Onverwachte bezuinigingen van een half miljard euro extra op onderwijs in de voorjaarsnota |
|
Jan Paternotte (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Waarom wordt er bijna een half miljard extra bezuinigd op onderwijs, terwijl recente cijfers aantonen dat basisvaardigheden zoals lezen, schrijven en rekenen al onder druk staan? Deelt u de mening dat dit zeer onverstandig is?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, grotendeels als gevolg van de loonbijstelling die volledig wordt uitgekeerd (circa € 2,1 miljard per jaar). Ook wordt Rijksbreed de helft van de prijsbijstelling uitgekeerd, voor de OCW-begroting gaat dat om structureel € 172 miljoen aan prijsbijstelling. Daarnaast wordt er op de OCW-begroting deze Voorjaarsnota structureel € 181 miljoen bezuinigd, hoofdzakelijk door het opheffen van de onderwijskansenregeling in het voortgezet onderwijs (€ 177 miljoen structureel).
Daarnaast vinden er verschuivingen van budget plaats binnen de OCW-begroting. Hiervoor wordt in totaal structureel € 256 miljoen geëxtensiveerd op verschillende posten op de begroting, om intensiveringen en tegenvallers binnen de eigen begroting te dekken. Zo wordt de tegenvaller op de Referentieraming, als gevolg van een toename van het geraamde aantal hbo-studenten en een verschuiving van bbl naar bol binnen de raming van studenten in het mbo, van dekking voorzien. Ook zijn er hogere uitgaven vanwege noodzakelijk ICT-onderhoud bij DUO en worden er extra kosten gemaakt om uitvoering te geven aan de cyberbeveiligingswet (NIS2 richtlijn). Conform begrotingsregels worden intensiveringen en tegenvallers binnen de eigen begroting van dekking voorzien.
Wat zijn economische effecten op de lange termijn van deze bezuinigingen?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, voornamelijk door toevoeging van loon- en prijsbijstelling. Daarnaast wordt op posten bezuinigd deels voor het generale beeld en deels om intensiveringen en tegenvallers op de OCW-begroting te dekken. Van zowel de intensiveringen als de extensiveringen zijn de langetermijneffecten niet onderzocht. In algemene zin laten de langetermijneffecten van uitgaven aan onderwijs zich namelijk lastig kwantificeren. Zo geeft ook het CPB aan dat het op dit moment (nog) niet mogelijk is om de effecten van intensiveringen of bezuinigingen in onderwijs en innovatie op economische groei of het bbp betrouwbaar te ramen. Het CPB is in het kader van ontwikkeling van brede welvaartsindicatoren wel bezig met het ontwikkelen van een menselijk kapitaal indicator. Hiermee zou in de toekomst de ontwikkeling van menselijk kapitaal, een belangrijke uitkomst van onderwijsintensiveringen, gemonitord kunnen worden.
Wat zijn de effecten van de volledige afschaffing van de onderwijskansenregeling van bijna 180 miljoen euro per jaar op de meest kwetsbare leerlingen, waar deze regeling voor bedoeld is?
Deze maatregel raakt een specifiek deel van de scholen, namelijk de scholen in het voortgezet onderwijs die de leerlingen met de grootste potentiële achterstanden hebben. Het merendeel van de leerlingen die van de regeling profiteren zijn leerlingen op vmbo-niveau. De onderwijskansenregeling wordt onder andere ingezet voor kleinere klassen en de inzet van onderwijsassistenten; dit zijn bewezen effectieve interventies.
Hoeveel scholen ontvangen de onderwijskansenregeling? Om hoeveel leerlingen op welke onderwijsniveaus gaat dat?
In 2025 komen 470 scholen met in totaal 894 vestigingen in aanmerking voor middelen uit de regeling onderwijskansen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het totale aantal leerlingen per onderwijssoort, op basis van de definitieve bekostigingstelling op 1 oktober 2023.
Hoeveel leerlingen via de regeling onderwijskansen daadwerkelijk extra ondersteuning krijgen, is niet te zeggen omdat scholen zelf bepalen waar ze het geld aan uitgeven. Daarnaast vindt de verdeling van de middelen over de vestigingen niet plaats op basis van leerlingenaantallen, maar op basis van onderwijskansenscores. Deze scores geven per vestiging een beeld van het totale risico op onderwijsachterstanden. Niet voor alle leerlingen in de tabel geldt daarmee dat er sprake is van een risico op een onderwijsachterstand.
onderwijssoort
opleidingsfase
breed1
vmbo
havo/vwo
praktijkonderwijs
onderbouw
53.981
127.716
43.240
28.720
bovenbouw
n.v.t.
141.236
58.533
totaal
53.981
268.952
101.773
28.720
Voor de onderbouw is het vaak niet mogelijk om één onderwijssoort te onderscheiden, onder meer door brede brugklassen.
Hoeveel geld lopen middelbare scholen gemiddeld mis door uw extra bezuinigingen op de kansen van leerlingen? Hoeveel voltijdsleraren zou het onderwijs in totaal kunnen aannemen voor dit bedrag?
Scholen besteden dit niet alleen aan leraren, maar kunnen het geld ook besteden aan onderwijsondersteunend personeel en aan materiële onderwijsmiddelen (zoals laptops). In 2025 ontvangen 470 scholen voor voortgezet onderwijs voor één of meer vestigingen in totaal € 177 miljoen aanvullende bekostiging vanuit de regeling onderwijskansen. Gemiddeld per school komt dit neer op circa € 380.000 per school of ongeveer 2,1% van de bekostiging van deze scholen. Dit percentage verschilt per school afhankelijk van de populatie van de school. Stel dat dit bedrag volledig aan leraren besteed zou worden, dan zou dit in totaal gaan om circa 1600 voltijdsleraren.1
Hoe verwacht u dat scholen de kwaliteit van onderwijs op peil houden, nu extra taallessen, kleinere klassen en individuele begeleiding komen te vervallen voor kwetsbare leerlingen?
Het kabinet zet zich op allerlei manieren in voor versterking van de kwaliteit van het onderwijs. Zo is het Masterplan Basisvaardigheden op volle stoom, waarmee nu al zo’n 1,5 miljoen leerlingen in het po, vo en (v)so geholpen worden. Steeds meer scholen maken extra werk van lezen, schrijven en rekenen, om ervoor te zorgen dat hun leerlingen die cruciale vaardigheden goed beheersen. Het Masterplan Basisvaardigheden bereikt straks in totaal ruim 7.800 scholen en 95% van alle leerlingen in het po, vo en (v)so. Daarnaast blijft het kabinet met de programma’s School & Omgeving, Brugfunctionaris en Schoolmaaltijden in aanvullende ondersteuning voor kwetsbare leerlingen investeren.
Klopt het dat het overgrote deel van de onderwijskansenregeling naar leerlingen op het vmbo gaat? Hoe rijmt u deze bezuiniging met de constatering van de Onderwijsinspectie dat 65% van de tweedejaars vmbo-b/k-leerlingen onder het basisschoolniveau voor lezen zit?
Het klopt dat het merendeel van de leerlingen op vestigingen die in aanmerking komen voor deze structurele aanvullende bekostiging, onderwijs op vmbo-niveau volgt. Zie ook de tabel in het antwoord op vraag 4. Zo ontvangt circa 90% van de vestigingen die uitsluitend vmbo-onderwijs verzorgt middelen op basis van de regeling onderwijskansen.2 Met de afschaffing van de onderwijskansenregeling ontvangen deze vo-scholen niet langer middelen voor aanvullende ondersteuning die ze vanuit de onderwijskansenregeling konden organiseren voor kwetsbare leerlingen. Het opheffen van de onderwijskansenregeling heeft consequenties voor ruim de helft van alle vo-vestigingen. Daar staat tegenover dat, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, het kabinet ook gericht investeert in het verbeteren van de taalvaardigheden van leerlingen. Met onder andere het Masterplan Basisvaardigheden worden bijna alle leerlingen bereikt.
Welke alternatieven zijn overwogen voordat tot deze forse bezuinigingen op basisvaardigheden en onderwijskansen is besloten?
De bezuiniging op de onderwijskansenregeling is een resultaat van de onderhandelingen over de Voorjaarsnota. Het kabinet kan geen uitspraken doen over het verloop van de onderhandelingen die grotendeels plaats hebben gevonden tussen de fractievoorzitters van PVV, VVD, NSC en BBB.
Hoe veel geld krijgen scholen (reëel) minder dankzij de extra bezuiniging op basisvaardigheden van 50 miljoen euro per jaar?
Zoals gecommuniceerd in de vierde voortgangsbrief Masterplan basisvaardigheden in 20243 kunnen scholen uitgaan van een bedrag van minimaal € 182 per leerling met ingang van 1 januari 2027. Daarin is niets veranderd.
Aan deze post op de begroting was na de vierde voortgangsbrief in 2024 nog extra geld voor loon- en prijsbijstelling toegevoegd (tranche 2024). De eerder toegevoegde loon- en prijsbijstelling wordt nu ingezet als dekking voor problematiek op de OCW-begroting. Het gaat om € 48 miljoen structureel. De verlaging van het totaal beschikbare budget voor basisvaardigheden bedraagt overigens structureel maar € 0,7 miljoen. Dit komt omdat er ook middelen worden toegevoegd aan deze post, waaronder middelen voor leesbevordering en loonbijstelling van de tranche van 2025.
Waarom kiest u ervoor de bekostiging van het hoger onderwijs te verlagen met 59 miljoen terwijl hoger onderwijsinstellingen al geconfronteerd worden met een stapeling van bezuinigingen?
Deze verlaging van de bekostiging van het hbo en wo staat niet op zichzelf, maar is een resultaat van plussen en minnen die conform de begrotingsregels binnen de OCW-begroting zijn opgelost. Er komen bijvoorbeeld meer studenten dan verwacht in het hbo. Dat is op zich goed nieuws, maar kost ook extra geld, wat terecht komt bij hogescholen. Deze verhoging van het budget voor de bekostiging van het hbo is in begrotingstermen een autonome tegenvaller (onderdeel van de Referentieraming) en is daarom niet meegerekend in de beleidsmatige mutatie van structureel € 59 miljoen.
Naast de aangepaste raming van het aantal studenten is er ook extra geld nodig voor beheer en onderhoud van ICT bij DUO en enkele andere opgaven. De dekking van deze opgaven zijn naar rato verdeeld over alle OCW-sectoren, en dus ook het hbo en wo. Het betreft voor het hbo en wo samen in totaal structureel € 34 miljoen.
Ten tweede is er een aantal intensiveringen en tegenvallers binnen het hbo en wo waarvoor dekking nodig is. Dat betreft het niet afschaffen van de Reisvergoeding voor studenten die in het buitenland studeren (RBS, € 18 miljoen), de implementatie van de screeningswet (€ 4 miljoen) en de implementatie van de meldplicht uit de NIS2-richtlijn omtrent cyberveiligheid (€ 4 miljoen).
Overigens wordt er in deze Voorjaarsnota voor het hbo en wo samen ook ruim € 400 miljoen aan loon- en prijsbijstelling toegevoegd en zijn er nog enkele andere technische wijzigingen, die niet in de genoemde verlaging van € 59 miljoen is meegerekend. Netto is het budget voor het hbo (artikel 6) en het wo (artikel 7) op de OCW-begroting met structureel € 448 miljoen gestegen.
Wat zijn de gevolgen van deze bezuiniging, die boven op de bezuinigingen in het hoofdlijnenakkoord, de taakstelling internationale studenten en de demografische ontwikkelingen komt? Hoe voorkomt u dat instellingen (in de regio) gaan omvallen na deze extra bezuiniging? Waar komen deze bezuinigingen concreet terecht?
We verwachten dat instellingen deze verlaging van de bekostiging met € 59 mln kunnen dragen.
Een grotere uitdaging, los van de bezuinigingen van dit kabinet, voor de komende jaren voor het mbo, hbo en wo zijn de dalende studentenaantallen. Wij vinden het van groot belang dat we voorkomen dat cruciaal onderwijs voor ons land verdwijnt. In de beleidsbrief hebben we dan ook aangekondigd samen met onderwijsinstellingen meer te gaan sturen op het opleidingsaanbod. Ook werken we aan een stabielere bekostiging van het mbo, hbo en wo.
Op korte termijn, specifiek ten aanzien van de regio, wordt de tweede tranche van € 50 miljoen van de zogeheten «krimpmiddelen» voor het hbo uitgekeerd. Deze krimpmiddelen zorgen ervoor dat een toekomstbestendig, regionaal verankerd hbo-aanbod in stand gehouden kan worden, en dat niet op korte termijn onomkeerbare besluiten worden genomen- door dalende studentenaantallen – zoals het opheffen van opleidingen of afstudeerrichtingen.
Daarmee vormen ze als het ware een overbrugging richting de langere termijn wijziging van het bekostigingsmodel zoals in de beleidsbrief vervolgonderwijs, onderzoek en wetenschap4 is aangekondigd. Daarnaast zijn sinds dit jaar tevens de kwaliteitsmiddelen in het hbo en wo toegevoegd aan de vaste voet. Daarmee is de vaste voet zowel in het hbo en wo hoger geworden en is de bekostiging stabieler geworden omdat een minder groot aandeel van de bekostiging gebaseerd wordt op studentenaantallen. Tot slot is in de beleidsbrief ook aangekondigd dat wij zullen inzetten op een verlaging van de administratieve lasten en geven wij invulling aan het amendement Bontenbal c.s. door de positie van de regio steviger te verankeren in het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans.
Kunt u een impactanalyse delen van de extra bezuiniging van meer dan 100 miljoen euro per jaar op de bekostiging van het vervolgonderwijs? Zo nee, waarom niet?
We nemen aan dat in de vraag wordt verwezen naar enerzijds de verlaging van de bekostiging in het hbo en wo gezamenlijk met € 59 miljoen, en anderzijds naar de verlaging van de bekostiging in het mbo met € 21 miljoen en de bijstelling van het budget voor de regeling praktijkleren met € 20 miljoen vanwege de daling van het aantal bbl-studenten. Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven verwachten wij dat de instellingen in het mbo, hbo en wo deze verlaging van de bekostiging kunnen dragen. Zoals in het antwoord op vraag 13 nader toegelicht heeft de verlaging van het budget voor de regeling praktijkleren geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken omdat het aantal bbl-studenten in de nieuwe Referentieraming lager ligt en de vergoeding per leerwerkplek gelijk blijft.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 wordt netto structureel € 448 miljoen aan het budget voor het hbo en wo toegevoegd als ook de loon- en prijsbijstelling wordt meegerekend. Voor het mbo geldt eveneens dat het budget netto stijgt (met structureel € 235 miljoen) als ook loon- en prijsbijstelling wordt meegerekend.
Wat zijn de gevolgen van de bezuiniging van 20 miljoen euro op praktijkleren in het mbo voor de beschikbaarheid van stageplekken en aansluiting op de arbeidsmarkt? Waar komt deze bezuiniging terecht? Wat zijn de effecten op de tekortsectoren van deze bezuiniging op het mbo?
Wij verwachten geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken. Het aantal studenten in het mbo in de bbl-leerweg daalt. Daardoor is er minder subsidiebudget nodig voor de regeling praktijkleren terwijl we de maximale subsidie van 2700 per leerplek in deze begroting op peil houden. Voor de gestegen raming van het aantal bol-studenten is de begroting deze Voorjaarsnota juist opgehoogd als onderdeel van de tegenvaller op de Referentieraming 2025.
Hoe verhoudt de bezuiniging op praktijkleren van 20 miljoen euro zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s.1 waarin juist 12 miljoen euro wordt geïnvesteerd in praktijkleren?
Met het amendement van het lid Bontenbal c.s. op de Ontwerpbegroting 2025 van december 2024 is structureel vanaf 2030 € 12 miljoen toegevoegd aan het budget voor de Regeling praktijkleren, waarmee een deel van de OCW-brede subsidietaakstelling is teruggedraaid. Gezien de nieuwe Referentieraming 2025 is het nu echter mogelijk om vanaf 2030 € 20 miljoen te korten op de Regeling praktijkleren. Hiermee wordt rekening gehouden met de verwachte ontwikkeling in studentenaantallen binnen de bbl-leerweg, waardoor de subsidie per leerwerkplek in deze begroting gelijk wordt gehouden.
Hoeveel studenten, leerlingen en stageplekken worden geraakt door deze bezuiniging op praktijkleren? Wat is het effect op bedrijven die gebruik maken van deze regeling?
Zie ook het antwoord op vraag 13. Ondanks deze bezuiniging blijft de subsidie per leerwerkplek vanwege dalende studentenaantallen in deze begroting op peil. Wij verwachten daarom geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken.
Hoe verhoudt de bezuiniging van bijna 180 miljoen euro per jaar op kansengelijkheid zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s. waarin juist 40 miljoen euro wordt geïnvesteerd in kansengelijkheid?
Kansengelijkheid begint bij goed leren lezen, schrijven en rekenen en de aanpak van het lerarentekort. Dit is nodig zodat kinderen optimaal hun talenten kunnen ontwikkelen. Daarom blijft dit kabinet investeren in de kwaliteit van het onderwijs en versterking van de basisvaardigheden met de subsidie verbetering basisvaardigheden, zie ook de beantwoording op vraag 6.
Dit kabinet investeert ook in het programma School en Omgeving, waardoor kinderen buiten de onderwijstijd bijvoorbeeld extra lessen in basisvaardigheden krijgen en aanbod krijgen waarmee ze anders niet in aanraking zouden komen, zoals sport en cultuur. Dit programma blijft structureel beschikbaar voor leerlingen die dit het hardste nodig hebben. Daar komt bij dat de bezuiniging door de amendement Bontenbal c.s. kleiner is geworden (met circa € 40 miljoen).
Hoe verhoudt de bezuiniging van bijna 60 miljoen euro per jaar om de bekostiging van het hoger onderwijs te verminderen zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s. waarin juist 125 miljoen euro structureel wordt geïnvesteerd in de bekostiging van het hoger onderwijs, met name in de regio?
Deze verlaging van de bekostiging van het hbo en wo staat niet op zichzelf, maar is een resultaat van plussen en minnen die conform de begrotingsregels binnen de OCW-begroting zijn opgelost. Er komen bijvoorbeeld meer studenten dan verwacht in het hbo. Dat is op zich goed nieuws, maar kost ook extra geld, wat terecht komt bij hogescholen. Deze verhoging van het budget voor de bekostiging van het hbo is in begrotingstermen een autonome tegenvaller (onderdeel van de Referentieraming) en is daarom niet meegerekend in de beleidsmatige mutatie van structureel € 59 miljoen. Naast de aangepaste raming van het aantal studenten is er ook extra geld nodig voor beheer en onderhoud van ICT bij DUO en enkele andere opgaven. De dekking van deze opgaven zijn naar rato verdeeld over alle OCW-sectoren, en dus ook het hbo en wo. Het betreft voor het hbo en wo samen in totaal structureel € 34 miljoen.
Ten tweede is er een aantal intensiveringen en tegenvallers binnen het hbo en wo waarvoor dekking nodig is. Dat betreft het niet afschaffen van de Reisvergoeding voor studenten die in het buitenland studeren (RBS, € 18 miljoen), de implementatie van de screeningswet (€ 4 miljoen) en de implementatie van de meldplicht uit de NIS2-richtlijn omtrent cyberveiligheid (€ 4 miljoen).
Overigens wordt er in deze Voorjaarsnota voor het hbo en wo samen ook ruim € 400 miljoen aan loon- en prijsbijstelling toegevoegd en zijn er nog enkele andere technische wijzigingen, die niet in de genoemde verlaging van € 59 miljoen is meegerekend. Netto is het budget voor het hbo (artikel 6) en het wo (artikel 7) op de OCW-begroting met structureel € 448 miljoen gestegen.
Met het amendement Bontenbal c.s. zijn eerdere bezuinigingen uit het Hoofdlijnenakkoord verzacht, waarmee vanaf de OCW-begroting werd bijgedragen aan gezonde overheidsfinanciën en andere maatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord. Hierbij is bijvoorbeeld de bezuiniging op internationale studenten met € 125 miljoen verlaagd. Dit blijft zo.
Denkt u dat deze begroting politiek draagvlak heeft in de Eerste en Tweede Kamer, nadat er eerst een deal is gesloten om 750 miljoen euro aan bezuinigingen te voorkomen en u nu toch weer 500 miljoen euro extra bezuinigt?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, voornamelijk door toevoeging van loon- en prijsbijstelling. Over de gehele Rijksbegroting presenteert het kabinet een afgewogen pakket van investeringen, onder andere in onze veiligheid, eerlijke lonen voor jongeren en in koopkracht voor mensen die moeilijk rond kunnen komen en de dekking die hierbij hoort. Ook vanuit de OCW-begroting wordt daarvoor een aandeel geleverd. Het kabinet acht dit afgewogen pakket noodzakelijk en verantwoord. De Eerste en Tweede Kamer kunnen uiteraard via de gebruikelijke procedures hun budgetrecht uitoefenen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en voor de behandeling van de voorjaarsnota beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Nationaal Onderwijsmuseum in Dordrecht dreigt te verdwijnen vanwege geldgebrek’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Sandra Beckerman (SP), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht Nationaal Onderwijsmuseum in Dordrecht dreigt te verdwijnen vanwege geldgebrek?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Waarom stopt u met het financieren van het Onderwijsmuseum?
Vanwege de taakstelling heb ik scherpe keuzes moeten maken in wat wel en niet meer kan. Ik focus mij daarbij op de kerntaak binnen het funderend onderwijs: de zorg voor goed onderwijs en de aanpak van het lerarentekort. Daar zet ik mijn mensen en middelen op in. Dat betekent dat de werkzaamheden en subsidie aan het Nationaal Onderwijsmuseum wordt gestopt.
Waarom stond dit niet expliciet in de OCW-begroting of in de losse tabel voor de subsidietaakstelling?
De subsidie staat op de OCW-begroting opgenomen onder het instrument «overige subsidies». Een verdere uitsplitsing daarvan is te zien in het subsidieoverzicht in bijlage 4. Dit besluit is genomen vanuit de APK-taakstelling en was dus geen onderdeel van de overzichten voor de subsidietaakstelling.
Welke alternatieven voor financiering van het Onderwijsmuseum heeft u verkend?
Het Onderwijsmuseum verkeert al langere tijd in financieel zwaar weer en genereert relatief weinig eigen inkomsten. Dit betekent dat ook het voortzetten van de huidige subsidie niet houdbaar zou zijn. In een eerdere fase is daarom de subsidie geanalyseerd om te kijken wat nodig zou zijn om het museum financieel stabiel te krijgen. Daarnaast is onderzocht wat de mogelijkheden zouden zijn om de kennisfunctie van het museum te versterken en er, in samenhang met NRO, een kenniscentrum van te maken.
Voor alle alternatieven geldt echter dat het subsidiebedrag flink verhoogd zou moeten worden. Daar zie ik geen ruimte voor.
Door tijdig aan het museum te laten weten dat de subsidie stopt, hebben we geprobeerd de ruimte voor het museum om alternatieve financieringen te vinden of om de mogelijkheid om de collectie op een zorgvuldige wijze ergens anders onder te brengen zo groot mogelijk te houden. De verantwoordelijkheid voor de invulling hiervan ligt bij het museum zelf.
Deelt u dat dit een onherstelbaar verlies is voor het Nederlandse onderwijserfgoed en dat hiermee niet alleen een uniek museum verdwijnt maar ook een kenniscentrum voor leraren en leerlingen?
Het Nationaal Onderwijsmuseum beheert een collectie over de geschiedenis van het onderwijs. Dat is ook de reden dat we zo vroeg mogelijk aangekondigd hebben dat de subsidie aan het museum op den duur gaat stoppen.
Deze collectie is geen eigendom van het Rijk, maar van de museale stichting. In de komende tijd beziet het museum wat voor mogelijkheden er zijn om de collectie voor de toekomst te behouden. Zij hebben zich daarbij in ieder geval te houden aan de Leidraad Afstoting Museale Objecten.
Waarom stopt de gemeente Dordrecht met de financiering en per wanneer?
Dit is aan de gemeente Dordrecht, dat kunnen wij als OCW niet beantwoorden.
Gaat u in gesprek met de gemeente Dordrecht om te voorkomen dat de financiering wordt stopgezet?
De gemeente maakt zelfstandig keuzes binnen de huidige financiële situatie. Wij gaan als OCW niet over de keuzes die de gemeente maakt.
Gaat u in gesprek met het Onderwijsmuseum om de afbouw van het museum te staken totdat de OCW-begroting voor 2026 is aangenomen?
Ik heb het Onderwijsmuseum zo vroeg mogelijk geïnformeerd om de kans te bieden op zoek te gaan naar alternatieve financiering of, als zij hier geen mogelijkheden voor zien, een zorgvuldige afbouw te realiseren. Hoe het museum daar invulling aan geeft is uiteindelijk aan het museum zelf.
Bent u bereid uw besluit te heroverwegen?
Gezien de reeds onderzochte alternatieven en de bijbehorende verhoging van inzet en subsidie, zoals in mijn antwoord op vraag 2, 3 en 4 toegelicht, zie ik geen redenen en geen mogelijkheden om dit besluit te heroverwegen.
Een kapitaalstorting voor Tennet om de energierekening van mensen en bedrijven te verlagen |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Hans Vijlbrief (D66) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat er publieke investeringen gedaan moeten worden in het stroomnet, zodat de stijging van energierekening voor mensen en bedrijven de komende jaren wordt verminderd?
Er zijn meerdere mogelijkheden om de stijging van de energierekening voor burgers en bedrijven te beperken. Het interdepartementale beleidsonderzoek naar de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur (hierna: IBO) werkte daarvoor meerdere opties uit. Hierbij zitten o.a. opties als energiebesparing, een flexibeler gebruik van het net, het zwaarder belasten van het net, het mogelijk delen van kosten met het buitenland en het met publieke middelen bekostigen van de investeringen. Al deze opties dragen in meer of mindere mate bij aan het dempen van de tarieven. Met de Voorjaarsnota en de kabinetsreactie op het IBO, heeft het kabinet deze opties tegen het licht gehouden en een integrale afweging gemaakt. Ik verwijs voor een uitgebreide toelichting graag naar beide documenten.
Erkent u dat er, conform het IBO (Kamerstuk 29 023, nr. 553), in ieder geval twee opties zijn om een publieke miljardeninvesteringen in het stroomnet vorm te geven: door op andere publieke voorzieningen te bezuinigen, of door de staatsschuld op te laten lopen?
Op dit moment vinden de investeringen in het stroomnet plaats via de netbeheerders die in publieke handen zijn. Zij financieren deze investeringen met een mix van eigen en vreemd vermogen. Deze investeringen worden vervolgens via de nettarieven terugverdiend. Zoals in de Kamerbrief over de structurele oplossing voor TenneT Nederland en TenneT Duitsland wordt aangegeven, gaat TenneT Nederland nu gefinancierd worden met een garantie. Met behulp van deze garantie kan TenneT tegen lagere kosten vreemd vermogen aantrekken voor het doen van investeringen.
Hoe reageert u op de uitspraken van de Minister van Financiën dat het laten oplopen van de staatsschuld «niet de oplossing» is voor de benodigde investeringen in het stroomnet1 en dat «daarvoor dekking moet worden gevonden»2?
De Minister van Financiën geeft in het door de vragenstellers genoemde interview aan dat een oplopende staatsschuld uiteindelijk ook betaald moet worden en daarin heeft de Minister van Financiën gelijk. De Minister van Financiën geeft tegelijkertijd ook aan dat hij oog heeft voor de oplopende energierekening en de vraag hoe we die onder controle kunnen krijgen. De in het IBO genoemde opties om de rekening te dempen zijn daarom in de voorjaarsbesluitvorming tegen het licht gehouden zodat een integrale afweging mogelijk was. Zo is er in de voorjaarsnota gekozen om de stijging van de energierekening te dempen door de belastingvermindering op de Energiebelasting elektriciteit te verhogen. Voor de appreciatie van de voorstellen in het IBO, verwijs ik opnieuw graag naar de kabinetsreactie.
Deelt u dat investeringen in het stroomnet vooral ook ten goede komen aan toekomstige generaties, aangezien het stroomnet er nog decennialang zal liggen?
Er is de komende tijd een grote piek aan investeringen om de verduurzaming van onze industrie, bedrijven, woningen en mobiliteit mogelijk te maken. Deze investeringen zijn ook van groot belang om de netcongestie en de maatschappelijke gevolgen daarvan aan te pakken. Daarnaast zijn deze investeringen van belang om risicovolle, geopolitieke afhankelijkheden ten aanzien van de import van fossiele energie te verminderen. Elektriciteit zal de ruggengraat van ons toekomstig energiesysteem zijn. De investeringen in het stroomnet komen daarom ten goede aan zowel de huidige als toekomstige generaties.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en oneerlijk is om nú miljarden te bezuinigen op publieke voorzieningen ten behoeve van investeringen in het stroomnet, terwijl met name toekomstige generaties profiteren van die investering?
Het kabinet spant zich in voor een solide en betaalbaar elektriciteitsnet. Dat is wenselijk voor zowel de huidige als toekomstige generaties. De grote hoeveelheid noodzakelijke investeringen de komende jaren leidt tot een stijging van de nettarieven. Dit is noodzakelijk zodat de netbeheerders hun investeringen kunnen terugverdienen. De betaalbaarheid voor burgers en de concurrentiepositie van het bedrijfsleven kunnen hierdoor in het gedrang komen. Het kabinet is zich hiervan bewust en heeft dit daarom integraal meegewogen bij voorjaarsbesluitvorming.
Indien u negatief staat tegenover het op laten lopen van de staatsschuld, op welke posten wilt u dan miljarden bezuinigen om de investeringen in het stroomnet te financieren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar de resultaten van de voorjaarsbesluitvorming en de kabinetsreactie op het IBO. U kunt daarin zien dat er geen belemmeringen zijn voor de investeringen in de elektriciteitsnetten.
Deelt u dat het niet meer dan logisch is dat ook toekomstige generaties meebetalen aan de investeringen in het stroomnet die nu nodig zijn, gegeven het feit dat (juist) zij er ook van profiteren, en dat het aanspreken van de staatsschuld voor investeringen in het stroomnet daarom op zijn plaats is?
Het kabinet onderschrijft dat het wenselijk is dat alle gebruikers van het elektriciteitsnet meebetalen aan de investeringen in, en het onderhoud van het net. Zowel de huidige en de toekomstige generaties betalen onder meer via de nettarieven mee aan de investeringen via de nettarieven.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en voor het meireces?
Ja.
Het uitblijven van duurzame investeringen door bedrijven en beleggers. |
|
Hans Vijlbrief (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Welke signalen krijgt u over het feit dat (mogelijk vele miljarden aan) duurzame investeringen uitblijven omdat er onduidelijkheid bestaat over het klimaatbeleid en de klimaatdoelen? Deelt u de mening dat, indien dit klopt, dit zeer onwenselijk is?
Het kabinet heeft zich in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma gecommitteerd aan de bestaande afspraken voor de klimaatdoelen van 2030 en 2050 zoals geformuleerd in de Klimaatwet. Het kabinet herkent de signalen dat investeringsbeslissingen worden uitgesteld of uitblijven zowel bij het grootbedrijf als het mkb. Financiële instellingen geven aan dat onzekerheid over politieke besluiten zorgt voor onzekerheid in de markt, waardoor de industrie grootschalige investeringen in de energietransitie uitstelt.
Uit gesprekken met bedrijven blijkt niet dat dit komt door onduidelijkheid over de klimaatdoelen. De voornaamste redenen die genoemd worden, zijn het ontbreken van de randvoorwaarden voor investeringsprojecten, zoals energie-infrastructuur (netcongestie), CCS-opslagcapaciteit en de relatief hoge elektriciteitsprijzen. Daarnaast geldt voor bedrijven in het mkb dat toegang tot kennis en expertise over verduurzaming en belemmeringen in het verkrijgen van financiering het nemen van investeringsbeslissingen beperkt.
Het kabinet herkent dat het klimaat- en energiebeleid van groot belang is voor investeringsbeslissingen. Daarom geeft het kabinet hier onder ander met het Klimaatplan 2025–2035 dat 14 maart jl. is gepubliceerd op een integrale manier meer duidelijkheid over1. Verder heeft het kabinet in de Klimaatnota 2024 aangegeven in het voorjaar met alternatief beleid te komen om de klimaat- en energiedoelen weer binnen bereik te brengen. Dit gebeurt op drie manieren: door de randvoorwaarden voor ons energiesysteem op orde te brengen, door de uitvoering van bestaande afspraken te realiseren en, waar nodig, alternatieve beleidsmaatregelen te treffen. Het kabinet pakt knelpunten in de uitvoering met voorrang aan en werkt aan het op orde brengen van de randvoorwaarden, zodat de maatregelen die we al hebben afgesproken daadwerkelijk kunnen worden uitgevoerd. Hierover wordt de Kamer geïnformeerd gelijktijdig met de Voorjaarsnota.
Hoeveel investeringsbeslissingen stellen de financiële sector en het bedrijfsleven op dit moment uit doordat niet duidelijk is welk klimaatbeleid in Nederland gevoerd gaat worden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat er dit voorjaar definitief duidelijkheid moet komen over de klimaataanpak, en er dus geen beleid vooruitgeschoven kan worden, zodat bedrijven en financiers weten waar ze aan toe zijn?
Het is van groot belang dat er zoveel mogelijk duidelijkheid wordt geboden over het klimaat- en energiebeleid, zodat bedrijven en financiers weten waar ze aan toe zijn. Het kabinet probeert hier dan ook zoveel mogelijk duidelijkheid over te geven, bijvoorbeeld met het Klimaatplan 2025–2035 en bij de Voorjaarsnota. Zie ook vraag 2.
Deelt u de mening dat duidelijkheid vanuit de overheid over duurzaamheidsbeleid zal leiden tot meer duurzame investeringen? Hoe beoordeelt u de oproep van de Maatschappelijke Alliantie die vraagt om stabiel klimaatbeleid?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het pleidooi van de Maatschappelijke Alliantie erkent het kabinet het belang van continuïteit in het beleid en de uitvoering van het klimaatbeleid voor burgers en ondernemers in Nederland. Ten behoeve van de uitvoering kijkt het kabinet ook naar extra inspanningen om bestaande belemmeringen weg te nemen, randvoorwaarden te versterken en het gelijke speelveld (waaronder ten aanzien van energiekosten) te verbeteren. U wordt hier nader over geïnformeerd bij de Voorjaarsnota.
Kunt u inschatten wat de prijs van te laat of niet handelen op het gebied van het klimaat, gegeven het feit dat later handelen duurder zal zijn dan tijdig handelen? Wat zijn bijvoorbeeld, naar schatting, de kosten van 1 / 5 / 10 jaar later handelen?
Verschillende studies hebben aangetoond dat uitblijvend klimaatbeleid voor grote economische schade kan zorgen naarmate de aarde verder opwarmt. Een studie van de Universiteit Utrecht heeft uitgerekend dat de schade van opwarming van 2 graden 2 procent van het mondiale bbp kost.2 Enerzijds kan economische schade worden veroorzaakt door de toename in extreem weer. Anderzijds kunnen de kosten worden veroorzaakt door onzekerheid rondom investeringsbeslissingen. Wanneer partijen tijdig op de hoogte zijn van hetgeen van hen verwacht wordt, kunnen partijen daar op anticiperen en in hun investeringsbeslissingen rekening mee houden. Ook CE Delft heeft onlangs ten behoeve van het Klimaatplan een inschatting gegeven van de kosten van niets doen voor West-Europese landen door het niet aanpakken van klimaatverandering, op basis van modelresultaten van een Europese impactanalyse van de Europese Commissie. Het niets doen zou leiden tot een wereldwijde temperatuurstijging van circa 3,6°C rond 2090, waarvan de kosten worden geschat op ongeveer 6,2% van het BBP in 2100. Het behalen van de klimaatdoelen kan deze schade voor Nederland op lange termijn (rond 2100) jaarlijks met circa € 60 miljard (prijspeil 2022) doen verminderen.
Daarnaast kan het uitstellen van klimaatbeleid er ook toe leiden dat er op een later moment kostbaardere maatregelen moeten worden genomen om de klimaatdoelen alsnog te halen. Voor een transitie met de laagste economische kosten is het dus van belang om tijdig te handelen.
Deelt u de mening dat er dit voorjaar een klimaatpakket moet liggen waarmee de wettelijke klimaatdoelen met voldoende zekerheid worden gehaald zodat investeerders weten waar ze aan toe zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Is het voor u een mogelijkheid dat dat keuzes uitgesteld kunnen worden, bijvoorbeeld als de dekking van de maatregelen die nodig zijn om de klimaatdoelen te halen, lastig te vinden is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4. Zoals in het Hoofdlijnenakkoord en Regeerprogramma is aangegeven heeft het kabinet zich gecommitteerd aan de klimaatdoelen. In het voorjaar wordt altijd een integrale afweging gemaakt tussen de doelen op verschillende beleidsterreinen en budgettaire gevolgen.
Hoe beoordeelt u uw bredere beleid op gebied van publieke investeringen in innovatie en transitie naar de groene economie? Ziet u ook in dat publieke investeringen zullen leiden tot private investeringen?
Ja, het kabinet ziet dat subsidies een hefboomeffect kunnen hebben op private investeringen. Er is een breed publiek investeringsinstrumentarium beschikbaar dat zich richt op het stimuleren van verduurzaming en innovatieve technologieën. In bredere zin ziet het kabinet dat om te zorgen dat private investeringen in de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire economie verder toenemen, het van belang is dat investeringen in de hiervoor benodigde projecten en innovaties rendabel worden. Het kabinet beoogt met het klimaatbeleid de onrendabele top weg te nemen en de investeringscondities op orde te brengen door een afgewogen beleidsmix van subsidies, publieke investeringen in bijvoorbeeld energie-infrastructuur en beprijzende en normerende maatregelen. De doeltreffendheid en doelmatigheid van dit beleid is recentelijk geëvalueerd en het kabinet heeft deze evaluatie aan de Kamer aangeboden en hierop gereageerd middels een Kamerbrief van 14 juni 20243.
Naast de rol van de overheid, heeft de financiële sector ook een rol om de klimaat- en energietransitie verder te brengen, door het vergroenen van private kapitaalstromen. Het kabinet stimuleert dit onder meer via betrokkenheid bij het Klimaatcommitment van de financiële sector. Invest-NL organiseert financieringstafels, samen met de overheid en de financiële sector, op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Het doel hiervan is om knelpunten voor meer private financiering te achterhalen en deze op te lossen.
Bent u bekend met het voorbeeld van Duitsland, waar ze met een «klimaatschuld» in beeld brengen hoeveel geld er nodig is om de klimaatdoelen te halen? Bent u bereid dit door CPB/PBL te laten ramen?
Het kabinet is niet bekend met het genoemde voorbeeld van Duitsland, maar wel met een rapport over klimaatschuld van een Frans onderzoeksinstituut4. Dit rapport pleit voor het gebruik van het begrip klimaatschuld als maatstaf voor de investeringsbehoefte om de klimaatdoelen te bereiken. Er zijn diverse studies verricht die inschattingen geven van de benodigde investeringen om de klimaatdoelen te halen. Onlangs nog heeft CE Delft ten behoeve van het Klimaatplan hiervan een inschatting gegeven. Specifiek voor het energiesysteem heeft Invest-NL in 2024 het initiatief genomen voor het project «Financieel Inzicht in de Energietransitie», waarin de systeemkosten en investeringsopgave van de transitie geraamd worden aan de hand van de scenario’s uit de Integrale Infrastructuurverkenning ’30-’50 van Netbeheer Nederland.
Daarnaast organiseert Invest-NL financieringstafels, samen met de overheid en de financiële sector, op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Deze tafels richten zich op het wegnemen van knelpunten voor financiering van de transitie. Een financieringstafel start met een financieringsanalyse, waarbij per specifiek onderwerp in kaart wordt gebracht wat de investeringsopgave is en in welke mate de benodigde investeringen rendabel zijn.
In het recent uitgebrachte interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) «Schakelen naar de toekomst – over bekostiging elektriciteitsinfrastructuur» wordt geadviseerd om de publieke kennisinstellingen, inclusief PBL en CPB, gezamenlijk meer onderzoek te laten doen naar de kosten en baten van het toekomstige energiesysteem. Het kabinet is momenteel in gesprek met deze instellingen om te bezien welke mogelijkheden hier zijn. Het kabinet zal bij de Voorjaarsnota nader reageren op de adviezen uit het IBO.
Hoe beoordeelt u de eigen bezuinigingen op de groene economie, wetende dat deze bezuinigingen Nederland op termijn een veelvoud aan welvaart kosten?
In het Hoofdlijnenakkoord is een bezuiniging aangekondigd van € 1,2 miljard op de ontwikkeling van groene waterstof en batterijen en € 9,5 miljard aan het Klimaatfonds toegevoegd voor investeringen in kernenergie. Het kabinet beoogt de ontwikkeling van de waterstofmarkt te stimuleren met een kleinere inzet van subsidies en vermindert het budget voor waterstof met in totaal € 1.157 miljoen De resterende € 43 miljoen van de bezuiniging is in mindering gebracht op de maatregel «invoering batterijverplichting voor zonneparken». Gegeven de omvang van de al gealloceerde middelen uit het Klimaatfonds om huishoudens en bedrijven te stimuleren om te verduurzamen, verwacht het kabinet dat deze relatief kleine bezuiniging op het fonds niet zal leiden tot een veelvoud aan welvaartsverlies.
Het bericht ‘Uniper stopt met veel investeringen in Nederland vanwege onduidelijk beleid’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Uniper stopt met veel investeringen in Nederland vanwege onduidelijk beleid»?1
Kunt u toelichten welke specifieke projecten van Uniper niet doorgaan als gevolg van deze investeringsbeslissing? Hoeveel miljoen aan investeringen zet Uniper stop?
Wat zijn de bredere economische effecten heeft deze beslissing van Uniper? Wat voor effect heeft dit op investeringsbeslissingen van andere bedrijven?
Wat is de regionale impact van deze investeringsbeslissing? Kunt u daarbij in ieder geval ingaan op de economische impact van deze beslissing voor Amsterdam, Rotterdam en Limburg.
Wat voor impact heeft deze investeringsbeslissing op het gebied van de ontwikkeling waterstof, groen gas en het realiseren CO2-reductie?
Kunt u daarbij specifiek ingaan op de effecten van het stoppen van de groengasfabriek in Amsterdam, het Hydrogen to Maasvlakte (H2M)-project op de Maasvlakte en de Syngasfabriek in Limburg?
Onderkent u dat er te veel onduidelijkheid is over het energiebeleid voor energiebedrijven en overige betrokkenen om te investeren en te verduurzamen?
Welke mogelijkheden ziet u in brede zin om meer duidelijkheid te geven over de toekomst van het energiesysteem?
Bent u voornemens om bij de actualisatie van het Nationaal Plan Energie in 2026 ook een concreet implementatieplan te maken?
Wat voor effect heeft dit investeringsbesluit voor de leveringszekerheid van energie in Nederland voor de komende vijf jaar en na 2030?
Kunt u in beeld brengen of, en zo ja hoeveel, opgesteld vermogen in de jaren tot 2030 en de jaren 2030–2033 al uit de markt gaat, of zou kunnen gaan, vanwege het ontbreken van economische levensvatbaarheid?
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat juist investeringen in duurzaam regelbaar vermogen geschrapt wordt?
Wat gaat u doen om voldoende duurzaam regelbaar vermogen in Nederland te behouden?
Hoe kijkt u naar de suggestie van onder andere Uniper dat een capaciteitsmechanisme voor regelbaar vermogen noodzakelijk is?
De brand op een vrachtschip in de haven van Amsterdam op 15 mei. |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV), Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Wat was de oorzaak van de brand en was hier sprake van nalatigheid?1
Hoe kan het dat er voor de derde keer in korte tijd branden zijn in het Amsterdamse havengebied?2 Waren dit branden op hetzelfde bedrijf?
Wat was de oorzaak van de vorige branden?
Zijn er na de vorige branden maatregelen getroffen om branden te voorkomen? Zo ja, hoe kan het dat er dan toch weer een brand uit is gebroken?
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat dit soort incidenten niet meer gebeuren?
Wat zijn de gevolgen van de verspreiding van roetdeeltjes als gevolg van de branden voor het milieu en de gezondheid van omwonenden?
Welke maatregelen worden er genomen om de nadelige gevolgen voor het milieu en gezondheid te beperken?
Op welke manier wordt de gezondheid van de omwonenden gemonitord en welke maatregelen worden er genomen om de gezondheid van omwonenden veilig te stellen?
Hoeveel bewoners hebben last van de rookontwikkeling per brand?
Bent u voornemens om met de bedrijven in het gebied in gesprek te gaan om deze incidenten te bespreken en te voorkomen dat dit weer gebeurt? Zo nee, op welke manier gaat u deze bedrijven verantwoordelijk houden voor de branden?
Onverwachte bezuinigingen van een half miljard euro extra op onderwijs in de voorjaarsnota |
|
Jan Paternotte (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Waarom wordt er bijna een half miljard extra bezuinigd op onderwijs, terwijl recente cijfers aantonen dat basisvaardigheden zoals lezen, schrijven en rekenen al onder druk staan? Deelt u de mening dat dit zeer onverstandig is?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, grotendeels als gevolg van de loonbijstelling die volledig wordt uitgekeerd (circa € 2,1 miljard per jaar). Ook wordt Rijksbreed de helft van de prijsbijstelling uitgekeerd, voor de OCW-begroting gaat dat om structureel € 172 miljoen aan prijsbijstelling. Daarnaast wordt er op de OCW-begroting deze Voorjaarsnota structureel € 181 miljoen bezuinigd, hoofdzakelijk door het opheffen van de onderwijskansenregeling in het voortgezet onderwijs (€ 177 miljoen structureel).
Daarnaast vinden er verschuivingen van budget plaats binnen de OCW-begroting. Hiervoor wordt in totaal structureel € 256 miljoen geëxtensiveerd op verschillende posten op de begroting, om intensiveringen en tegenvallers binnen de eigen begroting te dekken. Zo wordt de tegenvaller op de Referentieraming, als gevolg van een toename van het geraamde aantal hbo-studenten en een verschuiving van bbl naar bol binnen de raming van studenten in het mbo, van dekking voorzien. Ook zijn er hogere uitgaven vanwege noodzakelijk ICT-onderhoud bij DUO en worden er extra kosten gemaakt om uitvoering te geven aan de cyberbeveiligingswet (NIS2 richtlijn). Conform begrotingsregels worden intensiveringen en tegenvallers binnen de eigen begroting van dekking voorzien.
Wat zijn economische effecten op de lange termijn van deze bezuinigingen?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, voornamelijk door toevoeging van loon- en prijsbijstelling. Daarnaast wordt op posten bezuinigd deels voor het generale beeld en deels om intensiveringen en tegenvallers op de OCW-begroting te dekken. Van zowel de intensiveringen als de extensiveringen zijn de langetermijneffecten niet onderzocht. In algemene zin laten de langetermijneffecten van uitgaven aan onderwijs zich namelijk lastig kwantificeren. Zo geeft ook het CPB aan dat het op dit moment (nog) niet mogelijk is om de effecten van intensiveringen of bezuinigingen in onderwijs en innovatie op economische groei of het bbp betrouwbaar te ramen. Het CPB is in het kader van ontwikkeling van brede welvaartsindicatoren wel bezig met het ontwikkelen van een menselijk kapitaal indicator. Hiermee zou in de toekomst de ontwikkeling van menselijk kapitaal, een belangrijke uitkomst van onderwijsintensiveringen, gemonitord kunnen worden.
Wat zijn de effecten van de volledige afschaffing van de onderwijskansenregeling van bijna 180 miljoen euro per jaar op de meest kwetsbare leerlingen, waar deze regeling voor bedoeld is?
Deze maatregel raakt een specifiek deel van de scholen, namelijk de scholen in het voortgezet onderwijs die de leerlingen met de grootste potentiële achterstanden hebben. Het merendeel van de leerlingen die van de regeling profiteren zijn leerlingen op vmbo-niveau. De onderwijskansenregeling wordt onder andere ingezet voor kleinere klassen en de inzet van onderwijsassistenten; dit zijn bewezen effectieve interventies.
Hoeveel scholen ontvangen de onderwijskansenregeling? Om hoeveel leerlingen op welke onderwijsniveaus gaat dat?
In 2025 komen 470 scholen met in totaal 894 vestigingen in aanmerking voor middelen uit de regeling onderwijskansen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het totale aantal leerlingen per onderwijssoort, op basis van de definitieve bekostigingstelling op 1 oktober 2023.
Hoeveel leerlingen via de regeling onderwijskansen daadwerkelijk extra ondersteuning krijgen, is niet te zeggen omdat scholen zelf bepalen waar ze het geld aan uitgeven. Daarnaast vindt de verdeling van de middelen over de vestigingen niet plaats op basis van leerlingenaantallen, maar op basis van onderwijskansenscores. Deze scores geven per vestiging een beeld van het totale risico op onderwijsachterstanden. Niet voor alle leerlingen in de tabel geldt daarmee dat er sprake is van een risico op een onderwijsachterstand.
onderwijssoort
opleidingsfase
breed1
vmbo
havo/vwo
praktijkonderwijs
onderbouw
53.981
127.716
43.240
28.720
bovenbouw
n.v.t.
141.236
58.533
totaal
53.981
268.952
101.773
28.720
Voor de onderbouw is het vaak niet mogelijk om één onderwijssoort te onderscheiden, onder meer door brede brugklassen.
Hoeveel geld lopen middelbare scholen gemiddeld mis door uw extra bezuinigingen op de kansen van leerlingen? Hoeveel voltijdsleraren zou het onderwijs in totaal kunnen aannemen voor dit bedrag?
Scholen besteden dit niet alleen aan leraren, maar kunnen het geld ook besteden aan onderwijsondersteunend personeel en aan materiële onderwijsmiddelen (zoals laptops). In 2025 ontvangen 470 scholen voor voortgezet onderwijs voor één of meer vestigingen in totaal € 177 miljoen aanvullende bekostiging vanuit de regeling onderwijskansen. Gemiddeld per school komt dit neer op circa € 380.000 per school of ongeveer 2,1% van de bekostiging van deze scholen. Dit percentage verschilt per school afhankelijk van de populatie van de school. Stel dat dit bedrag volledig aan leraren besteed zou worden, dan zou dit in totaal gaan om circa 1600 voltijdsleraren.1
Hoe verwacht u dat scholen de kwaliteit van onderwijs op peil houden, nu extra taallessen, kleinere klassen en individuele begeleiding komen te vervallen voor kwetsbare leerlingen?
Het kabinet zet zich op allerlei manieren in voor versterking van de kwaliteit van het onderwijs. Zo is het Masterplan Basisvaardigheden op volle stoom, waarmee nu al zo’n 1,5 miljoen leerlingen in het po, vo en (v)so geholpen worden. Steeds meer scholen maken extra werk van lezen, schrijven en rekenen, om ervoor te zorgen dat hun leerlingen die cruciale vaardigheden goed beheersen. Het Masterplan Basisvaardigheden bereikt straks in totaal ruim 7.800 scholen en 95% van alle leerlingen in het po, vo en (v)so. Daarnaast blijft het kabinet met de programma’s School & Omgeving, Brugfunctionaris en Schoolmaaltijden in aanvullende ondersteuning voor kwetsbare leerlingen investeren.
Klopt het dat het overgrote deel van de onderwijskansenregeling naar leerlingen op het vmbo gaat? Hoe rijmt u deze bezuiniging met de constatering van de Onderwijsinspectie dat 65% van de tweedejaars vmbo-b/k-leerlingen onder het basisschoolniveau voor lezen zit?
Het klopt dat het merendeel van de leerlingen op vestigingen die in aanmerking komen voor deze structurele aanvullende bekostiging, onderwijs op vmbo-niveau volgt. Zie ook de tabel in het antwoord op vraag 4. Zo ontvangt circa 90% van de vestigingen die uitsluitend vmbo-onderwijs verzorgt middelen op basis van de regeling onderwijskansen.2 Met de afschaffing van de onderwijskansenregeling ontvangen deze vo-scholen niet langer middelen voor aanvullende ondersteuning die ze vanuit de onderwijskansenregeling konden organiseren voor kwetsbare leerlingen. Het opheffen van de onderwijskansenregeling heeft consequenties voor ruim de helft van alle vo-vestigingen. Daar staat tegenover dat, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, het kabinet ook gericht investeert in het verbeteren van de taalvaardigheden van leerlingen. Met onder andere het Masterplan Basisvaardigheden worden bijna alle leerlingen bereikt.
Welke alternatieven zijn overwogen voordat tot deze forse bezuinigingen op basisvaardigheden en onderwijskansen is besloten?
De bezuiniging op de onderwijskansenregeling is een resultaat van de onderhandelingen over de Voorjaarsnota. Het kabinet kan geen uitspraken doen over het verloop van de onderhandelingen die grotendeels plaats hebben gevonden tussen de fractievoorzitters van PVV, VVD, NSC en BBB.
Hoe veel geld krijgen scholen (reëel) minder dankzij de extra bezuiniging op basisvaardigheden van 50 miljoen euro per jaar?
Zoals gecommuniceerd in de vierde voortgangsbrief Masterplan basisvaardigheden in 20243 kunnen scholen uitgaan van een bedrag van minimaal € 182 per leerling met ingang van 1 januari 2027. Daarin is niets veranderd.
Aan deze post op de begroting was na de vierde voortgangsbrief in 2024 nog extra geld voor loon- en prijsbijstelling toegevoegd (tranche 2024). De eerder toegevoegde loon- en prijsbijstelling wordt nu ingezet als dekking voor problematiek op de OCW-begroting. Het gaat om € 48 miljoen structureel. De verlaging van het totaal beschikbare budget voor basisvaardigheden bedraagt overigens structureel maar € 0,7 miljoen. Dit komt omdat er ook middelen worden toegevoegd aan deze post, waaronder middelen voor leesbevordering en loonbijstelling van de tranche van 2025.
Waarom kiest u ervoor de bekostiging van het hoger onderwijs te verlagen met 59 miljoen terwijl hoger onderwijsinstellingen al geconfronteerd worden met een stapeling van bezuinigingen?
Deze verlaging van de bekostiging van het hbo en wo staat niet op zichzelf, maar is een resultaat van plussen en minnen die conform de begrotingsregels binnen de OCW-begroting zijn opgelost. Er komen bijvoorbeeld meer studenten dan verwacht in het hbo. Dat is op zich goed nieuws, maar kost ook extra geld, wat terecht komt bij hogescholen. Deze verhoging van het budget voor de bekostiging van het hbo is in begrotingstermen een autonome tegenvaller (onderdeel van de Referentieraming) en is daarom niet meegerekend in de beleidsmatige mutatie van structureel € 59 miljoen.
Naast de aangepaste raming van het aantal studenten is er ook extra geld nodig voor beheer en onderhoud van ICT bij DUO en enkele andere opgaven. De dekking van deze opgaven zijn naar rato verdeeld over alle OCW-sectoren, en dus ook het hbo en wo. Het betreft voor het hbo en wo samen in totaal structureel € 34 miljoen.
Ten tweede is er een aantal intensiveringen en tegenvallers binnen het hbo en wo waarvoor dekking nodig is. Dat betreft het niet afschaffen van de Reisvergoeding voor studenten die in het buitenland studeren (RBS, € 18 miljoen), de implementatie van de screeningswet (€ 4 miljoen) en de implementatie van de meldplicht uit de NIS2-richtlijn omtrent cyberveiligheid (€ 4 miljoen).
Overigens wordt er in deze Voorjaarsnota voor het hbo en wo samen ook ruim € 400 miljoen aan loon- en prijsbijstelling toegevoegd en zijn er nog enkele andere technische wijzigingen, die niet in de genoemde verlaging van € 59 miljoen is meegerekend. Netto is het budget voor het hbo (artikel 6) en het wo (artikel 7) op de OCW-begroting met structureel € 448 miljoen gestegen.
Wat zijn de gevolgen van deze bezuiniging, die boven op de bezuinigingen in het hoofdlijnenakkoord, de taakstelling internationale studenten en de demografische ontwikkelingen komt? Hoe voorkomt u dat instellingen (in de regio) gaan omvallen na deze extra bezuiniging? Waar komen deze bezuinigingen concreet terecht?
We verwachten dat instellingen deze verlaging van de bekostiging met € 59 mln kunnen dragen.
Een grotere uitdaging, los van de bezuinigingen van dit kabinet, voor de komende jaren voor het mbo, hbo en wo zijn de dalende studentenaantallen. Wij vinden het van groot belang dat we voorkomen dat cruciaal onderwijs voor ons land verdwijnt. In de beleidsbrief hebben we dan ook aangekondigd samen met onderwijsinstellingen meer te gaan sturen op het opleidingsaanbod. Ook werken we aan een stabielere bekostiging van het mbo, hbo en wo.
Op korte termijn, specifiek ten aanzien van de regio, wordt de tweede tranche van € 50 miljoen van de zogeheten «krimpmiddelen» voor het hbo uitgekeerd. Deze krimpmiddelen zorgen ervoor dat een toekomstbestendig, regionaal verankerd hbo-aanbod in stand gehouden kan worden, en dat niet op korte termijn onomkeerbare besluiten worden genomen- door dalende studentenaantallen – zoals het opheffen van opleidingen of afstudeerrichtingen.
Daarmee vormen ze als het ware een overbrugging richting de langere termijn wijziging van het bekostigingsmodel zoals in de beleidsbrief vervolgonderwijs, onderzoek en wetenschap4 is aangekondigd. Daarnaast zijn sinds dit jaar tevens de kwaliteitsmiddelen in het hbo en wo toegevoegd aan de vaste voet. Daarmee is de vaste voet zowel in het hbo en wo hoger geworden en is de bekostiging stabieler geworden omdat een minder groot aandeel van de bekostiging gebaseerd wordt op studentenaantallen. Tot slot is in de beleidsbrief ook aangekondigd dat wij zullen inzetten op een verlaging van de administratieve lasten en geven wij invulling aan het amendement Bontenbal c.s. door de positie van de regio steviger te verankeren in het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans.
Kunt u een impactanalyse delen van de extra bezuiniging van meer dan 100 miljoen euro per jaar op de bekostiging van het vervolgonderwijs? Zo nee, waarom niet?
We nemen aan dat in de vraag wordt verwezen naar enerzijds de verlaging van de bekostiging in het hbo en wo gezamenlijk met € 59 miljoen, en anderzijds naar de verlaging van de bekostiging in het mbo met € 21 miljoen en de bijstelling van het budget voor de regeling praktijkleren met € 20 miljoen vanwege de daling van het aantal bbl-studenten. Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven verwachten wij dat de instellingen in het mbo, hbo en wo deze verlaging van de bekostiging kunnen dragen. Zoals in het antwoord op vraag 13 nader toegelicht heeft de verlaging van het budget voor de regeling praktijkleren geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken omdat het aantal bbl-studenten in de nieuwe Referentieraming lager ligt en de vergoeding per leerwerkplek gelijk blijft.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 wordt netto structureel € 448 miljoen aan het budget voor het hbo en wo toegevoegd als ook de loon- en prijsbijstelling wordt meegerekend. Voor het mbo geldt eveneens dat het budget netto stijgt (met structureel € 235 miljoen) als ook loon- en prijsbijstelling wordt meegerekend.
Wat zijn de gevolgen van de bezuiniging van 20 miljoen euro op praktijkleren in het mbo voor de beschikbaarheid van stageplekken en aansluiting op de arbeidsmarkt? Waar komt deze bezuiniging terecht? Wat zijn de effecten op de tekortsectoren van deze bezuiniging op het mbo?
Wij verwachten geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken. Het aantal studenten in het mbo in de bbl-leerweg daalt. Daardoor is er minder subsidiebudget nodig voor de regeling praktijkleren terwijl we de maximale subsidie van 2700 per leerplek in deze begroting op peil houden. Voor de gestegen raming van het aantal bol-studenten is de begroting deze Voorjaarsnota juist opgehoogd als onderdeel van de tegenvaller op de Referentieraming 2025.
Hoe verhoudt de bezuiniging op praktijkleren van 20 miljoen euro zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s.1 waarin juist 12 miljoen euro wordt geïnvesteerd in praktijkleren?
Met het amendement van het lid Bontenbal c.s. op de Ontwerpbegroting 2025 van december 2024 is structureel vanaf 2030 € 12 miljoen toegevoegd aan het budget voor de Regeling praktijkleren, waarmee een deel van de OCW-brede subsidietaakstelling is teruggedraaid. Gezien de nieuwe Referentieraming 2025 is het nu echter mogelijk om vanaf 2030 € 20 miljoen te korten op de Regeling praktijkleren. Hiermee wordt rekening gehouden met de verwachte ontwikkeling in studentenaantallen binnen de bbl-leerweg, waardoor de subsidie per leerwerkplek in deze begroting gelijk wordt gehouden.
Hoeveel studenten, leerlingen en stageplekken worden geraakt door deze bezuiniging op praktijkleren? Wat is het effect op bedrijven die gebruik maken van deze regeling?
Zie ook het antwoord op vraag 13. Ondanks deze bezuiniging blijft de subsidie per leerwerkplek vanwege dalende studentenaantallen in deze begroting op peil. Wij verwachten daarom geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken.
Hoe verhoudt de bezuiniging van bijna 180 miljoen euro per jaar op kansengelijkheid zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s. waarin juist 40 miljoen euro wordt geïnvesteerd in kansengelijkheid?
Kansengelijkheid begint bij goed leren lezen, schrijven en rekenen en de aanpak van het lerarentekort. Dit is nodig zodat kinderen optimaal hun talenten kunnen ontwikkelen. Daarom blijft dit kabinet investeren in de kwaliteit van het onderwijs en versterking van de basisvaardigheden met de subsidie verbetering basisvaardigheden, zie ook de beantwoording op vraag 6.
Dit kabinet investeert ook in het programma School en Omgeving, waardoor kinderen buiten de onderwijstijd bijvoorbeeld extra lessen in basisvaardigheden krijgen en aanbod krijgen waarmee ze anders niet in aanraking zouden komen, zoals sport en cultuur. Dit programma blijft structureel beschikbaar voor leerlingen die dit het hardste nodig hebben. Daar komt bij dat de bezuiniging door de amendement Bontenbal c.s. kleiner is geworden (met circa € 40 miljoen).
Hoe verhoudt de bezuiniging van bijna 60 miljoen euro per jaar om de bekostiging van het hoger onderwijs te verminderen zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s. waarin juist 125 miljoen euro structureel wordt geïnvesteerd in de bekostiging van het hoger onderwijs, met name in de regio?
Deze verlaging van de bekostiging van het hbo en wo staat niet op zichzelf, maar is een resultaat van plussen en minnen die conform de begrotingsregels binnen de OCW-begroting zijn opgelost. Er komen bijvoorbeeld meer studenten dan verwacht in het hbo. Dat is op zich goed nieuws, maar kost ook extra geld, wat terecht komt bij hogescholen. Deze verhoging van het budget voor de bekostiging van het hbo is in begrotingstermen een autonome tegenvaller (onderdeel van de Referentieraming) en is daarom niet meegerekend in de beleidsmatige mutatie van structureel € 59 miljoen. Naast de aangepaste raming van het aantal studenten is er ook extra geld nodig voor beheer en onderhoud van ICT bij DUO en enkele andere opgaven. De dekking van deze opgaven zijn naar rato verdeeld over alle OCW-sectoren, en dus ook het hbo en wo. Het betreft voor het hbo en wo samen in totaal structureel € 34 miljoen.
Ten tweede is er een aantal intensiveringen en tegenvallers binnen het hbo en wo waarvoor dekking nodig is. Dat betreft het niet afschaffen van de Reisvergoeding voor studenten die in het buitenland studeren (RBS, € 18 miljoen), de implementatie van de screeningswet (€ 4 miljoen) en de implementatie van de meldplicht uit de NIS2-richtlijn omtrent cyberveiligheid (€ 4 miljoen).
Overigens wordt er in deze Voorjaarsnota voor het hbo en wo samen ook ruim € 400 miljoen aan loon- en prijsbijstelling toegevoegd en zijn er nog enkele andere technische wijzigingen, die niet in de genoemde verlaging van € 59 miljoen is meegerekend. Netto is het budget voor het hbo (artikel 6) en het wo (artikel 7) op de OCW-begroting met structureel € 448 miljoen gestegen.
Met het amendement Bontenbal c.s. zijn eerdere bezuinigingen uit het Hoofdlijnenakkoord verzacht, waarmee vanaf de OCW-begroting werd bijgedragen aan gezonde overheidsfinanciën en andere maatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord. Hierbij is bijvoorbeeld de bezuiniging op internationale studenten met € 125 miljoen verlaagd. Dit blijft zo.
Denkt u dat deze begroting politiek draagvlak heeft in de Eerste en Tweede Kamer, nadat er eerst een deal is gesloten om 750 miljoen euro aan bezuinigingen te voorkomen en u nu toch weer 500 miljoen euro extra bezuinigt?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, voornamelijk door toevoeging van loon- en prijsbijstelling. Over de gehele Rijksbegroting presenteert het kabinet een afgewogen pakket van investeringen, onder andere in onze veiligheid, eerlijke lonen voor jongeren en in koopkracht voor mensen die moeilijk rond kunnen komen en de dekking die hierbij hoort. Ook vanuit de OCW-begroting wordt daarvoor een aandeel geleverd. Het kabinet acht dit afgewogen pakket noodzakelijk en verantwoord. De Eerste en Tweede Kamer kunnen uiteraard via de gebruikelijke procedures hun budgetrecht uitoefenen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en voor de behandeling van de voorjaarsnota beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Nationaal Onderwijsmuseum in Dordrecht dreigt te verdwijnen vanwege geldgebrek’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Sandra Beckerman (SP), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht Nationaal Onderwijsmuseum in Dordrecht dreigt te verdwijnen vanwege geldgebrek?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Waarom stopt u met het financieren van het Onderwijsmuseum?
Vanwege de taakstelling heb ik scherpe keuzes moeten maken in wat wel en niet meer kan. Ik focus mij daarbij op de kerntaak binnen het funderend onderwijs: de zorg voor goed onderwijs en de aanpak van het lerarentekort. Daar zet ik mijn mensen en middelen op in. Dat betekent dat de werkzaamheden en subsidie aan het Nationaal Onderwijsmuseum wordt gestopt.
Waarom stond dit niet expliciet in de OCW-begroting of in de losse tabel voor de subsidietaakstelling?
De subsidie staat op de OCW-begroting opgenomen onder het instrument «overige subsidies». Een verdere uitsplitsing daarvan is te zien in het subsidieoverzicht in bijlage 4. Dit besluit is genomen vanuit de APK-taakstelling en was dus geen onderdeel van de overzichten voor de subsidietaakstelling.
Welke alternatieven voor financiering van het Onderwijsmuseum heeft u verkend?
Het Onderwijsmuseum verkeert al langere tijd in financieel zwaar weer en genereert relatief weinig eigen inkomsten. Dit betekent dat ook het voortzetten van de huidige subsidie niet houdbaar zou zijn. In een eerdere fase is daarom de subsidie geanalyseerd om te kijken wat nodig zou zijn om het museum financieel stabiel te krijgen. Daarnaast is onderzocht wat de mogelijkheden zouden zijn om de kennisfunctie van het museum te versterken en er, in samenhang met NRO, een kenniscentrum van te maken.
Voor alle alternatieven geldt echter dat het subsidiebedrag flink verhoogd zou moeten worden. Daar zie ik geen ruimte voor.
Door tijdig aan het museum te laten weten dat de subsidie stopt, hebben we geprobeerd de ruimte voor het museum om alternatieve financieringen te vinden of om de mogelijkheid om de collectie op een zorgvuldige wijze ergens anders onder te brengen zo groot mogelijk te houden. De verantwoordelijkheid voor de invulling hiervan ligt bij het museum zelf.
Deelt u dat dit een onherstelbaar verlies is voor het Nederlandse onderwijserfgoed en dat hiermee niet alleen een uniek museum verdwijnt maar ook een kenniscentrum voor leraren en leerlingen?
Het Nationaal Onderwijsmuseum beheert een collectie over de geschiedenis van het onderwijs. Dat is ook de reden dat we zo vroeg mogelijk aangekondigd hebben dat de subsidie aan het museum op den duur gaat stoppen.
Deze collectie is geen eigendom van het Rijk, maar van de museale stichting. In de komende tijd beziet het museum wat voor mogelijkheden er zijn om de collectie voor de toekomst te behouden. Zij hebben zich daarbij in ieder geval te houden aan de Leidraad Afstoting Museale Objecten.
Waarom stopt de gemeente Dordrecht met de financiering en per wanneer?
Dit is aan de gemeente Dordrecht, dat kunnen wij als OCW niet beantwoorden.
Gaat u in gesprek met de gemeente Dordrecht om te voorkomen dat de financiering wordt stopgezet?
De gemeente maakt zelfstandig keuzes binnen de huidige financiële situatie. Wij gaan als OCW niet over de keuzes die de gemeente maakt.
Gaat u in gesprek met het Onderwijsmuseum om de afbouw van het museum te staken totdat de OCW-begroting voor 2026 is aangenomen?
Ik heb het Onderwijsmuseum zo vroeg mogelijk geïnformeerd om de kans te bieden op zoek te gaan naar alternatieve financiering of, als zij hier geen mogelijkheden voor zien, een zorgvuldige afbouw te realiseren. Hoe het museum daar invulling aan geeft is uiteindelijk aan het museum zelf.
Bent u bereid uw besluit te heroverwegen?
Gezien de reeds onderzochte alternatieven en de bijbehorende verhoging van inzet en subsidie, zoals in mijn antwoord op vraag 2, 3 en 4 toegelicht, zie ik geen redenen en geen mogelijkheden om dit besluit te heroverwegen.
Een kapitaalstorting voor Tennet om de energierekening van mensen en bedrijven te verlagen |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Hans Vijlbrief (D66) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat er publieke investeringen gedaan moeten worden in het stroomnet, zodat de stijging van energierekening voor mensen en bedrijven de komende jaren wordt verminderd?
Er zijn meerdere mogelijkheden om de stijging van de energierekening voor burgers en bedrijven te beperken. Het interdepartementale beleidsonderzoek naar de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur (hierna: IBO) werkte daarvoor meerdere opties uit. Hierbij zitten o.a. opties als energiebesparing, een flexibeler gebruik van het net, het zwaarder belasten van het net, het mogelijk delen van kosten met het buitenland en het met publieke middelen bekostigen van de investeringen. Al deze opties dragen in meer of mindere mate bij aan het dempen van de tarieven. Met de Voorjaarsnota en de kabinetsreactie op het IBO, heeft het kabinet deze opties tegen het licht gehouden en een integrale afweging gemaakt. Ik verwijs voor een uitgebreide toelichting graag naar beide documenten.
Erkent u dat er, conform het IBO (Kamerstuk 29 023, nr. 553), in ieder geval twee opties zijn om een publieke miljardeninvesteringen in het stroomnet vorm te geven: door op andere publieke voorzieningen te bezuinigen, of door de staatsschuld op te laten lopen?
Op dit moment vinden de investeringen in het stroomnet plaats via de netbeheerders die in publieke handen zijn. Zij financieren deze investeringen met een mix van eigen en vreemd vermogen. Deze investeringen worden vervolgens via de nettarieven terugverdiend. Zoals in de Kamerbrief over de structurele oplossing voor TenneT Nederland en TenneT Duitsland wordt aangegeven, gaat TenneT Nederland nu gefinancierd worden met een garantie. Met behulp van deze garantie kan TenneT tegen lagere kosten vreemd vermogen aantrekken voor het doen van investeringen.
Hoe reageert u op de uitspraken van de Minister van Financiën dat het laten oplopen van de staatsschuld «niet de oplossing» is voor de benodigde investeringen in het stroomnet1 en dat «daarvoor dekking moet worden gevonden»2?
De Minister van Financiën geeft in het door de vragenstellers genoemde interview aan dat een oplopende staatsschuld uiteindelijk ook betaald moet worden en daarin heeft de Minister van Financiën gelijk. De Minister van Financiën geeft tegelijkertijd ook aan dat hij oog heeft voor de oplopende energierekening en de vraag hoe we die onder controle kunnen krijgen. De in het IBO genoemde opties om de rekening te dempen zijn daarom in de voorjaarsbesluitvorming tegen het licht gehouden zodat een integrale afweging mogelijk was. Zo is er in de voorjaarsnota gekozen om de stijging van de energierekening te dempen door de belastingvermindering op de Energiebelasting elektriciteit te verhogen. Voor de appreciatie van de voorstellen in het IBO, verwijs ik opnieuw graag naar de kabinetsreactie.
Deelt u dat investeringen in het stroomnet vooral ook ten goede komen aan toekomstige generaties, aangezien het stroomnet er nog decennialang zal liggen?
Er is de komende tijd een grote piek aan investeringen om de verduurzaming van onze industrie, bedrijven, woningen en mobiliteit mogelijk te maken. Deze investeringen zijn ook van groot belang om de netcongestie en de maatschappelijke gevolgen daarvan aan te pakken. Daarnaast zijn deze investeringen van belang om risicovolle, geopolitieke afhankelijkheden ten aanzien van de import van fossiele energie te verminderen. Elektriciteit zal de ruggengraat van ons toekomstig energiesysteem zijn. De investeringen in het stroomnet komen daarom ten goede aan zowel de huidige als toekomstige generaties.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en oneerlijk is om nú miljarden te bezuinigen op publieke voorzieningen ten behoeve van investeringen in het stroomnet, terwijl met name toekomstige generaties profiteren van die investering?
Het kabinet spant zich in voor een solide en betaalbaar elektriciteitsnet. Dat is wenselijk voor zowel de huidige als toekomstige generaties. De grote hoeveelheid noodzakelijke investeringen de komende jaren leidt tot een stijging van de nettarieven. Dit is noodzakelijk zodat de netbeheerders hun investeringen kunnen terugverdienen. De betaalbaarheid voor burgers en de concurrentiepositie van het bedrijfsleven kunnen hierdoor in het gedrang komen. Het kabinet is zich hiervan bewust en heeft dit daarom integraal meegewogen bij voorjaarsbesluitvorming.
Indien u negatief staat tegenover het op laten lopen van de staatsschuld, op welke posten wilt u dan miljarden bezuinigen om de investeringen in het stroomnet te financieren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar de resultaten van de voorjaarsbesluitvorming en de kabinetsreactie op het IBO. U kunt daarin zien dat er geen belemmeringen zijn voor de investeringen in de elektriciteitsnetten.
Deelt u dat het niet meer dan logisch is dat ook toekomstige generaties meebetalen aan de investeringen in het stroomnet die nu nodig zijn, gegeven het feit dat (juist) zij er ook van profiteren, en dat het aanspreken van de staatsschuld voor investeringen in het stroomnet daarom op zijn plaats is?
Het kabinet onderschrijft dat het wenselijk is dat alle gebruikers van het elektriciteitsnet meebetalen aan de investeringen in, en het onderhoud van het net. Zowel de huidige en de toekomstige generaties betalen onder meer via de nettarieven mee aan de investeringen via de nettarieven.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en voor het meireces?
Ja.
De agressieve en misleidende telefonische verkoop van thuisbatterijen. |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van het programma Radar van 10 maart 2025, waarin duidelijk wordt dat er steeds meer bedrijven op agressieve en misleidende wijze thuisbatterijen proberen te verkopen?
Ja, het kabinet is hiermee bekend.
Verandert de uitzending van Radar iets aan uw antwoorden op de vragen 1, 2, en 5 op eerder gestelde vragen over de schimmige verkoop van thuisbatterijen (Kamerstuk 2024Z18132)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat?
Net als de Kamer heeft het kabinet met zorg kennisgenomen van deze recente berichtgeving over signalen rond mogelijke uitwassen en oneerlijke handelspraktijken op de markt voor de verkoop van thuisbatterijen.
De antwoorden op de eerder door de Kamer gestelde vragen 1 en 5 blijven echter in grote lijnen hetzelfde. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) beschikt reeds over wettelijke instrumenten om onrechtmatige verkooppraktijken aan te pakken. Het kabinet merkt hierbij op dat de ACM een autonome toezichthouder is die geen uitspraken kan of mag doen over lopende onderzoeken die zij uitvoert. Daar valt onder dat de ACM in algemene zin niet kan bevestigen of ontkrachten dat zij onderzoek heeft lopen; dit zou immers het rechtsproces in de weg kunnen zitten.
Voor wat betreft het antwoord op de tweede vraag had het kabinet ten tijde van de eerdere beantwoording geen andere signalen ontvangen van schimmige verkoop van thuisbatterijen. Zoals gezegd waarschuwde de ACM in december voor onduidelijke verkoop van thuisbatterijen en raadde het af om telefonisch of via sociale media een thuisbatterij aan te schaffen. Deze waarschuwing is op 27 januari jl. ook meegenomen in de beantwoording van de eerder gestelde Kamervragen. Consumenten kunnen klachten over verkoop van thuisbatterijen doorgeven op de website van de ACM en uit de documentaire van de AVROTROS blijkt dat er inderdaad klachten zijn die langs deze weg zijn doorgegeven. Het kabinet vindt het goed dat consumenten met klachten deze onder de aandacht brengen, zodat de toezichthouder deze signalen kan meewegen in het kader van haar taken.
Wat vindt u ervan dat bedrijven mensen onjuist en onvolledig informeren en onder druk zetten om een veel te dure thuisbatterij te kopen?
Het verstrekken van juiste en voldoende informatie aan consumenten is verkopende partijen bij wet verplicht. Dat verkopende partijen zich hier niet aan lijken te houden bij de verkoop van batterijen is zeer onwenselijk. Als en wanneer hier sprake van is, kan de toezichthouder handhaven. De verkoop van thuisbatterijen is een snelgroeiende markt waarin diverse nieuwe partijen in korte tijd actief zijn geworden. Het kabinet heeft zijn zorgen met de toezichthouder en met vertegenwoordigers van de sector gedeeld over de berichtgeving, die de betrouwbaarheid van de informatievoorziening rond thuisbatterijen in een slecht daglicht zet. De markt is nieuw en in ontwikkeling. Met de recente groei en toenemende signalen over onrechtmatige praktijken kan een breed gedragen gedragscode voor bedrijven de markt helpen professionaliseren. Ook zou dit de consumenten kunnen helpen zich juist te informeren en weloverwogen keuzes te maken.
Wat vindt u ervan dat bedrijven dreigen met een torenhoge boete wanneer iemand de aankoop binnen de wettelijke 14 dagen bedenktijd wil annuleren? Welke consequenties kunnen worden verbonden aan dit soort agressieve praktijken? Kunnen er boetes worden uitgedeeld, of kan de vergunning worden ingetrokken?
Het kabinet vindt dergelijke berichten zorgwekkend. Ook de wettelijke bedenktijd van 14 dagen betreft een recht van consumenten en daar tegenover staat een plicht voor verkopende bedrijven die nageleefd moet worden. Voor de bedenktijd van 14 dagen geldt dat consumenten hierop recht hebben als ze een product kopen via telefonische verkoop, tenzij er sprake is van een bijzondere situatie die bij wet uitgezonderd is, bijvoorbeeld een maatwerkproduct als een gegraveerde ring of een op maat gemaakt pak. Van een dergelijke bijzondere situatie lijkt bij de aanschaf van een thuisbatterij geen sprake te zijn. De ACM oordeelt als toezichthouder of en wanneer er sprake is van een bijzondere situatie, houdt toezicht op de naleving van de bedenktermijn en kan hierop handhaven.
Welke rechten hebben mensen die voor te veel geld een thuisbatterij hebben aangeschaft en daarbij onjuist of onvolledig zijn geïnformeerd, en/of die onder druk zijn gezet en waarbij is gedreigd met een opzegboete terwijl dit juridisch niet juist is?
Consumenten hebben bij koop op afstand recht op 14 dagen bedenktijd. Als de verkoper consumenten hier niet op de juiste wijze over informeert, wordt de bedenktijd verlengd met 1 jaar. Wie niet de juiste informatie ontving en nog in die periode zit, kan dus alsnog kosteloos van de koop af.
Hoe kan het dat dezelfde «ondernemers» onder verschillende bedrijfsnamen opereren en telkens dezelfde trucs uithalen en daardoor door kunnen blijven gaan met hun malafide praktijken? Kunt u toezeggen om alles op alles te zetten om ervoor te zorgen dat niet alleen bedrijven, maar ook de «ondernemers» erachter geweerd worden van de markt?
De ACM kan geen beroepsverbod opleggen aan individuele ondernemers. De ACM kan bestuurders wel persoonlijk beboeten. Dit is in het verleden ook gebeurd bij overtredingen. Deze boetes kunnen bij herhaaldelijke overtreding ook worden verhoogd. Daarnaast kan via het strafrecht door een rechter wel een beroepsverbod worden opgelegd voor 2 tot 5 jaar. Een beroepsverbod wordt niet zomaar uitgesproken. Dit is bijvoorbeeld mogelijk voor delicten zoals belasting- en faillissementsfraude en valsheid in geschrifte. Het kabinet zal in gesprek gaan met de ACM om te vragen naar deze praktijken van bedrijven en ondernemers en de aanpak ervan waar mogelijk te faciliteren.
Hoe kan het dat deze bedrijven telkens met een nieuw telefoonnummer bellen, zodat blokkeren geen zin heeft? Wat kunt u daaraan doen?
Telefoonnummers worden door de ACM normaliter toegekend aan telecomaanbieders die deze nummers vervolgens in gebruik geven aan hun klanten. In het zakelijke segment kan het daarbij gaan om reeksen nummers. Een bedrijf met de beschikking over zo’n reeks kan telkens met een ander nummer bellen en op die manier meerdere malen contact leggen met eenzelfde persoon. Ook zou sprake kunnen zijn van gebruik van telefoonnummers door een bedrijf waarvoor deze geen gebruiksrechten heeft.
In het tweede geval (bij het ontbreken van gebruiksrechten) kunnen de betrokken telecomaanbieders maatregelen nemen om dergelijk gebruik te beëindigen; ook is de ACM bevoegd hiertegen op te treden. In het eerste geval (indien wel sprake is van gebruiksrechten) is dit meer gecompliceerd. Er is geen specifieke wettelijke voorziening die dergelijk gebruik van telefoonnummers voor misleidende praktijken aan banden legt.
Kunt u nader ingaan op het onderdeel van de reportage van Radar waaruit blijkt dat de verkopers van thuisbatterijen in het bezit zijn van een telefoonnummer en informatie over het energiecontract en het aantal zonnepanelen van de mensen die zij benaderen? Hoe komen zij aan deze informatie? Is dit legaal? Beschermen energiebedrijven de privacy van hun klanten wel voldoende?
Er is over deze individuele casus geen informatie bekend over hoe de telefoonnummers zijn verkregen.
Klopt het dat telefoonnummers van mensen verhandeld worden?
Mogelijke verhandeling van telefoonnummers ligt op het terrein van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Over bewijs van het verhandelen van telefoonnummers beschikt de AP niet. Wel herkent de AP uit klachten dat het voorkomt dat het onduidelijk is hoe persoonsgegevens bij de organisatie waarover wordt geklaagd terecht zijn gekomen. Bijvoorbeeld wanneer personen een klacht indienen dat ze gebeld worden terwijl ze de partij niet kennen of dat deze niet kan aangeven waar de informatie vandaan komt.
Verdenkingen van het verhandelen van telefoonnummers zijn niet nieuw. De aangepaste Telecommunicatiewet stelt dat mensen alleen gebeld mogen worden als ze hiervoor expliciete toestemming hebben gegeven. Deze toestemming moet voldoen aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Dit houdt in dat te achterhalen moet zijn wanneer deze toestemming is gegeven en dat aan te tonen is dat de betreffende persoon deze toestemming heeft gegeven. Tegelijk is het ook de praktijk dat partijen mensen verleiden om hun gegevens te delen, bijvoorbeeld bij winacties waarbij ze bij deelname hun gegevens delen. In zo’n geval is bellen alleen gelegitimeerd als de consument zijn toestemming vrijelijk heeft gegeven en dus ook duidelijk de keuze had om mee te doen aan de winactie zónder toestemming te geven om te bellen.
Kunt u bevestigen dat per 1 januari 2026 telefonische verkoop van thuisbatterijen zonder toestemming vooraf verboden is? Hoe gaat dit verbod worden gehandhaafd?
Telefonische verkoop is momenteel alleen toegestaan als een consument hier vooraf toestemming voor heeft gegeven, tenzij er sprake is van een klantrelatie. Artikel 7.8 van de Energiewet scherpt deze regels aan: in beginsel mogen mensen straks alleen worden gebeld als zij de beller toestemming hebben gegeven. Dit geldt ook voor de verkoop van thuisbatterijen.
Het kabinet vindt het belangrijk dat bedrijven voldoende tijd hebben om hun bedrijfsvoering in te richten op de nieuwe situatie. In dat kader denkt het kabinet aan een overgangsstermijn van minimaal een jaar na publicatie van de Energiewet in het Staatsblad, waarbij het kabinet het beleid inzake de vaste verandermomenten voor regelgeving in acht wil nemen (inwerkingtreding op 1 januari of 1 juli). De Energiewet is op 25 januari 2025 gepubliceerd. De aanscherping zal in werking treden op 1 juli 2026. Hiermee komt het kabinet tevens tegemoet aan de wens van de indiener van het amendement om een redelijke, maar wel zo kort mogelijke invoeringstermijn te hanteren. De ACM houdt toezicht op de nieuwe regels en kan handhaven als dat nodig is.
Hoe ziet «voorafgaande toestemming» eruit? Kan dat ook zijn dat iemand algemene voorwaarden accepteert waarin verstopt staat dat «de gegevens gebruikt worden of gedeeld worden met derden voor commerciële doeleinden» of een variant daarop?
Expliciete toestemming wordt gegeven door middel van een duidelijke actieve handeling, bijvoorbeeld een schriftelijke verklaring of een mondelinge verklaring, waaruit blijkt dat de betrokkene vrijelijk, specifiek, geïnformeerd en ondubbelzinnig instemt. Stilzwijgen, bijvoorbeeld via de algemene voorwaarden of inactiviteit, geldt niet als toestemming.
Deelt u dat een waarschuwing vanuit de Autoriteit Consument & Markt (ACM) niet genoeg is en dat actieve toezicht en handhaving op zijn plaats is?
De ACM beoordeelt als onafhankelijk toezichthouder of handelspraktijken onrechtmatig zijn. Wanneer hier sprake van blijkt te zijn, dan kan de ACM optreden. Bij het bepalen van vervolgstappen staat het effect van optreden centraal: naast het bestraffen van overtredingen wordt daarbij meegewogen hoe de onderliggende oorzaken kunnen worden aangepakt en herhaling kan worden voorkomen.
In het antwoord op vraag 4 op de eerder gestelde vragen over de schimmige verkoop van thuisbatterijen geeft u aan dat de ACM zelf gaat over de onderzoeken die worden uitgevoerd; kunt u toezeggen om in gesprek te gaan met de ACM en aan te dringen op toezicht en handhaving?
Het aandringen op toezicht en handhaving kan niet, zie eerder antwoord op vraag 2. Wel zullen gesprekken worden gevoerd met de ACM om te vragen naar deze praktijken en de aanpak ervan waar mogelijk te faciliteren.
Extra klimaatmaatregelen naar aanleiding van de Klimaat- en Energieverkenning 2024 |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Christine Teunissen (PvdD), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat is de stand van zaken rondom het opstellen van extra klimaatmaatregelen? Is er al sprake van een concept-klimaatpakket? Welke omvang (in megatonnen CO2) heeft dit pakket?
In de Klimaatnota heeft het kabinet in reactie op de KEV aangegeven dat in het voorjaar tot alternatief beleid besloten zal worden zodat de afgesproken doelen, conform het Regeerprogramma, binnen bereik komen. Het kabinet zit op dit moment midden in dit proces en zal de Kamer over de uitkomsten hiervan, zoals voorgaande jaren ook het geval was, informeren bij de Voorjaarsnota.
Zijn er maatregelen in beeld die niet in het IBO-rapport «Scherpe doelen, scherpe keuzes: IBO aanvullend normerend en beprijzend nationaal klimaatbeleid voor 2030 en 2050» stonden? Zo ja, wat voor soort maatregelen?
Het kabinet maakt zo goed mogelijk gebruik van alle bestaande rapporten die de afgelopen jaren zijn gepubliceerd waaronder het IBO. Daarnaast zijn er ook veel partijen uit de maatschappij die suggesties hebben aangedragen, waaronder de partijen die zich verbonden hebben in de maatschappelijke alliantie en de inbreng van jongeren in het Jongerenakkoord. Tot slot voert het Ministerie van Financiën op dit moment nog een beprijzingsonderzoek uit.
Zijn er, net zoals vorig jaar, fiches vanuit de ministeries opgesteld voor het Meerjarenprogramma 2026? Zo ja, kunnen die voor het plenaire debat over de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) (ingepland op dinsdag 11 maart 2025) naar de Kamer worden gestuurd?
Voor het Meerjarenprogramma van het Klimaatfonds zijn dit jaar, net als vorig jaar, fiches opgesteld. Deze fiches zal het kabinet bij het aanbieden van het concept-Meerjarenprogramma met de Kamer delen.
Zijn er vanuit het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en TNO al reflecties over deze fiches? Zo ja, kunnen die voor het plenaire debat over de KEV naar de Kamer worden gestuurd?
Op de fiches die worden gebruikt voor het Meerjarenprogramma van het Klimaatfonds stellen het PBL en TNO ook dit jaar weer een reflectie op. Deze reflecties zal het kabinet bij het aanbieden van het concept-Meerjarenprogramma met de Kamer delen.
Kunt u deze vragen voor het plenaire debat over de KEV beantwoorden?
Ja.
De economische kansen van verduurzaming op Curaçao |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Zsolt Szabó (VVD), Barry Madlener (minister ) (PVV), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
In hoeverre bent u op de hoogte van plannen om op Curaçao een zonnepark, laadstation en e-bussen te realiseren?
De regering van Curaçao heeft haar plannen per brief aan het kabinet kenbaar gemaakt. Het is positief dat Curaçao inzet op duurzame mobiliteit en hernieuwbare energie, wat kan bijdragen aan de energietransitie, een duurzamer transportsysteem en de economische ontwikkeling van het land.
Deelt u de mening dat de ontwikkeling hiervan bijdraagt aan de economische versterking van Curaçao en het vergroten van (handels)kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven?
Zoals reeds in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven kunnen dergelijke initiatieven bijdragen aan economische ontwikkeling en verduurzaming. Het is aan Curaçao om de uitvoering en financiering vorm te geven. Nederlandse bedrijven kunnen hierop inspelen als marktpartijen.
Bent u bekend met het feit dat het Chinese BYD (Build Your Dreams) tegen dumpprijzen elektrische bussen aan Curaçao wil leveren en daarmee oneerlijke concurrentie met het Nederlandse VDL (Van Der Leegte Groep) veroorzaakt? Wat doet het kabinet om deze oneerlijke concurrentie te voorkomen?
De inkoop van elektrische bussen is een verantwoordelijkheid van de regering van Curaçao. Curaçao heeft een autonome positie binnen het Koninkrijk en bepaalt zelf zijn economisch beleid, inclusief aanbestedingen en contractering. Nederland heeft hierin geen rol.
Wat is momenteel het financiële gat voor het realiseren van het zonneveld met een elektrisch buspark en laadstation?
Volgens de gevolmachtigde Minister van Curaçao bedraagt het financiële tekort voor dit project 13,2 miljoen euro, hiervoor is vanuit het kabinet geen toezegging gedaan. De beschikbare middelen in de begrotingsreserve duurzame energie en klimaattransitie zijn gereserveerd voor de Nederlandse SDE(+)(+)-regelingen en zijn bedoeld om fluctuaties in uitgaven van deze regelingen op te kunnen vangen, en zijn daarom niet beschikbaar voor dergelijke projecten.
Wel is er op de Aanvullende Post 150 miljoen euro van de SDE-middelen gereserveerd voor Aruba, Curaçao en Sint-Maarten voor investeringssubsidies gericht op randvoorwaarden van de energietransitie, zoals netverzwaring, netaansluitingen en batterijopslag. Het gaat daarbij om onrendabele investeringen die benodigd zijn voor het inpassen van wind- en zonne-energieprojecten en investeringen in stabiliteit, capaciteit en betrouwbaarheid van het elektriciteitsnet. Dit is conform de conclusies uit het onderzoek uitgevoerd door TNO naar de mogelijkheden voor verduurzaming in de ACS landen, zoals toegelicht in de Kamerbrief van 17 juni 2024 over de Energietransitie op Aruba, Curaçao en Sint Maarten en het TNO-onderzoek (Kamerstuk 32 813, nr. 1402).
Het Kabinet voert gesprekken met de landen over de inzet van deze middelen en de benodigde investeringen. Hoewel een directe bijdrage aan dit project niet past binnen de kaders voor de beschikbare SDE-middelen zouden kosten voor netverzwaringen, batterijopslag of andere inpassingskosten, die randvoorwaardelijk zijn voor dit project, wel uit de SDE-middelen gefinancierd kunnen worden en dit project mogelijk kunnen faciliteren.
Klopt het dat de door Nederland toegezegde financiering van het project nog niet geleverd is door discussie tussen de betrokken departementen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de analyse dat het Ministerie van Klimaat en Groene Groei nog 4,3 miljard euro beschikbaar heeft voor dergelijke projecten in begrotingsreserve duurzame energie en klimaattransitie?
Momenteel loopt er een haalbaarheidsverkenning in samenwerking met de regering van Curaçao. De mogelijke economische kansen hangen af van de uitkomsten van deze verkenning en de financiële en technische haalbaarheid.
Wanneer neemt u een besluit over de financiering van Nederland van dit project? Hoe kijkt u aan tegen het mogelijk openstellen van SDE++ subsidie (Stimulering Duurzame Energietransitie en Klimaattransitie) voor dit project en dergelijke projecten?
Curaçao beschikt over gunstige natuurlijke omstandigheden voor de productie van groene waterstof. Het ontwikkelen van een exportpositie vereist echter aanzienlijke investeringen in infrastructuur en marktontwikkeling. Nederland blijft hierover in gesprek met Curaçao en betrokken partijen.
Wat is de stand van zaken van het project voor een drijvend windpark op zee? Deelt u de mening dat dit een economische kans is op Curaçao?
Ik ben voornemens om in mei naar Curaçao te reizen voor de Caribbean Climate and Energy Conference (CCEC), onder voorbehoud van mijn definitieve bevestiging. En marge van deze conferentie zal ik in gesprek gaan met de regering van Curaçao over onder andere de verduurzaming van de energievoorziening en de rol van hernieuwbare energie in de economische ontwikkeling van het land.
Welke mogelijke rol ziet u voor Curaçao om een nieuwe energie-exporteconomie positie te verwerven via groene waterstof?
Nederland ondersteunt Curaçao via kennisuitwisseling en de inzet van investeringssubsidies voor duurzame elektriciteitsopwekking, zoals toegelicht hierover in de Kamerbrief van 17 juni 2024 (Kamerstuk 32 813, nr. 1402). Het initiatief en de uitvoering blijven echter de verantwoordelijkheid van Curaçao.
Wat is de inzet van de Minister van Klimaat en Groene Groei als zij in mei afreist naar Curaçao op dit thema?
Welke rol gaat het kabinet in brede zin spelen om in ondersteuning van Curaçao dit initiatief en deze innovatie te stimuleren samen met overheid en bedrijfsleven?
De zienswijze van scholen die weigeren de doorstroomtoets uit te voeren. |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zienswijze van schoolbestuur Spaarnesant naar aanleiding van het inspectieonderzoek met betrekking tot de doorstroomtoets?1
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de fundamentele inhoudelijke kritiek ingebracht in de zienswijze?
Eén van de onderwerpen die de besturen inbrengen in hun zienswijze is hun kritiek op het selectiemoment. In mijn reactie op de brief van de Onderwijsraad rond het thema «later selecteren, betere differentiëren»2 heb ik toegelicht waarom het kabinet ervoor kiest geen stelselwijziging met grote consequenties door te voeren. Hierbij zie ik de doorstroomtoets als een instrument dat gelijke kansen bevordert bij een soepele overgang van leerlingen van het po naar het vo. Uit verschillende onderzoeken weten we dat bepaalde leerlingen vaker te maken hebben met een onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Het belang van de doorstroomtoets ligt dan ook in het feit dat de toets leerlingen een objectief, tweede gegeven is bij het voorlopige schooladvies. Dat maakt het risico op onderadvisering voor deze doelgroepen kleiner. Daarnaast roep ik scholen op om zo flexibel mogelijk om te gaan met het moment waarop een leerling in een onderwijsrichting terecht komt. Dat kan bijvoorbeeld door met tweejarige dakpanklassen aan te sluiten op dubbele schooladviezen.
Een ander thema dat terugkomt in de zienswijze van de besturen is het gebruik van de doorstroomtoets in het onderwijsresultatenmodel van de inspectie. De doorstroomtoets in haar huidige vorm en functie is in het onderwijsresultatenmodel gekomen na een zorgvuldig proces, ook met instemming van uw Kamer en het onderwijsveld. De resultaten van de doorstroomtoetsen bieden inzicht in welke mate leerlingen de wettelijk vastgestelde referentieniveaus voor taal en rekenen beheersen. De meerwaarde voor het toezicht is dat het een objectief instrument is dat door alle scholen gebruikt wordt, waardoor er ook uitspraken gedaan kunnen worden op stelselniveau over de beheersing van taal en rekenen.
Ik zie dat er discussie is over de vorm en de invulling van de doorstroomtoets en over het nut en de noodzaak van toetsen in het algemeen. Het is goed dat een dergelijk maatschappelijk debat wordt gevoerd, en het is van belang met elkaar scherp te blijven op de verschillende onderwerpen in die discussie. Ik ben met de besturen, en met vele andere partijen, in gesprek over de doorstroomtoets in het bijzonder en toetsen in het algemeen. In de Kamerbrief die u begin april van mij ontvangt kom ik uitgebreider op diverse vraagstukken terug, en op het proces waarmee die vraagstukken de komende tijd behandeld worden.
Deelt u de mening van de scholen dat het Nederlandse onderwijssysteem doorgeschoten is in differentiatie?
Nee, die deel ik niet. Bij differentiatie gaat het om een balans tussen enerzijds voldoende variatie om leerlingen passend bij diens niveau en talenten (succes)ervaringen te laten opdoen en anderzijds geen onnodige hobbels in de leerloopbaan van leerlingen te creëren. Scholen dienen bij de organisatie van hun onderwijs in de onderbouw bewuste keuzes hierin te maken. Een relatief sterk extern gedifferentieerd systeem (de indeling naar schoolsoorten pro, vbo, mavo, havo en vwo; met daarbinnen nog diverse leerwegen) hoeft geen probleem te zijn als scholen in de praktijk leerlingen ruimte bieden om flexibel te wisselen van onderwijsrichting. Scholen hebben nu al veel ruimte om daar eigen invulling aan te geven, en er zijn nog steeds veel scholen die kiezen voor bijvoorbeeld heterogene brugklassen. Dit kabinet ondersteunt dit door kennisopbouw en kennisdeling tussen scholen te faciliteren. Ik voer bijvoorbeeld twee leertrajecten uit waarbij wetenschappers en scholen in gezamenlijkheid kijken naar de inrichting van heterogene brugklassen: één van deze leertrajecten is gericht op de effecten van verschillende inrichtingsvarianten op niveaubewustzijn, zelfvertrouwen, motivatie en leerprestaties van leerlingen, en het andere traject is gericht op verbetering van interne differentiatie in dergelijke klassen en determinatie van leerlingen na deze brugperiode. Daarnaast richt ik een pilot in waarin vmbo-scholen aan de slag gaan met twee brede onderbouwprogramma’s3.
Hoe reageert u op het advies van de Onderwijsraad dat differentiatie is doorgeschoten en later selecteren noodzakelijk is voor de kansen van kinderen?
Ik heb reeds op dit advies gereageerd in de brief aan de Tweede Kamer van 25 oktober 20244 en in de brief van 6 maart 20255.
Waarom kiest u ervoor om de kansen van kinderen te beperken door te bezuinigen op brede brugklassen?
Zoals uw Kamer weet heeft het kabinet scherpe keuzes moeten maken om de overheidsfinanciën gezond te houden en kiest het kabinet voor focus binnen het onderwijs. Hoewel er geen budget meer is om de brede brugklassen financieel te stimuleren via een subsidieregeling, verdwijnt het concept niet. Scholen en besturen behouden de mogelijkheid om nieuwe brede brugklassen op te zetten of hun bestaande aanbod voort te zetten binnen hun reguliere bekostiging, zoals zij dat ook deden voorafgaand aan de tijdelijke regeling. Daarbij zorg ik voor de nadere opbouw van wetenschappelijke kennis rond dit thema, waardoor scholen beter in staat worden gesteld om bewuste keuzes te maken. Dit gebeurt onder andere door middel van kennisdeling via de VO-raad en het Landelijk Experticepunt PO-VO, verschillende leertrajecten en de eerdergenoemde vmbo-pilot.
Hoe kijkt u tegen de constatering van de scholen en het PISA-onderzoek aan dat er een grote mate van overlap is tussen de niveaus, waarbij de beste lezers op vmbo-k overlappen met de slechtste lezers op het vwo?
Dat is een constatering die ik al enkele jaren bekend is in meerdere onderzoeken. Het is om twee redenen een logische constatering:
Elke leerling is dus anders. Dat betekent dat je als school goed oog moet hebben op de extra ondersteuning van de leerling (als die het niveau niet dreigt te halen), of juist oog hebben op extra verdieping (als deze op een onderdeel beter presteert dan het niveau). Deze vormen van maatwerk zijn niet eenvoudig, maar ik zie veel goede voorbeelden van scholen die dit structureel in hun onderwijs hebben verwerkt.
Deelt u, als de overlap zo groot is, dat het niet juist is om kinderen op twaalfjarige leeftijd rigide op een niveau vast te zetten?
Ik hecht belang aan (tussentijdse) doorstroom in de onderbouw van het vo. In mijn brief van 6 maart 2025 roep ik scholen op om binnen de kaders die er zijn ruimte te pakken om flexibel om te gaan met het moment waarop een leerling definitief in een onderwijsrichting zit, bijvoorbeeld door het aanbieden van tweejarige dakpanklassen. Ook onderzoekt het Ministerie van OCW samen met de VO-raad hoe de aantrekkelijkheid van brede scholengemeenschappen kan worden bevorderd, omdat leerlingen op deze scholen gemakkelijker tussentijds kunnen wisselen naar een onderwijsrichting die bij hun ontwikkeling past.
Hoe reflecteert u op de validiteit van de doorstroomtoets als er zodanig grote overlap is tussen schoolniveaus?
De doorstroomtoets heeft als primaire functie een advies te geven voor het vervolgonderwijs, als tweede objectieve gegeven bij het schooladvies. De doorstroomtoets geeft een betrouwbaar beeld van het best passende onderwijs voor een leerling, maar het is natuurlijk mogelijk dat voor sommige leerlingen naast liggende schoolniveaus ook passend zijn. Daarom hebben scholen de ruimte om beargumenteerd van het advies van de doorstroomtoets af te wijken, en hechten we waarde aan flexibiliteit van scholen om leerlingen de mogelijkheid te geven om in het vo tussentijds van onderwijstype te wisselen, of bijvoorbeeld het gebruik van dakpanklassen.
Wat is volgens u de impact van het verplicht naar boven bijstellen van het schooladvies naar aanleiding van de doorstroomtoets op het onderbouwrendement in het VO?
Het onderbouwrendement wordt berekend op basis van het oorspronkelijke (dus het nog niet bijgestelde) advies van de basisschool. Het al dan niet verplicht bijstellen van dat advies heeft dus geen directe impact op het onderbouwrendement.
Wel zou er sprake kunnen zijn van positieve indirecte impact van het verplicht naar boven bijstellen op het onderbouwrendement. Leerlingen met een bijgesteld advies kunnen immers op een «hoger» niveau instromen in het voortgezet onderwijs dan het oorspronkelijke advies was. Iedere leerling die in het derde leerjaar op het niveau van het bijgestelde onderwijs zit, telt positief mee voor het bepalen van het onderbouwrendement, terwijl leerlingen die in het derde leerjaar op het niveau zitten van het oorspronkelijke basisschooladvies meetellen als «neutraal».
Wel is het van belang om te benadrukken dat de doorstroomtoets een objectieve check is bij het schooladvies. Als een leerling op de doorstroomtoets laat zien dat die meer uitdaging aan kan dan eerder werd gedacht, dan moet de school dat serieus nemen. Op deze manier komt een leerling terecht op een plek op de middelbare school die het beste bij de leerling past.
De doorstroomtoets wordt dit jaar pas voor de tweede keer afgenomen. Het is dan ook nog te vroeg om conclusies te trekken over de impact van het verplicht naar boven bijstellen van het schooladvies: het is van belang om de resultaten van een aantal jaar te bekijken om de effecten van de nieuwe wet gedegen te kunnen evalueren.
Deelt u de opvatting van de scholen dat de doorstroomtoets beperkte validiteit heeft?
Nee. Ik ben overtuigd van het belang van de doorstroomtoets en van de wijze waarop we de kwaliteit van de toetsen waarborgen. De toetsen zijn gekoppeld aan de referentieniveaus die we in het curriculum gebruiken en een hoge voorspellende waarde hebben over wat de meest passende plek van de leerling is in het vervolgonderwijs. Daarbij geeft het schooladvies een breder beeld van de leerling, op basis van de jarenlange ervaring die de school met een leerling heeft. De doorstroomtoets is hierop een valide aanvulling.
Hoe reageert u op de stellingname dat de huidige toetsaanpak leidt tot «teaching-to-the-test», waarbij het leerproces en de brede ontwikkeling van leerlingen op de achtergrond raken?
Ik ben overtuigd van het vakmanschap van leraren om het gehele curriculum aan bod te laten komen in het onderwijsprogramma, niet alleen de zaken die terug komen in de doorstroomtoets. Leraren bepalen ook het voorlopig schooladvies op basis van een breed beeld over het leerproces en de ontwikkeling van een leerling, waarbij ook aandacht is voor zaken als spreken, schrijven, luisteren én vakken als biologie, geschiedenis en wereldoriëntatie. Leraren beslissen uiteindelijk of de doorstroomtoets tot wijziging van het schooladvies moet leiden. Daarbij ben ik niet doof voor signalen van onbedoelde prikkelwerking rondom de toetsing in het onderwijs. Daarom ben ik met veel partijen in gesprek over hoe toetsing in het primair onderwijs verbeterd kan worden.
Welk doel heeft de doorstroomtoets volgens u?
De doorstroomtoets biedt leerlingen een objectief, tweede gegeven bij het voorlopige schooladvies. De school gebruikt dit aanvullend perspectief om tot een definitief schooladvies te komen. Dit aanvullende perspectief maakt het risico op onderadvisering kleiner. Dit is extra belangrijk voor leerlingen van wie we uit verschillende onderzoeken weten dat zij vaker te maken hebben met onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Door een juist definitief schooladvies komen leerlingen terecht op het schooltype dat het beste bij hen past en waar zij zich zo goed mogelijk kunnen ontwikkelen.
Daarnaast helpt de doorstroomtoets in het verkrijgen van meer inzicht in de onderwijskwaliteit van scholen. Namens de overheid houdt de inspectie toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Een van de aspecten om onderwijskwaliteit te monitoren is het onderwijsresultatenmodel, waarin wordt gekeken naar de beheersing van de basisvaardigheden. De resultaten van de doorstroomtoets bieden inzicht in welke mate leerlingen de wettelijk vastgestelde referentieniveaus voor taal en rekenen beheersen. Deze referentieniveaus omschrijven duidelijk welke vaardigheden leerlingen aan het eind van het primair onderwijs moeten hebben.
Is de doorstroomtoets volgens u een voldoende bruikbaar middel om de onderwijskwaliteit (over tijd) te meten?
De resultaten van de doorstroomtoets bieden inzicht in de beheersing van de basisvaardigheden taal en rekenen. Op basis hiervan kunnen uitspraken gedaan worden op stelselniveau over de beheersing van taal en rekenen.
De doorstroomtoets is dus een betrouwbaar en bruikbaar middel om de onderwijskwaliteit (over tijd) te meten, maar is natuurlijk slechts één van de aspecten van een veel bredere blik die de inspectie heeft.
Denkt u dat de doorstroomtoets zowel het niveau van de leerling kan bepalen als de kwaliteit van de school kan beoordelen?
De resultaten van de doorstroomtoetsen geven een objectief beeld van de prestaties die leerlingen hebben laten zien op taal en rekenen, waarvan we uit onderzoek weten dat deze vaardigheden een grote voorspellende waarde hebben voor hoe een leerling zich verder ontwikkelt.
Het inzicht dat de resultaten biedt in de beheersing van de basisvaardigheden taal en rekenen is daarnaast een belangrijk aspect waarmee de inspectie de onderwijskwaliteit van scholen beoordeelt. Maar dit is slechts een klein onderdeel van een veel bredere blik van de inspectie op de onderwijskwaliteit.
Op verzoek van uw Kamer6 kijk ik ook naar de vraag of de doorstroomtoets zou moeten meetellen in de beoordeling van een school door de Inspectie van het Onderwijs. En verken ik welke alternatieven er mogelijk zijn.
Is de doorstroomtoets volgens u een voldoende valide middel om het kennen en kunnen van leerlingen te beoordelen en als selectiemechanisme te werken?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de stellingname dat de referentieniveaus nauwelijks in de praktijk van lesgeven en toetsing zijn geland?
Deze stellingname is in 2022 onderzocht in het kader van de evaluatie van het Referentiekader taal en rekenen in opdracht van OCW7. Uit de evaluatie blijkt dat slechts een beperkte groep leraren in het po en vo goed bekend is met de inhoud van het Referentiekader Taal en Rekenen. Een oorzaak hiervan is dat het referentiekader erg uitgebreid beschreven is, wat het lastig maakt de niveaus te overzien. Daarbij beschrijven de referentieniveaus wat leerlingen moeten kennen en kunnen aan het einde van de schoolsoorten po, vmbo, havo en vwo8. Er zijn geen tussenniveaus geformuleerd, waardoor het referentiekader leraren weinig houvast biedt om hun onderwijs mee vorm te geven. Leraren in het po gebruiken hiervoor de tussendoelen en leerlijnen van SLO, leraren in het vo kijken naar de eindtermen. Verder vertrouwen leraren erop dat de referentieniveaus goed vertaald zijn in de lesmethoden en de methodegebonden toetsen. Uit de evaluatie blijkt dat dit inderdaad het geval is. Omdat het merendeel van de po- en vo-scholen met methodes werkt, zouden we kunnen stellen dat de referentieniveaus via de lesmethoden en de methodegebonden toetsen in de praktijk landen.
SLO heeft opdracht gekregen om voor de zomer advies uit te brengen over de actualisatie van het referentiekader, waarin de genoemde knelpunten uit de evaluatie worden meegenomen. Uw Kamer zal in het najaar van 2025 op de hoogte worden gesteld van de stand van zaken9.
Bent u van mening dat de doorstroomtoets voldoende dekkend is voor de referentieniveaus?
De toetsen zijn zo gemaakt dat ze een advies kunnen geven over het best passende vervolgonderwijs. De toetsen meten voldoende domeinen om een objectieve uitspraak te doen. Een bredere invulling met langere teksten bij begrijpend lezen of door toevoeging van actieve schrijfvaardigheid zou extra toetstijd vergen en leidt niet per definitie tot een betere meting van het niveau. Een langere toets, inclusief het bijbehorende tijdsbeslag, is ook niet in het belang van de leerling. Natuurlijk zouden we in de toekomst, bijvoorbeeld met het nieuwe curriculum in de hand, een andere afweging kunnen maken. Het denken staat nooit stil.
Vindt u dat de doorstroomtoets voldoende toetst op kennis van leerlingen in plaats van enkel vaardigheden zoals begrijpend lezen?
Zie antwoord vraag 17.
Het bericht 'Schoof: binnen twee maanden stikstofplan, 'economie moet blijven functioneren'' |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten hoeveel de verschillende sectoren (akkerbouw, tuinbouw, melkveehouderij, varkenshouderij, pluimveehouderij) bijdragen aan de totale CO2-equivalenten uitstoot binnen de landbouw?1
De totale broeikasgasuitstoot van de landbouw bedroeg 25,0 Mton CO2-equivalenten in 2023. Daarvan was 18,7 Mton afkomstig van de veehouderij en akkerbouw en 6,3 Mton van de glastuinbouw. De 18,7 Mton afkomstig van de veehouderij en akkerbouw bestond uit 18,2 Mton procesemissies en 0,5 Mton energie-gerelateerde emissies. De 18,2 Mton procesemissies kan nader gespecificeerd worden naar broeikasgas. Methaanemissies (hoofdzakelijk afkomstig van de veehouderij en mestaanwending in de akkerbouw) bedroegen 13,1 Mton, lachgasemissies (hoofdzakelijk afkomstig van de akkerbouw) bedroegen 4,8 Mton en koolstofdioxide (CO2)-emissies (hoofdzakelijk afkomstig van de akkerbouw) bedroegen 0,2 Mton . Er wordt in de Klimaat- en Energieverkenning vooralsnog geen nadere specificatie gemaakt naar verschillende sub-sectoren binnen de veehouderij.
Hoeveel CO2-equivalenten stootte de landbouw in 2024 uit en hoeveel is dat verwijderd van het restemissiedoel van 2030 van 18,9 megaton?
De emissiecijfers voor 2024 zijn nog niet bekend, deze zullen op Prinsjesdag 2025 gepubliceerd worden in de Klimaat- en Energieverkenning 2025. Het restemissiedoel voor de landbouw in 2030 is 17,9 Mton CO2-equivalenten.
Ligt u op koers om het klimaat-sectordoel te halen voor de landbouw? Zo nee, wat is de belemmerende factor?
Veel agrarische ondernemers hebben al grote stappen gezet in het terugbrengen van hun uitstoot van broeikasgassen, wat laat zien dat met de juiste kennis en ondersteuning veel bereikt kan worden. De Klimaat-en Energieverkenning 2024 laat echter zien dat het klimaatdoel voor de landbouw nog niet binnen bereik ligt. Daarom zet het kabinet in op aanvullend beleid , waarbij doelsturing en het stimuleren van innovatie belangrijke onderdelen zijn . Bedrijven die vrijwillig willen stoppen, worden door het kabinet ondersteund met ruimhartige beëindigingsregelingen. Doelsturing op bedrijfsniveau betreft een systeemwijziging, die tijd kost om te implementeren. Hiervoor zijn niet zozeer belemmerende factoren aanwezig maar verschillende aspecten van de systematiek vergen keuzes die zorgvuldig moeten worden genomen. Voor de implementatie van innovaties, zoals innovatieve stalsystemen, is natuurvergunningverlening momenteel een belemmerende factor.
Bent u het met de indieners eens dat een effectieve aanpak van de stikstof- en mestcrisis, namelijk extensiveren door minder vee, er ook voor zorgt dat de landbouw op koers komt om de CO2 restemissiedoelen voor 2030 te halen? Zo nee, op welke wetenschappelijke bronnen beroept u zich?
Het is inderdaad zo dat de maatregelen voor stikstof en mest in de meeste gevallen ook positieve effecten hebben op het halen van het nationale klimaatdoel voor 2030. Hierbij dient te worden opgemerkt dat indien de voedselproductie in Nederland zich door deze maatregelen verplaatst naar andere EU landen waar minder duurzaam geproduceerd wordt, dit mogelijk een negatief effect kan hebben op het halen van het EU klimaatdoel voor 2030 .
Wat is de impact van het schrappen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) op de haalbaarheid van de klimaatdoelen in de landbouw?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 zet het kabinet in op een combinatie van verschillende sporen om het klimaatdoel voor de landbouw te halen.
...
Hoeveel geld komt u tekort voor het halen van de klimaatdoelen op landbouw?
Het kabinet zal bij de voorjaarsbesluitvorming stil staan bij de benodigde budgetten voor de verschillende opgaven, waaronder de klimaatopgave. Voor de landbouw zal de voorjaarsbesluitvorming klimaat ook samenhangen met de uitkomsten de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel, vanwege een logische samenhang in de handelingsopties die een agrarisch ondernemer heeft om op het bedrijf emissies te reduceren. Het gaat immers in beide gevallen om emissies naar de lucht en de overlap en interactie tussen reductiemaatregelen die nodig zijn voor klimaat en stikstof is groot.
Hoeveel verduurzamingsprojecten liggen er stil door het stikstofslot en hoeveel uitstootreductie lopen we daardoor mis?
De uitspraak van de Raad van State aangaande intern salderen heeft ook impact op lopende en toekomstige projecten die zijn gericht op verduurzaming of andere activiteiten van maatschappelijke belang over alle sectoren. Het aantal projecten dat dit betreft en daarmee gepaarde uitstootreductie is nu niet in kaart gebracht. Daarbij geldt dat ik deze problematiek vanzelfsprekend een onwenselijke situatie vind. Dit onderstreept de noodzaak om te komen tot een aanpak waarmee Nederland weer van het slot komt en we verduurzaming en emissiereductie in deze projecten weer mogelijk kunnen maken. De komende periode brengt het kabinet de impact van deze uitspraak verder in beeld, alsmede de handelingsopties die daaruit volgen. Daarnaast wordt door SEO en CE Delft een onderzoek verricht naar de economische schade die gepaard gaat met de stikstofproblematiek. De resultaten hiervan verwacht ik Q2 2025.
Welke maatregelen heeft u aangedragen voor het klimaatpakket van uw collega Hermans? Tellen deze maatregelen op tot minstens 5 megaton CO2-reductie die de landbouw moet leveren aan de klimaatdoelen van Minister Hermans?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 zal voor de landbouw de voorjaarsbesluitvorming klimaat samenhangen met de uitkomsten de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel (MCE&N). De MCE&N zal een maatregelenpakket uitwerken. De effecten van de maatregelen zullen worden doorgerekend, waaronder het effect op de uitstoot van broeikasgassen. Er zal worden bezien of de huidige klimaatmaatregelen en het pakket uit de MCE&N voldoende zijn om het klimaatdoel voor de landbouw in 2030 te behalen, of dat nog aanvullende maatregelen nodig zijn. De gesprekken tussen de betrokken bewindspersonen lopen en de uitkomst zal bekend worden gemaakt in de voorjaarsnota.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te treffen als blijkt dat de klimaatdoelen voor de landbouw uit zicht blijven? Zo ja, aan welke maatregelen denkt u?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 zal eerst worden bezien of de huidige maatregelen en het pakket uit de MCE&N voldoende zijn om het klimaatdoel voor de landbouw in 2030 te behalen, of dat nog aanvullende maatregelen nodig zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Landbouw, klimaat en voedsel op 6 maart 2025?
Ja.
Het bericht 'OV-NL: doel uitstootvrije bussen in 2030 onder druk door gebrek aan stroom' |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Chris Jansen (PVV), Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Hoeveel CO2 stootte de mobiliteitssector in 2024 uit? Hoeveel is dat verwijderd van het restemissiedoel van 24,9 megaton voor 2030?1 Ligt u op koers om de restemissiedoelen te halen? Zo nee, waarom niet?
In 2023 was de uitstoot van CO2 die afkomstig was van de binnenlandse mobiliteit 30,6 megaton. De cijfers voor 2024 zijn nog niet bekend.
In de Klimaatwet is de doelstelling opgenomen om in 2030 de broeikasgasemissies met 55% te reduceren ten opzichte van 1990. Uit de Klimaat- en Energieverkenning 2024 blijkt dat de kans kleiner dan 5% is dat met het huidige beleid deze doelstelling wordt gehaald. Daarom kijkt het kabinet dit voorjaar naar de mogelijkheden om alternatieve maatregelen te treffen, zoals ook afgesproken in het regeerprogramma.
Op 26 april 2023 heeft het toenmalige kabinet een pakket klimaatmaatregelen gepresenteerd2, waarmee werd gestuurd op circa 58% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Op die manier werd door «overprogrammering» een buffer gecreëerd om eventuele tegenvallers op te kunnen vangen. Deze sturing resulteerde in een indicatieve restemissie van 21 Mton CO2 voor de binnenlandse mobiliteit. In het kader van de Klimaat- en Energieverkenning 2024 wordt de emissie van binnenlandse mobiliteit in 2030 geraamd op 23,2 megaton. Dit is hoger dan waar eerder van werd uitgegaan in de Klimaat- en Energieverkenning van 2023. De belangrijkste reden is dat geen rekening meer wordt gehouden met de invoering van Betalen naar Gebruik, dat ongeveer 1,1 tot 2,5 megaton CO2-reductie zou opleveren in 2030.
Kunt u een set maatregelen noemen waarmee die restemissie-opgave in de mobiliteit gehaald kan worden? Heeft u deze maatregelen aangeboden aan Sophie Hermans voor haar Klimaatpakket?
In het voorjaar zal het kabinet integraal kijken naar het treffen van alternatieve maatregelen om zicht te houden op de doelen uit de Klimaatwet. Voor mobiliteit kan daarbij worden gedacht aan maatregelen gericht op elektrificatie van voertuigen of extra inzet van hernieuwbare energiedragers, zoals biobrandstoffen.
Hoeveel geld heeft u nodig om de mobiliteit zodanig te verduurzamen dat de klimaatdoelen worden gehaald? Heeft u dit geld op de begroting staan? Zo nee, hoe gaat u dit oplossen.
Op de begrotingen van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is geen ruimte beschikbaar voor het treffen van aanvullende klimaatmaatregelen. Bij de voorjaarsbesluitvorming zal worden besloten welke alternatieve maatregelen worden getroffen en op welke manier die worden gefinancierd.
Wat doet u om ervoor te zorgen dat de ambities van de OV-sector om uitstootvrij te rijden in 2030 kunnen halen?
Momenteel bereiden de Ministers van Klimaat en Groene Groei en Infrastructuur en Waterstaat samen met OV-partijen en netbeheerders het bestuurlijk akkoord netcongestie en OV voor. Dit is gericht op kennisuitwisseling en opschaling van innovatieve oplossingen, waarmee de OV-sector de klimaatdoelen ondanks netcongestie kan halen. Ook kan de sector bij de aankoop van emissievrije voertuigen gebruik maken van de subsidieregeling waterstof in mobiliteit en de subsidieregeling emissieloze touringcars. Daarnaast kunnen vervoerders met hulp van de subsidieregeling private laadinfrastructuur, naast een tegemoetkoming in de kosten voor de aanleg van laadinfrastructuur, compensatie ontvangen voor de inzet van bufferbatterijen om netcongestie het hoofd te bieden.
Hoeveel infrastructuurprojecten liggen op dit moment stil door problemen met aansluiting op het net?
Op dit moment liggen er geen lopende laadinfrastructuurprojecten voor bussen stil. De problematiek rondom netcongestie en de capaciteit van het elektriciteitsnet is bekend en heeft ook vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat de volle aandacht. Samen met het beleidsverantwoordelijke Ministerie van Klimaat en Groene Groei en netbeheerders wordt voortdurend gekeken naar mogelijkheden om de beschikbare netcapaciteit zo efficiënt mogelijk te benutten. Voor het OV-busvervoer hanteren concessieverleners verschillende strategieën om, wanneer nodig, met netcongestie om te gaan. In de verschillende concessies wordt samen met de markt gezocht naar passende en innovatieve oplossingen om projecten, ondanks netcongestie, door te laten gaan.
Welke bijdrage heeft elektrisch rijden de afgelopen jaren bijgedragen aan de luchtkwaliteit in Nederland?
De uitlaatgasemissies van nieuwe auto’s zijn afgelopen jaren veel schoner geworden en elektrische voertuigen hebben zelfs helemaal geen voertuigemissies bij gebruik. Er is sprake van een structurele afname van luchtverontreinigende stoffen zoals stikstofoxiden en fijnstof die zich de komende jaren zal voortzetten. De kwantitatieve gegevens hierover zijn terug te vinden in het rapport «Geraamde ontwikkelingen in nationale emissies van luchtverontreinigende stoffen3» dat door PBL in samenwerking met RIVM, TNO en WUR is opgesteld. Zo blijkt uit tabel 2.2 van dat rapport dat autobussen in 2025 verantwoordelijk zullen zijn voor ongeveer 0,35% van de stikstofoxiden in de mobiliteitssector en personenauto’s in ditzelfde jaar voor 8,66%. Begin maart worden de nieuwe emissieramingen verwacht in het rapport Emissieramingen Luchtverontreinigende stoffen 2025.
Hoeveel geld is er op uw beleidsterrein beschikbaar voor de verduurzamingsopgave in de mobiliteitssector?
Op de rijksbegroting staat voor de periode 2025 tot en met 2029 bijna € 1,7 miljard cumulatief op de beleidsbegroting (Hoofdstuk 12, artikel 14). En op het Mobiliteitsfonds staat voor de periode 2025 tot en met 2029 € 233,6 miljoen cumulatief op de Rijksbegroting. Beide bedragen (tezamen € 1,9 miljard) dragen bij aan een mobiliteitssector zonder uitstoot in 2050.
Is het voor u een optie om de verduurzamingsdoelen los te laten als dat in de uitvoering lastig blijkt?
Het kabinet heeft in het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma afgesproken zich te houden aan de bestaande klimaatafspraken en alleen als de doelen niet worden gehaald met alternatief beleid komt.
Het uitblijven van duurzame investeringen door bedrijven en beleggers. |
|
Hans Vijlbrief (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Welke signalen krijgt u over het feit dat (mogelijk vele miljarden aan) duurzame investeringen uitblijven omdat er onduidelijkheid bestaat over het klimaatbeleid en de klimaatdoelen? Deelt u de mening dat, indien dit klopt, dit zeer onwenselijk is?
Het kabinet heeft zich in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma gecommitteerd aan de bestaande afspraken voor de klimaatdoelen van 2030 en 2050 zoals geformuleerd in de Klimaatwet. Het kabinet herkent de signalen dat investeringsbeslissingen worden uitgesteld of uitblijven zowel bij het grootbedrijf als het mkb. Financiële instellingen geven aan dat onzekerheid over politieke besluiten zorgt voor onzekerheid in de markt, waardoor de industrie grootschalige investeringen in de energietransitie uitstelt.
Uit gesprekken met bedrijven blijkt niet dat dit komt door onduidelijkheid over de klimaatdoelen. De voornaamste redenen die genoemd worden, zijn het ontbreken van de randvoorwaarden voor investeringsprojecten, zoals energie-infrastructuur (netcongestie), CCS-opslagcapaciteit en de relatief hoge elektriciteitsprijzen. Daarnaast geldt voor bedrijven in het mkb dat toegang tot kennis en expertise over verduurzaming en belemmeringen in het verkrijgen van financiering het nemen van investeringsbeslissingen beperkt.
Het kabinet herkent dat het klimaat- en energiebeleid van groot belang is voor investeringsbeslissingen. Daarom geeft het kabinet hier onder ander met het Klimaatplan 2025–2035 dat 14 maart jl. is gepubliceerd op een integrale manier meer duidelijkheid over1. Verder heeft het kabinet in de Klimaatnota 2024 aangegeven in het voorjaar met alternatief beleid te komen om de klimaat- en energiedoelen weer binnen bereik te brengen. Dit gebeurt op drie manieren: door de randvoorwaarden voor ons energiesysteem op orde te brengen, door de uitvoering van bestaande afspraken te realiseren en, waar nodig, alternatieve beleidsmaatregelen te treffen. Het kabinet pakt knelpunten in de uitvoering met voorrang aan en werkt aan het op orde brengen van de randvoorwaarden, zodat de maatregelen die we al hebben afgesproken daadwerkelijk kunnen worden uitgevoerd. Hierover wordt de Kamer geïnformeerd gelijktijdig met de Voorjaarsnota.
Hoeveel investeringsbeslissingen stellen de financiële sector en het bedrijfsleven op dit moment uit doordat niet duidelijk is welk klimaatbeleid in Nederland gevoerd gaat worden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat er dit voorjaar definitief duidelijkheid moet komen over de klimaataanpak, en er dus geen beleid vooruitgeschoven kan worden, zodat bedrijven en financiers weten waar ze aan toe zijn?
Het is van groot belang dat er zoveel mogelijk duidelijkheid wordt geboden over het klimaat- en energiebeleid, zodat bedrijven en financiers weten waar ze aan toe zijn. Het kabinet probeert hier dan ook zoveel mogelijk duidelijkheid over te geven, bijvoorbeeld met het Klimaatplan 2025–2035 en bij de Voorjaarsnota. Zie ook vraag 2.
Deelt u de mening dat duidelijkheid vanuit de overheid over duurzaamheidsbeleid zal leiden tot meer duurzame investeringen? Hoe beoordeelt u de oproep van de Maatschappelijke Alliantie die vraagt om stabiel klimaatbeleid?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het pleidooi van de Maatschappelijke Alliantie erkent het kabinet het belang van continuïteit in het beleid en de uitvoering van het klimaatbeleid voor burgers en ondernemers in Nederland. Ten behoeve van de uitvoering kijkt het kabinet ook naar extra inspanningen om bestaande belemmeringen weg te nemen, randvoorwaarden te versterken en het gelijke speelveld (waaronder ten aanzien van energiekosten) te verbeteren. U wordt hier nader over geïnformeerd bij de Voorjaarsnota.
Kunt u inschatten wat de prijs van te laat of niet handelen op het gebied van het klimaat, gegeven het feit dat later handelen duurder zal zijn dan tijdig handelen? Wat zijn bijvoorbeeld, naar schatting, de kosten van 1 / 5 / 10 jaar later handelen?
Verschillende studies hebben aangetoond dat uitblijvend klimaatbeleid voor grote economische schade kan zorgen naarmate de aarde verder opwarmt. Een studie van de Universiteit Utrecht heeft uitgerekend dat de schade van opwarming van 2 graden 2 procent van het mondiale bbp kost.2 Enerzijds kan economische schade worden veroorzaakt door de toename in extreem weer. Anderzijds kunnen de kosten worden veroorzaakt door onzekerheid rondom investeringsbeslissingen. Wanneer partijen tijdig op de hoogte zijn van hetgeen van hen verwacht wordt, kunnen partijen daar op anticiperen en in hun investeringsbeslissingen rekening mee houden. Ook CE Delft heeft onlangs ten behoeve van het Klimaatplan een inschatting gegeven van de kosten van niets doen voor West-Europese landen door het niet aanpakken van klimaatverandering, op basis van modelresultaten van een Europese impactanalyse van de Europese Commissie. Het niets doen zou leiden tot een wereldwijde temperatuurstijging van circa 3,6°C rond 2090, waarvan de kosten worden geschat op ongeveer 6,2% van het BBP in 2100. Het behalen van de klimaatdoelen kan deze schade voor Nederland op lange termijn (rond 2100) jaarlijks met circa € 60 miljard (prijspeil 2022) doen verminderen.
Daarnaast kan het uitstellen van klimaatbeleid er ook toe leiden dat er op een later moment kostbaardere maatregelen moeten worden genomen om de klimaatdoelen alsnog te halen. Voor een transitie met de laagste economische kosten is het dus van belang om tijdig te handelen.
Deelt u de mening dat er dit voorjaar een klimaatpakket moet liggen waarmee de wettelijke klimaatdoelen met voldoende zekerheid worden gehaald zodat investeerders weten waar ze aan toe zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Is het voor u een mogelijkheid dat dat keuzes uitgesteld kunnen worden, bijvoorbeeld als de dekking van de maatregelen die nodig zijn om de klimaatdoelen te halen, lastig te vinden is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4. Zoals in het Hoofdlijnenakkoord en Regeerprogramma is aangegeven heeft het kabinet zich gecommitteerd aan de klimaatdoelen. In het voorjaar wordt altijd een integrale afweging gemaakt tussen de doelen op verschillende beleidsterreinen en budgettaire gevolgen.
Hoe beoordeelt u uw bredere beleid op gebied van publieke investeringen in innovatie en transitie naar de groene economie? Ziet u ook in dat publieke investeringen zullen leiden tot private investeringen?
Ja, het kabinet ziet dat subsidies een hefboomeffect kunnen hebben op private investeringen. Er is een breed publiek investeringsinstrumentarium beschikbaar dat zich richt op het stimuleren van verduurzaming en innovatieve technologieën. In bredere zin ziet het kabinet dat om te zorgen dat private investeringen in de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire economie verder toenemen, het van belang is dat investeringen in de hiervoor benodigde projecten en innovaties rendabel worden. Het kabinet beoogt met het klimaatbeleid de onrendabele top weg te nemen en de investeringscondities op orde te brengen door een afgewogen beleidsmix van subsidies, publieke investeringen in bijvoorbeeld energie-infrastructuur en beprijzende en normerende maatregelen. De doeltreffendheid en doelmatigheid van dit beleid is recentelijk geëvalueerd en het kabinet heeft deze evaluatie aan de Kamer aangeboden en hierop gereageerd middels een Kamerbrief van 14 juni 20243.
Naast de rol van de overheid, heeft de financiële sector ook een rol om de klimaat- en energietransitie verder te brengen, door het vergroenen van private kapitaalstromen. Het kabinet stimuleert dit onder meer via betrokkenheid bij het Klimaatcommitment van de financiële sector. Invest-NL organiseert financieringstafels, samen met de overheid en de financiële sector, op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Het doel hiervan is om knelpunten voor meer private financiering te achterhalen en deze op te lossen.
Bent u bekend met het voorbeeld van Duitsland, waar ze met een «klimaatschuld» in beeld brengen hoeveel geld er nodig is om de klimaatdoelen te halen? Bent u bereid dit door CPB/PBL te laten ramen?
Het kabinet is niet bekend met het genoemde voorbeeld van Duitsland, maar wel met een rapport over klimaatschuld van een Frans onderzoeksinstituut4. Dit rapport pleit voor het gebruik van het begrip klimaatschuld als maatstaf voor de investeringsbehoefte om de klimaatdoelen te bereiken. Er zijn diverse studies verricht die inschattingen geven van de benodigde investeringen om de klimaatdoelen te halen. Onlangs nog heeft CE Delft ten behoeve van het Klimaatplan hiervan een inschatting gegeven. Specifiek voor het energiesysteem heeft Invest-NL in 2024 het initiatief genomen voor het project «Financieel Inzicht in de Energietransitie», waarin de systeemkosten en investeringsopgave van de transitie geraamd worden aan de hand van de scenario’s uit de Integrale Infrastructuurverkenning ’30-’50 van Netbeheer Nederland.
Daarnaast organiseert Invest-NL financieringstafels, samen met de overheid en de financiële sector, op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Deze tafels richten zich op het wegnemen van knelpunten voor financiering van de transitie. Een financieringstafel start met een financieringsanalyse, waarbij per specifiek onderwerp in kaart wordt gebracht wat de investeringsopgave is en in welke mate de benodigde investeringen rendabel zijn.
In het recent uitgebrachte interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) «Schakelen naar de toekomst – over bekostiging elektriciteitsinfrastructuur» wordt geadviseerd om de publieke kennisinstellingen, inclusief PBL en CPB, gezamenlijk meer onderzoek te laten doen naar de kosten en baten van het toekomstige energiesysteem. Het kabinet is momenteel in gesprek met deze instellingen om te bezien welke mogelijkheden hier zijn. Het kabinet zal bij de Voorjaarsnota nader reageren op de adviezen uit het IBO.
Hoe beoordeelt u de eigen bezuinigingen op de groene economie, wetende dat deze bezuinigingen Nederland op termijn een veelvoud aan welvaart kosten?
In het Hoofdlijnenakkoord is een bezuiniging aangekondigd van € 1,2 miljard op de ontwikkeling van groene waterstof en batterijen en € 9,5 miljard aan het Klimaatfonds toegevoegd voor investeringen in kernenergie. Het kabinet beoogt de ontwikkeling van de waterstofmarkt te stimuleren met een kleinere inzet van subsidies en vermindert het budget voor waterstof met in totaal € 1.157 miljoen De resterende € 43 miljoen van de bezuiniging is in mindering gebracht op de maatregel «invoering batterijverplichting voor zonneparken». Gegeven de omvang van de al gealloceerde middelen uit het Klimaatfonds om huishoudens en bedrijven te stimuleren om te verduurzamen, verwacht het kabinet dat deze relatief kleine bezuiniging op het fonds niet zal leiden tot een veelvoud aan welvaartsverlies.
Het bericht 'De impact van vervuilende industrie op burgers en overheden' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Ziet u net zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat klimaatverandering een effect zal hebben op de gezondheid van Nederlanders en wat zijn volgens u de grootste risico's voor de gezondheid van Nederlanders als het gaat om klimaatverandering?1
De effecten van klimaatverandering op onze gezondheid, die het RIVM in beeld heeft gebracht, zijn mij bekend. De grootste risico’s voor de gezondheid in Nederland zitten in een toename in hitte, met onder andere meer risico op hart- en vaataandoeningen als gevolg. Daarnaast zijn er risico’s voor de gezondheid door meer blootstelling aan UV-straling, door een langer seizoen met meer pollen in de lucht, door meer en andere infectieziekten vanuit de leefomgeving en door de effecten van klimaatverandering op mentale gezondheid.
Deelt u de zorgen dat door klimaatveranderingen een gezonde leefomgeving steeds verder wordt aangetast, zoals een gebrek aan schone lucht of schoon drinkwater?
Ik deel de zorgen dat een gezonde leefomgeving steeds meer onder druk komt te staan. De Wereldgezondheidsorganisatie noemde dat eerder de «triple crisis» van klimaatverandering, milieuvervuiling en verlies aan biodiversiteit. Een voor de mens gezonde leefomgeving is afhankelijk van een balans in de uitstoot in onze leefomgeving en wat onze planeet daarvan kan compenseren. Te veel uitstoot kan ons klimaat verstoren, heeft impact op de luchtkwaliteit en impact op de beschikbaarheid van veilig drinkwater.
Wat zijn de effecten van de grootste CO2 uitstoters in de grootste industrieclusters, te weten Rotterdam-Moerdijk, Groningen, Limburg, Noord-Holland en Zeeland/West-Brabant?
De uitstoot van CO2 geldt op zich niet als een gezondheidsrisico. Uitstoot van CO2 wordt als maat gehanteerd voor de bijdrage aan klimaatverandering. Andere uitstoot van de industrie en zaken als geluidsoverlast en trillingen kunnen echter wel gezondheidseffecten hebben. Dat varieert per industrieel complex en is ook afhankelijk van de lokale omstandigheden, zoals wind en de hoeveelheid mensen die dagelijks wordt blootgesteld aan uitstoot. In zijn algemeenheid is er daardoor geen uitspraak te doen over de effecten van deze industrieclusters. De vergunningverlening, handhaving en toezicht op de grote industrieclusters zijn regionaal georganiseerd bij de provincies en omgevingsdiensten en advisering over gezondheidsrisico’s aan de gemeenten wordt regionaal gedaan door de GGD’en. Daarnaast heeft het RIVM recent een rapport gepubliceerd over de gezondheidsgevolgen van Tata Steel Nederland in Noord-Holland2 en in het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden laat het kabinet ook onderzoek doen naar de situatie rond Chemelot in Limburg.3
Welke acties onderneemt u richting uw collega-Minister van Klimaat en Groene Groei en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om ervoor te zorgen dat omwonenden van de grote uitstoters kunnen rekenen op een gezonde leefomgeving?
De Minister van KGG is inderdaad verantwoordelijk voor de verduurzaming van de industrie. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat is verantwoordelijk voor het milieubeleid, waaronder de bescherming van de gezondheid van omwonenden. Conform het verzoek van de Tweede Kamer neemt VWS deel aan de besprekingen over de maatwerkafspraken voor verduurzaming van Tata Steel Nederland. Daarnaast werkt VWS mee aan de Actieagenda Industrie en Omwonenden, onder andere door te verkennen of de rol van de GGD’en bij besluitvorming in de leefomgeving versterkt kan worden. Met de Actieagenda Industrie en Omwonenden brengen we acties in kaart die kunnen zorgen dat omwonenden van industriële gebieden zich beter gehoord voelen, dat gezondheidszorgen beter geadresseerd worden en dat dit eventueel op gepaste wijze verankerd wordt in wet- en regelgeving. Deze agenda, gebaseerd op aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV), richt zich op het laten meewegen van gezondheid in beslissingen rondom industrie en gezonde leefomgeving. Zo werken we aan een gezondere en veiligere leefomgeving voor iedereen, waarin ook economische activiteiten op groene en schone wijze kunnen plaatsvinden.
Wat zijn de gezondheidseffecten van langdurig verblijven of wonen in de buurt van drukke wegen met veel uitstoot? Wat zijn de gezondheidseffecten van zero-emissie zones?
Er zijn verschillende negatieve gezondheidseffecten van langdurig verblijven of wonen in de buurt van drukke wegen. De hogere concentraties van luchtvervuiling (fijnstof, stikstofdioxide) afkomstig van het wegverkeer kunnen leiden tot luchtwegaandoeningen zoals COPD en astma, (long)kanker en hart- en vaatziekten. Daarnaast kan de geluidshinder van het verkeer ook leiden tot verhoogde bloeddruk, stress en slaapverstoring. Daarom adviseert de GGD gemeenten om in hun ruimtelijke ordening extra afstand te houden tussen (drukke) wegen en locaties waar hooggevoelige groepen, zoals kinderen en ouderen, langdurig verblijven.4 Ook moeten gemeenten die verbonden zijn aan het Schone Lucht Akkoord beleid maken ter bescherming van gevoelige groepen.5
In 2019 is onderzocht wat de kosten en baten van nul-emissiezones voor stadslogistiek kunnen zijn. Daaruit is gebleken dat dankzij deze zones de emissies van fijnstof en stikstofdioxide met 44% zouden dalen ten opzichte van de uitstoot in 2030. Uit hetzelfde onderzoek bleek dat de geluidshinder zou afnemen (–0,5 tot –2,0 dB). De maatschappelijke waarde gepaard aan de reducties loopt op in de tientallen miljoen euro’s volgens het onderzoek6. Later dit jaar zal het Ministerie van IenW een actualisatie van dit onderzoek uitbrengen met de recentste cijfers.
Welke acties onderneemt u richting de bewindspersonen van Infrastructuur en Waterstaat om de leefomgeving van mensen te verbeteren?
De bewindslieden van IenW zijn onder andere verantwoordelijk voor het landelijke beleid ten aanzien van weg-, water- en luchtverkeer en het milieu. Als ik gezondheidsvragen heb over die onderwerpen, neem ik contact met hen op.
Wat zijn volgens u de gezondheidseffecten als gevolg van slechte huisvesting, bijvoorbeeld door een slecht geïsoleerd en/of gebouwd huis?
Er is voor zover bij mij bekend geen algemeen cijfer beschikbaar voor gezondheidseffecten als gevolg van slechte huisvesting. In de Volksgezondheid Toekomst Verkenning van 2024 heeft het RIVM berekend dat 0,6 procent van de ziektelast in Nederland veroorzaakt wordt door het binnenmilieu.7 Dat gaat echter ook over factoren die niet gerekend kunnen worden tot slechte huisvesting. Verschillende zaken in huis, op school en op het werk kunnen gezondheidsgevolgen hebben, zoals slechte luchtkwaliteit, straling, loden leidingen, huismijt, hitte en schimmel. Zorgen over de kwaliteit van de huisvesting kunnen ook stress en bijbehorende gezondheidsklachten veroorzaken. In een deel van de gevallen zijn dat soort factoren toe te rekenen aan de kwaliteit van de huisvesting, maar het wordt ook beïnvloed door gedrag van de bewoners, zoals onjuist of onvoldoende gebruik van ventilatie, zonwering en verwarming, roken in huis, schoonmaken, houtstook en het gebruik van vervuilende apparatuur en chemische stoffen in huis.
Welke acties onderneemt u richting uw collega-Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening om de leefomgeving van mensen in slechte woningen te verbeteren?
De Minister van VRO is onder andere verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van voldoende woningen en de bouwregelgeving. Als er gezondheidsvragen zijn die gerelateerd zijn aan de bouwregelgeving of de kwaliteit van de bestaande gebouwde omgeving bespreek ik die met mijn collega.
Deelt u de zorgen dat door klimaatveranderingen er steeds grotere kans is op zoönose en andere overdraagbare aandoeningen?
Ja, ik deel deze zorgen. In het rapport Zoönosen in het vizier van de Expertgroep zoönosen maar ook door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) wordt vastgesteld dat door klimaatverandering bestaande infectieziekten kunnen verergeren en nieuwe infectieziekten kunnen opkomen.8 Dit hangt samen met het feit dat veel ziekteverwekkers klimaatgevoelig zijn, maar ook met bepaalde risicofactoren, zoals hittegolven of overstromingen, die door klimaatverandering vaker gaan voorkomen. Daarnaast kan klimaatverandering leiden tot verandering van gedrag van mensen. Als er bijvoorbeeld vaker sprake is van warm weer, kan het zo zijn dat mensen verkoeling zoeken in (met ziekteverwekkers) verontreinigd water. In Nederland is nog weinig onderzoek gedaan naar infectieziekten in de context van klimaatverandering. Voor veel infectieziekten is het dus moeilijk om te zeggen wat hier het effect van klimaatverandering zal zijn. Wel weten we dat klimaatverandering niet op alle infectieziekten of blootstellingsroutes een even groot effect zal hebben. Met de acties uit het Nationaal Actieplan versterken zoönosenbeleid9 en de evaluatie en de aanpassing van de Nationale Adaptatiestrategie10 werken we aan kennis en handvatten om die nieuwe risico’s in kaart te brengen en waar nodig te beperken.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland is voorbereid op een nieuwe pandemie en hoe dit strookt met de voorgenomen bezuinigingen op pandemische paraatheid?
Er is in de afgelopen jaren hard gewerkt aan het verbeteren van onze pandemische paraatheid. Denk aan de oprichting van de Landelijke Functie Opschaling Infectieziektebestrijding (de LFI), de initiatieven om de GGD’en en het RIVM te versterken en het ICT-landschap te verbeteren en de verschillende kennis- en onderzoeksprogramma’s die zijn opgezet. We zijn dus goed op weg, maar we zijn er nog niet. We moeten paraat staan voor allerlei crises die op ons afkomen, zoals hybride conflicten, pandemieën of een natuurramp. Deze dreigingen vragen om versterking van de weerbaarheid van onze zorg. Het kabinetsbrede weerbaarheidsbeleid wordt in de komende maanden verder uitgewerkt onder regie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Defensie. De maatregelen die bijdragen aan pandemische paraatheid, waaronder het versterken van de GGD’en, fungeren als fundament voor basisnoodzorg bij crisis en conflict en zullen hier dan ook bij worden betrokken. Zoals ik eerder heb aangegeven wordt gezocht naar middelen hiervoor. Daar is tijd voor nodig en ik kan u dan ook nu niet meer informatie geven dan dat ik verwacht medio 2025 meer duidelijkheid te hebben over de middelen voor 2026 en verder.
Welke plannen heeft u om op Europees vlak samen te werken om gezondheidsschade door klimaatveranderingen aan te pakken?
Het kabinet werkt op meerdere manieren internationaal samen om gezondheidsschade door klimaatverandering te beperken. Op Europees niveau gebeurt dat met name met de Europese Unie en met WHO Europe, de Europese afdeling van de Wereldgezondheidsorganisatie. Zoals u ongetwijfeld weet, zijn op Europees niveau afspraken gemaakt over de inzet van de lidstaten om verdere klimaatverandering zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de ondersteuning vanuit de EU en de samenwerking tussen lidstaten bij de omgang met gevolgen van klimaatverandering, waaronder gezondheidsgevolgen.11 Hierbij gaat het mede over het versterken van het «Early Warning and Response System» voor klimaatgerelateerde gezondheidsdreigingen, om adequaat te kunnen reageren op grensoverschrijdende gezondheidsdreigingen.12 Veel kennis over klimaatverandering en gezondheid wordt verzameld bij de European Climate and Health Observatory, waar Nederland ook gebruik van maakt.13 Ook werken we op Europees niveau samen aan de implementatie van de resolutie over klimaatverandering en gezondheid die is aangenomen op de World Health Assembly in 2024 en het bijbehorende wereldwijde actieplan.14 Met WHO Europe heeft Nederland in 2023 de zogenoemde Boedapest-verklaring ondertekend, waarin ook afspraken zijn opgenomen over de inzet van lidstaten voor klimaat en gezondheid.15 Daarbij is ook een partnership gestart met Europese landen voor Health Sector Climate Action, waarin Nederland kennis uitwisselt met andere Europese landen over de aanpak.
Zit u aan tafel bij de totstandkoming van het klimaatpakket van Minister Hermans? Welke acties onderneemt u verder interdepartementaal om ervoor te zorgen dat de luchtkwaliteit zal verbeteren voor de gezondheid van mensen?
Ja. VWS is, net als andere ministeries, betrokken bij totstandkoming van het klimaatbeleid, dat vanuit het kabinet wordt gecoördineerd door de Minister van Klimaat en Groene Groei. Bij de totstandkoming van klimaatbeleid heeft VWS drie aandachtspunten. Ten eerste dat het beleid ondersteunend is aan het verduurzamen van de (publieke) zorg en welzijn. De zorg in Nederland is goed voor 7% van de nationale broeikasgasuitstoot en er liggen veel kansen om efficiënter en spaarzamer met grondstoffen en energie om te gaan. Bijvoorbeeld door verspilling aan te pakken. Dat draagt ook bij aan de betaalbaarheid van de zorg. Ten tweede dat klimaatbeleid de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van (publieke) zorg en welzijn niet onbedoeld onder druk zet. Ten derde dat zowel kansen als risico’s voor volksgezondheid worden meegewogen in het beleid. Zo is in het Regeerprogramma afgesproken dat de maatwerkaanpak voor verduurzamen van de industrie niet alleen moet bijdragen aan verduurzamen en extra CO2-reductie, maar ook aan een gezondere leefomgeving.
De luchtkwaliteit in Nederland wordt steeds beter, wat ervoor zorgt dat mensen in Nederland langer leven én in goede gezondheid. Maar luchtvervuiling blijft een van de grootste negatieve risicofactoren voor de gezondheid van mensen in Nederland. De kwaliteit van de buitenlucht in Nederland is een beleidsverantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat voert daar veel activiteiten voor uit, waaronder de vaststelling van Europese normen voor buitenluchtkwaliteit, het Schone Lucht Akkoord en specifieke programma’s om bijvoorbeeld de blootstelling aan chemische stoffen terug te dringen. Het Ministerie van VWS werkt aan veel van die programma’s mee.
Kunt u toelichten hoe alle bovenstaande omschreven acties stroken met de bezuinigingen op de GGD en preventiemaatregelen?
Voor een deel van de onderwerpen die in uw vragen worden genoemd geldt dat beleid niet wordt gefinancierd vanuit het budget van publieke gezondheid, maar vanuit de begrotingen van andere ministeries. In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat SPUK-gelden worden overgeheveld naar het gemeentefonds met een algemene korting en dat er een algemene korting op subsidies plaatsvindt. Dat betekent dat er een herprioritering op preventie heeft plaatsgevonden. Daartegenover staat dat mensen in de komende jaren minder geld kwijt zullen zijn voor hun eigen risico als zij gebruik maken van zorg. Voor pandemische paraatheid verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
De klimaataanpak van de minister |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Hans Vijlbrief (D66) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Hoeveel CO2-equivalent stootte de sector gebouwde omgeving in 2024 uit? Hoeveel is dat verwijderd van het restemissiedoel 11,2 megaton van 2030? Ligt u op koers om klimaatdoelen in de gebouwde omgeving te halen?
De Klimaat- en Energieverkenning (KEV) 2024 laat zien dat de CO2-uitstoot in de gebouwde omgeving in 2023 is gedaald van 19,6 naar 17,3 megaton. Dit komt door een forse besparing op aardgas in de afgelopen jaren, als gevolg van energiebesparende maatregelen, zuinig stookgedrag en relatief warme winters. Voor 2024 moeten de CO2-emissiecijfers nog beschikbaar komen. De KEV2024 raamt de CO2-emissie van de gebouwde omgeving binnen een bandbreedte van 12,6 tot 18,2 Mton, inclusief geagendeerd beleid is die bandbreedte 11,6 tot 17,3 MTon. Het gestelde doel in 2030 is 13,2 Mton restemissie.
Kunt u een schatting geven van het gemiddelde verschil in energiekosten voor mensen tussen een woning met energielabel A++++ ten opzichte van een woning met energielabel G?
Het energieverbruik per woning is afhankelijk van het type woning en het stookgedrag van de bewoner. Op basis van gemiddeld gebruik is echter wel een beeld te geven wat het verschil is tussen woningen met een verschillend energielabel. In onderstaande tabel is in beeld gebracht wat het verschil is in energiekosten van een tussenwoning met label A+++ en label G. Voor A++++ woningen is momenteel nog onvoldoende data beschikbaar om te komen tot een betrouwbaar beeld van het werkelijke energieverbruik en daarmee de energiekosten.
Voor de woning met het A+++ label is uitgegaan van elektrisch verwarmen met een warmtepomp. Voor de woning met het G label is uitgegaan van verwarmen door middel van een cv-ketel. Het verbruik (inclusief verwarming) per label is gebaseerd op voorlopige cijfers uit 2023 van het CBS.1 De leveringskosten, vaste kosten en energiebelasting voor gas en elektra zijn gebaseerd op cijfers van CBS over de energietarieven van februari 2025.2
Gasverbruik (m3)
1.060
Elektraverbruik (kWh)
3.690
1.750
Waarvan:
Leveringskosten
€ 0
€ 684
Energiebelasting gas
€ 0
€ 742
€ 492
Waarvan:
Leveringskosten
€ 584
€ 277
Energiebelasting elektriciteit
€ 453
€ 215
Netbeheerkosten gas
€ 0
€ 248
Leveringskosten gas
€ 0
€ 88
Netbeheerkosten elektriciteit
€ 467
€ 467
Leveringskosten elektriciteit
€ 106
€ 106
Belastingvermindering
€ – 635
€ – 635
Enkele aandachtspunten bij bovenstaande tabel
Hoeveel mensen wonen in een woning met een energielabel onder B? Hoeveel scheelt dat deze mensen in totaal per jaar aan kosten?
In 2024 was de labelverdeling voor de 8 miljoen woningen in de gebouwde omgeving als in de volgende tabel verdeeld. Dit is een inschatting gebaseerd op cijfers van Kadaster uit de Monitor Verduurzaming Gebouwde omgeving3.
Aantal
2.080.000
880.000
560.000
400.000
400.000
Onderstaand overzicht geeft de verwachte energiekosten weer bij een gemiddeld gebruik in tussenwoningen met een label B tot en met G. Voor de vergelijkbaarheid gaan we uit van verwarming met een CV-ketel. Het verbruik per label is gebaseerd op voorlopige cijfers uit 2023 van het CBS.4 De leveringskosten, vaste kosten en energiebelasting voor gas en elektra zijn gebaseerd op cijfers van CBS over de energietarieven van februari 2025.5
Gasverbruik (m3)
830
920
1.000
1.040
1.080
1.060
Elektraverbruik (kWh)
2.210
2.170
2.090
1.980
1.930
1.750
Waarvan:
Leveringskosten
€ 536
€ 594
€ 645
€ 671
€ 697
€ 684
Energiebelasting gas
€ 581
€ 644
€ 700
€ 728
€ 756
€ 742
Waarvan:
Leveringskosten
€ 350
€ 344
€ 331
€ 314
€ 306
€ 277
Energiebelasting elektriciteit
€ 272
€ 267
€ 257
€ 243
€ 237
€ 215
Netbeheerkosten gas
€ 248
€ 248
€ 248
€ 248
€ 248
€ 248
Leveringskosten gas
€ 88
€ 88
€ 88
€ 88
€ 88
€ 88
Netbeheerkosten elektriciteit
€ 467
€ 467
€ 467
€ 467
€ 467
€ 467
Leveringskosten elektriciteit
€ 106
€ 106
€ 106
€ 106
€ 106
€ 106
Belastingvermindering
€ – 635
€ – 635
€ – 635
€ – 635
€ – 635
€ – 635
N.B. Op basis van deze getallen lijkt een woning met een label F een hoger verbruik te hebben dan een woning met een label G. Dit kan worden verklaard doordat dit cijfers zijn van echte woningen, die niet gecorrigeerd zijn voor de verschillen in oppervlakte tussen verschillende type woningen. Als het verbruik wel gecorrigeerd wordt voor de totale oppervlakte, dan blijkt het verbruik van een woning met label G per m2 oppervlak hoger dan voor een woning met label F.
Hoe staat het met de verduurzaming van publieke gebouwde omgeving, in ieder geval de portefeuille van het Rijksvastgoedbedrijf, onderwijs, zorg, politie, provincies en gemeenten? Hoeveel structurele energiebesparing is mogelijk bij verduurzaming?
De stand van zaken met betrekking tot energielabel C voor kantoren binnen het Rijk is dat het gemiddelde ligt op een energielabel B. (zie ook de brief van 2 oktober 2024, Kamerstuk II 30 196, nr. 831).
Zorg, onderwijs, provincies en gemeenten zijn dus bezig om hun vastgoed te verduurzamen. Vanuit het Rijk zijn verschillende instrumenten beschikbaar om ze hierbij te stimuleren en te ondersteunen en zo invulling te geven aan de verduurzamingsopgave. Zo is er onder andere subsidie beschikbaar via de Duurzaam Maatschappelijk Vastgoed (DUMAVA) regeling waar de sectoren, gemeenten en provincies gebruik van kunnen maken.6 Daarnaast is er ook een ontzorgingsprogramma maatschappelijk vastgoed waarbij vanuit de provincies met onder andere kleine gemeenten, schoolbesturen, zorgaanbieders, stichtingen en culturele instellingen advies, kennis en expertise wordt geboden in hoe deze kleine eigenaren van vastgoed hun vastgoed het beste kunnen verduurzamen.7
Op grond van de EPBD IV wordt gestuurd op verduurzaming van de gebouwde omgeving en het terugdringen van de energievraag, ook in publieke gebouwen. De verschillende sectoren in de publieke gebouwde omgeving hebben sectorale routekaarten opgesteld die inzicht bieden in de opgave en handelingsperspectief bieden om tot zeer energiezuinige en fossielvrije gebouwen in 2050 te komen. De sectorale routekaarten worden in elke sector vertaald naar individuele portefeuille-routekaarten of Duurzaam Meerjaren Onderhoudsplannen van vastgoedeigenaren. Er vindt nu een herijking plaats van de routekaarten. Als deze herijking gereed is, zal uw Kamer hierover geïnformeerd worden. Specifiek voor de verduurzaming van de portefeuille van het Rijksvastgoedbedrijf en Politie geldt dat deze meedoen aan de portefeuilleaanpak. Dit is een aanpak met de looptijd tot eind 2026 waarbij een bedrijf of instelling 20 of meer gebouwen bezit in Nederland, verspreid over minstens twee omgevingsdiensten. Met deze aanpak wordt gestimuleerd tot een bovenwettelijke prestatie op het gebied van energiebesparing, namelijk een finale energiereductie (14%) en fossiele energiereductie (22%) op portefeuilleniveau.
Voor de publieke gebouwde omgeving geldt bovendien de energiebesparingsplicht waarbij bepaalde maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of korter genomen dienen te worden zodat gebouwen verduurzaamd worden.8 De Minister van Klimaat en Groene Groei (KGG) werkt aan verbetering van deze plicht, waarbij onder meer de Erkende Maatregelenlijst wordt geactualiseerd en de terugverdientijd naar zeven jaar gaat. Daarnaast werkt het kabinet aan de implementatie van de Europese Energie Efficiëntie Richtlijn (EED), waarbij specifiek twee doelstellingen gelden voor overheidsinstanties. Ten eerste, een gezamenlijk een finale energiereductie van 1,9% per jaar ten opzichte van 2021. Ten tweede, een gezamenlijke, jaarlijkse renovatieverplichting van 3% naar Bijna Energie Neutraal Gebouw (BENG). De Minister van KGG heeft uw Kamer hier eerder over geïnformeerd en zal uw Kamer op de hoogte houden over de voortgang.
Hoeveel bouwprojecten liggen op dit moment stil of zijn niet gerealiseerd door de netcongestie? Hoeveel toekomstige woningen gaat dat over?
Netcongestie, ofwel drukte op het elektriciteitsnet, is in toenemende mate een uitdaging voor de woningbouw. Mede daarom heb ik op de Woontop afspraken gemaakt met vertegenwoordigers uit de woningbouw- en technieksector, netbeheerders en provincies om netbewust bouwen te stimuleren. Ook werkt het kabinet via het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) samen met mede-overheden, netbeheerders en marktpartijen hard aan het zoveel mogelijk beperken van netcongestie.
Er is op dit moment nog geen formele wachtrij voor kleinverbruikaansluitingen. Dit betekent dat nieuwbouwwoningen met een kleinverbruikaansluiting in principe aangesloten kunnen worden. Maar ook als er geen formele wachtrij is, kunnen projecten in de praktijk al te maken krijgen met oplopende wachttijden. Bijvoorbeeld omdat er onvoldoende personeel is om aansluitingen te realiseren, maar soms ook omdat partijen niet vroegtijdig de netbeheerder in de planning hebben betrokken.
Voor grootverbruikaansluitingen geldt vrijwel overal in Nederland wel een wachtrij. Het prioriteringskader van de ACM regelt dat grootverbruikaansluitingen die nodig zijn voor collectieve voorzieningen die inherent verbonden zijn aan de woonvoorziening, of functies in de plint van een wooncomplex die noodzakelijk zijn om de business case sluitend te maken, voorrang kunnen krijgen. Dit speelt met name bij grootschalige woningbouwlocaties.
Op de Woontop is afgesproken dat overheden, corporaties en marktpartijen een publiek private monitor gaan gebruiken. Deze wordt momenteel ontwikkeld. De concrete impact van netcongestie op de huidige woningbouwplannen is namelijk nu niet goed inzichtelijk. In algemene zin geldt dat er veel factoren een rol spelen in hoe snel een woningbouwproject gerealiseerd kan worden. Bij netcongestie zal soms een aansluiting in eerste instantie niet mogelijk lijken, maar is dat het met een slimme aanpassing toch wel. Via de versnellingstafels Woningbouw en op projectniveau houdt het Ministerie van VRO vinger aan de pols en schakelt waar nodig experts in om tot oplossingen te komen.
Hoeveel verduurzamingsprojecten liggen op dit moment stil door gebrek aan technisch geschoold personeel voor de energietransitie?
In Nederland hebben we te maken met tekorten op de arbeidsmarkt. In het laatste kwartaal van 2024 stonden er 404.000 onvervulde vacatures open (CBS). Dit heeft zijn weerslag op alle sectoren, in sterke mate ook op het technisch geschoold personeel voor de energietransitie. Uit een onderzoek van ABN Amro bleek eerder dat ongeveer 40 procent van alle vacatures in de energietransitie niet vervuld konden worden. Hierin zit echter wel een sterke regionale variatie, waardoor het betekent dat het in sommige regio’s een groter probleem is dan in anderen. Het is aannemelijk om te zeggen dat dit ook consequenties heeft voor een aantal duurzaamheidsprojecten. Echter zijn hier geen verdiepende cijfers over bekend.
Echter bestaat er wel de verwachting dat de arbeidsproductiviteit lichtelijk zal stijgen in de komende jaren. Technologische ontwikkelingen, processtandaardisatie en het door ontwikkelen van HR-beleid bieden kansen om de mensen die we hebben efficiënter in te zetten en minder uitval te bewerkstelligen. Aan arbeidsproductiviteitsverbetering voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving werk ik gericht samen met brancheorganisaties en marktpartijen. Dit doe ik onder meer via de programma’s «Mensen Maken de Transitie» en «Verbouwstromen».
In het programma «Mensen Maken de Transitie» werken we vanuit de wijkaanpak aan technische innovaties in de uitvoering en een effectievere samenwerking in de keten om te zorgen dat de arbeidsproductiviteit wordt vergroot. Ook richt het programma zich op het realiseren van passende opleidingsmogelijkheden voor het om- en bijscholen van vakmensen. Dit doe ik samen met onder meer Techniek Nederland, Bouwend Nederland, Netbeheer Nederland en de koepels van de onderwijsinstellingen.
Via het programma «Verbouwstromen» ondersteun ik opdrachtgevers, aanbieders en medeoverheden bij de industriële en gestandaardiseerde verduurzaming van woningen. Het doel is om samenwerkingsverbanden te laten groeien tot gezamenlijke renovatieprogramma’s waarbinnen op efficiënte wijze grote aantallen woningen worden verduurzaamd.
Hoeveel geld is er op uw beleidsterrein beschikbaar voor de verduurzamingsopgave in de gebouwde omgeving?
De beschikbare middelen zijn niet goed in één getal te vatten, daar het een optelsom is van middelen aan de uitgave kant van de begroting, fiscale stimulering en voor ondersteuning van de uitvoering.
De budgetten aan de uitgavenkant bestaan uit Klimaatfondsmiddelen en reguliere begrotingsbudgetten. Voor de klimaatfondsmiddelen is een overzicht beschikbaar in de meest recente Miljoenennota https://www.rijksfinancien.nl/miljoenennota/2025/bijlage/3096307. Onderstaande Tabel bevat een beeld van het totaal van beschikbare subsidie- en ondersteuningsmiddelen van 2025 t/m 2030 en hoe die zijn verdeeld.
In totaal is er voor de ondersteuning via subsidies en flankerend beleid nog circa 8,6 mld. beschikbaar, waarvan circa 2,1 mld. in het Klimaatfonds gereserveerd. Bij voorjaarsnota wordt over vrijgave van deze middelen besloten. Dit betreft voor een belangrijk deel de budgetten voor de ondersteuning van huishoudens tussen 2028 en 2030. Tevens worden duurzame warmtebronnen via de SDE gestimuleerd. Hiervoor zijn zogenaamde «hekjes» opgenomen. In 2025 gaat het om circa 750 mln., een bedrag dat jaar op jaar wordt vastgesteld.
Door de afschaffing van de verhuurderheffing is er bij corporaties meer ruimte voor investeringen ontstaan ook voor de verduurzaming van woningen zoals de uitfasering van woningen met slechte energielabels (EFG).
Tot slot zijn er uitvoeringsmiddelen via de CDOKE-gelden voor gemeenten beschikbaar, waarvan een significant deel naar verwachting zal worden ingezet voor de verduurzaming van de Gebouwde Omgeving. In totaal is hier nog circa 4.8 mld. voor beschikbaar van 2025 tot en met 2030.
ISDE subsidies (o.a. isolatie, (hybride) warmtepompen, VVE's)
3.250
1.450
Lokale aanpak Nationaal Isolatieprogramma (resterende middelen 2025)
450
SVOH (subsidie particuliere verhuurders)
145
Nationaal Warmtefonds (incl. middelen voor renteloze leningen)2
490
Warmtenetten (o.a. WIS, SAH2, financiering)
1.340
200
Maatschappelijk vastgoed (o.a. DuMaVa, flankerend beleid)
2.400
175
Biobased bouwen
180
100
Divers flankerend beleid (doe-het-zelf, ZonPV op gebouwen, vve's en innovatie)
320
150
Wat is het effect van de verlaging van de subsidie op warmtepompen op de maandelijkse kosten van mensen? Hoeveel meer of minder warmtepompen worden er op dit moment geïnstalleerd door de bezuiniging op deze subsidies? Welk alternatief beleid heeft u voor de uitrol van warmtepompen?
De ISDE streeft naar een subsidiepercentage van gemiddeld 30% voor de aanschaf van een warmtepomp. De wijziging van januari 2025 is bedoeld om overstimulering, waarbij meer dan 30% subsidie wordt ontvangen, te voorkomen. Er is dus geen sprake van een bezuiniging. Deze correctie heeft geen effect op de maandelijkse kosten van mensen, enkel op de netto aanschafkosten (kosten minus subsidie). De aankondiging van de correctie en de overgangsregeling zorgde eind 2024 voor een opleving van de verkoop van warmtepompen. In november werden hierdoor 5% meer warmtepompen verkocht dan 2023 en in december zelfs 30% meer dan een jaar eerder volgens cijfers van de Vereniging Warmtepompen. Hierdoor zijn 10.000 meer warmtepompen verkocht in 2024 dan eerder werd geprognosticeerd. Er is nog geen inzicht in het effect op de verkoop in 2025.
Bent u bereid inzicht te geven welke maatregelen u heeft aangedragen voor het klimaatpakket van de Minister van Klimaat en Groene Groei?
Binnen het kabinet wordt momenteel besluitvorming voorbereid op welke wijze de klimaatdoelen te realiseren zijn, onder leiding van de Minister van Klimaat en Groene Groei samen met alle vakministers voor de klimaatsectoren. tot een pakket maatregelen te komen. Aangezien dit nu in voorbereiding is, kan ik hierop niet verder ingaan.
Overweegt u om de verduurzamingsdoelen los te laten als dat in de uitvoering of financieel lastig blijkt, of is dat geen optie voor u?
In aanvulling op het antwoord op vraag 9 geldt dat de verduurzamingsdoelen onderdeel zijn van de bestaande afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma. De Minister van KGG zal u hierover informeren nadat de besluitvorming, bij voorjaarsnota, is afgerond.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden voor het commissiedebat Klimaatakkoord gebouwde omgeving van 5 maart aanstaande
Inmiddels is het commissiedebat klimaatakkoord gebouwde omgeving verplaatst naar 26 maart 2025. U heeft de antwoorden vóór het genoemde commissiedebat ontvangen.
Het bericht 'Boeren, bedrijven en milieuclubs: kabinet, kom snel met stabiel klimaatbeleid' |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Gaat u dit voorjaar een klimaatpakket maken? Zo ja, mikt u op 24 megaton extra CO2-reductie in 2030 of op een andere grootte?1
Het kabinet werkt ten behoeve van de voorjaarsbesluitvorming aan alternatieve klimaat- en energiemaatregelen zoals aangegeven in de Klimaatnota. Daarbij richt het kabinet zich op een pakket waarmee de klimaat- en energiedoelen weer binnen bereik worden gebracht.
Welke financiële middelen heeft u tot uw beschikking voor het aanvullend klimaatbeleid? Is dat meer dan het resterende budget in het Klimaatfonds?
Het kabinet heeft veel maatschappelijke opgaven die financiële consequenties hebben. Daarom is het de insteek van het kabinet om het alternatieve klimaat- en energiebeleid dit voorjaar zoveel mogelijk uit de bestaande middelen te financieren. Daarvoor heb ik het Klimaatfonds tot mijn beschikking. Daarin resteert na Prinsjesdag 2024 nog € 26 miljard, waarvan € 10,9 miljard reeds is toegekend onder voorwaarden of gereserveerd voor specifieke maatregelen die nader worden uitgewerkt voor het Meerjarenprogramma 2026. In totaal is EUR 15,1 miljard, waarvan 14,1 miljard in het perceel kernenergie, nog niet bestemd voor specifieke maatregelen. Het kabinet informeert de Kamer bij Voorjaarsnota over de verdeling van middelen, onder andere via het Ontwerp-Meerjarenprogramma van het Klimaatfonds voor 2026.
Welk proces doorloopt u met uw collega’s van andere departementen om te komen tot een klimaatpakket voor de gebouwde omgeving, industrie, landelijk gebied, mobiliteit en elektriciteit?
Na de Klimaatnota die op 24 oktober aan de Kamer is aangeboden, heb ik diverse overleggen gehad met de sectorale bewindspersonen om alternatief beleid uit te werken om de klimaat- en energiedoelen binnen bereik te brengen in samenhang met de voorstellen voor het Klimaatfonds.
De besluitvorming over het integrale pakket loopt mee met de Voorjaarsnota, en betreft ook de subsidies in het ontwerp-Meerjarenprogramma Klimaatfonds 2026.
Deelt u de opvatting van de Maatschappelijke Alliantie dat het noodzakelijk is om te komen met stabiel klimaatbeleid?
Ja, die opvatting deelt het kabinet. Zie ook de brief die het kabinet hierover naar de Kamer heeft gestuurd op 10 maart 2025.
Waarom heeft u er niet voor gekozen een ministeriële commissie klimaat op te richten, zoals wel is gedaan bij stikstof?
De huidige overleggremia voor energie- en klimaatbeleid, in aanvulling op de overleggen die nu apart worden georganiseerd, voldoen om tot besluitvorming te komen.
Is het voor u een optie om de klimaatdoelen los te laten als er geen financiële dekking is voor een toereikend pakket?
De afspraken uit het hoofdlijnenakkoord zijn duidelijk. We houden vast aan de doelen en indien we de klimaatdoelen niet halen, maken we alternatief beleid. Zeker gelet op de geopolitieke situatie is het belangrijk door te gaan om energieonafhankelijk te worden.
Het bericht ‘Mode-industrie maakt nog nauwelijks begin met verplicht recyclen’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat, ondanks de wet uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV), het recyclepercentage van de kledingindustrie blijft steken op 0,3%?1
In de jaarlijkse monitor van ons beleidsprogramma circulair textiel is inderdaad terug te zien dat er de afgelopen jaren nog nauwelijks ingezameld textiel vezel-tot-vezel wordt gerecycled. Het stimuleren van vezel-tot-vezel recycling is daarom een belangrijk aandachtspunt in het nieuwe beleidsprogramma circulair textiel 2025–2030.2 Het kabinet stimuleert dit op twee manieren. Allereerst is er bij de invoering van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV) textiel een doelstelling voor vezel-tot-vezel recycling opgenomen, naast de doelstellingen voor hergebruik en recycling. De doelstellingen zijn per 2025 ingegaan en vanaf 2026 moeten producenten hierover rapporteren. Het is nu dus nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de effecten van de invoering van de UPV. Daarnaast pleit Nederland voor een verplicht percentage recyclaat bij de uitwerking van de Ecodesign voor Duurzame Productenverordening (ESPR) voor textiel.
Herkent u zich in het beeld dat het systeem van inzameling, sortering en recycling van afgedankt textiel in Nederland «nou eenmaal tijd kost»?2
De uitvoering van de UPV textiel is de verantwoordelijkheid van producenten. Tegelijkertijd zijn er ook vele andere partijen betrokken die zich nu al bezig houden met het inzamelen, sorteren en recyclen van textiel. Het is belangrijk dat producenten hier goede afspraken over maken met deze partijen. Het kost tijd om daar onderling uit te komen en het inzamelsysteem te organiseren. Daarom is ervoor gekozen om de doelstellingen later in te laten gaan, zodat producenten voldoende tijd hebben om zich voor te bereiden. Inmiddels heeft Stichting UPV Textiel een samenwerkingsovereenkomst afgesloten voor 2025 met de koepelorganisaties VHT, NVRD en BKN. Ook de andere producentenorganisaties, Collectief Circulair Textiel en European Recycling Netwerk, hebben afspraken gemaakt met partijen.
Vindt u dat Stichting UPV Textiel genoeg tijd heeft gehad om zich voor te bereiden op haar wettelijke verantwoordelijkheid om de helft van de kleding te hergebruiken of recyclen in 2025?
Ja. Bij de invoering van de UPV textiel in 2023 is gekozen om de doelstellingen per 2025 in te laten gaan, zodat producenten voldoende tijd zouden hebben om zich voor te bereiden op de uitvoering van hun verplichtingen. Daarnaast zijn de partijen uit de textielsector vroegtijdig betrokken bij de voorbereiding van de wetgeving.
Bent u het met de directeur van Stichting Sympany eens dat de Stichting UPV Textiel niet genoeg verantwoordelijkheid neemt?
Producenten zijn met de invoering van de UPV textiel organisatorisch en financieel verantwoordelijk voor het inzamelen, voorbereiden voor hergebruik en recyclen van het textiel dat ze in de handel brengen. Producenten kunnen individueel of collectief (via een producentenorganisatie) invulling geven aan deze verantwoordelijkheid. De brancheverenigingen Modint en INretail hebben rond de invoering van de UPV textiel initiatief genomen om collectief uitvoering te geven aan deze verplichtingen door een producentenorganisatie op te richten. Zij doen dat nu namens een groot gedeelte van de markt. Stichting UPV Textiel is een van de drie producentenorganisaties die is opgericht. Dat er inmiddels een samenwerkingsovereenkomst getekend is voor 2025 is een belangrijke stap voor de verdere uitvoering van de UPV textiel. Uiteindelijk worden de producentenorganisaties beoordeeld op het halen van de doelstellingen van de UPV.
Hoe kan het dat Stichting UPV Textiel te weinig betaalt om de recycling op orde te brengen?
Het is aan producenten(organisaties) om financiële afspraken te maken met partijen in de textielsector. De overheid is geen partij in deze gesprekken. Het is aan partijen zelf om te beoordelen of de overeengekomen vergoedingen voldoende zijn om de kosten voor het inzamelsysteem te dekken. De ILT handhaaft vanaf 2026 op het naleven van de doelstellingen. Indien er te weinig geld beschikbaar wordt gesteld voor het inzamelen, hergebruiken en recyclen van textiel, kan dat zich vertalen in het niet behalen van de gestelde doelen.
Bent u het met de CEO van Bright.Fiber en de indiener eens dat de UPV ambitieuzer kan, aangezien dat bedrijf in nieuwe grondstoffen 40–70% gerecyclede kleding kan verwerken? Zo ja, wanneer zal u de UPV aanscherpen en het percentage van 7,5% verhogen?
De doelstellingen zoals geformuleerd in het Besluit UPV textiel zijn gebaseerd op een onafhankelijk onderzoeksrapport en op basis van beschikbare monitoringsrapportages. Op basis van dit rapport is geconcludeerd dat de vastgestelde doelen haalbaar, ambitieus en realistisch zijn. Op het moment van invoering werd ongeveer 15 procent van het ingezamelde textiel gerecycled en werd er nauwelijks textiel vezel-tot-vezel gerecycled.
De doelstellingen voor voorbereiding voor hergebruik en recycling zijn een gecombineerde doelstelling. In 2025 moet ten minste 50 procent van het in de handel gebrachte textiel worden voorbereid voor hergebruik of gerecycled. Minimaal 20 procent daarvan moet ingevuld worden met voorbereiding voor hergebruik. De overige 30 procent kan worden ingevuld met voorbereiding voor hergebruik of recycling. Als dit volledig wordt ingevuld met recycling, zou dit dus een verdubbeling zijn van de hoeveelheid gerecycled textiel (van 15 procent naar 30 procent). Binnen de recyclingdoelstelling moet per 2025 25 procent van de totale gerecyclede hoeveelheid vezel-tot-vezel worden gerecycled. Ook dat zou een flinke toename zijn aangezien er momenteel nog nauwelijks vezel-tot-vezel recycling plaatsvindt. De doelstellingen lopen daarnaast vanaf 2025 jaarlijks op. Uit de rapportage die producenten in 2026 moeten aanleveren over 2025 moet blijken in hoeverre de doelstellingen behaald worden. De UPV wordt uiterlijk in 2028 geëvalueerd en waar nodig aangescherpt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat niet alleen de recycling beter gaat, maar dat er ook minder kleding wordt weggegooid?
De UPV ziet toe op de afvalfase van textiel, namelijk dat er meer wordt ingezameld, voorbereid voor hergebruik en (vezel-tot-vezel)gerecycled. Om ervoor te zorgen dat er minder kleding wordt weggegooid, is er aanvullend beleid nodig. Dit staat uitgewerkt in het beleidsprogramma circulair textiel 2025–2030 dat in december 2024 naar de Kamer is gestuurd.4 Het beleidsprogramma richt zich bijvoorbeeld op maatregelen om consumenten te helpen om duurzame keuzes te maken. Ook pleit Nederland in Europa onder de ESPR voor ambitieuze ontwerpeisen voor textiel om te zorgen dat de kwaliteit van textiel wordt verbeterd zodat consumenten langer met hun kleding kunnen doen. Daarnaast wordt de Europese Kaderrichtlijn Afvalstoffen (KRA) herzien. Hieruit volgt een aantal aanscherpingen voor de UPV textiel die naar verwachting in 2027 nationaal worden ingevoerd. Het wordt bijvoorbeeld verplicht om tarieven van producenten te differentiëren op basis van de duurzaamheidseisen die onder de ESPR worden vastgesteld. Bedrijven die duurzame keuzes maken in het ontwerp van hun textiel worden daarvoor beloond in de vorm van een lagere bijdrage aan de UPV.
Bent u het met de indiener eens dat het onacceptabel is dat kledingproducenten de markt overspoelen met goedkope kleding van lage kwaliteit, om vervolgens niet hun verantwoordelijkheid te nemen, wanneer deze kleding weer wordt afgedankt? Zo ja, hoe kan het dat het recyclesysteem al faalt, voordat het goed begonnen is?
De problemen die ontstaan in de keten als gevolg van kleding van lage kwaliteit worden ook in het beleidsprogramma circulair textiel 2025–2030 benadrukt. Met de invoering van de UPV worden producenten verplicht om hun verantwoordelijkheid te nemen en de afvalfase van hun producten te organiseren en financieren. Omdat het tijd kost om dit goed te organiseren met alle betrokken partijen is er zoals eerder aangegeven voor gekozen om de doelstellingen per 2025 in te laten gaan. Vanaf 2026 kan de ILT handhaven op het al dan niet behalen van deze doelstellingen op basis van de ingediende rapportages.
Bent u het met de directeur van Stichting Sympany eens dat «er vaart gemaakt moet worden en de overheid zou moeten ingrijpen»? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het recycleniveau op het gewenste niveau komt en welke dwingende maatregelen overweegt u?
Met de invoering van de UPV textiel heeft de Nederlandse overheid ingegrepen door producenten verantwoordelijk te maken voor de afvalfase van hun producten. De verplichtingen en doelstellingen uit de UPV die rusten op producenten zijn juridisch bindend. De effecten van de invoering van deze maatregel moeten de komende jaren blijken op basis van de rapportage over de doelstellingen die producenten moeten indienen. De ILT onderneemt nu al actie om producenten aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. Zie daarvoor het antwoord op vraag 10. Uiterlijk in 2028 wordt de UPV geëvalueerd en waar nodig aangescherpt. Ook volgen er vanuit de herziening van de Europese Kaderrichtlijn (KRA) aanvullende eisen voor producenten, zoals verplicht differentiëren van tarieven op basis van duurzaamheidseisen en uitbreiding naar schoenen.
Op welke manier zal de ILT de de naleving van de wet gaan controleren?
Vanaf 2025 gelden de doelstellingen en vanaf 2026 zijn producenten verplicht om te rapporteren over het behalen van deze doelstellingen. Het verslag over 2025 van producenten of producentenorganisaties moet voor 1 augustus 2026 bij Rijkswaterstaat worden ingediend. De ILT voert controles uit op de ingediende rapportages en houdt toezicht op het voldoen aan de verplichtingen, waaronder het behalen van de doelstellingen. Als er niet wordt voldaan aan de verplichtingen handhaaft de ILT volgens de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (LHSO). Op dit moment voert de ILT al gesprekken met de verschillende producentenorganisaties.
De ILT houdt op dit moment toezicht op de meldingsplicht die geldt sinds het Besluit UPV textiel is ingegaan. In het kader van de meldplicht moeten producenten/importeurs zich melden bij Rijkswaterstaat (RWS), direct of via een producentenorganisatie. De ILT neemt contact op met producenten/importeurs die zich nog niet, individueel of via een producentenorganisatie, hebben gemeld bij Rijkswaterstaat. De ILT wijst hen dan op de meldplicht en neemt indien nodig maatregelen.
Op de website van de ILT kan ook worden doorgegeven als er vermoedens zijn van producenten die textiel op de Nederlandse markt brengen zonder te voldoen aan de wettelijke eisen van de meldplicht. Deze meldingen gebruikt de ILT ook voor de handhaving.
Verwacht u dat de controle van de ILT de naleving zal vergroten?
Ja, ik verwacht dat de controle van de ILT de naleving zal vergroten. Hier is nu al sprake van omdat de ILT producenten/importeurs aanspreekt op hun meldplicht. Producenten die nog niet voldoen aan de meldplicht melden zich daardoor alsnog bij Rijkswaterstaat. De controle door de ILT wordt uitgebreid wanneer de ILT vanaf 2026 zal handhaven op de ingediende verslaglegging over de doelstellingen. De handhaving van de ILT is gebaseerd op de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (LHSO). Op basis van de overtreding wordt een passende interventie ingezet.5
Bent u het met de indiener eens dat de controle van de ILT niet het gewenste – namelijk het wettelijk verplichte – recycleniveau van plastic en blik heeft bewerkstelligd, waar Verpact verantwoordelijk voor is? Zo ja, denkt u dat de controle van de ILT een ander effect gaat hebben op textielreclycling?
Het gaat hier om verschillend beleid en regelgeving en om verschillende productgroepen, die niet één op één vergeleken kunnen worden.
Voor verpakkingen is de producentenorganisatie Verpact verantwoordelijk voor het behalen van recycle- en hergebruikdoelstellingen voor verpakkingen op materialenstromen zoals plastic. Deze doelstellingen worden vrijwel allemaal behaald. Daarnaast is Verpact verantwoordelijk voor de inzameldoelstelling in het kader van statiegeld. De inzameldoelstelling voor flessen is de afgelopen jaren niet behaald. Om die reden loopt er een handhavingstraject vanuit de ILT, waarover eerder Kamervragen zijn beantwoord.6
Ten aanzien van textiel verwijs ik u naar het antwoord op vraag 11 voor het verwachte effect van het toezicht door de ILT op de naleving van de doelstellingen.
Bent u het met de indiener eens dat niet of slecht werkende recyclesystemen het vertrouwen in, en bereidwilligheid om bij te dragen aan, een circulaire economie doet afnemen bij de consument? Zo ja, vindt u dan niet dat u als systeemverantwoordelijke harder dient op te treden tegen bedrijven die het systeem frustreren?
Negatieve berichten over de textielsector helpen uiteraard niet om de bereidheid van consumenten te vergroten voor circulair gedrag. Producenten hebben met de UPV textiel de verplichting om de consument onder andere te informeren over hoe en waar ze hun textiel kunnen inleveren voor hergebruik of recyclen. Het betrekken van consumenten en het transparant informeren over wat er na inzameling met het textiel gebeurt, is belangrijk om mensen mee te krijgen. Gedrag van burgers wordt beïnvloed door acties van bedrijven en overheid. Daarom richt het kabinet zich in het beleidsprogramma niet alleen op de rol van de consument, maar juist ook op die van bedrijven en overheid. Handhaving op wetgeving zoals de UPV textiel hoort hier ook bij. Zie hiervoor het antwoord op vraag 10. Daarnaast staan er in het beleidsprogramma circulair textiel maatregelen die mensen helpen met het maken van duurzame keuzes, zoals de campagne «Mijn Stijl ID» door Milieu Centraal.
Kunt u toezeggen om voor de begroting van 2025 met een plan van aanpak te komen om producenten verantwoordelijk te houden voor hun wettelijke recycleverplichting – bovenop en zwaarder dan de huidige inzet – als er de komende maanden geen verbetering plaatsvindt?
Het is nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de effectiviteit van de UPV textiel en de noodzaak voor zwaardere inzet. Daarvoor moet eerst de rapportage over de doelstellingen plaatsvinden in 2026, zodat de ILT daarop kan handhaven.
Het bericht 'Noodfonds Energie stopt in 2025 door gebrek aan bedrijfssteun' |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Noodfonds Energie stopt in 2025 door gebrek aan bedrijfssteun» van 20 december 2024?1
Ja.
Erkent u dat het Noodfonds Energie de afgelopen jaren een effectieve manier was om kwetsbare huishoudens met een erg hoge energierekening ondersteunen?
Ja. Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft in 2023 en 2024 in totaal zo’n 160.000 huishoudens geholpen bij het betalen van de energierekening. Het Noodfonds heeft laten zien dat het op een zeer gerichte wijze heel veel kwetsbare huishoudens kan helpen, waarbij huishoudens ontzorgd worden bij de aanvraag en de vergoeding direct verrekend werd met de energierekening. De inzet van dit Kabinet is altijd geweest om voor 2025 te komen tot een fonds dat huishoudens met een laag (midden) inkomen en een hoge energierekening ondersteunt bij het betalen van hun energierekening, maar dat hierbij ook een koppeling wordt gemaakt met verduurzaming van de woning.
Erkent u dat ook in 2025 een serieuze groep mensen baat zou hebben bij het energiefonds en zij niet kunnen wachten tot een mogelijk nieuw fonds in 2026?
Ja. Een deel van de huishoudens in Nederland heeft op dit moment moeite met het betalen van de energierekening. Daarom zijn er na het kerstreces wederom constructieve gesprekken gevoerd met onder andere de energieleveranciers en Netbeheer Nederland. Er is daarbij breed gekeken naar mogelijke partijen die kunnen bijdragen. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen.
Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Een van de punten die nader wordt uitgewerkt, is de bijdrage vanuit de energiesector aan de uitvoeringskosten van het energiefonds. Diverse energieleveranciers2 zijn reeds bereid om (opnieuw) een financiële bijdrage beschikbaar te stellen, waar wij hen erkentelijk voor zijn. Het is belangrijk dat de uitvoeringskosten om het energiefonds op te zetten niet door het Rijk bekostigd worden en daarmee het risico op staatssteun te mitigeren. Van een dergelijk risico is sprake als er geen Europese aanbesteding wordt doorlopen. Een Europese aanbesteding kent een lange doorlooptijd. Deze opzet voor een energiefonds in 2025 is niet aan de Europese Commissie voorgelegd om te laten toetsen op eventuele staatsteunaspecten.
Het energiefonds 2025 geldt als nieuw beleid dat in verband met het budgetrecht van de Eerste en Tweede Kamer pas van start kan gaan nadat de beide Kamers met de ontwerpbegrotingen hebben ingestemd. Om huishoudens zo snel mogelijk te kunnen ondersteunen bij de energierekening is subsidieverlening op korte termijn belangrijk. Om de effectiviteit van het beleid te waarborgen is het daarom van groot belang dat het wij zo snel mogelijk over kunnen gaan tot subsidieverlening. en niet hoeven te wachten op de stemmingen in de Eerste Kamer over de ontwerpbegroting 2025 van SZW. Hiermee kan het fonds een aantal weken eerder open. Dat maakt echt een verschil voor kwetsbare huishoudens.
De subsidieaanvraag en -verlening zal zo snel mogelijk worden gestart zodra de inleg vanuit de energiesector duidelijk is en de uitvoeringkosten gedekt zijn. De beschikbare middelen kunnen vervolgens direct aan Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE) worden betaald, zodat het energiefonds na subsidieverlening zo snel als mogelijk operatief kan zijn. Daarom willen wij voor het energiefonds een beroep doen op artikel 2.25 lid 2 van de Comptabiliteitswet, zodat kwetsbare huishoudens zo snel mogelijk ondersteund kunnen worden bij het betalen van de energierekening (bijlage 1). Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend.
Wat is de reden dat het dit jaar niet is gelukt om met energieleveranciers, banken, gemeenten en maatschappelijke organisaties tot een afspraak te komen?
De gesprekken lopen nog. Zie het antwoord op vraag 3.
Zijn er nog andere partijen die zouden kunnen bijdragen aan het energiefonds, bijvoorbeeld netbeheerders, bedrijven of particulieren?
We zijn op dit moment nog met de netbeheerders in gesprek. Zie het antwoord op vraag 3.
Is de bijdrage van energieleveranciers, banken, gemeenten en maatschappelijke organisaties echt nodig om het Noodfonds Energie door te zetten?
Een bijdrage is nodig omdat de uitvoeringskosten van het energiefonds niet door het Rijk bekostigd mogen worden om het risico op staatssteun te mitigeren. Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om, ook met een kleinere bijdrage van de sector, de gereserveerde 60 miljoen voor het energiefonds beschikbaar te maken aan stichting Noodfonds Energie?
Het kabinet zoekt met alle betrokken partijen actief naar een oplossing om het energiefonds mogelijk te maken. Een van de punten die nader wordt uitgewerkt, is de bijdrage vanuit de energiesector aan de uitvoeringskosten van het energiefonds. Het is belangrijk dat de uitvoeringskosten om het energiefonds op te zetten niet door het Rijk bekostigd worden en daarmee het risico op staatssteun te mitigeren. Hiervan is sprake als er geen Europese aanbesteding wordt doorlopen. Een dergelijke procedure kent een lange doorlooptijd.
Het bericht 'Dringend meer geld nodig voor schoolgebouwen' |
|
Joost Sneller (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dringend meer geld nodig voor schoolgebouwen»?1
Ja.
Bent u het eens met de mening dat de kwaliteit van schoolgebouwen, waaronder luchtkwaliteit, verlichting en inrichting, van belang is voor schoolprestaties en het tegengaan van ziekteverzuim bij leerlingen en leraren?
Uit onderzoek is gebleken dat het binnenklimaat effect heeft op de leerprestaties en belangrijk is voor het tegengaan van ziekteverzuim.2
Deelt u de conclusie van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Onderwijshuisvesting dat het Rijk gemeenten jaarlijks tenminste 730 miljoen euro (geïndexeerd naar het prijspeil van 2023: 1,2 miljard euro) te weinig geeft voor nieuwbouw en renovatie van schoolgebouwen?
Het bedrag van 730 miljoen euro jaarlijks komt uit het genoemde IBO, waarin is berekend wat er nodig is om alle schoolgebouwen in 2050 te laten voldoen aan de klimaatdoelstellingen. De achtergrond hiervan is dat het vervangingstempo opgeschroefd moet worden naar 3,33% per jaar, om alle gebouwen tijdig te vervangen en aan de klimaateisen te laten voldoen. In de beleidsreactie op het IBO is dit bedrag door het kabinet reeds onderschreven.3
Vindt u de huidige financiering in het gemeentefonds voldoende toereikend om scholen te verduurzamen, zodat gemeenten in de toekomst niet meer financieel leeglopen op kosten voor gas en stroom?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor (ver)nieuwbouw en schoolbesturen voor de materiële instandhouding van schoolgebouwen. Vanuit die verantwoordelijkheid mag van gemeenten en schoolbesturen worden verwacht dat zij in het proces van planvorming, uitvoering en onderhoud van nieuwe huisvesting goed met elkaar optrekken, rekening houdend met de bestaande bestuurlijke en financiële kaders die tot hun beschikking staan.
Voor de middelen uit het gemeentefonds geldt dat het gemeentefonds een verdeelmodel is en geen financieringsmodel. Hoeveel geld gemeenten uit het gemeentefonds krijgen is afhankelijk van hun objectieve kenmerken (maatstaven) en de lokale belastingcapaciteit. Maatstaven gerelateerd aan het onderwijs zijn onder andere: jongeren, leerlingen in het voortgezet onderwijs en leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs.
Middelen uit het gemeentefonds zijn niet geoormerkt en dus vrij besteedbaar. Dit geeft gemeenten de vrijheid om eigen beleidsdoelstellingen te formuleren en de middelen volgens die beleidsdoelstellingen uit te geven zoals bijvoorbeeld aan verduurzaming. Er kan dan ook niet gesteld worden dat gemeenten een bepaald bedrag voor onderwijs krijgen op basis van het gemeentefonds.
Hoe gaat onderwijshuisvesting deel uitmaken van het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs (Kamerstuk 31 293, nr. 762) en welke financiële middelen koppelt u hieraan?2
Zoals aangekondigd in het hoofdlijnenakkoord5 en het regeerprogramma6 wil het kabinet samen met mensen uit de onderwijspraktijk werken aan de basis voor kwalitatief goed onderwijs voor alle leerlingen. Medio november 2024 heeft de Tweede Kamer een brief ontvangen met daarin een aanzet op hoofdlijnen om te komen tot een gedragen Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs.7 In het voorjaar van 2025 deelt het kabinet het uitgewerkte Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs met uw Kamer. Het kabinet werkt het Herstelplan uit binnen de beschikbare middelen op de OCW-begroting.
Hoe reageert u op de noodkreet van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat de huidige financiering van onderwijshuisvesting «volstrekt onvoldoende» is om de kosten voor onderwijshuisvesting te dragen?
Veel schoolgebouwen zijn verouderd en tot en met 2050 ligt er een grote opgave. Het eerlijke verhaal is dat dit kabinet scherpe keuzes heeft moeten maken; er zijn geen aanvullende middelen. Dit neemt niet weg dat de bestaande middelen zo goed mogelijk moeten worden ingezet. Samen met de sector zetten we daar ook op in, bijvoorbeeld met de Programmatische Aanpak Onderwijshuisvesting en het Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting.8
Vindt u dat het wetsvoorstel met nieuwe eisen aan onderwijshuisvesting voldoet aan artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet?
Het wetsvoorstel planmatige aanpak onderwijshuisvesting stelt geen nieuwe eisen aan schoolgebouwen. Het wetsvoorstel bevat een verplichting voor gemeenten om een integraal huisvestingplan (IHP) op te stellen en een verplichting voor schoolbesturen om een meerjarenonderhoudsplan (MJOP) op te stellen. Een verplicht op overeenstemming gericht overleg (OOGO) tussen gemeenten en het schoolbestuur over het IHP van de gemeenten, MJOP van het schoolbestuur en de exploitatielasten van de school, beoogt de samenwerking en besluitvorming op basis van total-cost-of-ownerschip te bevorderen. In het nader rapport op het wetsvoorstel dat recentelijk aan uw Kamer is gezonden, wordt hier nader op ingegaan. Naar aanleiding van het advies van de afdeling is de memorie van toelichting aangevuld. Hierin is beschreven wat de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor gemeenten als gevolg van het opstellen van een IHP en de wijze waarop zij daarvoor worden gecompenseerd. Vanaf het moment van inwerkingtreding wordt jaarlijks een bedrag toegevoegd aan het gemeentefonds ter compensatie van de toegenomen kosten voor gemeenten.
Bent u het eens met de mening dat met nieuwe taken en eisen voor gemeenten aan onderwijshuisvesting ook toereikende financiering gepaard moet gaan?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe reageert u op de kritiek van de Raad van State dat de financiële gevolgen van het in vraag 8 genoemde wetsvoorstel voor gemeenten onvoldoende zijn toegelicht?
Zie antwoord vraag 7.
Het gaswinningsproject bij Ternaard |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Suzanne Kröger (GL), Christine Teunissen (PvdD), Sandra Beckerman (SP) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bereid om, met inachtneming van artikel 68 van de Grondwet, de (aanvullende) adviezen van TNO en Mijnraad ten aanzien van het gaswinningsproject bij Ternaard, delen met de Kamer? Zo nee, waarom is dit in strijd met het belang van de Staat?
De voorgeschreven openbare voorbereidingsprocedure voorziet in een proces waarbij openbaarmaking van de adviezen op het moment dat het besluit ter inzage wordt gelegd, is geregeld. Met het oog op de verkennende gesprekken die het kabinet voornemens is met de NAM te voeren, kan eerdere openbaarmaking de gesprekspositie van het kabinet schaden. Daarnaast moet voorkomen worden dat een zorgvuldig besluitvormingsproces wordt belemmerd en dat adviseurs tegenover elkaar worden gezet en onderdeel worden van het publieke debat. Om wel kennis van de stukken te geven heeft de Kamer de gelegenheid gekregen om deze adviezen vertrouwelijk in te zien en is daarmee invulling gegeven aan artikel 68 van de Grondwet. Zodra de besluitvorming is afgerond zal het kabinet de adviezen uiteraard openbaar maken en de Kamer hierover informeren.
Bent u bereid om, met inachtneming van artikel 68 van de Grondwet, de ambtelijke appreciatie van deze adviezen te delen met de Kamer? Zo nee, waarom is dit in strijd met het belang van de Staat?
Een ruime informatievoorziening richting de Kamer is belangrijk om de controlerende en wetgevende taken uit te voeren. Daarnaast is het ook belangrijk om vrije ambtelijke meningsvorming en vertrouwelijke gedachtewisseling te beschermen. Het uitgangspunt moet zijn dat het kabinet de Kamer mondeling informeert via debatten en schriftelijk via brieven, wetsvoorstellen en andere aan de Kamer gerichte documenten, daarin zitten de adviezen en afwegingen verwerkt. Daarover legt het kabinet verantwoording af.
Bent u bereid om, met inachtneming van artikel 68 van de Grondwet, de voorgenomen Wnb vergunning, zoals besloten in februari 2024 en mogelijke latere versies, te delen met de Kamer? Zo nee, waarom is dit in strijd met het belang van de Staat?
De adviezen tot aan de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten in 2021 zijn openbaar gemaakt. Deze zijn te raadplegen op de website van het bureau energieprojecten. Met het oog op de verkennende gesprekken die het kabinet voornemens is met de NAM te voeren, kan openbaarmaking de gesprekspositie van het kabinet schaden. Daarnaast wil het kabinet voorkomen dat een zorgvuldig besluitvormingsproces wordt belemmerd en dat adviseurs tegenover elkaar worden gezet en onderdeel worden van het publieke debat.
De Wnb-vergunning wordt openbaar gemaakt bij de definitieve besluitvorming. De Staatssecretaris van LVVN heeft de Kamer tijdens de tweede termijn van het Commissiedebat Mijnbouw op 18 december 2024 aangeboden om de Wnb-vergunning vertrouwelijk in te kunnen zien. Het kabinet herhaalt dit aanbod hier.
Kunt u aangeven hoe de verschillende onderzoeken, adviezen en vergunningen rond het gaswinningsproject bij Ternaard zich hiërarchisch tot elkaar verhouden? Kunt u hierbij expliciet ingaan op het arrest in de zaak C-441/17 (CURIA – List of results).
Voor dit project zijn meerdere vergunningen vereist. Twee belangrijke besluiten zijn de Wnb-vergunning en de instemming met het winningsplan. Bij de Wnb-vergunning wordt uitdrukkelijk getoetst aan het in stand houden van de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee en daarmee wordt getoetst aan Habitat- en Vogelrichtlijn. Een van de toetsingscriteria in de Mijnbouwwet bij een winningsplan zijn de gevolgen voor de natuur. Het is vaste jurisprudentie dat als er een Wnb-vergunning is vereist, er bij het winningsplan terughoudend wordt getoetst op de natuurgrond. Dit is in lijn met de vaste jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie.
Bij de besluitvorming op een winningsplan wordt om advies gevraagd aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), TNO, de Mijnraad en de betrokken decentrale overheden. Voor de Wnb-vergunning wordt door de initiatiefnemer een passende beoordeling gemaakt. Dit is een ecologische beoordeling van de effecten. Ook is de commissie M.E.R. om advies gevraagd. Met zowel de passende beoordeling als het advies van de commissie M.E.R. wordt rekening gehouden bij de beoordeling van de Wnb-vergunningaanvraag. Deze instanties adviseren vanuit hun eigen expertise waarbij er geen hiërarchische verhouding tussen de adviseurs is.
Kunt u de appreciatie van de recente SodM (Staatstoezicht op de Mijnen) adviezen delen en aangeven met welke reden en/of onderbouwing deze adviezen terzijde zijn gelegd? Waarom hebben zij niet geleidt tot herziening van de Wnb vergunning?
Voor het delen van de ambtelijke appreciatie van deze adviezen geldt hetzelfde als voor de adviezen zelf en deze kunnen dan ook niet worden gedeeld. Zie de antwoorden op vraag 1 en 2.
Aan de aanvraag voor een natuurvergunning van de NAM ligt een passende beoordeling ten grondslag. Dit is een ecologische beoordeling van de effecten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken Natura 2000-gebieden. Uit deze beoordeling en aanvullingen daarop en de onderliggende rapportages die door de NAM zijn aangeleverd, blijkt dat met mitigerende maatregelen en voorschriften (waaronder het Hand aan de kraan-principe) de zekerheid verkregen is dat de voorgenomen gaswinning niet leidt tot significante gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit is het toetsingskader dat gehanteerd moet worden bij vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming en kent dus een duidelijk ecologisch perspectief.
Bij de besluitvorming is rekening gehouden met de ingediende zienswijzen, eerder uitgebrachte adviezen en gewijzigde inzichten op basis van de rechtspraak. Ook de later volgende adviezen van SodM van 29 februari, 22 april en 16 augustus 2024 zijn in ogenschouw genomen. Deze gaven geen aanleiding om tot een ander besluit te komen op de Wnb-vergunningaanvraag van de NAM toetsingskaders. De daarbij gehanteerde toetsingskaders zijn namelijk gericht op de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden.
Waarom worden niet alle relevante stukken die betrekking hebben op het besluit ter inzage gelegd conform artikel 3:11 Awb (Algemene wet bestuursrecht)?
Artikel 3:11 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage legt. Na de ontvangst van de aanvraag voor het project Ternaard zijn de betreffende adviseurs om advies gevraagd en hebben de betrokken bestuursorganen ontwerpbesluiten geschreven. Omdat de rijkscoördinatieregeling van toepassing is, heeft mijn voorganger, als bevoegd gezag, de ontwerpbesluiten ter inzage gelegd. Daarbij zijn ook alle op dat moment beschikbare stukken openbaar gemaakt. Hiermee is voldaan aan artikel 3:11 Awb. Na het inbrengen van de zienswijzen wordt gewerkt aan de definitieve besluitvorming. De zienswijzen, de reactie daarop alsook eventueel in de tussentijd ontvangen adviezen worden vervolgens openbaar gemaakt bij de bekendmaking van de definitieve besluiten.
Waarom wordt niet alle voor natuur en milieu relevante informatie openbaar gemaakt, zoals voorgeschreven in het verdrag van Arhus?
Het Verdrag van Aarhus regelt dat het publiek het recht heeft op toegang tot milieu-informatie en inspraak bij besluitvorming over milieu-aangelegenheden. De ontwerpbesluiten zijn, volgens de procedure van 3:11 Awb, ter inzage gelegd en een ieder kon daarop een zienswijze indienen. Met dit proces is voldaan aan het Verdrag van Arhus.
Bij de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten zijn alle op dat moment beschikbare stukken ook openbaar gemaakt, hiermee is voldaan aan artikel 3:11 Awb. Na het inbrengen van de zienswijzen wordt gewerkt aan de definitieve besluitvorming. De zienswijzen, de reactie daarop alsook eventueel in de tussentijd ontvangen adviezen worden vervolgens openbaar gemaakt bij de bekendmaking van de definitieve besluiten. Het verdrag van Aarhus kent drie belangrijke pijlers:
Klopt het dat het bevoegd gezag geen besluit kan nemen als de procedure voor het ontwerpbesluit niet op de juiste wijze is gevolgd? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Als de procedure voor het ontwerpbesluit niet op de juiste wijze is gevolgd, moet worden gekeken of de gemaakte fout voor het nemen van het definitieve besluit hersteld kan worden. Dan kan alsnog het definitieve besluit worden genomen. Er is geen redenen om aan te nemen dat in dit geval de procedure tot aan de ter inzagelegging van de ontwerpbesluiten, alsook de procedure na dat moment, niet op de juiste wijze is gevolgd.
Kunt u uitleggen hoe de afspraken in de rijkscoördinatieregeling zich verhoud tot de Grondwet en specifiek artikel 68? Hoe wordt het belang van de Staat geschonden als u de stukken nu met de Kamer zou delen? Kunt u uitleggen hoe zich dit verhoudt tot het verdrag van Arhus?
De rijkscoördinatieregeling schrijft onder meer voor dat de besluiten voor een project als Ternaard gecoördineerd worden genomen. Dat betekent dat de ontwerpbesluiten van de diverse bestuursorganen door de coördinerend Minister tegelijkertijd ter inzage worden gelegd, dat de definitieve besluiten tegelijkertijd bekend worden gemaakt en dat de beroepstermijn tegen alle besluiten dezelfde is. Het Verdrag van Aarhus regelt dat het publiek het recht heeft op toegang tot milieu-informatie en inspraak bij besluitvorming over milieu-aangelegenheden. De ontwerpbesluiten zijn ter inzage gelegd en een ieder kon een zienswijze indienen. Hiermee is voldaan aan het Verdrag van Aarhus. De wet verzet zich niet tegen tussentijdse openbaarmaking van adviezen via artikel 68 Grondwet, dat is alleen niet gebruikelijk en in het onderhavige besluitvormingsproces niet wenselijk om:
Klopt het dat Nederland met de inscriptie van de Waddenzee als Werelderfgoed zich verbonden heeft om de OUV (Outstanding Universal Value) van de Waddenzee te beschermen?
Ja. In 1972 heeft Unesco het Werelderfgoedverdrag opgesteld. Nederland behoort sinds 1992 tot de 195 landen die het verdrag hebben ondertekend. Met ondertekening van het Werelderfgoedverdrag heeft Nederland zich eraan gecommitteerd dat de Outstanding Universal Value niet mag worden aangetast. Het Nederlandse beleid ten aanzien van het werelderfgoed Waddenzee is uiteengezet in het dossier voor nominatie tot werelderfgoed in 2009. Op basis daarvan heeft de Waddenzee de status van Werelderfgoed gekregen.
De verplichting tot toetsing op effecten op de Outstanding Universal Value (OUV) is indirect van toepassing. Alleen voor zover de OUV samenvallen met de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebied Waddenzee, wordt nu getoetst aan de OUV.
Waar is in de besluitvorming rond «Ternaard» de toetsing aan OUV geborgd?
De aanvraag om een natuurvergunning wordt door de Staatssecretaris van LVVN getoetst aan de Wet natuurbescherming. Er wordt niet specifiek aanvullend getoetst aan internationale verdragen, anders dan aan de regelgeving waarin verdragen geïmplementeerd zijn.
Eén van de criteria voor het ontvangen van de status van Werelderfgoed is het goed beschermen van de kernwaarden van het Werelderfgoedgebied. In het nominatiedossier, waarin de Waddenzee bij UNESCO is voorgedragen als Werelderfgoed, is hier uitgebreid op ingegaan. De Waddenzee is voorgedragen met alle activiteiten die op moment van nominatie (2009) al plaatsvonden, inclusief de gaswinning onder de Waddenzee op basis van het «hand aan de kraan»-principe. Voor die activiteiten is ook toestemming verleend.
In het nominatiedossier bij inschrijving op de Werelderfgoedlijst is aangegeven dat nieuwe boringen binnen het Werelderfgoedgebied niet zijn toegestaan. Daarbuiten, zoals in het geval van de voorgenomen gaswinning Ternaard, zijn nieuwe boringen wél toegestaan. Ook is in het nominatiedossier beschreven dat juridische toetsing van nieuwe activiteiten zou plaatsvinden op basis van de Mijnbouwwet en de Wnb. Dit werd als voldoende beschouwd om de bescherming van de natuurwaarden op orde te hebben.
Ten slotte heeft de landsadvocaat geconcludeerd dat de Wet natuurbescherming het beoordelingskader bepaalt. Belangen die niet samenvallen met de belangen uit dat beoordelingskader, kunnen niet meegewogen worden in de besluitvorming.
Klopt het dat in het nominatie dossier van Nederland werd aangegeven dat bestaande wet- en regelgeving voor natuurbescherming (NB-wet) voldoende is om dit mogelijk te maken?
Zie het antwoord op vraag 11.
Klopt het dat als gesteld wordt dat de OUV geen toetsingskader is in kader van de NB-wet er een probleem is omdat bij afwezigheid van voldoende wettelijke bescherming van de OUV in principe de «conditions voor Danger Listing» uit het Werelderfgoed vervuld zijn vervuld zijn.
Dat klopt niet. Het Werelderfgoedcomité besluit of een Werelderfgoed op de lijst van Werelderfgoed «in danger» komt. Dat gebeurt op advies van het Unesco secretariaat. Op dit moment is sprake van een dialoog tussen Unesco, Nederland, Duitsland en Denemarken. Daarom kan niet worden gesteld dat voldaan wordt aan de voorwaarden om op de «In Danger»-lijst te komen. Verschillende factoren spelen hierbij een rol. Het toetsingskader is daarvan een belangrijk onderdeel.
De State of Conversation (SoC) van Unesco, die in de zomer van 2023 is uitgebracht, is de eerste processtap. Met de SoC van afgelopen zomer is de situatie qua escalatie richting de lijst van «in danger» ongewijzigd. Een eventueel verlies van de status van de Werelderfgoed is (op dit moment) in de processtappen nog niet aan de orde. In de reactie van Duitsland, Denemarken en Nederland richting Unesco is ook aangegeven dat de OUV geen beoordelingscriterium is. Ook laten we zien de zorgen van Unesco serieus te nemen, bijvoorbeeld doordat de Omgevingswet nu meer aandacht geeft aan de OUV van de Waddenzee en doordat we – conform verzoek Unesco – een plan-m.e.r. op de cumulatieve druk van de Waddenzee gaan uitvoeren. Deze plan-m.e.r. zal ook meer inzicht opleveren over het eventuele behoud van de OUV.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor aanstaande woensdag 12.00 uur?
Helaas is dit niet gelukt, zoals eerder met de Kamer is gecommuniceerd (2024D50853), was meer tijd nodig voor een zorgvuldige beantwoording.
Gaswinning bij Ternaard |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Christine Teunissen (PvdD), Suzanne Kröger (GL), Sandra Beckerman (SP) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD), Rummenie |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat er reeds door de vorige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een natuurvergunning is verleend voor gaswinning bij Ternaard en dat deze is ingebracht in de Rijkscoordinatieregelingprocedure? Op welke datum is dit gebeurd?
Ja. Op 20 februari 2024 heeft de toenmalig Minister voor Natuur en Stikstof besloten om de natuurvergunning te verlenen. Het besluit is derhalve genomen, het treedt echter pas in werking na publicatie ervan.
Bent u van mening dat -onder andere op basis het definitieve advies van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)- gesteld kan worden dat er met betrekking tot de gaswinning bij Ternaard wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn voor de natuur?
Aan de aanvraag voor een natuurvergunning van de NAM ligt een passende beoordeling ten grondslag. Dit is een ecologische beoordeling van de effecten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken Natura 2000-gebieden. Uit deze beoordeling en aanvullingen daarop en de onderliggende rapportages die door de NAM zijn aangeleverd, blijkt dat met mitigerende maatregelen en voorschriften (waaronder het Hand aan de kraan-principe) de zekerheid verkregen is dat de voorgenomen gaswinning niet leidt tot significante gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit is het toetsingskader dat gehanteerd moet worden bij vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming en kent dus een duidelijk ecologisch perspectief.
De adviezen van o.a. SodM (van 29 februari, 22 april en 16 augustus) zijn aanleiding geweest om te bezien of er een noodzaak was de natuurvergunning in te trekken dan wel aan te passen. De conclusie was dat er geen aanleiding was om dat te doen.
Is voor deze natuurwetvergunning voor de gaswinning bij Ternaard opnieuw getoetst door het bevoegd gezag, naar aanleiding van het definitieve advies van het SodM of schade aan de natuur met zekerheid kan worden uitgesloten? Zo ja, op welke datum en wat was hiervan de uitkomst?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is voor deze natuurwetvergunning voor de gaswinning bij Ternaard opnieuw getoetst door het bevoegd gezag naar aanleiding van het onderzoek van de Waddenacademie of met zekerheid schade aan de natuur kan worden uitgesloten? Zo ja, op welke datum en wat was hiervan de uitkomst?
Op de ontwerp-natuurvergunning is een groot aantal zienswijzen ingediend. Ook zijn er adviezen ingebracht van de Waddenacademie, de Rijksuniversiteit Groningen en de Landsadvocaat. Het advies van de Waddenacademie d.d. 5 oktober 2021 betreft een juridisch advies inzake Natura 2000 en gaswinning onder de Waddenzee met betrekking tot het de voorgenomen gaswinning Ternaard. Volgens de Waddenacademie tonen de ontwerp-vergunning en de passende beoordeling die daaraan ten grondslag ligt onvoldoende overtuigend aan dat redelijke wetenschappelijke twijfel over het ontstaan van nadelige gevolgen voor de natuurlijke kenmerken en doelstellingen van de Waddenzee ontbreekt. Dit advies is meegewogen in het kader van de verleende vergunning, maar anders dan de conclusie in het advies, was het toenmalige Ministerie van LNV van mening dat toepassing van het toetsingskader dat daar gehanteerd wordt, niet kon leiden tot het weigeren van de vergunning. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is voor deze natuurwetvergunning voor de gaswinning bij Ternaard opnieuw getoetst door het bevoegd gezag naar aanleiding van de brieven van United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO) of met zekerheid schade aan de natuur kan worden uitgesloten? Zo ja, op welke datum en wat was hiervan de uitkomst?
In september 2023 heeft Unesco een State of Conservation-rapport uitgebracht over de bescherming van de Waddenzee. Daarin heeft Unesco opgeroepen om de voorgenomen gaswinning niet te vergunnen. Op 13 september 2023 heeft het Werelderfgoedcomité van Unesco in Riyad de Staat van Bescherming (SoC) voor de Trilaterale Waddenzee vastgesteld. De eerdere oproep heeft Unesco in juli 2024 herhaald.
Vervolgens is de Landsadvocaat om advies gevraagd over de betekenis van het Unesco-rapport voor de vergunningverlening. Uit het advies van de Landsadvocaat blijkt dat de bescherming van het werelderfgoed niet valt binnen het toetsingskader van de Wnb en dat uitsluitend moet worden beoordeeld of er sprake is van significante gevolgen van een project voor in de omgeving gelegen Natura 2000-gebieden. De oproep van Unesco heeft derhalve niet tot een ander oordeel geleid.
Is deze natuurwetvergunning voor de gaswinning bij Ternaard opnieuw gewogen beoordeeld en aangepast naar aanleiding van andere, niet gepubliceerde adviezen?
Bij de besluitvorming is rekening gehouden met de ingediende zienswijzen, alle bij ons bekende adviezen en gewijzigde inzichten op basis van de rechtspraak. Ook de later volgende adviezen van SodM van 29 februari, 22 april en 16 augustus 2024 zijn in ogenschouw genomen. Deze gaven geen aanleiding om tot een ander besluit te komen op de Wnb-vergunningaanvraag van de NAM toetsingskaders. De daarbij gehanteerde toetsingskaders zijn namelijk gericht op de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden.
Welke onderzoeken en adviezen met betrekking tot de gaswinning bij Ternaard zijn niet meegewogen in de besluiten?
Alle bij ons bekende adviezen en onderzoeken zijn meegewogen. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Is de commissie MER opnieuw om advies gevraagd over de passende beoordeling voor de natuurvergunning op basis van het definitieve advies van het SodM?
Nee. Het advies van SodM bevatte geen informatie die aanleiding gaf tot aanpassing van de passende beoordeling of het oordeel daarover.
Op welke manier is de constatering van de commissie MER, dat de bodemdaling op Ameland door de gaswinning onder het eiland nu al op 40 centimeter zit, wat eerder voorzien was voor 2050 en de geconstateerde na-ijleffecten van de gaswinning, betrokken bij de besluitvorming over de natuurvergunning voor het project in Ternaard?
De constatering over de bodemdaling bij Ameland is niet betrokken bij de besluitvorming over Ternaard, omdat de 40 cm bodemdaling op het eiland zelf betreft (noordzijde) en niet de bodemdaling op de Waddenzee. De gaswinning uit Ternaard leidt niet tot gaswinning op het eiland Ameland. De constatering dat er bodemdaling plaatsvindt op het eiland Ameland was al bekend ten tijde van de besluitvorming in 2013. Daarom is aan de NAM in het besluit op het winningsplan de verplichting opgelegd om hiernaar studies uit te voeren. De NAM heeft in 2015 en 2017 de zogenaamde «Long Term Subsidence» studies uitgevoerd. Deze studies worden meegenomen in prognoses voor de bodemdaling van de Waddenzeevelden en jaarlijks gerapporteerd in de meet- en regelrapportages. Ameland wordt in deze rapportage ook meegenomen.
Kunt u de appreciatie van het rapport van de Waddenacademie over de volkenrechtelijke aspecten van Ternaard dat eerder in antwoord op Kamervragen is toegezegd, zo snel mogelijk met de Kamer delen?
Heb kabinet heeft kennisgenomen van het rapport van de Waddenacademie1 en de bijbehorende beleidsaanbevelingen.2 Het rapport en de beleidsaanbevelingen gaan overigens niet specifiek over Ternaard, maar meer in het algemeen over de Europees en internationaalrechtelijke bescherming van de Waddenzee. De gaswinning Ternaard wordt als casus genoemd in het rapport. Op dit moment heeft het kabinet een appreciatie in voorbereiding. Vanwege de complexiteit van dit onderwerp is daarvoor meer tijd nodig. Ook vraagt dit goede afstemming met alle betrokken partijen. Het kabinet streeft ernaar deze appreciatie te agenderen voor het bestuurlijk overleg Waddengebied in 2025.
Deelt u de juridische constatering dat het bevoegd gezag verplicht is om de meest recente wetenschap met betrekking tot de effecten van gaswinning op het Waddengebied die nu beschikbaar is of beschikbaar komt in de periode tot het definitieve besluit, te betrekken bij de beoordeling of schade aan de natuur met zekerheid kan worden uitgesloten?
Ja, die constatering deel ik. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u al deze onderzoeken, brieven, adviezen en de besluitvorming hieromtrent delen met de Kamer?
Alle onderzoeken en adviezen die in het kader van de RCR-besluitvorming zijn uitgevoerd worden openbaar gemaakt na de definitieve besluitvorming. De onderzoeken van NAM in het kader van de hand aan de kraan zijn openbaar beschikbaar via de website van de NAM. Daarnaast zijn hier ook de «Long Term Subsidence» rapporten te vinden. De onderzoeken in het kader van de RCR procedure tot aan de publicatie van de concept besluiten in 2021 zijn openbaar toegankelijk via de website van het bureau Energieprojecten. Op 13 december jl. zijn in een separate brief de recente auditrapportages over de gas- en zoutwinning onder de Wadden en de gaswinning onder Ameland aan u toegezonden. Conform mijn toezegging in het debat van 11 december, ben ik bereid de adviezen van TNO, SodM en Mijnraad vertrouwelijk ter inzage te leggen, zodat de commissieleden van de inhoud van deze adviezen kennis kunnen nemen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor a.s. dinsdag 14.00 uur?
Ja.