVO’s?
De kosten worden gedragen door de instellingen die betrokken zijn bij de HOVO leslocaties. Het gaat om niet door het Rijk bekostigde activiteiten van bekostigde instellingen hoger onderwijs. Dat betekent dat de instellingen voor deze activiteiten, net als voor andere contractactiviteiten, de integrale kostprijs in rekening moeten brengen. Op structurele basis moeten zij deze activiteiten kostendekkend uitvoeren; het structureel aanwenden van middelen uit de Rijksbekostiging voor dergelijke activiteiten geldt als ondoelmatige besteding van de Rijksbekostiging. Die is immers bestemd voor bekostigde formele opleidingen hoger onderwijs leidend tot een graad (ad, ba of ma).
Deze voorwaarden wat betreft financiering zijn in het hele land gelijk. Mij is niets bekend over verschillen in de financiering van HOVO in Limburg met die in andere provincies.
Hoe beoordeelt u de constatering van Hogeschool Zuyd dat er in de provincie Limburg «geen bereidheid is om hoger onderwijs voor ouderen gezamenlijk in de lucht te houden»?1 Kunt u inzicht verschaffen in de knelpunten?
Zuyd Hogeschool heeft besloten de activiteiten in HOVO Limburg stop te zetten omdat zij er niet in konden slagen de activiteiten kostendekkend uit te voeren. Eerder waren Open Universiteit, Universiteit Maastricht en Fontys Hogescholen ook betrokken bij HOVO Limburg. Nadat deze partners in de loop van de jaren gestopt waren met hun activiteiten en bijdragen, besloot Zuyd in 2013 HOVO Limburg alleen voort te zetten, met als opdracht de activiteiten van HOVO Limburg kostendekkend uit te voeren. Na enkele jaren niet geslaagd te zijn in de opdracht het kostendekkend uit te voeren, zag men geen mogelijkheden meer tot verdere kostenvermindering. Aanvullende financiering van andere onderwijsinstellingen en/of provincie is niet mogelijk gebleken en men zag ook geen andere mogelijkheden de inkomsten te vergroten. En dat heeft geleid tot het besluit per 1 mei 2018 te stoppen met HOVO Limburg.
Op welke wijze zijn HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit al dan niet vergelijkbaar in hun rol in laagdrempelig hoger onderwijs voor ouderen?
Het zijn in aard en doelgroep verschillende vormen van onderwijsaanbod. Studium Generale biedt vooral lezingen, die toegankelijk zijn voor iedereen. HOVO richt zich, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, op het verzorgen van cursussen voor de doelgroep van 50+.
De Open Universiteit biedt – met een verankering in de WHW – formeel bachelor- en masteronderwijs – in de vorm van afstandsonderwijs – aan. Het onderwijs van de Open Universiteit is toegankelijk voor iedereen van 18 jaar en ouder.
In hoeverre stemmen HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit hun onderwijsaanbod af op behoeften van enerzijds potentiële studenten en anderzijds arbeidsmarktontwikkelingen?
De Open Universiteit verzorgt formele opleidingen hoger onderwijs leidend tot een graad (ba, ma). Voor de opleidingen van de Open Universiteit geldt dat daar de landelijke beleidskaders inzake macrodoelmatigheid en accreditatie op van toepassing zijn. Daarbij vindt ook een toetsing plaats op de relevantie van de opleidingen voor het werkveld. Voor de lezingen van Studium Generale en de cursussen van HOVO gelden deze beleidskaders niet. Het is aan de instellingen zelf om te bepalen welk aanbod zij in het kader van Studium Generale en/of HOVO verzorgen, waar zij denken dat de belangstelling naar uit zal gaan.
Hoeveel ouderen in Limburg hebben de afgelopen jaren gebruik gemaakt van het aanbod van HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit? In hoeverre wijken Limburgse cijfers af van dergelijke cijfers in andere provincies?
In de jaren 2014 t/m 2017 hebben gemiddeld ongeveer 1.100 mensen deelgenomen aan cursussen van HOVO Nederland. In diezelfde periode namen gemiddeld per jaar ruim 100 mensen ouder dan 50 jaar afkomstig uit de provincie Limburg deel aan opleidingen van de Open Universiteit. Dergelijke deelnamecijfers naar provincie van de doelgroep 50+ aan Studium Generale zijn niet bekend.
Inwoners van de provincie Limburg en personen in de leeftijdscategorie 50+ zijn overigens geen specifieke doelgroep voor de Open Universiteit; zij richten zich op alle inwoners van Nederland in alle leeftijdscategorieën.
In totaal nemen per jaar bijna 25.000 mensen deel aan cursussen van HOVO’s. Deelnamecijfers per HOVO locatie lopen sterk uiteen (zie bijlage)2. Uiteraard hangt dit ook samen met verschillen in grootte van het verzorgingsgebied, en qua omvang en samenstelling van de bevolking in de regio. En wat betreft Limburg speelt ook het cursusaanbod voor ouderen kort over de grens in België een rol volgens betrokkenen bij HOVO Limburg.
Over welke beïnvloedingsmogelijkheden beschikt u voor het bewerkstelligen van een leercultuur onder ouderen, het borgen van onderwijsmogelijkheden op latere leeftijd en het organiseren van een zeker regionaal dekkend aanbod?
In de brief over leven lang ontwikkelen die u voor het zomerreces ontvangt zal onder meer worden ingegaan op het versterken van de leercultuur en de wijze waarop de regering daar samen met sociale partners aan werkt.
Ik ben verantwoordelijk voor het formele onderwijs (mbo, hbo en universiteiten) en voor de kwaliteit en toegankelijkheid daarvan. Het is voor iedereen, dus ook voor ouderen, mogelijk om deel te nemen aan bekostigde opleidingen. In het mbo gelden daarbij geen restricties, in het hoger onderwijs geldt het «één bachelor, één masterprincipe». De toegankelijkheid van het formele onderwijs is daarmee wat betreft bekostiging gewaarborgd en ondertussen wordt hard gewerkt aan het versterken van de flexibiliteit van het formele onderwijs voor volwassenen.
Ik ben niet verantwoordelijk voor het cursorisch aanbod en de zorg voor een regionaal dekkend cursusaanbod voor ouderen of andere doelgroepen. Dit non-formele onderwijs wordt niet door de overheid gereguleerd. In de genoemde brief over leven lang ontwikkelen zal ook worden ingegaan op de uitwerking van de individuele leerrekening en de mogelijkheden om scholingsmiddelen te besteden aan zowel formeel als non-formeel onderwijs.