De cv/bv-structuur |
|
Bart Snels (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u, in het licht van de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Snels over belastingontwijking door Pfizer1, aangeven naar welke «oude notities en Kamerstukken» wordt verwezen op pagina vier van de door u bijgevoegde ambtelijke notitie (hierna «de ambtelijke memo») inzake het uitbreiden naar hybride bepalingen in andere verdragen? Kunnen de desbetreffende notities ongelakt aan de Kamer worden toegezonden?
Uit een notitie uit 2005 (IFZ2005/255) blijkt dat bij de tegemoetkoming aan beide Kamers om de gevolgen van de hybride entiteitenbepaling in het belastingverdrag tussen Nederland en de VS te verzachten door middel van een beleidsbesluit de vraag aan de orde is gekomen of dit besluit zou moeten worden uitgebreid naar andere verdragen. Ook uit het op 13 mei 2005 vastgestelde verslag van een schriftelijk overleg met de Eerste Kamer2 blijkt dat de vraag speelde of een tegemoetkoming kon worden beperkt tot de werking van het belastingverdrag met de VS of dat de tegemoetkoming ook buiten de sfeer van dit belastingverdrag toepasbaar moest zijn. Daarbij is aangegeven dat werd bezien of het juridisch mogelijk was een zo specifiek mogelijke regeling na te streven. Uit een notitie van 23 juni 2005 (IFZ2005/5163) blijkt dat werd geconcludeerd dat de reikwijdte van het besluit, bij de toenmalige stand van de jurisprudentie zonder (noemenswaardig) risico op uitstralingseffecten, kon worden beperkt tot de relatie met de Verenigde Staten. Daarbij was van belang dat destijds slechts enkele verdragen een hybride entiteitenbepaling bevatten. Deze waren bovendien anders dan de bepaling in het belastingverdrag met de Verenigde Staten.
De notities IFZ2005/255 en IFZ2005/516 stuur ik als bijlage4 bij de beantwoording van deze vragen.
Kunt u de notitie DGB 2016/688, waaraan in de ambtelijke memo gerefereerd wordt, in het kader van de open bestuurscultuur ongelakt aan de Kamer verstrekken?
Ja. De notitie stuur ik als bijlage5 bij de beantwoording van deze vragen.
Heeft dit of vorig kabinet op enig moment een brief ontvangen van de Europese Commissie met een verzoek om informatie over de cv/bv-structuur? Zo ja, kan deze brief worden verstrekt? En hoe heeft het (toenmalige) kabinet hierop gereageerd? Kunt u de hierop volgende correspondentie met de Europese Commissie en eventuele andere stukken die hierop betrekking hebben, aan de Kamer verstrekken?
Dit of het vorige kabinet heeft geen brief ontvangen van de Europese Commissie met een verzoek om informatie gericht op de cv/bv-structuur of het besluit IFZ2005/546M als zodanig.
Is er op enig ander moment contact geweest, in de vorm van een brief dan wel anderszins, formeel dan wel informeel, met de Europese Commissie over staatssteunaspecten van de cv/bv-structuur, voorafgaand aan het moment dat het fiscale voordeel van de cv/bv-structuur is weggenomen?
Er is geen contact geweest met de Europese Commissie over staatssteunaspecten van de cv/bv-structuur of het besluit IFZ2005/546M als zodanig.
Hoe kijkt u terug op de ambtelijke suggestie om «summier» op het artikel van professor Vleggeert te reageren, teneinde geen onrust te veroorzaken bij Amerikaanse bedrijven, terwijl hierdoor mogelijk een oneerlijk belastingvoordeel van Amerikaanse bedrijven ten opzichte van concurrenten doelbewust in stand gehouden werd en de Nederlandse schatkist belastinginkomsten misliep? Deelt u de mening dat dit geen toonbeeld is van transparant bestuur?
In 2005 heeft de Eerste Kamer bij de behandeling van het belastingverdrag met de VS bepaald dat de nadelige effecten van de hybride-bepaling verzacht zouden worden om mogelijke toekomstige dubbele heffing te voorkomen. Bij het maken van de regelgeving hierover heeft geen staatssteunbeoordeling plaatsgevonden. Tegenwoordig vindt al bij de vormgeving van nieuwe wet- en regelgeving een staatssteunbeoordeling plaats en wordt, wanneer nodig, contact gezocht met de Europese Commissie om meer zekerheid en duidelijkheid hierover te krijgen. Naar aanleiding van het artikel van professor Vleggeert, heeft in 2016 alsnog een staatssteunbeoordeling plaatsgevonden. Hierbij zijn alle risico’s rondom staatssteun bekeken. Ik hecht eraan om daarbij te benadrukken dat niet ieder risico ook leidt tot de conclusie dat er daadwerkelijk sprake is van staatssteun. Zoals aangegeven in de ambtelijke notitie is geadviseerd om eventuele problematiek op het gebied van hybrides op te lossen via gecoördineerde actie samen met andere landen, wat ook al in gang was gezet door middel van het de maatregelen in het kader van het BEPS-project.
Was het in het verleden gebruikelijk, in de zin van beleid of praktijk, om de Europese Commissie niet te informeren en de zaak «summier» te houden bij staatssteunaspecten? Waaruit blijkt dit wel/niet? Zijn er soortgelijke casussen?
Het was in het verleden niet gebruikelijk, in de zin van beleid of praktijk, om de Europese Commissie niet te informeren over staatssteunaspecten, evenals dat nu niet gebruikelijk is. Geregeld vindt overleg plaats tussen Nederland en de Europese Commissie. Deze overleggen kunnen leiden tot heroverweging en/of aanpassing van het beleid/regelgeving of tot goedkeuring door de Europese Commissie. Ook formeel voldoet Nederland aan zijn notificatieverplichtingen inzake steunmaatregelen.6
Deelt u de mening dat het wenselijk is om bij eventuele risico’s van staatssteun de Europese Commissie te informeren, teneinde te voorkomen dat er een oneerlijk speelveld ontstaat tussen verschillende bedrijven actief op de interne markt? Is dat op dit moment ook beleid? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening dat voorkomen moet worden dat er een oneerlijk speelveld ontstaat tussen verschillende bedrijven actief op de interne markt. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 5 vindt bij de vormgeving van nieuwe wet- en regelgeving een staatssteunbeoordeling plaats en wordt bij twijfel contact gezocht met de Europese Commissie om meer zekerheid en duidelijkheid hierover te krijgen.
Heeft de toenmalige Staatssecretaris, of andere personen namens het Ministerie van Financiën, naar aanleiding van deze notitie contact gehad met belangengroepen, zoals de American Chamber of Commerce, of de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, over de staatssteunaspecten van de cv/bv-structuur? Zo ja, zijn hier verslagen of andersoortige stukken over en kunnen deze aan de Kamer worden toegezonden?
Voor zover mij bekend en voor zover ik heb kunnen nagaan, hebben dergelijke contacten niet plaatsgevonden.
Wat kunt u verder zeggen over het contact dat u, uw voorganger of personen namens het Ministerie van Financiën hebben gehad met organisaties als de American Chamber of Commerce of de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs? Waarom is er bijvoorbeeld voor gekozen om de American Chamber of Commerce alternatieven aan te laten leveren voor de mismatch structuur «om achter de hand te houden» (notitie 4 juni 2014)? Wat voor soort «advance warning» (10 juni 2015, brief van de American Chamber of Commerce aan Ministerie van Financiën) is er vanuit het ministerie aan de American Chamber of Commerce gegeven? En op welke manier heeft de American Chamber of Commerce «meegedacht» over alternatieven (zelfde brief)? Welke alternatieven zijn destijds door het ministerie zelf onderzocht? Waarom is uiteindelijk niet voor die alternatieven gekozen? Kunnen de desbetreffende onderliggende adviezen aan de Kamer verstrekt worden, in het kader van de nieuwe, open bestuurscultuur?
Het Ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor beleid en wetgeving op fiscaal gebied. Omdat dit beleid gevolgen heeft voor diverse groepen benaderen maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven regelmatig het Ministerie van Financiën met beleidsopties of suggesties om de kwaliteit van wetgeving te verbeteren. Ik vind een open dialoog tussen de overheid en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties en bedrijven, waardevol. Het kabinet maakt te allen tijde zijn eigen afwegingen en keuzes.
Uit de brief van 10 juni 2015 van de American Chamber of Commerce volgt dat de «advance warning» waarnaar gevraagd wordt betrekking had op de opmerking dat Nederland bij een multilaterale oplossing mogelijk zal moeten instemmen met een aftrekbeperking die gevolgen heeft voor cv/bv-structuren. Een mogelijke aftrekbeperking was overigens al bij de publicatie van het BEPS Actieplan in 2013 publiek gemaakt.7 De American Chamber of Commerce heeft in dezelfde brief als alternatief geopperd dat Nederland zou kunnen ijveren voor een oplossing op basis van volledige transparantie over de activiteiten in Nederland en de gebruikte verrekenprijsmethodiek richting landen die daar belang bij hebben, waarbij andere landen voor (aftrekbare) betalingen aan Nederland al dan niet een aftrekbeperking zouden kunnen overwegen. Het Ministerie van Financiën heeft deze suggestie niet overgenomen. Nederland heeft de aftrekbeperking onderschreven die eerst is uitgewerkt in BEPS Actie 2 (over hybride mismatches) en die Nederland daarna heeft gesteund bij de vaststelling van de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (Anti Tax Avoidance Directive 2: ATAD2).8 Het Ministerie van Financiën heeft geen alternatieven onderzocht voor de bestaande hybride mismatchstructuren. Wel is nagedacht over fiscale maatregelen ten behoeve van de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat, zoals door middel van een tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting.
Hoe kan het dat Nederland zich, bij monde van het toenmalige kabinet, in Europees verband lange tijd verzet heeft tegen maatregelen die de fiscale voordelen van de cv/bv-structuur teniet zouden doen, terwijl in de ambtelijke notitie «staatssteunaspecten van CV/BV structuur» de voorkeur uitgesproken wordt om de problematiek op gecoördineerde wijze samen met andere landen op te lossen?
In de notitie wordt mijn ambtsvoorganger aangeraden op korte termijn geen eenzijdige actie te ondernemen omdat het logischer lijkt de problematiek rond hybride mismatches op te lossen door internationaal gecoördineerde initiatieven op dat vlak in de OESO en de EU. Dit advies staat los van de toe te passen Nederlandse strategie, die ook rekening houdt met belangrijke factoren zoals de negatieve economische gevolgen van de afschaffing van de cv/bv-structuur. Deze mogelijke gevolgen werden ook van belang geacht door het toenmalige kabinet en de Tweede Kamer.9
Kunt u een inschatting maken van de grootte van de geldstromen door Nederland die gemoeid waren met de cv/bv-structuur? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit uitsplitsen per jaar?
Indien de Europese Commissie vaststelt dat een maatregel in strijd is met de staatssteunbepalingen van het Verdrag, kan er een verplichting ontstaan voor lidstaten om de staatssteun terug te vorderen van de begunstigde(n). Dit is ook uitgewerkt in de Wet terugvordering staatssteun. Als het gaat om fiscale staatssteun, wordt de ontvangen staatssteun als belasting teruggevorderd volgens de gebruikelijke fiscale instrumenten van het opleggen van een navorderings- of naheffingsaanslag, welke aanslag door de ontvanger wordt ingevorderd. Bij de cv/bv-structuren heeft de Europese Commissie niet vastgesteld dat er sprake zou zijn van onrechtmatige staatssteun, waardoor terugvordering niet aan de orde is.
Het is niet te achterhalen welke geldstromen aan de cv/bv-structuur gerelateerd zijn. Het gebruik van een cv/bv-structuur hoeft namelijk nergens verplicht in Nederland doorgegeven te worden en is op basis van de aangifte of de fiscale structuur ook niet eenduidig af te leiden. In de aangifte van een bedrijf is ook geen specifieke rubriek opgenomen waarin de aftrekpost vanwege de royalty’s of andere betalingen aan de cv is opgenomen. Het bedrag is daardoor in de aangifte samengevoegd met andere kosten en niet herleidbaar. Uit eerder onderzoek van het ministerie blijkt dat er 98 bedrijven zijn geïdentificeerd met een cv/bv-structuur.10 Bij deze bedrijven zijn echter de bedragen die specifiek met de cv te maken hebben niet beschikbaar. Een ruwe inschatting is ook niet voorhanden.
Indien de Europese Commissie van mening zou zijn dat er in cv/bv-structuren zowel met betrekking tot dividenden als royalty’s sprake zou zijn van staatssteun, kan dan de in deze benadering ten onrechte niet geheven dividendbelasting (over de dividenden) en vennootschapsbelasting (over de royalty’s) worden teruggevorderd? Wat kan gezegd worden over de precieze omvang hiervan (gespecificeerd naar dividendbelasting en vennootschapsbelasting), over de verschillende jaren heen? Als niet precies kan worden aangegeven om welke bedragen het zou gaan, kan dan een ruwe schatting worden gegeven?
Zie antwoord vraag 11.
Erkent u dat er juridisch gezien, als er daadwerkelijk sprake is van onterechte staatssteun, via de cv/bv- structuur Nederlandse belasting ten onrechte niet geheven is? Wat zijn hiervan de juridische implicaties? Erkent u bijvoorbeeld dat multinationals die gebruik maakten van de cv/bv-structuur, de door de Nederlandse Staat misgelopen dividendbelasting alsnog zouden moeten betalen?
Zoals ook al in het antwoord op vraag 12 is aangegeven, kan er alleen een verplichting ontstaan voor lidstaten om staatssteun terug te vorderen van de begunstigde(n), indien de Europese Commissie vaststelt dat een maatregel onrechtmatige en onverenigbare staatssteun is in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Dit is ook uitgewerkt in de Wet terugvordering staatssteun. Als het gaat om fiscale staatssteun, wordt de ontvangen staatssteun als belasting teruggevorderd volgens de gebruikelijke fiscale instrumenten van navordering en naheffing. Bij de cv/bv-structuren heeft de Europese Commissie niet vastgesteld dat er sprake zou zijn van onrechtmatige staatssteun, waardoor terugvordering in de vorm van alsnog te betalen dividendbelasting niet aan de orde is.
Waarom is ervoor gekozen de Kamer op geen enkel moment te informeren over staatssteunrisico’s ten aanzien van de cv/bv-structuur, zelfs toen er met de Kamer informatie gedeeld werd over het feit dat er door de Commissie een formele onderzoeksprocedure was geopend naar mogelijke staatssteun in een ruling met NIKE en Converse, terwijl bijvoorbeeld NIKE ook een cv/bv-structuur had in Nederland?
De staatssteunrisico’s van de cv/bv-structuur waren dermate beperkt dat er geen aanleiding was om de Kamer over eventuele staatssteunrisico’s van de cv/bv-structuur te informeren. De door de Commissie geopende onderzoeksprocedure in de zaak NIKE was geen aanleiding om hier anders naar te kijken. Uit het openingsbesluit van de Commissie in die procedure blijkt namelijk dat het onderzoek betrekking heeft op de vraag of er in Nederland minder winstbelasting is betaald dan zou moeten, omdat de beloning voor de activiteiten in Nederland mogelijk te laag is vastgesteld, en in de visie van de Commissie een te hoge royalty is betaald. De cv/bv-structuur als zodanig wordt niet door de Europese Commissie onderzocht.
Kunt u aangeven wat bedoeld wordt op bladzijde vijf van de notitie, waar opgemerkt wordt dat artikel 17a, onderdeel b, van de vennootschapsbelasting niet op de cv/bv-structuur van toepassing is, omdat de royalty een element vormt om de winst te bepalen? Wordt daarmee bedoeld dat de betreffende bepaling niet van toepassing kan zijn als de royalty in aftrek is gekomen bij het bepalen van de belastbare winst van de bv? En zo ja, kunt u dan aangeven waarop deze opvatting is gebaseerd? Zo nee, wat wordt hier dan wel mee bedoeld?
In uw vraag verwijst u naar de ambtelijke notitie van 26 februari 2016 die op 23 juni jl. met uw Kamer gedeeld is. Op grond van genoemd artikel 17a, onderdeel b, worden rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd tot een Nederlandse onderneming gerekend voor zover zij niet opkomen uit effectenbezit. Een royalty die verschuldigd is door de BV aan de CV in een cv/bv-structuur is onderdeel van de winstbepaling van de bv. De betaalde royalty’s vormen kosten voor de bv en zijn een onderdeel van een geheel aan baten en lasten op basis waarvan de belastbare winst wordt vastgesteld. De betaalde royalty’s zijn geen onderdeel van de winstverdeling en vormen dus geen recht op een aandeel in de winst.
Kunt u ingaan op de analyse van dhr. Vleggeert, die aanleiding vormde voor de ambtelijke notitie, op het punt van zijn stelling dat er sprake is van selectiviteit in het gebruik van het belastingverdrag met de VS inclusief de hybridebepaling als referentiekader voor de staatssteunanalyse? Hoe apprecieert u, met andere woorden, zijn argumentatie dat de hybridebepaling uit het belastingverdrag met de VS (als gevolg van het cv/bv-besluit) ten onrechte niet wordt toegepast op de cv/bv-structuur, omdat de bevoordeling van de cv/bv-structuur niet gerechtvaardigd wordt door de doelstelling van de hybridebepaling om dubbele niet-heffing te voorkomen, gegeven het uitgangspunt dat er bij de cv/bv- structuur sprake is van dubbele niet-heffing, waardoor de hybridebepaling juist wel van toepassing zou moeten zijn?
In de ambtelijke notitie van 26 februari 2016 wordt ingegaan op de analyse, inclusief het aspect van selectiviteit. Daarbij wordt ook ingegaan op het belastingverdrag met de VS inclusief de hybride entiteitenbepaling als referentiekader. Ik verwijs daarom voor het antwoord op deze vraag naar genoemde notitie.
Bent u het eens met de stelling dat de bevoordeling van structuren die werkgelegenheid creëren t.o.v. structuren die geen werkgelegenheid creëren leidt tot selectiviteit, in de context van de vraag of er sprake is van mogelijke staatssteun? Deelt u de mening dat dit logischerwijs volgt uit het gegeven, waar ook bijlage 2 op wijst, dat de doelstelling van de hybridebepaling is om dubbele niet-heffing te voorkomen en structuren die werkgelegenheid creëren vanuit het oogpunt van het voorkomen van dubbele niet-heffing, ceteris paribus, vergelijkbaar zijn met structuren die geen werkgelegenheid creëren?
Van staatssteun is pas sprake als bepaalde ondernemingen of bepaalde producties, een voordeel krijgen dat met staatsmiddelen wordt bekostigd waardoor de mededinging wordt vervalst of dreigt vervalst te worden en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed. Van mogelijke staatssteun is naar mijn mening geen sprake, omdat de twee structuren in een andere situatie verkeren. In bijlage 211 bij de notitie van 26 februari 2016 is aangegeven dat met de substance-eisen is beoogd zeker te stellen dat de BV inwoner is van Nederland op basis van het belastingverdrag met de VS. Uit het besluit IFZ2005/546M blijkt dat het bij de beoordeling of sprake is van reële activiteiten niet alleen gekeken wordt naar activiteiten in Nederland, maar ook naar activiteiten die via Nederland worden ontplooid.
Kunt u in het licht van de doelstelling van de hybridebepaling in het belastingverdrag met de VS, het voorkomen van dubbele niet-heffing, toelichten waarom de hybridebepaling in het verdrag met de VS niet wordt toegepast op de cv/bv-structuur, terwijl andere situaties waarin dubbele niet-heffing optreedt wel kunnen vallen onder het bereik van de hybridebepalingen in de andere verdragen en het verdrag met de VS? Deelt u de mening dat de vraag of de cv/bv-structuur vanuit staatssteunperspectief vergelijkbaar is met andere situaties, die wel onder een hybridebepaling vallen, beantwoord dient te worden aan de hand van de doelstelling van de betreffende bepalingen – het voorkomen van dubbele niet-heffing – en dat uit dit uitgangspunt volgt dat de cv/bv-structuur wel degelijk vergelijkbaar is met andere situaties waarin dubbele niet-heffing ontstaat terwijl er een hybridebepaling is?
Het besluit is niet alleen van toepassing op zogenoemde cv/bv-structuren maar op alle hybride entiteiten in relatie met de VS. Ten tijde van de publicatie van besluit IFZ2005/546M waren slechts enkele hybride entiteitenbepalingen opgenomen in andere Nederlandse verdragen. Deze waren anders dan de bepaling in het belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten. Sinds de publicatie van het besluit zijn mij geen signalen bekend dat in relatie tot andere verdragspartners dezelfde knelpunten op zouden treden waar het inmiddels ingetrokken besluit een oplossing voor bood. Voor een analyse van de vergelijkbaarheid van gevallen en de selectiviteit van de maatregel verwijs ik nogmaals naar de eerder verstrekte notitie van 26 februari 2016.
Kunt u aangeven waarom volgens u royalty’s in een cv/bv-structuur niet winstafhankelijk zijn in de zin van artikel 17a, onderdeel b, van de vennootschapsbelasting? Kunt u daarbij aangeven op welke punten u precies afstand neemt van de op dit punt gebruikte argumentatie van dhr. Vleggeert (in zijn artikel die als basis dient van de ambtelijke memo), die aangeeft dat voor de bepaling van de hoogte van de royalty uitgegaan wordt van de winst voor aftrek van de royalty?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 15.
Kunt u de in het ambtelijk memo geponeerde stelling, gedaan in het kader van de staatssteunanalyse met betrekking tot royalty’s, dat het «nogal een bondige en in onze ogen vergezochte analyse» zou zijn om het heffingsrecht onder het verdrag met de VS toe te kennen aan Nederland, toelichten?
Met de genoemde stelling is in feite bedoeld aan te geven dat de opstellers van het memo van 26 februari 2016 de analyse van professor Vleggeert niet delen. De argumenten daarvoor staan in de alinea direct voorafgaand aan die stelling.
Bent u het eens met de constatering dat indien het cv/bv-besluit niet van toepassing is op royalty’s, toepassing van de hybridebepaling in het verdrag met de VS ertoe leidt dat in cv/bv-structuren het verdrag niet op royalty’s van toepassing is? Kunt u dit toelichten?
Deze vraag veronderstelt dat Nederland een nationaal heffingsrecht heeft over de vanuit de BV betaalde royalty’s. Zoals ik heb toegelicht in antwoord op de vraag 15 deel ik die opvatting niet.
Indien het cv/bv-besluit wel van toepassing zou zijn op royalty's, bent u het dan eens met de constatering dat de staatssteunanalyse, veronderstellend dat Nederland nationaalrechtelijk heffingsrecht zou hebben over de royalty's, met betrekking tot royalty's identiek is aan die met betrekking tot dividenden (afgezien van de meer subsidiaire stelling die in het artikel van dhr. Vleggeert wordt ingenomen met betrekking tot de eventuele toepassing van artikel 13, lid zes van het belastingverdrag met de VS)?
Deze vraag veronderstelt dat Nederland een nationaal heffingsrecht heeft over de vanuit de BV betaalde royalty’s. Zoals ik heb toegelicht in antwoord op vraag 15 deel ik die opvatting niet.
Kunt u, mede in het licht van uw antwoord op voorgaande vragen, uitgebreid toelichten en motiveren of u, en zo ja waarom u nog altijd van mening bent dat ten aanzien van royalty’s in cv/bv-structuren geen sprake is van staatssteun?
Zoals in het antwoord op vraag 15 aangegeven had Nederland in de tijd dat het besluit gold geen nationaal heffingsrecht op uitgaande royaltybetalingen. Dat recht kon dus ook niet door een verdrag beperkt worden en een inperking van de gevolgen van dat verdrag kon daarom ook geen staatssteun opleveren.
Kunt u bij het monitoren van het gebruik van hybride mismatches onderscheid maken tussen de mate waarin dit veroorzaakt is door nieuw ingevoerde wetgeving uit de VS, en de implementatie van de tweede EU-richtlijn antibelastingntwijking (ATAD II)? Zo nee, moet u dan concluderen dat niet valt te zeggen of een mogelijke afname van het gebruik van hybride mismatches of de stromen die daarmee gemoeid zijn, het gevolg is van ATAD II? Op welke manier gaat u deze complicatie voor het bepalen van causaliteit betrekken in de evaluatie van de effecten van ATAD II op hybride mismatches?
In de brief van 29 mei 2020 is beschreven hoe de effecten van ATAD2 gemonitord zullen worden.12 Zoals aangegeven zijn de effecten van de implementatie van de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking13 (ATAD2) – door verschillende factoren – lastig te meten. Een van de factoren is dat er de afgelopen jaren op zowel nationaal als internationaal niveau verschillende maatregelen genomen zijn om het gebruik van hybride mismatches tegen te gaan. Zo hebben de Verenigde Staten met de in 2017 aangenomen belastinghervormingen een aantal fiscale prikkels voor het gebruik van hybride mismatches weggenomen, zijn de Nederlandse belastingverdragen gewijzigd via het multilateraal instrument (MLI) en is per 1 januari 2020 ATAD2 in werking getreden. Dit leidt ertoe dat de monitoring van de effecten van deze maatregelen op het gebruik van hybride mismatches lastig is, laat staan dat een uitsplitsing kan worden gemaakt van de effecten per maatregel.
Is er een ambtelijke analyse gemaakt van de op 15 september 2020 gepubliceerde staatssteunanalyse van de informeelkapitaalstructuur? Zo ja, kan deze notitie in het kader van de open bestuurscultuur ongelakt aan de Kamer verstrekt worden? Is over de staatssteunaspecten van de informeelkapitaalstructuur formeel dan wel informeel contact geweest met de Europese Commissie? Zo ja, kunnen deze correspondentie en de daarop betrekking hebbende stukken aan de Kamer verstrekt worden?2
Er is geen ambtelijke analyse gemaakt van het artikel van prof. Vleggeert waarnaar u verwijst. Er is ook geen formeel dan wel informeel contact geweest met de Europese Commissie over dit vraagstuk.
Wanneer is het onderzoek over royalty’s af, dat is toegezegd naar aanleiding van voorstellen daarover door de Commissie-Ter Haar? Kunt u inzicht geven in hoeveel royalty’s er jaarlijks in totaal worden afgetrokken in Nederland? Hoe heeft dit zich de afgelopen tien jaar ontwikkeld?
Zoals vermeld in de Strategische Evaluatie Agenda van het Ministerie van Financiën wordt in het kader van het nader onderzoek naar de belastingdruk van multinationals onder meer onderzoek gedaan naar het belang van royalty’s.15 Op dit moment is nog overleg met CBS over een onderzoek naar royalty’s. Onderzocht wordt of de statistieken van het CBS ons in staat stellen om uitspraken te doen over de omvang van royaltystromen in Nederland op basis van de definitie zoals het CBS die gebruikt.
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 11 en 12 is het echter niet te achterhalen welke royalty’s aan de cv/bv-structuur gerelateerd zijn.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en voor 5 augustus a.s. retour sturen?
Het is niet gelukt om de vragen voor 5 augustus te beantwoorden.
De positie van Nederland als financiële draaischijf in de wapenindustrie |
|
Mahir Alkaya , Jasper van Dijk |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Hoe oordeelt u over het artikel in De Groene Amsterdammer waaruit blijkt dat de internationale wapenindustrie gebruik maakt van Nederlandse wetgeving om belasting te ontwijken?1
Het artikel in De Groene Amsterdammer beschrijft dat enkele wapenfabrikanten een vestiging in Nederland zouden hebben om belasting te ontwijken. Daarbij zou het met name gaan om structuren waarbij winsten via Nederland naar andere landen stromen in de vorm van dividend of rente.
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van individuele belastingplichtigen.
Dit neemt niet weg dat ik in zijn algemeenheid kan zeggen dat de aanpak van belastingontwijking een speerpunt is van dit kabinet. Het internationaal georiënteerde belastingstelsel van Nederland, passend bij onze open economie, is namelijk onbedoeld aantrekkelijk geworden voor structuren waarmee belasting wordt ontweken. De afgelopen jaren heeft het kabinet verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Zo is vanaf het begin van dit jaar een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s in werking getreden om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties en om het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties te verkleinen. Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd per 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties.3
Dit kabinet draagt eveneens bij aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals. De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) bevatten in dat kader een aantal belangrijke aanknopingspunten voor een robuuster stelsel van belastingheffing van multinationals.4 Het kabinet heeft daarom meteen in het Belastingplan 2021 een belangrijke maatregel van de Adviescommissie omgezet in wetgeving. Met deze maatregel wordt – kort gezegd – vanaf 2022 de verliesverrekening beperkt in de vennootschapsbelasting. De tweede maatregel die het kabinet treft naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie betreft een aanpassing in de gevolgen van de toepassing van het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». Tot slot heeft het kabinet in februari 2021 als vervolg op de Adviescommissie een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen (zie ook het antwoord op vragen 3 en 6).
Bovendien steunt Nederland internationale initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting. In het Inclusive Framework (IF) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) is op 1 juli 2021 een historisch akkoord gesloten.5 Het akkoord op hoofdlijnen steunt op twee pijlers. De eerste pijler van het akkoord regelt een andere verdeling van winsten en heffingsrechten tussen landen voor de grootste en meest winstgevende multinationals, waaronder grote digitale bedrijven. Hierdoor kunnen landen waar een multinational klanten of gebruikers heeft (zogeheten «marktlanden») meer winstbelasting heffen, ook indien de multinational in dat land niet fysiek aanwezig is. De tweede pijler van het akkoord bevat afspraken over een wereldwijd minimumniveau van belastingheffing. Daarmee kunnen resterende risico’s van kunstmatige winstverschuiving naar laagbelastende jurisdicties effectief worden aangepakt. Het doel is om de openstaande onderdelen van het akkoord af te ronden in oktober. Het kabinet is blij met deze ontwikkelingen en zet erop in om de afspraken zo snel mogelijk om te zetten in EU-(richtlijn)voorstellen.6
Kunt u uitsluiten dat de genoemde acht militaire concerns grote sommen geld door Nederland sluizen teneinde hun belastingplicht te ontlopen?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over de klaarblijkelijke ongehinderde (onbelaste) geldstroom van circa tien miljard euro die deze firma’s de laatste jaren aan hun aandeelhouders uitkeren?
Het kabinet erkent dat de internationale oriëntatie van het Nederlandse belastingstelsel gebruikt is voor structuren die belasting ontwijken. Tegelijkertijd is het kabinet al enige jaren bezig om belastingontwijking tegen te gaan. Sommige structuren konden gebruik maken van in Nederland gevestigde vennootschappen met slechts beperkte reële economische aanwezigheid in Nederland («doorstroomvennootschappen»). Het kabinet heeft daartegen al meerdere maatregelen genomen. Sinds 2014 wordt informatie uitgewisseld met de buitenlandse belastingdienst indien een zogenoemd dienstverleningslichaam niet aan bepaalde substance-eisen voldoet. Deze substance-eisen zijn bovendien per 2021 aangescherpt. Voorts is onder andere een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties geïntroduceerd en de implementatie van een antimisbruiktoets in Nederlandse belastingverdragen conform het Multilaterale Instrument. Het kabinet heeft daarnaast bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om vanaf 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen die onder de huidige wetgeving binnen concernverband onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties.
Als vervolg op de Adviescommissie heeft het kabinet in februari 2021 een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen.7 De commissie is gevraagd welke fiscale en niet-fiscale beleidsopties er zijn om ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden. Het doel is dat de voorstellen van de commissie kunnen worden meegenomen in de volgende kabinetsperiode.
Deelt u de mening dat de beschreven ontwijkingsconstructies ongewenst en verwerpelijk zijn, zeker wanneer het gaat om wapenfabrikanten? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van belastingontwijking is speerpunt van dit kabinet. Wanneer bedrijven door internationale ontwijkingstructuren de belastingheffing kunnen uitstellen of afstellen, dan worden de kosten van algemene voorzieningen afgewenteld op burgers en bedrijven die wel gewoon (op tijd) hun belasting betalen. Dat is onrechtvaardig, te meer omdat degenen die zich aan de belastingheffing onttrekken wel profijt hebben van met belastinggeld gefinancierde voorzieningen als een goede infrastructuur en hoogopgeleide werknemers. Daarbij maakt het niet uit welke economische activiteiten deze bedrijven uitoefenen.
Deelt u de opvatting dat deze financiële omwegen van grote wapenproducenten ondergebracht zouden moeten worden in de presumptions of denial (vakjargon voor de mogelijkheden tot weigering van een wapenexportvergunning) die gelden jegens de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi-Arabië? Zo ja, hoe gaat u dat realiseren? Indien nee, waarom niet?
Het presumption of denial beleid t.a.v. de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi-Arabië houdt in dat export van militaire goederen en dual use goederen met militair eindgebruik naar die landen alleen wordt toegestaan wanneer onomstotelijk vaststaat dat deze goederen niet kunnen worden ingezet in de strijd in Jemen. Wapenexportbeleid is erop gericht te voorkomen dat Nederlandse militaire goederen op een ongewenste wijze worden ingezet, het is geen instrument om belastingontwijking tegen te gaan.
Belastingregels zijn de geëigende plek om belastingontwijking aan te pakken. Het kabinet zet hierbij zo veel mogelijk in op internationale afspraken. Bij eenzijdige maatregelen bestaat namelijk het risico dat het probleem van internationale belastingontwijking zich verplaatst in plaats van oplost. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 draagt Nederland daarom actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting. Waar mogelijk treft Nederland ook unilaterale maatregelen om belastingontwijking te bestrijden. Een voorbeeld daarvan is een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties die sinds 2021 in werking is getreden. Het kabinet heeft daarnaast bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om vanaf 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen die onder de huidige wetgeving binnen concernverband onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties.
Erkent u dat het voor grote bedrijven zeer gemakkelijk is om aan de substance-eisen te voldoen door een trustkantoor in de arm te nemen?3 Denkt u dat de loonsomeis van 100.000 euro en de eis omtrent kantoorruimte een belemmering zijn voor bedrijven die miljoenen door Nederland sluizen? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid deze substance-eisen aan te scherpen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Substance-eisen zijn voorwaarden over de economische aanwezigheid van een bedrijf in Nederland. Als een bedrijf niet aan de substance-eisen voldoet, kan dat gevolgen hebben voor dat bedrijf. De Belastingdienst kan bijvoorbeeld informatie uitwisselen met buitenlandse belastingdiensten als een zogenoemd dienstverleningslichaam niet voldoet aan de substance-eisen.
Indien er enkel gebruik wordt gemaakt van een trustkantoor zal naar alle waarschijnlijkheid niet aan substance-eisen worden voldaan.9 Hiervoor is het namelijk van belang dat het gaat om relevante substance. Om hieraan te voldoen dienen bestuursleden te beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren. Daarnaast betreft het loonsomcriterium niet alleen een kwantitatieve eis van € 100.000 aan loonkosten maar ook een kwalitatieve eis, waarbij ook het personeel de benodigde professionele kennis moet bezitten om de werkzaamheden uit te voeren. Verder dient het bij de eis met betrekking tot kantoorruimte te gaan om een eigen kantoorruimte die is ingericht en ook daadwerkelijk wordt gebruikt om de werkzaamheden te kunnen uitoefenen. Hiervan is geen sprake indien de kantoorruimte alleen wordt gehuurd of in bezit is zonder dat sprake is van daadwerkelijk gebruik, of als het slechts een lege kantoorruimte betreft. De beoordeling of aan de substance-eisen wordt voldaan, vindt plaats op basis van de concrete feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. Met deze invulling van de relevante substance-eisen wordt naar de mening van het kabinet een voldoende en effectieve dam opgeworpen tegen kunstmatige structuren. Daar komt bij dat het kabinet de rol van de substance-eisen naar aanleiding van de arresten van 26 februari 201910 van het Hof van Justitie van de Europese Unie recentelijk heeft gewijzigd. In diverse bepalingen in de Nederlandse wet- en regelgeving fungeren de substance-eisen niet langer als «safe harbour», maar spelen zij slechts een rol bij de bewijslastverdeling. Hierdoor kan de Belastingdienst ook in situaties waarin is voldaan aan de substance-eisen misbruik aanpakken. Op dit moment wordt mede in dat licht dan ook niet overwogen om de substance-eisen te wijzigen.
Dit betekent echter niet dat het kabinet klaar is met de strijd tegen ongewenste doorstroom door Nederland. Zo heb ik in februari een commissie ingesteld die op dit moment onderzoek doet naar het fenomeen doorstroomvennootschappen in al zijn aspecten.11 Deze commissie is gevraagd te adviseren over fiscale en niet fiscale beleidsopties om ongewenst gebruikt van doorstroomvennootschappen te bestrijden, waarbij ook zal worden gekeken naar de invloed van de nieuw recent ingevoerde maatregelen zoals de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en de recente aanscherpingen van de Wet toezicht trustkantoren. Daarnaast heeft ook de Europese Commissie maatregelen aangekondigd om het ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen op Europees niveau te bestrijden.12
Wat vindt u ervan als bedrijven zich inschrijven onder een andere naam?4 Bent u voornemens hierin op te treden? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend dat bedrijven zich inschrijven onder een andere naam dan hun werkelijke naam. Rechtspersonen hebben een statutaire naam waaraan zij altijd uniek te herkennen zijn. Deze naam is opgenomen in de bij de notaris opgestelde statuten van de rechtspersoon en kan dus ook enkel worden gewijzigd bij de notaris. De statutaire naam wordt in de praktijk door de notaris bij oprichting aangeboden voor inschrijving in het Handelsregister.
Wanneer een rechtspersoon een onderneming drijft is de statutaire naam tevens een handelsnaam waaronder de onderneming van deze rechtspersoon naar buiten toe kan optreden. Buiten deze handelsnaam kan de onderneming ook andere handelsnamen hanteren, bijvoorbeeld als de onderneming activiteiten in verschillende bedrijfstakken met een eigen handelsnaam wil onderscheiden. Deze handelsnamen bestaan zodra de onderneming onder die naam naar buiten treedt en hoeven niet te worden opgenomen in de statuten van de rechtspersoon. De handelsnamen moeten in Nederland wel worden ingeschreven in het Handelsregister. Handelsnamen die bepaald zijn bij de oprichting van een rechtspersoon worden door de notaris aangeboden voor inschrijving in het Handelsregister. Latere wijzigingen worden aangeboden door de bestuurders van de rechtspersoon.
Het artikel op www.geldvooroorlog.nl maakt geen melding van het inschrijven van bedrijven onder een andere naam, maar van bedrijven die zouden zijn ingeschreven op een bezoekadres waar ze niet werkelijk gevestigd zouden zijn. Op het betreffende adres blijkt een andere onderneming gevestigd te zijn, die aangeeft de boekhouding voor de gezochte vennootschap te doen. In dat geval kunnen de genoemde vennootschappen juridisch bezien echter wel op dat bezoekadres gevestigd zijn. Op grond van de Handelsregisterwet is een vestiging een gebouw of complex van gebouwen waar duurzaam bedrijfsuitoefening plaatsvindt. Deze bedrijfsuitoefening kan ook bestaan uit activiteiten zoals het deelnemen in vennootschappen of het beheren van vermogen. Wanneer, zoals in het artikel wordt beschreven, een trustmaatschappij op hetzelfde adres is gevestigd als een vennootschap, en aangeeft de boekhouding van de vennootschap te verzorgen, voert deze trust de activiteiten uit in opdracht van de vennootschap. Er is geen wettelijke eis, buiten de in de vraag 6 bedoelde substance-eisen, die bepaalt dat ook bestuurders of personeelsleden van de vennootschap zelf op dit adres werkzaam moeten zijn. De vennootschap en alle bestuurders van de vennootschap kunnen worden aangeschreven en zo nodig ook gedagvaard op dit adres.
Als een onderneming een bezoekadres opgeeft voor registratie in het Handelsregister moet zij wel aantonen dat zij recht heeft op het gebruik van die locatie. In de regel bestaat dat recht uit hoofde van eigendom of huur. In geval van huur verlangt de KVK dat ook de verhuurder van het pand akkoord gaat met het gebruik van het adres. Ook een trustmaatschappij kan optreden als verhuurder. Verder moet een bezoekadres echt een vestiging zijn, en niet alleen maar een postbus. Uit de aangehaalde informatie blijkt niet dat er sprake is van situaties die in strijd zijn met de geldende wettelijke regels omtrent inschrijving.
Deelt u de opvatting dat aan deze moreel verwerpelijk praktijken onmiddellijk een einde moet worden gemaakt? Zo ja, wanneer en hoe zult u dat doen? Zo nee, waarom niet? Kunt u dat toelichten?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vragen 3 en 4.
Een ondernemer die van de Belastingdienst duizenden euro's voor gezonde lunch voor werknemers moet (terug)betalen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechter: Westlander moet duizenden euro's belasting voor gezonde lunch voor werknemers betalen»1
Ik ben bekend met dit bericht. Alhoewel deze vragen geen direct verband houden met mijn werkterrein, vind ik een gezond personeelsbestand belangrijk. Het feit dat een werkgever zijn werknemers elke dag een gezonde lunch geeft vind ik een goed initiatief.
Deelt u de mening dat een gezond personeelsbestand belangrijk is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat het Westlandse bedrijf Koppert Cress zijn werknemers gezond laat eten en een chef-kok daarom elke dag een groentelunch voor het personeel laat bereiden?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat een ondernemer, die zich inzet voor een gezond personeelsbestand, wordt gestraft door 40.000 euro terug te moeten betalen aan de Belastingdienst?
Werkgevers die personeel gezond willen laten eten worden hierin ook met belastingmaatregelen ondersteund. Ik leg dit hieronder uit. Loon is belast volgens de Wet op de loonbelasting 1964. Dat geldt in beginsel zowel voor loon in geld als voor loon in natura, zoals het verstrekken van een maaltijd. De loonbelasting kent echter een aantal gerichte vrijstellingen en een vrije ruimte, welke ruimte de werkgever naar eigen inzicht kan inzetten om zijn personeel onbelast vergoedingen en verstrekkingen te geven. Is de vrije ruimte helemaal gevuld, dan wordt over het meerdere een eindheffing van 80% geheven. Dit is geen strafheffing, maar vergelijkbaar met een gemiddeld marginaal IB-tarief (circa 44%).2 Daarnaast gelden er nog specifieke waarderingen voor verstrekkingen op de werkplek. Voor maaltijden op de werkplek geldt dat deze in beginsel forfaitair op € 3,35 (in 2021) per maaltijd worden gewaardeerd.3 En voor consumpties, niet zijnde maaltijden, zoals groente en fruit op de werkplek geldt dat deze op nihil worden gewaardeerd. Werkgevers die personeel gezond willen laten eten worden hiermee tegemoetgekomen ten opzichte van de reguliere belastingheffing. Dat licht ik graag toe aan de hand van een voorbeeld.
Stel dat een werkgever altijd een fruitmand heeft staan voor zijn personeel, ter waarde van € 1 per dag per werknemer, en dat hij daarnaast een gezonde groenterijke lunch verstrekt zonder hier een bijdrage voor te vragen van het personeel ter waarde van € 12,50 per dag. De werknemer krijgt in dat geval loon in natura ter waarde van € 13,50 per dag. Hiervoor krijgt hij gezond eten en heeft hij bovendien zelf geen kosten meer voor zijn lunch en tussendoortjes. De fruitmand wordt in principe op nihil gewaardeerd voor de loonbelasting en de lunch op slechts € 3,35. Stel dat dit op jaarbasis 214 lunches zijn. Dan worden deze gewaardeerd op 214 x € 3,35 = € 716,90 op jaarbasis. Terwijl de werknemer feitelijk ter waarde van 214 x (€ 12,50 + € 1) = € 2.889 aan gezond eten krijgt van zijn werkgever. Stel de werkgever heeft hiervoor nog € 4004 vrije ruimte beschikbaar, dan wordt slechts € 716,90 -/- € 400 = € 316,90 belast tegen 80% eindheffing: € 253,52.5
Wat kunt u doen om de regels van de Arbowet zo te wijzigen dat innovatieve en bewuste ondernemers, zoals de directeur van Koppert Cress, niet langer slachtoffer worden van de regeldrift van de Belastingdienst (graag een toelichting)?
Zoals bij het antwoord op vraag 4 toegelicht biedt de wet al veel ruimte om gezonde maaltijden aanzienlijk lager te belasten dan regulier loon. De Wet op de loonbelasting 1964 kent daarnaast een gerichte vrijstelling voor arbovoorzieningen. Deze gerichte vrijstelling is echter bedoeld voor arbovoorzieningen waarin de werkgever moet voorzien. Denk hierbij aan schoenen met stalen neuzen voor in de bouw of een ergonomisch verantwoorde bureaustoel voor kantoorwerk.
De exportkredietverzekering voor het omstreden gasproject in Mozambique |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen van het lid van Raan en Teunissen1 over de exportkredietverzekering voor het omstreden gasproject in Mozambique?
Ja.
Klopt het dat de situatie in Mozambique geen plotselinge gebeurtenis was, maar een escalatie als gevolg van voortslepend geweld en schendingen van mensenrechten? Zo ja, hoe rijmt u dit met uw antwoord dat er ten tijde van de afgifte van de polis nog geen sprake zou zijn geweest van een ernstige veiligheidssituatie?
Zoals is aangegeven in het antwoord op eerdere vragen van het lid Van Raan is de situatie in Cabo Delgado complex en zijn de motieven van de gewelddadige extremistische opstandelingen, die verantwoordelijk zijn voor de mensenrechtenschendingen en destabilisatie in de regio, onduidelijk.
Op basis van de informatie die de Nederlandse Staat destijds had van de situatie in het noorden van Mozambique was het afgeven van de dekkingstoezegging naar oordeel van het Kabinet een weloverwogen besluit. Hoewel er destijds sprake was van jihadistisch geweld in het noorden van Mozambique, leken de door het project en de Mozambikaanse staat genomen maatregelen voldoende om de toenmalige geweldsrisico’s te adresseren. De situatie is sinds de aanval op Palma op 24 maart 2021 dusdanig geëscaleerd dat er sprake is van een nieuwe realiteit.
Hoe kan het dat in de analyse van het geweldsrisico die is uitgevoerd door Atradius DSB de gewelddadige situatie die zich al jaren afspeelt in Mozambique onvoldoende is meegewogen?
De opvatting dat de geweldscontext onvoldoende zou zijn meegenomen deel ik niet. De gewelddadige situatie in het noorden van Mozambique is uitgebreid meegenomen in de analyse door Atradius DSB, die door de Staat werd onderschreven. De geweldscontext was één van de risico’s waarbij in het acceptatieproces in de lente van 2020 de meeste aandacht naar uitging. De maatregelen die tijdens het acceptatieproces werden voorgesteld om de geweldscontext te mitigeren leken toereikend voor de situatie op dat moment.
Hoe beoordeelt u de risicoanalyse door Atradius DSB? Bent u het ermee eens dat, gezien de korte tijd tussen de force majeure en de afgifte van de polis, de risicobeoordeling zwak is gebleken? Zo niet, kunt u uitleggen hoe het kan dat er een exportkredietverzekering (ekv) is afgegeven voor een project dat binnen enkele weken al niet meer aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een ekv kon voldoen?
Met de kennis van nu kan uiteraard gesteld worden dat de situatie zich anders heeft ontwikkeld dan destijds ingeschat. De risicoanalyse door Atradius DSB was zorgvuldig uitgevoerd en gebaseerd op de input van een breed scala aan bronnen, waaronder (onafhankelijke) adviseurs, binnen- en buitenlandse ngo’s en belangengroepen, site visits, contacten met de lokale bevolking, de Nederlandse ambassade in Maputo en de eigen analyse van Atradius DSB. Zie ook het antwoord op vraag 3. Dat de situatie zich anders heeft ontwikkeld staat buiten kijf, maar was op basis van de destijds beschikbare informatie niet voorzien.
Sluit u uit dat, gezien de korte tijd tussen de force majeure en de afgifte van de polis, er roekeloos gehandeld kan zijn door Atradius DSB door geweldssignalen niet voldoende mee te wegen in de risicoanalyse?
Ik sluit roekeloos handelen door Atradius DSB uit. ADSB heeft met de destijds beschikbare informatie de best mogelijke risicobeoordeling gemaakt. De situatie in Mozambique is naderhand verergerd, hetgeen destijds niet voorzien was. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u tot in detail toelichten wanneer een verzekerde «in gebreke» is? Is dit volgens u toepasbaar op de betreffende polissen in relatie tot het Mozambique LNG project?
Een verzekerde is in gebreke wanneer hij niet voldoet aan zijn contractuele verplichtingen. Waar een verzekerde zich aan moet houden, staat in algemene zin in titel 7.17 het Burgerlijk Wetboek, waarin de wettelijke verplichtingen van de verzekerde zijn geregeld. Daarnaast gelden specifieke voorwaarden op grond van de afgegeven polissen. In dit geval heeft de Nederlandse staat een verzekeringsovereenkomst gesloten met Van Oord en met Standard Chartered Bank. Er is niet gebleken dat deze partijen niet zouden voldoen aan enige contractuele verplichting.
Werd het geweldsrisico naar uw oordeel voldoende naar voren gebracht in de analyses van het projectconsortium die zijn geconsulteerd voor de beoordeling op maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo)? In hoeverre zijn deze analyses meegewogen in het besluit om de polis te verstrekken?
In het kader van de mvo-beoordeling in het verzekeringsacceptatieproces heeft Atradius DSB een analyse gemaakt van het geweldsrisico. Deze analyse was één van de belangrijkste elementen op basis waarvan de beslissing over het afgeven van de polis is genomen. Bij de analyse is gebruikt gemaakt van verschillende bronnen, waaronder de analyses van het projectconsortium zelf, onafhankelijke onderzoeken, contacten met lokale en internationale ngo’s en informatie van de Nederlandse ambassade in Maputo.
Is het achterhouden van informatie over de dreiging van een geweldsescalatie grond voor het intrekken van een polis? Waarom is dit volgens u wel of niet toepasbaar in dit geval?
Een verzekerde is verplicht om alle relevante informatie die van invloed kan zijn op de risicodracht met Atradius DSB te delen, ook in dit geval. Informatie over een eventuele dreiging van geweldsescalatie valt daar ook onder.
In dit specifieke geval hebben wij echter geen reden om aan te nemen, noch beschikken we over informatie of bewijs, dat verzekerden relevante informatie hebben achtergehouden.
Bent u van mening dat u in deze casus gehoor hebt gegeven aan de aangenomen motie Alkaya en Van Raan2 over geen exportkredietverzekeringen verstrekken bij risico’s op mensenrechtenschendingen of milieuschade? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verzekeringspolis is in lijn met de door u genoemde motie. De ekv is verstrekt op basis van een positieve beoordeling van de financiële risico’s en de risico’s van het project op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen, waaronder mensenrechtenschendingen en milieuschade. Het project voldeed daarbij aan alle internationale standaarden en het mvo-beleidskader voor de ekv zoals gedeeld met uw Kamer.
Kunt u aangeven aan welke voorwaarden moest worden voldaan voordat u in dit geval de dekkingstoezeggingen omzette in de verstrekte exportkredietverzekeringspolissen? Kunt u uiteenzetten waarom u in de fase tussen juli 2020 en maart 2021, toen het geweld in de regio escaleerde, niet hebt besloten dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie? Kunt u toelichten waarom u toen niet hebt besloten de polis niet af te geven?
De voorwaarde waaraan moest worden voldaan was het bereiken van financial close tussen het project in de financiers. Financial close vond plaats op 24 maart 2021, waarna op 25 en 26 maart automatisch de polissen zijn verstrekt.
Toen de geweldscontext in de regio zich na juli 2020 leek uit te breiden is onderzocht wat de handelingsperspectieven van de Staat waren. De conclusie destijds was dat de dekkingstoezeggingen alleen konden worden ingetrokken indien het er naar uitzag dat de uitvoering van het project onmogelijk was geworden. In de situatie van destijds was dat niet het geval, waardoor de polissen na financial close zijn afgegeven.
De gevolgen van de aanval op Palma werden pas na polisafgifte, in het weekend van 27 en 28 maart duidelijk, waardoor het intrekken van de dekkingstoezegging of het blokkeren van polisafgifte niet meer mogelijk was.
Waren er op 25 en 26 maart 2021 nog mogelijkheden om de polisafgifte te stoppen, of op zijn minst te vertragen, zodat geverifieerd kon worden wat de situatie op de grond was en of alle voorwaarden voor de ekv nog wel van kracht waren? Kunt u toelichten waarom de ekv op deze datum absoluut moest worden toegezegd? Waren er nog andere mogelijkheden?
In de voorwaarden van de dekkingstoezegging staat dat de dekkingstoezegging zou worden omgezet volgend op financial close.
Theoretisch bestond inderdaad de mogelijkheid om polisafgifte tegen te houden of te vertragen, indien de uitvoering van het project in gevaar zou zijn. Dat er in de projectomgeving een situatie ontstond waardoor de uitvoering van het project onmogelijk was, was toen nog niet bij Atradius DSB of de Staat bekend. De gevolgen van de aanval op Palma werden namelijk pas in het weekend van 27 en 28 maart duidelijk. Hierdoor was vertragen van of het tegenhouden van polisafgifte niet aan de orde.
Waarom heeft u niet preventief opgetreden door de polis niet af te geven, terwijl er voldoende indicatie was van instabiliteit op de grond, onder andere door een geweldsuitbarsting in Palma slechts een dag voor het afgeven van de polis?
Zie de antwoorden op de vragen 11 en 12. De gevolgen van de aanval op Palma werden pas in het weekend van 27 en 28 maart bij de Staat bekend.
Als mensenrechtenschendingen in de regio en door het project zelf – aanslagen, het onthoofden en executeren van burgers, meer dan een half miljoen vluchtelingen, seksueel misbruik, honger, armoede en ecocide – geen redenen zijn om een verzekeringsaanvraag af te wijzen, wat is volgens u dan wel een gegronde reden?
De ekv is verstrekt op basis van een positieve beoordeling van de financiële risico’s en de risico’s op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het project voldeed daarbij aan alle internationale standaarden en het mvo beleidskader voor de ekv zoals gedeeld met uw Kamer. ADSB zal in lijn met het mvo-beleid voor de ekv zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255) invloed uitoefenen om het project te laten voldoen aan de internationaal afgesproken mvo-voorwaarden.
Bent u bekend met de recente schokkende documentaire van de New York Times3 welke getuigenverslagen rond de aanval op Palma bevat en weergeeft hoe de Mozambikaanse regering de lokale bevolking geslachtofferd heeft en dit toedekt om bedrijfsbelangen en investeringen veilig te stellen?
Ja.
Hoe verklaart u uw aanname dat het gasproject niet heeft bijgedragen aan het ontstaan en voortduren van het geweld, terwijl er al jaren sprake is van landonteigening en gebrekkige compensatie rondom het gasproject en u in uw beantwoording toegeeft dat het geweld mede is ontstaan door onvrede van de lokale bevolking over het meeprofiteren van de gasbaten?
In de beantwoording van eerdere Kamervragen is aangegeven dat de situatie in Cabo Delgado al decennia complex is en gekenmerkt wordt door factoren als extreme armoede, analfabetisme, georganiseerde misdaad, zwak bestuur en een algemeen gevoel van onvrede richting de centrale overheid. Het is gegeven de complexe situatie moeilijk vast te stellen in hoeverre de aanwezigheid van het gasproject een rol heeft gespeeld bij het ontstaan en het voortduren van het geweld. Het feit dat de gasvelden al in 2011 zijn ontdekt maar dat tot nu toe verbetering van leefomstandigheden is uitgebleven kan hier mogelijk aan hebben bijgedragen. De motieven van de extremistische opstandelingen zijn echter onduidelijk. Op het punt van compensatie en herhuisvesting voor omwonenden voldeed het project bij goedkeuring aan alle mvo-voorwaarden, welke gebaseerd zijn op de IFC Performance Standards.
In hoeverre reflecteren de Common Approaches van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Performance Standards van de International Finance Corporation (IFC) de afspraken die de Nederlandse overheid heeft gemaakt in het Klimaatakkoord van Parijs, en specifiek het doel om financiële stromen compatibel te maken met de transitie naar koolstofarme en klimaatweerbare ontwikkeling (artikel 2.1.c.)?
De OECD Common Approaches zijn gezamenlijke internationale afspraken voor de uitvoering van milieu en sociale due diligence voor staatsgesteunde exportkredieten. Het doel hiervan is een gelijk speelveld te borgen en zoveel mogelijk landen te binden aan een gedegen mvo-beleid.
In de OECD Common Approaches (2016) wordt expliciet verwezen naar het Raamverdrag Klimaatverandering (UNFCCC), waarbij wordt erkend dat OESO lidstaten de verantwoordelijkheid hebben om verplichtingen uit het verdrag te implementeren. Momenteel ligt binnen de OESO een mogelijke herziening van de OECD Common Approaches voor. Bij een mogelijke herziening zullen vanzelfsprekend ook klimaat gerelateerde aspecten in het kader van de milieu en sociale due diligence worden meegenomen.
De IFC Performance Standards zijn opgesteld door de Wereldbank en de meest recente update dateert van 2012, dat wil zeggen voor het Parijs Akkoord. Het in lijn brengen met het Parijsakkoord («Paris alignment») is daarin nog niet opgenomen omdat dit bij de multilaterale ontwikkelingsbanken een relatief recente ontwikkeling is. Het kabinet vraagt de multilaterale ontwikkelingsbanken om uiterlijk vanaf 2023 systematisch te toetsen op Paris alignment. Het reduceren van broeikasgasemissies is wel één van de doelen van IFC Performance Standards.
Dit voorjaar heeft het kabinet een verkenning uitgevoerd naar hoe de exportkredietverzekering in lijn kan worden gebracht met het Parijsakkoord en welke overwegingen hierbij van belang zijn. De kamer is hierover op 11 mei 2021 per brief geïnformeerd4.
Bent u bekend met rapporten die laten zien dat vervanging van kolen en olie door gas onvoldoende is om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 °C? Hoe rijmt u uw uitspraak dat het project niet schadelijk zou zijn voor het klimaat met deze breed aanvaarde conclusie?
Ik ben bekend met deze rapporten.
Er is een diversiteit aan transitiepaden in verschillende rapporten gepubliceerd. Het 1,5 gradenrapport van het IPCC5 heeft negentig transitiepaden in kaart gebracht die de opwarming van de aarde kunnen beperken tot 1,5 graden en 132 paden die de opwarming beperken tot 2 graden. Onder deze paden varieert de relevantie van vervanging van steenkolen door aardgas. De meeste paden wijzen erop dat vervanging van gebruik van steenkolen door aardgas een relevante tijdelijke rol kan spelen in de elektriciteitsopwekking en industrie in specifieke landen.
Bij dit specifieke project is, zoals in eerdere antwoorden op kamervragen van de PvdD is aangegeven, gekeken naar de bijdrage van het project aan vermindering van CO2 emissies, waarbij het Sustainable Development scenario van het IEA als uitgangspunt is genomen.
Sluit u uit dat het gasproject kan leiden tot ernstige en onherstelbare schade aan het milieu?
Het gasproject is volgens OESO Common Approaches die ten grondslag liggen aan het mvo-beleid van de exportkredietverzekering een zogenaamd «Categorie A» project. Wat betekent dat er «sprake is van potentieel grote nadelige milieu en sociale effecten door het project, die reiken tot buiten de locatie van project.»6 Categorie A projecten kunnen daarom alleen worden goedgekeurd wanneer er voldoende compenserende en mitigerende maatregelen worden genomen om de desbetreffende schade te adresseren. Belangrijkste voorbeeld daarvan is het locatiekeuzeproces waarbij belangrijke natuurwaarden maximaal zijn ontzien. Het project werkt verder volgens het «As Low As Reasonably Achievable» (ALARA) principe om verontreinigingen, met mogelijk nadelige effecten op het milieu en gezondheid, te voorkomen of te bestrijden.
Deelt u, in het licht van het recent verschenen Net Zero-rapport van de International Energy Agency (IEA), de mening dat nieuwe gasprojecten in Mozambique ongewenst zijn, en dat om die reden het opschorten van het project van Total beter kan worden omgezet in een definitief afstel? Bent u bereid om een dergelijk scenario actief te steunen?
Het IEA heeft inderdaad een routekaart gepubliceerd voor netto nul CO2-uitstoot in de energiesector in 2050. Nederland heeft zich ook hard gemaakt voor een dergelijke analyse. De routekaart stelt niet dat we onmiddellijk moeten stoppen met gasprojecten. Maar om CO2 neutraliteit in 2050 te bereiken is er volgens de organisatie in dit scenario inderdaad geen behoefte aan investeringen in exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas, buiten die velden die al in ontwikkeling zijn.
In het algemeen is uit onze juridische analyse van de force majeure situatie en handelingsperspectieven tot nu toe naar voren gekomen dat het intrekken van afgegeven polissen momenteel niet aan de orde is.
Bent u van mening dat deze ekv, die ten goede komt van het gasproject in Mozambique, een goede manier is om zo snel mogelijk zo veel mogelijk te doen om de uitstoot van broeikasgassen wereldwijd terug te dringen, overeenkomstig de beste beschikbare wetenschappelijke kennis (Artikel 4.1 Klimaatakkoord van Parijs)? Waarom wel of niet?
Nee. De ekv is er primair op gericht om betalingsrisico’s van transacties van Nederlandse exporteurs te verzekeren. Het instrument heeft geen doelstelling op de wijze waarop het wel of niet bijdraagt aan de duurzame energieontwikkeling van doellanden.
Bent u het eens met de stelling dat Nederland via haar bijdrage aan het project door middel van de ekv duurzame energieontwikkeling in Mozambique belemmert?
Nee. Het project is onderdeel van een brede strategie van Mozambique die zowel gasontwikkeling als de ontwikkeling van duurzame energie bevat, zoals beschreven in het klimaatplan van Mozambique (NDC7). Bovendien is de Nederlandse ekv niet bepalend voor het al dan niet doorgaan van dit project, maar slechts gericht op de betalingsrisico’s van de betrokken Nederlandse exporteurs.
Op welke manier is dit te verenigen met de verplichtingen, voortkomende uit het Klimaatakkoord van Parijs, die ontwikkelde landen hebben ter ondersteuning van ontwikkelingslanden bij zowel klimaatmitigatie als -adaptatie?
Dit project levert geen bijdrage aan de collectieve toezegging bij het Parijs akkoord om vanaf 2020 jaarlijks USD 100 miljard te mobiliseren ter ondersteuning van ontwikkelingslanden bij klimaatmitigatie en -adaptatie.
In bredere zin, zet Nederland in lijn met het Parijsakkoord wel in op vergroening van het instrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking, vanuit de ambitie de ontwikkeling van duurzame energie te stimuleren en het gebruik van fossiele brandstoffen geleidelijk af te bouwen. Om exportfinanciering van klimaatvriendelijke en duurzame projecten te stimuleren en voor fossiele sectoren te beperken, heeft Nederland samen met zes andere Europese landen de kopgroep Export Finance for Future (E3F) gevormd.
Kunt u toelichten of er, voor het project weer verder kan, naast een nieuwe veiligheidsanalyse ook een nieuwe mensenrechtenanalyse en milieuanalyse worden gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom blijft dan ondertussen wel de oude polis geldig? Betekent een nieuwe veiligheidsanalyse feitelijk niet dat in de nieuwe omstandigheden een volledig nieuwe due diligence van het project, inclusief alle IMVO-aspecten noodzakelijk is? Bent u bereid een mensenrechten- en milieuanalyse te laten uitvoeren?
Vanwege de force majeure situatie ligt het project momenteel stil. De huidige polissen zijn nog steeds actief en een volledige nieuwe due diligence van het project is niet aan de orde. De groep financiers/verzekeraars van het project heeft inmiddels richting het projectconsortium hun rechten uitdrukkelijk voorbehouden. De groep financiers/verzekeraars heeft aan het projectconsortium voorwaarden gesteld voor een eventuele hervatting van het project; zowel op financieel, veiligheids- als op mvo gebied. De Nederlandse staat heeft in dat kader aanvullende voorwaarden op mvo gebied geëist, waaronder een Remedial Environmental and Social Action Plan dat aan de IMVO-standaarden voldoet en toepasbaar is op de dan geldende situatie. Hierdoor wordt zo veel mogelijk gewaarborgd dat het project ook in de nieuwe situatie aan de nationale en IMVO-standaarden zal (blijven) voldoen.
Kan de nieuwe veiligheidsanalyse en/of nieuwe mensenrechtenanalyse en milieuanalyse ook leiden tot het besluit de polis in te trekken?
Indien het Remedial Environmental and Social Action Plan niet voldoende is, zal de Staat handelen naar gelang de situatie daarom vraagt. Of een eventuele polisintrekking in dat geval tot de opties behoort kan ik u, om het (onder)handelingsperspectief van de Staat niet te schaden, op dit moment nog niet zeggen.
Welke lessen worden er uit deze situatie getrokken? Hoe gaat u ervoor zorgen dat analyses van geweldsrisico’s voortaan wel gedegen uitgevoerd worden?
Het kabinet deelt de conclusie dat de veiligheidsanalyse niet gedegen is uitgevoerd niet. De gewelddadige situatie in het noorden van Mozambique en de hiermee gepaarde risico’s voor het project zijn uitgebreid, en op basis van onafhankelijke experts, meegenomen bij de beoordeling van het project door Atradius DSB en de Staat. Tegelijkertijd is het heel helder dat de situatie zich anders heeft ontwikkeld dan destijds is ingeschat, hetgeen betreurenswaardig is. De les die hieruit getrokken wordt is dat goede en onafhankelijke veiligheidsanalyses bij projecten in dergelijke complexe en risicovolle omgevingen van enorm belang blijven maar dat risico’s helaas ook niet volledig uitgesloten kunnen worden.
Welke stappen neemt u om de gevolgen van het stilleggen van het project door Total voor lokale bedrijven en hun medewerkers in Mozambique op te vangen?
Vanwege de force majeure situatie ligt het project momenteel stil. De inspanningen van het kabinet zijn erop gericht om het project bij een eventuele hervatting te laten plaatsvinden onder omstandigheden die veilig en verantwoord zijn voor de lokale gemeenschap en alle aanwezige partijen in de projectomgeving, waaronder de vele lokale ondernemers en werknemers die zouden profiteren van het project, maar het slachtoffer zijn geworden van het geweld door extremistische opstandelingen. Het is daarbij echter het projectconsortium onder leiding van Total en niet Atradius DSB of de Nederlandse Staat, dat verantwoordelijk is voor de (toeleveranciers)contracten met lokaal betrokken bedrijven.
Heeft u kennisgenomen van de brieven, met als titel «vooraankondiging navorderingsaanslag», die de Belastingdienst in Heerlen heeft gestuurd aan Nederlandse pensioengerechtigden1 die wonen in België en pensioen- en lijfrente-uitkeringen ontvangen uit Nederland?2
Ja.
Klopt het dat de vooraankondiging ziet op het feit dat de Belastingdienst Nederlandse inkomstenbelasting wil navorderen over de jaren 2016, 2017 en 2018?
Het klopt dat deze personen3 zijn aangeschreven met een brief waarin hen is aangekondigd dat de inspecteur over het jaar 2018 voornemens is de uitkering te belasten. Afhankelijk van de individuele situatie, zal dit plaatsvinden door middel van een ambtshalve aanslag, een correctie op de aangifte of een navorderingsaanslag. Daarnaast bevat de brief een verzoek om informatie over de jaren 2016 en 2017. Indien uit de informatie blijkt dat ook in de jaren 2016 en 2017 de pensioenuitkeringen niet volledig in België zijn belast, worden die uitkeringen ook in Nederland belast. Betrokkenen wordt in de brief de mogelijkheid geboden om gegevens aan te leveren waaruit blijkt dat de uitkeringen in België wel volledig belast zijn, of dat er een specifieke uitzonderingsituatie geldt op grond waarvan het heffingsrecht aan België toe zou vallen. Om een snelle communicatie mogelijk te maken is in de brief een rechtstreeks e-mailadres opgenomen waar betrokkenen met vragen terecht kunnen en wordt de mogelijkheid geboden om een telefonische afspraak te maken. Hierna ga ik in op de aanleiding voor de brieven.
De Nederlandse en Belgische bevoegde autoriteiten hebben op 5 maart 2018 een overeenkomst gesloten over de toepassing van artikel 18 van het belastingverdrag tussen Nederland en België.4 Deze overeenkomst is gesloten nadat – als gevolg van Belgische rechtspraak – onduidelijkheid was ontstaan over de Belgische fiscale behandeling van uit Nederland afkomstige pensioenen. Om te vermijden dat zowel Nederland als België het pensioen belast (dubbele belasting) en te voorkomen dat beide landen het pensioen niet belasten (ontgaan van belasting / dubbele niet-heffing) is – kort weergegeven – in deze overeenkomst vastgelegd dat Nederland het heffingsrecht heeft over uit Nederland afkomstige pensioen- en lijfrente-uitkeringen als, naast enkele andere voorwaarden, deze in België feitelijk niet volledig in de (progressieve) belastingheffing zijn betrokken. Daarnaast is in de overeenkomst vastgelegd dat België jaarlijks informatie aanlevert over de wijze waarop de uit Nederland afkomstige pensioenen in België feitelijk worden belast.
Op basis van de door de Belgische belastingdienst over 2018 aangeleverde gegevens heeft de Nederlandse Belastingdienst een selectie gemaakt van de personen waarvan de uitkeringen in België waarschijnlijk niet volledig belast zijn. In die gevallen zou wèl geprofiteerd zijn van de Nederlandse fiscale faciliëring (in de opbouwfase is de pensioenaanspraak niet belast), terwijl de uitkeringen in België niet volledig belast zouden zijn. Het heffingsrecht komt dan op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België aan Nederland toe.
Klopt het dat deze pensioengerechtigden mede op grond van de Overeenkomst van 5 maart 2018 tussen de bevoegde autoriteiten van België en Nederland met betrekking tot toepassing van artikel 18 van het Verdrag, reeds vragenbrieven hebben ontvangen over hun situatie en deze vragenbrieven hebben beantwoord?
Meestal is dit niet het geval. In uitzonderingssituaties is er wel al eerder over deze problematiek gecorrespondeerd. Sommige belastingplichtigen zijn eerder aangeschreven naar aanleiding van de Belgische gegevens over het jaar 2016. Die correspondentie had dan betrekking op belastingjaren van vóór 2018, terwijl er nu informatie is verkregen over het jaar 2018. Over die samenloop is in de brief aangegeven dat de al verstrekte informatie niet nogmaals hoeft te worden aangeleverd. In andere situaties heeft de betrokkene eerder verzocht om een vrijstellingsverklaring voor de inhouding van loonheffingen. In die gevallen is de vrijstelling verleend met het uitdrukkelijk voorbehoud dat deze zou worden ingetrokken indien uit informatie van de Belgische belastingdienst mocht blijken dat de vrijstelling ten onrechte werd verleend.
Klopt het verder dat daarbij van geval tot geval door de Belastingdienst is beoordeeld welk land bevoegd is belasting te heffen over de pensioen- en lijfrente-uitkeringen?
Zoals eerder aangegeven is er met enkele van de aangeschreven belastingplichtigen in een eerder stadium over deze problematiek gecorrespondeerd. In die situaties heeft doorgaans ook een beoordeling plaatsgevonden. Deze beoordeling had dan echter betrekking op een ander belastingjaar (met mogelijk andere feitelijke omstandigheden) dan 2018, of heeft plaatsgevonden onder een uitdrukkelijk voorbehoud.
Klopt het dat dit vaak ingewikkelde puzzels zijn omdat België en Nederland anders tegen de uitkeringen aankijken en omdat het belastingverdrag tussen Nederland en België in artikel 18 van het verdrag een ingewikkelde regeling op dit punt bevat?
Achtergrond van deze bepaling is dat in het verleden pensioenen die in Nederland fiscaal gefacilieerd waren (in de opbouwfase is de pensioenaanspraak niet belast) na emigratie naar België, vanwege een verschil in systematiek, niet volledig werden belast. Met deze bepaling wordt dus ook nadrukkelijk dubbele niet-heffing voorkomen. De regeling uit het huidige verdrag vind ik niet te ingewikkeld, maar het is daarbij uiteraard wel van belang dat de Belastingdienst op de hoogte is van de fiscale behandeling in België van de uit Nederland afkomstige uitkeringen. De overeenkomst van 5 maart 2018 – waarin afspraken zijn opgenomen over informatie-uitwisseling – is hierbij behulpzaam. Om een onterechte heffing te voorkomen hebben belastingplichtigen uiteraard de mogelijkheid om aan te tonen dat de Nederlandse uitkeringen wel feitelijk volledig in België belast zijn.
Klopt het dat in de afgelopen jaren van geval tot geval overeenstemming is bereikt met de betreffende pensioengerechtigden welk land bevoegd is te heffen over welke uitkeringen en dat daarmee de zaak leek afgedaan?
Welk land tot heffing bevoegd is, hangt af van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Daarom dient ook ieder belastingjaar op zichzelf beoordeeld te worden. Ook in de uitzonderingsgevallen waarin er over een eerder jaar reeds een beoordeling heeft plaatsgevonden, kunnen opnieuw vragen worden gesteld indien de Belgische gegevens daar aanleiding toe geven. Zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Is bij het verzenden van de brieven door de Belastingdienst in Heerlen rekening gehouden met deze afstemmingen?
Ja, zie het antwoord op de vragen 3, 4 en 6.
Hoe kan worden voorkomen dat in sommige gevallen pensioengerechtigden zowel in Nederland als België dreigen te worden belast, waarbij dus een dubbele belastingheffing ontstaat?
De afspraken uit het belastingverdrag en de hiervoor genoemde nadere overeenkomst van 5 maart 2018 zijn uitdrukkelijk bedoeld om zowel een situatie van dubbele heffing als een situatie van dubbele niet-heffing te voorkomen. Beide situaties vind ik natuurlijk ongewenst. Met de informatie die wordt verkregen van de Belgische autoriteiten en/of de informatie die belastingplichtigen verstrekken over het volledig belasten van Nederlandse uitkeringen wordt dit voorkomen. Nederland is daarmee immers op de hoogte van de feitelijke heffing in België. Indien België feitelijk onvoldoende heeft geheven, komt het heffingsrecht aan Nederland toe en dient België alsnog vrijstelling te verlenen voor de Nederlandse uitkeringen. Ingeval belastingplichtigen van oordeel zijn dat desondanks een (dubbele) belastingheffing in strijd met het belastingverdrag dreigt, kunnen zij in woonland België een verzoek doen tot een zogenoemde onderlinge overlegprocedure (zoals beschreven in artikel 28 van het belastingverdrag en voor Nederland uitgewerkt in het Besluit onderlinge overlegprocedures, Stcrt. 2020, 32 689). De ervaringen met deze procedure met België zijn positief en in de relatie tot België leidt deze procedure doorgaans tot een tijdige oplossing, dat wil zeggen binnen twee jaar na start van de procedure, voor de dubbele belastingheffing.
Kunt u uw visie toelichten op het feit dat pensioenen in de regel worden geindexeerd terwijl de doelmatigheidsgrens van € 25.000 van artikel 18 paragraaf 2 van het verdrag is ingevoerd begin deze eeuw toen overeenstemming werd bereikt over het huidige belastingverdrag?
Het uitgangspunt van artikel 18 van het belastingverdrag is een woonstaatheffing, waarbij een bronstaatheffing passend werd geacht om een onevenwichtige verhouding te voorkomen tussen de verleende fiscale faciliteiten tijdens de opbouwfase in het bronland en de belastingheffing in de uitkeringsfase in het woonland van de (pensioen)gerechtigde. Om praktische redenen is kort gezegd voor pensioenen die € 25.000 niet overschrijden gekozen voor een uitsluitende woonstaatheffing. Het is door de geleidelijk stijging van het gemiddelde pensioen inmiddels mogelijk bij meer pensioenen dan in het verleden relevant of deze in het woonland volledig worden belast. Gegeven de verleende fiscale faciliteiten en gegeven het praktische karakter van de overeengekomen doelmatigheidsgrens (waarbij niet is gekozen voor indexatie), vind ik dit gevolg niet onwenselijk.
Wordt bij de (lopende) besprekingen met de Belgische regering rekening gehouden met deze kwestie en/of wordt aangestuurd op een eenvoudige(re) woonstaatheffing dan wel een eenvoudige bronstaatheffing, zodat de onduidelijkheid en ongerustheid bij deze groep belastingplichtigen weggenomen kan worden?
In algemene zin is de door mij voorgestane Nederlandse onderhandelingsinzet uiteengezet in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020. Over lopende onderhandelingen doe ik in het belang van de vertrouwelijkheid (ook richting verdragspartners) geen inhoudelijke mededelingen. Wel merk ik op dat informatie die van belang is bij de Nederlandse verdragsinzet zorgvuldig in beschouwing wordt genomen.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Omdat het antwoord op een aantal vragen vanwege de onderlinge samenhang onlosmakelijk met elkaar verbonden is, zijn enkele vragen gezamenlijk beantwoord.
De exportkredietverzekering rond een groot gasproject in Mozambique. |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen over de situatie in Noord-Mozambique, waarin u ook ingaat op de afgegeven exportkredietverzekering aan Nederlandse bedrijven die betrokken zijn bij het grote gasproject in die regio?1
Ja.
Kunt u de waarde aangeven van de verzekeringspolissen die door Atradius zijn verstrekt aan exporteur Van Oord en financier Standard Chartered Bank, waar u in uw brief van 28 mei 2021 naar verwijst?2
De waarde van de polissen, uitgedrukt als «maximale schade» (MS)3, bedraagt USD 1.065.517.958. Dit bedrag is gelijk aan de MS onder de financieringspolis voor Standard Chartered Bank. De MS van de exporteurspolis van Van Oord bedraagt USD 211.017.522. Vanwege het betalingsprofiel van beide transacties loopt de Staat niet op beide transacties tegelijkertijd risico.4 De maximale schade die de Staat loopt is daarom nooit hoger dan de MS van de financieringspolis à USD 1.065.517.958. Dit bedrag is gepubliceerd door Atradius DSB5. Overigens is er vanwege de stilleging van het project nog niet getrokken onder de door Standard Chartered Bank verstrekte lening, hierdoor is op dit moment alleen de MS van de exporteurspolis van toepassing.
N.B.: In de media werd tevens gesproken over een bedrag van EUR 600 miljoen, dit is echter de omvang van het financieringscontract, niet de MS.
Hoe verhoudt de exporteurspolis voor Van Oord zich tot de financieringspolis voor Standard Chartered Bank? Wordt hiermee een verzekering verstrekt aan twee verschillende partijen voor dezelfde onderliggende transactie? Welke invloed heeft dit voor de berekende premies?
Middels de exporteurspolis worden de risico’s gedekt die door Van Oord worden gelopen als exporteur. Middels de financieringspolis worden de risico’s gedekt die door projectfinancier Standard Chartered Bank worden gelopen als financier. Beide partijen zijn hier afzonderlijk voor verzekerd en betalen hier beiden afzonderlijk premie voor. De werkzaamheden die Van Oord in het kader van het project uitvoert worden betaald uit de financiering die door Standard Chartered Bank wordt verstrekt. Hierdoor dragen beide verzekeringen bij aan de totstandkoming van dezelfde exporttransactie.
Wat wordt er precies gedekt onder de financieringspolis voor Standard Chartered Bank? Aan welke partij wordt hierbij in welk geval uitbetaald? Is de waarde van deze polis additioneel aan de waarde van de exporteurspolis voor Van Oord? Waarom is deze polis niet als aparte transactie vermeld in het overzicht van verstrekte polissen op de website van Atradius?
Een financieringspolis dekt het kredietrisico dat gelopen wordt door de financier, in dit geval Standard Chartered Bank, als rechtstreeks gevolg van: insolventie, moratorium, transferproblemen, conversieproblemen, force majeure, overheidsingrijpen en voortgezette non-betaling. In geval van schade wordt aan Standard Chartered Bank uitbetaald. Op dit moment is er vanwege de stillegging van het project nog niet getrokken onder de door Standard Chartered Bank verstrekte lening, daarom is er momenteel ook geen schade geleden onder de financieringspolis.
Hoewel de waardes van beide polissen los van elkaar staan, is desalniettemin het totale schaderisico van deze exporttransactie niet gelijk aan de som van beide MS’en (zie het antwoord op vraag 2). De financieringspolis is niet als aparte transactie vermeld, aangezien de onderliggende exporttransactie dezelfde is als bij de exporteurspolis. Dit is de gebruikelijke gang van zaken om dubbelingen in de publicatie te voorkomen. Wanneer bij één exporttransactie meerdere verzekeringsproducten worden afgenomen, worden deze in één overzicht gepubliceerd, met de toelichting dat het om meerdere polissen gaat.
Op welke gronden heeft u besloten om dekkingstoezeggingen uit te reiken rond het gasproject? Kunt u aangegeven welke eerder aangehaalde IMF en Wereldbank rapporten u hierbij heeft gebruikt?
De dekkingstoezeggingen zijn uitgereikt op grond van het nationale beleid voor de exportkredietverzekering zoals bepaald in de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën en het relevante nationale aanvullende beleid zoals het mvo-beleid voor de exportkredietverzekering dat gebaseerd is op de internationale standaarden zoals de OECD Common Approaches en de IFC Performance Standards. Om te toetsen of de verzekeringsaanvraag voldeed is uitgebreid due diligence onderzoek verricht door Atradius DSB, waarbij gebruik is gemaakt van een breed scala aan bronnen waaronder: gegevens van betrokken stakeholders, binnen- en buitenlandse ngo’s, onafhankelijke adviseurs, site-visits en de inzichten van de ambassade in Maputo. Dit due diligence onderzoek heeft geleid tot een positief advies dat aan de Staat is voorgelegd. Op basis hiervan heeft het kabinet besloten om de transactie in verzekering te nemen en twee dekkingstoezeggingen te verstrekken.
Het IMF en de Wereldbank hebben beiden gewezen op het belang van de LNG-projecten voor de Mozambikaanse economie. Ik verwijs u naar «IMF Country Report No. 20/141»6 en de «Mozambique Economic Update: Mind the Rural Investment Gap»7 van de Wereldbank.
Heeft u, voor het afgeven van de dekkingstoezeggingen op 1 juli 2020, ook kennisgenomen van de standpunten van critici van het megaproject, die al jaren waarschuwen dat het vooral de corruptie en ongelijkheid zou versterken? Erkent u voorts dat er ook voor 1 juli 2020 al sprake was van een geweldscontext en dat meerdere experts een verband zagen met de gasvondsten? Waarom heeft u deze argumenten niet zwaarder laten meewegen?
In het kader van het beoordelingsproces is nauw samengewerkt met binnenlandse en buitenlandse ngo’s. Hun bevindingen alsmede de standpunten van critici van het project waren mij bekend en zijn meegenomen en geadresseerd in de verzekeringsbeoordeling. Om deze punten te adresseren, inclusief de destijds aanwezige geweldscontext in de regio (die overigens niet gelieerd was aan het project), zijn compenserende en mitigerende maatregelen genomen op het gebied van veiligheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen. Op basis van het beeld dat we destijds van de situatie hadden waren deze compenserende en mitigerende maatregelen voldoende om het project aan het nationale beleid en de internationale standaarden te laten voldoen.
Hoe kijkt u nu terug op uw beslissing om een dekkingstoezegging te verlenen? Erkent u dat alle signalen voor een verder escalerende geweldscontext al aanwezig waren op dat moment?
Op basis van de informatie die de Staat destijds had van de situatie in het noorden van Mozambique was het afgeven van de dekkingstoezeggingen een weloverwogen besluit. Hoewel er destijds ook al onrust was in de regio en er signalen waren van jihadistisch geweld in het noorden van Mozambique, leken de door het project en de Mozambikaanse staat genomen maatregelen voldoende om de toenmalige geweldsrisico’s te adresseren. Hierover is voorafgaand aan de beslissing om een dekkingstoezegging te verlenen op 1 juli 2020 uitvoerig door Atradius DSB en de Staat naar gekeken, waarbij we ons, in samenspraak met alle bij het project betrokken partijen, gebaseerd hebben op informatie van onafhankelijke veiligheidsexperts. Hierbij speelde mee dat de geweldsincidenten niet op het project of de directe projectomgeving gericht waren en daar ook geen signalen voor waren. De situatie escaleerde sinds de aanval op Palma op 24 maart 2021 echter dusdanig dat een nieuwe realiteit ontstond, met grote negatieve impact op het project en de bewoners in de projectomgeving, de regio Cabo Delgado. De ekv-polissen waren ten tijde van de escalatie echter al verstrekt als gevolg van het bereiken van financial close door alle bij het project betrokken partijen. De timing van de polisafgifte in het licht van de aanval op Palma is zeker ongelukkig te noemen. Het kabinet heeft echter geen aanwijzingen of bewijzen die wijzen op een relatie tussen beiden.
Kunt u helder uiteenzetten wat het proces is om te komen van een dekkingstoezegging, zoals in dit geval gedaan in juli 2020, tot een verstrekte polis, afgegeven op 25 en 26 maart 2021? Aan welke criteria wordt gedurende dat proces getoetst? Heeft de escalerende geweldssituatie in de regio in deze periode geleid tot een heroverweging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft dit niet geleid tot het niet afgeven van de polissen?
Een dekkingstoezegging wordt afgegeven wanneer de Staat besluit een exporttransactie te verzekeren, maar de desbetreffende exporttransactie zelf nog niet tot stand is gekomen, waardoor er niet direct een polis kan worden verstrekt. Dekkingstoezeggingen zijn juridisch bindend waardoor de verzekerde de zekerheid heeft dat hij/zij een polis ontvangt zodra de transactie (voor het aflopen van de dekkingstoezeggingstermijn) tot stand komt. Wanneer de exporttransactie tot stand komt wordt volgens de bepalingen van de dekkingstoezegging automatisch de polis verstrekt, er volgt dan in principe geen nieuw beslismoment. De Staat heeft zich immers reeds gecommitteerd d.m.v. de dekkingstoezegging.
In dit specifieke project was het formele startmoment, het moment dat de financiering rond was, de zogenaamde «financial close». Na het bereiken van financial close op 24 maart zijn daarom op 25 en 26 maart de polissen verstrekt.
Zoals aangegeven zit er in principe tussen de afgifte van een dekkingstoezegging en polisafgifte geen extra toetsingsmoment. Desalniettemin kan in uitzonderlijke gevallen een dekkingstoezegging worden ingetrokken wanneer het risico dermate verslechterd dat de uitvoering van het project in gevaar is. Ondanks dat er reeds enkele maanden sprake was van een verhoogde geweldscontext, kon op basis van de informatie die de Staat destijds tot haar beschikking had niet gesteld worden dat de uitvoering van het project in gevaar was. Er bestond daarom geen grond om de dekkingstoezegging in te trekken. De verschrikkelijke gevolgen van de aanval op Palma werden pas na polisafgifte bij de Staat bekend.
Op welk moment hebben de Staat en Atradius precies kennisgenomen van de val van Palma, op 24 maart 2021? Waarom is er toen niet alsnog op het laatste moment op de rem getrapt om de polisafgifte een dag later te stoppen, of op zijn minst te vertragen, om de nieuwe situatie eerst goed te kunnen overzien?
De eerste onbevestigde signalen over aanvallen op de stad Palma bereikten de Staat en Atradius DSB op 25 maart 2021. In het weekend van 27 en 28 maart werd de ernst van de situatie in het gebied duidelijk en bevestigd. Dit was enkele dagen na het bereiken van financial close door alle betrokken partijen op 24 maart 2021, het contractueel bepaalde moment voor automatische afgifte van de polissen, die op 25 maart en 26 maart 2021 zijn verstrekt. Omdat op het contractueel bepaalde moment voor automatische afgifte van de polissen op 24 maart geen informatie beschikbaar was over de situatie, was er geen grondslag om de polisafgifte door Atradius DSB namens de Nederlandse Staat tegen te houden.
Deelt u de mening dat het eindresultaat is dat de Staat een transactie in verzekering heeft genomen, op 25 en 26 maart, waarbij sprake is van een geweldscontext waar mitigerende of compenserende maatregelen ontoereikend waren? Zo ja, in hoeverre heeft de Staat hiermee de eigen regels geschonden?
Ja, het kabinet deelt de mening dat de risicoanalyse en mitigerende maatregelen op veiligheidsgebied achteraf gezien ontoereikend zijn gebleken. De Staat heeft hiermee echter niet haar eigen regels geschonden.
De Staat heeft besloten de transactie in verzekering te nemen op basis van de actuele situatie in juli 2020. Destijds was er ook sprake van een geweldscontext in de regio, maar de compenserende en mitigerende maatregelen werden op dat moment voldoende geacht om het project aan het nationale mvo beleid van de exportkredietverzekering en de internationale IMVO-standaarden, ook op het gebied van veiligheid, te laten voldoen. Dit beeld veranderde niet in de periode tussen het verstrekken van de dekkingstoezegging en het verstrekken van de verzekeringspolissen, zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 8.
In het weekend van 27 en 28 maart werden de verschrikkelijke gevolgen van de aanval op de stad Palma pas duidelijk, kort na verstrekking van de polissen. Hierdoor is een nieuwe situatie ontstaan. Was er ten tijde van de beoordeling destijds sprake geweest van de huidige geweldscontext, dan hadden wij de transactie niet in verzekering genomen.
Wat zegt dit eindresultaat over het beleid voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) rond exportkredietverzekeringen? Welke mogelijkheden ziet u om het IMVO-beleid te versterken, om vergelijkbare situaties in de toekomst te voorkomen?
De ekv is verstrekt op basis van een positieve beoordeling van de financiële risico’s en de risico’s op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het project voldeed daarbij aan alle internationale standaarden en het nationale mvo beleidskader voor de ekv zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255). Inmiddels is de situatie ernstig geëscaleerd. Los daarvan wordt het mvo-beleid van de ekv op dit moment geëvalueerd. De resultaten worden in het najaar met u gedeeld.
Erkent u, gezien uw eerder antwoorden dat de exportkredietverzekering niet als doel heeft om sociaaleconomische ontwikkeling te stimuleren, maar daar in veel gevallen wel aan bij kan dragen en dat het feit dat de gasvelden al in 2011 zijn ontdekt, maar nog niet hebben geleid tot verbetering van de leefomstandigheden, kan hebben bijgedragen aan de geweldsdynamiek, dan ook dat, in het geval van mega-investeringsprojecten, het niet bijdragen aan bredere sociaaleconomische ontwikkeling moet worden gezien als een risico, en dus zou moeten worden meegenomen in IMVO-analyses?
De ekv is een instrument voor handelsbevordering en kent bij grote investeringsprojecten een zeer uitgebreide mvo due diligence. De ekv heeft niet als doel om de sociaaleconomische ontwikkeling te stimuleren, maar kan daar in veel gevallen wel aan bijdragen. Dit project heeft als doel gesteld om een bijdrage te leveren aan de lokale economische ontwikkeling. Ontdekking van gasvelden leidt niet automatisch tot verbeterde levensomstandigheden. Een verstandige en duurzame ontwikkeling van deze velden kan hier wel een bijdrage aan leveren. De daadwerkelijke ontwikkeling van de gasvelden is nog nauwelijks op gang gekomen en vanwege de force majeursituatie wordt hier nu ook geen voortgang op geboekt.
De verantwoordelijkheid over de sociaaleconomische ontwikkeling in de regio ligt bij het land zelf. De internationale gemeenschap, waaronder Nederland, poogt daarnaast op verschillende wijzen een bijdrage te leveren aan verbetering van samenwerking tussen publieke en private partijen gericht op meer duurzame en inclusieve ontwikkeling.
Kunt u reflecteren op de informatieverschaffing aan de Tweede Kamer en betrokken stakeholders, zoals journalisten en NGOs, in de periode tussen de dekkingstoezegging en de polisafgifte? Waarom worden de details rond het besluit van een dekkingstoezegging, als deze vrijwel automatisch tot een polis zal leiden, niet op dat moment al bekend gemaakt, zodat betrokkenen hier kennis van kunnen nemen?
Dekkingstoezeggingen leiden niet altijd tot een polis. Dit gebeurt alleen wanneer de exporttransactie daadwerkelijk tot stand komt. Daarnaast geldt dat indien de exacte details van exporttransacties openbaar zouden worden, de Nederlandse exporteur hier een concurrentienadeel van kan ondervinden. Bij hoge uitzondering heb ik tijdens het Algemeen Overleg met de vaste Kamercommissie voor Financiën 19 november jl. al wel aangegeven dat besloten was het project in verzekering te nemen, ondanks dat de polissen nog niet afgegeven waren.
Wanneer kunt u de bevindingen van uw onderzoek naar de juridische gevolgen van deforce majeur-verklaring door Total met de Kamer delen? Kunt u inzicht geven in de scenario’s die worden ontwikkeld? Op welke gronden zouden de afgegeven polissen alsnog kunnen worden ingetrokken?
Uit onze juridische analyse van de force majeure situatie en handelingsperspectieven is tot nu toe naar voren gekomen dat het intrekken van afgegeven polissen alleen mogelijk is in zeer uitzonderlijke gevallen, zoals verzuim, aantoonbare nalatigheid of fraude door de verzekerde. Dit is voor deze specifieke transactie momenteel niet aan de orde. Hierdoor zal de Staat moeten handelen binnen de kaders van de afgegeven polissen.
Door de force majeure verklaring ligt het project nu al enkele maanden stil. Trekkingen onder de door de Staat verzekerde projectfinanciering zijn niet mogelijk. Hierdoor neemt het (financiële) risico voor de Staat toe noch af en zijn er geen nieuwe ontwikkelingen op milieu en sociaal gebied binnen de invloedssfeer van het project. De scenario’s die worden ontwikkeld richten zich op dit moment daarom op het stellen van voorwaarden voor een eventuele hervatting van het project.
Inmiddels heeft de groep financiers/verzekeraars van het project richting het projectconsortium hun rechten uitdrukkelijk voorbehouden. De groep financiers/verzekeraars heeft aan het projectconsortium voorwaarden gesteld voor een eventuele hervatting van het project; zowel op financieel, veiligheids- als op mvo gebied. De Nederlandse staat heeft in dat kader aanvullende voorwaarden op mvo gebied geëist, waaronder een Remedial Environmental and Social Action Plan dat aan de IMVO-standaarden voldoet en toepasbaar is op de dan geldende situatie. Hierdoor wordt zo veel mogelijk gewaarborgd dat bij een eventuele hervatting van het project voldoende compenserende en mitigerende maatregelen worden getroffen op het gebied van veiligheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen zodat het project aan de nationale en internationale standaarden voldoet. Eventuele geleerde lessen en ervaringen met betrekking tot de eerdere escalatie van het geweld en de verschrikkelijke gevolgen hiervan op het project en de projectomgeving moeten hierin goed worden geadresseerd.
Daarnaast beschikt de Staat over de bevoegdheid om via Atradius DSB zelfstandig een aanwijzing te geven om trekkingen onder de voorwaarden van de door de Staat verzekerde financiering te blokkeren. Op deze manier kan de Staat voorkomen dat trekkingen onverhoopt hervat worden voordat aan de gestelde voorwaarden is voldaan.
Bij wie komt de rekening van de force majeur uiteindelijk te liggen als u geen juridische mogelijkheden vindt om de polissen alsnog in te trekken?
Potentiële uitbetalingen onder een polis zijn volledig afhankelijk van het feit of de door de Staat verzekerde partijen schade ondervinden door de force majeure situatie en of de schadegrond gedekt wordt onder de polis. Indien dat laatste het geval is, zal de Staat de geleden schade uitkeren aan de verzekerden zijnde Standard Chartered Bank en/of Van Oord.
Verder wil ik graag benadrukken dat de exportkredietverzekering een budgetneutraal instrument is. Eventuele schade-uitkeringen worden betaald vanuit de premie-inkomsten van het exportkredietverzekeringsinstrumentarium.
Is het eerder voorgekomen dat force majeur werd ingeroepen rond een investering waar ook Nederlandse exportkredietverzekeringen op van toepassing waren? Zo ja, welke gevolgen had dat?
Het is, in de recente geschiedenis van de exportkredietverzekering, niet eerder voorgekomen dat een opdrachtgever of één van de opdrachtgevers in een project (zoals Total) een beroep heeft gedaan op force majeure. Wel is het een aantal keer voorgekomen dat een door de Staat verzekerde exporteur een beroep heeft gedaan op force majeure onder zijn of haar exportcontract. Indien er in dergelijke gevallen sprake is van een gedekte schadegrond zal de Staat schade aan de verzekerde uitkeren.
In hoeverre is hervatting van het investeringsproject, en de daaraan gerelateerde exportkredietverzekeringen, verbonden aan de resultaten van nieuwe analyses op het gebied van de veiligheid, mensenrechten en milieusituatie? Hoe borgt u de kwaliteit van deze analyses?
Zie het antwoord op vraag 14. Voor een eventuele herstart van het project is, op verzoek van de Nederlandse staat, door de financiers/verzekeraars een nieuwe veiligheidsanalyse met bijbehorend milieu en sociaal actieplan geëist, een plan dat de additioneel opgekomen risico’s en potentiële schades analyseert en welke compenserende en mitigerende maatregelen nodig zijn om die te compenseren op basis van de IMVO-standaarden. Tegelijkertijd zullen de eerder overeengekomen afspraken op het terrein van mensenrechten en milieu moeten zijn gewaarborgd. Hier zullen Atradius DSB, de Staat en de andere financiers/verzekeraars op toezien. In alle gevallen geldt dat deze afspraken zijn gebaseerd op internationale standaarden.
Een familie die vermalen wordt in de molens van de overheid. |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over Savaz en zijn gezin, en hun problemen met de overheid?1
Ja.
Wat is uw (uitgebreide) analyse over hoe het zo fout heeft kunnen gaan in deze zaak? Met andere woorden: waar is het misgegaan?
Er kan niet worden ingaan op een specifieke casus. Ten aanzien van de inzet van bestuurlijke bevoegdheden door een burgemeester dient in eerste instantie de burgemeester per geval alle betrokken belangen in zijn afweging te betrekken en daarbij te beoordelen of toepassing van een maatregel evenredig is. Die beoordeling kan door de rechter worden getoetst. De Minister van JenV treedt daar niet in. De voorzieningenrechter kan de tenuitvoerlegging van de maatregel eventueel schorsen.
Op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige kan hier vanwege artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet worden ingaan.
Vindt u dat er door alle betrokken instanties voldoende maatwerk is geleverd in deze zaak en dat de menselijke maat voldoende in acht is genomen? Zo nee, hoe wilt u een gebrek aan maatwerk en menselijke maat nu en in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat Savaz en zijn gezin niet eens een beroep kunnen doen op gesubsidieerde rechtsbijstand? Ziet u in dat als mensen hun recht niet kunnen halen onrecht blijft bestaan?
In algemene zin geldt dat er geen toevoeging van een advocaat wordt verleend in een bezwaarprocedure bij de Belastingdienst voor geschillen die uitsluitend rekenkundig of feitelijk van aard zijn, tenzij er sprake is van bijzondere feitelijke en/of juridische ingewikkeldheid. Deze regel in artikel 8 lid 1 sub een lid 2 Besluit rechtsbijstands- en toevoegingscriteria heeft in de wetsgeschiedenis ten principale als uitgangspunt dat «(...) dient voorkomen te worden dat zaken in de sfeer van de rechtsbijstand belanden terwijl nog andere, meer geëigende vormen van hulpverlening zoals gemeentelijke of andere overheidsinstellingen, sociaal raadslieden of maatschappelijk werk, openstaan.» Dit uitgangspunt behoeft herijking, waarvoor het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum op dit moment een onderzoek is gestart. Daarnaast zijn de Raad voor Rechtsbijstand, het Juridisch Loket, de Nederlandse Orde van Advocaten en Sociaal Werk Nederland sinds 1 juli 2021 proefondervindelijk aan de slag om zich te herbezinnen op zelfredzaamheid. In situaties, waarbij burgers tussen wal en het schip dreigen te vallen en die door het Juridisch Loket niet verder geholpen kunnen worden, zal de Raad voor Rechtsbijstand een zogenoemde Adviestoevoeging Zelfredzaamheid (ATZ) aan een advocaat verlenen.2
Wat gaat u concreet doen om mensen die duidelijk gesubsidieerde rechtsbijstand nodig hebben, hen die ook echt te geven? Bent u bereid zo snel mogelijk te investeren in de rechtsbijstand, zodat mensen als de heer Savaz en zijn familie gewoon hun recht kunnen halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u specifiek reflecteren op de rol van de Belastingdienst in deze zaak?
Op grond van artikel 67 AWR geldt een fiscale geheimhoudingsplicht. Iedere belastingplichtige moet erop kunnen vertrouwen dat de door hem verstrekte, veelal privacygevoelige, gegevens en inlichtingen bij de Belastingdienst in goede handen zijn. De Belastingdienst hecht dan ook veel waarde aan deze geheimhoudingsplicht. Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht kan de Staatssecretaris van Financiën voor Fiscaliteit en Belastingen niet ingaan op de fiscale positie van een belastingplichtige.
In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst een belangrijke partner is in de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit, waaronder hennepteelt. Tussen de deelnemende bestuursorganen kunnen binnen de Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s) op het thema georganiseerde hennepteelt, dat onderdeel is van het RIEC-convenant, over en weer meldingen worden gedaan.3 Een melding van een RIEC-partner kan voor de Belastingdienst aanleiding zijn onderzoek te doen naar de ingediende aangifte en afhankelijk van de uitkomsten daarvan de aanslag niet conform de aangifte op te leggen, dan wel een navorderingsaanslag op te leggen, eventueel met een daarbij passende boete. Daarbij heeft de Belastingdienst de bevoegdheid informatie op te vragen bij de belastingplichtige of bij derden. Het uitoefenen van deze bevoegdheid wordt begrensd door algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo mag een inspecteur gelet op het fair-play beginsel bijvoorbeeld niet vragen naar het adviserende deel van een belastingadvies.
Vindt u het juist dat, terwijl de strafrechter al heeft bepaald dat er geen sprake kan zijn geweest van meerdere oogsten, de Belastingdienst zich toch op het standpunt stelt dat er wél meerdere oogsten zijn geweest en de heer Savas zelf maar moet aantonen dat dit niet het geval is geweest? Zo ja, waarom vindt u dat de Belastingdienst een strafrechtelijke uitspraak zo naast zich neer kan leggen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Zoals eveneens in het antwoord op vraag 6 is toegelicht, kunnen op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht geen uitspraken gedaan worden over individuele belastingplichtigen.
Bij het opleggen van een aanslag die afwijkt van de door belastingplichtige ingediende aangifte of een navorderingsaanslag geldt in zijn algemeenheid dat het aan de Belastingdienst is om de hoogte van het inkomen aannemelijk te maken. De Belastingdienst kan zich hiervoor onder andere baseren op de informatie die van derden is verkregen, bijvoorbeeld van de partners binnen de RIEC-structuur, informatie verkregen naar aanleiding van vragen die aan belastingplichtige zijn gesteld, maar ook op basis van feiten die zijn opgenomen in een vonnis van een strafrechter. Een dergelijk vonnis is niet in naar personen herleidbare vorm openbaar, maar op basis van artikel 55 AWR kan de Belastingdienst bij het OM een verzoek tot inzage indienen. In het geval van hennepteelt moet het inkomen veelal achteraf herleid worden. De hoeveelheid aangetroffen planten en het aantal oogsten is daarvoor mede van belang. De Belastingdienst kan zich hiervoor baseren op de bij de hennepplantage aangetroffen indicatoren (bijvoorbeeld het aantal gebruikte stekblokken en vervuilde koolstoffilters). Uiteraard dient de inspecteur zich bij het opleggen van een dergelijke correctie te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Als de Belastingdienst overgaat tot het opleggen van een aanslag die afwijkt van de ingediende aangifte of een navorderingsaanslag, dan heeft de belastingplichtige het recht om in bezwaar en beroep te gaan tegen die aanslag. In de bezwaarprocedure vindt een (volledige) herbeoordeling van de aanslag plaats. Om een onbevooroordeelde herbeoordeling te borgen wordt het bezwaar beoordeeld door een andere ambtenaar dan de inspecteur die de aanslag heeft opgelegd. In een beroepsprocedure zal, afhankelijk van de bewijslastverdeling die de rechter vaststelt, de Belastingdienst aannemelijk moeten maken dat het inkomen juist is vastgesteld, of zal belastingplichtige aannemelijk moeten maken dat het inkomen door de Belastingdienst onjuist is vastgesteld. Wanneer een belastingplichtige ondanks herhaald verzoek geen aangifte indient of anderszins geen openheid van zaken geeft, heeft de Belastingdienst redelijkerwijs geen andere optie dan het belastbare inkomen schattenderwijs vast te stellen en de aanslag ambtshalve vast te stellen. Bij een eventueel bezwaar en beroep bepalen de artikelen 25 en 27e AWR dan dat de bewijslast bij de belastingplichtige ligt. Hij zal dan moeten doen blijken dat de ambtshalve aanslag naar een te hoog bedrag is vastgesteld (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast).
Kunt u uiteenzetten hoe de Belastingdienst aan het strafdossier van het OM is gekomen? Deelt het OM deze gegevens uit zichzelf met de Belastingdienst of heeft de Belastingdienst zelf gevraagd om het dossier? Als dit laatste het geval is, hoe wist de Belastingdienst dan dat zij om dit strafdossier moest vragen bij het OM?
Ook hier geldt, zoals in de antwoorden op vraag 6 en 7 is toegelicht, dat er op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht geen uitspraken kunnen worden gedaan over individuele belastingplichtigen. Tevens doet het OM geen uitspraken over individuele zaken. Er kan dan ook niet worden ingegaan op de vraag of het OM die gegevens uit eigen beweging heeft verstrekt of op verzoek van de Belastingdienst.
In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst overheidsinstanties op grond van artikel 55 AWR kan vragen (persoons)gegevens en inlichtingen te verstrekken die relevant kunnen zijn voor de uitvoering van belastingwetgeving. De Belastingdienst kan uit hoofde van dit artikel ook (persoons)gegevens en inlichtingen opvragen bij het OM, mits het fiscale belang dit rechtvaardigt.
Het OM kan ook op eigen initiatief gegevens en inlichtingen delen met de Belastingdienst.
Uit hoofde van het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (AAFD) dient er afstemming plaats te vinden tussen de Belastingdienst en het OM. Dat geldt onder andere in het kader van samenloop tussen bestuurlijke boeten en strafrechtelijke afdoening, waaronder het opleggen van strafbeschikkingen, en over het samengaan van voordeelsontneming en het heffen en innen van belastingen.
Vindt u dat huisuitzettingen het juiste middel zijn bij ontdekking van een kleine hennepplantage, zeker als die hennepplantage onder financiële druk en dreiging van geweld tot stand is gekomen? Zo nee, hoe wordt met de huidige Wet Damocles voorkomen dat in die gevallen toch wordt besloten tot huisuitzetting?
Toepassing van artikel 13b Opiumwet is niet bedoeld als straf. Wanneer er vanuit woningen drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, kan een burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet besluiten een woning te sluiten. Het doel van artikel 13b Opiumwet is om het overtreden van de Opiumwet te stoppen en om verdere overtredingen te voorkomen, alsmede om de bekendheid van het pand als drugspand weg te nemen en de «loop» naar het pand eruit te halen. Daarmee wordt het pand onttrokken aan het drugscircuit. Een burgemeester dient bij het toepassen van artikel 13B Opiumwet een gedegen afweging te maken of de nadelige gevolgen voor betrokkenen niet onevenredig zijn. Bij de toepassing is het daarbij belangrijk de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht neemt. Een woningsluiting is immers een ingrijpend besluit voor betrokkenen.
Snapt u dat veel mensen de sluiting van een woning als straf ervaren en niet zozeer als een bestuurlijke maatregel, ook omdat je mogelijk bij woningcorporaties op een zwarte lijst komt te staan en dus in de toekomst ook moeilijker een woning kunt vinden? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 9.
Met deze zaak als voorbeeld, wordt volgens u artikel 13b Opiumwet nog wel toegepast op de manier zoals die door de wetgever oorspronkelijk bedoeld was? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Er kan niet worden ingegaan op een specifieke casus. Momenteel wordt uitvoering gegeven aan de motie Buitenweg-Van-Nispen, waarin wordt verzocht om de toepassing van de bevoegdheid in artikel 13b Opiumwet te monitoren en uitspraken van de rechter hierover te analyseren, en de Kamer daarover driejaarlijks te informeren. Op dit moment vindt een evaluatie van artikel 13b Opiumwet plaats. Tevens heeft de Raad van State recent gekeken naar haar eigen rol in gevallen waarbij artikel 13b Opiumwet is gehanteerd. Zoals toegezegd in het Commissiedebat Drugsbeleid van 2 juni jl. wordt uw Kamer over de evaluatie geïnformeerd, gevolgd door een beleidsreactie daarop.
In hoeverre denkt u dat de zaak van Savaz en zijn gezin uniek is? Hoeveel van dit soort zaken spelen er nog meer in Nederland, denkt u?
Zie antwoord vraag 11.
Temper |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Flexwerkapp gedraagt zich als een uitzendbureau, en dus ís het een uitzendbureau»1 en «Voor de fiscus is een flexkracht van Temper voorlopig een zzp'er»?2
Ja.
Vindt u het ook onbegrijpelijk dat de overheid aan de ene kant, via de Inspectie SZW, Temper aanmerkt als uitzendbureau terwijl de Belastingdienst vervolgens Temper als opdrachtgever beschouwt?
De uitingen van twee overheidsinstanties over dezelfde organisatie verschillen duidelijk van elkaar. Dat roept inderdaad vragen op en vereist toelichting. Eerst wil ik echter ingaan op de bredere vraag die hier ook aan de orde is. Werkenden met een kwetsbare arbeidsmarktpositie hebben bij uitstek behoefte aan duidelijkheid over hun rechtspositie. Dat hier verschillende uitingen zijn gegeven over Temper is dan ook in het bijzonder voor deze groep werkenden nadelig. Wanneer een werkende niet weet wat haar rechten zijn (is zij werknemer of zzp’er) is het eventueel opeisen van rechten immers complexer. De vraag die u stelt, is tegen deze achtergrond voor mij dan ook breder dan een vraag over toezicht, maar raakt aan de discussie over de kwetsbaarheden op de arbeidsmarkt en hoe die kwetsbaarheden te reduceren.
Onder meer door de WRR3, de Commissie Regulering van Werk4 en intussen ook door de SER5, zijn bouwstenen en voorstellen aangereikt om de arbeidsmarkt verder te hervormen. Een belangrijk element in de bouwstenen die zijn aangereikt is het versterken van de positie van kwetsbare werkenden en het reduceren van de tweedeling op de arbeidsmarkt langs contractvormen. Onderwerpen waar het huidige demissionaire kabinet al stappen op heeft gezet. In de kabinetsreactie op de Commissie Regulering van Werk en de WRR6 is aangegeven dat het aan een volgend kabinet is om de bouwstenen en voorstellen voor hervorming van de arbeidsmarkt uit te werken.
Vanwege de onduidelijkheid rondom de rechtspositie van platformwerkers, heeft dit kabinet in de brief van 11 november 2020 in de kabinetsreactie op de adviezen van de Commissie Regulering van Werk en de WRR aangekondigd dat een start zal worden gemaakt met de uitwerking van de vraag of en hoe een rechtsvermoeden bij platformwerk geoperationaliseerd kan worden. Daarbij is tegelijkertijd aangegeven dat het inmiddels demissionaire kabinet de eventuele implementatie van een dergelijke maatregel niet ter hand zal nemen.
Naast deze bredere context wil ik graag toelichten hoe de verschillende uitingen door twee overheidsinstanties over dezelfde organisatie kunnen ontstaan. De verschillen zijn te verklaren gelet op het feit dat de doelen van beide instanties niet altijd volledig overlappen, er vanuit verschillende wettelijke doelen en bepalingen onderzoek wordt gedaan en de werkwijze van onderzoek kan verschillen. Om dit toe te lichten heb ik hieronder beschreven op welke wijze er bij de Belastingdienst en de Inspectie SZW over het algemeen gewerkt wordt in processen die (mede) gericht zijn op het borgen van een juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie. Beide organisaties hebben ook – met behoud van hun zelfstandige taken en verantwoordelijkheden – de mogelijkheid om onderling overleg te voeren over de uitkomsten van een onderzoek. Vanwege artikel 15 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) en de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst (artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) kan hier niet worden ingegaan op individuele gevallen.
De Belastingdienst controleert bij het beoordelen van een modelovereenkomst op basis van de tekst of geen sprake is van een dienstbetrekking of een fictieve dienstbetrekking, waarin onder andere de vragen besloten liggen of sprake is van uitzending, tussenkomst of bemiddeling. Dit gebeurt met het doel van het vooraf geven van voorwaardelijke zekerheid voor het werken buiten dienstbetrekking in het kader van de loonheffingen. De modelovereenkomst geeft alleen zekerheid indien ook conform de overeenkomst wordt gewerkt. Wanneer er in de praktijk wordt afgeweken van de modelovereenkomst, kan alsnog binnen dienstbetrekking worden gewerkt. De Belastingdienst toetst risicogericht, door middel van steekproeven of op andere wijze of er in de praktijk gewerkt wordt conform de modelovereenkomsten. Deze toetsing vindt in het algemeen plaats door middel van een boekenonderzoek.
Anders dan het geval is bij de voorafgaande beoordeling modelovereenkomsten, wordt bij het doen van onderzoek door de Inspectie SZW bezien of in de praktijk het arbeidsrechtelijk wettelijk kader wordt nageleefd. De Inspectie SZW doet dit met als doel om de sociale partners te ondersteunen door op hun verzoek onderzoek te doen naar naleving van de cao-voorwaarden en de Waadi, zoals de loonverhoudingsnorm (artikel 8 en 8a) en het belemmeringsverbod (artikel 9a). De Inspectie SZW doet daarbij onderzoek naar feiten en omstandigheden waaronder in de praktijk wordt gewerkt. Veelal wordt daarbij een fysiek onderzoek ter plaatse uitgevoerd naar de situatie op de werkvloer en worden werkenden en bij de arbeidsrelatie betrokken partijen bevraagd. Dit betreft de bedrijven zelf, maar dus ook eventuele administratiekantoren en andere aanverwante bedrijven, de bedrijven bij wie het werk wordt verricht en de betrokken werkenden. De resultaten van dit onderzoek worden in de vorm van een rapportage gedeeld met de in artikel 15 van de Waadi genoemde betrokken personen en instanties, zoals de sociale partners. Indien uit het onderzoek blijkt dat niet aan de verplichtingen in de Waadi is voldaan, wordt dat oordeel opgenomen in de rapportage. De bevindingen kunnen door belanghebbenden worden gebruikt in een procedure voor de civiele rechter. In een eventuele procedure toetst de rechter aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval. Een oordeel over de aard van de specifieke arbeidsrelatie kan daar deel van uitmaken. Dergelijke onderzoeken van de Inspectie SZW leiden niet tot bestuursrechtelijke maatregelen: het onderzoek is uitsluitend ten dienste van belanghebbenden en desgewenst hun juridische procedure.
In september ontvangt uw Kamer tevens de reactie op vragen die gesteld zijn in het schriftelijk overleg over de beantwoording van de Kamervragen over Deliveroo7 waar onder meer uitgebreider ingegaan zal worden op het toezicht en beleid op het gebied van platformwerk.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat de Belastingdienst het oordeel van de Inspectie SZW onderuit haalt, waardoor Temper door kan gaan met het inzetten van schijnzelfstandigen? Ondermijnt de uitspraak van de Belastingdienst niet het gezag van de Inspectie SZW?
Bij de beantwoording op vraag 2 is duidelijk gemaakt dat het opstellen van modelovereenkomsten ten behoeve van voorwaardelijke zekerheid vooraf voor de loonheffingen afwijkend is van het achteraf in de praktijk toetsen of de Waadi wordt nageleefd. Ik deel, gelet op de eigen doelen en aard van beide processen binnen deze overheidsorganisaties, niet de opvatting dat de uitspraak van de Belastingdienst het oordeel van de Inspectie onderuit haalt of dat het gezag van de Inspectie SZW wordt ondermijnd.
Klopt het namelijk dat de Inspectie SZW Temper heeft aangegeven dat er bij de «freeflexers» bij Temper geen sprake is van een overeenkomst van opdracht, maar van een uitzendovereenkomst?
Over individuele zaken en onderzoeken van de Inspectie SZW kan ik geen mededelingen doen. Als de Inspectie SZW op verzoek van bijvoorbeeld sociale partners een onderzoek doet naar naleving van de Waadi, verwerkt ze alle relevante feiten en omstandigheden die uit het onderzoek zijn gebleken in een rapport. Conform artikel 15 van de Waadi wordt een dergelijk rapport uitsluitend verstrekt aan de betrokken arbeidskracht, aan de werkgever, aan degene die de arbeidsbemiddeling heeft verricht, aan de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging en aan de daarvoor in aanmerking komende organisaties van werkgevers en werknemers en niet aan anderen. Het is vervolgens aan deze belanghebbenden om zelf te bepalen of zij de bevindingen van de Inspectie SZW desgewenst gebruiken voor een civiele procedure bij de rechtbank.
Klopt het verder dat de Inspectie SZW de werknemers bij Temper als schijnzelfstandigen beschouwt?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft de Inspectie SZW inmiddels ook al maatregelen genomen tegen Temper en zijn er dus al boetes uitgedeeld?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat door de uitspraak van de Belastingdienst de kwetsbare werknemers van Temper zich niet gesterkt voelen om zelf een eventuele rechtszaak te starten?
De beslissing om een modelovereenkomst goed te keuren gebeurt met het oog op het geven van voorwaardelijke zekerheid voor het werken buiten dienstbetrekking in het kader van de loonheffingen. Belanghebbenden kunnen desgewenst een civiele procedure starten waarbij de rechter toetst aan de hand van alle feiten en omstandigheden. Daarnaast is er van overheidswege risicogericht, door middel van steekproeven of op andere wijze toezicht of in de praktijk wordt gewerkt conform de modelovereenkomst en op de naleving van fiscale, sociale zekerheids- en arbeidswetgeving.
Om de onduidelijkheid over Temper weg te nemen, bent u bereid het inspectierapport van de Inspectie SZW over Temper openbaar te maken?
In de Waadi is geregeld dat bepaalde inspectiegegevens openbaar kunnen worden gemaakt. Die gegevens worden op www.inspectieresultatenszw.nl geplaatst. Het bedoelde inspectierapport heeft betrekking op de naleving van bepalingen die aan een civiele rechter kunnen worden voorgelegd en maakt geen deel uit van de inspectieresultaten die openbaar gemaakt kunnen worden.
Indien Temper inderdaad als uitzendbureau moet worden aangemerkt, kunt u aangeven of Temper zich ook heeft geregistreerd als uitzendbureau in Handelsregister? Zo nee, klopt het dat, volgens de Wet Allocatie Arbeidskrachten Door Intermediairs (Waadi), er een directe boete staat op het niet-registreren als uitzendbureau in het Handelsregister? En kunt u daarom aangeven of deze boete al is opgelegd bij Temper?
In de Waadi is geregeld dat onder andere uitzendbureaus als uitlener geregistreerd moeten staan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (artikel 7a Waadi). Indien niet is voldaan aan deze registratieplicht, kan de Inspectie SZW nader onderzoek doen. Als een overtreding wordt geconstateerd, kan conform de beleidsregel boeteoplegging Waadi8 een boete worden opgelegd. Ik kan niet ingaan op individuele zaken of onderzoeken.
Het bericht waaruit blijkt dat gepensioneerden grote schade hebben door nabetaling van hun pensioen |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Duizenden euro’s schade bij gepensioneerden door nabetaling pensioen»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel mensen door nabetaling van het pensioen financiële schade ondervinden?
Het is het mij niet bekend hoeveel mensen door een nabetaling van ABP financiële schade ondervinden. De nabetaling van pensioen is een afspraak tussen de uitkeerder en de pensioengerechtigde. Het is natuurlijk bijzonder vervelend als mensen financiële schade ondervinden als gevolg van nabetaling van het pensioen.
Zijn de mensen vooraf voldoende op de hoogte gesteld van de financiële consequenties van een nabetaling in één keer?
Ik vind het belangrijk dat pensioenfondsen hun deelnemers vooraf goed informeren over de mogelijke gevolgen van bepaalde uitkeringen (incl. de fiscale gevolgen) en daar – waar mogelijk natuurlijk – al rekening mee houden bij het uitkeren. Ik begrijp dat ABP deelnemers in deze zin informeert als er grote bedragen worden uitgekeerd en de mogelijkheden die deelnemers hebben om de financiële gevolgen te beperken, actief onder de aandacht brengt.
Een nabetaling zoals in dit geval komt op grond van de wettelijke regels die daarvoor gelden bovenop de reguliere betalingen. Op een dergelijke nabetaling is op grond van wettelijke regelingen voor de loonheffing de zogeheten tabel bijzondere beloning van toepassing. Om toepassing van deze tabel hoeft niet te worden verzocht; deze wordt toegepast door de inhoudingsplichtige, in dit geval ABP. De nabetaling is een brutobedrag waarover ABP loonheffing op basis van tarief voor bijzondere beloningen inhoudt (dit is een voorheffing). Vervolgens wordt dit brutobedrag meegenomen bij de vaststelling van de verschuldigde inkomstenbelasting, waarbij rekening wordt gehouden met het reeds ingehouden bedrag uit de voorheffing. Voor een rol in de afspraken tussen ABP en de pensioengerechtigden zie ik geen plaats voor mijzelf of de Belastingdienst.
Op een bijzondere bate kan de zogeheten middelingsregeling in de inkomstenbelasting van toepassing zijn. Via deze regeling wordt, kort gezegd, de belasting herrekend over de inkomens over drie zelf gekozen aaneengesloten jaren waarvan de aanslag onherroepelijk vaststaat, bijvoorbeeld 2018-2019-2020. Er bestaat recht op teruggave als deze herrekening leidt tot een teruggave die hoger is dan € 545. Mede omdat de keuze voor het tijdvak van drie jaren van invloed is op de uitkomst, kan de Belastingdienst hierover niet actief informeren. Wel is er vanzelfsprekend algemene informatie over middeling te vinden op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl).
Van afspraken met de bestuursvoorzitter is mij niets bekend.
Welke tijdsduur vindt u redelijk voor het pensioenfonds ABP om deze mensen te compenseren? Hoe ziet u uw rol hierin? Bent u bereid aan te dringen op een spoedige afhandeling?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat mensen niet actief worden geïnformeerd over maatregelen die zij zelf moeten nemen om de financiële gevolgen te beperken, zoals het laten aanmerken van de nabetaling als bijzonder inkomen bij de Belastingdienst, of het laten middelen van het inkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van het feit dat in 2019 al afspraken waren met de bestuursvoorzitter van ABP over deze zaak? Hoe kan het dat dit in de uitvoering zo is misgegaan? Had de Belastingdienst hier niet proactief in moeten optreden vanuit de gedachte voorkomen is beter dan genezen?
Zie antwoord vraag 3.
Past de Belastingdienst inzake de wachttijd van enkele weken of zelfs maanden bij het vergoeden van schade door ABP dan ook coulance toe bij terugbetalingen?
ABP heeft op de nabetaling loonheffing ingehouden volgens de tabel voor bijzondere beloningen, om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de juiste belastingheffing. De hoogte van de inhouding is afhankelijk van het jaarinkomen, hierop is het percentage voor bijzondere beloningen gebaseerd. Bij een klein pensioen is dit een laag jaarinkomen en daarom geldt een laag percentage voor deze bijzondere beloning. Dit kan zelfs 0% zijn. De percentages lopen op van 0%, 19,2% en 37,1% naar 49,5%. Dat de toepassing van het tarief voor bijzondere beloningen in een aantal situaties toch tot nabetalingen leidt is helaas inherent aan de wettelijke regeling en het feit dat de uitkerende instantie enkel over de eigen uitkeringen gaat en geen weet heeft van de overige persoonlijke inkomsten en omstandigheden.
Mochten burgers als gevolg van de nabetaling een terugvordering van toeslagen hebben ontvangen, dan kunnen zij voor deze terugvordering gebruikmaken van de standaardbetalingsregeling van 24 maanden. Mocht dat deze burgers desondanks in financiële problemen brengen, dan kunnen zij een betalingsregeling op maat aanvragen waarbij rekening wordt gehouden met hun betalingscapaciteit. In de toeslagenbeschikking en aanslag inkomstenbelasting wordt de gepensioneerde gewezen op de mogelijkheid om een betalingsregeling aan te vragen.
Wat kunnen mensen die door deze nabetaling van het ABP in de financiële problemen zijn gekomen in de tussentijd doen? Worden mensen hierover actief geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 7.
Kan de Belastingdienst niet naar een generieke oplossing voor alle gedupeerden kijken in plaats van dat mensen proactief bij de Belastingdienst moeten vragen om een oplossing?
Een nabetaling van, in dit geval pensioenen, kan leiden tot een piek in het inkomen. Deze heeft gevolgen voor de te betalen belasting en mogelijk voor het recht op inkomensafhankelijke regelingen en toeslagen. Het is daarom goed dat de ontvanger van de nabetaling over deze gevolgen wordt geïnformeerd. Dat is met name een taak voor de uitkerende partij.
Tot slot merk ik op dat ABP via zijn website compensatie aanbiedt in gevallen van nabetaling waarin na toepassing van de fiscale middelingsregeling nog sprake is van restschade.
Het onterecht aanmerken van mensen als fraudeur. |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fiscus verstuurt 60.000 excuusbrieven na frauderegistratie, ontvangers reageren geagiteerd»?1
Ja.
Klopt het dat 60.000 mensen een excuusbrief hebben ontvangen? Waarom hebben niet meteen alle getroffenen een brief ontvangen?
In de brief van 25 maart jl.2 gaven wij aan dat de brieven aan burgers in FSV gefaseerd verzonden worden omdat het cruciaal is dat individuele vragen en eventuele inzageverzoeken voortvarend en goed beantwoord kunnen worden. Wij willen de mensen waarover signalen in FSV stonden goed informeren. De Belastingdienst is er onvoldoende op ingericht om de toestroom van vragen en inzageverzoeken te behandelen wanneer alle brieven in één keer verzonden zouden worden. Dat zou betekenen dat burgers lange tijd met onbeantwoorde vragen blijven zitten. Omdat inzageverzoeken tijdig moeten worden beantwoord, hebben wij voor gespreide verzending gekozen. In de brief van 22 april jl.3 is een update gegeven over het aantal tot dan toe verzonden brieven. Tot en met 16 juni zijn er ruim 200.000 brieven verzonden.
Op welke gronden werden mensen opgenomen in het register van de Fraude Signalering Voorziening (FSV)? In hoeverre waren deze gronden toegestaan? In hoeverre waren deze gronden in strijd met wet- en regelgeving, zoals de privacywetgeving?
De Kamerbrief van 25 maart jl.4 bevat de aan burgers in FSV gerichte brief als bijlage. Daarin zijn voorbeelden opgenomen van waarom iemand in FSV kon worden opgenomen. Deze zijn in het antwoord hieronder nader toegelicht.
Zoals wij uw Kamer hebben geïnformeerd op 2 maart5, 28 april6 en 10 juli7 2020, voldeed FSV niet aan bepaalde eisen van de AVG en is FSV daarom in februari 2020 buiten werking gesteld. Op 28 april 2020 schreven wij uw Kamer dat signalen van mogelijke fraude in het systeem werden geregistreerd waarbij onduidelijk was of en zo ja hoe er onderscheid gemaakt moest worden in de betekenis en het gewicht van de melding. Deze signalen konden ook door veel medewerkers bekeken worden. Daarbij had FSV geen archieffunctie en werden gegevens niet geschoond. Ook was er sprake van een summiere logging binnen het systeem. Al deze aspecten kunnen er samen voor zorgen dat er informatie in het systeem staat die bijvoorbeeld onvolledig, onjuist of achterhaald is of die meer context vergt. Het KPMG-onderzoek dat wij middels de brief van 10 juli 2020 met uw Kamer gedeeld hebben, gaat zowel in op de vraag welke signalen werden opgenomen in FSV als op de punten waarop FSV niet voldeed aan de privacywetgeving.
Welk doel had het FSV-register en hoe kan het dat ook mensen zijn opgenomen die niet als fraudeur gezien werden?
De Belastingdienst en Toeslagen verwerken per jaar miljoenen belastingaangiften en aanvragen van toeslagen. Om dit werk goed uit te kunnen voeren, is het belangrijk om te kunnen beoordelen of de aangifte of aanvraag naar alle waarschijnlijkheid juist en volledig is, of dat nader onderzoek nodig is. De Belastingdienst toetst de aangifte of aanvraag aan de gegevens die hij tot zijn beschikking heeft, waaronder informatie en signalen van derden. FSV werd gebruikt voor de registratie van deze gegevens. Hierin registreerde de Belastingdienst signalen die konden duiden op fouten of (bewuste) niet-naleving van wet- en regelgeving door burgers en bedrijven. Bijvoorbeeld als iemand hoge reiskosten opgaf, terwijl hij dicht bij zijn werk woonde. Zo’n registratie noemden we een risicosignaal. En dit kon aanleiding zijn om een belastingaangifte of een aanvraag voor een toeslag handmatig te controleren. Daarnaast werden er in FSV verzoeken geregistreerd van bijvoorbeeld een gemeente of UWV waarbij het inkomen van iemand opgevraagd werd. FSV werd daarbij als logistiek systeem ingezet om te zorgen dat de aanvragen tijdig afgehandeld werden. Tenslotte kon FSV ook worden gebruikt om te registreren dat iemand mogelijk slachtoffer was van (identiteits)fraude, bijvoorbeeld bij sommige meldingen bij het Meldpunt Slachtoffers Fraude. FSV was dus een systeem om verschillende signalen te registreren, niet alleen signalen van risico’s in een aangifte of mogelijke fraude. De naam Fraudesignaleringsvoorziening was daarmee dus ongelukkig gekozen. Het doel van FSV hebben wij uitvoeriger beschreven in onze brief van 28 april 20208.
Klopt het dat in veel gevallen niet bekend is waarom mensen in het register zijn opgenomen? Zo ja, hoe kan dat?
Dat klopt. FSV werd voor uiteenlopende doeleinden gebruikt, waardoor burgers om verschillende redenen in FSV konden worden opgenomen. Zoals beschreven in de brief van 26 mei 20219 is een significant deel (ca. 100.000) van de registraties afkomstig uit een oudere applicatie (het dagboek PIT, dat ook is beschreven in de brief van 28 april 202010). Bij het overzetten van deze registraties naar FSV is de oorsprong niet herleidbaar vastgelegd. Ook voor veel nieuwere registraties is er geen bruikbare bron waaruit de aanleiding voor de registratie blijkt, bijvoorbeeld als er «overig» is ingevuld.
Begrijpt u dat mensen graag willen weten waarom zij in het register zijn opgenomen, zeker als zij zich niet bewust hiervan waren en altijd netjes hun belastingen hebben betaald? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er voor alle betrokkenen duidelijkheid komt over de gronden van opname in het FSV-register?
Dat begrijp ik. De brief zal voor veel mensen een verrassing zijn geweest, zeker als zij nooit iets gemerkt hebben van hun registratie. Zoals beschreven in de brieven van 25 maart11 en 22 april12 is een speciaal telefoonnummer FSV geopend om mensen te helpen met vragen. Mensen kunnen hier ook geholpen worden met het doen van een inzageverzoek. In de brief van 26 mei jl.13 leg ik uit hoe de Belastingdienst mensen waar mogelijk uitsluitsel zal geven over de oorsprong van hun registratie. Zij zullen na de zomer een brief krijgen met daarin de informatie die we middels data-analyse hebben kunnen achterhalen.
Wanneer is het in de brief aangekondigde onderzoek naar onterechte gevolgen die mensen hebben ondervonden van opname in het register afgerond? Op welke wijze worden mensen hierover geïnformeerd?
Zoals aangegeven in de brief van 22 april14 onderzoekt PwC de effecten van het gebruik van FSV op burgers en bedrijven en streven wij ernaar het onderzoek in september 2021 te laten afronden. Vervolgens zullen de bevindingen met de Kamer worden gedeeld. Zoals aangegeven in de brief van 26 mei jl.15 wordt deze informatie, indien mogelijk, betrokken in de brief na de zomer met de reden van registratie. Ook deze brieven zullen gespreid verzonden worden.
Wat beschouwt u als onterechte gevolgen? Valt hieronder ook intensieve controle? Op welke wijze kunnen mensen nagaan of zij het slachtoffer zijn van onterechte gevolgen?
De opdracht van het hierboven genoemde onderzoek is breed geformuleerd; wij hebben PwC gevraagd de effecten van FSV in kaart te brengen zonder beperkingen vooraf aan welke gevolgen onderzocht mogen worden. Dit gezegd hebbende beschouw ik een afwijkende behandeling als onterecht wanneer die niet wordt gerechtvaardigd door de ernst en betrouwbaarheid van een geregistreerd signaal. Een enkel signaal mag niet leiden tot een nadelige behandeling zonder verdere inhoudelijke beoordeling. Als voorbeeld zij hier de mogelijke afwijzing van verzoeken tot minnelijke schuldsanering gegeven. Bij de brief van 27 januari jl.16hebben wij uw Kamer een werkinstructie doen toekomen waaruit zou blijken dat dergelijke verzoeken konden worden afgewezen op basis van de FSV-registratie «melding fraudepost» in combinatie met een schuldhoogte boven de € 10.000. Zoals gesteld vinden wij dit onacceptabel en wordt hier een separaat onderzoek naar uitgevoerd waarover wij uw Kamer op 22 april jl.17 een stand van zaken hebben gegeven.
Een intensieve controle op een aangifte of een toeslagenaanvraag vind ik niet op voorhand onterecht. De Belastingdienst heeft de taak toe te zien op de juistheid van aangiften. Het is onmogelijk deze taak uit te voeren zonder controles uit te voeren. Daarbij wordt gewerkt met risicogericht toezicht, waarbij een aangifte die naar verwachting meer risico’s bevat een intensievere controle krijgt dan een aangifte zonder risico’s. Wel moet het toezicht proportioneel en zorgvuldig zijn, en moeten beslissingen met verstrekkende gevolgen voor burgers alleen genomen worden na zorgvuldige behandeling met inachtneming van de professionele kernwaarden.
Zoals aangegeven in de brieven van 25 maart18 en 22 april jl.19 is er een meldpunt FSV opgericht voor burgers die mogelijk onterechte gevolgen van een FSV-registratie hebben ondervonden. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vorige vraag; wij informeren mensen in FSV over de uitkomsten van het onderzoek naar de effecten van FSV.
De Fraude Signaleringsvoorziening (FSV) |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u op hoogte van de berichtgeving over de brieven, die de Belastingdienst rondstuurt over de Fraude Signalering Voorziening (FSV)?1
Ja.
Klopt het dat er inmiddels 60.000 brieven verstuurd zijn en er in totaal 240.000 mensen op deze zwarte lijst stonden?
In mijn brief van 26 mei jl.2 ben ik, de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, ingegaan op de laatste aantallen van de gefaseerde3 verzending van brieven. Met de verzendingen tot en met 16 juni zijn er ruim 200.000 brieven verstuurd.
Zoals wij in onze brieven van 10 juli 20204, 27 januari5 en 26 mei 20216 hebben aangegeven bedraagt het aantal burgers/natuurlijke personen in FSV ongeveer 240.000 en het aantal rechtspersonen ongeveer 85.000. Zoals aangegeven in de brief van 26 mei en in de brief van 25 maart jl.7 informeren we naast burgers/natuurlijke personen ook ondernemers in de zin van de Wet Inkomstenbelasting (IB). Deze laatste groep valt onder de categorie rechtspersonen. In de beantwoording van het Schriftelijk Overleg van 22 april8 meldden we dat het om ongeveer 30.000 van de 85.000 geregistreerde rechtspersonen gaat. Het maximaal aantal te verzenden brieven komt daarmee op 270.000. Vanwege de uitzonderingsgronden krijgt een groot deel van deze mensen geen brief.
Kunt u uitsluiten dat deze mensen op enigerlei manier benadeeld zijn?
Een externe partij, PwC, onderzoekt de effecten van het gebruik van FSV op burgers en bedrijven. Wij streven ernaar het onderzoek in september 2021 te laten afronden. Vervolgens zullen de bevindingen met de Kamer worden gedeeld. Ook zijn er een onderzoek naar de verstrekking van gegevens uit FSV aan convenantpartners en een analyse van de impact van FSV-registratie of de kwalificatie Opzet/Grove schuld (O/GS) bij een aanvraag van een minnelijke schuldsanering. Zoals ook in de brief aan mensen in FSV is aangegeven, is de verwachting dat veel mensen geen gevolgen hebben ondervonden van hun FSV-registratie. Als uit de lopende onderzoeken blijkt dat FSV-registraties onterechte gevolgen hebben gehad, gaan we over tot herstel.
Kunt u uitsluiten dat deze mensen op enigerlei manier etnisch geprofileerd zijn, dan wel gediscrimineerd zijn?
Nee, dit kan ik niet uitsluiten. FSV bevatte geen kolom voor nationaliteit of etniciteit. Dergelijke informatie werd dan ook niet standaard in FSV geregistreerd. Wel konden medewerkers in vrije tekstvelden zelf informatie opnemen over burgers of bedrijven. Er valt niet uit te sluiten dat hierbij informatie was opgenomen die direct of indirect informatie verschafte over de etniciteit van een specifieke burger.
KPMG schrijft in zijn rapport9 dat in 313 van 263.087 onderzochte signalen in het vrije tekstveld woorden voorkomen die kunnen duiden op de nationaliteit van de geregistreerde. Daarbij geeft KPMG aan dat de nationaliteit voor bepaalde belastingen een relevant of noodzakelijk gegeven kan zijn, zoals bij Inkomensheffing of bij inburgering, en dat de vastgelegde informatie in een deel van de gevallen direct is overgenomen vanuit een binnengekomen «Tips- en kliks»-melding van een burger en daarmee geen duiding van een medewerker van de Belastingdienst bevat. Een onderbouwing van de wettelijke grondslag en/of noodzakelijkheid ontbrak evenwel in de Gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB), waardoor deze verwerkingen mogelijk onrechtmatig waren.
PwC onderzoekt de effecten van het gebruik van FSV op burgers en bedrijven. Daarbij kijkt PwC ook naar de oorsprong van signalen, om vast te stellen of een signaal door de Belastingdienst zelf is gegenereerd als risicosignaal of dat een signaal van een andere overheidsorganisatie kwam in het kader van een verzoek om informatie. Ook doet de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) onderzoek naar het gebruik van FSV door de Belastingdienst. Als uit een van deze onderzoeken aanvullende informatie naar voren komt zal ik indien nodig actie ondernemen en uw Kamer informeren.
Kunt u uitsluiten dat een tweede nationaliteit gebruikt is om de lijst samen te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitsluiten dat, eenmaal samengesteld, een tweede nationaliteit in de FSV is gebruikt om mensen te onderwerpen aan een zwaardere controle dan gemiddeld?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre is er overlap tussen deze groep van ca. 240.000 mensen en de ca. 30.000 mensen die te maken hebben met de kinderopvangtoeslagenaffaire?
Ongeveer 7.000 personen die zich bij de herstelorganisatie kinderopvangtoeslag hebben aangemeld, staan in FSV geregistreerd. Dit aantal kan nog veranderen, bijvoorbeeld doordat er nog steeds nieuwe aanmeldingen bij de herstelorganisatie binnenkomen. Ouders in de hersteloperatie kinderopvangtoeslag worden separaat over een eventuele FSV-vermelding benaderd. Dit gebeurt door hun persoonlijk zaakbehandelaars.
Is er ook door andere uitvoeringsdiensten, zoals bijvoorbeeld de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gebruik gemaakt van de FSV?
Buiten de Belastingdienst hadden er geen andere organisaties toegang tot FSV. Mogelijk is wel informatie uit FSV gedeeld met overheidspartners. De Belastingdienst onderzoekt of en zo ja, in welke mate, gegevens uit FSV extern zijn gedeeld. Op 22 april jl.10 hebben wij uw Kamer hierover een stand van zaken gegeven.
Klopt het dat er in de FSV rijpe en groene meldingen stonden, variërend van uitgebreide onderzoekdossiers tot losse flodders, zoals telefonische klikmeldingen van de buren, of informatie-uitvragen van medeoverheden?
FSV bevatte inderdaad een verzameling van signalen met een verschillende oorsprong. De Belastingdienst en Toeslagen verwerken per jaar miljoenen belastingaangiften en aanvragen van toeslagen. Om dit werk goed uit te kunnen voeren, is het belangrijk om te kunnen beoordelen of de aangifte of aanvraag juist en volledig is, of dat nader onderzoek nodig is. De Belastingdienst toetst de aangifte of aanvraag aan de gegevens die hij tot zijn beschikking heeft, waaronder informatie en signalen van derden. FSV werd gebruikt voor de registratie van deze gegevens. Hierin registreerde de Belastingdienst signalen die konden duiden op fouten of (bewuste) niet-naleving van wet- en regelgeving. Bijvoorbeeld als iemand hoge reiskosten opgaf, terwijl hij dicht bij zijn werk woonde. Ook klikmeldingen van bijvoorbeeld Meld Misdaad Anoniem konden in FSV worden geregistreerd. Daarnaast werden er in FSV verzoeken geregistreerd van bijvoorbeeld een gemeente of UWV waarbij het inkomen van iemand opgevraagd werd. FSV werd daarbij als logistiek systeem ingezet om te zorgen dat de aanvragen tijdig afgehandeld werden. Tenslotte kon FSV ook worden gebruikt om te registreren dat iemand mogelijk slachtoffer was van (identiteits)fraude, bijvoorbeeld bij sommige meldingen bij het Meldpunt Slachtoffers Fraude. FSV was dus een systeem om verschillende signalen te registreren, niet alleen signalen van mogelijke risico in een aangifte of mogelijke fraude. De naam Fraudesignaleringsvoorziening was daarmee dus ongelukkig gekozen.
Wat was de wettelijke basis van deze FSV? Kunt u een instellingsbesluit van de FSV aan de Kamer doen toekomen?
Zoals bij het antwoord bij vraag 9 aangegeven is, werd FSV gebruikt voor de registratie van signalen. De registratie van deze signalen is nodig om de toezichthoudende taak van de Belastingdienst uit te voeren. Er is geen instellingsbesluit voor een applicatie nodig, maar de verwerkingen dienen wel te voldoen aan de wettelijke verplichtingen. FSV voldeed niet aan bepaalde eisen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Daarom is FSV in februari 2020 uitgezet.
Bestaan er nog meer vergelijkbare zwarte lijsten? Kunt u ook van deze lijsten de instellingsbesluiten aan de Kamer doen toekomen?
Er is geen duidelijke (juridische) definitie, ook niet in de AVG, van wat een zwarte lijst is. KPMG heeft in de zomer van 2020 onderzoek gedaan naar andere applicaties en processen die mogelijk niet voldoen aan de AVG. Hierover is uw Kamer in juli 202011 geïnformeerd. Daarnaast lopen er verschillende onderzoeken naar lijsten met risicosignalen en applicaties. Hierover is uw Kamer op 13 oktober 202012, op 27 januari 202113 en op 22 april jl.14 geïnformeerd. Zoals gesteld is er geen instellingsbesluit nodig voor het maken van een lijst of applicatie.
Waarom waren de wettelijke waarborgen van de Awb kennelijk niet van toepassing op de FSV?
De Awb is van toepassing op de Belastingdienst. Zoals wij uw Kamer hebben geïnformeerd op 2 maart15, 28 april16 en 10 juli17 2020, voldeed FSV niet aan bepaalde eisen van de AVG en is FSV daarom in februari 2020 uitgezet.
Hoe verhoudt de FSV en de andere zwarte lijsten zich tot de AVG en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)?
Er is geen duidelijke (juridische) definitie, ook niet in de AVG, wat een zwarte lijst is. Dat laat onverlet dat de Belastingdienst de processen zorgvuldig en conform wet- en regelgeving zoals de AVG moet uitvoeren. Dit betekent dat burgers geen onterechte gevolgen mogen ondervinden van handhavingsprocessen. In vragen 11 en 24 gaan wij nader in op de verhouding van FSV en andere lijsten tot de AVG. De Wbp was de voorganger van de AVG.
Bent u bereid alvast een bedrag te reserveren voor eventuele boetes van de Autoriteit Persoonsgegevens?
In de Kamerbrief van 10 juli 202018 is aangegeven dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een onderzoek gestart is naar de verwerking van persoonsgegevens in en rond FSV. Dit onderzoek loopt nog. Mocht de AP besluiten dat er naar aanleiding van haar onderzoek een boete wordt opgelegd, dan zullen wij vanzelfsprekend aan onze verplichtingen voldoen. Hiervoor is geen bedrag gereserveerd.
Wie heeft er besloten tot de totstandkoming van de FSV?
In onze brief van 28 april 202019 zijn wij ingegaan op de totstandkoming van FSV en hebben wij tevens een tijdlijn FSV toegevoegd. Voordat de Belastingdienst beschikte over een registratiesysteem voor mogelijke fraudesignalen werden signalen lokaal eerst op papier en vervolgens in Excelsheets bijgehouden. De Belastingdienst heeft deze Excelsheets doorontwikkeld tot een overzicht voor Persoonsgericht Intensief Toezicht (het dagboek PIT). Vanaf 2001 ontstond er veel aandacht voor Belastingdienstbrede systeemfraude. Om een gerichte aanpak mogelijk te maken, ontstond de behoefte om een systeem te ontwikkelen om ook alle signalen rondom mogelijke systeemfraude overzichtelijk te krijgen. Omdat men op een lokaal kantoor van de Belastingdienst beschikte over dagboek PIT, is dit in 2009 vanuit praktische overwegingen breder binnen de Belastingdienst beschikbaar gesteld. Vanaf dat moment werken medewerkers uit diverse dienstonderdelen en lokale kantoren van de Belastingdienst met de applicatie. In 2014 werd dagboek PIT omgebouwd tot FSV vanuit de wens om lokaal ontwikkelde applicaties voor de hele Belastingdienst te laten werken.
Is de FSV tot stand gekomen in 2012, of zoals eerder gesteld is, in 2001?
In onze brief van 28 april 202020 zijn wij ingegaan op de totstandkoming van FSV en hebben wij tevens een tijdlijn FSV toegevoegd. Daarin staat dat FSV in 2014 is ontstaan uit een voorloper, het dagboek PIT.
Klopt het dan dat de FSV tot stand gekomen is onder politieke verantwoordelijkheid van Staatssecretaris Frans Weekers (VVD)?
Zoals aangegeven in de tijdlijn bijlage bij de brief van 28 april 202021 is FSV in 2014 voortgekomen uit het landelijk dagboek PIT.
Was Staatssecretaris Frans Weekers op de hoogte van de totstandkoming van de FSV?
De Belastingdienst gebruikt meer dan negenhonderd applicaties. Het is ons niet bekend of Staatssecretaris Weekers van de ontwikkeling van deze applicatie op de hoogte was.
Of was dit een autonoom initiatief van ambtenaren? Zo ja, wat zegt dit over de taakopvatting van deze ambtenaren?
De totstandkoming van FSV is beschreven in de brief van 28 april 202022 en de bijgevoegde tijdlijn. In het kader van het robuust maken van bedrijfskritische lokaal ontwikkelde applicaties, is in 2014 het dagboek PIT omgebouwd tot door de IV-organisatie van de Belastingdienst beheerde voorziening.
Zullen de mensen, die op de FSV staan, een schadevergoeding tegemoet kunnen zien?
De motie Snels23 verzoekt de regering in kaart te brengen hoeveel mensen door een vermelding in FSV ten onrechte geschaad zijn en welke schade deze mensen ondervonden hebben en op basis hiervan een mogelijke compensatieregeling uit te werken voor onterecht geraakte burgers. De eerste stap is het bepalen van eventueel onrechtmatig handelen. Hiertoe zijn er het externe onderzoek naar de effecten van FSV op burgers en bedrijven, het onderzoek naar de externe verstrekking van gegevens uit FSV en de analyse door de Belastingdienst van de impact van een FSV-registratie of de kwalificatie O/GS bij een aanvraag van minnelijke schuldsanering. Zoals aangegeven in onze brief van 25 maart jl.24 is de Belastingdienst bezig met de vormgeving van een tijdelijk organisatieonderdeel om onder andere (voor zover mogelijk) op individueel niveau in kaart te brengen of de registratie in FSV onterechte gevolgen heeft gehad en burgers hierover te informeren. Er wordt vooruitlopend op eventuele conclusies uit de lopende onderzoeken ook al nagedacht over oplossingen. Hiermee willen we burgers zo goed mogelijk helpen bij de informatievoorziening over FSV en – als daar op basis van de onderzoeken aanleiding toe blijkt te zijn – eventueel onrechtmatig handelen zo snel mogelijk rechtzetten.
Wanneer zal het onderzoek van de Belastingdienst naar de benadeling door de FSV afgerond zijn?
PwC onderzoekt de effecten van het gebruik van FSV op burgers en bedrijven. Wij streven ernaar het in september 2021 te laten afronden. Vervolgens zullen de bevindingen met de Kamer worden gedeeld. De mensen in FSV zullen hierover geïnformeerd worden.
Kunt u deze onderzoeken afronden voor 1 september 2021? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet mogelijk. Het onderzoek wordt door PwC uitgevoerd met een planning die niet te verkorten is zonder dat de kwaliteit van de conclusies eronder lijdt.
Kunt u aangeven waarom de FSV op 27 februari 2020 uit de lucht is gehaald?2
Zoals wij uw Kamer hebben geïnformeerd op 2 maart26, 28 april27 en 10 juli28 2020 voldeed FSV niet aan bepaalde eisen van de AVG en is FSV daarom in februari 2020 uitgezet.
Kunt u aangeven op welke manieren de FSV niet voldeed aan de AVG en de Wbp?
Zoals wij hebben aangegeven in onze brief van 28 april 202029 voldeed de manier waarop meldingen werden geregistreerd in het FSV-systeem niet aan de AVG en was dit onacceptabel. Signalen van mogelijke fraude werden in het systeem geregistreerd waarbij onduidelijk was of en zo ja hoe er onderscheid gemaakt moest worden in de betekenis en het gewicht van de melding. Deze signalen konden ook door (te) veel medewerkers bekeken worden. Daarbij had FSV geen archieffunctie en werden gegevens niet geschoond. Ook was er sprake van een summiere logging binnen het systeem. Al deze aspecten kunnen er samen voor zorgen dat er informatie in het systeem staat die bijvoorbeeld onvolledig, onjuist of achterhaald is of die meer context vergt. KPMG heeft ook onderzoek gedaan naar de mate waarin FSV (niet) voldeed aan de AVG. Dit onderzoek is op 10 juli 202030 aan uw Kamer gestuurd.
Kunt u aangeven welke gegevens onterecht waren opgenomen in de FSV?
FSV voldeed niet aan de AVG en had daarom niet gebruikt mogen worden. Zoals beschreven in het KMPG-rapport31 bevatten sommige vrije tekstvelden informatie over nationaliteit, maar heeft de Belastingdienst in de GEB of in het register van verwerkingsactiviteiten niet aangegeven dat dit persoonsgegeven in de verwerkingsprocessen mag worden gebruikt. Een onderbouwing van de wettelijke grondslag en/of noodzakelijkheid ontbreekt. Daarmee waren deze verwerkingen mogelijk onrechtmatig. Zoals aangegeven doet PwC onderzoek naar de effecten van FSV op burgers en bedrijven. Wij streven ernaar het onderzoek in september 2021 te laten afronden. Vervolgens zullen de bevindingen met de Kamer worden gedeeld.
Hoeveel medewerkers hadden toegang tot de FSV? Welk aantal was volgens u acceptabel geweest?
In de beantwoording die op 10 juli 2020 aan uw Kamer is gestuurd32 van het schriftelijk overleg over FSV zijn wij hierop ingegaan. Er waren op enig moment ruim 5.000 autorisaties voor FSV. Het aantal autorisaties is eerder al teruggebracht van ruim 5.000 naar 1.229 op het moment van uitschakelen van FSV. Hiervan waren 695 autorisaties voor het alleen kunnen zien of er een signaal in FSV was, zonder de inhoud daarvan te kunnen raadplegen en 534 autorisaties voor het raadplegen en/of opvoeren/wijzigen van een signaal in FSV. Het is niet aan te geven wat een acceptabel aantal is. Wel is op grond van de AVG van belang dat alleen medewerkers voor wie gebruik van (gevoelige) persoonsgegevens noodzakelijk is voor de uitoefening van de taak, toegang hebben tot een systeem, waarbij ook processen zo worden ingericht dat deze groep medewerkers zo klein mogelijk is.
Kunt u aangeven waar burgers terecht kunnen die een brief hebben ontvangen over het feit dat zij vermeld waren op de FSV? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende mogelijkheden voor mensen die in FSV geregistreerd stonden en die behoefte hebben aan meer informatie of zich willen melden als ze denken mogelijk nadelige gevolgen te hebben ondervonden. Dit staat ook in de brief die mensen hebben ontvangen over hun FSV-registratie. Er is een speciaal telefoonnummer voor vragen over FSV opgericht. Daarnaast kunnen mensen zich melden bij twee meldpunten als ze verwachten onterechte nadelige gevolgen van FSV te hebben ondervonden. Zij kunnen zich via belastingdienst.nl/meldpunt melden als zij vermoeden dat ten onrechte geen minnelijke schuldsanering is toegekend of via belastingdienst.nl/fsv als zij vermoeden andere onterechte gevolgen te hebben ondervonden. Ze kunnen ook een AVG-inzageverzoek doen om inzicht te krijgen in de persoonsgegevens waarmee ze in FSV geregistreerd stonden. Zoals aangegeven in de brief van 26 mei jl.33 informeren wij burgers, voor zover mogelijk, na de zomer over de oorsprong van hun registratie in FSV.
Bent u bereid om hiervoor een speciaal loket/meldpunt en/of telefoonnummer te openen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals beschreven in het antwoord bij vraag 27 zijn hier in maart een speciaal meldpunt en telefoonnummer voor geopend. Uw Kamer is hierover op 25 maart34 en 22 april jl.35 geïnformeerd.
Kunt u alle documenten die betrekking hebben op de FSV aan de Kamer doen toekomen, conform art. 68 van de Grondwet over het inlichtingenrecht van de Kamer?
Zoals het kabinet in zijn reactie op het advies van de Raad van State van 29 september 202036 heeft aangegeven, zal het kabinet gerichte verzoeken om specifieke documenten beantwoorden op eenzelfde wijze als onder de Wet openbaarheid van bestuur. Daarnaast heeft het kabinet in zijn reactie op het rapport «Ongekend Onrecht» van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag van 15 januari jl.37 aangegeven de grond «persoonlijke beleidsopvattingen» niet langer te willen hanteren als invulling van de weigeringsgrond «belang van de staat» uit artikel 68 Grondwet. Uiteraard willen wij zoveel mogelijk voldoen aan uw verzoek. Daarvoor is het van belang dat het gericht is. De vragen 29 en 30 zijn niet voldoende gericht om aan het verzoek te kunnen voldoen. Daarom is het lastig goed te zoeken naar de door uw Kamer verzochte documenten, en is de toezegging van het kabinet niet op het verzoek van toepassing. Om toch tegemoet te kunnen komen aan het verzoek wil ik het als volgt interpreteren: documenten die betrekking hebben op de beslissingen die genomen zijn ten aanzien van het ontstaan en gebruik van FSV. De Belastingdienst is daarom bezig met het inventariseren van deze documenten. Vervolgens zullen ze aan uw Kamer worden verstrekt. Ik wil daarbij alvast wel opmerken dat, zoals we ook in de tijdlijn bij de brief van 28 april 202038 hebben aangegeven, de voorloper van FSV is ontstaan vanuit de behoefte om in kaart te brengen welke werkstromen binnen een toenmalig fraudeteam aanwezig waren en de latere landelijke uitrol van deze behoefte. De verwachting is dan ook dat, omdat dit vanuit de uitvoering is ontstaan, de besluitvorming uit de periode 2014–2019 niet volledig gedocumenteerd te vinden zal zijn.
Daarnaast verwijs ik u graag naar het Besluit Wob-verzoek FSV/zwarte lijsten39 dat wij op 27 januari 2021 openbaar hebben gemaakt. Als bijlage bij het besluit vindt u de openbaar gemaakte stukken. Bij de brieven van 10 juli 202040 en 27 januari jl.41 hebben wij tevens al werkinstructies met betrekking tot FSV openbaar gemaakt.
Kunt u daarbij in ieder geval de werkinstructies/handboeken en alle managementverslagen betrekken?
Zie antwoord vraag 29.
De belastingheffing over Duitse oorlogsgerelateerde uitkeringen |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
In het geval van inkomsten of vermogen uit het buitenland kan een navorderingsaanslag worden opgelegd binnen twaalf jaar waarin de belastingschuld is ontstaan; kijkt u ook naar de mogelijkheid om over de afgelopen twaalf jaar een navordering van inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en/of inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet op te leggen?1
Zoals ik in de beantwoording op de voorgaande schriftelijke vragen van het lid Omtzigt heb opgenomen, bedraagt de navorderingstermijn in beginsel vijf jaar en is een langere termijn (twaalf jaar) van toepassing indien het gaat om een voorwerp van belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Hiervoor is vereist dat de inkomsten buiten het zicht van de Belastingdienst zijn gehouden. Per geval wordt beoordeeld of en voor hoeveel jaren een navordering moet worden opgelegd, daarbij wordt ook bekeken of de verlengde navorderingstermijn (van twaalf jaren) kan worden toegepast.
Worden bij de navordering van inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en/of inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ook verzuim- en/of vergrijpboetes opgelegd?
Een verzuimboete kan niet worden opgelegd bij navordering maar (uiterlijk) bij het vaststellen van de initiële aanslag indien de aangifte niet (tijdig) is ingediend. Voor het opleggen van een vergrijpboete bij navordering moet worden geoordeeld dat het aan opzet of grove schuld van belastingplichtige is te wijten dat de aanslag te laag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Per geval wordt beoordeeld of bij het vaststellen van de aanslag/navordering ook een boete moet worden opgelegd.
Wordt een dergelijke navordering ook opgelegd bij de nabestaanden van de geïdentificeerde overleden personen?
Een navordering wordt ook opgelegd bij de nabestaanden van de geïdentificeerde overleden personen. Indien de belastingplichtige is overleden kan geen boete worden opgelegd.
Waarom was het volgens u wel mogelijk dat de Belastingdienst veelvuldig niet volgens de regels van de AVG heeft gehandeld bij fraudebestrijding, en zoals we nu weten ook de persoonsgegevens van vele onschuldige burgers heeft gedeeld, maar dat de AVG nu wel mogelijke oorlogsmisdadigers beschermt?
Zoals beantwoord in de eerdere schriftelijke vragen van het lid Omtzigt (CDA) is mij niet bekend of zich onder de uitkeringsgerechtigden veroordeelde oorlogsmisdadigers bevinden. Deze informatie is niet door de Duitse autoriteiten met de Belastingdienst gedeeld. Bovendien mag de Belastingdienst niet over dergelijke (strafrechtelijke) informatie beschikken, aangezien deze informatie niet relevant en noodzakelijk is voor de wettelijke taak van de Belastingdienst. Voor de belastingheffing in onderhavige gevallen is slechts relevant dat een in Nederland belastingplichtig natuurlijk persoon inkomen heeft genoten.
In het kader van de omgang en bescherming van persoonsgegevens heb ik op 13 oktober 2020 samen met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane de opzet en aanpak van het programma «Herstellen, Verbeteren en Borgen» (HVB) aan uw Kamer toegezonden.2 Dit plan is de uitwerking van de acties, die we sinds maart 2020 hebben ingezet om problemen op te lossen in de wijze waarop de Belastingdienst is omgegaan met (persoons)registraties, risicomodellen en het gebruik van persoonsgegevens zoals nationaliteit. Onderdeel van het programma is dat onze bedrijfsprocessen voldoen aan de eisen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) en Archiefwet. Op 22 april 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken van het verbeterprogramma HVB.3
Belastingontwijking door Pfizer |
|
Bart Snels (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Pfizer sluist miljardenwinst weg via Nederland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het maatschappelijk ongewenst is dat bedrijven doelbewust hun onderneming zo structureren dat belastingafdrachten (in Nederland en daarbuiten) geminimaliseerd worden, terwijl Nederland met publiek geld bijdraagt aan het onderzoek en de ontwikkeling van medicijnen? Zeker als het gaat om bedrijven die al jarenlang miljardenwinsten maken?
De aanpak van belastingontwijking is al vanaf het begin van deze kabinetsperiode een van de speerpunten van dit kabinet.2 Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen, ook grote bedrijven, hun eerlijke deel aan belasting betalen en daarmee bijdragen aan de collectieve voorzieningen. De afgelopen jaren heeft het kabinet verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. In een recente factsheet zijn alle maatregelen van dit kabinet opgenomen, met een toelichting op de manier waarop het kabinet hiermee belastingontwijking en -ontduiking voorkomt.3 In enkele recente brieven die ik naar uw Kamer heb verzonden ben ik uitgebreid ingegaan op de aanpak van belastingontwijking.4
Over de cv/bv-structuur merk ik graag het volgende op. Dit kabinet acht het gebruik van hybridemismatches tussen Nederland en derde landen om zo belasting te ontwijken ongewenst. Hybridemismatches zijn situaties waarin een belastingvoordeel wordt behaald door gebruik te maken van de verschillen tussen vennootschapsbelastingstelsels van verschillende landen. Dit kan ertoe leiden dat een vergoeding of betaling in een zeker land aftrekbaar is, maar de corresponderende opbrengst nergens wordt belast, of dat een en dezelfde vergoeding of betaling meerdere malen aftrekbaar is. De zogenoemde cv/bv-structuur is een van de hybridemismatchstructuren. Deze werd vooral in internationale structuren gebruikt om belastingheffing uit te stellen. Per 1 januari 2020 heeft dit kabinet de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)5 in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd.6 Dit is een belangrijk instrument om belastingontwijking door middel van hybridemismatches en ook de beschreven cv/bv-structuur te voorkomen. Hiermee is het fiscale voordeel van de cv/bv-structuur weggenomen. Uit signalen uit de praktijk blijkt dat na de aankondiging van deze wetgeving in 2016 vrijwel geen nieuwe cv/bv-structuren zijn opgezet en de huidige structuren worden verlaten.7 Naar verwachting zijn structuren die voor inwerkingtreding van deze maatregelen gebruik maakten van hybridemismatches tussen Nederland en derde landen dan ook niet meer in trek. Op dit moment zijn echter nog geen aangiftegegevens bekend bij de Belastingdienst. Ik vind het belangrijk om de effecten van deze wetgeving op het gebruik van hybridemismatches in de praktijk grondig te monitoren. Daarom heb ik in mijn brief van 29 mei 2020 toegezegd dat ik uw Kamer op de hoogte zal stellen van de impact van de maatregelen. Hierin zullen ook de gevolgen van de implementatie van ATAD2 op de cv/bv-structuur worden meegenomen. Deze rapportage zal in 2024 worden opgeleverd. Er kunnen immers pas betrouwbare uitspraken over de impact worden gedaan nadat de wetgeving enige tijd van kracht is.
Naast de maatregelen die het kabinet al heeft getroffen wil het kabinet de strijd tegen belastingontwijking en -ontduiking voortvarend voortzetten. Uitdagingen die samenhangen met belastingontwijking zijn immers vaak internationaal van aard en kunnen het beste worden aangepakt door middel van internationale afspraken. In dit verband steunt Nederland internationale initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen, zoals ik ook tot uitdrukking heb gebracht in mijn brief van 14 juni 2021.8
Deelt u de mening dat Nederland er geen enkel belang bij heeft om een vorm van belastingontwijking te faciliteren die de Nederlandse schatkist niks oplevert? Hoe kijkt u vanuit dat vertrekpunt naar de wenselijkheid van het voortbestaan van hybride mismatches tussen Nederland en derde landen middels de zogenaamde cv-bv-structuur, ondanks initiatieven als Anti-Tax Avoidance Directive (ATAD) II?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel grote farmaceutische bedrijven zijn er in Nederland geregistreerd en wat is de effectieve belastingdruk over hun Nederlandse fiscale winst? Zijn er farmaceutische bedrijven die in hun openbare jaarverslag melding maken van het gegeven dat zij met Nederlandse entiteiten gebruik maken van hybride mismatches?
De Belastingdienst heeft geen gegevens over de effectieve belastingdruk van de in Nederland geregistreerde grote farmaceutische bedrijven. Uit een blik in enkele openbare jaarverslagen van farmaceuten met aanwezigheid in Nederland blijkt niet of zij gebruik maken van hybridemismatchstructuren. De Adviescommissie belastingheffing van multinationals heeft in haar rapport wel onderzoek gedaan naar de effectieve belastingdruk in Nederland. Hierbij is geen onderscheid gemaakt per sector. Uit dit onderzoek concludeert de Adviescommissie dat de effectieve belastingdruk van winstgevende multinationals niet afwijkt van de effectieve belastingdruk van niet-multinationals.9
Heeft Nederland via subsidies of fiscale kortingen op enigerlei wijze onderzoek en ontwikkeling van producten die uiteindelijk door Pfizer op de markt zijn gebracht, financieel ondersteund? Zo ja, wat is de omvang van deze financiële steun?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft met betrekking tot subsidies bezien in hoeverre bedrijven handelend onder de naam Pfizer (Nederland) een begunstigde partij is geweest daarvan. De periode waarover gegevens beschikbaar zijn verschilt per regeling, maar bedraagt in ieder geval de laatste vijf jaar. In de verschillende systemen waar RVO mee werkt is in het bijzonder gekeken naar subsidieregelingen die onderzoek en ontwikkeling bevorderen. Pfizer is binnen die verschillende bekeken regelingen niet als begunstigde partij gevonden.
Op grond van fiscale geheimhoudingplicht die is neergelegd in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan het kabinet niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat de stimulering van onderzoek en ontwikkeling met publieke middelen ten behoeve van bedrijven qua financiële omvang voor het overgrote deel plaatsvindt door middel van fiscale regelingen zoals de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) en de innovatiebox in de vennootschapsbelasting. De WBSO is niet winstafhankelijk en komt in mindering op de verschuldigde loonbelasting. Van de innovatiebox kan gebruik worden gemaakt als de winst die hiervoor in aanmerking komt in Nederland belast wordt. Bovendien dient het onderzoek en de ontwikkeling in Nederland te worden uitgevoerd. De hiermee gemoeide publieke middelen stimuleren dat activiteiten in Nederland plaatsvinden en worden belast.
Wat kunt u zeggen over de omvang van de praktijk waarbij via hybride mismatches met derde landen (niet-EU) de belastingdruk van Nederlandse vennootschappen geminimaliseerd wordt? Is de Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur de voornaamste wijze waarop via hybride mismatches een mogelijke belastingclaim in Nederland omzeild wordt? Welke andere structuren zijn in trek om gebruik te maken van hybride mismatches tussen Nederland en derde landen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zeggen de Europese staatssteunregels over het gebruik van een cv-bv-structuur? Aan welke voorwaarden moet voldaan worden om te spreken van ongeoorloofde staatssteun? Klopt het dat het gebruik van een Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur geldt als ongeoorloofde staatssteun? Waarom wel of niet? Kunt u de ambtelijke notitie van 26 februari 2016 over precies dit vraagstuk ongelakt aan de Kamer doen toekomen (in lijn met de nieuwe bestuurscultuur)?
De Europese staatssteunregels zijn opgenomen in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Artikel 107, eerste lid, VWEU omschrijft de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om te spreken van een steunmaatregel in de zin van dit artikel. De maatregel moet afkomstig zijn van of toe te rekenen zijn aan de staat, de begunstigde moet een onderneming zijn (een entiteit die economische activiteiten verricht), de maatregel moet een economische voordeel opleveren, de maatregel moet selectief zijn en de maatregel moet leiden tot een (potentiële) vervalsing van de mededinging en een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten.
Staatssteun is in beginsel verboden, tenzij sprake is van geoorloofde staatssteun op grond van artikel 107, tweede of derde lid, VWEU.
Voor de staatssteunbeoordeling in de fiscaliteit geldt dat bepalend is of door een maatregel van de staat een belastingplichtige een (selectief) belastingvoordeel heeft genoten ten opzichte van andere belastingplichtigen die zich feitelijk en juridisch in een vergelijkbare positie bevinden.
Voor een cv/bv-structuur gelden geen specifieke regels. Een cv/bv-structuur is namelijk geen zelfstandige entiteit voor de belastingheffing die een selectief voordeel zou kunnen genieten dat tot staatssteun zou leiden. Niet de structuur zelf, maar de commanditair vennootschap (cv) en de besloten vennootschap (bv) zijn de belastingplichtigen die eventueel een voordeel zouden kunnen genieten. Van belang is daarom of de aan Nederlandse belasting onderworpen entiteit evenveel belasting betaalt als andere belastingplichtigen die zich feitelijk en juridisch in een vergelijkbare positie bevinden. Hoeveel belasting betaald moet worden, hangt af van de belastingwetgeving in het land van vestiging van de (vennoten van de) cv en de bv. Zolang evenveel belasting betaald wordt als door andere belastingplichtigen die feitelijk en juridisch in vergelijkbare positie verkeren, kan er geen sprake zijn van staatssteun, omdat niet voldaan wordt aan de hiervoor genoemde voorwaarden (geen voordeel en geen selectiviteit).
De ongelakte versie van de notitie van 26 februari 2016 is als bijlage10 bij de aanbiedingsbrief die hoort bij de beantwoording van deze Kamervragen toegevoegd.
Op welke manier vermoeilijkt de huidige fiscale regelgeving (met name ATAD II) de opzet van een cv-bv-structuur die enkel tot doel het ontwijken van een dividendbelastingplicht heeft? Welke mogelijkheden houden bestaande regelingen, bijvoorbeeld ATAD II, tegelijkertijd nog open voor commanditaire vennoten om via deze structuur geen dividendbelasting af te hoeven dragen?
De implementatie van ATAD2 in Nederlandse regelgeving verhindert dat in structuren waarin een hybride entiteit wordt gebruikt een aftrek in het land van de betaler niet gecompenseerd wordt door belasting in een ander land. Dat gaat dus over aftrekbare betalingen van bijvoorbeeld royalty’s.
Het al dan niet bestaan van een verplichting tot inhouding van Nederlandse dividendbelasting wordt niet in ATAD2 geregeld. Wel heeft Nederland zelf maatregelen genomen om te voorkomen dat bij hybridemismatchstructuren als de genoemde cv/bv-structuur een belastingverdrag ertoe kan leiden dat geen Nederlandse dividendbelasting wordt ingehouden ondanks dat de verdragspartner het uitbetaalde dividend niet ziet als inkomen van een inwoner. Het is Nederlands verdragsbeleid om in belastingverdragen een bepaling op te nemen die ervoor zorgt dat verdragsvoordelen niet gelden indien een hybridemismatch ertoe leidt dat een dividend of een ander inkomensbestanddeel door de verdragspartner niet in de heffing wordt betrokken. Nederland heeft er onder meer voor gekozen om deze bepaling door middel van het Multilateraal instrument (MLI) in belastingverdragen te laten doorwerken.
Tegen de hybridemismatch als gevolg van de genoemde cv/bv-structuur is in het verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten in het vierde lid van artikel 24 al een dergelijke bepaling opgenomen. Een besluit waarin die bepaling onder voorwaarden buiten werking werd gesteld11 is met ingang van 1 januari 2020 ingetrokken.12 In de genoemde cv/bv-structuur in relatie tot de Verenigde Staten kan daarom geen beroep worden gedaan op het verdrag.
De antimisbruikbepalingen in het verdrag met de Verenigde Staten kennen verder geen uitzondering voor (vennoten van) hybride lichamen die substantiële economische activiteiten ontplooien. Een onderzoek hiernaar lijkt daarom niet zinvol.
Wat is bekend over de mate waarin het gebruik van de Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur is teruggedrongen sinds het ingaan van ATAD II, gezien de doelstelling van deze richtlijn om hybride mismatches met derde landen tegen te gaan? Wat zegt het gegeven dat nog steeds gebruik gemaakt wordt van een cv-bv-structuur over de effectiviteit van ATAD II?
Zie antwoord vraag 2.
Aan welke voorwaarden moet een commanditaire vennootschap voldoen om binnen een Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur substantiële economische activiteiten te ontplooien, waardoor de dividendbelastingplicht voor de vennoten vervalt? Wat zijn de overwegingen om deze voorwaarden op deze wijze vast te stellen? Hoe wordt periodiek beoordeeld of commanditaire vennootschappen aan deze voorwaarden voldoen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de in vraag 1 genoemde casus aanleiding biedt om te onderzoeken of de voorwaarden die bepalen of een commanditaire vennootschap substantiële activiteiten onderneemt in Nederland, voldoende scherp zijn? Waarom wel/niet? Wanneer zijn deze voorwaarden wat u betreft scherp genoeg?
Zie antwoord vraag 8.
Welke verdere stappen zou Nederland mogelijk kunnen zetten om misbruik via hybride mismatches, bijvoorbeeld via de cv-bv-structuur, tegen te kunnen gaan? Hoe weegt u de wenselijkheid van deze stappen?
Met de implementatie van ATAD2 is het niet langer mogelijk om belasting te ontwijken door het creëren van een hybridemismatch, bijvoorbeeld door middel van een cv/bv-structuur. Dit neemt niet weg dat er nog stappen te zetten zijn om misbruik van de Nederlandse belastingwetgeving in specifieke situaties tegen te gaan. Zo heeft het kabinet aangekondigd om het arm’s-lengthbeginsel aan te passen om zo verrekenprijsmismatches tegen te gaan. Naast deze nationale stappen is er een aantal vraagstukken dat het beste in internationaal verband kan worden aangepakt. De Europese Commissie heeft hiervoor onlangs weer een volgende stap gezet.13 Het kabinet blijft inzetten op een internationaal gecoördineerde aanpak. Zo wordt in OESO-verband actief meegedacht over een minimumniveau aan belasting (pijler 2).14
Kunt u bovenstaande vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De fiscale verschillen tussen werknemers en zelfstandigen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Acht fouten in het bruto/netto werknemer/zzp-model van Financiën. Toch ligt het straks op de formatietafel»?1
Ja.
Wat zijn de aannames onder de figuren 4, 5 en 6 en tabel 9 bij de nota naar aanleiding van het verslag over het Belastingplan 2021?2
In de figuren 4 en 5 wordt de gemiddelde druk van een werknemer, een directeur-grootaandeelhouder (dga) en een ondernemer voor de inkomstenbelasting (IB-ondernemer) vergeleken voor verschillende jaren.
Bij de onderliggende berekeningen is aangenomen dat de belastingplichtige alleenstaand is en geen kinderen heeft. De belastingplichtige heeft ook geen recht op hypotheekrenteaftrek of andere aftrekposten, wel profiteert de IB-ondernemer van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Daarnaast heeft de belastingplichtige geen recht op huurtoeslag. De zorgtoeslag is in deze berekeningen wel meegenomen.
Verder zijn enkele aannames nodig om de werknemer, de dga en de IB-ondernemer zo goed mogelijk vergelijkbaar te maken (zie ook het antwoord op vraag 6). Die aannames en rekenwijze worden hieronder opgesomd en toegelicht:3
In de genoemde figuur 6 en tabel 9 wordt de marginale druk weergegeven voor werknemers en IB-ondernemers. Bij de berekening van de marginale druk in die tabellen is voor de IB-ondernemer geen rekening gehouden met de opbouw van een oudedagsvoorziening, premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering en reserveringen voor werkloosheid en loondoorbetaling bij ziekte.
Wat is op dit moment ongeveer het omslagpunt voor ondernemers om vanwege fiscale redenen als IB-ondernemer te opereren in plaats van als directeur-grootaandeelhouder (DGA), nog afgezien van andere gronden om daar tussen te kiezen?
Onder de bovenstaande aannames is de gemiddelde druk voor een dga lager dan voor een IB-ondernemer vanaf een winst van ongeveer € 243.000. Bij een winst kleiner dan € 243.000 zou het dus gunstiger zijn om als IB-ondernemer te opereren.
Kunt u per inkomensgroep van € 5.000 onder dat punt aangeven wat de gemiddelde en marginale belastingdruk is? En hoe de gemiddelde en marginale belastingdruk in de structurele situatie zal zijn?
Gemiddelde druk uitgedrukt als percentage van de werkgeverslasten of winst
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Werknemer
IB-ondernemer
Dga
€ 0
€ 0
0,0%
0,0%
0,0%
€ 5.000
€ 6.127
0,0%
0,0%
0,0%
€ 10.000
€ 12.255
12,8%
3,6%
8,6%
€ 15.000
€ 18.503
18,7%
8,6%
13,6%
€ 20.000
€ 25.188
22,6%
12,6%
20,9%
€ 25.000
€ 30.845
26,3%
15,6%
30,1%
€ 30.000
€ 38.483
35,4%
20,4%
37,9%
€ 35.000
€ 45.122
39,6%
27,6%
42,3%
€ 40.000
€ 51.760
42,4%
33,0%
44,9%
€ 45.000
€ 58.399
44,9%
36,4%
46,6%
€ 50.000
€ 65.037
46,9%
38,9%
47,9%
€ 55.000
€ 71.676
48,6%
41,3%
48,9%
€ 60.000
€ 78.314
49,9%
43,5%
49,7%
€ 65.000
€ 84.389
50,7%
45,1%
50,2%
€ 70.000
€ 90.110
51,2%
46,1%
50,5%
€ 75.000
€ 95.831
51,8%
46,7%
50,7%
€ 80.000
€ 101.552
52,5%
47,2%
50,9%
€ 85.000
€ 107.273
53,1%
47,5%
51,1%
€ 90.000
€ 112.994
53,7%
47,7%
51,2%
€ 95.000
€ 118.715
54,2%
48,0%
51,3%
€ 100.000
€ 124.436
54,6%
48,2%
51,4%
€ 105.000
€ 130.157
55,0%
48,4%
51,4%
€ 110.000
€ 135.878
55,4%
48,6%
51,4%
€ 115.000
€ 141.285
55,5%
48,7%
51,3%
€ 120.000
€ 146.448
55,4%
48,5%
51,0%
€ 125.000
€ 151.611
55,2%
48,4%
50,7%
€ 130.000
€ 156.774
55,1%
48,3%
50,4%
€ 135.000
€ 161.937
55,0%
48,2%
50,2%
€ 140.000
€ 167.100
54,8%
48,1%
49,9%
€ 145.000
€ 172.263
54,7%
48,0%
49,7%
€ 150.000
€ 177.426
54,6%
47,9%
49,5%
€ 155.000
€ 182.589
54,5%
47,8%
49,4%
€ 160.000
€ 187.752
54,4%
47,8%
49,2%
€ 165.000
€ 192.915
54,3%
47,7%
49,0%
€ 170.000
€ 198.078
54,3%
47,6%
48,9%
€ 175.000
€ 203.241
54,2%
47,6%
48,7%
€ 180.000
€ 208.404
54,1%
47,5%
48,6%
€ 185.000
€ 213.567
54,0%
47,4%
48,4%
€ 190.000
€ 218.730
54,0%
47,4%
48,3%
€ 195.000
€ 223.893
53,9%
47,3%
48,2%
€ 200.000
€ 229.056
53,8%
47,3%
48,0%
In de structurele situatie verandert de druk voor de IB-ondernemer door de geleidelijke afbouw van de zelfstandigenaftrek naar € 3.240. In 2021 is deze € 6.670. Het verschil met de werknemer wordt hierdoor kleiner. Vooral bij brutoinkomens van werknemers tussen de € 30.000 en € 75.000 neemt het verschil met een kwart tot een derde af.
Gemiddelde druk uitgedrukt als percentage van de werkgeverslasten of winst
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Werknemer
IB-ondernemer
Dga
€ 0
€ 0
0,0%
0,0%
0,0%
€ 5.000
€ 6.127
0,0%
0,0%
0,0%
€ 10.000
€ 12.255
12,7%
4,9%
8,6%
€ 15.000
€ 18.503
18,6%
9,5%
13,5%
€ 20.000
€ 25.188
22,5%
13,2%
20,8%
€ 25.000
€ 30.845
26,3%
17,1%
30,0%
€ 30.000
€ 38.483
35,4%
25,1%
37,8%
€ 35.000
€ 45.122
39,5%
31,7%
42,2%
€ 40.000
€ 51.760
42,4%
36,0%
44,8%
€ 45.000
€ 58.399
44,9%
38,9%
46,5%
€ 50.000
€ 65.037
46,9%
41,1%
47,8%
€ 55.000
€ 71.676
48,5%
43,2%
48,8%
€ 60.000
€ 78.314
49,9%
45,3%
49,6%
€ 65.000
€ 84.389
50,7%
46,6%
50,1%
€ 70.000
€ 90.110
51,2%
47,4%
50,4%
€ 75.000
€ 95.831
51,8%
47,8%
50,7%
€ 80.000
€ 101.552
52,5%
48,2%
50,9%
€ 85.000
€ 107.273
53,1%
48,6%
51,0%
€ 90.000
€ 112.994
53,6%
48,8%
51,2%
€ 95.000
€ 118.715
54,1%
49,0%
51,3%
€ 100.000
€ 124.436
54,6%
49,2%
51,3%
€ 105.000
€ 130.157
55,0%
49,4%
51,4%
€ 110.000
€ 135.878
55,4%
49,5%
51,4%
€ 115.000
€ 141.285
55,5%
49,5%
51,2%
€ 120.000
€ 146.448
55,3%
49,4%
50,9%
€ 125.000
€ 151.611
55,2%
49,2%
50,7%
€ 130.000
€ 156.774
55,1%
49,1%
50,4%
€ 135.000
€ 161.937
54,9%
49,0%
50,1%
€ 140.000
€ 167.100
54,8%
48,8%
49,9%
€ 145.000
€ 172.263
54,7%
48,7%
49,7%
€ 150.000
€ 177.426
54,6%
48,6%
49,5%
€ 155.000
€ 182.589
54,5%
48,5%
49,3%
€ 160.000
€ 187.752
54,4%
48,4%
49,2%
€ 165.000
€ 192.915
54,3%
48,3%
49,0%
€ 170.000
€ 198.078
54,2%
48,2%
48,9%
€ 175.000
€ 203.241
54,2%
48,2%
48,7%
€ 180.000
€ 208.404
54,1%
48,1%
48,6%
€ 185.000
€ 213.567
54,0%
48,0%
48,4%
€ 190.000
€ 218.730
53,9%
48,0%
48,3%
€ 195.000
€ 223.893
53,9%
47,9%
48,1%
€ 200.000
€ 229.056
53,8%
47,8%
48,0%
Tabellen 3 en 4 geven de marginale wig voor werknemers, IB-ondernemers en dga’s met hun bv onder dezelfde aannames als in tabellen 1 en 2. In de marginale wig is het gehele verschil tussen werkgeverslasten of winst en netto-inkomen na toeslagen en reserveringen meegenomen. Hiermee wijkt deze berekening van de marginale druk af van de berekening zoals in figuur 6 en tabel 9 in de nota naar aanleiding van het verslag bij Belastingplan 2021. In die figuren is namelijk alleen het stelsel van belastingen en toeslagen en het werknemersdeel van de pensioenpremie meegenomen bij de berekening van de marginale druk. Dat is vanuit het oogpunt van werknemers een logische keuze, maar voor de vergelijkbaarheid van werknemers, IB-ondernemers en dga’s ligt een berekening van de marginale wig meer voor de hand.
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Werknemer
IB-ondernemer
Dga
€ 0
€ 0
€ 5.000
€ 6.127
20,7%
12,4%
17,6%
€ 10.000
€ 12.255
26,0%
15,8%
20,7%
€ 15.000
€ 18.503
30,2%
18,4%
23,3%
€ 20.000
€ 25.188
33,3%
23,6%
41,1%
€ 25.000
€ 30.845
43,2%
29,2%
71,2%
€ 30.000
€ 38.483
72,1%
39,7%
69,2%
€ 35.000
€ 45.122
63,7%
69,5%
67,8%
€ 40.000
€ 51.760
61,6%
69,9%
62,8%
€ 45.000
€ 58.399
64,5%
62,9%
59,6%
€ 50.000
€ 65.037
64,5%
61,0%
59,2%
€ 55.000
€ 71.676
64,5%
64,1%
58,8%
€ 60.000
€ 78.314
64,5%
67,5%
58,5%
€ 65.000
€ 84.389
61,2%
65,6%
56,3%
€ 70.000
€ 90.110
58,8%
60,6%
54,7%
€ 75.000
€ 95.831
61,0%
57,2%
54,4%
€ 80.000
€ 101.552
64,0%
54,7%
54,2%
€ 85.000
€ 107.273
64,0%
53,1%
53,9%
€ 90.000
€ 112.994
64,0%
52,3%
53,7%
€ 95.000
€ 118.715
64,0%
53,1%
53,5%
€ 100.000
€ 124.436
64,0%
53,1%
53,0%
€ 105.000
€ 130.157
64,0%
53,1%
52,2%
€ 110.000
€ 135.878
64,0%
53,1%
52,0%
€ 115.000
€ 141.285
58,1%
48,8%
47,0%
€ 120.000
€ 146.448
51,1%
45,1%
42,7%
€ 125.000
€ 151.611
51,1%
45,1%
42,6%
€ 130.000
€ 156.774
51,1%
45,1%
42,5%
€ 135.000
€ 161.937
51,1%
45,1%
42,4%
€ 140.000
€ 167.100
51,1%
45,1%
42,3%
€ 145.000
€ 172.263
51,1%
45,1%
43,3%
€ 150.000
€ 177.426
51,1%
45,1%
43,6%
€ 155.000
€ 182.589
51,1%
45,1%
43,4%
€ 160.000
€ 187.752
51,1%
45,1%
43,3%
€ 165.000
€ 192.915
51,1%
45,1%
43,2%
€ 170.000
€ 198.078
51,1%
45,1%
43,0%
€ 175.000
€ 203.241
51,1%
45,1%
42,9%
€ 180.000
€ 208.404
51,1%
45,1%
42,8%
€ 185.000
€ 213.567
51,1%
45,1%
42,7%
€ 190.000
€ 218.730
51,1%
45,1%
42,6%
€ 195.000
€ 223.893
51,1%
45,1%
42,5%
€ 200.000
€ 229.056
51,1%
45,1%
42,4%
Omdat de zelfstandigenaftrek niet afhangt van het inkomen, wijzigt de marginale druk in de structurele situatie bij de meeste inkomens niet. Wel verschuift het verloop van de marginale druk door de afbouw van de zelfstandigenaftrek (de denkbeeldige figuur verschuift naar links), waardoor de voorbeelden net in een ander traject kunnen vallen. Dat effect is in de tabel met name te zien bij een winst van € 38.483.
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Werknemer
IB-ondernemer
Dga
€ 0
€ 0
€ 5.000
€ 6.127
20,7%
14,1%
17,6%
€ 10.000
€ 12.255
25,9%
16,8%
20,6%
€ 15.000
€ 18.503
30,1%
18,4%
23,2%
€ 20.000
€ 25.188
33,3%
23,6%
41,1%
€ 25.000
€ 30.845
43,1%
34,1%
71,1%
€ 30.000
€ 38.483
72,1%
57,5%
69,1%
€ 35.000
€ 45.122
63,6%
69,8%
67,7%
€ 40.000
€ 51.760
61,5%
65,7%
62,8%
€ 45.000
€ 58.399
64,5%
60,9%
59,6%
€ 50.000
€ 65.037
64,5%
60,9%
59,2%
€ 55.000
€ 71.676
64,5%
64,0%
58,8%
€ 60.000
€ 78.314
64,5%
67,4%
58,5%
€ 65.000
€ 84.389
61,2%
64,2%
56,3%
€ 70.000
€ 90.110
58,8%
58,1%
54,7%
€ 75.000
€ 95.831
60,9%
54,6%
54,4%
€ 80.000
€ 101.552
64,0%
54,6%
54,2%
€ 85.000
€ 107.273
64,0%
55,5%
53,9%
€ 90.000
€ 112.994
64,0%
53,1%
53,7%
€ 95.000
€ 118.715
64,0%
53,1%
53,5%
€ 100.000
€ 124.436
64,0%
53,1%
53,0%
€ 105.000
€ 130.157
64,0%
53,1%
52,2%
€ 110.000
€ 135.878
64,0%
53,1%
52,0%
€ 115.000
€ 141.285
58,1%
48,8%
47,0%
€ 120.000
€ 146.448
51,1%
45,1%
42,7%
€ 125.000
€ 151.611
51,1%
45,1%
42,6%
€ 130.000
€ 156.774
51,1%
45,1%
42,5%
€ 135.000
€ 161.937
51,1%
45,1%
42,4%
€ 140.000
€ 167.100
51,1%
45,1%
42,3%
€ 145.000
€ 172.263
51,1%
45,1%
43,3%
€ 150.000
€ 177.426
51,1%
45,1%
43,6%
€ 155.000
€ 182.589
51,1%
45,1%
43,4%
€ 160.000
€ 187.752
51,1%
45,1%
43,3%
€ 165.000
€ 192.915
51,1%
45,1%
43,2%
€ 170.000
€ 198.078
51,1%
45,1%
43,0%
€ 175.000
€ 203.241
51,1%
45,1%
42,9%
€ 180.000
€ 208.404
51,1%
45,1%
42,8%
€ 185.000
€ 213.567
51,1%
45,1%
42,7%
€ 190.000
€ 218.730
51,1%
45,1%
42,6%
€ 195.000
€ 223.893
51,1%
45,1%
42,5%
€ 200.000
€ 229.056
51,1%
45,1%
42,4%
Kunt u daarbij in ieder geval rekening houden met het maximale bedrag dat een IB-ondernemer voor zijn oudedagreserve mag aftrekken?
In de praktijk mag de IB-ondernemer maximaal 9,44% van de winst toevoegen aan de fiscale oudedagreserve (FOR). Hierbij geldt een maximaal bedrag van € 9.395 in 2021.
Tabel 5 geeft de gemiddelde druk voor een IB-ondernemer wanneer rekening wordt gehouden met de maximale toevoeging aan de FOR. Bij relatief lage inkomens is de pensioenpremie van een werknemer lager dan 9,44% van de winst van een ondernemer. In dat geval is voor de vergelijkbaarheid uitgegaan van een opbouw van een oudedagsvoorziening die gelijk is aan die van de werknemer. Anders gezegd, de IB-ondernemer zet geen groter bedrag opzij voor zijn oudedagsvoorziening dan de werknemer (ook al kan formeel gesproken niet worden gekozen voor een gedeeltelijke FOR-opbouw). Ook is in deze tabel aangenomen dat IB-ondernemers met een relatief hoge winst evenveel sparen voor hun oudedagsvoorziening als de werknemer. Deze IB-ondernemers worden beperkt door het maximum van de FOR. Daarom is aangenomen dat zij het verschil met de pensioenpremie van de werknemer aanvullen uit hun netto inkomen. Hiervoor is – net als bij de reservering voor werkloosheid en ziekte – een factor van 50% aangenomen. Hierdoor zijn vanaf een winst van € 40.000 kleine verschillen in de gemiddelde druk zichtbaar in vergelijking met de uitkomsten in tabel 1.
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Gemiddelde druk IB-ondernemer als percentage van de winst
€ 0
€ 0
0,0%
€ 5.000
€ 6.127
0,0%
€ 10.000
€ 12.255
3,6%
€ 15.000
€ 18.503
8,6%
€ 20.000
€ 25.188
12,6%
€ 25.000
€ 30.845
15,6%
€ 30.000
€ 38.483
20,4%
€ 35.000
€ 45.122
27,6%
€ 40.000
€ 51.760
33,1%
€ 45.000
€ 58.399
36,4%
€ 50.000
€ 65.037
38,9%
€ 55.000
€ 71.676
41,3%
€ 60.000
€ 78.314
43,5%
€ 65.000
€ 84.389
45,1%
€ 70.000
€ 90.110
46,0%
€ 75.000
€ 95.831
46,5%
€ 80.000
€ 101.552
47,0%
€ 85.000
€ 107.273
47,4%
€ 90.000
€ 112.994
47,7%
€ 95.000
€ 118.715
48,0%
€ 100.000
€ 124.436
48,2%
€ 105.000
€ 130.157
48,4%
€ 110.000
€ 135.878
48,6%
€ 115.000
€ 141.285
48,6%
€ 120.000
€ 146.448
48,5%
€ 125.000
€ 151.611
48,4%
€ 130.000
€ 156.774
48,3%
€ 135.000
€ 161.937
48,2%
€ 140.000
€ 167.100
48,1%
€ 145.000
€ 172.263
48,0%
€ 150.000
€ 177.426
47,9%
€ 155.000
€ 182.589
47,8%
€ 160.000
€ 187.752
47,7%
€ 165.000
€ 192.915
47,7%
€ 170.000
€ 198.078
47,6%
€ 175.000
€ 203.241
47,5%
€ 180.000
€ 208.404
47,5%
€ 185.000
€ 213.567
47,4%
€ 190.000
€ 218.730
47,4%
€ 195.000
€ 223.893
47,3%
€ 200.000
€ 229.056
47,3%
Brutoinkomen werknemer
Werkgeverslasten of winst
Marginale wig IB-ondernemer
€ 0
€ 0
€ 5.000
€ 6.127
12,4%
€ 10.000
€ 12.255
15,8%
€ 15.000
€ 18.503
18,4%
€ 20.000
€ 25.188
23,6%
€ 25.000
€ 30.845
29,2%
€ 30.000
€ 38.483
39,7%
€ 35.000
€ 45.122
69,5%
€ 40.000
€ 51.760
70,1%
€ 45.000
€ 58.399
62,6%
€ 50.000
€ 65.037
60,9%
€ 55.000
€ 71.676
64,0%
€ 60.000
€ 78.314
67,4%
€ 65.000
€ 84.389
65,5%
€ 70.000
€ 90.110
60,5%
€ 75.000
€ 95.831
54,4%
€ 80.000
€ 101.552
54,0%
€ 85.000
€ 107.273
55,8%
€ 90.000
€ 112.994
53,1%
€ 95.000
€ 118.715
53,1%
€ 100.000
€ 124.436
53,1%
€ 105.000
€ 130.157
53,1%
€ 110.000
€ 135.878
53,1%
€ 115.000
€ 141.285
48,8%
€ 120.000
€ 146.448
45,1%
€ 125.000
€ 151.611
45,1%
€ 130.000
€ 156.774
45,1%
€ 135.000
€ 161.937
45,1%
€ 140.000
€ 167.100
45,1%
€ 145.000
€ 172.263
45,1%
€ 150.000
€ 177.426
45,1%
€ 155.000
€ 182.589
45,1%
€ 160.000
€ 187.752
45,1%
€ 165.000
€ 192.915
45,1%
€ 170.000
€ 198.078
45,1%
€ 175.000
€ 203.241
45,1%
€ 180.000
€ 208.404
45,1%
€ 185.000
€ 213.567
45,1%
€ 190.000
€ 218.730
45,1%
€ 195.000
€ 223.893
45,1%
€ 200.000
€ 229.056
45,1%
Kunt u aangeven wat de fiscale verschillen worden als rekening gehouden wordt met wat er daadwerkelijk wordt afgetrokken voor pensioensparen en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen? Hoeveel IB-ondernemers maken bijvoorbeeld maximaal gebruik van de fiscale oudedagsreserve (FOR)?
Het doel van de modelmatige vergelijking zoals eerder gepubliceerd is om de gevolgen te laten zien van verschillen in de fiscale behandeling van verschillende contractvormen. Om alleen dit effect te laten zien, zijn alle andere kenmerken zoveel mogelijk gelijk gehouden (ceteris paribus). Er is uitgegaan van gelijke kosten voor de opdrachtgever/werkgever, van gelijke huishoudsituaties, en van zoveel mogelijk vergelijkbare bescherming/reserveringen.
In de praktijk zijn de kenmerken en omstandigheden bij bijna elke werkende anders. Ook op groepsniveau naar contractvorm zijn er verschillen. IB-ondernemers en dga’s zijn in de praktijk bijvoorbeeld vaak minder verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid en bouwen minder aan oudedagsvoorziening op. Ook deze verschillen leiden tot verschillen in de uitkomsten. Wie minder premie betaalt, houdt netto meer over. Het verschil in netto inkomen is kleiner dan het verschil in premies. Dit komt door de fiscale omkeerregel, die zegt dat premies aftrekbaar zijn en uitkeringen belast. Minder premies betalen betekent dus ook minder premies aftrekken en meer belasting betalen. En tegenover de lagere premiebetalingen staan lagere uitkeringen (en lagere belastingen) bij eventuele arbeidsongeschiktheid en/of bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Anderzijds bouwen IB-ondernemers en dga’s vaak vermogen binnen hun onderneming op dat zij bij hun pensionering te gelde kunnen maken.
Een indruk van verschillen in de praktijk:
Hoewel het in beginsel mogelijk is allerlei casussen door te rekenen, acht ik het methodologisch niet correct om in de vergelijking van de fiscale behandeling naar contractvorm rekening te houden met andere verschillen. Dan zouden de verschillen in de uitkomsten immers ook (deels) veroorzaakt worden door die andere verschillen en dus niet uitsluitend het gevolg zijn van verschillen in fiscale behandeling naar contractvorm.
Kunt u aangeven wat de fiscale verschillen worden als ook rekening gehouden wordt met het daadwerkelijke gebruik van ondernemersregelingen?
In de vergelijking is uitgegaan van een werkende die een voltijds jaarinkomen verdient door als werknemer, als IB-ondernemer of als dga arbeid te verrichten voor een werkgever/opdrachtgever. Om de verschillen als gevolg van het verschil in contractvorm te kunnen laten zien, zijn de overige omstandigheden zoveel mogelijk gelijk gehouden.
Bij elke contractvorm is rekening gehouden met de regelingen waarop min of meer per definitie recht bestaat. Er is dus bijvoorbeeld wel rekening gehouden met de arbeidskorting, omdat die geldt voor alle werkenden, maar niet met de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack), omdat die alleen geldt voor een deel van de werkenden. Bij de IB-ondernemer is rekening gehouden met de MKB-winstvrijstelling en de zelfstandigenaftrek omdat alle voltijds als zelfstandige/ondernemer werkende IB-ondernemers daar recht op hebben. Er is geen rekening gehouden met eventuele andere ondernemers- of ondernemingsregelingen, omdat die slechts voor een deel van de IB-ondernemers van toepassing zijn.
Is het mogelijk om een vergelijking te maken van de fiscale behandeling voor een aantal beroepen en sectoren waar zowel werknemers als zelfstandigen werken, waarbij rekening wordt gehouden met beloningsverschillen?
Hoewel het in beginsel mogelijk is allerlei casussen door te rekenen, acht ik het methodologisch niet correct om in de vergelijking van de fiscale behandeling naar contractvorm rekening te houden met andere verschillen. Dan zouden de verschillen in de uitkomsten immers ook (deels) veroorzaakt worden door die andere verschillen, in dit geval verschillen in de hoogte van de beloning, en dus niet uitsluitend het gevolg zijn van verschillen in fiscale behandeling naar contractvorm.
De brandstofprijzen in Nederland |
|
Barry Madlener (PVV), Edgar Mulder (PVV) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Waarom de benzineprijs blijft stijgen: «Het wordt nog erger»»?1
Ja.
Realiseert u zich dat Nederlanders de hoogste prijs voor brandstof ter wereld betalen? Vindt u ook dat dit volledig onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Op basis van openbare bronnen blijkt dat Nederland voor wat betreft de benzine in de hoogste regionen zit als het gaat om de brandstofprijs. Voor diesel geldt dat de prijs in bijvoorbeeld Frankrijk, Italië, België, Finland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en Zweden hoger is. De prijs van brandstof is opgebouwd uit een aantal elementen: de kostprijs van de brandstof, de accijns en de btw. De kostprijs van de brandstof is de laatste tijd door kenmerken van de wereldoliemarkt gestegen. De vraag naar olie, de grondstof van de autobrandstoffen, neemt relatief toe en het aanbod van olie neemt relatief af. Daarin zit het grootste deel van de stijging van de afgelopen maanden. Deze stijging heeft zich ook bij onze buurlanden voorgedaan. De groei van de brandstofprijzen aan de pomp is een kwestie van vraag en aanbod tussen afnemers en leveranciers.
Waarom moeten Nederlanders de hoogste brandstofprijs ter wereld betalen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat deze hoge prijzen negatieve gevolgen kunnen hebben voor de koopkracht van Nederlanders?
De koopkracht van de Nederlanders is afhankelijk van een groot aantal factoren. Een daarvan is het prijsniveau van de brandstoffen ten opzichte van het reële inkomen. Het kabinet onderkent dat de hogere brandstofprijzen invloed kunnen hebben op de totale koopkracht.
Kunt u deze absurd hoge bedragen nog met droge ogen uitleggen aan de pompstationhouder in de grensregio?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de financiële consequenties voor kleine ondernemers in de grensstreek die inkomsten mislopen vanwege deze hoge brandstofprijzen?
Indien afnemers besluiten elders hun auto te tanken dan kan dat inderdaad financiële consequenties hebben voor de ondernemers in de grensstreek.
Zijn er mogelijk gevaarlijke situaties ontstaan doordat veel mensen maximaal 240 liter brandstof (in jerrycans) over de grens vervoeren?
De grens van 240 liter brandstof (in jerrycans van maximaal 60 liter) is algemeen geaccepteerd en vastgelegd in internationale regelgeving (Overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg). Kleinere hoeveelheden worden daarin vrijgesteld. Er zijn mij geen gegevens bekend die er op wijzen dat deze regels worden overtreden waardoor gevaarlijke situaties zouden ontstaan.
Bent u bereid om eindelijk de veel te hoge belastingen op autobrandstoffen te verlagen voor de Nederlanders? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is niet voornemens de belastingen op brandstoffen te verlagen. De prijs van brandstof wordt bepaald door de fabrikanten/leveranciers. De kostprijs van de brandstof is de laatste tijd door kenmerken van de wereldoliemarkt gestegen. De vraag naar olie, de grondstof van de brandstoffen, neemt relatief toe en het aanbod van olie neemt relatief af. Daarin zit het grootste deel van de stijging van de afgelopen maanden. Dit is een kwestie van vraag en aanbod tussen afnemers en leveranciers.
Mensenrechtenschending, milieuvervuiling en belastingontwijking door oliebedrijf Pluspetrol |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oliebedrijf Pluspetrol weigert Nederlandse bemiddeling in conflict over milieuvervuiling en belastingontwijking»?1
Ja.
Bent u bekend met de OESO Due Diligence Handreiking voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen2, een set overheidsverwachtingen mede ontwikkeld en ondersteund door Nederland op internationaal niveau, waarin bedrijven worden geacht hun medewerking te verlenen in zaken die ontvankelijk worden verklaard door het Nederlandse Nationaal Contactpunt (NCP) van de OESO?
Ja.
Welke consequenties zouden volgens u moeten worden verbonden aan het niet meewerken?
Naleving van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) is niet juridisch afdwingbaar en de behandeling van een melding door het NCP is geen gerechtelijke procedure. Medewerking door een bedrijf aan de behandeling van een melding is op vrijwillige basis.
In de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het huidige IMVO-beleid, dat voor een belangrijk deel op vrijwilligheid berust, niet volstaat. Daarom wordt ingezet op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Deze wordt bij voorkeur op EU-niveau ingevoerd vanwege de grotere effectiviteit van Europees beleid en een gelijker speelveld. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Als bedrijven bij internationaal ondernemen aanspraak maken op het bedrijfsleveninstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, moeten zij laten zien dat zij de OESO-richtlijnen naleven. Het IMVO-kader is gericht op het verbeteren van IMVO bij bedrijven, het uitsluiten van bedrijven is een laatste middel.
Wanneer een bedrijf zich aanmeldt voor een handelsmissie verklaart het bedrijf de OESO-richtlijnen te onderschrijven en hiernaar te handelen. Het IMVO-kader voor handelsmissies is ook gepubliceerd op de website van de RVO. Als onderdeel van het aanmeldproces voor een handelsmissie moeten bedrijven onder meer verplicht een zelfscan over maatschappelijk verantwoord ondernemen invullen. Met deze IMVO-zelfscan toetst de Nederlandse overheid of een bedrijf de OESO-richtlijnen kent en volgt. IMVO-zelfscans zijn zes maanden geldig. Steekproefsgewijs worden de ingevulde zelfscans gecontroleerd. De zelfscan invullen is één van de deelnemersvoorwaarden. De RVO controleert de deelnemerslijst voor missies verder aan de hand van de Transparantiebenchmark, Wereldbanklijst en FMO-uitsluitingslijst.
Indien het redelijk vermoeden bestaat dat een bedrijf dat zich heeft aangemeld voor een handelsmissie zich de facto niet aan de OESO-richtlijnen houdt, zal RVO en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken het gesprek aangaan met dit bedrijf. Een redelijk vermoeden moet in ieder geval gebaseerd zijn op objectief waarneembare feiten. In het geval van een melding bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen zal de RVO eveneens het gesprek met het bedrijf in kwestie aangaan. Een dergelijk gesprek wordt gevoerd aan de hand van de antwoorden die het bedrijf heeft gegeven in de zelfscan. Op basis hiervan zal door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de beslissing worden genomen of een bedrijf wel of niet zal kunnen deelnemen aan de handelsmissie, al dan niet met een verbetertraject. Het uitgangspunt van het IMVO-kader is verbeteren in plaats van uitsluiten. Op voorwaarde dat het bedrijf dit verbetertraject uitvoert, kan het bedrijf mee op handelsmissie. Wanneer een bedrijf weigert het verbetertraject uit te voeren, kan dit uitsluiting van deelname tot gevolg hebben.
Exportkredietverzekeringen (ekv) worden op transactiebasis verstrekt en alleen als deze voldoen aan het mvo-beleid voor de ekv. Dit beleid is gebaseerd op internationale mvo-standaarden (waaronder de OESO Common Approaches). Er worden geen projecten verzekerd met onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu.
Vindt u dat bedrijven die OESO-richtlijnen schenden moeten kunnen profiteren van faciliteiten die de Nederlandse overheid biedt, zoals exportkredietverzekeringen en handelsmissies?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat er inmiddels drie Nederlandse oliebedrijven zijn die geweigerd hebben hun medewerking aan het Nederlandse NCP te verlenen in zaken die het NCP ontvankelijk heeft verklaard?
Op 22 februari 2020 heeft het NCP de Eindverklaring inzake Shell gepubliceerd3. Op 20 april 2021 heeft het NCP de Eerste Evaluatie inzake Pluspetrol gepubliceerd4. In deze twee gevallen zijn de diensten van het NCP niet geaccepteerd. FNV heeft op haar website gerapporteerd over een melding tegen Chevron5. Hierover heeft het NCP echter nog geen Eerste Evaluatie gepubliceerd.
Bent u het er mee eens dat deze kwestie bevestigt dat het huidige overheidsbeleid rondom internationaal verantwoord ondernemen, gericht op vrijwillige maatregelen, dringend aangevuld moet worden met stevige internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)-wetgeving in Nederland?
In de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het huidige IMVO-beleid, dat voor een belangrijk deel op vrijwilligheid berust, niet volstaat. Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen. Van de voortgang van deze inzet houd ik uw Kamer met regelmaat op de hoogte, zo heeft uw Kamer op 11 februari 2021 een brief ontvangen over de voortgang van de uitvoering van de beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 364). Het kabinet werkt op dit moment bouwstenen uit voor IMVO-wetgeving. Over de conceptbouwstenen (die zich richten op reikwijdte, gepaste zorgvuldigheidseisen en toezicht) is advies gevraagd aan de SER en het ATR. Na ontvangst van beide adviezen worden de bouwstenen afgerond. De bouwstenen worden primair gebruikt om het aanstaande commissievoorstel te beïnvloeden. Maar mocht een effectief en uitvoerbaar Europees voorstel niet van de grond komen dan liggen de bouwstenen klaar voor het invoeren van nationale, dwingende maatregelen.
Heeft het ministerie sinds de indiening van de klacht tegen Pluspetrol bij het NCP in maart 2020 activiteiten ondernomen om Pluspetrol aan te sporen deel te nemen aan een bemiddelingsproces? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het NCP is onafhankelijk. Om deze onafhankelijkheid te waarborgen mengt het ministerie zich niet in de NCP-procedures. Wel kan, zoals omschreven in de beantwoording van vraag 4, de RVO in het geval van een melding bij het NCP een gesprek aangaan met een bedrijf dat zich heeft aangemeld voor een handelsmissie.
Op eerdere schriftelijke vragen over Pluspetrol3 werd geantwoord dat het kabinet voornemens was te rappelleren bij de olie- en gassector, in de verwachting dat een plan van aanpak beschikbaar komt voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO); heeft u dat rappel gedaan en hoe is daarop gereageerd?
Op 18 april 2019 heeft het kabinet de Nederlandse olie- en gassector verzocht om uiterlijk in Q1 2020 een gezamenlijk plan van aanpak voor IMVO te presenteren7 naar aanleiding van een rapport van het NCP over de naleving van de OESO–richtlijnen door deze sector.
Op 21 juli 2020 heeft de VNPI een gezamenlijk plan van aanpak voor IMVO gepresenteerd. Dit plan van aanpak voldeed niet aan de verwachtingen die in de Kamerbrief van 18 april 2019 door het kabinet zijn voorgelegd. Op 1 oktober 2020 is een concluderende reactie aan VNPI verzonden, waarin uiteen is gezet waarom het plan niet aan de verwachtingen voldoet. Deze brief is ook naar het Engels vertaald voor de internationale leden van de VNPI. Het is niet duidelijk of de VNPI met een nieuwe versie van dit plan zal komen.
Per bedrijf zijn er grote verschillen met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen; een integrale of sectorbrede aanpak voor naleving van de OESO-richtlijnen komt nog niet van de grond. De Vereniging van Nederlandse Tankopslagbedrijven (VOTOB) vormt hierop een uitzondering. Onlangs heeft VOTOB het Ministerie van Buitenlandse Zaken laten weten dat het een IMVO-programma voor Nederlandse Tankopslagbedrijven zal presenteren en dat de leden de OESO-richtlijnen zullen onderschrijven.
Het kabinet neemt deze ontwikkelingen mee in de vormgeving van het toekomstige IMVO-beleid, waaronder de inzet op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting.
In antwoord op eerdere vragen over Pluspetrol antwoordde u dat er geen zicht is op hoe vaak het voorkomt dat geldstromen zoals rente en royalty’s van Nederland via Luxemburg of een ander land naar laagbelastende of niet-coöperatieve staten lopen, aangezien dit niet in de beschikbare statistieken kan worden meegenomen; waarom is dat niet mogelijk?
De gegevens die het kabinet gebruikt voor het monitoren van rente- en royaltystromen zijn grotendeels afkomstig van De Nederlandsche Bank (DNB).8 DNB neemt alleen de directe relatie met Nederland waar. Het verdere verloop van geldstromen nadat deze vanuit Nederland een ander land bereikt hebben valt buiten de wettelijke rapportageverplichting van de desbetreffende bedrijven aan DNB.
Wanneer een bedrijf haar geldstromen zo aanpast dat ze niet meer naar een laag-belastende jurisdictie gaan, maar naar Luxemburg, zou dat een reden kunnen zijn om een informatieverzoek te doen bij de Luxemburgse belastingdienst om te zien of Luxemburg slechts als tussenliggende schakel is toegevoegd?
Ja. Geldstromen in de vorm van rente- en royaltybetalingen naar zogenoemde laagbelastende en niet-coöperatieve landen vallen onder de reikwijdte van de Wet bronbelasting 2021. Ten eerste beoogt deze wet te voorkomen dat Nederland als toegangspoort wordt gebruikt naar laagbelastende en niet-coöperatieve landen. Ten tweede beoogt deze wet het risico op belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar die landen te verkleinen. De bronbelasting is niet alleen verschuldigd bij rechtstreekse betalingen aan laagbelastende en niet-coöperatieve landen. De bronbelasting is ook verschuldigd bij betalingen aan een land, niet zijnde een laagbelastend of niet-coöperatief land, met als het hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan als daarbij sprake is van een kunstmatige structuur. Het gaat hierbij om renten of royalty’s die niet rechtstreeks worden betaald aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastend of niet-coöperatief land, maar indirect via een lichaam dat is gevestigd in een ander land. Een dergelijk ander land zou bijvoorbeeld Luxemburg kunnen zijn zoals in de vraag wordt verondersteld.
Indien – afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden – zich een dergelijke (misbruik)situatie voordoet, dient door de Nederlandse vennootschap die renten of royalty’s aan dat andere land betaalt, bronbelasting te worden ingehouden en afgedragen. Indien een dergelijke inhouding en afdracht van bronbelasting niet plaatsvindt, kan de inspecteur gebruikmaken van zijn discretionaire bevoegdheid bij het opleggen van naheffingsaanslagen. Het toezicht op de bronbelasting valt onder de toezichtstrategie van de Belastingdienst en zal risicogericht plaatsvinden. Hierbij staat ook de mogelijkheid open om informatie in te winnen bij de buitenlandse autoriteiten om te kunnen beoordelen of de vennootschap in dat andere land is tussengevoegd met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan als daarbij sprake is van een kunstmatige structuur.
Kunt u inzicht geven in hoe vaak een antimisbruikbepaling voor de conditionele bronbelasting op rente en royalty’s is ingeroepen, waardoor er een bronbelasting wordt geheven?
De Wet bronbelasting 2021 is op 1 januari 2021 in werking getreden. Aangezien de eerste aangiften over het tijdvak 2021 pas in 2022 worden ontvangen, is nog niet inzichtelijk hoe vaak conditionele bronbelasting op renten en royalty’s is ingehouden. Overigens is het de verwachting dat de stroom van rente- en royaltybetalingen vanuit Nederland naar laagbelastende en niet-coöperatieve landen door de Wet bronbelasting 2021 op zal drogen of wordt verlegd. Daarom is ingeschat dat de budgettaire opbrengst van de bronbelasting verwaarloosbaar is.
Zou het de aanpak van belastingontwijking ten goede komen wanneer van alle landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft wordt verlangd dat in die landen jaarverslagen worden gepubliceerd?
In internationaal verband zijn al gerichtere en effectievere maatregelen ontwikkeld die waarborgen dat belastingdiensten de beschikking hebben over adequate informatie in de strijd tegen belastingontwijking. Deze maatregelen zijn al door Nederland geïmplementeerd. Hier kunnen bijvoorbeeld de maatregelen zoals de zogenoemde Common Reporting Standard (CRS), de uitwisseling van informatie over rulings en de verplichting tot het opstellen van een landenrapport in het kader van country-by-country reporting (CbCR) worden genoemd. In het bijzonder is CbCR een effectief middel om de financiële transparantie te bevorderen van internationaal opererende bedrijven met een groepsomzet van meer dan € 750 miljoen. Dit vloeit voort uit het Base Erosion and Profits Shifting (BEPS-)Project van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling en bewerkstelligt dat de Belastingdienst van ieder land waar internationaal opererende bedrijven actief zijn, inzage krijgt in relevante financiële en fiscale gegevens. Bedrijven geven hier aan belastingdiensten inzage in door het delen van een zogenoemd landenrapport. De belastingdiensten kunnen deze gegevens vervolgens gebruiken om bij een multinational (substantiële) risico’s op het gebied van verrekenprijzen en belastingontwijking te beoordelen. Met het oog op informatievoorziening aan belastingdiensten om effectief belastingontwijking tegen te gaan, zie ik daarom geen meerwaarde in het verlangen dat een jaarverslag wordt gepubliceerd in alle landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft.
Overigens steunt Nederland het initiatief in de EU om afspraken te maken over een algemene verplichting voor grote internationaal opererende bedrijven om hun CbCR openbaar te maken. Het doel van openbare CbCR is voor de maatschappij inzichtelijk te maken hoeveel winstbelasting een multinational daadwerkelijk betaalt en waar deze wordt betaald. Nederland heeft zich dan ook constructief opgesteld bij de onderhandelingen over het voorstel voor een Europese richtlijn voor openbare country-by-country reporting, die naar verwachting binnenkort kunnen worden afgerond.
Houdt u bij de ontwikkeling van «bouwstenen» voor de reikwijdte van wetgeving voor maatschappelijk verantwoord ondernemen rekening met grote bedrijven die een hoofdkantoor in Nederland hebben, maar hier weinig of geen personeel hebben («brievenbusmaatschappijen»)?
In het notaoverleg IMVO van 8 december 2020 en in de Kamerbief over de voortgang van de uitvoering van de IMVO-beleidsnota is aangegeven dat er verschillende opties zijn voor de afbakening van de reikwijdte van IMVO-wetgeving. Zo kan gekeken worden naar de omvang van in Nederland gevestigde ondernemingen. Hierbij kan het aantal medewerkers in overweging worden genomen, maar ook de hoogte van de omzet en de activa van de onderneming.
Wordt er overwogen om in de bouwstenen voor nieuw IMVO-beleid ook weer een bemiddelingsinstrument of klachtenmechanisme op te nemen? Zo ja, is er in de plannen voor dit nieuwe beleid sprake van een stevig sanctieregime wanneer bedrijven niet meewerken, of wordt ook hier uitgegaan van de «vrijwillige medewerking» van bedrijven?
De nieuwe IMVO-beleidsmix, die op 16 oktober 2020 werd vastgesteld, heeft als doel de toepassing van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen door het Nederlandse bedrijfsleven te bevorderen. Onderdeel van het gepaste zorgvuldigheidsproces van de OESO is dat ondernemingen zorgen voor herstelmaatregelen of hieraan meewerken wanneer dit van toepassing is. Ook dit onderdeel wordt betrokken bij de uitwerking van de bouwstenen. Tevens worden toezicht en handhaving behorende bij een verplichting in de bouwstenen uitgewerkt. Het NCP blijft uiteraard binnen de beleidsmix bestaan.
Deelt u de mening dat deze zaak tekenend is voor de tekortkomingen van een systeem waarin gepoogd wordt bedrijven achteraf verantwoordelijk te houden, vaak zonder succes? Erkent u dat een systeem waarbij vervuiling van de leefomgeving bij voorbaat al verboden is, bijvoorbeeld middels ecocidewetgeving, een effectievere manier is om ervoor te zorgen dat lokale gemeenschappen niet langer slachtoffer worden van de vervuilende activiteiten van (o.a. Nederlandse) bedrijven?
Er zijn verschillende wettelijke en niet-wettelijke mogelijkheden, op nationaal en internationaal niveau, om misstanden, zoals de misstanden die het onderwerp zijn van de aanklacht tegen Pluspetrol, te voorkomen. In de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede» is uiteengezet dat het Nederlandse kabinet op het internationale niveau andere wegen dan de strafbaarstelling van «ecocide» als kansrijker ziet (Kamerstuk 35 690 nr. 3). Ook zet het kabinet met de IMVO-beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau (zie ook antwoord op vraag 6).
Herinnert u zich dat u in uw reactie op de initiatiefnota Behoud het Woud4 stelde dat Nederland de bescherming van inheemse volkeren hoog in het vaandel heeft staan en hierbij bijdraagt middels ambassades en subsidiefondsen? Erkent u dat het effect van deze inzet minimaal is zolang (Nederlandse) bedrijven de leefomgeving van lokale gemeenschappen ongestraft kunnen vervuilen? Bent u bereid stappen te nemen om inheemse volkeren beter te beschermen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen?
De bescherming van mensenrechtenverdedigers is één van de prioriteiten van het mensenrechtenbeleid van het kabinet. Daarbij is conform de motie Van Ojik (Kamerstuk 35 000 V, nr. 24) bijzondere aandacht voor de bescherming, zichtbaarheid en legitimiteit van het werk van inheemse volkeren, landrechtenverdedigers en milieuactivisten (Kamerstuk 32 735, nr. 272). Dit betekent dat alle beschikbare instrumenten ter bescherming en ondersteuning van mensenrechtenverdedigers kunnen worden ingezet voor milieuactivisten en landrechtenverdedigers. Het kabinet zet deze instrumenten ook actief in. Uw Kamer wordt middels de Mensenrechtenrapportage geïnformeerd over de inzet van het kabinet in het afgelopen jaar.
Daarnaast zet het kabinet, zoals uiteengezet in de IMVO-beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337), in op een doordachte mix van maatregelen om te bevorderen dat Nederlandse bedrijven internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur te realiseren op Europees niveau, vormt het kernelement van die doordachte mix.
Kunt u op een logische manier uit de vele IMVO-schendingen de conclusie trekken dat er voldoende sancties of andere afdwingbare maatregelen zijn om bedrijven aan hun IMVO-verantwoordelijkheden te houden? Kunt u deze vraag beantwoorden met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
Nee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 heeft het kabinet geconcludeerd dat het huidige IMVO-beleid niet volstaat. Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen.
Hoeveel IVMO-schendingen mogen er van u nog plaatsvinden voordat u het tijd vindt dat er sancties of andere afdwingbare MVO-maatregelen worden genomen?
Elke IMVO-schending is er één te veel. In de beleidsnota 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven in te zetten op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting als kernelement van een doordachte beleidsmix. Momenteel worden de bouwstenen voor een verplichting uitgewerkt, deze hebben ook betrekking op toezicht en sancties. Uw Kamer is hierover geïnformeerd via de Kamerbrief van 11 februari 2021 (Kamerstuk 26 485, nr. 364).
Onder welke omstandigheden kunnen sancties of andere afdwingbare maatregelen worden gesteld bij het in gebreke blijven van het naleven van OESO-richtlijnen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 18 werkt het kabinet momenteel bouwstenen uit voor een gepaste zorgvuldigheidsverplichting in lijn met de OESO-richtlijnen. Deze bouwstenen hebben onder andere betrekking op de eisen aan ondernemingen en op het toezicht, waarbij ook de eventuele sancties worden bezien.
Het lage btw-tarief op sierteeltproducten |
|
Lammert van Raan (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat sierteeltproducten, zoals bloembollen, bloemen, planten en boomkwekerijproducten onder het lage btw-tarief van 9% vallen, in plaats van het algemene btw-tarief van 21%?1
Ja, deze goederen worden belast tegen een verlaagd btw-tarief.
Kunt u bevestigen dat deze verlaging in 1975 is doorgevoerd om «bloemen en planten betaalbaar te maken voor lage inkomensgroepen en om omzet en werkgelegenheid in de tuinbouw te stimuleren»?2
Ja, deze regeling is om deze redenen op initiatief van de Tweede Kamer ingesteld en geldt sinds 1 januari 1975.
Kunt u bevestigen dat lelies en tulpen (na aardappels) tot de meest intensief bespoten gewassen behoren en dat het gebruik van landbouwgif ook in de glassierteelt relatief hoog is?3
Uitgedrukt in de hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen (kg werkzame stof) per hectare worden er in de genoemde teelten (bloembollen en -knollen, bloemen onder glas) relatief de meeste middelen gebruikt. Volgens de CBS-gegevens 2012 en 2016 is er over deze jaren voor deze gewassen sprake van een daling in kg actieve stof/ha. In het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 wordt hard gewerkt aan een voortzetting van deze lijn.
Kunt u bevestigen dat het areaal aan sierteeltgewassen de laatste decennia is toegenomen, waarmee ook het gemiddelde gebruik van landbouwgif per hectare in Nederland is toegenomen?
Nee dat kan ik niet bevestigen. Volgens de CBS-cijfers is het areaal sierteelt in Nederland gekrompen vanaf 2000 tot heden.
Kunt u bevestigen dat de werkgelegenheid in de sierteeltsector grotendeels wordt vervuld door arbeidsmigranten? Zo ja, kunt u erop reflecteren of dit de werkgelegenheid is die u wilt stimuleren?
Arbeidsmigranten spelen een belangrijke rol in de sierteeltsector. Door het vrij verkeer van werknemers en diensten staat het EU-burgers vrij om in Nederland in deze sector te komen werken. Arbeidsmigranten leveren een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse economie, innovatieve slagkracht en concurrentiepositie en zijn essentieel voor de continuïteit in bepaalde sectoren.
Kunt u bevestigen dat LTO Nederland juist pleit voor meer robotisering om de afhankelijkheid van arbeid in de sierteelt te verminderen?4
Ja, in het door u aangehaalde artikel pleit LTO voor een tweede mechaniseringsslag en robotisering om de afhankelijkheid van arbeid te verminderen.
Deelt u het inzicht dat het niet te verdedigen is dat bloemen en planten door middel van een verlaagd btw-tarief wel betaalbaar gemaakt worden voor lage inkomensgroepen, maar andere luxeproducten niet?
Nee, dat inzicht deel ik niet. Volgens de btw-richtlijn is het Nederland toegestaan om een verlaagd btw-tarief toe te passen op bepaalde goederen en diensten waaronder bloemen en planten. Nederland heeft sierteeltproducten onder het verlaagde tarief gebracht. De door Nederland onder het verlaagd tarief vallende goederen betreffen niet uitsluitend goederen welke tot de primaire levensbehoeften gerekend kunnen worden. Ook boeken, kranten, tijdschriften, bioscoop-, circus-, dierentuin- en theaterbezoek vallen bijvoorbeeld onder het verlaagde btw-tarief.
Deelt u het inzicht dat het stimuleren van de omzet van de sierteeltsector de enige van de drie bovengenoemde redenen is die overblijft ter verdediging van het lage btw-tarief?
Nee, dat inzicht deel ik niet. De oorspronkelijk redenen voor het invoeren van een verlaagd btw-tarief gelden nog steeds. Uit het LEI-rapport Fiscale faciliteiten agrosector uit 2014 en het door onderzoeksbureau SEO uitgevoerde beleidsonderzoek agrobeleid uit 2019 volgt onder meer dat een btw-verhoging primair effect heeft op de consumentenbestedingen in Nederland. De consumentenbestedingen in sierteeltproducten zijn namelijk gevoelig voor veranderingen in de prijs, met name voor de lage inkomens.
Deelt u de mening dat deze vervuilende sector, die financieel goed presteert5 en ruimtelijk groeit, maar niet bijdraagt aan de voedselzekerheid, niet langer extra financieel gestimuleerd zou moeten worden?
Nee, die mening deel ik niet. Het kabinet acht de hierboven genoemde argumenten voor een verlaagd tarief nog steeds valide. Los daarvan is het kabinet van mening dat de milieudruk van de sierteelt sector verminderd moet worden en heeft daarvoor het nodige beleid ingezet. Ook de sector zelf is van mening dat haar milieubelasting moet verminderen. De cijfers van het CBS tonen een verlaging van het gebruik per hectare, zie ook antwoord op vraag 3.
Bent u voornemens om bij de begroting voor 2022 sierteeltproducten weer gewoon in het hoge btw-tarief te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Gezien de hiervoor genoemde redenen voor behoud van het verlaagd tarief op sierteeltproducten heeft het kabinet op dit moment geen voornemen om sierteeltproducten onder het algemeen tarief te plaatsen. Er zal in 2022 een brede evaluatie van het lage btw-tarief, inclusief sierteelt, plaatsvinden.
De consultatie op het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de plannen van president Biden om rijke Amerikanen meer te laten bijdragen aan de Amerikaanse schatkist? Welke inspiratie geeft dit u om in Nederland de vlucht van rijken van box 3 naar box 2 aan te pakken voor zover het beleggingsvermogen betreft?
Ja, ik ben bekend met de belastingplannen van president Biden. Het huidige lek in de fiscale wetgeving van de Verenigde Staten van Amerika dat president Biden wil bestrijden, heeft betrekking op een hiaat in de vermogenswinstbelasting. In Amerika vervalt de belasting op vermogenswinsten bij overlijden van de belastingplichtige waardoor het aantrekkelijk is om dergelijke winsten niet bij leven te verzilveren. In Nederland wordt op grond van de Successiewet 1956 erfbelasting geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde. Afgezien van de in de Successiewet 1956 opgenomen vrijstellingen, zoals de voorwaardelijke vrijstellingen in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling, wordt het gehele vermogen van de erflater bij de erfrechtelijk verkrijgers in de heffing betrokken, ongeacht of eventuele vermogenswinsten bij leven van de erflater zijn gerealiseerd. In de Nederlandse fiscale wetgeving zit geen met Amerika vergelijkbaar lek. De door de Amerikaanse overheid voorgestelde uitzondering voor familiebedrijven bij voortzetting van het bedrijf door de erfgenamen lijkt overigens op de Nederlandse bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 en op de doorschuifregeling in de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ik deel uw kwalificatie niet dat sprake is van een box 2-lek. Lichamen waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden zijn vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst, waaronder het werkelijk gemaakte rendement, dat het lichaam gedurende haar bestaan realiseert (in 2021 geldt hiervoor een tarief van 15% voor winsten tot € 245.000 en 25% over het meerdere). Indien de winst van het lichaam als dividend aan de aanmerkelijkbelanghouder wordt uitgekeerd, is de aanmerkelijkbelanghouder daarover in box 2 inkomstenbelasting verschuldigd (in 2021 geldt hiervoor een tarief van 26,9%). Wel kan sprake zijn van belastinguitstel in box 2, indien bijvoorbeeld een aanmerkelijkbelanghouder in privé behoefte heeft aan liquiditeiten en besluit om geen (belast) dividend aan zichzelf te laten uitkeren uit de eigen vennootschap, maar een lening afsluit bij deze vennootschap. In het rapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» zijn in deel 5 «belasten van (inkomen uit) aanmerkelijk belang», bijlage 3, meerdere fiches opgenomen met voorstellen om belastinguitstel in box 2 tegen te gaan.
Vanuit de praktijk zijn situaties bekend waarin aanmerkelijkbelanghouders privévermogen via een kapitaalstorting in de eigen vennootschap inbrengen om box 3-heffing daarover te voorkomen, waarna de vennootschap vervolgens de ingebrachte vermogensbestanddelen aan de aanmerkelijkbelanghouder ter beschikking stelt. Bij bank- en spaartegoeden is dan sprake van een zogeheten kasrondje. Het kabinet acht dergelijke kasrondjes, die voortkomen uit fiscale motieven, onwenselijk. Via het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij de eigen vennootschap worden schulden van de aanmerkelijkbelanghouder bij de eigen vennootschap, voor zover de totale som van de schulden meer bedraagt dan € 500.000, ontmoedigd.1
Wanneer een aanmerkelijkbelanghouder vermogensbestanddelen als onroerend goed of spaar- en beleggingstegoeden ter beschikking stelt aan de eigen vennootschap, dan worden de inkomsten hieruit, zoals huurinkomsten en renten, als resultaat uit overige werkzaamheden belast tegen het progressieve tarief in box 1. Deze zogenoemde terbeschikkingstellingregeling beoogt te voorkomen dat de inkomsten uit hoog renderende vermogensbestanddelen bij de belastingplichtige vanwege het forfaitaire stelsel van box 3 relatief laag worden belast, terwijl de werkelijke kosten daarvan bij de vennootschap voor de berekening van de vennootschapsbelasting van de winst aftrekbaar zijn.2 Het voorstel om vorderingen op de eigen vennootschap te belasten in box 3 gaat in tegen de doelstelling van de terbeschikkingstellingregeling. Juist bij de terbeschikkingstellingregeling en bij het box 2-stelsel wordt, in tegenstelling tot box 3, belasting geheven over het werkelijk behaalde rendement. Een wetsaanpassing acht ik daarom niet wenselijk.
In het rapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» zijn de knelpunten van het huidige box 3-stelsel beschreven.3 Een van de knelpunten is dat het stelsel ruimte geeft voor boxarbitrage. Doordat gerekend wordt met een forfaitair rendement, is het mogelijk dat het werkelijke rendement lager of hoger is dan het forfaitaire rendement dat de belastinggrondslag vormt. Indien het in aanmerking te nemen forfaitaire rendement in box 3 voor een specifieke belastingplichtige hoger is dan het werkelijk te behalen rendement, kan het vanuit fiscaal perspectief interessant zijn het spaar- en beleggingsvermogen bijvoorbeeld onder te brengen in een vennootschap in box 2. De omgekeerde beweging kan zich ook voordoen. Hierdoor heeft de fiscaliteit een onwenselijk invloed op beslissingen van de belastingplichtige.
Het is een breed gedragen wens van de Tweede Kamer om het forfaitaire stelsel van box 3 los te laten en te heffen over het werkelijke rendement uit vermogen. Met het heffen over het werkelijke rendement in box 3 kan de prikkel tot boxarbitrage worden verminderd. Om meer zicht te krijgen op de mogelijkheden om te komen tot een heffing over het werkelijk rendement heeft het kabinet onderzoek laten doen naar de praktische mogelijkheden voor de Belastingdienst om over de (digitale) informatie te beschikken die noodzakelijk is voor een moderne en uitvoerbare heffing over het werkelijk behaalde rendement. Het onderzoeksrapport zal op korte termijn aan de Tweede Kamer worden gezonden. Het is aan het volgende kabinet om op basis van de uitkomsten van dit rapport de mogelijkheden voor een stelsel naar werkelijk rendement nader in kaart te brengen en desgewenst een voorstel voor een heffing naar werkelijk rendement uit te werken.
Voorziet u, gelet op de reacties in de consultatie op het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen, dat entiteiten mogelijk hun rechtsvorm dan wel structuur zullen wijzigen om te voorkomen dat hun vermogen in box 3 belast zal gaan worden? Zo ja, hoe gaat u hierop effectief anticiperen om dit te voorkomen?
In het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen is voorgesteld om de zelfstandige vennootschapsbelastingplicht voor de open cv te laten vervallen. Dit heeft tot gevolg dat alle bestaande open cv’s als fiscaal transparant worden aangemerkt. De bezittingen en schulden van de fiscaal transparante cv worden daardoor direct toegerekend aan de commanditaire vennoten naar rato van ieders gerechtigdheid. Afhankelijk van de aard van de toe te rekenen bezittingen en schulden worden inkomsten uit het aandeel van natuurlijke personen in de fiscaal transparante cv belast in respectievelijk box 1 (als medegerechtigde tot het vermogen van de cv indien sprake is van ondernemingsvermogen), box 2 (indien de toegerekende bezittingen een aanmerkelijk belang vormen) of box 3 (sparen of beleggen).
Voor commanditaire vennoten die een aanmerkelijk belang hebben in een open cv is in het conceptwetsvoorstel in artikel VIII een faciliteit opgenomen waarbij op verzoek de box 2-claim op het aandeel in de open cv via een aandelenfusie kan worden doorgeschoven naar een – eventueel nieuw op te richten – vennootschap, zoals een besloten vennootschap (bv). Hierbij verkrijgt de bv tegen uitreiking van eigen aandelen het aandeel van de commanditaire vennoot in de cv. Dit heeft tot gevolg dat het belang van de commanditaire vennoot in de fiscaal transparante cv, dat voortaan via de (nieuwe) bv wordt gehouden, belast zal blijven in box 2. Ik acht het niet onwenselijk als belastingplichtigen gebruik zullen maken van deze in het conceptwetsvoorstel opgenomen faciliteit.
Zou het niet beter zijn om Aanmerkelijk belang-vermogen en/of vorderingen in/op onder meer bv’s, die beleggen als belangrijkste activiteit hebben, uiteindelijk (mede) te belasten in box 3 in plaats van en/of naast box 2? Zo ja, bent u bereid om de wet hierop aan te passen? En indien u daartoe bereid bent, wilt u die wetswijziging dan zo vormgeven dat alle op belastingontwijking gerichte activiteiten via box 2 en box 1 effectief de pas worden afgesneden?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u kans gelet op uw creativiteit en deskundigheid bij het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen deze ook in te zetten om het box 2-lek te dichten inzake beleggingsvermogen? Ofwel om op korte termijn verdere voorstellen uit te werken om beleggingsvermogen dat nu niet in box 3 belast wordt, uiteindelijk jaarlijks gelijkwaardig te belasten als box 3-vermogen en/of ook in box 3 te belasten met ingangsdatum 1 januari 2022, vanzelfsprekend op een wijze die uitvoerbaar is voor de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 1.
Is de beoogde inwerkingtreding op 1 januari 2022 overigens realistisch? En is het niet verstandiger dit wetsvoorstel los van het Belastingplan 2022 in te dienen en te behandelen, gelet ook op eerdere discussies over het altijd weer «te» omvangrijke Belastingplan en daarmee samenhangend het risico van niet zorgvuldige (behandeling van) belastingwetgeving?
De voorgenomen aanpassingen van het fiscale kwalificatiebeleid van (buitenlandse) rechtsvormen waren aanvankelijk voorzien om onderdeel uit te maken van het Pakket Belastingplan 2022 met een beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2022. Gezien de vele inhoudelijke reacties tijdens de recent afgesloten internetconsultatie heb ik besloten hiervan af te wijken, om te bezien waar en in hoeverre recht kan worden gedaan aan de tijdens de internetconsultatie geuite zorgen. De verwachting is dat het wetsvoorstel daarom in de winter als afzonderlijk wetsvoorstel zal worden aangeboden aan uw Kamer. Bovendien is het afzonderlijk indienen van dit wetsvoorstel inderdaad in lijn met de wens van beide Kamers en mijzelf om wetsvoorstellen zoveel mogelijk gespreid te behandelen. Gezien de substantiële inhoud van dit wetsvoorstel wordt daarvoor nu een serieuze stap gezet.
Kunt u bij benadering een schatting geven welke bedrag de overheid jaarlijks aan belasting misloopt door constructies om box 3 te ontwijken, daarbij inbegrepen ook het effect van spaar-bv's die bij de huidige rentestand jaarlijks geen belasting betalen en alleen gebruikt worden om box 3 te ontlopen?
Er zijn meerdere redenen waarom aandeelhouders vermogen in een bv inbrengen. Welk deel daarvan gebaseerd is op fiscale motieven valt niet af te bakenen.
Wat denkt u dat het effect is op de belastingmoraal van goedwillende belastingplichtigen als de overheid hier niet adequaat gaat optreden tegen belastingontwijking?
Zoals in het antwoord op vragen 1, 3 en 4 is aangegeven, is geen sprake van een box 2-lek. Los daarvan is het uiteraard van belang dat belastingontwijking wordt aangepakt, niet alleen vanwege de belastingmoraal, maar ook om ervoor te zorgen dat iedereen in Nederland zijn deel bijdraagt aan de collectieve voorzieningen. Dit geldt voor zowel (internationale) bedrijven als particulieren. Dit kabinet heeft in de afgelopen kabinetsperiode grote stappen gezet in de aanpak van belastingontwijking, zoals de implementatie van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)4, de invoering van de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties (de bronbelasting)5 en de maatregelen tegen hybridemismatches die volgen uit de implementatie van ATAD2. Het overgrote deel van de belastingplichtigen is goedwillend en is het eens dat belastingontwijking bestreden moet worden.
Hoeveel zal, geredeneerd vanuit de huidige belastingopbrengst in box 3, het tarief in deze belastingbox kunnen dalen als de huidige ontwijkingsmogelijkheden zouden worden dichtgeschroeid?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Arbeidsmigrant krijgt belastingkorting die Nederlander niet krijgt’. |
|
Folkert Idsinga (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsmigrant krijgt belastingkorting die Nederlander niet krijgt»?1
Ja, ik ben met dit bericht bekend. Ik heb uw Kamer, mede naar aanleiding van dat bericht, in mijn brief van 3 mei jl.2 geïnformeerd over de bijzonderheid die zich in sommige situaties bij buitenlandse belastingplichtigen kan voordoen bij de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK).
Wat is het totale bedrag per jaar dat arbeidsmigranten sinds in de invoering van de Inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) in 2015, tot op heden hebben geclaimd? In hoeverre zijn deze claims toegewezen? Welk bedrag verwacht u dat zij op korte termijn nog zullen claimen?
Het bedrag dat buitenlandse belastingplichtigen, die woonachtig zijn in de landenkring, vanaf het jaar 2015 hebben geclaimd in de aangifte inkomstenbelasting is te vinden in onderstaande tabel. De IACK wordt in 98% van deze gevallen ook toegekend. Door de uitzondering in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) op het fiscaal partnerbegrip krijgen buitenlandse belastingplichtigen3 de IACK automatisch toegekend als zij aangeven een kind onder de 12 jaar te hebben die voor minimaal zes maanden staat ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige.
Voor de belastingjaren 2019 en 2020 is een deel van de aangiften inkomstenbelasting nog niet binnen. Voor deze jaren is een inschatting gemaakt van de te verwachten claims op basis van het bedrag uit 2018 en het budgettaire beslag van de IACK. In 2019 is het budgettaire beslag van de IACK gedaald, door de afschaffing van het basisbedrag in de IACK.
In aangifte geclaimde IACK buitenlandse belastingplichtigen in landenkring
27
34
39
42
37
12
Verwachte nog te claimen IACK buitenlandse belastingplichtigen in landenkring1
0
0
0
0
1
26
In de tabel is geen rekening gehouden met het mogelijke effect dat buitenlandse belastingplichtigen alsnog een aangifte inkomstenbelasting gaan indienen over voorgaande jaren.
Welk deel van de onder vraag 2 bedoelde bedragen zouden Nederlandse gezinnen in dezelfde situatie in ieder geval niet hebben kunnen claimen?
De IACK is bedoeld voor ouders die arbeid en zorg voor kinderen combineren. Gelet hierop, is aan de toepassing van de IACK ook de voorwaarde verbonden dat de belastingplichtige geen fiscale partner heeft of de minstverdienende fiscale partner is. Als een binnenlandse belastingplichtige niet voldoet aan deze voorwaarde, bestaat geen recht op IACK. Een groep buitenlandse belastingplichtigen kan in gelijke feitelijke gezinsomstandigheden wel recht hebben op de IACK. Dit is een onbedoeld effect van wetgeving. Onderstaande tabel toont een schatting van het bedrag aan IACK dat deze groep in de aanslag inkomstenbelasting heeft kunnen verzilveren. Het is niet bekend om hoeveel gevallen het precies gaat. Van een deel van de buitenlandse belastingplichtigen is namelijk niet bekend of zij een partner hebben en wat het inkomen is van de partner. Gegevens over het al dan niet hebben van een partner zijn wel bekend voor een deel van de groep kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen (KBB)4. Aan de hand van deze gegevens, alsmede verwachte overeenkomsten en verschillen tussen deze groep en de groep niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, is voor de jaren 2015–2018 een inschatting gemaakt van het totale aantal buitenlandse belastingplichtigen die onbedoeld de IACK hebben kunnen verzilveren. Voor de jaren 2019 en 2020 is vervolgens een raming gemaakt op basis van gegevens over het jaar 2018.
Verzilverde IACK door meestverdieners in landenkring
8
9
12
15
13
13
Kunt u toelichten op welke basis arbeidsmigranten meer kunnen claimen aan IACK dan Nederlandse gezinnen in dezelfde situatie?
Door de uitzondering in de Wet IB 2001 op het fiscaal partnerbegrip krijgen buitenlandse belastingplichtigen de IACK automatisch toegekend als zij aangeven een kind onder de 12 jaar te hebben die voor minimaal zes maanden staat ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige.5 Terwijl binnenlandse belastingplichtige met gelijke feitelijke gezinsomstandigheden de IACK mogelijk niet toegekend krijgen. Ik zal dit hieronder toelichten.
Voor de toepassing van de Wet IB 2001 en dus ook voor de IACK worden onder meer echtgenoten, geregistreerde partners en belastingplichtigen die op hetzelfde adres staan ingeschreven als een minderjarig kind aangemerkt als fiscaal partners. Voor buitenlandse belastingplichtigen geldt echter een uitzondering op dit fiscale partnerbegrip. Een persoon die geen inwoner is van Nederland en geen KBB is, kan niet aangemerkt worden als fiscaal partner. Daardoor wordt ook als een buitenlandse belastingplichtige bijvoorbeeld gehuwd is, de huwelijkse partner niet aangemerkt als fiscaal partner. De buitenlandse belastingplichtige die gehuwd is wordt dan fiscaal behandeld als alleenstaande. Deze uitzondering voor buitenlandse belastingplichtigen in de Wet IB 2001 op het fiscaal partnerbegrip is onder andere gemaakt omdat het ongewenst wordt geacht dat buitenlandse belastingplichtigen die niet kwalificeren als KBB, gebruik kunnen maken van de vrije toerekening van bepaalde inkomsten en uitgaven. Fiscale partners kunnen deze inkomsten en uitgaven zodanig verdelen dat zij samen in Nederland zo min mogelijk belasting betalen. Buitenlandse belastingplichtigen hebben dit voordeel in beginsel niet. Ze kunnen namelijk uitsluitend aangemerkt worden als fiscaal partners als ze allebei voldoen aan de voorwaarden van de KBB-regeling. Door de uitzondering op het fiscaal partnerschap voor buitenlandse belastingplichtigen kan het bij de toepassing van de IACK echter voorkomen dat een buitenlandse belastingplichtige uit de landenkring met Nederlands arbeidsinkomen, die samen met een niet-werkende partner6 en een kind buiten Nederland maar in de landenkring op hetzelfde adres staat ingeschreven, wel de IACK kan effectueren in de aangifte inkomstenbelasting. Dit is een onbedoeld gevolg van de (overigens logische) uitzondering op het fiscaal partnerbegrip en niet in lijn met de geest van de wet. Ik ben voornemens de wetgeving op dit punt aan te passen om deze verschillen weg te nemen.
Deelt u de mening dat de in het nieuwsbericht genoemde maas in de wet volstrekt onacceptabel is en niet uit is te leggen aan de belastingbetaler? Zo ja, hoe en op welke termijn bent u voornemens om het probleem aan te pakken?
Het feit dat buitenlandse belastingplichtigen de IACK krijgen in situaties waarin een binnenlandse belastingplichtige deze niet zou krijgen, is onbedoeld en zoals hiervoor aangegeven niet in lijn met de geest van de wet. Mijn streven is daarom de wetgeving zodanig aan te passen dat voor de toepassing van de IACK de uitwerking voor buitenlandse belastingplichtigen wordt gelijkgesteld met die voor binnenlandse belastingplichtigen. Ik streef ernaar een voorstel hiertoe met Prinsjesdag aan de Kamer aan te bieden.
Bent u voornemens om reeds ingediende of lopende claims aan te houden en/of te herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Ik ben voornemens de wetgeving zodanig aan te passen dat de uitwerking voor de buitenlandse belastingplichtige en voor de binnenlandse belastingplichtige die gehuwd is met een partner woonachtig in het buitenland, wordt gelijkgesteld met die van de binnenlandse belastingplichtige. Mijn voornemen is om de wetgeving op 1 januari 2022 in werking te laten treden.
Ik zie geen mogelijkheden om reeds ingediende aangiften inkomstenbelasting of (definitieve) aanslagen inkomstenbelasting over de belastingjaren tot 2022 te herzien. Dit is namelijk zeer waarschijnlijk in strijd met het eigendomsgrondrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP EVRM). Daarnaast zou de Belastingdienst bij het invoeren van de wetswijziging met terugwerkende kracht worden geconfronteerd met een zware uitvoeringslast. Voor de hiervoor genoemde groep zou dan een herbeoordeling plaats moeten vinden op basis van de nieuwe regels. Dit wordt (mede) veroorzaakt doordat in die groep ook belastingplichtigen zitten die wel overeenkomstig de bedoeling van de wetgeving ook in een puur binnenlandse situatie recht zouden hebben op de IACK. Op basis van een inschatting is het met terugwerkende kracht toepassen van gewijzigde IACK-wetgeving voor de Belastingdienst onuitvoerbaar.
Is de berichtgeving van RTL Nieuws juist dat het Ministerie van Financiën/u door de Belastingdienst in 2015 en 2018 is gewaarschuwd voor een maas in de wet, maar beide keren geen actie is ondernomen? Zo ja, waarom is geen actie ondernomen?
De Belastingdienst heeft het feit dat verschillende uitkomsten mogelijk zijn ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen binnen de landenkring inderdaad al eerder gesignaleerd. Uit nader onderzoek blijkt dat na signalering door de Belastingdienst een voorstel tot wijziging van de wet is uitgewerkt. De opzet toen was om deze wijzigingen mee te nemen in een breder pakket van herzieningen. Punt van aandacht was bijvoorbeeld dat er op het gebied van de heffingskortingen, zeker in grensoverschrijdende gevallen, inmiddels een complex geheel is ontstaan. Ook zijn er nog onzekerheden rond het EU-recht die mogelijk kunnen doorwerken naar het recht op heffingskortingen, waaronder de IACK. De benodigde opvolging heeft toen helaas niet de juiste prioriteit gekregen. Bij de prioritering is destijds in ogenschouw genomen dat belastingplichtigen in een puur binnenlandse situatie, waarin beide partners in Nederland woonachtig zijn, steeds juist en overeenkomstig de bedoeling van de wetgever zijn en worden behandeld.
Hoe is de Kamer destijds hierover geïnformeerd?
Hierover heeft destijds geen berichtgeving naar uw Kamer plaatsgevonden.
Welke gegevens gebruikt de Belastingdienst om vast te stellen of een arbeidsmigrant alleenstaande is?
De Belastingdienst beschikt doorgaans niet over gegevens om te bepalen of een buitenlandse belastingplichtige een partner heeft. Dit blijkt niet sluitend uit gegevens van derden of basisregistraties. Wanneer een buitenlandse belastingplichtige zich in Nederland inschrijft bij de Registratie Niet-ingezetenen (RNI) wordt hiernaar niet gevraagd en dit gegeven is dus niet in de RNI opgenomen. Bij de inhouding van loonheffing door de werkgever is niet relevant of er sprake is van partnerschap. Dit gegeven is daarom evenmin in de registratie van loongegevens opgenomen. In de aangifte inkomstenbelasting moet de belastingplichtige zelf wel partnergegevens invullen en op verzoek van de inspecteur moeten deze worden onderbouwd met bewijsmiddelen. Als de buitenlandse belastingplichtige echter niet kwalificeert als KBB, dan is een partnerrelatie voor de verschuldigde inkomensheffing op basis van de huidige wetgeving niet van belang. Of de partnervraag in dergelijke gevallen juist wordt ingevuld kan gelet op het vorenstaande niet met behulp van contra-informatie worden gecontroleerd. Aangezien dit gegeven op dit moment voor de verschuldigde inkomensheffing niet relevant is, is controle op partnerschap nog niet noodzakelijk.
Klopt het dat arbeidsmigranten met een gezin in het buitenland vaak ook teveel kindgebonden budget krijgen, omdat de Belastingdienst gebruikmaakt van de basisregistratie personen? Is hier sprake van dezelfde problematiek?
Bij de toekenning van de IACK aan buitenlandse belastingplichtigen is sprake van een onbedoeld effect van wetgeving. Door de uitzondering in de Wet IB 2001 op het fiscaal partnerbegrip krijgen (kwalificerende) buitenlandse belastingplichtigen de IACK toegekend ondanks de aanwezigheid van een (niet-kwalificerende) partner in het buitenland, als zij in de aangifte aangeven een kind onder de 12 jaar te hebben die voor minimaal zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven. Terwijl binnenlandse belastingplichtigen met gelijke feitelijke gezinsomstandigheden de IACK mogelijk niet krijgen toegekend. Dit onbedoelde effect van wetgeving speelt niet bij het kindgebondenbudget.
Voor het antwoord op de eerste vraag verwijs ik naar de antwoorden op de Kamervragen die gesteld zijn over het kindgebondenbudget.7
Wanneer is het besluit genomen om met spoedwetgeving deze maas in de belastingwetgeving te repareren?
Het besluit om nu op korte termijn wetgeving in te dienen is mede naar aanleiding van de berichtgeving van RTL genomen.
Waarom is nu wel besloten deze maas te repareren, terwijl de signalen in 2015 en 2018 niet zijn opgevolgd?
De Belastingdienst heeft het feit dat verschillende uitkomsten mogelijk zijn ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen binnen de landenkring inderdaad al eerder gesignaleerd. Uit nader onderzoek blijkt dat na signalering door de Belastingdienst een voorstel tot wijziging van de wet is uitgewerkt. De opzet toen was om deze wijzigingen mee te nemen in een breder pakket van herzieningen. Punt van aandacht was bijvoorbeeld dat er op het gebied van de heffingskortingen, zeker in grensoverschrijdende gevallen, inmiddels een complex geheel is ontstaan. Ook zijn er nog onzekerheden rond het EU-recht die mogelijk kunnen doorwerken naar het recht op heffingskortingen, waaronder de IACK. De benodigde opvolging heeft toen helaas niet de juiste prioriteit gekregen. Bij de prioritering is destijds in ogenschouw genomen dat belastingplichtigen in een puur binnenlandse situatie, waarin beide partners in Nederland woonachtig zijn, steeds juist en overeenkomstig de bedoeling van de wetgever zijn en worden behandeld. Het besluit om nu op korte termijn wetgeving in te dienen is mede naar aanleiding van de berichtgeving van RTL genomen.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat de reparatiewetgeving zo snel mogelijk in de Kamer ligt en welke maatregelen neemt u om de schade zoveel mogelijk te beperken in de tussentijd?
Ik ben voornemens de wetgeving zodanig aan te passen dat de uitwerking voor de buitenlandse belastingplichtige en voor de binnenlandse belastingplichtige die gehuwd is met een partner woonachtig in het buitenland, wordt gelijkgesteld met die van de binnenlandse belastingplichtige. Mijn voornemen is om de wetgeving op 1 januari 2022 in werking te laten treden.
Ik zie geen mogelijkheden om reeds ingediende aangiften inkomstenbelasting of (definitieve) aanslagen inkomstenbelasting over de belastingjaren tot 2022 te herzien. Dit is namelijk zeer waarschijnlijk in strijd met het eigendomsgrondrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP EVRM). Daarnaast zou de Belastingdienst bij het invoeren van de wetswijziging met terugwerkende kracht worden geconfronteerd met een zware uitvoeringslast. Voor de hiervoor genoemde groep zou dan een herbeoordeling plaats moeten vinden op basis van de nieuwe regels. Dit wordt (mede) veroorzaakt doordat in die groep ook belastingplichtigen zitten die wel overeenkomstig de bedoeling van de wetgeving ook in een puur binnenlandse situatie recht zouden hebben op de IACK. Op basis van een inschatting is het met terugwerkende kracht toepassen van gewijzigde IACK-wetgeving voor de Belastingdienst onuitvoerbaar.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Belastingontwijking door Uber |
|
Mahir Alkaya |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Een goedkoop ritje: Hoe Uber met Nederlandse bv’s wereldwijd belastingen ontwijkt»?1
In het bericht worden de resultaten beschreven van een onderzoek van het Centre for International Corporate Tax Accountability and Research (CICTAR) naar de belastingafdracht van het bedrijf Uber.
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Dit neemt niet weg dat de aanpak van belastingontwijking een speerpunt is van dit kabinet. Het internationaal georiënteerde belastingstelsel van Nederland, passend bij onze open economie, is namelijk onbedoeld aantrekkelijk geworden voor structuren waarmee belasting wordt ontweken. De afgelopen jaren heeft het kabinet verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Het kabinet wil de strijd tegen belastingontwijking en -ontduiking voortvarend voortzetten. Om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties en om het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties te verkleinen, is vanaf het begin van dit jaar een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s in werking getreden. Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd per 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties.
Daarnaast draagt dit kabinet bij aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals. De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) bevatten in dat kader een aantal belangrijke aanknopingspunten voor een robuuster stelsel van belastingheffing van multinationals.2 Het kabinet heeft daarom meteen in het Belastingplan 2021 een belangrijke maatregel van de Adviescommissie omgezet in wetgeving. Met deze maatregel wordt – kort gezegd – vanaf 2023 de verliesverrekening beperkt in de vennootschapsbelasting. De tweede maatregel die het kabinet treft naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie betreft een aanpassing in de gevolgen van de toepassing van het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». Tot slot heeft het kabinet in februari 2021 als vervolg op de Adviescommissie een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen (zie ook het antwoord op vraag 3).
Bovendien steunt Nederland internationale initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting. Gelukkig zijn er op dit vlak momenteel veel positieve ontwikkelingen. Binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) wordt met Pijler 1 gewerkt aan modernisering van de internationale regels over belastbare aanwezigheid en winsttoerekening aan landen. Grote bedrijven die in een land geen fysieke aanwezigheid hebben, maar er wel veel omzet halen, kunnen dan ook worden belast in het land waar de omzet wordt behaald. Met Pijler 2 worden daarnaast stappen gezet om internationale afspraken te maken om een minimumniveau van belastingheffing te waarborgen. Ook de Europese Commissie heeft recent aangekondigd voortvarend aan de slag te gaan met de uitkomsten van de OESO op dit punt. Het kabinet is blij met deze ontwikkelingen en draagt hier actief aan bij.
Wat vindt u ervan dat Nederland nog altijd een draaideur is voor enorme geldstromen, vanwege het feit dat hierdoor belasting elders kan worden ontlopen?
Het kabinet heeft de afgelopen jaren verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen. Sommige maatregelen zijn pas recentelijk in werking getreden. De conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties is bijvoorbeeld vanaf 1 januari van dit jaar in werking getreden. Hierdoor zijn de effecten van de maatregel nog niet zichtbaar. Daarnaast is de aanpak van het kabinet nog niet afgerond. Om belastingontwijking verder aan te pakken heeft het kabinet nadere maatregelen aangekondigd. Zo heeft het kabinet een wetsvoorstel ingediend om per 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Tot slot kan internationale belastingontwijking alleen effectief worden aangepakt op internationaal niveau. Daarom draagt Nederland actief bij om in internationaal verband tot oplossingen te komen op het gebied van winstbelastingen.
Het kabinet vindt het van groot belang om in kaart te brengen of de maatregelen tegen belastingontwijking ook daadwerkelijk effect sorteren. In de Kamerbrief over het monitoren van de effecten van de maatregelen tegen belastingontwijking beschrijft het kabinet hoe het van plan is de effecten van de verschillende maatregelen in kaart te brengen.3
Wat vindt u ervan wanneer bedrijven Nederland gebruiken als doorstroomparadijs waar, puur vanwege fiscale motieven, grote delen van hun wereldwijde omzet doorheen worden gesluisd – belastingvrij? Wat gaat u hiertegen doen?
Het kabinet erkent dat de internationale oriëntatie van het Nederlandse belastingstelsel gebruikt is voor structuren die belasting ontwijken. Tegelijkertijd is het kabinet al enige jaren bezig om belastingontwijking tegen te gaan. Sommige structuren konden gebruik maken van in Nederland gevestigde vennootschappen met slechts beperkte reële economische aanwezigheid in Nederland («doorstroomvennootschappen»). Het kabinet heeft daartegen al meerdere maatregelen genomen, zoals de introductie van een bronbelasting op renten en royalty’s en de implementatie van een antimisbruiktoets in Nederlandse belastingverdragen conform het Multilaterale Instrument. Het kabinet heeft daarnaast bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om vanaf 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen die onder de huidige wetgeving binnen concernverband onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties.
Als vervolg op de Adviescommissie heeft het kabinet in februari 2021 een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen. De commissie is gevraagd welke fiscale en niet-fiscale beleidsopties er zijn om ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden. Het doel is dat de voorstellen van de commissie kunnen worden meegenomen in de volgende kabinetsperiode.
Waarom is er bij de invoering van de bronbelasting niets gedaan met de verschillende waarschuwingen dat deze weinig effect zouden sorteren zolang er slechts 25 landen onder vallen?2 Erkent u dat deze aanpak ervoor zorgt dat bedrijven kunnen doorgaan met het verschuiven van winsten door Nederland? Wanneer gaat u deze wetgeving aanscherpen?
Dit kabinet heeft grote stappen gezet om belastingontwijking tegen te gaan. Een belangrijk onderdeel hiervan is de invoering van de Wet bronbelasting 2021. Per 1 januari van dit jaar zijn renten- en royaltybetalingen naar zogenoemde laagbelastende en niet-coöperatieve landen onderworpen aan een bronbelasting van 25%. Recentelijk heeft het kabinet een wetsvoorstel ingediend om ook de dividendstromen naar deze landen tegen 25% te belasten. Laagbelastende landen zijn landen die minder dan 9% winstbelasting heffen en niet-coöperatieve landen zijn landen die door de Europese Unie als zodanig zijn aangemerkt. Dit zijn onder andere de Bahama’s, Bermuda en de Kaaimaneilanden. Maar ook Panama is vanaf begin dit jaar in de lijst opgenomen. Het gaat om een uitgaande stroom (renten, royalty’s en dividenden) van in totaal € 37 miljard (cijfers 2018). Het is de verwachting dat deze stroom op zal drogen of wordt verlegd. Indien en voor zover deze stromen blijven bestaan zullen deze zijn onderworpen aan een bronbelasting van 25%. Ik ben het dus niet eens met de suggestie dat de bronbelasting weinig effect zou sorteren. In de monitoringbrief is uitgelegd hoe het kabinet zal bijhouden of de bronbelasting effectief zal zijn.5 Daarbij monitor ik niet alleen of de stromen door de bronbelasting daadwerkelijk ophouden te bestaan, maar ook of verlegging plaatsvindt van stromen naar landen die tot de categorie offshore financial centers behoren. Met deze stappen voorkomt het kabinet dat Nederland nog langer wordt gebruik als toegangspoort naar belastingparadijzen. Ook verkleint de bronbelasting het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende landen. Waar we kunnen, zetten we zelf stappen. Dit neemt niet weg dat belastingontwijking een wereldwijd probleem is dat internationaal het meest effectief kan worden aangepakt, zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat dergelijke winst- en verliesverschuiving volstrekt amoreel is en hard dient te worden aangepakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanpak van belastingontwijking is speerpunt van dit kabinet. Wanneer bedrijven door internationale ontwijkingstructuren de belastingheffing kunnen uitstellen of afstellen, dan worden de kosten van algemene voorzieningen afgewenteld op burgers en bedrijven die wel gewoon (op tijd) hun belasting betalen. Dat is onrechtvaardig, te meer omdat degenen die zich aan de belastingheffing onttrekken wel profijt hebben van met belastinggeld gefinancierde voorzieningen als een goede infrastructuur en hoogopgeleide werknemers.
Acht u de genoemde interne lening met een opslag van zes procent reëel? Is deze volgens u in overeenstemming met het «arm's length principle»?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. In zijn algemeenheid geldt dat interne verrekenprijzen in overeenstemming moeten zijn met geldende wet- en regelgeving, dus ook met het «arm’s length principle» zoals opgenomen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Of een interne lening binnen die kaders past is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Hierbij spelen bijvoorbeeld maximale leencapaciteit, kredietwaardigheid van de debiteur, looptijd van het instrument, aanwezigheid van zekerheden en eventuele garantstellingen een belangrijke rol. In de analyse wordt tevens betrokken onder welke condities een groep op de markt gelden aantrekt.
Kunt u uitsluiten dat de Belastingdienst akkoord gaat met interne verrekenprijzen die strijdig zijn met dit «arm's length principle» en dat zoiets dus nooit in een Advance Pricing Agreement (APA) terecht kan komen?
In een APA wordt door de Belastingdienst alleen binnen daarvoor geldende kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie zekerheid vooraf gegeven over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een zakelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en diensten) tussen gelieerde organisaties en bedrijven, of tussen onderdelen van eenzelfde organisatie of bedrijf. Bij het geven van zekerheid vooraf en bij de beoordeling achteraf (aan de hand van de ingediende aangifte) zijn dezelfde wettelijke kaders van toepassing, waaronder dus ook het «arm’s length principle» zoals opgenomen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Bent u bereid te laten onderzoeken of alle afspraken met dit bedrijf in overeenstemming zijn met de geldende regelgeving maar ook met de geest van de wet? Indien neen, waarom niet?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Dus ook niet over het al dan niet bestaan van afspraken met een belastingplichtige. In zijn algemeenheid merk ik op dat er regelmatig onderzoek plaatsvindt naar afgegeven rulings. Zo wordt sinds 2018 jaarlijks door een onafhankelijke commissie onderzoek gedaan naar de afgifte van rulings. De bevindingen van deze commissie worden extern gepubliceerd.6 Daarnaast heeft de Algemene Rekenkamer, op verzoek van de Tweede Kamer, recent nog onderzoek gedaan naar belastingontwijking en de rulingpraktijk in 2018 (dus voor de aanscherping per 1 juli 2019). Ook de Algemene Rekenkamer heeft in haar brief van 15 april jl. geconcludeerd dat de onderzochte rulings door de Belastingdienst, behoudens een enkele kanttekening, zijn afgegeven in overeenstemming met de op dat moment geldende wet- en regelgeving.7 Gegeven de uitkomsten van deze onderzoeken zie ik dan ook geen reden om naar aanleiding van deze vraag nader onderzoek te laten uitvoeren.
Hoe pakt u zogenaamde facilitators, bedrijven of individuen die betrokken zijn bij het opzetten of bedenken van agressieve fiscale structuren, aan?
De aanpak van belastingontwijking van dit kabinet richt zich niet alleen op de bedrijven die belasting ontwijken. Een deel van de maatregelen is gericht op bedrijven of individuen die betrokken zijn het opzetten of bedenken van fiscale structuren. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds de aanpak van onwenselijke maar toegestane structuren (belastingontwijking) en anderzijds de aanpak van structuren die erop gericht zijn minder belasting te betalen dan is toegestaan (belastingontduiking). Belastingontwijking is daarmee niet straf- of beboetbaar, terwijl belastingontduiking dat wel is.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 neemt dit kabinet veel maatregelen om belastingontwijking te bestrijden. Bij de aanpak van belastingontwijking zal wetgeving alleen echter niet de oplossing zijn. Het bedrijfsleven en belastingadviseurs vervullen vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid ook een essentiële rol. De NOB en VNO-NCW hebben aangegeven in 2021 volgende stappen te zetten op het vlak van tax governance. Zo heeft VNO-NCW aangekondigd dat het bedrijfsleven het voortouw zal nemen bij de ontwikkeling van een Tax Governance Code en de daar bijbehorende principes. Bij de verdere uitwerking van de gedragscode zal VNO-NCW stakeholders betrekken uit de wetenschap, de vakbeweging en bijvoorbeeld NGO’s. De ontwikkeling hiervan geeft verdere invulling aan die maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Met ingang van 1 januari 2021 moeten intermediairs en/of belastingplichtigen ingevolge de Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies (ook wel «DAC6») potentieel agressieve grensoverschrijdende constructies aan de Belastingdienst melden die vanaf 25 juni 2018 zijn opgezet. Tot en met 31 maart 2021 heeft de Belastingdienst 4.561 meldingen ontvangen. Deze meldingen worden beoordeeld en recent is gestart met het toezicht op het ten onrechte niet (goed) melden van constructies. Ten slotte wordt de informatie over die constructies tussen de belastingautoriteiten van EU-lidstaten uitgewisseld. Voor een uitgebreidere toelichting verwijs ik naar de 3e Voortgangsrapportage Belastingdienst 2020.8
De melding bevat bijvoorbeeld een samenvatting van de inhoud van de constructie en de identificatiegegevens van de belastingplichtigen waarop de constructie van invloed zal zijn. De meldingsplicht berust in beginsel bij de zogeheten intermediair. Een intermediair is een persoon die een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie bedenkt, aanbiedt, opzet of beschikbaar maakt voor implementatie of de implementatie ervan beheert, of die daarbij hulp, bijstand of advies verstrekt. Als bij een dergelijke constructie bijvoorbeeld geen intermediair is betrokken, kan de meldingsplicht verschuiven naar de relevante belastingplichtige, zijnde de persoon voor wie de betreffende constructie is bedoeld. De belastingautoriteiten van de EU-lidstaten kunnen naar aanleiding van de ontvangen en uitgewisselde informatie over potentieel agressieve grensoverschrijdende constructies onder meer gerichter belastingcontroles uitoefenen en betere risicobeoordelingen verrichten. Daarnaast is een preventief effect beoogd wat betreft betrokkenheid van intermediairs bij dit soort constructies.
Als het aan de opzet of grove schuld van een intermediair of relevante belastingplichtige is te wijten dat een dergelijke constructie ten onrechte niet (goed) wordt gemeld, kan aan die intermediair of belastingplichtige een bestuurlijke boete van ten hoogste € 870.000 worden opgelegd.
Het bestuurlijke boeterecht voorziet sinds 1 juli 2009 in de mogelijkheid om vergrijp- en verzuimboetes op te leggen aan anderen dan de belastingplichtige zelf, zoals belastingadviseurs. Sinds 1 januari 2014 is dit uitgebreid met de mogelijkheid een boete op te leggen wegens doen plegen, medeplichtigheid en uitlokken. Dit ziet op situaties waarbij respectievelijk de belastingplichtige zich niet bewust is geweest van de fraude, de belastingadviseur slechts een ondergeschikte rol heeft vervuld bij het plegen van fraude en het geval waarbij het initiatief bij de belastingadviseur heeft gelegen. Daarnaast kunnen sinds 1 januari 2020 vergrijpboetes, die zijn opgelegd aan personen die als beroepsbeoefenaar opzettelijk belastingfraude hebben medegepleegd, openbaar worden gemaakt. Daarmee acht ik de mogelijkheden om bestuursrechtelijk op te treden tegen intermediairs zoals belastingadviseurs, accountants en financiële instellingen vooralsnog toereikend. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk om alert te blijven op mogelijke problemen en ontwikkelingen in de praktijk. Om die reden zullen de hiervoor benoemde (boete)maatregelen goed worden gemonitord om de effectiviteit en inzet van deze instrumenten vast te kunnen stellen.
Voor wat betreft trustkantoren is in 2018 de regulering aangescherpt9 met als doel het bevorderen van de integriteit van de trustsector. In het kader van het toezicht is er ook aandacht voor fiscale integriteitsrisico’s.10 In het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen is bovendien een maatregel opgenomen op grond waarvan het wordt verboden voor trustkantoren om diensten te verlenen aan cliënten die gevestigd zijn in 1) derde hoog-risico landen volgens de lijst van de EC11 en 2) landen die staan op de lijst van non-coöperatieve landen op belastinggebied van de EU12.
Bent u bereid te stoppen met het afgeven van belastingrulings (APA’s/Advance Tax Rulings (ATR’s)) aan bedrijven die een schimmige kerstboom aan bv’s optuigen? Zo nee, waarom niet?
Het verstrekken van zekerheid vooraf is een kernelement van de toezichtstrategie van de Belastingdienst en een belangrijk aspect van het Nederlandse vestigingsklimaat. Zekerheid vooraf betreft zekerheid over de toepassing van de Nederlandse fiscale wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie, zoals deze toepassing ook zonder zekerheid zou luiden. Bovendien is het beleid voor het afgeven van internationale rulings met ingang van 1 juli 2019 aangescherpt op de onderdelen transparantie, inhoud en proces van afgifte. Zo wordt – met het oog op het tegengaan van belastingontwijking – niet langer zekerheid vooraf gegeven indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige dan wel doorslaggevende beweegreden is voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. Tevens dienen er voldoende economische activiteiten in Nederland te zijn en mogen er geen transacties met zogenoemde laagbelastende en niet-coöperatieve landen zijn. Ook wordt van elke ruling met een internationaal karakter een geanonimiseerde samenvatting op de website van de Belastingdienst gepubliceerd. Zo kan iedereen inzicht krijgen in de internationale rulings die de Belastingdienst met bedrijven sluit. Voorts wordt er informatie over elke tot stand gekomen ruling met een internationaal karakter uitgewisseld met de relevante buitenlandse belastingdiensten. Ik zie daarom geen aanleiding om te stoppen met het verstrekken van zekerheid vooraf.
Bent u zich ervan bewust dat het niet deponeren van een jaarverslag bij de Kamer van Koophandel door bedrijven de aanpak van belastingontwijking kan bemoeilijken?
Het in kaart brengen of bestrijden van belastingontwijking is geen doel van de verplichting van de onderneming om de jaarrekening te deponeren. Het kabinet acht echter transparantie door bedrijven van groot belang. In de economische literatuur zijn aanwijzingen te vinden dat een grotere discrepantie tussen fiscale winst (die volgt uit de belastingaangifte) en commerciële winst (die volgt uit de jaarrekening) bij multinationals dan bij nationaal opererende bedrijven verband kan houden met belastingontwijking.13 Naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie onderzoekt het kabinet daarom de verschillen tussen de fiscale en commerciële winstbepaling bij multinationals.
Daarnaast kan het openbaar maken van een jaarlijkse rapportage door multinationals over de belastingen die zij wereldwijd betalen een effectief middel zijn om fiscale transparantie te bevorderen. Hiermee kan namelijk meer inzicht worden verkregen in de belastingdruk en activiteiten van multinationals en hoe die is verdeeld. Nederland heeft zich dan ook constructief opgesteld bij de onderhandelingen over het voorstel voor een Europese richtlijn voor openbare country-by-country reporting, die naar verwachting binnenkort kunnen worden afgerond.
Hoeveel bedrijven zijn verplicht jaarlijks een jaarverslag aan te leveren bij de Kamer van Koophandel? Hoeveel daarvan doen dit jaarlijks en hoeveel niet?
Voor het antwoord wordt gebruik gemaakt van de cijfers over verslagjaar 2019, omdat voor verslagjaar 2020 de wettelijke deponeringstermijn van 12 maanden na afloop van het boekjaar nog niet is verstreken.
Het totale aantal in beginsel deponeringsplichtige bedrijven bedraagt circa 900.000. Het aantal gedeponeerde vastgestelde jaarrekeningen tot en met mei 2021 bedraagt 733.601. Daarnaast zijn ook nog 18.466 voorlopige jaarrekeningen gedeponeerd, waarvoor later de vastgestelde jaarrekening wordt gedeponeerd. Over het boekjaar 2019 zijn dus inmiddels ruim 750.000 jaarrekeningen gedeponeerd. Uit onderzoek blijkt voorts dat er nog lang na afloop van het verslagjaar jaarrekeningen binnenkomen.
Uit deze cijfers kan overigens niet worden geconcludeerd dat voor verslagjaar 2019 150.000 jaarrekeningen onrechtmatig ontbreken. Er is namelijk geen rekening gehouden met mogelijke vrijstellingen. Zo kan bijvoorbeeld sprake zijn van vrijstelling op grond van consolidatie. In ieder geval bijna 12.000 dochterbedrijven en bijna 12.500 moederbedrijven hebben de daarvoor vereiste verklaringen op basis van art. 403, Boek 2 BW gedeponeerd. Ook voor een onbekend aantal pensioen- en stamrecht-BV’s geldt een vrijstelling. En ook bij, kort gezegd, alternatieve verslaglegging zoals bijvoorbeeld via een faillissementsverslag (dit betrof ca. 3.200 ondernemingen in 2019), geldt een vrijstelling. Welk deel van de jaarrekeningen onrechtmatig ontbreekt, is echter niet bekend. De Kamer van Koophandel kan namelijk niet zien of op een rechtmatige wijze gebruik is gemaakt van deze vrijstellingsmogelijkheden. Dit blijkt pas bij een eventueel handhavingsonderzoek (zie ook antwoord op vraag 13).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle bedrijven die verplicht zijn tot het aanleveren van een jaarverslag dit in het vervolg ook gaan doen?
De verantwoordelijkheid voor het deponeren van het jaarverslag berust bij de bestuurder(s) van de onderneming. Civielrechtelijk riskeert de bestuurder, die nalatig is in het naleven van de jaarrekeningplicht, de sanctie van bestuurdersaansprakelijkheid als de onderneming insolvent raakt. De aandeelhouders kunnen het bestuur erop aanspreken als zij zien dat de jaarrekeningen niet worden gepubliceerd. Ook tucht van de markt speelt voorts een rol in het doen naleven van de deponeringsplicht. Ondernemingen vragen met grote regelmaat gedeponeerde jaarstukken op van beoogde zakenrelaties, om hun eigen besluitvorming te ondersteunen. Ontbrekende jaarstukken geven in dat geval geen gunstig beeld van een beoogde wederpartij. De Kamer van Koophandel is als houder van het register verantwoordelijk voor de volledigheid en juistheid van de verwerking van aangeleverde informatie in het Handelsregister. Het Bureau Economische Handhaving (BEH) van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen en het OM handhaven op basis van signalen van de Kamer van Koophandel. Deze handhavingstaak moet daarbij samen met een groot aantal andere (handhavings-)taken worden ingepast in de beschikbare capaciteit van BEH en het OM. Daarbij wordt een risico-afweging gemaakt. Het kabinet is van mening dat met de bestaande maatregelen sprake is van een adequate inzet van publieke middelen op dit punt.
Wat vindt u van het in artikel genoemde verbod dat in sommige landen geldt om bv's op te zetten puur voor het ontwijken van belastingen? Bent u bereid een dergelijk verbod ook in te stellen?
Het kabinet erkent dat de internationale oriëntatie van het Nederlandse belastingstelsel kan worden misbruikt voor structuren die belasting ontwijken. Sommige structuren maken gebruik van in Nederland gevestigde vennootschappen met slechts beperkte reële economische aanwezigheid in Nederland. Het kabinet heeft daartegen al meerdere maatregelen genomen, zoals de introductie van een bronbelasting op renten en royalty’s en de implementatie van een antimisbruiktoets in Nederlandse belastingverdragen conform het Multilaterale Instrument. Als vervolg op de Adviescommissie heeft het kabinet in februari 2021 een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen. De commissie is gevraagd welke fiscale en niet-fiscale beleidsopties er zijn om ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden. Doel is dat de voorstellen van de commissie kunnen worden meegenomen in de volgende kabinetsperiode.
Bent u bereid het genoemde CICTAR-onderzoek van een kabinetsreactie te voorzien en deze samen met het onderzoek aan de Kamer te doen toekomen?
Het rapport behandelt de fiscale positie van een individueel bedrijf. Daarop kan het kabinet geen reactie geven op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.