Het rapport ‘Onbekend talent op de arbeidsmarkt: Monitor ‘Toegankelijkheid, inclusie en de arbeidsmarkt 2025’ |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Onbekend talent op de arbeidsmarkt: Monitor «Toegankelijkheid, inclusie en de arbeidsmarkt 2025» Zo ja, wat is uw reactie op dit rapport?1
Ja, ik ben bekend met het rapport. Ik herken veel van de bevindingen uit eerder onderzoek2 en eigen waarnemingen:
Deze bevindingen laten zien dat er nog volop inspanningen nodig zijn om meer mensen met een beperking een goede plek te geven op de arbeidsmarkt. In verschillende brieven, zoals over het Breed Offensief, de banenafspraak en de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven, is uw Kamer over de achterblijvende arbeidsparticipatie van mensen met een beperking geïnformeerd en is uiteengezet welke stappen worden gezet om hiermee om te gaan.3 Ik ga hier in het vervolg van de beantwoording verder op in.
Wat is uw reactie op het feit dat de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking gemiddeld dertig procentpunt lager ligt dan die van mensen zonder beperking? Welke initiatieven zijn er al om dit percentage te verhogen?
Ik vind het onacceptabel dat de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking achterblijft. Het is niet goed voor de mensen zelf. En ook de samenleving als geheel is daarmee slechter af. Zeker nu bedrijven in het land nog steeds om personeel verlegen zitten. In een krappe arbeidsmarkt kunnen we de talenten en inzet van mensen simpelweg niet missen. Door zoveel talent onbenut te laten, schieten we onszelf als samenleving in de voet. Economisch én sociaal. Dat kan en moet beter.
Er zijn al belangrijke stappen gezet, maar er is nog meer nodig om zoveel mogelijk mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar en bij duurzaam werk te ondersteunen. Ik noem enkele maatregelen:
Op 9 februari 2024 ontving uw Kamer een brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) over de meerjarige nationale strategie VN-Verdrag Handicap.4 In (de bijlagen bij) deze brief en in de daarop volgende Werkagenda die uw Kamer op 11 juli 20255 ontving wordt een toelichting gegeven op de meeste van deze maatregelen.
In de voortgangsbrief over de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk van 2 juli 20256 heb ik verder nog aangekondigd dat ik werk aan een agenda om inclusief werkgeverschap verder te bevorderen. Ik verwacht uw Kamer hier voor de zomer van 2026 nader over te informeren.
Wat vindt u van het feit dat in het «typische» Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb) met minder dan tien medewerkers geen persoon met een beperking in dienst heeft? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat het ook voor mkb’ers aantrekkelijk wordt om mensen met een beperking aan te nemen in hun bedrijf?
Ik vind het belangrijk dat we zoveel mogelijk mensen de kans geven om mee te doen op de arbeidsmarkt. We moeten hiervoor meer kijken naar wat mensen wél kunnen, in plaats van te focussen op hun beperkingen. Dat geldt ook voor werkgevers. In lijn met het VN-Verdrag Handicap moeten we de belemmeringen om mee te doen wegnemen. Dit vraagt om een andere benadering, door alle betrokken partijen. Om een herziening van wervingsprocessen, waarbij de focus ligt op vaardigheden van mensen in plaats van functie-eisen. Om meer werkgevers die bereid zijn om werkplekken aan te passen en flexibele werktijden aan te bieden. Maar dit vereist ook dat mensen en werkgevers de juiste begeleiding en ondersteuning krijgen, zowel op weg naar werk als op de werkplek zelf. Gemeenten, UWV, sociaal ontwikkelbedrijven, onderwijsinstellingen, werkgevers(organisaties), werknemers(organisaties) en het Rijk moeten zich ervoor inzetten om dit te realiseren.
Ook SCP brengt geregeld de arbeidsmarkt in kaart.7 Het SCP geeft aan dat 10,8% van de kleine organisaties met minder dan 20 werknemers mensen met een beperking in dienst hebben. Hoewel de percentages uit het SCP-onderzoek en het door de heer de Kort aangehaalde onderzoek niet volledig overeenkomen, vind ik het aandeel (kleine) werkgevers met iemand met een beperking in dienst veel te laag. Ik constateer aan de hand van beide onderzoeken dat een toename in de bekendheid van de mogelijkheden voor ondersteuning en bestaande regelingen kan leiden tot een toename van werkgevers die mensen met een beperking in dienst nemen. Ik noemde in het antwoord op vraag 2 de initiatieven die zijn genomen voor verbetering van de informatievoorziening. Ik verwacht dat vooral de Werkcentra in alle 35 arbeidsmarktregio’s hier een belangrijke bijdrage aan kunnen leveren. Via de Werkcentra kunnen naast werknemers en werkzoekenden, ook werkgevers inzicht krijgen in de voor hen relevante ondersteuningsmogelijkheden die helpen om iemand met een arbeidsbeperking in dienst te nemen. Via de Werkcentra wordt dienstverlening voor werkgevers van onder meer UWV, gemeenten, Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en werkgeversorganisaties ontsloten.
Behalve de lage arbeidsparticipatie van mensen met een beperking laat het rapport ook zien dat mensen met een beperking nauwelijks doorgroeien naar managementfuncties binnen een bedrijf. Deelt u de mening dat ook dit probleem aangepakt moet worden?
Ja. Ik vind het belangrijk dat mensen werken op een passende plek. Als dit een managementfunctie is binnen een bedrijf, dan moet dit ook toegankelijk zijn voor mensen met een arbeidsbeperking.
Uit het rapport komt naar voren dat in het bedrijfsleven te vaak wordt gedacht dat «zwaar werk» of «moeilijk werk» niet geschikt is voor mensen met een beperking of ondersteuningsbehoefte. Deze gedachte is gebaseerd op aannames en stigma’s. Ik wil graag werken aan een positief en realistisch beeld over de kansen en mogelijkheden van mensen met een beperking op de werkvloer. Dat is ook gemeld in eerdergenoemde werkagenda. Goede voorbeelden en succesverhalen van werkgevers, en het uitwisselen van ervaringen kunnen een bijdrage leveren aan het neerzetten van een positiever en realistisch beeld, ook waar het gaat om managementfuncties. Ik wil benadrukken dat bij de communicatie over goede voorbeelden en succesverhalen ook andere partijen een belangrijke rol (kunnen) vervullen. Ik denk daarbij aan werkgeversorganisaties en netwerken van inclusieve werkgevers zoals AWVN en De Normaalste Zaak.
Hoe worden bedrijven op dit moment aangemoedigd om in hun toekomstplannen ook concrete plannen te hebben om de toegankelijkheid en inclusiviteit voor medewerkers met een beperking te verbeteren in de komende één tot drie jaar?
Van overheidswege worden bedrijven aangemoedigd door drempels weg te nemen voor het in dienst nemen van mensen met een beperking. In het antwoord op vraag 2 noemde ik verschillende initiatieven en maatregelen die daaraan bijdragen. Zoals het Sociaal Innovatiefonds om inclusief werkgeverschap aan te moedigen, de subsidieregeling voor de inzet van inclusieve technologie, maar bijvoorbeeld ook stappen die worden gezet om processen en procedures rondom de aanvraag en inzet van werkvoorzieningen te versimpelen en verbeteren. Daarnaast is de uitwisseling van goede voorbeelden en succesverhalen binnen het netwerk van werkgevers essentieel.
Wat kan de overheid nog meer doen om de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking of ondersteuningsbehoefte binnen de overheid zelf te verbeteren? Om zo ook het goede voorbeeld te geven richting het bedrijfsleven.
De overheid heeft inderdaad een voorbeeldfunctie bij het realiseren van banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Als het gaat om de Banenafspraak speelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) hierbij een belangrijke coördinerende rol.
De overheid heeft de afgelopen jaren hard gewerkt aan het realiseren van zoveel mogelijk banen voor mensen die tot de doelgroep van de banenafspraak behoren. Deze inspanningen hebben geleid tot extra banen en een gestage toename van het aantal vaste dienstverbanden bij de overheid. Zo zijn bij het Rijk bijvoorbeeld meer dan duizend banen gerealiseerd op het gebied van onder andere gebouwassistentie, archiefbewerking en bos- en natuurbeheer (in samenwerking met Staatsbosbeheer).
Daarnaast blijven overheidsorganisaties hun inzet uitbreiden met nieuwe vormen van passend werk. Zo worden participanten inmiddels structureel ingezet voor het sorteren van afgedankte kleding en uitrustingsstukken van onder meer Defensie, Politie en Brandweer, waarbij zij materialen geschikt maken voor hergebruik. Ook worden participanten ingezet in schoonmaak- en glasbewassingstaken en ondersteunen zij bij het testen van IT-systemen.
Ook binnen universiteiten worden mensen uit de doelgroep van de banenafspraak succesvol ingezet, zoals bij de Rijksuniversiteit Groningen met de afdeling Facility Support. Daar werken medewerkers onder andere in toezichtrollen en bij ondersteunende taken in de universiteitsbibliotheek, en het team is de afgelopen jaren flink gegroeid van 12 naar 45 medewerkers.
De politie heeft een expertteam «de Blauwe Baan» ingericht dat zich volledig richt op uitvoering van de Banenafspraak. De nadruk ligt op duurzame inzetbaarheid, waarbij rekening wordt gehouden met de individuele ondersteuningsbehoefte, er ruimte is voor persoonlijke ontwikkeling en het op eigen tempo opdoen van vakinhoudelijke kennis. Er wordt bovendien gekeken naar natuurlijk talent wat verder ontwikkeld kan worden en waar de Politie bij gebaat is. De functie camerabeeldspecialist is een succesvolle vorm van jobcarving voor mensen met een autisme spectrum stoornis. Zij ondersteunen de rechercheurs in lopende opsporingsonderzoeken, waardoor deze beter toekomen aan hun andere opsporingstaken. De camerabeeldspecialisten worden inmiddels als onmisbaar ervaren binnen de Opsporing in het land.
De overheid blijft ondanks deze waardevolle inspanningen vanaf het begin van de banenafspraak achter bij het realiseren van het aantal banen dat is afgesproken. De overheid heeft een voorbeeldfunctie en is verantwoordelijk voor het realiseren van de aantallen. Dat is en blijft zo. Ik betreur daarom dat het nog niet is gelukt. Hierover blijf ik in gesprek met de Minister van BZK als coördinerend bewindspersoon. Vooral het verspreiden van goede voorbeelden neem ik in die gesprekken mee.
Het onderzoek laat zien dat er nog veel onbekendheid is wat betreft regelingen en ondersteuningsmaatregelen zoals loonkostensubsidie of de no-risk polis. Ziet het kabinet kansen om die regelingen beter te verspreiden, bijvoorbeeld door een nationale campagne?
Mijn beeld is dat veel werkgevers openstaan voor het in dienst nemen van mensen met een arbeidsbeperking, maar zij in de praktijk drempels ervaren bij de realisatie daarvan. Eén van de belangrijkste knelpunten is dat voor werkgevers onvoldoende bekend is welke ondersteuning beschikbaar is vanuit gemeenten, UWV of sociaal ontwikkelbedrijven. Dit, terwijl er een breed scala aan instrumenten bestaat. Dit knelpunt komt ook in het rapport «Onbekend talent op de arbeidsmarkt: Monitor «Toegankelijkheid, inclusie en de arbeidsmarkt 2025»»naar voren.
Werkgevers geven aan dat zij niet altijd weten bij wie ze terechtkunnen, en dat de regels en procedures per gemeente of per doelgroep (bijvoorbeeld Wajong, WIA of Participatiewet) sterk verschillen. Dit leidt tot verwarring en terughoudendheid.
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 geschetst, zetten we verschillende stappen om de bekendheid van regelingen te vergroten. Ik verwacht dat ook de regionale Werkcentra een belangrijke rol gaan spelen in het vergroten van bekendheid van ondersteuningsmaatregelen.
In de agenda over inclusief werkgeverschap, waar ik uw Kamer voor de zomer van 2026 nader over informeer, zal ik ingaan op hoe we die bekendheid verder kunnen vergroten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het voor bedrijven aantrekkelijker en ook eenvoudiger wordt om ««de eerste werknemer met een beperking»» aan te nemen? Aangezien het onderzoek laat zien dat dit voor veel bedrijven de grootste drempel is.
Hier zet ik verschillende stappen voor. In antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat ik wil werken aan een positief en realistisch beeld over de kansen en mogelijkheden van mensen met een beperking op de werkvloer en hoe ik dat wil bevorderen. In antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven welke initiatieven er verder zijn om de drempel voor werkgevers te verlagen, zoals verbeteringen van de banenafspraak, verbetering van de informatievoorziening over ondersteuningsmogelijkheden en verbetering bij het aanvraagproces en de inzet van werkvoorzieningen. Aanvullend hierop wordt binnen het programma om sociaal ontwikkelbedrijven toekomstbestendig te maken, gewerkt aan de doorstroom van mensen vanuit sociaal ontwikkelbedrijven naar reguliere werkgevers. Daarnaast heeft het Ministerie van SZW dit jaar een handreiking beschikbaar gesteld over beschut werk bij reguliere werkgevers. Deze handreiking is met en voor werkgevers opgesteld en biedt praktische handvatten voor werkgevers die mensen met een indicatie voor beschut werk een plek willen bieden8. In de voortgangsbrief over sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk van 2 juli 20259 ben ik hier op ingegaan.
Onderschrijft het kabinet de verdere conclusies en aanbevelingen uit het rapport?
De conclusies uit het rapport zijn in grote lijnen herkenbaar. Ik onderschrijf de stelling volledig dat we het aanwezige talent onder mensen met een beperking hard nodig hebben op de arbeidsmarkt. Het is ook niet voor niets dat het kabinet zich er onophoudelijk voor inzet om de door werkgevers ervaren drempels weg te nemen. Maar het is uiteindelijk aan de werkgevers om de eerste en verdere stappen te zetten om van hun werkvloer daadwerkelijk een inclusieve werkvloer te maken.
De reportage ‘Voelbare kunst, hoorbare grafieken en dobbelstenen met braille op een bijeenkomst in Amsterdam over visueel beperkten’ |
|
Daan de Kort (VVD), Eric van der Burg (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de reportage «Voelbare kunst, hoorbare grafieken en dobbelstenen met braille op een bijeenkomst in Amsterdam over visueel beperkten»? Zo ja, wat is uw reactie op deze reportage?1
Ik ben bekend met de reportage. Deze gaat over de Tactile Reading & Graphics Conference, waar lees- en leermethodes voor mensen met een visuele beperking werden uitgewisseld door ervaringsdeskundigen, onderzoekers en docenten. Er wordt in het artikel een aantal methoden genoemd die ook interessant kunnen zijn voor het toegankelijker maken van de cultuursector voor mensen met een beperking.
Deelt u de mening dat kunst, cultuur en informatie, indien mogelijk, toegankelijk zouden moeten zijn voor iedereen, dus ook voor mensen met een visuele beperking?
Deze mening deel ik. De cultuursector zou voor iedereen toegankelijk moeten zijn, ongeacht iemands beperking.
In hoeveel musea in Nederland is al sprake van voelbare kunst en andere initiatieven om musea toegankelijker te maken voor mensen met een beperking?
Het exacte aantal musea waarin al sprake is van voelbare kunst en andere initiatieven om musea toegankelijker te maken voor mensen met een beperking is niet bekend. Wel zijn veel musea bezig met toegankelijkheid. Zo organiseert het Van Abbemuseum multi-zintuigelijke rondleidingen; heeft het Huis Sonneveld een laag van tast, geur en geluid toegevoegd; en biedt het Verzetsmuseum mogelijkheden voor museumbezoek voor mensen met een visuele en auditieve beperking, alsook de mogelijkheid voor een prikkelarm museumbezoek.
In welke mate ondersteunt het kabinet op dit moment initiatieven die gericht zijn op het toegankelijker maken van kunst en cultuur voor mensen met een visuele beperking?
De afgelopen periode heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een aantal subsidies verleend om initiatieven te ondersteunen die zich inzetten voor het toegankelijker maken van kunst en cultuur voor mensen met een beperking. Bijvoorbeeld aan de Coalitie voor Inclusie, die de Routekaart voor Toegankelijke Festivals heeft doorontwikkeld en festivals handvatten biedt voor hoe zij toegankelijker en inclusiever kunnen worden.
Momenteel onderzoek ik of een subsidieregeling kan worden opgesteld die toegankelijkheid en inclusie in de cultuursector (en mediasector) in den brede kan stimuleren. De regeling beoogt om het bestaande aanbod en de programmering toegankelijker en inclusiever te maken voor de bezoeker, waaronder bezoekers met een visuele beperking. Daarnaast heeft de regeling ook als doel om organisaties te ondersteunen die toegankelijkheid en inclusie willen verankeren in de sector, zodat de sector in staat wordt gesteld om uit zichzelf met deze onderwerpen aan de slag te gaan.
Als laatste ben ik ook bezig met het ontwikkelen van het Kennispunt Toegankelijke Cultuur, dat culturele organisaties handvatten moet bieden om – op een manier die aansluit bij hun aanbod, programmering, of collectie -toegankelijker en inclusiever te worden, ook voor mensen met een visuele beperking.2
Worden musea op dit moment voldoende gestimuleerd om hun informatievoorziening en kunst toegankelijk te maken? Zo nee, hoe kan dit verder gestimuleerd worden?
Musea die via de Erfgoedwet, de basisinfrastructuur of via de rijkscultuurfondsen subsidie ontvangen worden gevraagd om de Code Diversiteit en Inclusie, de Governance Code Cultuur en de Fair Practice Code te onderschrijven. Onderdeel hiervan is om uitleg te geven over wat zij doen om hun organisatie toegankelijker en inclusiever te maken, ook voor mensen met een beperking. Musea zijn vrij in de manier waarop ze de code toepassen en welke keuzes zij hierin maken.
Om musea verder te stimuleren op het gebied van toegankelijkheid en inclusie, en hen daarbij van de juiste informatie te voorzien, ben ik bezig met het ontwikkelen van het Kennispunt Toegankelijke Cultuur, zoals genoemd bij antwoord 4.
Ziet u mogelijkheden om het bestaande beleid te intensiveren op het gebied van toegankelijke musea?
Samen met andere ministeries heeft het Ministerie van OCW bijgedragen aan het opstellen van een werkagenda voor de komende vijf jaar, voor de uitvoering van de Nationale Strategie VN-verdrag Handicap. Deze zal spoedig richting uw Kamer verstuurd worden. In de werkagenda staat een aantal maatregelen die erop zien de cultuursector (en mediasector) toegankelijker en inclusiever te maken. Deze maatregelen zijn – tenzij wettelijk anders bepaald – zoveel mogelijk breed ingestoken, zodat de maatregelen toegankelijkheid in de brede zin van het woord bevorderen.
Van welke subsidieregelingen of fondsen vanuit de overheid kan de kunst- en cultuursector gebruikmaken om haar aanbod toegankelijk te maken, in het bijzonder voor mensen met een visuele beperking? En in hoeverre worden deze regelingen al benut?
Zoals genoemd bij antwoord 4, ben ik momenteel aan het onderzoeken of er een subsidieregeling kan worden opgesteld die toegankelijkheid en inclusie in de cultuursector (en mediasector) in den brede kan stimuleren, hier vallen ook mensen met een visuele beperking onder.
Het artikel ‘Dankzij Marcus (67) kunnen blinden hier veilig oversteken |
|
Hester Veltman-Kamp (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Dankzij Marcus (67) kunnen blinden hier veilig oversteken» en het beschreven initiatief in Vught?1
Ja, het artikel en het initiatief in Vught zijn bekend. Deze tijdelijke overwegen zijn een stap in de realisatie van de verdiepte ligging in Vught, onderdeel van het project Meteren-Boxtel uit het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer. Aangezien de overwegen daar tijdelijk ingrijpend zijn veranderd, heeft ProRail hier een randmarkering op het voetpad geplaatst om als oriëntatie te dienen voor blinde en slechtziende voetgangers.
Wat is uw reactie op dit initiatief? Wat vindt u van het idee om voelbare geleidelijnen aan te brengen bij spoorwegovergangen?
Overwegen zijn een bijzonder risicovol punt voor blinden en slechtzienden. De randmarkeringen die in Vught zijn toegepast, zijn een speciale maatregel om te bezien of dit bijdraagt aan een veilige oversteek van de plaatselijk sterk gewijzigde situatie. Ik wacht de bevindingen daaromtrent af. Deze randmarkering is nadrukkelijk geen geleidelijn. Geleidelijnen liggen slechts op plekken waar voetgangers veilig stil kunnen staan.
Is er landelijk bekend hoeveel spoorwegovergangen er zijn waar al voorzieningen en hulpmiddelen aanwezig zijn voor blinden en slechtzienden? Bij hoeveel spoorwegovergangen zijn er nog geen voorzieningen aanwezig?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag zijn de aanpassingen aan de overweg in Vught een speciale maatregel vanwege de ingrijpende wijzigingen die daar plaatsvinden. Deze overweg is de eerste waar deze randmarkeringen geplaatst worden.
Op vrijwel alle overpaden tussen perrons op stations is inmiddels een oversteeklijn geplaatst, een harde kunststof strook die op het midden van de overpadbevloering wordt geschroefd. Dit sluit aan op de geleidelijnen die binnen het stationsgebied aanwezig zijn en maakt duidelijk dat overstekende gebruikers zich niet op een veilige plaats bevinden. In enkele situaties is het plaatsen van een oversteeklijn niet mogelijk, omdat dit onveilige situaties voor andere gebruikers zou opleveren.
Bent u van mening dat er op meer locaties in het land voelbare geleidelijnen moeten worden aangelegd bij spoorwegovergangen? Zo nee, waarom niet?
Voorlopig zijn er geen plannen om op meer locaties dergelijke maatregelen te treffen. De aangelegde gidslijn in Vught is toegepast vanwege de ingrijpende wijzigingen aan de overwegen. Aan de hand van deze maatregel kan worden beoordeeld of nader onderzoek naar de toepasbaarheid van dergelijke gidslijnen gewenst is. ProRail heeft eerder nog geen aanleiding gezien om te onderzoeken of het nodig is om deze maatregel toe te passen op overwegen die niet ingrijpend zijn gewijzigd.
In hoeverre wordt er in de directe omgeving van bijvoorbeeld blindeninstituten, scholen en revalidatiecentra in de openbare ruimte rekening gehouden met mensen met een visuele beperking?
De inrichting van het lokale straatbeeld is vrijwel geheel het werkterrein van gemeenten en andere decentrale wegbeheerders. Deze overheden hebben het beste zicht op de bijzondere situaties, zoals de aanwezigheid van dergelijke instituten. Het uitgangspunt is dat openbare gebouwen altijd een toegankelijke route met gidslijnen en geleidelijnen hebben vanaf de dichtstbijzijnde halte van het openbaar vervoer. Bij nieuwe ontwikkelingen die de inrichting van de openbare ruimte raken, dient in een omgevingsplan rekening te worden gehouden met het belang van personen met een functiebeperking.2
Is er gericht beleid om de buurt van dit soort instellingen voor blinden en slechtzienden, met name oversteekplaatsen, toegankelijk en bereikbaar te maken voor deze doelgroep? Wat gebeurt er nu met signalen van onveilige oversteeksituaties?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn gemeenten primair aan zet voor een toegankelijke openbare ruimte. Zij pakken signalen over onveilige oversteeksituaties op. Lokaal maatwerk is hierbij belangrijk.
Deelt u de mening dat oversteekplaatsen voor iedereen veilig en toegankelijk moeten zijn? Zo ja, bent u het eens dat de toegankelijkheid van oversteekplaatsen voor visueel beperkten niet afhankelijk mag zijn van lokale initiatieven, maar dat er landelijke richtlijnen en beleid voor nodig zijn?
Ik deel de mening dat oversteekplaatsen voor iedereen veilig moeten zijn. Lokale wegbeheerders zijn zich bij uitstek bewust van de lokale knelpunten. Gemeenten kunnen gebruik maken van bijvoorbeeld de «Richtlijn toegankelijkheid» (2014) en «Ontwerpwijzer voetgangers» (2023) van het kennisplatform CROW. Hierin staan handvatten voor een toegankelijke en veilige inrichting van de openbare ruimte, ook voor blinden en slechtzienden. Ook werkt CROW momenteel aan een landelijke standaard voor akoestische signalering bij verkeersregelinstallaties.
Maken voelbare geleidelijnen bij spoorwegovergangen deel uit van het Landelijk Verbeterprogramma Overwegen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet en kunnen de voelbare geleidelijnen in dit programma worden opgenomen?
Binnen het aflopende Landelijk Verbeterprogramma Overwegen is het toepassen van randmarkeringen als gidslijn niet als maatregel meegenomen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 staat nog niet vast of deze maatregel noodzakelijk is bij andere overwegen. Pas als een verdere uitrol wenselijk blijkt, zal bekeken worden op welke wijze dit vormgegeven kan worden. Daarbij dient dan sprake te zijn van voldoende dekking.
Bent u van mening dat er prioriteit moet worden gegeven bij het aanleggen van voelbare geleidelijnen bij drukbezochte en dichtbevolkte gebieden? Denk dan bijvoorbeeld aan grote kruispunten, in de omgeving van scholen, of rondom stations. Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat juist deze locaties als eerste toegankelijk en veilig worden voor mensen met een visuele beperking?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het straatbeeld. De prioriteiten voor het aanleggen van hulpmiddelen voor blinden en slechtzienden zijn zeer locatiespecifiek. Gemeenten kunnen hierover de beste afweging maken.
Het artikel 'Gemeente Amsterdam gaat groep bijstandsgezinnen ’zomaar’ extra geld geven’ |
|
Daan de Kort (VVD), Bart Bikkers (VVD) |
|
Jurgen Nobel (VVD), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «gemeente Amsterdam gaat groep bijstandsgezinnen «zomaar» extra geld geven: «Mooie uitkomst»»?1
Ja.
Acht u het wenselijk en onderdeel van uw beleidsdoelstellingen om werken meer te laten lonen dat er belastinggeld gemoeid is met het toekennen van «extra» geld aan mensen met een uitkering zonder voorwaarden, zonder controle op besteding, en zonder dat sprake is van werk- of participatieverplichtingen?
Ik vind dat werken moet lonen zodra mensen vanuit de bijstand gaan werken. Bijstandsgerechtigden hebben de mogelijkheid om met mate, incidenteel of voor een begrensde periode, gebruik te kunnen maken van de ondersteuning uit het eigen netwerk. In verband met het vangnetkarakter van de bijstand kunnen giften in de bijstand niet onbegrensd vrijgelaten worden. De Participatiewet bepaalt dat giften buiten beschouwing kunnen worden gelaten, voor zover dit naar het oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. De mate waarin bijstandsgerechtigden giften kunnen ontvangen zonder dat daaraan bijstandsrechtelijke consequenties worden verbonden zijn daarmee wel wettelijk begrensd. In het wetsvoorstel Participatiewet in balans, dat op 22 april jl. door de Tweede Kamer is aangenomen, is daarom expliciet opgenomen dat giften (en kostenbesparende bijdragen) tot een bedrag van € 1.200 per kalenderjaar vrijgelaten kunnen worden. Met deze grens krijgt de bijstandsgerechtigde enerzijds de mogelijkheid om terug te kunnen vallen op de vrijgevigheid van anderen, zoals ook niet-bijstandsgerechtigden dit kunnen. Anderzijds houdt deze grens ook rekening met het vangnetkarakter van de bijstand. Op individuele basis blijft de Participatiewet gemeenten de ruimte geven om hogere giften buiten beschouwing te laten zolang deze verantwoord zijn vanuit het oogpunt van bijstandsverlening.
De giften die de gezinnen in dit onderzoek ontvangen zijn afkomstig van Kansfonds en zijn onderdeel van hun programma Gewoon Geld Geven waarbij onderzoek wordt gedaan naar de effecten van een onvoorwaardelijke gift in vertrouwen. De gift wordt gefinancierd door meerdere particuliere fondsen en daar is geen belastinggeld mee gemoeid. Daarnaast blijven de arbeids- of participatieverplichtingen uit de Participatiewet van toepassing op de deelnemende bijstandsgerechtigden. Zij kunnen hiervan enkel uitgezonderd worden als zij voldoen aan de voorwaarden die hierover staan opgenomen in de Participatiewet. Deelname aan dit onderzoek is geen reden om van deze verplichtingen uitgezonderd te worden.
Gaat u in gesprek met gemeenten die zomaar «gratis» geld aan mensen met een uitkering geven om deze acties in lijn te brengen met uw wens om werken meer te laten lonen?
Bij giften dient de gemeente op basis van de Participatiewet te beoordelen of de gift naar oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. Dat vraagt om een individuele afweging, waarbij de wet het college beoordelingsruimte geeft. Gemeente Amsterdam handelt bij dit onderzoeksproject binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet.
Gemeenten kunnen niet zomaar extra geld geven aan mensen met een uitkering. Dit onderzoek is mogelijk vanwege de tijdelijkheid, hierover zijn afspraken gemaakt met de Belastingdienst over het niet aanmerken van de gift als belastbaar inkomen, en omdat een stichting (met ANBI-status) de giften financiert en niet de gemeente zelf.
Hoe verhoudt het voeren van gemeentelijke inkomenspolitiek zich tot de letter en geest van de Gemeentewet?
De inkomensondersteuning aan minima vindt zijn grondslag in de Participatiewet. Gemeenten dienen inkomensondersteuning binnen de kaders van de Participatiewet vorm te geven. Daarnaast kunnen gemeenten op grond van de Gemeentewet voorzieningen aanbieden in het kader van lokaal armoedebeleid. Regelingen op grond van de Gemeentewet zijn gericht op participatie, zoals stadspassen, kindpakketten en voorzieningen in natura (bijvoorbeeld laptops).
De extra maandelijkse bijdrage (gift) die gezinnen ontvangen wordt beschikbaar gesteld door Kansfonds en gefinancierd door een ander particulier fonds. Doordat gemeente Amsterdam de gift niet uitkeert en de gift onderdeel is van een tijdelijk onderzoek, is er geen sprake van inkomenspolitiek. De Participatiewet bepaalt dat giften buiten beschouwing kunnen worden gelaten voor zover dit naar het oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. Vanwege het vangnetkarakter van de bijstand kunnen giften in de bijstand niet onbegrensd vrijgelaten worden. Daarom is in het wetsvoorstel Participatiewet in balans expliciet opgenomen dat giften (en kostenbesparende bijdragen) tot een bedrag van € 1.200 per kalanderjaar vrijgelaten kunnen worden. Op individuele basis blijft de Participatiewet gemeenten de ruimte geven om hogere giften buiten beschouwing te laten zolang deze verantwoord zijn vanuit het oogpunt van bijstandsverlening.
Deelt u de opvatting dat sociale voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn en dat het selectief bevoordelen van bijstandsgezinnen als in een bijstandsloterij in een bepaalde gemeente niet wenselijk is?
Ik ben ook van mening dat sociale voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn. Hierbij wil ik wel benadrukken dat het om een onderzoek gaat, waarbij bovendien de uitwerking ervan past binnen de kaders van de Participatiewet. Dit project heeft als doel te onderzoeken hoe de bestaanszekerheid van mensen die in armoede leven kan worden versterkt. Een soortgelijk onderzoek is nog niet eerder in Nederland uitgevoerd. Het onderzoek beoogt inzicht te krijgen in de effecten van onvoorwaardelijke financiële steun op het gezin (op o.a. armoede, welzijn, gezondheid, arbeidsparticipatie en vertrouwen in de overheid), in succes- en faalfactoren, en in de kosten en opbrengsten en noodzakelijke systeemaanpassingen.
Bij eventuele aanbevelingen die voortkomen uit dit onderzoek zal ik specifiek aandacht hebben voor het uitgangspunt dat voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn en dat werken moet lonen. In diverse onderzoeken is geconstateerd dat het gemeentelijke minimabeleid versnipperd is, zowel de landelijke als lokale regelingen, en dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen gemeenten. Ik kan mij voorstellen dat dit voor mensen soms moeilijk te begrijpen is. Daarom wil het kabinet minder, eenvoudigere en effectievere regelingen en komen tot oplossingen die de complexiteit en (ervaren) rechtsongelijkheid verminderen. Maar ook oplossingen die ruimte bieden voor gemeentelijke beleidsvrijheid en mogelijkheden tot maatwerk. De inzet is om samen met VNG en Divosa te komen tot eenvoudiger, eenduidiger en overzichtelijker en meer integraal (gemeentelijk) (kinder-)armoedebeleid. SZW werkt hierbij aan een afwegingkader om te bezien hoe het armoedebeleid beter georganiseerd kan worden. In het Nationaal Programma Armoede en Schulden licht het kabinet nader toe welke stappen worden gezet om deze ambitie te realiseren. Bij de uitwerking zullen wij de motie Van Eijk (over een onderzoek naar aard en omvang van de gemeentelijke minimaregelingen en het effect daarvan op de armoedeval en marginale druk2), de motie De Kort/Inge van Dijk (over in overleg met gemeenten tot vereenvoudiging en een basisniveau van gemeentelijke regelingen komen3) en de motie Ceder (over bij de uitwerking van spoor 2 inzetten op het versimpelen van gemeentelijke regelingen4) betrekken.
Hoe verhoudt dit experiment van de gemeente Amsterdam zich tot de aangenomen motie De Kort/Inge van Dijk, die oproept tot vereenvoudiging en het realiseren van een basisniveau voor gemeentelijke regelingen?2 Deelt u de opvatting dat dit experiment juist het tegenovergestelde doet, door gemeentelijke verschillen te vergroten en ruimte te geven aan eigenhandige inkomenspolitiek?
Dit onderzoek past binnen de door de wetgever gegeven kaders van de Participatiewet en daarom is er per definitie geen sprake van inkomenspolitiek. Het gaat hier nadrukkelijk om een tijdelijk onderzoek. In de tussentijd zet ik mij in voor het verbeteren en vereenvoudigen van het armoedebeleid, zoals beschreven in het antwoord op vraag 5.
Wat zijn de gevolgen van deze extra geldstroom voor de uitkeringshoogte, toeslagen of eventuele verrekeningen met andere inkomensondersteuning? Wordt dit bedrag aangemerkt als inkomen in de zin van de Participatiewet of andere sociale regelingen? Zo nee, waarom niet?
Deze extra bijdrage heeft vanwege het aanmerken als een onbelaste gift geen gevolgen voor de uitkeringshoogte, toeslagen of eventuele verrekeningen met andere inkomensondersteuning. In de voorbereiding van dit onderzoek is hier uitgebreid naar gekeken. Indien het in individuele gevallen toch misgaat, heeft gemeente Amsterdam een bedrag gereserveerd om onvoorziene negatieve gevolgen op te kunnen vangen.6 In de Participatiewet worden giften in zijn algemeenheid niet tot de middelen gerekend voor zover dat, gezien de bestemming en de hoogte van de gift, naar het oordeel van het college vanuit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Gemeenten dienen te beoordelen of de ontvangen gift verantwoord is vanuit het oogpunt van de bijstandsverlening. Om dit onderzoek mogelijk te maken heeft de Belastingdienst na overleg en afstemming met Kansfonds bepaald dat de maandelijkse gift niet als inkomen wordt aangemerkt en dus niet verrekend hoeft te worden met de bijstandsuitkering. Deelnemende bijstandsgerechtigden ondervinden op deze manier geen nadeel van hun deelname.
Wat zijn de voorwaarden voor een gemeente of organisatie om dispensatie te krijgen voor verrekeningen in de Participatiewet?
In de Participatiewet staan de bepalingen opgenomen over het verrekenen van middelen met de bijstandsuitkering. Bijzondere dispensatie voor verrekenen in de Participatiewet is niet mogelijk en hiervan is ook geen sprake bij dit onderzoek.
Deelt u de mening dat deze extra uitkering van de gemeente Amsterdam het minder aantrekkelijk maakt voor de aangewezen mensen in de bijstand om aan het werk te gaan, gezien zij dit «gratis» geld niet hadden gekregen als zij een baan zouden hebben gehad?
De gezinnen die maandelijks deze gift ontvangen zijn niet uitgezonderd van de arbeidsverplichtingen. Indien zij door de gemeente Amsterdam niet specifiek zijn uitgezonderd van deze verplichtingen, zijn deze gezinnen verplicht om betaald werk te vinden of aan te nemen. De gemeente Amsterdam dient de naleving van deze verplichting te handhaven. Onderdeel van het onderzoek is daarnaast om na te gaan in hoeverre de onvoorwaardelijke gift een positief effect heeft op arbeidsparticipatie.
Bent u het eens dat dit soort projecten – hoe goed bedoeld ook – de kloof tussen werkende armen en mensen met een uitkering kan vergroten, omdat de eerste groep geen aanspraak maakt op deze «gratis» ondersteuning?
Ik vind het onwenselijk om de kloof tussen mensen met een uitkering en de groep werkende armen verder te vergroten. Wel betreft het hier een tijdelijk onderzoek, geen structurele werkwijze. Er is dus geen sprake van het structureel vergoten van deze kloof.
Er is een spanningsveld tussen de hoogte van inkomensondersteuning en de stimulans om te gaan werken. Voor sommige mensen kan de hoogte van de uitkering een reden zijn om de stap naar werk niet te zetten, omdat ze bang zijn (een deel van) hun uitkering te verliezen en/of omdat ze vinden dat ze er financieel onvoldoende op vooruit gaan. Het onderzoek beoogt inzichtelijk te maken wat de effecten van onvoorwaardelijke financiële steun zijn op arbeidsparticipatie, zoals het vinden van (fulltime) werk. In Nederland is hier eerder nog geen onderzoek naar gedaan. Wel ben ik van mening dat de hoogte van inkomensondersteuning in verhouding moet staan tot loon uit arbeid. Daarom heeft het kabinet specifiek aandacht voor de groep werkende armen in de Agenda voor werkend Nederland en in het Nationaal Programma Armoede en Schulden. Het doel hiervan is dat werken loont.
Bent u bereid om de juridische en beleidsmatige implicaties van dit soort gemeentelijke initiatieven te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Dit onderzoek valt binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet. Ik zie daarom geen noodzaak om de juridische implicaties van dit onderzoek te onderzoeken.
Het bericht 'Bedrijven zetten recherche in bij ziekmeldingen werknemers: ’Toen bleek hij ergens anders aan het werk te zijn’' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Wat is volgens u de oorzaak van het feit dat Nederland meer (deels) arbeidsongeschikten heeft dan de meeste andere Europese landen? Bent u het ermee eens dat er in ons stelsel in Nederland juist «prikkels» zijn die erop gericht zijn om dit te voorkomen? Welke van dit soort prikkels zijn er aanwezig in ons stelsel? Welke hiervan liggen bij werkgevers, welke bij werknemers en welke bij uitvoeringsinstanties?1 2 3 4
In hoeverre is het hoge verzuimniveau te verklaren door macrotrends, zoals een stijging van mentale klachten, de «hypernerveuze» samenleving, deeltijdcultuur met voltijdse taaklast, een krappe arbeidsmarkt en toegenomen werkdruk?
Houdt uw ministerie een integraal en actueel overzicht bij van knelpunten in het stelsel van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid, zoals ervaren door werkgevers? Zo ja, kunt u dit overzicht, inclusief eventuele oplossingsrichtingen, met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog structureel te gaan monitoren?
Treft de regering aanvullend beleid om ziekteverzuim in Nederland terug te dringen?
Beschikt de regering over cijfers of schattingen van misbruik van ziekmeldingen, re-integratieverzuim of ten onrechte ontvangen loon- of WIA-voorschotten? Indien dergelijke cijfers ontbreken: waarom worden deze niet systematisch verzameld en bent u bereid dit te verbeteren?
Bent u het ermee eens dat de rechten die ziekte meebrengt voor werknemers, en de plichten die ziekte meebrengt voor werkgevers soms tot complexiteit en mogelijk misbruik leiden? Zijn u cijfers bekend van misbruik van ziekmeldingen en het recht op doorbetaling?
Klopt het dat er in de praktijk beperkt sancties worden uitgedeeld aan werknemers die hun re-integratieverplichtingen niet nakomen? Hoe verhoudt dit zich tot sancties die aan werkgevers opgelegd worden? Kunnen werkgevers loonsancties opgelegd krijgen door verwijtbaar handelen van de werknemer? Zo nee, zijn er signalen (zoals uit het artikel) dat dit wel gebeurt? Bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Hoe duidt u de scherpe stijging van mentale klachten als verzuimreden, onder zowel werknemers als zelfstandigen? Kunt u aangeven in hoeverre deze klachten volgens wetenschappelijke inzichten werkgerelateerd zijn, dan wel voortkomen uit privéomstandigheden of maatschappelijke druk?
Zijn de re-integratietrajecten die toegepast worden op mentale problematiek in lijn met de wetenschappelijke inzichten die we hebben over mentale klachten? Hoe worden werkgevers hierbij betrokken? Hebben zij inspraak in de re-integratieaanpak? Is dat wat u betreft voldoende effectief?
Hoort bij alle mentale klachten automatisch het advies tot volledige arbeidsongeschiktheid, of is er sprake van een mismatch tussen klachten en de feitelijke medische noodzaak van ziekmelding? Hoe wordt voorkomen dat ziekmelding een «toevluchtsoord» wordt bij conflicten, werkdruk of privéproblemen? Welke rol mogen werkgevers hierin spelen?
Klopt het dat werkgevers niet mogen vragen naar de aard of oorzaak van de ziekte, maar wel volledig verantwoordelijk zijn voor re-integratie en voor naleving van alle verplichtingen uit de Wet verbetering poortwachter? Zijn er signalen bij u bekend dat werkgevers problemen ervaren met de privacywetgeving omtrent zieke werknemers? Hoe beoordeelt u deze asymmetrie? Kunt u aangeven welke informatie een werkgever minimaal zou moeten kunnen krijgen om effectief en verantwoordelijk te kunnen re-integreren zonder de privacywetgeving te schenden?
Klopt het dat werkgevers geen inspraak hebben in de door UWV opgelegde stappen in het plan van aanpak, maar wel aansprakelijk zijn voor het niet tijdig of volledig uitvoeren hiervan? Bent u bereid te onderzoeken of de positie van werkgevers hierin evenwichtiger kan worden ingericht?
Hoe beoordeelt u de praktijk waarin arbeidsongeschikten een voorschot houden wanneer UWV bij de uiteindelijke beoordeling vaststelt dat de werknemer niet of minder arbeidsongeschikt is dan eerder aangenomen? Geldt dit ook wanneer sprake is van aantoonbare misleiding of kwade trouw? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, hoe waarborgt u dat misbruik wordt aangepakt?
Het nieuwsbericht ‘Gehandicapte kinderen spelen vaker alleen in de speeltuin’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Daan de Kort (VVD) |
|
Rijkaart , Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Gehandicapte kinderen spelen vaker alleen in de speeltuin»? Zo ja, wat is uw reactie op dit bericht?1
In het nieuwsbericht van de NOS wordt beschreven dat één op de drie kinderen met een handicap nooit bij een speelplek in de eigen buurt komt. Als ze dat wel doen speelt een kwart daar vaak alleen. Wat is uw reactie op deze cijfers van Stichting het Gehandicapte Kind?
Bent u het eens dat er nog veel winst te halen valt bij het inclusiever maken van speeltuinen in Nederland? Hoe worden gemeenten vanuit het Rijk gestimuleerd om speeltuinen inclusiever te maken? Zowel wel bij aanleg van een nieuwe speeltuin als bij een herontwikkeling of vernieuwing?
Uit het bericht blijkt dat 155 gemeenten in Nederland nog geen aangepaste speelplek hebben. Wat is uw reactie op dit aantal en hoe worden deze gemeenten al ondersteund om hun speeltuinen inclusiever in te richten?
Welke rol heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om het verschil tussen gemeenten met en zonder toegankelijke speelplekken te verkleinen en er zo voor te zorgen dat in iedere gemeente er in ieder geval één toegankelijke speelplek te vinden is voor kinderen met een handicap?
Zijn er landelijke richtlijnen voor het toegankelijk maken van speeltuinen? Zo ja, zou daar vanuit het ministerie enerzijds opnieuw aandacht voor gevraagd kunnen worden en anderzijds een doelstelling aan gekoppeld kunnen worden?
Bent u van mening dat het toegankelijk maken van speelplekken een verplichting is die voortvloeit uit het VN-verdrag Handicap? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan om hen te wijzen op het belang van inclusieve speelplekken en om hen te vragen dit standaard in hun beleid of lokale inclusie-agenda op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Het rapport ‘Onbekend talent op de arbeidsmarkt: Monitor ‘Toegankelijkheid, inclusie en de arbeidsmarkt 2025’ |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Onbekend talent op de arbeidsmarkt: Monitor «Toegankelijkheid, inclusie en de arbeidsmarkt 2025» Zo ja, wat is uw reactie op dit rapport?1
Ja, ik ben bekend met het rapport. Ik herken veel van de bevindingen uit eerder onderzoek2 en eigen waarnemingen:
Deze bevindingen laten zien dat er nog volop inspanningen nodig zijn om meer mensen met een beperking een goede plek te geven op de arbeidsmarkt. In verschillende brieven, zoals over het Breed Offensief, de banenafspraak en de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven, is uw Kamer over de achterblijvende arbeidsparticipatie van mensen met een beperking geïnformeerd en is uiteengezet welke stappen worden gezet om hiermee om te gaan.3 Ik ga hier in het vervolg van de beantwoording verder op in.
Wat is uw reactie op het feit dat de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking gemiddeld dertig procentpunt lager ligt dan die van mensen zonder beperking? Welke initiatieven zijn er al om dit percentage te verhogen?
Ik vind het onacceptabel dat de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking achterblijft. Het is niet goed voor de mensen zelf. En ook de samenleving als geheel is daarmee slechter af. Zeker nu bedrijven in het land nog steeds om personeel verlegen zitten. In een krappe arbeidsmarkt kunnen we de talenten en inzet van mensen simpelweg niet missen. Door zoveel talent onbenut te laten, schieten we onszelf als samenleving in de voet. Economisch én sociaal. Dat kan en moet beter.
Er zijn al belangrijke stappen gezet, maar er is nog meer nodig om zoveel mogelijk mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar en bij duurzaam werk te ondersteunen. Ik noem enkele maatregelen:
Op 9 februari 2024 ontving uw Kamer een brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) over de meerjarige nationale strategie VN-Verdrag Handicap.4 In (de bijlagen bij) deze brief en in de daarop volgende Werkagenda die uw Kamer op 11 juli 20255 ontving wordt een toelichting gegeven op de meeste van deze maatregelen.
In de voortgangsbrief over de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk van 2 juli 20256 heb ik verder nog aangekondigd dat ik werk aan een agenda om inclusief werkgeverschap verder te bevorderen. Ik verwacht uw Kamer hier voor de zomer van 2026 nader over te informeren.
Wat vindt u van het feit dat in het «typische» Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb) met minder dan tien medewerkers geen persoon met een beperking in dienst heeft? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat het ook voor mkb’ers aantrekkelijk wordt om mensen met een beperking aan te nemen in hun bedrijf?
Ik vind het belangrijk dat we zoveel mogelijk mensen de kans geven om mee te doen op de arbeidsmarkt. We moeten hiervoor meer kijken naar wat mensen wél kunnen, in plaats van te focussen op hun beperkingen. Dat geldt ook voor werkgevers. In lijn met het VN-Verdrag Handicap moeten we de belemmeringen om mee te doen wegnemen. Dit vraagt om een andere benadering, door alle betrokken partijen. Om een herziening van wervingsprocessen, waarbij de focus ligt op vaardigheden van mensen in plaats van functie-eisen. Om meer werkgevers die bereid zijn om werkplekken aan te passen en flexibele werktijden aan te bieden. Maar dit vereist ook dat mensen en werkgevers de juiste begeleiding en ondersteuning krijgen, zowel op weg naar werk als op de werkplek zelf. Gemeenten, UWV, sociaal ontwikkelbedrijven, onderwijsinstellingen, werkgevers(organisaties), werknemers(organisaties) en het Rijk moeten zich ervoor inzetten om dit te realiseren.
Ook SCP brengt geregeld de arbeidsmarkt in kaart.7 Het SCP geeft aan dat 10,8% van de kleine organisaties met minder dan 20 werknemers mensen met een beperking in dienst hebben. Hoewel de percentages uit het SCP-onderzoek en het door de heer de Kort aangehaalde onderzoek niet volledig overeenkomen, vind ik het aandeel (kleine) werkgevers met iemand met een beperking in dienst veel te laag. Ik constateer aan de hand van beide onderzoeken dat een toename in de bekendheid van de mogelijkheden voor ondersteuning en bestaande regelingen kan leiden tot een toename van werkgevers die mensen met een beperking in dienst nemen. Ik noemde in het antwoord op vraag 2 de initiatieven die zijn genomen voor verbetering van de informatievoorziening. Ik verwacht dat vooral de Werkcentra in alle 35 arbeidsmarktregio’s hier een belangrijke bijdrage aan kunnen leveren. Via de Werkcentra kunnen naast werknemers en werkzoekenden, ook werkgevers inzicht krijgen in de voor hen relevante ondersteuningsmogelijkheden die helpen om iemand met een arbeidsbeperking in dienst te nemen. Via de Werkcentra wordt dienstverlening voor werkgevers van onder meer UWV, gemeenten, Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en werkgeversorganisaties ontsloten.
Behalve de lage arbeidsparticipatie van mensen met een beperking laat het rapport ook zien dat mensen met een beperking nauwelijks doorgroeien naar managementfuncties binnen een bedrijf. Deelt u de mening dat ook dit probleem aangepakt moet worden?
Ja. Ik vind het belangrijk dat mensen werken op een passende plek. Als dit een managementfunctie is binnen een bedrijf, dan moet dit ook toegankelijk zijn voor mensen met een arbeidsbeperking.
Uit het rapport komt naar voren dat in het bedrijfsleven te vaak wordt gedacht dat «zwaar werk» of «moeilijk werk» niet geschikt is voor mensen met een beperking of ondersteuningsbehoefte. Deze gedachte is gebaseerd op aannames en stigma’s. Ik wil graag werken aan een positief en realistisch beeld over de kansen en mogelijkheden van mensen met een beperking op de werkvloer. Dat is ook gemeld in eerdergenoemde werkagenda. Goede voorbeelden en succesverhalen van werkgevers, en het uitwisselen van ervaringen kunnen een bijdrage leveren aan het neerzetten van een positiever en realistisch beeld, ook waar het gaat om managementfuncties. Ik wil benadrukken dat bij de communicatie over goede voorbeelden en succesverhalen ook andere partijen een belangrijke rol (kunnen) vervullen. Ik denk daarbij aan werkgeversorganisaties en netwerken van inclusieve werkgevers zoals AWVN en De Normaalste Zaak.
Hoe worden bedrijven op dit moment aangemoedigd om in hun toekomstplannen ook concrete plannen te hebben om de toegankelijkheid en inclusiviteit voor medewerkers met een beperking te verbeteren in de komende één tot drie jaar?
Van overheidswege worden bedrijven aangemoedigd door drempels weg te nemen voor het in dienst nemen van mensen met een beperking. In het antwoord op vraag 2 noemde ik verschillende initiatieven en maatregelen die daaraan bijdragen. Zoals het Sociaal Innovatiefonds om inclusief werkgeverschap aan te moedigen, de subsidieregeling voor de inzet van inclusieve technologie, maar bijvoorbeeld ook stappen die worden gezet om processen en procedures rondom de aanvraag en inzet van werkvoorzieningen te versimpelen en verbeteren. Daarnaast is de uitwisseling van goede voorbeelden en succesverhalen binnen het netwerk van werkgevers essentieel.
Wat kan de overheid nog meer doen om de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking of ondersteuningsbehoefte binnen de overheid zelf te verbeteren? Om zo ook het goede voorbeeld te geven richting het bedrijfsleven.
De overheid heeft inderdaad een voorbeeldfunctie bij het realiseren van banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Als het gaat om de Banenafspraak speelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) hierbij een belangrijke coördinerende rol.
De overheid heeft de afgelopen jaren hard gewerkt aan het realiseren van zoveel mogelijk banen voor mensen die tot de doelgroep van de banenafspraak behoren. Deze inspanningen hebben geleid tot extra banen en een gestage toename van het aantal vaste dienstverbanden bij de overheid. Zo zijn bij het Rijk bijvoorbeeld meer dan duizend banen gerealiseerd op het gebied van onder andere gebouwassistentie, archiefbewerking en bos- en natuurbeheer (in samenwerking met Staatsbosbeheer).
Daarnaast blijven overheidsorganisaties hun inzet uitbreiden met nieuwe vormen van passend werk. Zo worden participanten inmiddels structureel ingezet voor het sorteren van afgedankte kleding en uitrustingsstukken van onder meer Defensie, Politie en Brandweer, waarbij zij materialen geschikt maken voor hergebruik. Ook worden participanten ingezet in schoonmaak- en glasbewassingstaken en ondersteunen zij bij het testen van IT-systemen.
Ook binnen universiteiten worden mensen uit de doelgroep van de banenafspraak succesvol ingezet, zoals bij de Rijksuniversiteit Groningen met de afdeling Facility Support. Daar werken medewerkers onder andere in toezichtrollen en bij ondersteunende taken in de universiteitsbibliotheek, en het team is de afgelopen jaren flink gegroeid van 12 naar 45 medewerkers.
De politie heeft een expertteam «de Blauwe Baan» ingericht dat zich volledig richt op uitvoering van de Banenafspraak. De nadruk ligt op duurzame inzetbaarheid, waarbij rekening wordt gehouden met de individuele ondersteuningsbehoefte, er ruimte is voor persoonlijke ontwikkeling en het op eigen tempo opdoen van vakinhoudelijke kennis. Er wordt bovendien gekeken naar natuurlijk talent wat verder ontwikkeld kan worden en waar de Politie bij gebaat is. De functie camerabeeldspecialist is een succesvolle vorm van jobcarving voor mensen met een autisme spectrum stoornis. Zij ondersteunen de rechercheurs in lopende opsporingsonderzoeken, waardoor deze beter toekomen aan hun andere opsporingstaken. De camerabeeldspecialisten worden inmiddels als onmisbaar ervaren binnen de Opsporing in het land.
De overheid blijft ondanks deze waardevolle inspanningen vanaf het begin van de banenafspraak achter bij het realiseren van het aantal banen dat is afgesproken. De overheid heeft een voorbeeldfunctie en is verantwoordelijk voor het realiseren van de aantallen. Dat is en blijft zo. Ik betreur daarom dat het nog niet is gelukt. Hierover blijf ik in gesprek met de Minister van BZK als coördinerend bewindspersoon. Vooral het verspreiden van goede voorbeelden neem ik in die gesprekken mee.
Het onderzoek laat zien dat er nog veel onbekendheid is wat betreft regelingen en ondersteuningsmaatregelen zoals loonkostensubsidie of de no-risk polis. Ziet het kabinet kansen om die regelingen beter te verspreiden, bijvoorbeeld door een nationale campagne?
Mijn beeld is dat veel werkgevers openstaan voor het in dienst nemen van mensen met een arbeidsbeperking, maar zij in de praktijk drempels ervaren bij de realisatie daarvan. Eén van de belangrijkste knelpunten is dat voor werkgevers onvoldoende bekend is welke ondersteuning beschikbaar is vanuit gemeenten, UWV of sociaal ontwikkelbedrijven. Dit, terwijl er een breed scala aan instrumenten bestaat. Dit knelpunt komt ook in het rapport «Onbekend talent op de arbeidsmarkt: Monitor «Toegankelijkheid, inclusie en de arbeidsmarkt 2025»»naar voren.
Werkgevers geven aan dat zij niet altijd weten bij wie ze terechtkunnen, en dat de regels en procedures per gemeente of per doelgroep (bijvoorbeeld Wajong, WIA of Participatiewet) sterk verschillen. Dit leidt tot verwarring en terughoudendheid.
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 geschetst, zetten we verschillende stappen om de bekendheid van regelingen te vergroten. Ik verwacht dat ook de regionale Werkcentra een belangrijke rol gaan spelen in het vergroten van bekendheid van ondersteuningsmaatregelen.
In de agenda over inclusief werkgeverschap, waar ik uw Kamer voor de zomer van 2026 nader over informeer, zal ik ingaan op hoe we die bekendheid verder kunnen vergroten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het voor bedrijven aantrekkelijker en ook eenvoudiger wordt om ««de eerste werknemer met een beperking»» aan te nemen? Aangezien het onderzoek laat zien dat dit voor veel bedrijven de grootste drempel is.
Hier zet ik verschillende stappen voor. In antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat ik wil werken aan een positief en realistisch beeld over de kansen en mogelijkheden van mensen met een beperking op de werkvloer en hoe ik dat wil bevorderen. In antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven welke initiatieven er verder zijn om de drempel voor werkgevers te verlagen, zoals verbeteringen van de banenafspraak, verbetering van de informatievoorziening over ondersteuningsmogelijkheden en verbetering bij het aanvraagproces en de inzet van werkvoorzieningen. Aanvullend hierop wordt binnen het programma om sociaal ontwikkelbedrijven toekomstbestendig te maken, gewerkt aan de doorstroom van mensen vanuit sociaal ontwikkelbedrijven naar reguliere werkgevers. Daarnaast heeft het Ministerie van SZW dit jaar een handreiking beschikbaar gesteld over beschut werk bij reguliere werkgevers. Deze handreiking is met en voor werkgevers opgesteld en biedt praktische handvatten voor werkgevers die mensen met een indicatie voor beschut werk een plek willen bieden8. In de voortgangsbrief over sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk van 2 juli 20259 ben ik hier op ingegaan.
Onderschrijft het kabinet de verdere conclusies en aanbevelingen uit het rapport?
De conclusies uit het rapport zijn in grote lijnen herkenbaar. Ik onderschrijf de stelling volledig dat we het aanwezige talent onder mensen met een beperking hard nodig hebben op de arbeidsmarkt. Het is ook niet voor niets dat het kabinet zich er onophoudelijk voor inzet om de door werkgevers ervaren drempels weg te nemen. Maar het is uiteindelijk aan de werkgevers om de eerste en verdere stappen te zetten om van hun werkvloer daadwerkelijk een inclusieve werkvloer te maken.
De reportage ‘Voelbare kunst, hoorbare grafieken en dobbelstenen met braille op een bijeenkomst in Amsterdam over visueel beperkten’ |
|
Daan de Kort (VVD), Eric van der Burg (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de reportage «Voelbare kunst, hoorbare grafieken en dobbelstenen met braille op een bijeenkomst in Amsterdam over visueel beperkten»? Zo ja, wat is uw reactie op deze reportage?1
Ik ben bekend met de reportage. Deze gaat over de Tactile Reading & Graphics Conference, waar lees- en leermethodes voor mensen met een visuele beperking werden uitgewisseld door ervaringsdeskundigen, onderzoekers en docenten. Er wordt in het artikel een aantal methoden genoemd die ook interessant kunnen zijn voor het toegankelijker maken van de cultuursector voor mensen met een beperking.
Deelt u de mening dat kunst, cultuur en informatie, indien mogelijk, toegankelijk zouden moeten zijn voor iedereen, dus ook voor mensen met een visuele beperking?
Deze mening deel ik. De cultuursector zou voor iedereen toegankelijk moeten zijn, ongeacht iemands beperking.
In hoeveel musea in Nederland is al sprake van voelbare kunst en andere initiatieven om musea toegankelijker te maken voor mensen met een beperking?
Het exacte aantal musea waarin al sprake is van voelbare kunst en andere initiatieven om musea toegankelijker te maken voor mensen met een beperking is niet bekend. Wel zijn veel musea bezig met toegankelijkheid. Zo organiseert het Van Abbemuseum multi-zintuigelijke rondleidingen; heeft het Huis Sonneveld een laag van tast, geur en geluid toegevoegd; en biedt het Verzetsmuseum mogelijkheden voor museumbezoek voor mensen met een visuele en auditieve beperking, alsook de mogelijkheid voor een prikkelarm museumbezoek.
In welke mate ondersteunt het kabinet op dit moment initiatieven die gericht zijn op het toegankelijker maken van kunst en cultuur voor mensen met een visuele beperking?
De afgelopen periode heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een aantal subsidies verleend om initiatieven te ondersteunen die zich inzetten voor het toegankelijker maken van kunst en cultuur voor mensen met een beperking. Bijvoorbeeld aan de Coalitie voor Inclusie, die de Routekaart voor Toegankelijke Festivals heeft doorontwikkeld en festivals handvatten biedt voor hoe zij toegankelijker en inclusiever kunnen worden.
Momenteel onderzoek ik of een subsidieregeling kan worden opgesteld die toegankelijkheid en inclusie in de cultuursector (en mediasector) in den brede kan stimuleren. De regeling beoogt om het bestaande aanbod en de programmering toegankelijker en inclusiever te maken voor de bezoeker, waaronder bezoekers met een visuele beperking. Daarnaast heeft de regeling ook als doel om organisaties te ondersteunen die toegankelijkheid en inclusie willen verankeren in de sector, zodat de sector in staat wordt gesteld om uit zichzelf met deze onderwerpen aan de slag te gaan.
Als laatste ben ik ook bezig met het ontwikkelen van het Kennispunt Toegankelijke Cultuur, dat culturele organisaties handvatten moet bieden om – op een manier die aansluit bij hun aanbod, programmering, of collectie -toegankelijker en inclusiever te worden, ook voor mensen met een visuele beperking.2
Worden musea op dit moment voldoende gestimuleerd om hun informatievoorziening en kunst toegankelijk te maken? Zo nee, hoe kan dit verder gestimuleerd worden?
Musea die via de Erfgoedwet, de basisinfrastructuur of via de rijkscultuurfondsen subsidie ontvangen worden gevraagd om de Code Diversiteit en Inclusie, de Governance Code Cultuur en de Fair Practice Code te onderschrijven. Onderdeel hiervan is om uitleg te geven over wat zij doen om hun organisatie toegankelijker en inclusiever te maken, ook voor mensen met een beperking. Musea zijn vrij in de manier waarop ze de code toepassen en welke keuzes zij hierin maken.
Om musea verder te stimuleren op het gebied van toegankelijkheid en inclusie, en hen daarbij van de juiste informatie te voorzien, ben ik bezig met het ontwikkelen van het Kennispunt Toegankelijke Cultuur, zoals genoemd bij antwoord 4.
Ziet u mogelijkheden om het bestaande beleid te intensiveren op het gebied van toegankelijke musea?
Samen met andere ministeries heeft het Ministerie van OCW bijgedragen aan het opstellen van een werkagenda voor de komende vijf jaar, voor de uitvoering van de Nationale Strategie VN-verdrag Handicap. Deze zal spoedig richting uw Kamer verstuurd worden. In de werkagenda staat een aantal maatregelen die erop zien de cultuursector (en mediasector) toegankelijker en inclusiever te maken. Deze maatregelen zijn – tenzij wettelijk anders bepaald – zoveel mogelijk breed ingestoken, zodat de maatregelen toegankelijkheid in de brede zin van het woord bevorderen.
Van welke subsidieregelingen of fondsen vanuit de overheid kan de kunst- en cultuursector gebruikmaken om haar aanbod toegankelijk te maken, in het bijzonder voor mensen met een visuele beperking? En in hoeverre worden deze regelingen al benut?
Zoals genoemd bij antwoord 4, ben ik momenteel aan het onderzoeken of er een subsidieregeling kan worden opgesteld die toegankelijkheid en inclusie in de cultuursector (en mediasector) in den brede kan stimuleren, hier vallen ook mensen met een visuele beperking onder.
Het artikel ‘Dankzij Marcus (67) kunnen blinden hier veilig oversteken |
|
Hester Veltman-Kamp (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Dankzij Marcus (67) kunnen blinden hier veilig oversteken» en het beschreven initiatief in Vught?1
Ja, het artikel en het initiatief in Vught zijn bekend. Deze tijdelijke overwegen zijn een stap in de realisatie van de verdiepte ligging in Vught, onderdeel van het project Meteren-Boxtel uit het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer. Aangezien de overwegen daar tijdelijk ingrijpend zijn veranderd, heeft ProRail hier een randmarkering op het voetpad geplaatst om als oriëntatie te dienen voor blinde en slechtziende voetgangers.
Wat is uw reactie op dit initiatief? Wat vindt u van het idee om voelbare geleidelijnen aan te brengen bij spoorwegovergangen?
Overwegen zijn een bijzonder risicovol punt voor blinden en slechtzienden. De randmarkeringen die in Vught zijn toegepast, zijn een speciale maatregel om te bezien of dit bijdraagt aan een veilige oversteek van de plaatselijk sterk gewijzigde situatie. Ik wacht de bevindingen daaromtrent af. Deze randmarkering is nadrukkelijk geen geleidelijn. Geleidelijnen liggen slechts op plekken waar voetgangers veilig stil kunnen staan.
Is er landelijk bekend hoeveel spoorwegovergangen er zijn waar al voorzieningen en hulpmiddelen aanwezig zijn voor blinden en slechtzienden? Bij hoeveel spoorwegovergangen zijn er nog geen voorzieningen aanwezig?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag zijn de aanpassingen aan de overweg in Vught een speciale maatregel vanwege de ingrijpende wijzigingen die daar plaatsvinden. Deze overweg is de eerste waar deze randmarkeringen geplaatst worden.
Op vrijwel alle overpaden tussen perrons op stations is inmiddels een oversteeklijn geplaatst, een harde kunststof strook die op het midden van de overpadbevloering wordt geschroefd. Dit sluit aan op de geleidelijnen die binnen het stationsgebied aanwezig zijn en maakt duidelijk dat overstekende gebruikers zich niet op een veilige plaats bevinden. In enkele situaties is het plaatsen van een oversteeklijn niet mogelijk, omdat dit onveilige situaties voor andere gebruikers zou opleveren.
Bent u van mening dat er op meer locaties in het land voelbare geleidelijnen moeten worden aangelegd bij spoorwegovergangen? Zo nee, waarom niet?
Voorlopig zijn er geen plannen om op meer locaties dergelijke maatregelen te treffen. De aangelegde gidslijn in Vught is toegepast vanwege de ingrijpende wijzigingen aan de overwegen. Aan de hand van deze maatregel kan worden beoordeeld of nader onderzoek naar de toepasbaarheid van dergelijke gidslijnen gewenst is. ProRail heeft eerder nog geen aanleiding gezien om te onderzoeken of het nodig is om deze maatregel toe te passen op overwegen die niet ingrijpend zijn gewijzigd.
In hoeverre wordt er in de directe omgeving van bijvoorbeeld blindeninstituten, scholen en revalidatiecentra in de openbare ruimte rekening gehouden met mensen met een visuele beperking?
De inrichting van het lokale straatbeeld is vrijwel geheel het werkterrein van gemeenten en andere decentrale wegbeheerders. Deze overheden hebben het beste zicht op de bijzondere situaties, zoals de aanwezigheid van dergelijke instituten. Het uitgangspunt is dat openbare gebouwen altijd een toegankelijke route met gidslijnen en geleidelijnen hebben vanaf de dichtstbijzijnde halte van het openbaar vervoer. Bij nieuwe ontwikkelingen die de inrichting van de openbare ruimte raken, dient in een omgevingsplan rekening te worden gehouden met het belang van personen met een functiebeperking.2
Is er gericht beleid om de buurt van dit soort instellingen voor blinden en slechtzienden, met name oversteekplaatsen, toegankelijk en bereikbaar te maken voor deze doelgroep? Wat gebeurt er nu met signalen van onveilige oversteeksituaties?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn gemeenten primair aan zet voor een toegankelijke openbare ruimte. Zij pakken signalen over onveilige oversteeksituaties op. Lokaal maatwerk is hierbij belangrijk.
Deelt u de mening dat oversteekplaatsen voor iedereen veilig en toegankelijk moeten zijn? Zo ja, bent u het eens dat de toegankelijkheid van oversteekplaatsen voor visueel beperkten niet afhankelijk mag zijn van lokale initiatieven, maar dat er landelijke richtlijnen en beleid voor nodig zijn?
Ik deel de mening dat oversteekplaatsen voor iedereen veilig moeten zijn. Lokale wegbeheerders zijn zich bij uitstek bewust van de lokale knelpunten. Gemeenten kunnen gebruik maken van bijvoorbeeld de «Richtlijn toegankelijkheid» (2014) en «Ontwerpwijzer voetgangers» (2023) van het kennisplatform CROW. Hierin staan handvatten voor een toegankelijke en veilige inrichting van de openbare ruimte, ook voor blinden en slechtzienden. Ook werkt CROW momenteel aan een landelijke standaard voor akoestische signalering bij verkeersregelinstallaties.
Maken voelbare geleidelijnen bij spoorwegovergangen deel uit van het Landelijk Verbeterprogramma Overwegen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet en kunnen de voelbare geleidelijnen in dit programma worden opgenomen?
Binnen het aflopende Landelijk Verbeterprogramma Overwegen is het toepassen van randmarkeringen als gidslijn niet als maatregel meegenomen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 staat nog niet vast of deze maatregel noodzakelijk is bij andere overwegen. Pas als een verdere uitrol wenselijk blijkt, zal bekeken worden op welke wijze dit vormgegeven kan worden. Daarbij dient dan sprake te zijn van voldoende dekking.
Bent u van mening dat er prioriteit moet worden gegeven bij het aanleggen van voelbare geleidelijnen bij drukbezochte en dichtbevolkte gebieden? Denk dan bijvoorbeeld aan grote kruispunten, in de omgeving van scholen, of rondom stations. Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat juist deze locaties als eerste toegankelijk en veilig worden voor mensen met een visuele beperking?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het straatbeeld. De prioriteiten voor het aanleggen van hulpmiddelen voor blinden en slechtzienden zijn zeer locatiespecifiek. Gemeenten kunnen hierover de beste afweging maken.
Het artikel 'Gemeente Amsterdam gaat groep bijstandsgezinnen ’zomaar’ extra geld geven’ |
|
Daan de Kort (VVD), Bart Bikkers (VVD) |
|
Jurgen Nobel (VVD), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «gemeente Amsterdam gaat groep bijstandsgezinnen «zomaar» extra geld geven: «Mooie uitkomst»»?1
Ja.
Acht u het wenselijk en onderdeel van uw beleidsdoelstellingen om werken meer te laten lonen dat er belastinggeld gemoeid is met het toekennen van «extra» geld aan mensen met een uitkering zonder voorwaarden, zonder controle op besteding, en zonder dat sprake is van werk- of participatieverplichtingen?
Ik vind dat werken moet lonen zodra mensen vanuit de bijstand gaan werken. Bijstandsgerechtigden hebben de mogelijkheid om met mate, incidenteel of voor een begrensde periode, gebruik te kunnen maken van de ondersteuning uit het eigen netwerk. In verband met het vangnetkarakter van de bijstand kunnen giften in de bijstand niet onbegrensd vrijgelaten worden. De Participatiewet bepaalt dat giften buiten beschouwing kunnen worden gelaten, voor zover dit naar het oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. De mate waarin bijstandsgerechtigden giften kunnen ontvangen zonder dat daaraan bijstandsrechtelijke consequenties worden verbonden zijn daarmee wel wettelijk begrensd. In het wetsvoorstel Participatiewet in balans, dat op 22 april jl. door de Tweede Kamer is aangenomen, is daarom expliciet opgenomen dat giften (en kostenbesparende bijdragen) tot een bedrag van € 1.200 per kalenderjaar vrijgelaten kunnen worden. Met deze grens krijgt de bijstandsgerechtigde enerzijds de mogelijkheid om terug te kunnen vallen op de vrijgevigheid van anderen, zoals ook niet-bijstandsgerechtigden dit kunnen. Anderzijds houdt deze grens ook rekening met het vangnetkarakter van de bijstand. Op individuele basis blijft de Participatiewet gemeenten de ruimte geven om hogere giften buiten beschouwing te laten zolang deze verantwoord zijn vanuit het oogpunt van bijstandsverlening.
De giften die de gezinnen in dit onderzoek ontvangen zijn afkomstig van Kansfonds en zijn onderdeel van hun programma Gewoon Geld Geven waarbij onderzoek wordt gedaan naar de effecten van een onvoorwaardelijke gift in vertrouwen. De gift wordt gefinancierd door meerdere particuliere fondsen en daar is geen belastinggeld mee gemoeid. Daarnaast blijven de arbeids- of participatieverplichtingen uit de Participatiewet van toepassing op de deelnemende bijstandsgerechtigden. Zij kunnen hiervan enkel uitgezonderd worden als zij voldoen aan de voorwaarden die hierover staan opgenomen in de Participatiewet. Deelname aan dit onderzoek is geen reden om van deze verplichtingen uitgezonderd te worden.
Gaat u in gesprek met gemeenten die zomaar «gratis» geld aan mensen met een uitkering geven om deze acties in lijn te brengen met uw wens om werken meer te laten lonen?
Bij giften dient de gemeente op basis van de Participatiewet te beoordelen of de gift naar oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. Dat vraagt om een individuele afweging, waarbij de wet het college beoordelingsruimte geeft. Gemeente Amsterdam handelt bij dit onderzoeksproject binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet.
Gemeenten kunnen niet zomaar extra geld geven aan mensen met een uitkering. Dit onderzoek is mogelijk vanwege de tijdelijkheid, hierover zijn afspraken gemaakt met de Belastingdienst over het niet aanmerken van de gift als belastbaar inkomen, en omdat een stichting (met ANBI-status) de giften financiert en niet de gemeente zelf.
Hoe verhoudt het voeren van gemeentelijke inkomenspolitiek zich tot de letter en geest van de Gemeentewet?
De inkomensondersteuning aan minima vindt zijn grondslag in de Participatiewet. Gemeenten dienen inkomensondersteuning binnen de kaders van de Participatiewet vorm te geven. Daarnaast kunnen gemeenten op grond van de Gemeentewet voorzieningen aanbieden in het kader van lokaal armoedebeleid. Regelingen op grond van de Gemeentewet zijn gericht op participatie, zoals stadspassen, kindpakketten en voorzieningen in natura (bijvoorbeeld laptops).
De extra maandelijkse bijdrage (gift) die gezinnen ontvangen wordt beschikbaar gesteld door Kansfonds en gefinancierd door een ander particulier fonds. Doordat gemeente Amsterdam de gift niet uitkeert en de gift onderdeel is van een tijdelijk onderzoek, is er geen sprake van inkomenspolitiek. De Participatiewet bepaalt dat giften buiten beschouwing kunnen worden gelaten voor zover dit naar het oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. Vanwege het vangnetkarakter van de bijstand kunnen giften in de bijstand niet onbegrensd vrijgelaten worden. Daarom is in het wetsvoorstel Participatiewet in balans expliciet opgenomen dat giften (en kostenbesparende bijdragen) tot een bedrag van € 1.200 per kalanderjaar vrijgelaten kunnen worden. Op individuele basis blijft de Participatiewet gemeenten de ruimte geven om hogere giften buiten beschouwing te laten zolang deze verantwoord zijn vanuit het oogpunt van bijstandsverlening.
Deelt u de opvatting dat sociale voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn en dat het selectief bevoordelen van bijstandsgezinnen als in een bijstandsloterij in een bepaalde gemeente niet wenselijk is?
Ik ben ook van mening dat sociale voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn. Hierbij wil ik wel benadrukken dat het om een onderzoek gaat, waarbij bovendien de uitwerking ervan past binnen de kaders van de Participatiewet. Dit project heeft als doel te onderzoeken hoe de bestaanszekerheid van mensen die in armoede leven kan worden versterkt. Een soortgelijk onderzoek is nog niet eerder in Nederland uitgevoerd. Het onderzoek beoogt inzicht te krijgen in de effecten van onvoorwaardelijke financiële steun op het gezin (op o.a. armoede, welzijn, gezondheid, arbeidsparticipatie en vertrouwen in de overheid), in succes- en faalfactoren, en in de kosten en opbrengsten en noodzakelijke systeemaanpassingen.
Bij eventuele aanbevelingen die voortkomen uit dit onderzoek zal ik specifiek aandacht hebben voor het uitgangspunt dat voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn en dat werken moet lonen. In diverse onderzoeken is geconstateerd dat het gemeentelijke minimabeleid versnipperd is, zowel de landelijke als lokale regelingen, en dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen gemeenten. Ik kan mij voorstellen dat dit voor mensen soms moeilijk te begrijpen is. Daarom wil het kabinet minder, eenvoudigere en effectievere regelingen en komen tot oplossingen die de complexiteit en (ervaren) rechtsongelijkheid verminderen. Maar ook oplossingen die ruimte bieden voor gemeentelijke beleidsvrijheid en mogelijkheden tot maatwerk. De inzet is om samen met VNG en Divosa te komen tot eenvoudiger, eenduidiger en overzichtelijker en meer integraal (gemeentelijk) (kinder-)armoedebeleid. SZW werkt hierbij aan een afwegingkader om te bezien hoe het armoedebeleid beter georganiseerd kan worden. In het Nationaal Programma Armoede en Schulden licht het kabinet nader toe welke stappen worden gezet om deze ambitie te realiseren. Bij de uitwerking zullen wij de motie Van Eijk (over een onderzoek naar aard en omvang van de gemeentelijke minimaregelingen en het effect daarvan op de armoedeval en marginale druk2), de motie De Kort/Inge van Dijk (over in overleg met gemeenten tot vereenvoudiging en een basisniveau van gemeentelijke regelingen komen3) en de motie Ceder (over bij de uitwerking van spoor 2 inzetten op het versimpelen van gemeentelijke regelingen4) betrekken.
Hoe verhoudt dit experiment van de gemeente Amsterdam zich tot de aangenomen motie De Kort/Inge van Dijk, die oproept tot vereenvoudiging en het realiseren van een basisniveau voor gemeentelijke regelingen?2 Deelt u de opvatting dat dit experiment juist het tegenovergestelde doet, door gemeentelijke verschillen te vergroten en ruimte te geven aan eigenhandige inkomenspolitiek?
Dit onderzoek past binnen de door de wetgever gegeven kaders van de Participatiewet en daarom is er per definitie geen sprake van inkomenspolitiek. Het gaat hier nadrukkelijk om een tijdelijk onderzoek. In de tussentijd zet ik mij in voor het verbeteren en vereenvoudigen van het armoedebeleid, zoals beschreven in het antwoord op vraag 5.
Wat zijn de gevolgen van deze extra geldstroom voor de uitkeringshoogte, toeslagen of eventuele verrekeningen met andere inkomensondersteuning? Wordt dit bedrag aangemerkt als inkomen in de zin van de Participatiewet of andere sociale regelingen? Zo nee, waarom niet?
Deze extra bijdrage heeft vanwege het aanmerken als een onbelaste gift geen gevolgen voor de uitkeringshoogte, toeslagen of eventuele verrekeningen met andere inkomensondersteuning. In de voorbereiding van dit onderzoek is hier uitgebreid naar gekeken. Indien het in individuele gevallen toch misgaat, heeft gemeente Amsterdam een bedrag gereserveerd om onvoorziene negatieve gevolgen op te kunnen vangen.6 In de Participatiewet worden giften in zijn algemeenheid niet tot de middelen gerekend voor zover dat, gezien de bestemming en de hoogte van de gift, naar het oordeel van het college vanuit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Gemeenten dienen te beoordelen of de ontvangen gift verantwoord is vanuit het oogpunt van de bijstandsverlening. Om dit onderzoek mogelijk te maken heeft de Belastingdienst na overleg en afstemming met Kansfonds bepaald dat de maandelijkse gift niet als inkomen wordt aangemerkt en dus niet verrekend hoeft te worden met de bijstandsuitkering. Deelnemende bijstandsgerechtigden ondervinden op deze manier geen nadeel van hun deelname.
Wat zijn de voorwaarden voor een gemeente of organisatie om dispensatie te krijgen voor verrekeningen in de Participatiewet?
In de Participatiewet staan de bepalingen opgenomen over het verrekenen van middelen met de bijstandsuitkering. Bijzondere dispensatie voor verrekenen in de Participatiewet is niet mogelijk en hiervan is ook geen sprake bij dit onderzoek.
Deelt u de mening dat deze extra uitkering van de gemeente Amsterdam het minder aantrekkelijk maakt voor de aangewezen mensen in de bijstand om aan het werk te gaan, gezien zij dit «gratis» geld niet hadden gekregen als zij een baan zouden hebben gehad?
De gezinnen die maandelijks deze gift ontvangen zijn niet uitgezonderd van de arbeidsverplichtingen. Indien zij door de gemeente Amsterdam niet specifiek zijn uitgezonderd van deze verplichtingen, zijn deze gezinnen verplicht om betaald werk te vinden of aan te nemen. De gemeente Amsterdam dient de naleving van deze verplichting te handhaven. Onderdeel van het onderzoek is daarnaast om na te gaan in hoeverre de onvoorwaardelijke gift een positief effect heeft op arbeidsparticipatie.
Bent u het eens dat dit soort projecten – hoe goed bedoeld ook – de kloof tussen werkende armen en mensen met een uitkering kan vergroten, omdat de eerste groep geen aanspraak maakt op deze «gratis» ondersteuning?
Ik vind het onwenselijk om de kloof tussen mensen met een uitkering en de groep werkende armen verder te vergroten. Wel betreft het hier een tijdelijk onderzoek, geen structurele werkwijze. Er is dus geen sprake van het structureel vergoten van deze kloof.
Er is een spanningsveld tussen de hoogte van inkomensondersteuning en de stimulans om te gaan werken. Voor sommige mensen kan de hoogte van de uitkering een reden zijn om de stap naar werk niet te zetten, omdat ze bang zijn (een deel van) hun uitkering te verliezen en/of omdat ze vinden dat ze er financieel onvoldoende op vooruit gaan. Het onderzoek beoogt inzichtelijk te maken wat de effecten van onvoorwaardelijke financiële steun zijn op arbeidsparticipatie, zoals het vinden van (fulltime) werk. In Nederland is hier eerder nog geen onderzoek naar gedaan. Wel ben ik van mening dat de hoogte van inkomensondersteuning in verhouding moet staan tot loon uit arbeid. Daarom heeft het kabinet specifiek aandacht voor de groep werkende armen in de Agenda voor werkend Nederland en in het Nationaal Programma Armoede en Schulden. Het doel hiervan is dat werken loont.
Bent u bereid om de juridische en beleidsmatige implicaties van dit soort gemeentelijke initiatieven te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Dit onderzoek valt binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet. Ik zie daarom geen noodzaak om de juridische implicaties van dit onderzoek te onderzoeken.
De Duitse “Ergebnisse der Sondierungen von CDU, CSU und SPD” |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het Duitse akkoord op hoofdlijnen tussen CDU, CSU en SPD?1
Ja.
De partijen hebben afgesproken mensen met een uitkering die kunnen werken met spoed en voorrang naar werk te begeleiden; hoe spant de Nederlandse regering zich hiervoor in?
Het akkoord op hoofdlijnen heeft betrekking op het Duitse bijstandssysteem (Bürgergeld). In Nederland is de uitvoering van de bijstand en de begeleiding naar werk gedecentraliseerd naar gemeenten (colleges van burgemeester en wethouders). Hierdoor hebben gemeenten de wettelijke taak om mensen met een bijstandsuitkering te ondersteunen bij het vinden van werk. Voor de uitvoering van deze wettelijke taken ontvangen gemeenten financiering vanuit het Rijk. Daarnaast zet het kabinet een groot aantal stappen om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk bijstandsgerechtigden naar werk worden begeleid, zoals via:
Het wetsvoorstel Participatiewet in balans2. Hiermee wordt onder andere deeltijdwerken vanuit de bijstand aantrekkelijker gemaakt.
Het wetsvoorstel «Vereenvoudiging van de banenafspraak en de quotumregeling voor mensen met een arbeidsbeperking (Wet banenafspraak»)3. Dit wetsvoorstel moet het simpeler en aantrekkelijker maken voor werkgevers om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen.
Het programma Simpel Switchen in de Participatieketen, dat het makkelijker maakt om overgangen te maken tussen uitkering, werk en verschillende vormen van werk.
De ontwikkeling van sectorale ontwikkelpaden, waarmee mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt gericht opleiden en begeleiden naar werk in sectoren met personeelstekorten.
Het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk4, waarmee de overgang van kwetsbare jongeren van school naar de arbeidsmarkt wordt verbeterd.
De versterking van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven, zodat de baankanen worden vergoot van mensen die tijdelijk of langdurig niet bij een reguliere werkgever kunnen werken.
Het verder stimuleren van beschut werk door een structurele verhoging van het budget voor beschut werk en het opstellen van een verbeteragenda om de toegankelijkheid van beschut werk te versterken.
En de vorming van regionale werkcentra, waarmee de dienstverlening aan werkzoekenden en werkgevers wordt vereenvoudigd en verbeterd.
Is het in Nederland inzichtelijk welke bijstandsontvangers wel en niet kunnen werken? Zo nee, bent u bereid dit inzichtelijker te maken om gericht mensen naar werk te kunnen begeleiden? Zoals door te beginnen met alle nieuwe instroom hierop te toetsen en deze groep met voorrang naar werk te begeleiden?
Zoals vermeld in antwoord op vraag 2, zijn op grond van de Participatiewet (artikel 7) het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet. Onderdeel van de gemeentelijke uitvoering is het verbinden van arbeidsverplichtingen aan de bijstandsuitkering. Dit betekent dat mensen die bijstand ontvangen in principe verplicht zijn om werk te zoeken of mee te doen aan activiteiten die hun kans op werk vergroten. Dit gebeurt in beginsel standaard, tenzij sprake is van een (tijdelijke) ontheffing.
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat een aanzienlijk deel van de mensen in de bijstand (voorlopig) niet of alleen met intensieve begeleiding en ondersteuning aan werk kan komen5. Uit die onderzoeken blijkt ook dat gemeenten binnen hun beschikbare middelen keuzes moet maken en hun ondersteuning bij arbeidsinschakeling in veel gevallen vooral richten op bijstandsgerechtigden met een grotere kans op uitstroom naar werk.
Mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt – die vaak langdurig in de bijstand zitten – worden gemiddeld minder frequent gesproken. Hierdoor hebben gemeenten minder zicht op hun mogelijkheden en belemmeringen om aan het werk te gaan.
Zijn er in Nederland uitkeringsgerechtigden die aantoonbaar kunnen werken, maar dit alsnog niet doen? Zo ja, welke consequenties ervaart deze groep hier in de praktijk van? Verschillen deze consequenties per gemeente?
Voor iedereen die valt onder de Participatiewet en die niet is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen, geldt dat men zich moet inspannen om algemeen geaccepteerde arbeid te vinden, te aanvaarden en te behouden.
Het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid is niet toegestaan en kan leiden tot een verlaging van de uitkering. Dat is mogelijk zowel op basis van de huidige Participatiewet als op basis van de wet- en regelgeving die in voorbereiding is, zoals het wetsvoorstel Participatiewet in balans en het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Met dit laatste wetsvoorstel (en het daarop gebaseerde Maatregelenbesluit) wordt één uniform maatregelenbeleid binnen de sociale zekerheid, inclusief Participatiewet gecreëerd. Hierdoor worden verschillen tussen gemeenten en tussen gemeenten en UWV en SVB weggenomen.
Gemeenten dienen bij het (eventueel) verlagen van de uitkering vanzelfsprekend zorgvuldig rekening te houden met de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de bijstandsgerechtigde.
Hoe beoordeelt u het voornemen van de christendemocraten en sociaaldemocraten om de uitkering van mensen die kunnen werken, maar herhaaldelijk werk weigeren, volledig te schrappen?
In Nederland geldt bij bijstandsverlening het uitgangspunt dat werk boven een uitkering gaat. Mensen met een bijstandsuitkering zijn daarom verplicht om werk te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden, en om gebruik te maken van re-integratievoorzieningen die hen daarbij ondersteunen. Als deze verplichtingen niet worden nagekomen – bijvoorbeeld wanneer iemand weigert algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of te behouden – is de gemeente wettelijk verplicht een maatregel op te leggen. In dat geval wordt de uitkering ten minste één maand met 100% verlaagd.
Wanneer er sprake is van recidive, dan verlaagt de gemeente de uitkering met 100% gedurende ten minste een maand en maximaal drie maanden. Hierbij moet de duur van de maatregel langer zijn dan bij de eerste overtreding. Bij de derde en verdere overtredingen geldt een maatregel van 100% verlaging van de uitkering, telkens voor een duur van drie maanden. Jurisprudentie geeft hierbij wel aan dat de uitkering een vangnetregeling is, die niet als gevolg van een eenmalig besluit blijvend geweigerd kan worden. Gemeenten moeten dus altijd zorgvuldig handelen en oog houden voor individuele omstandigheden van mensen.
Wat zou deze maatregel in Nederland betekenen voor de arbeidsparticipatie en de uitkeringslasten?
Deze maatregel zal naar verwachting weinig effect hebben op de arbeidsparticipatie en de uitkeringslasten in Nederland. Nederland kent al een maatregelenbeleid waarbij sprake is van (tijdelijk) 100%-verlaging van de bijstandsuitkering bij (herhaaldelijke) werkweigering.
Bent u bereid om in de herziening van de Participatiewet consequenties te verbinden aan structurele werkweigering, zoals het inkorten of het intrekken van een uitkering?
Zoals in antwoorden op vragen 4 en 5 aangegeven worden in de Nederlandse situatie al consequenties verbonden aan (structurele) werkweigering. Ook bij de herziening van de Participatiewet blijft het uitgangspunt gelden dat werkweigering een (tijdelijke) korting van de uitkering oplevert. Dit uitgangspunt is in lijn met het door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontwikkelde uniforme handhavingsregime binnen de sociale zekerheid, dat momenteel voor advies bij de Raad van State ligt.
Wereldstotterdag |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Jurgen Nobel (VVD), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met Wereldstotterdag? Wordt deze dag erkend door dit kabinet?
Wij zijn inderdaad bekend met de Wereldstotterdag. Wij vinden het terecht dat er aandacht is voor personen die vanwege een communicatieve beperking belemmeringen ondervinden. Een voorbeeld is dat zij moeilijkheden kunnen ondervinden bij het vinden van een baan komen die past bij hun capaciteiten. Als kabinet staan we voor gelijke kansen voor alle (potentiële) werkenden en voor selectie op voor de functie relevante functie-eisen.
Bent u ervan op de hoogte dat er op dit moment ongeveer 175.000 mensen in Nederland stotteren? Waarvan zeker 20.000 hevig?
Ja, hiervan zijn wij op de hoogte.
Bent u bekend met het boek genaamd «Gelieve niet te stotteren op onze inclusieve werkvloer?» Zo ja, wat vindt u van de problematiek die in dit boek geschetst wordt?
Wij hebben de hoofdlijnen van de inhoud tot ons genomen. Het boek geeft inzicht in de moeilijkheden die mensen die stotteren trotseren op de arbeidsmarkt en in hoe ze worden beoordeeld. Ook blijkt uit het boek dat het een misverstand is dat iedereen van stotteren af kan komen. De persoonlijke verhalen geven aan wat het met mensen die stotteren doet als zij in hun mogelijkheden beperkt worden, omdat zij stotteren. Dit past niet bij een samenleving waarin iedereen mee moet kunnen doen.
Kent u de internationale verklaring voor het recht om te stotteren (The Declaration of the Right to Stutter, een afgeleide van het VN Verdrag Handicap)?
Ja.
Is het kabinet het ermee eens dat het voor hevige stotteraars veel lastiger is om een goede indruk achter te laten bij een eerste sollicitatiegesprek? En dat zij het risico lopen om tegen hun zin, in spraakarme functies geïsoleerd te worden? En is het kabinet bereid om mensen die hevig stotteren toe te laten tot het doelgroepenregister?
Het kabinet onderschrijft dat het voor hevige stotteraars veel lastiger is om een goede indruk achter te laten bij een eerste sollicitatiegesprek. Het is onwenselijk dat zij daarom het risico lopen om, tegen hun zin, in spraakarme functies geïsoleerd te worden. Dat blijkt ook uit de publicatie van onderzoeksjournalist Steven de Jong. Het kabinet probeert op tal van manieren mensen te ondersteunen die belemmeringen ervaren bij het vinden of behouden van werk. De banenafspraak is één van die manieren. De huidige banenafspraak is ingericht op mensen met een beperking die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Daar zijn de instrumenten van de banenafspraak ook op gericht. Mensen die hevig stotteren kunnen in bepaalde gevallen opgenomen worden in het doelgroepregister van de banenafspraak, als zij niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Echter, mensen die hevig stotteren lopen niet altijd noodzakelijkerwijs tegen dezelfde belemmeringen aan, en hebben ook niet altijd behoefte aan de instrumenten van de banenafspraak.
Daarom werkt het kabinet momenteel ook samen met sociale partners, vertegenwoordigers van de doelgroep en uitvoerders aan een toekomstvisie op de banenafspraak. De gedeelde ambitie daarin is dat er meer gewerkt wordt vanuit de ondersteuningsbehoefte van mensen.
In dit traject is ook aandacht voor de behoeften van mensen die hevig stotteren, en de ondersteuning waarmee zij het beste geholpen zouden zijn.
Onderzoeksjournalist Steven de Jong heeft beschreven hoe van het UWV Werkbedrijf een keukenmonteur niet mag stotteren, er zijn tal van voorbeelden te geven, maar hoe gaat het kabinet deze vorm van uitsluiting op de arbeidsmarkt tegen?
Vanuit de brede inzet op het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie, worden werkgevers gestimuleerd om meer aandacht te hebben voor objectief werven en selecteren, door o.a. kritisch te kijken naar de gevraagde functie-eisen en of deze daadwerkelijk voor de functie relevant zijn. Op deze manier wordt gewerkt aan meer gelijke kansen op de arbeidsmarkt. Zo hebben wij met werkgeversorganisaties afgesproken om te komen tot een ontwikkelagenda gelijke kansen. Dit is o.a. bedoeld om ondersteuning te bieden aan werkgevers die aan de slag willen met kansengelijkheid.
Daarnaast zet UWV in op het adviseren van werkgevers op het gebied van inclusief werkgeverschap, Werkgevers worden ondersteund om oog te hebben voor diversiteit op de arbeidsmarkt bijvoorbeeld door gesprekken met arbeidsdeskundigen en de inzet van voorzieningen en jobcoaches bij mensen met een arbeidsbeperking.
Zijn er plannen voor bijvoorbeeld publieke campagnes om werkgevers meer bewust te maken dat een praatfunctie ook stotterend uitgeoefend kan worden (zoals het Britse Stamma in het Verenigd Koninkrijk organiseerde)?
Op dit moment zijn er geen voorgenomen publiekscampagnes.
Welke initiatieven zijn er al die de rechten en mogelijkheden van mensen die stotteren waarborgen / verbeteren?
UWV en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben in de afgelopen jaren geïnvesteerd in (door)ontwikkeling en inzet van technologieën die – onder meer – op het werk gebruikt kunnen worden om ervaren belemmeringen weg te nemen. Dit is samen met de Coalitie voor Technologie (CTI) gedaan. O.a. werkgevers, technologieontwikkelaars, wetenschap en werknemers participeren in deze CTI. Door de CTI zijn pilots mogelijk gemaakt waarin verschillende inclusieve technologieën zijn getest in de praktijk. Een van de technologieën die in een pilot is doorontwikkeld en getest in de praktijk in 2023 is Whispp. Whispp is een AI spraaktechnologie (software) die fluisterspraak en pathologische spraak omzet in een natuurlijke stem. De technologie helpt individuele medewerkers die stotteren (of een stemaandoening hebben) bij het voeren van gesprekken. UWV en gemeenten kunnen werkvoorzieningen verstrekken aan mensen met een structurele functionele beperking. Zo kan UWV bijvoorbeeld, nu Whispp als product staat, het hulpmiddel sinds juli van dit jaar als voorziening verstrekken.
Geeft de overheid, vanuit haar rol als werkgever, het goede voorbeeld op het gebied van inclusie van mensen die stotteren? Wat doet de overheid bijvoorbeeld om mensen die stotteren te ondersteunen?
Binnen het Rijk werken we via verschillende maatregelen aan het bevorderen van gelijke kansen en het voorkomen van arbeidsmarktdiscriminatie. Hiervoor zijn onder andere maatregelen voor breed werven en objectief selecteren afgesproken en worden rijksbreed trainingen gegeven ter bewustwording van vooroordelen en ter verbetering van het werving- en selectieproces.
Ook wordt binnen het Rijk gewerkt aan de implementatie van de afspraken uit het VN-verdrag Handicap. Hiervoor wordt een generieke aanpak ontwikkeld voor alle medewerkers met een beperking, aangevuld met een werkbaar proces van redelijke aanpassingen voor medewerkers met een specifieke ondersteuningsbehoefte. Er zijn geen specifieke maatregelen voor mensen die stotteren. Het doel is dat alle medewerkers, ongeacht hun beperkingen, volwaarding en gelijkwaardig kunnen meedoen aan het arbeidsproces.
Het rapport 'Re-integratiedienstverlening in het kader van de Participatiewet' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Re-integratiedienstverlening in het kader van de Participatiewet» van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA)?1
Ja.
Eén van de conclusies is dat professionals in de uitvoering van de Participatiewet een gebrek aan tijd hebben door grote caseloads en tijdrovende administratieve verplichtingen, consulenten vinden dat zij 40% van hun cliënten onvoldoende helpen, was u al bekend met deze knelpunten? Zo ja, hoe lang?
De Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) voert periodiek enquêtes uit onder bijstandsgerechtigden en klantmanagers. Uit enquêtes onder klantmanagers in het kader van de Spiegel Bestaanszekerheid 2022 kwam al naar voren dat de administratieve- en registratielasten drukken op de tijd die zij hebben voor hun klanten (NLA, 2023). Ook uit eerdere enquêtes onder gemeenten in het kader van de evaluatie Participatiewet bleek al dat veel gemeenten een administratieve belasting bij uitvoerende afdelingen ervaren sinds de invoering van de Participatiewet (CentERdata, 2019). In de nieuwe enquête wordt specifiek gevraagd naar hoeveel tijd klantmanagers kwijt zijn aan administratieve handelingen. Deze informatie was nog niet eerder bekend, omdat dit niet eerder op die manier is uitgevraagd.
Door deze knelpunten worden volgens de NLA vooral mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt of een hoge motivatie om te werken geholpen, vindt u het zorgwekkend dat er dus juist voor de groep die de meeste begeleiding nodig heeft minder tijd en aandacht is? Vindt u dat er, gelet op deze knelpunten, momenteel een juiste prioritering is van de re-integratiemiddelen?
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds middelen voor de uitvoering van de re-integratie-activiteiten voor mensen die behoren tot de doelgroep van de Participatiewet en zijn vrij in hun keuzes en prioriteitstelling daarbinnen, zoals past in een stelsel van gedecentraliseerde uitvoering. Uit de eindevaluatie van de Participatiewet van november 2019 bleek al dat de meeste ondersteuning wordt ingezet aan de doelgroep voor wie uitstroom naar betaald werk het meest kansrijk is.2 Het rapport van de NLA bevestigt dit beeld opnieuw. Gemeenten geven aan dat ze niet de middelen en menskracht hebben om iedereen in de doelgroep passend te ondersteunen. Zij moeten scherpe keuzes maken en in dat licht heb ik er begrip voor dat gemeenten zich richten op mensen met een relatief korte afstand tot de arbeidsmarkt en een hoge motivatie, opdat zoveel mogelijk gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden die de krappe arbeidsmarkt op dit moment biedt.
Overigens blijkt uit de meeste recente Factsheet Participatiewet dat gemeenten steeds meer re-integratievoorzieningen inzetten voor mensen met een forse afstand tot de arbeidsmarkt, zoals beschut werk, loonkostensubsidie en jobcoaches3.
Tegelijk geldt dat een aanzienlijk deel van de mensen die nu nog in de bijstand zitten, te maken heeft met meerdere belemmeringen om te kunnen werken. Veel voorkomend zijn schulden, psychische klachten, fysieke of verstandelijke beperkingen. Veel mensen in de bijstand hebben geen startkwalificatie, een taalachterstand en/of zijn bezig met inburgeren. Vaak staan de problemen dus niet op zichzelf en gaat het om gecombineerde problematiek, die elkaar versterkt en niet los van elkaar opgelost kan worden.4 Op dit moment zet ik verschillende stappen om meer mensen uit deze doelgroep aan het werk te helpen. Zo wordt momenteel gewerkt aan de verbreding en vereenvoudiging van de banenafspraak. Hiermee wordt een nieuwe uitvoerbare quotumregeling ingevoerd, het loonkostenvoordeel structureel beschikbaar gemaakt voor iedereen in de doelgroep banenafspraak, en de doelgroep voor de banenafspraak uitgebreid. Voor mensen waar werk bij een reguliere werkgever een brug te ver voor is zet ik stevig in op de versterking van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk. Deze sociaal ontwikkelbedrijven zijn voor veel mensen een opstap naar werk, een plek waar je in een beschutte omgeving kunt werken en een plek waarop je kunt terugvallen als het even niet lukt bij een reguliere werkgever. Structureel wordt € 100 miljoen extra per jaar extra beschikbaar gesteld voor de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk. Dit laat zien hoe belangrijk wij een goed functionerende sociale infrastructuur vinden. Het streven is een inclusieve arbeidsmarkt voor iedereen. Met mijn brief van 14 oktober jl. heb ik uw Kamer hier nader over geïnformeerd.
Daarnaast werk ik in het kader van spoor 2 van het programma Participatiewet in balans5 deze problematiek nader uit, waarbij dit rapport van NLA wordt betrokken en verken ik wat er nodig is om mensen die een beroep doen op de Participatiewet goede ondersteuning te bieden. Binnenkort zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van spoor 2, op basis waarvan ik het gesprek met uw Kamer kan aangaan.
Waarom komt het volgens u dat de caseload van klantmanagers in de Participatiewet te hoog is? Kunt u dit duiden aan de hand van het relatief lage aantal mensen in de Participatiewet?
De wijze van uitvoering van de Participatiewet en de daarbij gehanteerde organisatiemodellen en dienstverleningsconcepten is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. In het algemeen geldt dat de Participatiewet zich primair richt op de uitstroom naar betaald werk, mede vanuit de gedachte dat een baan mensen het beste helpt om weer zelfstandig in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarop is de gemeentelijke uitvoering van de Participatiewet ook van oudsher ingericht. De samenstelling van het bijstandsbestand is echter aan het veranderen.
In de eerste plaats omdat als gevolg van de krapte op de arbeidsmarkt de meer kansrijke bijstandsgerechtigden inmiddels hun weg naar de arbeidsmarkt hebben gevonden en ook omdat vanaf 2015 de toegang tot de Wajong is beperkt en de Wsw is gesloten voor nieuwe instroom6. Zoals hierboven bij vraag 3 aangegeven kampt een grote groep mensen in de bijstand vaak met problemen op meerdere levensdomeinen, zoals een arbeidsbeperking, schulden, gezondheids- en huisvestingsproblematiek. Voor een passende dienstverlening is vaak een meer intensieve begeleiding nodig, die zich vertaalt in de wenselijkheid van een kleinere caseload per klantmanager.
Deelt u de opvatting dat het in een structureel krappe arbeidsmarkt van groot belang is dat al het onbenut arbeidspotentieel wordt ingezet om de krapte te verlichten en de economie te laten groeien?
Ja, die opvatting deel ik. Zo veel mogelijk mensen de kans geven om mee te doen, is een belangrijk doel van mijn beleid. Niet alleen omdat ik vind dat iedereen de kans moet hebben om zijn of haar talenten te ontplooien en om bij te dragen aan onze samenleving, maar ook om de krapte op de arbeidsmarkt aan te pakken.
In navolging van de vorige vraag, kijkt u voor de re-integratie van (langdurig) uitkeringsgerechtigden ook naar particuliere partijen met expertise op het gebied van re-integratie of matching? Zoals uitzendbureaus, intermediairs en andere HR-dienstverleners? Bent u met deze partijen in gesprek over de mogelijkheden? Zo ja, hoe lopen die gesprekken? Zo nee, waarom niet?
De ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden is in het kader van de decentrale uitvoering van de Participatiewet een wettelijke taak van gemeenten, die daarbij samenwerken met UWV. De uitvoering van deze taak is vormvrij. Anders dan bij het UWV is geen sprake van een wettelijke verplichting tot uitbesteding van re-integratieondersteuning aan marktpartijen zoals re-integratiebedrijven en aanbieders van scholing. In de praktijk vindt deze uitbesteding overigens regelmatig plaats op grond van het eigen gemeentelijk beleid.
De rijksoverheid is niet rechtstreeks betrokken bij gesprekken tussen individuele gemeenten en particuliere partijen met betrekking tot (inkoop van) van re-integratie, maar beoogt met de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur wel het kader te bieden voor samenwerking op regionaal niveau tussen alle relevante partijen. Binnen de 35 arbeidsmarktregio’s spannen publieke en private organisaties, zoals UWV, gemeenten, werkgeversorganisaties, vakbonden, Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en onderwijs- en opleidingsinstellingen, zich in om mensen te begeleiden naar passend werk of (arbeidsmarktgerichte) scholing. In de arbeidsmarktdienstverlening spelen daarnaast organisaties als sociaal ontwikkelbedrijven, brancheorganisaties, uitzendbureaus en re-integratiebureaus een belangrijke rol. Het Ministerie van SZW voert overleg met deze organisaties over de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur.
Een mooi bestaand voorbeeld van samenwerking met private partijen is Baanbrekend Drechtsteden (WSP BBD): een samenwerkingsverband tussen Sociale Dienst Drechtsteden, UWV en Randstad Groep Nederland. Hierbij zet Randstad haar expertise op het gebied van matching en arbeidsmarktdienstverlening in binnen het werkgeversservicepunt van de Drechtsteden om mensen vanuit de doelgroepen van UWV en de sociale dienst aan het werk te helpen en om werkgevers te ondersteunen bij maatschappelijk betrokken ondernemen.
Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag drie, zijn sociaal ontwikkelbedrijven een belangrijk vangnet én een springplank voor mensen die kunnen werken, maar voor wie dit bij reguliere werkgevers (nog) niet haalbaar is. Veel van deze bedrijven werken nauw samen met reguliere werkgevers, zodat medewerkers na verloop van tijd, met de juiste begeleiding en eventueel via detachering, kunnen doorstromen naar een reguliere baan. Ik ken verschillende voorbeelden van bedrijven die hier erg succesvol in zijn. Zoals bijvoorbeeld Scalabor in Arnhem, AM Match in de regio Amstelland en Meerlanden en Ergon in Eindhoven.
Kijkt u voor het plaatsen van onbenut arbeidspotentieel naar de in vraag 6 genoemde particuliere partijen? Speelt het hierbij voor u een rol dat particuliere partijen mogelijk geen (of minder) kosten meebrengen dan een overheid die «in house» re-integratiedienstverlening verschaft?
Het is aan gemeenten om zelfstandig een afweging te maken over de vraag hoe zij de ondersteuning voor hun inwoners organiseren en tegen welke kosten. In het algemeen geldt dat, gelet op de financieringswijze (gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de bijstand en de re-integratie) sprake is van een prikkel voor gemeenten om de doelmatigheid van de besteding te bevorderen en kostenefficiënt te werken.
Lijkt het u nuttig om particuliere partijen te betrekken bij re-integratie en activering van onbenut arbeidspotentieel om de kabinetsambities over de arbeidsmarktkrapte uit het Regeerprogramma te verwezenlijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Ja, ik vind het belangrijk dat gemeenten en UWV werkgevers in de kraptesectoren goed ondersteunen in hun zoektocht naar geschikt personeel. Mensen uit het onbenut potentieel zijn voor de hand liggende kandidaten. Het vraagt zowel publieke als private inspanningen en investeringen om deze mensen de juiste vaardigheden aan te leren en een duurzame match te realiseren. Zoals hierboven bij vraag 6 aangegeven is de (hervorming van de) arbeidsmarktinfrastructuur een belangrijke manier om deze ambities te realiseren.
Daarnaast stimuleer ik het ontstaan van zogenoemde sectorale ontwikkelpaden, met name in kraptesectoren zoals de techniek, waarin beschreven staat hoe een (beoogd) werknemer zich stapsgewijs via verschillende functies binnen een sector kan ontwikkelen tot een volledig gekwalificeerde beroepskracht. Ontwikkelpaden kunnen benut worden door de brede doelgroep werkenden en werkzoekenden, waaronder ook mensen met een grotere ondersteuningsbehoefte. Deze paden worden in nauwe samenwerking met betrokken sectoren ontwikkeld.
Meer recentelijk zie ik ook steeds meer initiatieven die zich richten op het opleiden/trainen van potentiële werknemers in samenwerking met werkgevers, zoals bijvoorbeeld de «Bovengrondse Vakschool» van de gemeente Heerlen, de «SitY Academy» van AMR Gorinchem, «Kansrijk Opleiden» van de gemeente Groningen en de «GAP-Academy». Binnen deze opleidingen krijgt ook de specifieke personele vraag van de werkgever aandacht.7
Vindt u re-integratie, matching, jobcarving en arbeidsbemiddeling in de kern taken voor de overheid, of taken die marktpartijen – eventueel samen met de overheid – het beste kunnen oppakken? Hoe beziet u deze taakverdeling in de uitdaging die onze krappe arbeidsmarkt structureel zal vormen? Hoe beziet u een publiek-private samenwerking in de Regionale Mobiliteitsteams en de Werkcentra?
De Nederlandse arbeidsmarkt functioneert over het algemeen gelukkig goed. De meeste werkgevers kunnen aan geschikt personeel komen en werkzoekenden slagen er in werk te vinden en aan het werk te blijven bij een werkgever of als zelfstandige. Daar waar dat niet goed functioneert en economische groei respectievelijk de positie van bepaalde (kwetsbare) groepen mensen op de arbeidsmarkt in het geding is, is optreden van de overheid nodig, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van arbeidsmarktpartijen. UWV en gemeenten hebben daartoe terecht wettelijke taken. In de brief van 29 april 2024 aan uw Kamer heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven hoe de publiek-private samenwerking in de toekomstige regionale Werkcentra (waarin de Regionale Mobiliteitsteams zullen opgaan) eruit komt te zien (TK 33 566, nr. 109). Daarbij is nadrukkelijk aandacht voor een versterkte publiek-private governance. Om samenwerking tussen publieke en private organisaties te verankeren komt er één Landelijk Beraad en in iedere arbeidsmarktregio één Regionaal Beraad. Deze beraden leggen meerjarig arbeidsmarktbeleid vast in een meerjarenagenda. Deze structuur is een landingsplaats voor nieuwe en bestaande beleidsimpulsen en middelen (Europees, rijk, provincies, gemeenten, privaat).
Klopt het dat het is toegestaan om geanonimiseerd de gegevens van cliënten in de Participatiewet te delen met werkgevers of uitzenders, mits de privacy hierbij gewaarborgd wordt? Zo ja, gebeurt dit al? Zo nee, welke bezwaren zijn er momenteel om gegevens van de professionele competenties van uitkeringsgerechtigden te delen met particuliere re-integratiedienstverleners?
Het klopt dat het mogelijk is geanonimiseerd gegevens te delen met private partijen. Dan gaat het vooral om CV’s van kandidaten die met een potentiële werkgever worden gedeeld. Deze CV’s moeten zijn ontdaan van persoonlijke gegevens (naam, adres, telefoonnummer, BSN en dergelijke) die het mogelijk maken de CV te koppelen aan een persoon. De gegevensuitwisseling die ondersteund wordt door de technische uitwisselingsvoorziening van VUM gebruikt de techniek van pseudonimiseren bij het delen met potentiële werkgevers. Daarbij worden werkzoekenden teruggebracht tot een combinatie van gegevens, zoals geboortedatum en de vier cijfers van de postcode, die alleen met behulp van een aanvullende gegevensbron zijn te herleiden naar de kandidaat. Voor werkzoekenden die vallen onder de verantwoordelijkheid van gemeenten worden alleen de contactgegevens van de gemeentelijke casemanager gedeeld, als aanvullende bescherming van de privacy van betrokkenen.
In navolging van de vorige vraag: hoe staat het met de uitvoering van de motie-De Kort/Pouw-Verweij?2 Is de matching tussen bijstandsgerechtigden en werkgevers verbeterd? Op welke manier is het inzicht in het werkzoekendenbestand verbeterd sinds de Stand van de Uitvoering van december 2023? Worden in de uitvoering van de motie ook particuliere re-integratiedienstverleners meegenomen?
Over de uitvoering van de genoemde motie-De Kort/Pouw-Verweij is uw Kamer geïnformeerd via het memo «Inzicht werkzoekendenbestand bijstandsgerechtigden», dat als bijlage is opgenomen bij Stand van de Uitvoering (Kamerstukken II, 2023–2024, 26 448 nr. 742). In het memo is de voortgang van het programma VUM (Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens) beschreven. De in het memo beschreven pilots om de VUM-producten te toetsen, lopen op dit moment nog. Bij de gemeenten die aansluiten op VUM verbetert het zicht op werkzoekenden en hun profielen, dit is ook onderdeel van het afsprakenstelsel waaraan gemeenten die aansluiten moeten voldoen. Het beeld ten tijde van het versturen van de Kamerbrief over de Stand van de Uitvoering is niet wezenlijk veranderd.
Wanneer kan de Kamer het programma Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens ontvangen? Neemt u het betrekken van particuliere re-integratiepartijen in de Participatiewet hierbij ook mee?
Re-integratiebedrijven leveren in opdracht van gemeenten en UWV dienstverlening aan mensen die nog niet gelijk aan het werk kunnen. VUM richt zich voornamelijk op het matchingsproces, waarbij werkzoekenden en werkgevers met een personeelsvraag beter met elkaar in verbinding kunnen worden gebracht.
Ik informeer u periodiek over de voortgang van VUM via de Stand van de Uitvoering, voor het laatst op 22 januari 2024 (Kamerstukken II, 2023–2024, 26 448, nr. 742). In de volgende Stand van de Uitvoering worden de actuele ontwikkelingen rondom pilots en implementatie opgenomen. Naar verwachting komt die eind van dit jaar.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Participatiewet?
Ja.
De nieuwe VO-school van Soner Atasoy |
|
Bente Becker (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Nu ook islamitische middelbare scholen in Brabant, landelijk staat de teller straks op acht»1 en «Komt er een nieuwe islamitische middelbare school in Tilburg?»2?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en zorgwekkend is dat Soner Atasoy opnieuw een school sticht, na waarschuwingen van de AIVD vanwege contacten met salafistische aanjagers, zijn deze week in hoger beroep bevestigde ontslag als bestuurder van het Cornelis Haga Lyceum en het starten en sluiten van de school «Het Achterhuis» voor leerlingen met een onderwijsvrijstelling?
Als Staatssecretaris is het mijn verantwoordelijkheid te zorgen dat ieder kind in een veilige omgeving onderwijs kan volgen dat van goede kwaliteit is. In Nederland zijn duidelijke afspraken gemaakt over het stichten van nieuwe scholen (zie antwoord op vraag 6). Ik probeer daarmee te verzekeren dat nieuwe scholen kwaliteit gaan bieden. De heer Atasoy heeft juridisch gezien niets fout gedaan, maar ik kan me voorstellen dat er zorgen zijn over de maatschappelijke uitlatingen van deze bestuurder (zie ook het antwoord op vraag 4).
Momenteel werkt mijn ministerie aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan schoolbesturen. Eisen die van toepassing zijn op bestaande én nieuwe besturen en bestuurders. Met dit wetsvoorstel wil ik de kwaliteit van schoolbesturen voor zowel bestaande als toekomstige scholen nog beter borgen.
Deelt u de zorgen over de mogelijkheid van kinderen om in een vrije veilige schoolomgeving op te groeien op een school waar de bestuurder in het verleden niet heeft laten zien vrijheid en veiligheid hoog in het vaandel te hebben staan?
Ik deel uw zorgen in generieke zin en zet mij altijd in voor veilig, vrij, en kwalitatief goed onderwijs. Het is cruciaal dat onze kinderen kwalitatief goed onderwijs krijgen, en een goede invulling van de burgerschapsopdracht aan scholen speelt hierin een sleutelrol. Dit onderwijs zou georganiseerd en gegeven moeten worden door mensen voor wie vrijheid, veiligheid, en de democratische rechtstaat prioriteiten zijn.
Met het oog op de kwaliteit van schoolbesturen wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan besturen zoals omschreven in antwoord 2.
Vindt u dat een persoon die bewust een school vernoemt naar de schuilplaats van Anne Frank, met als uitleg «dat niet alleen de Joden, maar ook islamieten grondrechten zouden zijn afgepakt» en salafistische banden heeft schoolbestuurder zou moeten kunnen zijn?
Een dergelijke benaming van een school valt niet binnen mijn fatsoensnormen. Dit gezegd hebbende is de taak van de overheid, en mijn verantwoordelijkheid als Staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat er goed onderwijs wordt verzorgd op zowel bestaande als nieuwe scholen. Aanvragen voor nieuwe scholen worden op verscheidene punten beoordeeld, en de criteria dienen te zorgen voor kwalitatief goede scholen, waar belangvoorstelling voor is en waar goede bestuurders aan het roer staan (zie antwoord op vraag 6). Als een aanvraag voor een nieuwe school voldoet aan alle voorwaarden, wordt de nieuwe school bekostigd. Aan hoe een school genoemd wordt, worden momenteel geen eisen gesteld.
Klopt het dat schoolbestuurders van «onbesproken gedrag» moeten zijn? Hoe kan het dat deze persoon nog steeds nieuwe scholen kan starten?
Schoolbestuurders die een aanvraag doen voor het stichten van een nieuwe school moeten aan objectieve criteria voldoen. Tijdens de stichtingsprocedure wordt er bijvoorbeeld gecontroleerd of een bestuurder in de vijf voorgaande jaren een onherroepelijke aanwijzing heeft ontvangen, danwel bestuurder was bij een school die vanwege het oordeel «zeer zwak» gesloten werd. Dergelijke bestuurders mogen gedurende vijf jaar geen nieuwe school stichten. Ook moet elke schoolbestuurder die een aanvraag indient voor een nieuwe school een verklaring omtrent gedrag (VOG) aanvragen en indienen. De heer Atasoy heeft voldaan aan deze voorwaarden: zo heeft hij geen onherroepelijke aanwijzing ontvangen en heeft hij een geldige VOG ingediend. Deze VOG’s moeten zijn afgegeven voor het specifieke screeningsprofiel onderwijs en mogen op het tijdstip van de aanvraag niet ouder zijn dan zes maanden. Bij een VOG-aanvraag voor het screeningsprofiel onderwijs wordt onderzoek gedaan naar het justitiële verleden van een natuurlijke persoon. Daarbij wordt het belang van de aanvrager afgewogen tegen het risico voor de samenleving in het licht van het doel van de aanvraag. Daarnaast toetst de inspectie op de te verwachte onderwijskwaliteit van nieuwe scholen, waar de invulling van de burgerschapsopdracht een belangrijk deel van uitmaakt. De inspectie houdt vanaf het eerste jaar nadat de school haar deuren opent toezicht op de daadwerkelijke invulling van de deugdelijkheidseisen.
De bovengenoemde eisen aan bestuurders van nieuwe scholen gelden nog niet voor bestuurders van bestaande scholen. Met het wetsvoorstel (zie antwoord op vraag 2) ben ik voornemens de lat voor alle bestuurders hoger te leggen.
Wordt het hebben van «onbesproken gedrag» nu enkel ingevuld door de aanvraag van een VOG? Bent u bereid extra voorwaarden te stellen aan het worden van schoolbestuurder?
Zie antwoord vraag 5.
Waren er in voorliggend geval uitsluitingsgronden op basis waarvan de aanvraag afgewezen kon worden, omdat deze schoolbestuurder eerder bestuurder was bij een zeer zwakke school? Zo ja, waarom heeft u hier geen gebruik van gemaakt? Indien niet, zouden deze uitsluitingsgronden uitgebreid moeten worden?
Indien een schoolbestuurder een onherroepelijke aanwijzing heeft gekregen of betrokken was bij een school die moest sluiten vanwege zeer zwakke kwaliteit, dan kan een aanvraag voor bekostiging voor een nieuwe school worden afgewezen. Beide uitsluitingsgronden waren in dit geval niet van toepassing. De bestuurder in kwestie kreeg wel een aanwijzing, maar deze is niet onherroepelijk geworden.
Zoals reeds genoemd wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan schoolbesturen. Ik vind het belangrijk om te bekijken welke eisen er aan schoolbesturen gesteld (kunnen) worden om de kwaliteit van schoolbesturen, en hiermee de kwaliteit van het onderwijs, te vergroten. Ook wil ik met dit wetsvoorstel bewerkstellingen dat bestuurders die niet door de VOG-toets komen of niet in aanmerking komen om een nieuwe school te stichten, ook uit bestaande scholen worden geweerd.
Hoeveel beleidsvrijheid heeft u als Minister om een aanvraag al dan niet af te wijzen?
In de wet zijn objectieve en uniforme criteria vastgelegd waaraan een aanvraag moet voldoen om bekostigd te worden. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2. In deze casus had ik geen mogelijkheid om van deze criteria af te wijken.
Wat vindt u van de uitspraak van de gemeente Tilburg dat een islamitische middelbare school «hard nodig» is? Bent u het ermee eens dat een gemeente niet als taak heeft om onderwijs van een bepaalde denominatie te bevorderen?
De gemeente Tilburg heeft uitgesproken dat er behoefte is aan een islamitische middelbare school, op basis van demografische feiten, kennis van de doelgroep en het grote aantal ondersteuningsverklaringen dat initiatiefnemers hebben verzameld. Er is geen sprake geweest van het bevorderen van onderwijs van een bepaalde denominatie.
Een belangrijk onderdeel van een aanvraag voor een nieuwe school is de belangstellingsmeting onder ouders in het voedingsgebied, die de behoefte en daarmee levensvatbaarheid op de lange termijn peilt. Alleen indien voldoende ouders een ouderverklaring indienen, die een indicatie geeft van hun belangstelling in de nieuwe school, kan een aanvraag worden goedgekeurd (mits deze ook voldoet aan de andere bekostigingsvoorwaarden).
Om welke redenen was de gemeente Tilburg tegenstander van de start van het «Novum Lyceum»? Kunt u de ingediende zienswijze met de Kamer delen?
Tijdens de stichtingsprocedure krijgen gemeenten de kans om hun zienswijze over stichtingsaanvragen in hun gemeente kenbaar te maken. Alleen de elementen uit deze zienswijze die betrekking hebben op de bekostigingseisen kunnen worden meegenomen in het besluit.
In de bijgevoegde zienswijze gaf de gemeente Tilburg de voorkeur aan een schoolbestuur waaronder reeds twee bestaande islamitische basisscholen vallen. Onderbouwing van deze voorkeur was het feit dat dit andere bestuur al plannen had om een islamitische vo-school te stichten, dat er een passende en doorlopende leerlijn zou zijn tussen de po- en vo-scholen en dat dit andere bestuur een onomstreden en goede reputatie in de samenleving heeft.
Welk deel van de handtekeningen voor de nieuwe school komen uit Tilburg? Hoeveel handtekeningen komen uit andere plaatsen als Breda en Oosterhout?
Vanwege privacy-technische overwegingen wordt bij DUO niet geregistreerd waar handtekeningen en ouderverklaringen exact vandaan komen. Er wordt alleen vastgelegd of ze binnen het voedingsgebied verzameld zijn onder ouders met kinderen in de juiste leeftijdscategorie. Het voedingsgebied van een nieuwe vo-school betreft alle postcodes in een straal van 15 kilometer om de beoogde viercijferige postcode van vestiging (WVO, art. 4.6, lid 2).
Deelt u de mening dat een straal van 15 kilometer als voedingsgebied erg hoog is in stedelijk gebied en dat het onwaarschijnlijk is dat alle ouders die een handtekening gezet hebben ook daadwerkelijk hun kinderen naar deze school gaan sturen?
Met betrekking tot vo-scholen komt de straal van 15 kilometer voort uit de redenering dat vo-scholen een regionale functie en aantrekkingskracht hebben. In het po is deze straal kleiner (6 kilometer), omdat vo-leerlingen verder kunnen reizen dan po-leerlingen. Belangrijk is dat ouderverklaringen slechts een indicatie zijn van de belangstelling in de nieuwe school. Het uitgangspunt van deze meting is niet dat alle ouders hun kinderen daadwerkelijk bij de nieuwe school inschrijven, maar om te meten wat de levensvatbaarheid op de lange termijn is voor een nieuwe school. Om die reden is er een correctiefactor in de berekening van de belangstelling opgenomen. Momenteel zijn er geen aanwijzingen dat de straal van 15 kilometer te groot is, maar de bepaling van het voedingsgebied en de straal die gebruikt wordt om het voedingsgebied vast te stellen zijn onderdeel van de evaluatie van de nieuwe stichtingswet3, waarover eind 2025 een eindrapport gepubliceerd wordt.
Bent u bereid te onderzoeken of het voedingsgebied ook beperkt kan worden in het aantal inwoners dat binnen dit gebied valt?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid te onderzoeken wat binnen artikel 23 van de Grondwet de mogelijkheden zijn om de gemeenteraad instemmingsrecht te geven op het starten van een nieuwe school?
De eerste nieuwe scholen die onder de nieuwe stichtingsprocedure zijn aangevraagd, hebben pas in de zomer van 2023 hun deuren geopend. Het evaluatie- en monitoringsonderzoek naar de nieuwe wet loopt nog en het eindrapport hiervan wordt eind 2025 gepubliceerd. Mijns inziens is het zinnig om de resultaten van de evaluatie af te wachten voordat we fundamentele systeemwijzigingen aanbrengen. In de evaluatie zullen belangrijke vraagstukken die raken aan de rol van gemeenten, zoals concurrentie, segregatie en het voedingsgebied van nieuwe scholen aan de orde komen. Als uit de evaluatie blijkt dat in gemeenten grote problemen ontstaan door de komst van nieuwe scholen dan ben ik bereid te kijken naar de beste oplossingen voor die problemen.
Wat vindt u ervan dat het aantal islamitische middelbare scholen verviervoudigd is in de komende jaren? Deelt u de vrees dat segregatie in het onderwijs hierdoor gaat toenemen?
Er zijn momenteel ruim 1.600 vestigingen in het vo, waarvan 2 islamitisch. Over een aantal jaar, als ook de nieuwe scholen hun deuren mogen openen, zijn er 8 islamitische vo-scholen in Nederland. Het feit dat het aantal islamitische scholen in Nederland in de beginjaren van de nieuwe stichtingsprocedure zou toenemen komt niet onverwacht, omdat het onder de oude stichtingsprocedure lastiger was om de belangstelling voor een islamitische school aan te tonen. We zien overigens ook een toename van algemeen bijzondere scholen met onderwijsconcepten als Dalton of Jenaplan. Op deze manier beweegt het scholenaanbod langzaam mee met de wensen van ouders en leerlingen.
Onderdeel van de inwerkingtreding van de nieuwe stichtingsprocedure is dat deze enkele jaren wordt gemonitord, onder andere om in kaart te brengen wat mogelijke gevolgen zijn van de nieuwe stichtingsprocedure op kwesties als segregatie. Omdat het overgrote deel van de nieuwe scholen haar deuren nog niet heeft geopend, is het moeilijk om nu al inzicht te hebben in de achtergronden van hun leerlingen. Hiervoor is simpelweg meer tijd en meer data nodig. Het evaluatie- en monitoringsonderzoek loopt dan ook nog, en zal eind 2025 leiden tot een eindrapport over de eerste fase. Tot die tijd is het cruciaal dat de onderwijskwaliteit op nieuwe scholen voldoende is, en dat er ook goed wordt voldaan aan de burgerschapsopdracht. Ik vind het daarom van groot belang dat de inspectie de vinger aan de pols houdt op deze nieuwe scholen, zoals zij ook doet op bestaande scholen.
Het artikel 'Prostitutie, drugs en vechtpartijen: meer heftige incidenten op middelbare scholen' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Prostitutie, drugs en vechtpartijen: meer heftige incidenten op middelbare scholen»1?
Ja.
Deel u de mening dat het enorm zorgwekkend en onacceptabel is dat steeds heftigere veiligheidsincidenten worden gemeld op middelbare scholen?
Ja. Onveiligheid op school is volstrekt onacceptabel. Ieder kind moet zich veilig kunnen voelen op school, want veiligheid is een basisvoorwaarde om tot leren te komen.
Heeft u een verklaring voor de toename in heftigheid van incidenten?
Er is sprake van een bredere tendens in de samenleving van verharding en verhuftering die de school binnen komt. Die verandering zien we helaas op veel vlakken zonder dat daar een eenduidige verklaring voor is. Een onderdeel van de verklaring voor de toename in het onderwijs is waarschijnlijk dat leerlingen sinds de coronapandemie minder gesocialiseerd zijn en daardoor meer grensoverschrijdend gedrag vertonen. Los van een verklaring is het een feit dat scholen hier met een forse uitdaging worden geconfronteerd.
Deelt u de mening dat de huidige aanpak van veiligheid op scholen onvoldoende is ingericht op heftige incidenten? Bent u het ermee eens dat het instrumentarium van scholen onvoldoende is ingericht op bestrijding van heftige, vaak strafbare, incidenten?
We merken dat het voor scholen lastig is om met dit soort incidenten om te gaan, en dat is begrijpelijk. Scholen kunnen dit ook niet ook alleen, hier ligt ook echt een taak voor ouders en de samenwerkingspartners rondom de school. We doen dan ook al veel: mijn ministerie werkt samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, gemeenten, politie en andere partners aan het tegengaan van de criminalisering van onze jeugd. Bijvoorbeeld met het programma Preventie met Gezag en het Actieplan Wapens en Jongeren. Maar ik vind ook dat er meer nodig is, en daarom werken we aan het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs. Dit gaat ervoor zorgen dat scholen scherper zicht krijgen op incidenten, slachtoffers beter geholpen worden en de inspectie er ook directer op zit. De toegezegde Kamerbrief over veiligheid op school gaat uitgebreider op deze zaken in.2
Bent u bereid de wet te wijzigen zodat leerlingen bij ernstige veiligheidsincidenten langer dan een week geschorst mogen worden?
Als het gaat om schorsen en verwijderen maken scholen steeds een zorgvuldige afweging. Hierbij gaat het ook om het duidelijke signaal dat ermee richting alle betrokkenen en de directe omgeving wordt gegeven. Indien er sprake is van slachtoffers staat daarbij hun belang voorop. Schorsing of verwijdering kan een middel zijn om het slachtoffer, en mogelijk ook andere leerlingen, te beschermen. Daar staat echter wel tegenover dat de daders een leerplicht hebben, waar ook aan voldaan moet worden. Ook de maatschappij heeft er geen baat bij indien deze jongeren schoolverlater worden en verder afglijden. Om dit te voorkomen is het zaak dat de school in de lokale context de samenwerking opzoekt.
Bent u bereid de wet te wijzigen zodat leerlingen bij ernstige veiligheidsincidenten van school verwijderd mogen worden zonder dat een vervangende school is gevonden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid scholen te verplichten om aangifte te doen bij ernstige veiligheidsincidenten?
Wanneer er sprake is van ernstige, strafbare feiten, dan moet dat consequenties hebben. Ik moedig scholen dan ook aan om aangifte te doen. Dat geeft een duidelijk signaal af richting de daders, de slachtoffers en de gehele school. Ook hier moet het belang van het slachtoffer echter leidend zijn. Het kan zijn dat een slachtoffer zelf niet door het proces van aangifte heen wil. Daarom is een aangifteplicht geen goed idee. Het is in dit kader wel goed nogmaals duidelijk te maken dat scholen ook namens een slachtoffer aangifte kunnen doen. Dan komen ook de adresgegevens van het slachtoffer niet bij de dader terecht. Mijn ministerie zal scholen daar nogmaals op wijzen in onze eigen nieuwsbrieven, en daarnaast zal ik ook Stichting School en Veiligheid en de sectorraden vragen om scholen hierop te wijzen.
Kunt u scholen stimuleren om vaker gebruik te maken van dagelijks wisselende kluisjes, zodat leerlingen minder makkelijk wapens en drugs op school kunnen bewaren?
Het geregeld wisselen van kluisjes is zowel voor leerlingen als scholen niet goed uitvoerbaar. Sommige leerlingen gebruiken het kluisje voor het bewaren van een extra set schoolboeken omdat het voor hen te zwaar is deze boeken elke dag mee naar huis te nemen. Een fundamenteler argument tegen een dergelijke werkwijze is dat het onnodig veel wantrouwen uitstraalt richting de leerling. Dat komt de veiligheidsbeleving op school niet ten goede. Scholen hebben wel de mogelijkheid om kluisjes te controleren op wapens en andere onwenselijke voorwerpen. In opdracht van mijn ministerie is ook een checklist voor controle op wapenbezit opgesteld, om scholen hierbij te helpen.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om politie meer zichtbaar op school aanwezig te laten zijn?
De politie zet in op eerdere en betere samenwerking met het primair en voortgezet onderwijs om veiligheidsproblemen te kunnen voorkomen. Binnen de basisteams van de politie zijn er daarom vaste aanspreekpunten om de samenwerking met scholen op het terrein van veiligheid vorm te geven. Scholen leggen afspraken over fysieke en sociale veiligheid vast in hun schoolveiligheidsplan en voeren geregeld overleg hierover met een vast aanspreekpunt bij de politie. Vanuit het kabinet zetten we ook in op versterking van de samenwerking tussen gemeente, politie, school en andere partners, met onder andere het programma Preventie met Gezag. Daarmee ontwikkelen gemeenten samen met lokale justitiepartners als de politie plannen die passen bij de lokale context en problematiek. Ook is er het vervolg op het Actieplan Wapens en Jongeren. Welke afspraken tussen scholen en politie worden gemaakt, wordt op lokaal niveau en in overleg met politie en school bepaald. Daarbij kan worden afgesproken dat politie tijdelijk meer zichtbaar aanwezig is op een specifieke school
Bent u bereid het makkelijker te maken om meer gegevens te delen tussen politie en scholen, zodat scholen en politie eerder in beeld hebben wie mogelijke probleemleerlingen zijn?
Voor zover mogelijk binnen de kaders van de AVG, ben ik voorstander van informatie-uitwisseling tussen politie en scholen om dit soort zaken eerder in beeld te krijgen. Ik moedig scholen aan om contact op te zoeken met de politie en concrete afspraken te maken om tot een efficiënte samenwerking te komen. Als zich op school strafbare feiten voordoen moedig ik scholen aan om aangifte te doen. Dan kan de politie over de relevante informatie beschikken.
Kunt u zo spoedig een brief naar de Kamer sturen met extra inzet op veiligheidsincidenten?
Zoals eerder toegezegd zal ik een brief naar de Tweede Kamer sturen over veiligheid op scholen. Daarin zal ik ingaan op wat er reeds geregeld is op het gebied van preventie en grenzen stellen en waar mogelijk nog ruimte zit voor verbetering. Ik heb toegezegd dat die brief vóór de zomer verstuurd wordt. In het vragenuur van dinsdag 4 juni jl., en in de onderhavige vragen is gevraagd in die brief in te gaan op een aantal aanvullende zaken. Ik span me tot het uiterste in om de brief met zo veel mogelijk van deze zaken op die termijn te versturen.
Kunt u schetsen hoe de samenwerking tussen politie en scholen er nu uit ziet? Ziet u ruimte voor meer intensieve samenwerking?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven hoe groot de verschillen tussen scholen en regio’s zijn bij meldingen van incidenten? Is er sprake van grootstedelijke problematiek, zoals in eerdere rapportages is vermeld, of zijn bredere trends te ontdekken?
Op deze korte termijn lukt het niet om hier inzicht in te krijgen. Mijn ministerie zal nagaan of hierover informatie beschikbaar is in de bekende databronnen. In de toegezegde Kamerbrief kom ik hierop terug.
Bent u bereid ten minste jaarlijks te rapporteren over geweldsincidenten op scholen?
In de rapportage van de vertrouwensinspecteurs wordt reeds jaarlijks gerapporteerd over geweldsincidenten op scholen. Hierin gaat de inspectie in op het aantal meldingen over psychisch en fysiek geweld in het onderwijs. Het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs, dat in de eerste helft van 2025 naar de Tweede Kamer gaat, bevat een meldplicht voor ernstige veiligheidsincidenten. Daarmee ontstaat ook op landelijk niveau scherper zicht op de ernstige incidenten op scholen. Wel hecht ik er aan dat het voornaamste doel van alle rapportages is dat er zicht komt op de veiligheidssituatie van scholen zodat zij hun beleid kunnen aanscherpen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het wetgevingsoverleg Slotwet, Jaarverslag 2023 en de Staat van het Onderwijs op 10 juni 2024?
Ja.
Het artikel 'BKR brengt vele duizenden mensen in problemen door ze onterecht te registreren als wanbetaler' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «BKR brengt vele duizenden mensen in problemen door ze onterecht te registreren als wanbetaler»?1
Ja.
Wat is de juridische status van een registratie in het Bureau Krediet Registratie (BKR)-register? Wat zijn de praktische consequenties van een registratie in het BKR-register? Heeft een registratie negatieve gevolgen in de relatie tussen burger en overheid?
Kredietverstrekkers zijn wettelijk verplicht om bij het aangaan van een nieuw krediet informatie in te winnen over de financiële positie van de consument. Daarmee kan worden beoordeeld of het verantwoord is om het krediet te verstrekken. Zo wordt overkreditering voorkomen. Dit zorgt ervoor dat burgers minder snel in de financiële problemen komen. Als het gaat om een krediet van meer dan € 250 dan zijn de kredietverstrekkers verplicht om, als onderdeel van deze krediettoets, een stelsel van kredietregistratie te raadplegen. In de praktijk is er één stelsel van kredietregistratie in Nederland, namelijk het BKR.
Er zijn twee type registraties in het BKR-register. Er is sprake van een «positieve registratie» bij het BKR op het moment dat een krediet wordt afgesloten. Op het moment dat er een betalingsachterstand van minimaal twee maanden aaneengesloten ontstaat, wordt er daarnaast een «negatieve registratie» opgenomen in het register. De kredietverstrekker heeft de verplichting om de burger altijd schriftelijk en tijdig te waarschuwen dat een voortdurende betalingsachterstand in het kredietregister zal worden gemeld. De burger heeft dan nog de gelegenheid om de negatieve registratie te voorkomen. Kredietverstrekkers nemen beide soorten registraties mee bij hun besluit om een nieuw krediet te verstrekken. Positieve registraties geven informatie over bestaande betalingsverplichtingen waardoor de consument minder financiële ruimte heeft om een nieuw krediet aan te gaan. Een negatieve registratie duidt op betalingsachterstanden, waardoor het onverantwoord kan zijn om op dat moment een additioneel krediet te verstrekken. Een positieve registratie zonder gekoppelde negatieve registratie is een indicatie dat de consument blijkbaar voldoende in staat is om krediet af te sluiten zonder dat er problemen ontstaan. Ook dit is relevante informatie voor de kredietverstrekker bij de beoordeling van een kredietaanvraag.
De registratie bij het BKR betreft slechts (een deel van de) informatie die de kredietverstrekkers mee moeten nemen in hun krediettoets. Het is aan de kredietverstrekkers om de informatie uit het BKR-register te interpreteren en te wegen. De registratie heeft op geen enkele wijze bindende werking en heeft in dat opzicht dan ook geen aparte juridische status. Het staat kredietverstrekkers bijvoorbeeld vrij om een nieuw krediet te verstrekken ondanks een negatieve BKR-registratie, natuurlijk alleen als zij van mening zijn dat dit verantwoord is gelet op de financiële positie van de aanvrager.
Een bijzondere juridische status die wel wordt toegekend aan de informatie uit het BKR-register, is dat het een verwerking van persoonsgegevens betreft in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De diverse vereisten en voorschriften uit de AVG zijn dus van toepassing op een registratie.
Een BKR-registratie heeft geen negatieve gevolgen in de relatie tussen burger en overheid want de overheid raadpleegt het register niet en gebruikt de informatie dus niet in haar omgang met burgers.
Houdt de overheid toezicht op het BKR? Zo ja, hoe?
Het register wordt nu beheerd door de private stichting BKR zonder dat over het beheer en toezicht daarop wettelijk iets is geregeld. Wel houdt de Autoriteit Persoonsgegevens toezicht op het BKR, zoals zij toezicht houdt op alle organisaties die persoonsgegevens verwerken.
Er wordt gewerkt aan de nieuwe Wet stelsel kredietregistratie. Het betreffende artikel in het AD refereert hier ook aan. Met deze wet wordt het beheer van het stelsel van kredietregistratie een wettelijke taak, die vervolgens wordt toegewezen aan het BKR als uitvoerder van deze taak. Hiermee wordt het mogelijk om wettelijke waarborgen te stellen over belangrijke aspecten van het register. Dit ziet onder meer op de termijn dat gegevens in het register zijn opgenomen, de mogelijkheid om een verzoek in te dienen om de registratie te verwijderen, de toegang tot de gegevens en eisen aan de beheerder van het register.
Recent heeft de Autoriteit Persoonsgegevens haar advies gepubliceerd over dit wetsvoorstel. Dit is een standaard onderdeel van een wetgevingstraject als de nieuwe wet mede betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens. Op dit moment wordt het advies bestudeerd om te bekijken of het wetsvoorstel aanpassing behoeft.
Bent u van mening dat mensen toegankelijk inzicht moeten kunnen krijgen in hun BKR-registratie en dat het bij kleine schulden eenvoudig moet zijn om een negatieve registratie te laten verwijderen?
Ik vind het belangrijk dat burgers online op een simpele wijze inzicht kunnen krijgen in hun BKR-registratie. Dit is nu al mogelijk via de website van het BKR.2
Het is goed voor te stellen dat iemand last kan hebben van de registratie van een reeds afgeloste schuld. Het is aan de kredietverstrekkers en het BKR om te oordelen over het verwijderen van registraties. Zij zijn hiertoe verplicht op grond van artikel 21AVG. Daarin is vastgelegd dat een betrokkene te allen tijde het recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. De kredietverstrekker of het BKR moet de verwerking van de persoonsgegevens dan staken, tenzij dwingende gerechtvaardigde gronden worden aangevoerd die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene.
Hierbij moet dus een afweging plaatsvinden tussen enerzijds het belang van handhaving van de BKR-registraties, en anderzijds het belang van de betrokken burger bij verwijdering. Een registratie bij BKR dient een belangrijk maatschappelijk doel, namelijk consumenten beschermen tegen overkreditering. De kredietverstrekkers of het BKR moeten dat belang afwegen tegen de overwegingen die worden aangevoerd door de burger.
Binnen deze belangenafweging kan de omvang van de schulden een factor zijn, maar er zijn meer aspecten die worden meegewogen. In gerechtelijke uitspraken en uitspraken van het Kifid is gebleken dat er een groot aantal andere elementen een rol spelen: burgers moeten aantonen dat zij inmiddels in een gezonde financiële situatie verkeren, er moeten duidelijke nadelen zijn van de BKR-registratie (zoals afwijzing van een nieuwe lening of hypotheek), er kunnen eventuele bijzondere individuele omstandigheden spelen zoals een huis dat moest worden verkocht door een persoonlijke situatie, en er wordt gekeken naar de mate waarin de consument zelf een verantwoordelijkheid had bij het ontstaan van de betalingsachterstand en de wijze waarop de consument zich opstelde richting de kredietverstrekker. De exacte belangenafweging zal dan ook per individueel geval verschillen. Gelet hierop is het niet aan het kabinet om nadere uitleg van de AVG te geven door een algemene aanpak voor te schrijven over de wijze waarop de belangenafweging plaatsvindt.
Herkent u de beschreven praktijk waarbij mensen van het kastje naar de muur gestuurd worden als zij wat willen doen aan hun negatieve BKR-registratie? Hoe duidt u deze praktijk?
Het is heel vervelend als mensen het gevoel hebben om van het kastje naar de muur te worden gestuurd. Deze signalen hebben mij niet eerder bereikt. Burgers kunnen nu met hun verwijderingsverzoek terecht bij de kredietverstrekkers en bij het BKR. Beide partijen zijn aangemerkt als gegevensverwerker in de zin van de AVG en zijn daarom verplicht om de verzoeken in behandeling te nemen. Zowel de kredietverstrekkers als het BKR nemen daarom op dit moment deze verzoeken in behandeling. Als de kredietverstrekker het verzoek heeft afgewezen dan is er de mogelijkheid om het voor te leggen aan het Kifid. Hiermee is er een laagdrempelige manier om de afwijzing te betwisten. Ook kan de afwijzing worden aangevochten bij de rechter. Een afwijzing van een verwijderingsverzoek door het BKR kan alleen worden voorgelegd aan een rechter. Omdat het BKR geen financiële instelling is, is het BKR niet aangesloten bij het Kifid.
In het artikel staat over pogingen om een negatieve registratie te verwijderen: «Onze ervaring is dat het BKR altijd nee zegt. Pas als we dreigen met een dagvaarding komt er beweging in»; hoe duidt u deze praktijk van het BKR? Bent u bereid om met het BKR in gesprek te gaan over deze praktijk? Zo ja, bent u bereid om in dat gesprek aan te dringen op een duidelijk onderscheid in registraties tussen grote problematische schulden en relatief kleine (reeds afbetaalde) schulden?
Ik ga hierover met het BKR in gesprek. Zoals toegelicht in antwoord op vraag 4 is het aan het BKR (en de kredietverstrekkers) om een eigen belangenafweging uit te voeren over verwijderingsverzoeken. De omvang van de schuld is één element dat zij hierin meenemen en de afweging moet per individueel geval plaatsvinden. Ik ga met het BKR bespreken waarom de perceptie op dit moment is dat verzoeken altijd worden afgewezen en of het BKR bijvoorbeeld mogelijkheden ziet om haar dienstverlening ten aanzien van de verwijderingsverzoeken te verbeteren.
Hoe duidt u het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in het artikel? Bent u het met de AP eens dat er in het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Wet stelsel kredietregistratie een onderscheid moet komen tussen verschillende soorten registraties, waarbij de ernst van de registratie een rol speelt in de gevolgen van de registratie, zoals leencapaciteit? Bent u van plan de AP intensiever te betrekken bij het nog in te dienen wetsvoorstel?
Het advies van de AP wordt volgens de gebruikelijke wetgevingsprocedure meegenomen in de verdere totstandkoming van de Wet stelsel kredietregistratie. Zoals altijd bekijk ik momenteel in hoeverre het wetsvoorstel aanpassing behoeft naar aanleiding van het advies van de AP en naar aanleiding van de reacties op de openbare consultatie die heeft plaatsgevonden.
Het artikel 'Havo-leerlingen stappen vaker over naar het mbo' |
|
Daan de Kort (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Havo-leerlingen stappen vaker over naar het mbo»?1
Ja.
Kunt u schetsen hoeveel leerlingen voor de afronding van hun middelbare school een overstap maken naar een vervolgopleiding (toegespitst per opleiding)?
In het huidige studiejaar 2023/2024 zijn in het mbo 7400 studenten ingestroomd die een jaar eerder havo en vwo ongediplomeerd hebben verlaten, en ook geen eerder vmbo- of havodiploma hadden behaald. In 2018/2019 waren dit er 3.900. Het aantal is sindsdien voortdurend gestegen, met uitzondering van het eerste coronajaar 2020.
Het merendeel van deze studenten, 94% in het huidige studiejaar, betreft havisten.
Als studenten met een eerder vmbo- of havodiploma wel meegerekend worden zijn er in 2023/2024 in totaal 9.800 studenten ingestroomd zonder havo- of vwo-diploma. Volgens deze definitie waren het er in 2018/2019 5.200.
Hoe kijkt u naar de ontwikkeling dat steeds meer havo-leerlingen zonder het behalen van hun middelbare school diploma een overstap maken naar het mbo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Leerlingen stappen om verschillende redenen zonder diploma vanuit het voortgezet onderwijs over naar het mbo. Leerlingen stromen bij voorkeur uit het vo met diploma. Soms past het mbo beter bij een leerling dan de bovenbouw havo en kan ongediplomeerde doorstroom toch positief zijn. De doorstroom van havo naar mbo kan ook een goede manier zijn om leerlingen binnen het onderwijs te houden. Naast leerlingen zonder havodiploma stromen ook steeds meer havisten en vwo’ers met diploma door naar het mbo. Hieruit trek ik voorzichtig de conclusie dat het imago van het mbo aan het verbeteren is. Leerlingen zien steeds vaker in dat het mbo voor hen de meest passende plek is om zich verder te ontwikkelen. Dat is een goede ontwikkeling.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat steeds meer leerlingen en studenten kiezen voor het mbo? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland zijn veel vakmensen nodig om de maatschappelijke opgaven waar we voor staan te behalen. Als meer havo- en vwo-leerlingen hun vervolgopleiding kiezen op basis van hun talenten en interesses, dan betekent dat een waardevolle extra instroom in het mbo. Uiteindelijk staat de ontwikkeling en ambitie van de leerling centraal, of dat nu op het mbo, havo of vwo is.
Deelt u daarnaast ook de mening dat elke leerling het onderwijs met een startkwalificatie moet verlaten? Is dit voldoende geborgd nu overstappers het voortgezet onderwijs zonder diploma verlaten?
Ik deel uw mening. Elke leerling of student moet het onderwijs met een startkwalificatie verlaten. Met een startkwalificatie beschikken jongeren over de minimale bagage om aan het werk te gaan en het vergroot hun kansen op de arbeidsmarkt. Jongeren die bewust kiezen voor een overstap naar het mbo blijven behouden voor het onderwijs (zie ook het antwoord op vraag 3). Om te borgen dat studenten in het mbo niet zonder startkwalificatie uitvallen voer ik het actieplan voortijdig schoolverlaten uit, dat ik naar uw Kamer heb gestuurd.2
Is reeds in kaart gebracht welk deel van de overstappers naar mbo uiteindelijk een mbo-diploma haalt? Zijn er in deze groep voortijdig schoolverlaters die het onderwijs dus verlaten zonder startkwalificatie?
Van degenen die in de periode 2011/2012 tot 2016/2017 zonder havo- of vwo-diploma, en ook geen eerder vo-diploma, zijn overgestapt naar het mbo heeft 85% een mbo-diploma gehaald en 4% alsnog een vo-startkwalificatie. 11% heeft dus geen startkwalificatie behaald. Voor de periode vanaf 2016/2017 daalt het aandeel gediplomeerden, maar dat heeft waarschijnlijk hoofdzakelijk als oorzaak dat een deel van hen nog in het mbo studeert.
Van de mbo-gediplomeerden in deze periode heeft 86% een niveau 4-diploma behaald, 10% een niveau 3-diploma en 4% een niveau 2-diploma.
Als naar de gehele groep doorstromers zonder havo- of vwo-diploma gekeken wordt, dus ook degenen zonder eerder vo-diploma, dan zijn de percentages nagenoeg hetzelfde als hierboven vermeld.
Het doel blijft uiteraard dat iedere leerling of student het onderwijs verlaat met startkwalificatie.
Deelt u de mening dat deze overstappers het extra belangrijk maken dat de basisvaardigheden op het mbo geborgd worden? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat alle basisvaardigheden, waaronder burgerschap, de kennis van mbo4-studenten wordt getoetst?
Ik ben van mening dat het onderwijs in de basisvaardigheden voor iedere student van goede kwaliteit moet zijn. Niet alleen voor ongediplomeerde havisten, maar voor alle leerlingen die het mbo instromen. Het is van belang dat studenten na diplomering een stevige basis hebben waarmee zij zich kunnen redden in het beroep, in vervolgonderwijs en in het dagelijkse leven. De onderwijsroute van deze overstappers onderstreept het belang van goed onderwijs in de basisvaardigheden op het mbo. Want niet elke jongere volgt de route vmbo-mbo of havo-hbo. Jongeren die tussentijds overstappen moeten ook een stevige basis krijgen.
In mijn brief aan uw Kamer van 4 april jl. heb ik aangegeven waaruit het plan van aanpak basisvaardigheden voor het mbo bestaat.3 In deze brief geef ik aan hoe ik het taal-, reken- en burgerschapsonderwijs voor het mbo de komende jaren versterk. Ook ga ik in op de maatregelen die ik neem om de kwaliteit van docenten basisvaardigheden te verhogen en de maatregelen die ik neem voor een goede examinering van de basisvaardigheden.
Welke rol ziet u weggelegd voor de beroepshavo, waarmee studenten naast hun mbo4-diploma enkele deelcertificaten voor de havo behalen? Waarom?
De beroepshavo is een recente ontwikkeling waarmee mbo-instellingen jongeren beter willen voorbereiden op de overstap naar het hbo. Ik heb op dit moment nog geen zicht op de effectiviteit van de beroepshavo. Mogelijk biedt de beroepshavo de overstappers voldoende handvatten om via een alternatieve route naar het hbo te gaan. Ik zal in het najaar een onderzoek uitzetten om hier zicht op te krijgen.
De MBO Raad geeft aan dat de toenemende populariteit van het mbo onder havisten bijdraagt aan een verbetering van het imago van het mbo; zijn hier lessen uit te trekken in relatie tot het verbeteren en bekender maken van de te volgen opleidingen in het mbo? Kunt u uw antwoord toelichten?
De populariteit van het mbo onder havisten kan bijdragen aan het positieve imago van het mbo. Ik zie het ook andersom; de havisten stappen vaker over dankzij het positievere imago. Ik trek lessen uit deze wisselwerking voor de manier waarop ik werk aan het imago van het mbo. Eén van de manieren waarop ik dit doe is door havisten en vwo’ers te wijzen op de kansen die het mbo te bieden heeft. Zoals in de brief die eindexamenleerlingen in het najaar krijgen om ze voor te bereiden op hun studiekeuze4 en in de open brief die ik in het voorjaar stuurde naar aanleiding van mijn Kamerbrief over het vervolgonderwijs als waaier.5
Het artikel “Dit is de extreem-conservatieve club die zich ook dit jaar verzet tegen lessen over seks” |
|
Bente Becker (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Dit is de extreemconservatieve club die zich ook dit jaar verzet tegen lessen over seks»?1
Ja.
Kunt u met klem uitspreken dat de pogingen van Civitas Christiana om het curriculum van Nederlandse scholen te beïnvloeden onwenselijk zijn?
Ja, deze pogingen zijn onwenselijk. Het staat ieder individu of iedere organisatie uiteraard vrij om binnen de grenzen van de wet kritisch te zijn. Ook op het onderwijs. Scholen zijn echter vrij om te bepalen hoe en met welk lesmateriaal zij invulling geven aan de kerndoelen. Leerkrachten en andere onderwijsprofessionals verdienen ons vertrouwen. Zij maken de vertaalslag van de kerndoelen en de daarbij gekozen lesmethodes naar lessen in de klas. Ze doen dat met deskundig oog voor hun leerlingpopulatie en de leeftijd van kinderen.
Als ouders of maatschappelijke organisaties daar kritiek op hebben, kunnen zij daarover in gesprek gaan met scholen. De wijze waarop Civitas Christiana met onder andere de verzonden brief en flyer het lesmateriaal van expertisecentrum Rutgers «immoreel» noemt, scholen oproept het lesmateriaal niet te gebruiken en ten onrechte de indruk wekt dat lessen over relaties en seksualiteit kinderen seksualiseert, kwalificeer ik inderdaad als onwenselijk.
Kunt u bevestigen dat het bijbrengen van respect voor verschillen in geslacht en seksuele gerichtheid een verplichte opdracht is aan scholen?
Ja. In de kerndoelen voor het funderend onderwijs staat wat leerlingen moeten kennen en kunnen. Respectvol leren omgaan met seksualiteit en (seksuele) diversiteit is opgenomen in kerndoel 38. Scholen zijn verplicht aandacht te besteden aan de kerndoelen maar mogen zelf bepalen hoe zij aandacht besteden aan de kerndoelen. Tevens is het bijbrengen van respect over en kennis van verschillen in seksuele gerichtheid onderdeel van de burgerschapsopdracht aan scholen.
Deelt u de mening dat de inhoud van hetgeen door Civitas Christiana verspreid wordt strijdig is met de burgerschapsopdracht?
De burgerschapsopdracht vraagt van scholen bevordering van kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en verbiedt scholen uitingen die daarmee in strijd zijn. Ook moet de school ervoor zorgdragen dat het klimaat van een school in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. De basiswaarden van de democratische rechtsstaat zijn, zoals de wet aangeeft, vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. Deze waarden beschermen zowel de ruimte om voor bepaalde levensbeschouwelijke principes te kiezen als de ruimte om dat niet te doen.
Scholen die overnemen wat door Civitas Christiana in haar brief en flyer wordt verkondigd, handelen in strijd met de burgerschapsopdracht. Zo wordt door Civitas Christiana onder andere verkondigd dat deelname aan de Week van de Lentekriebels en het gebruik van het lesmateriaal van expertisecentrum Rutgers homoseksualiteit normaliseert. De stichting suggereert daarmee dat homoseksualiteit niet normaal is en ook niet als zodanig mag worden gepresenteerd. Dit gaat lijnrecht in tegen belangrijke doelen die de burgerschapsopdracht heeft, bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat alle kinderen zich geaccepteerd weten ongeacht hun seksuele gerichtheid.
Scholen hoeven geen gebruik te maken van het lesmateriaal van expertisecentrum Rutgers. Scholen hebben de vrijheid om hun eigen lesmateriaal te kiezen. Dit past bij de autonomie die scholen onder artikel 23 van de Grondwet hebben. Maar de brief en flyer die Civitas Christiana aan scholen heeft verstuurd is misleidend; onder andere omdat de brief en flyer niet voorzien zijn van context en feitelijkheden en daarom onjuiste en onvolledige informatie bevatten. Zoals ik al eens eerder heb verklaard vind ik dat onacceptabel.2 Expertisecentrum Rutgers, scholen en leerkrachten werden in de brief en flyer ten onrechte beschuldigd van ondeskundigheid en seksualisering van kinderen.
Kunt u bevestigen dat seksuele vorming een verplicht onderdeel is van het curriculum op scholen?
Een aantal kerndoelen sluiten aan bij de onderwijsinhoud zoals die bij relationele en seksuele vorming wordt behandeld:
Daarnaast kent relationele en seksuele vorming ook raakvlakken met de burgerschapsopdracht, de thematiek van sociale veiligheid en het versterken van weerbaarheid bij seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Civitas Christiana scholen ertoe aanzet om lesmateriaal over seksuele vorming niet te gebruiken?
Ja, die mening deel ik. Zoals in het antwoord op vraag 4 al is benoemd is de brief en flyer die Civitas Christiana aan scholen heeft verstuurd misleidend. De brief en flyer zijn niet voorzien van context en feitelijkheden en bevatten daarom onjuiste en onvolledige informatie. Daarnaast wordt ook de deskundigheid en zorgvuldigheid van ontwikkelaars van lespakketten in twijfel getrokken.
Organisaties als expertisecentrum seksualiteit Rutgers ontwikkelen lesmateriaal ter ondersteuning van de leerkracht. Dit doen zij zorgvuldig met oog voor de ontwikkeling en leeftijd van het kind. Seksuele vorming gaat namelijk niet alleen over seksualiteit maar ook over thema’s vriendschap, verliefdheid en het bespreekbaar maken van grenzen en wensen. Zo geven we kinderen kennis en vaardigheden mee in de ontwikkeling naar zelfstandige en zelfverzekerde jongeren en volwassenen. Scholen kunnen kiezen welk lesmateriaal ze daarbij willen gebruiken. Dat kan een lespakket zijn van expertisecentrum Rutgers maar, dat hoeft niet.
Deelt u de mening dat de door Civitas Christiana verzonden brieven een intimiderend effect kunnen hebben op scholen, schoolleiders en leraren?
Ja, ik deel die mening. Ik heb berichten ontvangen van scholen en leerkrachten waarin zij aangaven zich aangevallen en veroordeeld te voelen terwijl zij met veel deskundigheid en zorg uitvoering geven aan de wettelijk vastgestelde kerndoelen.
Mij zijn geen gevallen bekend van scholen die naar aanleiding van deze brief hebben besloten om het lesmateriaal niet langer te gebruiken. Wel heb ik vernomen dat scholen en leerkrachten naar aanleiding van de brief meer onrust op hun school hebben ervaren vanwege de verspreiding van onjuiste of onvolledige informatie. Daarnaast zijn er enkele scholen geweest die na gesprekken met ouders hebben besloten de lessen relationele en seksuele vorming dit jaar op een andere manier vorm te geven.
Er is geen meldpunt voor leraren, schoolleiders en scholen om ongewenste beïnvloeding van het curriculum aan te kaarten. Leerkrachten of ander onderwijspersoneel die zich bedreigd of geïntimideerd voelen kunnen dat in eerste instantie met hun schoolleiding of bestuur bespreken. Mochten ze nog verdere vragen hebben, kunnen ze op www.jouwveiligeschool.nl vinden waar ze terecht kunnen. Indien scholen of leerkrachten te maken krijgen met partijen die opzettelijk onrust veroorzaken of indien zij te maken krijgen met dreiging kunnen zij hiervan melding maken bij de politie.
Zijn er gevallen bekend van scholen die door deze druk het lesmateriaal niet langer gebruiken? Bent u bereid dit verder te onderzoeken en te monitoren?
Zie antwoord vraag 7.
Waar kunnen leraren, schoolleiders en scholen zich melden als zij door Civitas Christiana of door andere belangengroepen met een dwingende ideologische agenda misleidende of incorrecte informatie ontvangen?
Zie antwoord vraag 7.
Is Civitas Christiana de enige organisatie waarvan bekend is dat op grote schaal gepoogd wordt om het curriculum te beïnvloeden?
Voor zover bekend is het niet eerder voorgekomen dat een organisatie scholen een brief heeft gestuurd met daarin de oproep om de invulling van het curriculum te wijzigen of bepaald lesmateriaal niet te gebruiken. Wel zijn er enkele andere (politieke) partijen geweest die zich vorig jaar en dit jaar hebben uitgesproken, bijvoorbeeld op sociale media, over de wijze waarop scholen invulling geven aan relationele en seksuele vorming.
Komt het voor dat scholen hun curriculum onder ideologische/maatschappelijke druk wijzigen? Bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Mij zijn enkele signalen bekend dat scholen onder ideologische of maatschappelijke druk voor andere lesmethodes hebben gekozen om aandacht te besteden aan seksuele vorming. Enkele scholen hebben bijvoorbeeld besloten om, na gesprekken met ouders, dit jaar niet mee te doen aan de Week van de Lentekriebels.
De vrijheid van onderwijs zorgt ervoor dat alle scholen, ook met een duidelijke levensbeschouwelijke of onderwijskundige visie, de invulling van hun curriculum zelf kunnen vormgeven. Zij kunnen dan met voortschrijdende inzichten besluiten andere of nieuwe onderwerpen toe te voegen aan het curriculum of onderwerpen op een andere manier te behandelen. De wettelijke opdracht die zij hebben om de kerndoelen aan te bieden is altijd het uitgangspunt.
Scholen en leerkrachten verdienen onze steun en vertrouwen in hun keuze voor het lesmateriaal en de vertaalslag van het lesmateriaal naar de klas. Die steun zal ik blijven uitspreken en waar nodig verstevigen. Juist in een periode waarin scholen onder ideologische of maatschappelijke druk hun curriculum zouden moeten wijzigen vind ik het extra belangrijk hen te wijzen op fake news, door hier in een nieuwsbrief aandacht voor te vragen.
Wat doet u proactief om leraren, schoolleiders en scholen te ondersteunen tegen onwenselijke inmenging in het curriculum? Welke stappen bent u voornemens extra te zetten?
Zie antwoord vraag 11.
Wat is u bekend over de omvang, rechtsvorm en activiteiten van Civitas Christiana in Nederland?
Bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) is bekend dat Stichting Civitas Christiana een katholieke organisatie is die met campagnes als Cultuur onder Vuur en Gezin in Gevaar pleit voor het behoud van christelijke tradities in de maatschappij. Zij geven daar hun eigen invulling en interpretatie aan. Voor zover we kunnen nagaan is er zowel vanuit Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is geen contact geweest met Civitas Christiana.
Tevens beschikken zowel het Ministerie van OCW als het Ministerie van SZW (waaronder de Expertise-unit Sociale Stabiliteit valt) niet over een juridische grondslag of taak om onderzoek te doen naar deze of andere organisaties of om handhavend op te treden.
Heeft de overheid contact met deze organisatie? Zo ja, op welke wijze en waarover?
Zie antwoord vraag 13.
Is er in het kader van de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zicht op deze organisatie dan wel contact erover met gemeenten en/of organisaties? Zo ja, op welke wijze? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid als er weinig zicht is op de activiteiten van de organisatie hier alsnog onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 13.
Is u bekend dat de Franse overheid de organisatie Civitas Christiana inmiddels verboden heeft? Is u bekend op welke gronden de organisatie verboden is? Maakt de organisatie zich in Nederland schuldig aan dezelfde feiten?
Ja, het is het Ministerie van OCW bekend dat de Franse overheid de Franse organisatie Civitas verboden heeft. Het is echter niet bekend in hoeverre de organisaties in Frankrijk en Nederland aan elkaar gelieerd zijn en dezelfde activiteiten ondernemen.
Zoals in de beantwoording van vraag 13 t/m 16 wordt genoemd, hebben beide ministeries geen juridische grondslag voor het instellen van onderzoeken naar personen en organisaties. Evenmin is het mogelijk om die organisaties te verbieden.
In Nederland kan het Openbaar Ministerie de rechtbank op grond van artikel 2:20 BW verzoeken een rechtspersoon verboden te verklaren of te ontbinden indien het doel of de werkzaamheid van deze rechtspersoon in strijd is met de openbare orde. Wel vind ik het belangrijk om in een periode waarin scholen onder druk worden gezet om hun curriculum te veranderen, hen extra te ondersteunen en te wijzen op fake news.
Bent u bereid een verbod in Nederland ook te onderzoeken? Indien er momenteel onvoldoende gronden zijn wordt er onderzoek gedaan naar Civitas Christiana en soortgelijke organisaties? Zo nee, bent u alsnog bereid dat te doen?
Zie antwoord vraag 17.
Het artikel 'Stille reserve voldoende om personeelstekort onderwijs op te lossen' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Stille reserve voldoende om personeelstekort onderwijs op te lossen»?1
Ja.
Klopt het dat er een stille reserve is van ten minste 6.000 mensen?
Uit eerder onderzoek van OCW in 2017 kwam naar voren dat er naar schatting een stille reserve bestond van minimaal 82 duizend personen in het funderend onderwijs.2 Het aantal waar de onderzoekers nu op komen lijkt dan ook realistisch.
Wat vindt u ervan dat 62.000 mensen hebben gekozen om niet meer in het onderwijs te werken?
Het is belangrijk en goed dat mensen die voor het beroep leraar kiezen ook voor de klas willen blijven staan en hiertoe aangemoedigd worden. Het is dan ook jammer dat er veel mensen zijn met een bevoegdheid die niet voor de klas staan. Waar men werkt of wil gaan werken is een individuele keuze. Daarbij is het wel zo dat er tijden zijn geweest dat deze keuze er niet was. In perioden was het heel lastig om als net afgestudeerde leraar aan een baan te komen vanwege overschotten. Ook komt het voor dat mensen later van beroep veranderen, zoals ook binnen andere sectoren gebeurt. Gelukkig komt het ook steeds vaker voor dat mensen op latere leeftijd van beroep wijzigen en dan juist leraar worden. Hier zien wij ook duidelijk dat onze gemaakte stappen op de zij-instroom van leraren zijn vruchten afwerpt. De subsidieregeling zij-instroom zorgt voor een recordaantal van 2.285 zijinstromers, dit is een stijging van 15% ten opzichte van 2022. Via de lerarenstrategie werken we aan het werven van nieuwe leraren en het behoud van leraren die al voor de klas staan.
Hoeveel mensen met een lesbevoegdheid werken niet meer als leraar, maar wel in een functie rondom het onderwijs?
Dit is een complexe vraag om te beantwoorden en hangt mede af van de definiëring «functie rondom het onderwijs». Bovendien wordt, net als bij andere beroepen, niet geregistreerd waar iedere ex-leraar is gaan werken. Uit onderzoek naar de stille reserve blijkt dat mensen met een onderwijs bevoegdheid die in een andere sector werken relatief vaak in de zorg werken3.
Hoeveel mensen hebben het onderwijs al na een zeer korte periode verlaten, bijvoorbeeld omdat zij niet voldoende begeleid werden?
In de Trendrapportage4 die de Kamer in december 2023 is toegestuurd staat een analyse over beginnende leraren die het onderwijs verlaten. De ruwe cijfers lijken verontrustend: 11% van de beginnende leraren in het primair onderwijs (hierna: po) en 20% in het voortgezet onderwijs (hierna: vo) verlaten na een jaar het onderwijs. Dit komt echter door hoe we naar de cijfers kijken in de personeelsadminstraties. Als we dieper kijken blijkt dat tussen de 44% en 62% van deze leraren die het onderwijs hebben verlaten in het po in latere jaren ook weer terugkomt in po, vo of mbo. In het vo geldt dat 37% tot 44% weer terugkeert in een baan in het vo, po of mbo onderwijs. Bedenk ook dat veel mensen (weer) een studie oppakken of vervolgen (in het vo bijvoorbeeld de mensen die via een educatieve minor in het onderwijs werkten). Om startende leraren te behouden voor het onderwijs besteden wij veel aandacht aan de begeleiding bij hun beginnend leraarschap. Over die begeleiding zijn de meeste jonge leraren goed te spreken, zo blijkt ook uit de jaarlijkse monitoring. Ook is in de cao’s (zowel po, vo als mbo) aandacht en budget voor startende leraren. Tevens wordt door de ontwikkeling van Onderwijsregio’s en de Nationale Aanpak Professionalisering van Leraren zowel de infrastructuur verder vormgegeven als de middelen beschikbaar gesteld die bijdragen aan de professionalisering van (startende) leraren.
Heeft u in beeld waarom mensen het onderwijs verlaten? Zo nee, bent u bereid daar onderzoek naar te doen?
Ja dat hebben we in beeld. Graag wijzen we u op het onderzoek «Vertrekredenen leraren en docenten in het primair-, voortgezet- en middelbaar beroepsonderwijs»5 gestuurd naar de Kamer in december afgelopen jaar. Het onderzoek benoemt tien hoofdmotieven voor vertrek van leraren uit de onderwijssector en welke factoren een bijdrage kunnen leveren aan het behoud van leraren. Als drie voornaamste redenen voor vertrek worden genoemd: (te) hoge werkdruk, onvrede over de eigen professionele rol als leraar en (beperkte) groeimogelijkheden en (negatieve) ervaring van betreffende leraar met diens schoolleiding. Belangrijk is te benadrukken dat het merendeel van de voor dit onderzoek geïnterviewde ex-leraren een terugkeer naar het onderwijs niet uitsluit – de deur naar het klaslokaal is dus niet definitief dichtgeslagen. Als voornaamste motivaties om terug te keren naar het onderwijs, noemen de ex-leraren: een verlaging van de werkdruk, de mogelijkheid voor een hybride aanstelling en een beter salaris.6
Wat heeft u al gedaan om te zorgen dat mensen die het onderwijs hebben verlaten weer gaan werken in het onderwijs?
We werken er hard aan om het vak van de leraar aantrekkelijk(er) te maken en te zorgen dat mensen weer kiezen voor het onderwijs. Het kabinet heeft daarvoor een aantal belangrijke stappen gezet:
Voor een volledig overzicht van de (genomen) maatregelen en resultaten verwijs ik u graag naar de in december 2023 verzonden Kamerbrief over de laatste stand van zaken van de lerarenstrategie.8
Wat is er voor nodig om mensen terug te laten keren in het onderwijs?
Zie antwoord vraag 6.
Welke stappen gaat u nemen om te zorgen dat mensen weer terugkeren in het onderwijs?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Turkse sekte met tweeëntwintig moskee-internaten stapt nu in scholen' |
|
Bente Becker (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Turkse sekte met tweeëntwintig moskee-internaten stapt nu in scholen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de integratie en weerbaarheid van kinderen die onderwijs (gaan) krijgen op scholen en internaten die zijn opgericht door een gesloten organisatie als Suleymanci, met een orthodoxe en anti-seculiere agenda?
Ik deel de zorgen met betrekking tot de beïnvloeding van jonge kinderen vanuit onderwijs waar antidemocratische en/of antirechtsstatelijke sentimenten achter zitten, met als gevolg dat deze kinderen minder goed onderdeel zouden kunnen worden van de Nederlandse samenleving. Dat onderwijs is niet toelaatbaar. Ik hecht er dan ook sterk aan alle middelen die het stelsel biedt in te zetten om negatieve invloeden op de burgerschapsvorming van jonge kinderen te voorkomen.
Als er tijdens de procedure voor de aanvraag van een nieuwe school sprake is van concrete signalen en aanwijzingen die gegronde redenen vormen om aan te nemen dat de bestuurders niet in staat zullen zijn te voldoen aan de bekostigingsverplichtingen, behoud ik mij het recht voor een dergelijke aanvraag af te wijzen. Een school die van plan is te handelen in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, wens ik geen plek toe te kennen in het onderwijslandschap.
Op elke reguliere school en in ieder jeugdverblijf wordt verplicht aandacht besteed aan burgerschap. Ik vind het van groot belang dat elke reguliere school en ieder jeugdverblijf hierop ook wordt getoetst. In het regulier onderwijs ziet de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) toe op het voldoen aan de wettelijke burgerschapsopdracht en voor het toezicht op de jeugdverblijven is de GGD GHOR verantwoordelijk, waaronder de invulling van burgerschapsvorming.
Ten aanzien van de stichtingsaanvragen van Enderun Hisar heeft de inspectie een positief advies gegeven over de te verwachten onderwijskwaliteit, waaronder de invulling van het burgerschapsonderwijs. Dit advies van de inspectie in aanloop naar de eventuele start van de school, is belangrijk, omdat scholen in staat moeten zijn goed burgerschapsonderwijs vorm te geven. De initiatieven die geen positief advies ontvangen over de voorgenomen invulling van het burgerschapsonderwijs, wijs ik dus ook af. De inspectie toetst vervolgens in het eerste jaar na de start of de invulling van het burgerschapsonderwijs door de scholen ook in de praktijk voldoet aan de wettelijke burgerschapsopdracht en de kerndoelen. Een van deze kerndoelen is het actief werken aan de bevordering van sociale cohesie. Het direct in het eerste jaar toezicht uitoefenen is in mijn ogen een cruciaal middel om ervoor te zorgen dat de burgerschapsvorming en weerbaarheid van kinderen vanaf de start van een school positief worden beïnvloed.
Is de in het artikel geschetste situatie juist, namelijk dat de schoolbestuurders voor de «Enderun Hisar scholen» beiden in andere functies gelieerd zijn aan de Suleymanci-beweging? Zo ja, wat vindt u hier van? Zo nee, hoe zit het wat u betreft?
De bevoegdheden om onderzoek te doen naar personen en/of maatschappelijke organisaties zijn niet belegd bij de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). In algemene zin zijn bijzondere bevoegdheden, zoals het doen van onderzoek naar personen en/of organisaties of opsporingsbevoegdheden, voorbehouden aan het openbaar ministerie, de politie en/of inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Als er signalen binnenkomen bij mijn ministerie, die mede bepalend kunnen zijn voor de vraag of een school voor bekostiging in aanmerking dient te worden gebracht, worden deze signalen onderzocht op juridische mogelijkheden. Indien deze signalen gegronde redenen vormen om aan te nemen dat de bestuurders in kwestie niet in staat zijn aan de bekostigingsverplichtingen te voldoen, behoud ik mij, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, het recht voor de aanvraag af te wijzen.
Er zijn tijdens de procedure in 2022 geen signalen binnengekomen bij OCW over de organisatie Süleymanci of de stichting Enderun Hisar.
Is het inderdaad zo dat bij de in 2022 ingediende aanvragen voor de stichting van nieuwe basisscholen in Amsterdam en Rotterdam onder de vlag van «Enderun Hisar scholen» noch de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), noch de inspectie, noch de Minister voor Primair en Voortgezet onderwijs kennis hebben vergaard en/of verkregen over de achtergrond van de bestuurders van de stichting voor deze nieuwe scholen? Zo ja, hoe is dit mogelijk? Zo nee, kunt u beschrijven hoe de aanvragen tot stand zijn gekomen?
Om voor bekostiging in aanmerking te komen moeten schoolbesturen, dus ook de stichting Enderun Hisar Scholen, aan de volgende nieuwe wettelijke vereisten voldoen2:
DUO controleert de bovenstaande wettelijke vereisten (onderdelen 1 t/m 4), en de inspectie voert de kwaliteitstoets uit (onderdeel 5). Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven hecht ik er belang aan dat er al bij de aanvraag een advies van de inspectie over de toekomstige invulling van de burgerschapsopdracht wordt gegeven. Indien het advies van de inspectie negatief is dan wijs ik de aanvraag af. Indien aan één van de andere vereisten niet wordt voldaan, bijvoorbeeld omdat er geen geldige VOG wordt afgegeven, dan wijs ik de aanvraag ook af. Pas als een stichtingsaanvraag voldoet aan alle bovengenoemde wettelijke vereisten, volgt een positief bekostigingsbesluit. De scholen van de stichting Enderun Hisar voldoen aan alle bovengenoemde bekostigingsvereisten. Beide scholen mogen daarom starten in augustus 2024. Vervolgens houdt de inspectie direct nadat de goedgekeurde scholen van start zijn gegaan toezicht op de scholen, waaronder op de manier waarop het burgerschapsonderwijs in de praktijk wordt vormgegeven. Zoals bij vraag 2 aangegeven vind ik dit een cruciale stap om ook daadwerkelijk te borgen dat scholen niet in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat handelen.
Hoe wordt in algemene zin bij de aanvragen voor nieuwe scholen meegewogen wat het profiel van de betreffende bestuurders is? Worden banden met buitenlandse regimes of bijvoorbeeld orthodoxe en anti-seculiere stichtingen meegewogen of gelden enkel de vereisten van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en de afgelopen vijf jaar geen school mogen hebben bestuurd die is gesloten vanwege zeer zwakke kwaliteit? Vind u dit voldoende?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich nog dat de aanscherping van de wetgeving van de burgerschapsopdracht voor scholen mede was ingegeven door schoolbestuurders die wel beweerden het burgerschapsonderwijs netjes te willen verzorgen, maar tegelijkertijd banden met salafistische organisaties onderhielden? Hoe maakt de recente aanscherping het mogelijk te voorkomen dat scholen kunnen worden opgericht door bestuurders met een anti-integratieve agenda? Bent u bereid om deze eisen zo nodig aan te scherpen?
De Wet verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs (2021) verplicht scholen om te werken aan de bevordering van actief burgerschap en sociale cohesie. Dit betekent onder meer dat scholen de basiswaarden van de democratische rechtsstaat moeten bevorderen. Het onderwijs van de school mag daarmee niet in strijd zijn. De inspectie houdt vanaf de start van een school toezicht op de realisatie van deze burgerschapsopdracht in de praktijk, waaronder doelgerichte en samenhangende bevordering van de basiswaarden.
Zoals hierboven uiteengezet toetst de inspectie elk initiatief van tevoren op het burgerschapsonderwijs en brengt de inspectie in het eerste jaar na de start een bezoek aan de nieuwe school. Het toezicht op burgerschap is onderdeel van het reguliere inspectietoezicht. Daarnaast doet de inspectie zo nodig onderzoek naar aanleiding van signalen of incidenten. Op deze wijze wordt geborgd dat scholen aan wettelijke eisen voldoen en er tegen het handelen in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat wordt opgetreden. Indien in de praktijk blijkt dat het burgerschapsonderwijs ondanks de bestaande toetsen en controles toch níet wordt vormgegeven zoals scholen dat op grond van de wet verplicht zijn, kan de inspectie een herstelopdracht uitvaardigen of, indien nodig, verder handhavend optreden. Tot slot, zoals aangegeven in het antwoord op vragen 4 en 5, moeten bestuurders die een nieuwe school willen oprichten, voldoen aan alle vijf de wettelijke vereisten, zoals het beschikken over een VOG afgegeven voor het screeningsprofiel onderwijs. Voor deze eisen geldt dat het op dit moment niet aan de orde is deze aan te scherpen.
Hoe verhoudt het lidmaatschap van de Suleymanci-beweging van schoolbestuurders zich tot de recent aangescherpte wetgeving voor de stichting van nieuwe scholen en de aangescherpte wetgeving voor de burgerschapsopdracht van scholen?
Het lidmaatschap van bestuurders van een maatschappelijke of religieuze organisatie is, voor zover deze organisatie niet handelt in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, niet bepalend voor het besluit om een school al dan niet voor bekostiging in aanmerking te brengen.
De school moet voldoen aan alle wettelijke vereisten, genoemd in het antwoord op de vragen 4 en 5, om voor bekostiging in aanmerking te kunnen worden gebracht. Daarnaast behoud ik mij, zoals gezegd, het recht voor een aanvraag preventief af te wijzen indien ik over aanwijzingen beschik waaruit blijkt dat de aanvragers in kwestie niet in staat zullen zijn goed onderwijs vorm te geven, en dus ongeschikt zijn.
Is met deze nieuwe informatie een ander oordeel aan de orde over de toelaatbaarheid van deze scholen en zo nee, waarom niet?
Er zijn tijdens de procedure in 2022 geen signalen binnengekomen bij OCW over de organisatie Süleymanci of de stichting Enderun Hisar. De scholen voldoen aan de wettelijke vereisten voor bekostiging en mogen van start in augustus 2024. De inspectie ziet toe op de uitvoering van de burgerschapsopdracht in de praktijk.
Mocht er echter tijdens de procedure voor de aanvraag van een nieuwe school sprake zijn van concrete aanwijzingen en gegronde redenen om aan te nemen dat de bestuurders van een nieuwe school niet in staat zullen zijn te voldoen aan de bekostigingsverplichtingen, behoud ik mij, zoals gezegd, het recht voor een dergelijke aanvraag preventief af te wijzen. Scholen die van plan zijn te handelen in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, wens ik geen plek toe te kennen in het onderwijslandschap.
Hoe weegt u de zienswijze van het college van burgemeester en wethouders (B&W) van Amsterdam dat deze school liever niet wilde toelaten omdat het de segregatie zou versterken? Waarom is deze positie onvoldoende gebleken om de aanvraag af te wijzen?
De zienswijze van de gemeente wordt meegewogen in het besluit om een school al dan niet voor bekostiging in aanmerking te laten komen voor zover de zienswijze betrekking heeft op de wettelijke vereisten voor het stichten van een nieuwe school. Het mogelijk bijdragen aan segregatie is geen wettelijke grond op basis waarvan een aanvraag kan worden afgewezen. Wel worden de mogelijke effecten op segregatie van nieuwe scholen meegenomen in de evaluatie van de stichtingsprocedure. Deze evaluatie vindt momenteel plaats en het eindrapport is voorzien in december 2025.
Wat is uw beeld van de huidige aard, omvang en activiteiten van Stichting Islamitisch Centrum Nederland (SICN), de tak van de Suleymanci-beweging in Nederland? Is het juist dat er sprake is van centrale aansturing in Europa vanuit Keulen? Bent u bereid dit te onderzoeken als u hier momenteel onvoldoende zicht op heeft?
Zoals ik eerder in de beantwoording van vraag 3 heb aangegeven liggen de bevoegdheden om personen en/of maatschappelijke organisaties te onderzoeken niet bij de Ministeries van OCW, VWS of SZW.
Welke contacten heeft u met de Suleymanci-beweging in Nederland en hoe wordt momenteel toezicht gehouden op de moskee-internaten die zij besturen?
Vanuit SZW wordt er samen met gemeenten en maatschappelijke organisaties aan vraagstukken gewerkt rondom samenleven- en integratiebeleid. In dit kader onderhoudt het Ministerie van SZW ook contacten met een brede vertegenwoordiging van Turks-Nederlandse gemeenschappen en organisaties, waaronder de overkoepelende organisatie van de zogenoemde Suleymanci-beweging, Stichting Islamitisch Centrum Nederland (SICN).
VWS is stelselverantwoordelijk voor de Wet op de jeugdverblijven. De Wet op de jeugdverblijven is op 1 juli 2016 in werking getreden. Het doel van de wet is het zo veel mogelijk waarborgen van de veiligheid, de ongestoorde ontwikkeling van jongeren in de jeugdverblijven en het pedagogisch klimaat. Het toezicht op deze wet is neergelegd bij de GGD GHOR.
Er zijn op dit moment in Nederland 22 jeugdverblijven in 13 gemeenten waarop de Wet op de Jeugdverblijven van toepassing is. Er zijn 20 jeugdverblijven aangesloten bij de branchevereniging ECN (Educatieve Centra met Inwoning Nederland). De ECN is een zelfstandig opererende branchevereniging die samenwerkt met de Stichting Islamitisch Centrum Nederland. In de jeugdverblijven verblijven meisjes of jongens in de leeftijd van 12–18 jaar. Deze jongeren gaan overdag naar het reguliere onderwijs.
De jaarlijkse inspectiebezoeken bij de jeugdverblijven kunnen zowel aangekondigd als onaangekondigd plaatsvinden. Hierbij zijn meestal twee inspecteurs aanwezig. Tijdens de bezoeken kan er contact zijn met jongeren. Het toezicht dat wordt uitgevoerd is, conform de aanbevelingen van het evaluatierapport van de Wet op de jeugdverblijven van het Verwey-Jonker Instituut, stimulerend van aard.
Kunt u een overzicht verstrekken van het aantal jeugdverblijven (internaten) in Nederland dat wordt bestuurd door een Turks Religieuze Stichting of Organisatie (TRSO), uitgesplitst naar de verschillende TRSO’s?
Er zijn 20 jeugdverblijven aangesloten bij de branchevereniging ECN. Daarnaast is er het jeugdverblijf El-Biruni in Rotterdam, verbonden aan de organisatie Milli Görüs. Op dit moment is het jeugdverblijf niet actief vanwege organisatorische redenen.
Kunt u aangeven hoe vaak deze internaten een inspectiebezoek krijgen en wat hiervan tot nu toe de resultaten zijn?
De jeugdverblijven worden minimaal één keer per jaar geïnspecteerd. In 2023 zijn 20 jeugdverblijven bezocht, twee bezoeken zijn uitgesteld tot januari 2024. De inspecties zien toe op de ongestoorde ontwikkeling, de (sociale) veiligheid en het pedagogisch klimaat voor kinderen. Er zijn tot op heden geen (zorgelijke) signalen binnengekomen en uit de inspecties blijkt dat de jeugdverblijven voldoen aan de formele eisen van de wet.
Kunt u aangeven waar de betreffende inspectierapporten van de wet op de jeugdverblijven zijn in te zien?
Op basis van de Wet open overheid (Woo) kunnen burgers inzage vragen van de rapporten bij de GGD van de betreffende gemeente.
Kunt u de Kamer een update geven van de opvolging van de aanbevelingen uit de evaluatie van de wet op de jeugdverblijven, die onder andere opriep tot een aanscherping van de kwaliteitseisen en een scherper gesprek over burgerschap op moskee-internaten?
Op 2 november 2020 heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de aanbevelingen uit de evaluatie van de Wet op de jeugdverblijven van het Verweij Jonker Instituut, opgeleverd in 2019.
Uit de evaluatie blijkt dat de jeugdverblijven voldoen aan de formele eisen van de wet. Dit heeft bijgedragen aan de veiligheid van de aldaar verblijvende jongeren. Ook blijkt uit de evaluatie dat zowel de transparantie van de jeugdverblijven als het onderling vertrouwen tussen gemeenten, jeugdverblijven en inspectie is toegenomen.
De Staatssecretaris van VWS geeft in de brief aan dat de uitwerking van de aanbevelingen in de landelijke werkgroep jeugdverblijven zijn besproken en uitgewerkt. Er zijn onder andere indicatoren geformuleerd om het pedagogisch klimaat te kunnen observeren en de inspecties vinden plaats aan de hand van het pedagogisch beleidsplan, burgerschapsvorming maakt hier onderdeel van uit.
Wat burgerschapsvorming betreft, wijs ik erop dat de jongeren overdag naar het regulier onderwijs gaan. Hierin komen thema’s aan de orde die op landelijk niveau wettelijk zijn vastgelegd. Aanvullend hierop worden er voor burgerschapsvorming op lokaal niveau verschillende thema’s, lessen, en activiteiten door de jeugdverblijven opgezet en/of behandeld. De lessen en activiteiten en de onderwerpen die daarbij aan bod komen zijn onderdeel van het jaarlijkse gesprek tussen jeugdverblijf en gemeente. De handreiking Burgerschap jeugdverblijven is hiervoor de leidraad, en ook kunnen hiervoor «best practices» worden uitgewisseld bij de landelijke werkgroep. Naast het jaarlijks gesprek hierover wordt er tijdens de inspecties ook actief toegezien op de invulling van burgerschapsvorming als onderdeel van het pedagogisch beleid en in de praktijk. Er zijn tot op heden geen (zorgelijke) signalen binnengekomen.
Zou invoering van het wetsvoorstel voor toezicht op informeel onderwijs extra handvatten geven om toezicht te houden op deze internaten?
De GGD houdt al sinds 2016 structureel toezicht op de jeugdverblijven. Op dit moment zijn er geen signalen dat de GGD extra handvatten nodig heeft om dit toezicht te kunnen uitvoeren. Met de voorgenomen Wet toezicht op informeel onderwijs zullen er geen extra handvatten gecreëerd worden aangaande het toezicht op jeugdverblijven. De jeugdverblijven vallen namelijk niet onder informeel onderwijs, omdat er sprake is van «langduriger verblijf». Bij de voorgenomen wet toezicht op informeel onderwijs zal het toezicht juist signaal gestuurd zijn en komt dus niet elke informele instelling permanent onder toezicht te staan.
Bent u bereid het wetsvoorstel voor toezicht op informeel onderwijs zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen?
Zoals eerder toegezegd aan uw Kamer zal het wetsvoorstel voor Prinsjesdag in internetconsultatie worden gebracht.
Bent u bereid deze vragen één voor één en binnen vier weken te beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Gescheiden klassen, verbod op popmuziek en les in weerbaarheid tegen lhbtiq+-ideologie: hoe wenselijk zijn islamitische scholen?»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Heeft uw ministerie en/of de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) een eigen inventarisatie van de schoolregels/leefregels op scholen in Nederland, onderverdeeld naar verschillende denominaties? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Mijn ministerie en de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) hebben geen inventarisatie van de schoolregels/leefregels op scholen in Nederland. De inspectie houdt toezicht op alle aspecten van kwaliteit waarvoor wettelijke eisen gelden, waaronder ook de wettelijke burgerschapsopdracht. De wettelijke burgerschapsopdracht eist dat het onderwijs niet in strijd is met basiswaarden van de democratische rechtsstaat (vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit) en dat deze waarden actief bevorderd worden, en verplicht scholen om beleid te voeren ten behoeve van een schoolcultuur die voor allen veilig en respectvol is en waarin leerlingen kunnen oefenen met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. School- en leefregels worden bij dit toezicht, voor zover relevant, betrokken. Zo zorgen we ervoor dat ieder kind wordt voorbereid op een volwaardige deelname aan de samenleving.
Worden alle schoolregels jaarlijks getoetst door de onderwijsinspectie of het ministerie of gebeurt dit eenmalig bij melding van de start van de school of bij de aanvraag van de bekostiging?
Bij de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen is geregeld dat bekostigingsaanvragen voor de stichting van nieuwe scholen worden getoetst aan een aantal wettelijke eisen. Een van die wettelijke eisen is dat de nieuwe school de wettelijke burgerschapsopdracht kan realiseren. De inspectie brengt hierover advies aan mij uit. Na de toekenning van de aanvraag en de start van het onderwijs houdt de inspectie toezicht. De inspectie doet dit via regulier geplande bezoeken en op risicogerichte basis (zie onder meer artikel 11 van de Wet op het onderwijstoezicht). Dit wordt verder beschreven in het antwoord op vraag 8.
Is het volgens u wenselijk dat op een deel van de Nederlandse scholen jongens en meisjes gescheiden les van elkaar krijgen, het dragen van een hoofddoek op zeer jonge leeftijd wordt gestimuleerd en kinderen «weerbaar worden gemaakt tegen de lhbtiq+ ideologie» of bent u het met deze leden eens dat dit niet wenselijk is vanuit het belang van kinderen om in vrijheid op te groeien en vanuit het belang van integratie?
Als Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs beschouw ik het als mijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat ieder kind zich veilig voelt op school, ongeacht de sekse, de seksuele gerichtheid of de levensovertuiging van het kind. Want kinderen moeten in vrijheid kunnen opgroeien, dat ben ik volledig met uw leden eens.
De burgerschapsopdracht schrijft daarom voor dat het onderwijs respect voor de basiswaarden vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit moet bevorderen. Ik ben geen voorstander van gescheiden onderwijs, van het stimuleren van het dragen van een hoofddoek op jonge leeftijd of van het «weerbaar maken van kinderen tegen de lhbtiq+-ideologie». Binnen de geldende wettelijke kaders is daar wel ruimte voor – onder voorwaarden.
Zo geldt onder meer de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb). Deze bepaalt dat jongens en meisjes alléén gescheiden les mogen krijgen als er sprake is van gelijkwaardige voorzieningen. Scholen hebben zich verder te houden aan de wettelijke burgerschapsopdracht, die eisen stelt aan de inhoud van het onderwijs en aan de cultuur van een school. De wettelijke burgerschapsopdracht eist dat het onderwijs niet in strijd is met basiswaarden van de democratische rechtsstaat en dat het deze actief bevordert, en verplicht scholen om beleid te voeren ten behoeve van een schoolcultuur die voor allen veilig en respectvol is en waarin leerlingen kunnen oefenen met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Wanneer bijvoorbeeld kritiek op de «lhbtiq+-ideologie» overgaat in discriminatie, onveiligheid of haatzaaien of jongens en meisjes onderwijs van ongelijke kwaliteit krijgen, is dat zonder meer in strijd met de hiervoor genoemde wettelijke eisen en zal daartegen worden opgetreden. Zo zorgen we ervoor dat ieder kind wordt voorbereid op een volwaardige deelname aan de samenleving.
Hoe verhoudt voor u het gescheiden lesgeven, het actief stimuleren om een hoofddoek te dragen en kinderen »weerbaar maken tegen de lhbtiq+-ideologie» zich tot de Nederlandse vrije samenleving en wetgeving gericht op burgerschap?
Op grond van artikel 23 van de Grondwet en de onderwijsvrijheid die daaruit volgt, mogen bijzondere scholen leerlingen vragen religieuze voorschriften na te leven en deelname aan het onderwijs daarvan afhankelijk te stellen. De onderwijsvrijheid is echter niet absoluut, en kan door de wetgever worden beperkt. De wetgever doet dit, onder meer, via de Awgb en de burgerschapsopdracht waaraan uw leden refereren. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen bevordering van kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en verbiedt uitingen die daarmee in strijd zijn. Ook moet de school ervoor zorgdragen dat de cultuur van een school in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Zo wordt de vrijheid en veiligheid van leerlingen in het onderwijs gewaarborgd.
Bent u het met deze leden eens dat genoemde leefregels schuren met de aangescherpte burgerschapsopdracht die voor alle scholen geldt? Hoe kan het dat het onderzoeksrapport van de onderwijsinspectie dergelijke signalen niet adequaat signaleert?
Wanneer scholen strenge leefregels stellen en bijvoorbeeld gescheiden onderwijs bieden aan jongens en meisjes, kan dit ervoor zorgen dat leerlingen zich onvrij voelen of ongelijkwaardig aan een ander. Dit mag natuurlijk nooit gebeuren. De school moet voor alle leerlingen veilig zijn, moet basiswaarden als gelijkwaardigheid bevorderen en het schoolklimaat op school moet veilig en respectvol zijn voor iedereen. De burgerschapsopdracht sluit een eigen visie van scholen echter niet uit, en leefregels kunnen naast de burgerschapsopdracht bestaan. De inspectie ziet erop toe dat de leefregels de wettelijke grenzen die daarvoor gelden niet overschrijden (zie het antwoord op vraag 2 en 4).
Hoe toetst de onderwijsinspectie het gescheiden lesgeven en de negatieve uitingen over homoseksualiteit aan wetgeving gericht op gelijkwaardigheid en burgerschap en welke consequenties heeft dat? Waar eindigt volgens u het discriminatieverbod zoals vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet en begint de vrijheid van onderwijs zoals vastgelegd in artikel 23 van de Grondwet?
Alle leerlingen dienen onderwijs te krijgen dat aan de wettelijke eisen van kwaliteit voldoet. Sekse of seksuele gerichtheid mag hieraan niets afdoen – doet het dan wel dan is er sprake van discriminatie en dat is onacceptabel en in strijd met de burgerschapsopdracht. Voor alle leerlingen moet het onderwijs dus van gelijke kwaliteit zijn. De inspectie ziet daarop toe. Ook ziet de inspectie toe op bevordering van basiswaarden, waaronder gelijkwaardigheid. Dat betekent dat een school zelf niet mag handelen in strijd met deze basiswaarden. Dat betekent ook dat als leerlingen handelen in strijd met deze basiswaarden, een school daarop moet ageren. De burgerschapsopdracht vraagt niet alleen van scholen dat ze basiswaarden actief bevorderen, maar ook dat basiswaarden die in de verdrukking dreigen te komen de aandacht krijgen die nodig is en dat de school zorgt voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met die basiswaarden.
De grens tussen vrijheid van onderwijs en het discriminatieverbod wordt, kort gezegd, dus bepaald door de wettelijke eisen rond kwaliteit, rond de bevordering van burgerschap en door de zorgplicht voor de veiligheid van leerlingen.
Hoe ziet het toezicht op de burgerschapsopdracht er in de praktijk uit? Vindt toezicht enkel plaats als er concrete signalen zijn van misstanden, of is dit toezicht ook risicogestuurd en preventief? Is dit onderdeel van alle onderzoeken die onderwijsinspectie doet?
Het toezicht bestaat uit regulier en risicogestuurd toezicht op zowel het niveau van de school als op het niveau van het bestuur. Als een van de vier basisvaardigheden maakt burgerschap onderdeel uit van alle vierjaarlijkse onderzoeken bij besturen. Ook op schoolniveau wordt het burgerschapsonderwijs onderzocht, onder andere aan de hand van de nieuwe standaard Basisvaardighedenin de onderzoekskaders van de inspectie. Deze standaard is gebaseerd op de eisen uit de burgerschapswet, die onder meer van de school vragen dat er concrete leerdoelen zijn en dat die leerdoelen worden vertaald in een onderwijsaanbod waarmee die doelen worden gerealiseerd. Daarbij is het onder meer van belang dat de leerdoelen en het aanbod aansluiten op de leerlingenpopulatie en op eventuele risico’s rond basiswaarden. Als leerlingen opgroeien in een omgeving waar structureel sprake is van, bijvoorbeeld, antisemitisme of homohaat, dan dient de school ervoor te zorgen dat bij de bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat aan die thema’s nadrukkelijk aandacht wordt besteed.
Welke handvatten heeft en/of gebruikt de onderwijsinspectie, naast de inspectiekaders, bij het beoordelen of het onderwijs bijdraagt aan actief burgerschap en sociale cohesie? Zijn deze normen, behalve in de wettekst, nog verder uitgewerkt en geconcretiseerd?
De eisen aan kwaliteit en de uitwerking daarvan, evenals de werkwijze die de inspectie volgt, liggen vast in de onderzoekskaders. Het toezicht van de inspectie op burgerschap is uitsluitend gebaseerd op de normen die door de wetgever zijn gesteld en de toelichting die daarop gegeven is in de wetsgeschiedenis. De inspectie heeft daaraan geen eigen uitwerkingen of interpretaties gegeven. Dat is ook niet wenselijk; de wetgever bepaalt de normen waar scholen aan dienen te voldoen.
Bent u van mening dat de onderwijsinspectie genoeg concrete handvatten heeft om effectief toezicht te houden op de burgerschapsopdracht?
Mijn beeld is dat de inspectie over voldoende handvatten voor effectief toezicht op burgerschap beschikt, in acht nemend de ruimte die de burgerschapsopdracht en artikel 23 van de Grondwet scholen bieden. Daarnaast houdt de inspectie uiteraard ook toezicht op de sociale veiligheid van alle leerlingen en grijpt in waar deze niet gewaarborgd is. De inspectie deelt een of meer herstelopdrachten uit en ziet erop toe dat de school die uitvoert. Doet de school dat niet, dan zal er handhavend worden opgetreden door middel van de oplegging van een bekostigingssanctie. Bij een flagrante schending van de burgerschapsopdracht heb ik als Minister de mogelijkheid om, in het uiterste geval, de school direct een aanwijzing te geven. Deze laatste mogelijkheid is geïntroduceerd door de Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs. Uiteraard blijf ik kritisch op de mate waarin het bestaande instrumentarium volstaat om effectief toezicht te houden op de burgerschapsopdracht.
Heeft u het idee dat u, met de komst van de Wet verduidelijking van de burgerschapsopdracht en de Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs voldoende instrumenten tot uw beschikking heeft om ervoor te zorgen dat scholen daadwerkelijk de burgerschapsopdracht naleven? Zo ja, hoe past u deze toe? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vorige vraag.
Op welke manier gaat het vaststellen van kerndoelen voor burgerschapsonderwijs bijdragen aan het voorkomen van segregatie in het onderwijs?
Burgerschapsonderwijs dient er mede op gericht te zijn om sociale cohesie en sociale integratie te bevorderen. Dit doel van burgerschapsonderwijs wordt in zowel de wettelijke burgerschapsopdracht als in de conceptkerndoelen burgerschap geformuleerd.
Bent u in gesprek met scholen over genoemde leefregels? Zo ja, hoe verlopen deze gesprekken? Zo niet, waarom niet?
Op dit moment is er geen aanleiding om in gesprek te gaan met scholen over genoemde leefregels. De inspectie houdt toezicht en zal waar nodig ingrijpen. Vooralsnog is van die noodzaak niet gebleken. Wanneer het op een zeker moment noodzakelijk of wenselijk is om met deze scholen in gesprek te gaan, zal ik dat uiteraard doen.
Bent u bereid om in ieder geval nader onderzoek te doen naar de scholen die genoemd zijn in het artikel en hen aan te spreken en zo nodig verdere stappen te zetten, met het oog op het naleven van de burgerschapsopdracht?
Het is aan de inspectie om vast te stellen of de burgerschapsopdracht wel of niet wordt nageleefd en of verdere stappen noodzakelijk zijn. De inspectie zal nader onderzoek doen naar de genoemde scholen, als zij daar aanleiding toe ziet.
Op welke wijze wordt er tijdens de lerarenopleiding aandacht besteed aan de burgerschapsopdracht die toekomstige leerkrachten moeten uitvoeren? Hoe wordt binnen de lerarenopleiding geborgd dat toekomstige leraren de burgerschapsopdracht niet alleen naar de letter maar ook naar de geest opvolgen?
Leraren spelen een doorslaggevende rol de ontwikkeling van burgerschapscompetenties onder leerlingen. Het is daarom belangrijk dat er tijdens de lerarenopleiding voldoende aandacht wordt besteed aan het geven van goed burgerschapsonderwijs. In de kennisbases van de hogescholen zijn afspraken vastgelegd over de inhoud die in iedere opleiding dient terug te komen. Deze kennisbases worden binnenkort herijkt op basis van de nieuwe kerndoelen, waaronder de conceptkerndoelen burgerschap. Vakinhoudelijke experts en leraren met expertise op het gebied van burgerschap zijn hierbij nauw betrokken. In het Opleidingsberaad Leraren maakt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gezamenlijk met werkgevers, lerarenorganisaties en de opleidingen afspraken over de inhoud van de kennisbases en het proces van de herijking.
Zijn er op het ministerie signalen bekend van de vraag naar een lerarenopleiding specifiek voor moslims waarop wordt gehint in het nieuwsartikel?
Bij mij is bekend dat de wens bestaat om een islamitische PABO op te richten. Overigens bestaat al de IPABO die gericht is op drie religieuze tradities waaronder ook de religieuze traditie. Net als voor alle lerarenopleidingen geldt voor een islamitische lerarenopleiding dat deze zich moet houden aan het wettelijk kader, hieruit volgt dat de opleiding ook aandacht dient te hebben voor burgerschap. Ik ga graag in gesprek met initiatiefnemers van de islamitische lerarenopleiding om zo te garanderen dat deze opleiding leerkrachten opleidt die leerlingen zo goed mogelijk kunnen voorbereiden op volwaardige deelname in onze democratische samenleving.
Het bericht 'Intercity Eindhoven-Aken loopt mogelijk vertraging op 2025 zeer ambitieus' |
|
Fahid Minhas (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Intercity Eindhoven-Aken loopt mogelijk vertraging op 2025 zeer ambitieus»?1
Ja, dit artikel heb ik kunnen lezen.
Bent u van mening dat het realiseren van een directe IC-verbinding op het traject tussen Eindhoven en Aken een belangrijk speerpunt moet zijn, gezien de economische en academische meerwaarde van beide regio’s en het feit dat Duitsland onze belangrijkste handelspartner is?
Ik vind het van belang om gebieden, ook over de grens, goed met elkaar te verbinden. Daarom is al in 2020 een aanpak afgesproken om de verbinding in fases te verbeteren, te beginnen met een tweede sneltrein Maastricht-Aken per 2025. Samen met de verschillende betrokken partners zet ik stappen op verbetering van de verbinding Eindhoven-Aken.
Klopt het dat u in de Kamerbrief van 21 april jl. aangeeft dat in lijn met de motie Geurts/Minhas (Kamerstuk 29 984, nr. 933) op korte termijn onderzocht zal worden of per december 2024 de mogelijkheid is voor een IC-verbinding tussen Eindhoven en Aken op dagranden en/of weekenden? Zo ja, hoe rijmt u dit met de Kamerbrief van 5 oktober jl. waarin u twijfelt over de haalbaarheid per 2025?
Het klopt dat in de Kamerbrief van 21 april jl. wordt uitgegaan van een beoogde introductie (en decentralisatie) van de directe IC Eindhoven-Aken in de dagranden per december 2024. Dat is onveranderd. Wel is inmiddels meer zicht op welke stappen doorlopen moeten worden en welke afspraken er te maken zijn. Dit maakt dat ik in de brief aan de Tweede Kamer op 5 oktober jl. heb aangegeven dat het streven naar introductie per december 2024 zeer ambitieus is. In antwoorden aan de fracties van VOLT en BBB van de Eerste Kamer licht ik de verschillende stappen toe die doorlopen moeten worden: bijvoorbeeld een studie naar de staat van de infrastructuur door ProRail, een juridische toets op de wijze van concessiesturing, operationele afspraken tussen vervoerders en natuurlijk afspraken tussen de overheden. Dit moet allemaal gereed zijn voor de start van de voorbereiding van de dienstregeling van 1 april 2024.
Limburg heeft het voortouw in het uitwerken van de optie in de dagranden en/of het weekend, vanzelfsprekend in nauwe samenwerking met mijn ministerie en andere betrokken stakeholders.
In de bijlage vindt u de brief die ik in antwoord op vragen van de fracties van VOLT en BBB aan de Eerste Kamer heb gestuurd.
Welke mogelijkheden heeft u reeds onderzocht om de IC-verbinding tussen Eindhoven en Aken mogelijk te maken in de dagranden? Wat waren uw belangrijkste conclusies?
In de afgelopen jaren is veel onderzoek verricht. Over de voortgang en de uitkomsten heb ik uw Kamer op de hoogte gehouden middels brieven die in de zomer 20222, april 20233 en oktober 20234 zijn verstuurd. De belangrijkste conclusies die ik uit de gezamenlijke onderzoeken heb getrokken zijn:
(1) De IC Eindhoven – Aken in de dagranden is een muizengaatje dat ProRail samen met betrokken vervoerders (NS en Arriva) op het spoor heeft gevonden. Omdat vervoerders aan de randen van de dag minder rijden ontstaat er ruimte op het spoor. Dit gaat ten koste van enkele treinen van NS.
(2) Na het vinden van een plekje op het spoor zijn er nog veel vragen die uitgewerkt dienen te worden voordat een trein kan rijden. De wijze van sturing is complex: het decentraliseren van de verbinding in de dagranden lijkt een mogelijke oplossing hiervoor. Tevens is er een financieel besluit nodig over het jaarlijks benodigde exploitatieverlies van € 3,8 miljoen (exclusief btw).
(3) Het decentraliseren van een dienst in de dagranden én welke raakt aan drie concessiegebieden is complex. Er zijn veel verschillende stakeholders waarmee afgestemd moet worden en veel puntjes op de «i» die uitgezocht moeten worden voordat een juridisch en financieel besluit genomen kan worden. Hier wordt momenteel met de provincie Limburg hard aan gewerkt.
Op welke wijze heeft u met de medeoverheden, de spoorbeheerder en vervoerders in Limburg gekeken naar de mogelijkheden die het bestaande spoor biedt om de IC-verbinding in te passen?
Al meerdere jaren wordt er in opdracht van de provincie Limburg, provincie Brabant en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat door de vervoerders, ProRail en onderzoeksbureaus gebouwd aan het perspectief voor introductie van de IC-dienst naar Aken. Zeker na het vinden van de dagrandenvariant denk ik dat alle opties zijn bekeken.
Voor de opties van een IC Aken op de bestaande infrastructuur verwijs ik u graag naar het onderzoek van ProRail dat ik in 2022 aan de Tweede Kamer heb verzonden5. De dagrandenvariant is hier als beste uit de bus gekomen vanuit het perspectief voor de reiziger.
Op de lange termijn lijkt een structurele IC-variant mogelijk op de Nederlandse infrastructuur, namelijk tussen Enkhuizen – Amsterdam – Eindhoven – Aken. Deze variant kent ook flinke nadelen, zoals hoge jaarlijkse exploitatiekosten en het hogere risico op verstoringen voor de binnenlandse reizigers. Daarom wordt op dit moment deze variant – in aspecten zoals kosten, punctualiteit en reizigersbaten – afgezet tegen andere mogelijk interessante IC-verbindingen die in het verleden zijn onderzocht: de IC Den Haag – Aken en de IC Eindhoven – Aken. Ik verwacht uw Kamer hierover begin 2024 te kunnen informeren.
Weet u in welke mate de reeds vrijgemaakte € 125 miljoen tijdens het BO MIRT van 2022 te verhogen ontoereikend zijn om het project te realiseren? Hoeveel geld is er nog meer nodig en welke mogelijkheden ziet u om het budget alsnog toereikend te maken, bijvoorbeeld door cofinanciering en EU-gelden uit de TEN-T-verordening.
Ik ben erg blij met de € 125 miljoen die in het BO-MIRT 2022 is vrijgemaakt voor de spoorse opgave in de MIRT-verkenning «OV-Knoop Brainport Eindhoven».
Het klopt dat daarmee nog niet alle opgaven kunnen worden opgelost. Om de spoorse bereikbaarheid van de Brainportregio te vergroten en doorgroei van het spoor mogelijk te maken, bijvoorbeeld vanuit Aken maar ook vanuit Helmond en Zuid-Limburg, zijn aanpassingen op en rond station Eindhoven noodzakelijk. Het gaat daarbij onder andere om extra perronsporen en een vrije kruising ten oosten van Eindhoven zodat treinen elkaar onafhankelijk(er) kunnen passeren en de capaciteit op het spoor toeneemt. Bovenop de reeds gereserveerde middelen, en rekening houdend met het huidige prijspeil, is een extra budget van ongeveer € 920 miljoen nodig voor deze spoorse uitbreidingen op en rond Eindhoven centraal.
In deze middelen is nu niet voorzien. Daarbij wordt de mogelijkheid bekeken van Europese subsidies, maar dit zal zeker niet afdoende zijn om deze ingrepen te betalen. Voorlopig zorg ik dat in de MIRT-verkenning de benodigde maatregelen inhoudelijk worden uitgewerkt en alle benodigde beslisinformatie op tafel komt.
Welke negatieve (economische, sociale en maatschappelijke) gevolgen heeft de vertraging van het realiseren van een directe treinverbinding op het traject tussen Eindhoven en Aken? Kunt u in het antwoord de gevolgen meenemen voor de Brainportregio, de stad Eindhoven, de Technische Universiteit Eindhoven, evenals de bereikbaarheid en doorontwikkeling van het personenvervoer per spoor in Zuid-Nederland?
De IC Eindhoven – Aken in de dagranden vind ik een belangrijke stap om de eerste optie te benutten om een directe trein tussen deze twee gebieden te laten rijden. Wel wil ik de dagrandenvariant in perspectief plaatsen van een andere belangrijke stap op dit dossier in december 2024: introductie van de tweede sneltrein per uur tussen Maastricht – Heerlen – Aken. Reizigers tussen Aken en Eindhoven kunnen dan met een comfortabele overstap gedurende de hele dag 2x per uur een trein nemen. In de dagranden6 kunnen reizigers een keer per uur tussen Eindhoven en Aken kiezen voor een directe trein. Ondertussen bereid ik samen met de Duitse Vekehrsbund Rhein-Ruhr de introductie van de verbinding Eindhoven – Düsseldorf voor, welke is voorzien in 2026.
De doorontwikkeling van het personenvervoer per spoor in Zuid-Nederland koppel ik aan de vervolgstappen die in de MIRT-verkenning «OV-knoop Brainport Eindhoven» worden onderzocht. Dat betekent echt een schaalsprong qua bereikbaarheid van Zuid-Nederland en in het bijzonder de Brainportregio Eindhoven met al haar bedrijvigheid. In de MIRT-verkenning wordt een Maatschappelijke Kosten en Baten analyse gedaan naar de mogelijke (positieve) effecten op sociale, economische en maatschappelijke effecten.
Welke andere stappen gaat u zetten om de realisatie van de IC-verbinding tussen Eindhoven en Aken te versnellen?
Als demissionair Staatssecretaris zie ik het nu als mijn opdracht om het huiswerk op orde te maken voor het nieuwe kabinet, zodat zij kunnen besluiten over de vervolgstappen. Onder leiding van Limburg geven we gezamenlijk uitwerking aan de IC Eindhoven – Aken in de dagranden. Ondertussen gaat ook de MIRT-verkenning voor de spoorse maatregelen rond Eindhoven onverminderd door. Ten slotte zorg ik er ook voor dat de variantenstudie van de structurele IC op de lange termijn wordt afgerond. Zoals bij vraag 5 vermeld, zal ik uw Kamer in het begin van het nieuwe jaar hierover informeren.
Initiatieven met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst |
|
Daan de Kort (VVD), Harry Bevers (VVD) |
|
Kuipers , Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat initiatieven met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst, zoals «Speaksee», geen aanspraak kunnen maken op een vergoeding voor gebruikers en dit de groep mensen met een auditieve beperking uitsluit van zowel het dagelijkse leven alsmede de arbeidsmarkt?
Ik ben ermee bekend dat aanvragen voor initiatieven met software die gesproken taal real-time omzetten naar geschreven tekst, zoals «Speaksee», voor de werksituatie nu niet in aanmerking komen voor een vergoeding. In de eerder beantwoorde Kamervragen van de leden Van Beukering-Huijbregts en Van Eijs1 over de pilot Speaksee is uitgelegd dat de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van hoorhulpmiddelen ligt bij zorgverzekeraars en niet bij UWV. Daarin is bevestigd dat software die gesproken taal real-time omzet in geschreven tekst (zoals spraakherkenningssystemen) in aanmerking kan komen voor vergoeding door de zorgverzekeraar, voor de privé maar ook specifiek voor de werksituatie. Dankzij deze, met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) afgestemde beantwoording, leek de onduidelijkheid die bestond over waar personen met een auditieve beperking terecht kunnen, voor een spraakherkenningssysteem weggenomen.
Zorginstituut Nederland (ZINL) heeft onlangs na signalen uit de praktijk de beantwoording van de vragen besproken met het Ministerie van VWS. Zij concluderen dat de uitleg die ZINL destijds heeft gegeven, niet correct is weergegeven in de beantwoording van de Kamervragen. Volgens de uitleg van ZINL komen spraakherkenningssystemen voor de leefsituatie wel maar voor de werksituatie niet specifiek in aanmerking voor vergoeding van de zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar wijst een aanvraag voor software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst voor de werksituatie nu om die reden af.
Dat het specifieke hulpmiddel niet in aanmerking komt voor een vergoeding voor de werksituatie, betekent niet dat dit de groep mensen met een auditieve beperking uitsluit van zowel het dagelijkse leven alsmede de arbeidsmarkt.
De technologie kan een bijdrage leveren aan de (arbeids)participatie van mensen met een auditieve beperking, maar om de belemmeringen weg te nemen zijn ook andere voorzieningen beschikbaar. Daarnaast spelen ook diverse andere factoren een rol om (arbeids)participatie te vergroten zoals de werkomstandigheden en vaardigheden. Wanneer het passend is om dit specifieke hulpmiddel in te zetten, moet daar wel de mogelijkheid voor zijn. In het antwoord op vraag 6 zal ik daar nader op in gaan.
Bent u tevens bekend met de conclusie uit de door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) gefinancierde pilot «Coalitie voor Technologie en Inclusie»1 dat ruim € 20.000 per jaar bespaard kan worden met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst?
Ik ben bekend met de challenges van de Coalitie voor Technologie en Inclusie (CTI) waar Speaksee als pilot deel van uitmaakt. De ontwikkelingen in deze en andere pilots zijn vanaf de start in januari 2022 gevolgd met een lerende evaluatie. Eind november 2023 is het onderzoeksrapport met de pilotresultaten bekendgemaakt. In het rapport zijn geen maatschappelijke kosten-baten opgenomen. Of en op welke wijze deze kunnen worden gemeten en weergegeven, is onderwerp van een vervolg op het onderzoek.
Bent u op de hoogte van het feit dat er op dit moment sprake is van een tekort aan gebaren- en schrijftolken? Zo ja, kunt u aangeven hoe groot dit tekort is?
Ik ben er van op de hoogte dat er een tolktekort wordt ervaren en dat niet alle bij UWV aangevraagde tolkopdrachten kunnen worden vervuld. Daarom brengt UWV momenteel samen met Berengroep3 in kaart welke informatie aanwezig is die meer zicht kan geven op het ervaren tekort. Bij de inzet van gebaren- en schrijftolken spelen echter meerdere factoren een rol: tolken werken als zzp’er waardoor zij zelf hun beschikbaarheid bepalen en opdrachten aannemen. Ook is het werkveld breder dan enkel de opdrachten die vanuit de tolkvoorziening in het leef-, werk- en onderwijsdomein worden verstrekt door UWV. Hier is interdepartementaal aandacht voor, onder coördinatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties4.
Onderschrijft u dat hulpmiddelen voor mensen met een auditieve beperking beschikbaar moeten zijn?
Ik onderschrijf het belang van ondersteuning en beschikbaarheid van voorzieningen voor mensen met een (auditieve) beperking. Daarom is ook geregeld dat mensen voor de inzet van voorzieningen afhankelijk van hun situatie terecht kunnen bij hun gemeente, UWV of zorgverzekeraar. In de werk-, leef- en onderwijssituatie kunnen mensen met een auditieve beperking bij UWV terecht voor de inzet van een (schrijf)tolk.
Bent u eens met het feit dat software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst ervoor zorgt dat mensen met een auditieve beperking beter kunnen deelnemen aan de maatschappij en de arbeidsmarkt?
Software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst kan, net als andere vormen van ondersteuning, een waardevolle bijdrage leveren aan deelname aan de maatschappij en arbeidsmarkt voor mensen met een (auditieve) beperking.
In de CTI Pilot zien we dat gebruik van een spraakherkenningssysteem positieve effecten kan hebben. Echter is dit systeem een maatwerkoplossing en kan daarmee niet voor iedereen een toegevoegde waarde hebben. Dit kan verschillende redenen hebben. Mensen die doof geboren zijn en zelf niet kunnen spreken, hebben mogelijk meer baat bij een tolk dan bij een spraakherkenningssyteem. Het gebruik van het systeem kan ook lastig zijn, omdat niet de Nederlandse taal maar de Nederlandse gebarentaal de moedertaal is van de gebruiker. De persoon kan hierdoor de Nederlandse taal niet voldoende machtig zijn en de tekst om deze reden niet goed volgen. Ook komt voor dat de technologie geen toegevoegde waarde heeft omdat deze niet goed aansluit bij de dagelijkse (fysieke) werkzaamheden. Andere instrumenten kunnen dan meer op hun plaats zijn.
Klopt het dat initiatieven met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst niet in aanmerking komen voor een vergoeding door het UWV of via de Zorgverzekeringswet? Kunt u in het antwoord de effecten op de arbeidsproductiviteit en de uitkeringslasten meenemen?
UWV verstrekt werkvoorzieningen aan werkenden5, met uitzondering van personen die vallen onder de Participatiewet. Voor hen zijn gemeenten verantwoordelijk. Vanaf 1 januari 2013 heeft UWV door een wijziging van het Reïntegratiebesluit niet meer de bevoegdheid om hulpmiddelen te verstrekken die verband houden met stoornissen in de hoorfunctie.6 Auditief beperkten kunnen vanaf deze wijziging voor alle ondersteuning door hoorhulpmiddelen terecht bij één loket, namelijk de zorgverzekeraar. Een voorziening die gesproken taal real-time omzet in geschreven tekst bestond bij de wijziging van het Reïntegratiebesluit nog niet maar valt, als hulpmiddel ter compensatie van beperkingen in het gebruik van communicatieapparatuur, wel onder de definitie van hoorhulpmiddelen die UWV niet kan verstrekken.
Initiatieven met software die gesproken taal real-time omzetten naar geschreven tekst kunnen in aanmerking komen voor vergoeding door zorgverzekeraars vanuit de Zvw. Bij een vergoeding van hoorhulpmiddelen specifiek voor werk moet het volgens duiding van ZINL gaan om een volledige hooroplossing7. Onder «volledige hooroplossing» verstaat ZINL het volgende: «Alle persoonlijke hulpmiddelen in de vorm van aanvullende apparatuur (eventueel meeneembaar naar volgende werkgever of thuis), waarbij sprake is van connectiviteit of trilmechanisme.» Met «connectiviteit» wordt bedoeld: «draadloze signaaloverdracht van de aanvullende apparatuur naar het hoortoestel.». Bij software waar gesproken taal real-time wordt omgezet in geschreven tekst, is geen sprake van connectiviteit met een hoortoestel. Dergelijke software maakt daarom geen onderdeel uit van de «volledige hooroplossing». In het kader van een werksituatie kan dit hulpmiddel daarom niet worden vergoed vanuit de Zvw.
Bij de aanpassing van het Reïntegratiebesluit in 2013 is de duiding van ZINL dat voor verstrekking door zorgverzekeraars sprake moet zijn van een volledige hooroplossing waarbij connectiviteit met een hoortoestel een voorwaarde is, niet meegenomen. Er was toen nog geen sprake van dit soort alternatieve (technische) hulpmiddelen om mensen met een auditieve beperking te ondersteunen. Hierdoor ontstaat nu een omissie in wet- en regelgeving, waardoor auditief beperkten voor ondersteuning door middel van software waar gesproken taal real-time wordt omgezet in geschreven tekst in het kader van een werksituatie niet bij UWV, maar ook niet bij de zorgverzekeraar terecht kunnen. Dit zorgt opnieuw voor onduidelijkheid voor auditief beperkten die gebaat zijn bij het gebruik van de technologie en dat is onwenselijk.
Ik ben met het Ministerie van VWS, ZINL en UWV in gesprek gegaan over een wenselijke en passende oplossing om de omissie in wet- en regelgeving te herstellen. Uitkomst van deze gesprekken is dat voor het herstellen van de omissie en het mogelijk te maken dat UWV deze hoorhulpmiddelen kan verstrekken, een wijziging van de bepaling in het Reïntegratiebesluit vereist is.
Ik ben daarom voornemens om een wijziging van artikel 2, derde lid van het Reïntegratiebesluit voor te bereiden ten behoeve van de verruiming van de mogelijkheid van het verstrekken van hoorhulpmiddelen voor werk, die nu niet onder de aanspraak van zorgverzekeraars vallen. In aanloop naar de voorgenomen wijziging anticipeer ik op deze wijziging zodat UWV deze voorzieningen al kan gaan verstrekken. Het gaat daarbij om hoorhulpmiddelen niet zijnde hoortoestellen en/of hulpmiddelen waarbij connectiviteit bestaat met het hoortoestel of trilmechanisme, zoals hulpmiddelen die gesproken taal real-time omzetten naar geschreven tekst. Het gaat om een periode van beperkte duur totdat de wijziging van het Reïntegratiebesluit is aangenomen. Daarbij ervaart de voorgenoemde doelgroep voordeel van de voorgenomen wijziging. UWV kan de verstrekking van deze hulpmiddelen uitvoeren binnen de beschikbare ruimte van het AG re-integratiebudget voor voorzieningen. Het gaat naar verwachting om een beperkt bedrag. Hierover zal ik naast uw Kamer ook de Eerste Kamer en Arbeidsinspectie informeren.
Bent u bereid om samen met het Zorginstituut en het UWV nader te onderzoeken of een vergoeding van de eerder benoemde hulpmiddelen voor mensen met een auditieve beperking mogelijk is?
Ja. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u bij de bovenstaande vragen de beantwoording van de Kamervragen van leden van Beukering-Huijbregts en van Eijs meenemen?2
Ja.
Het artikel 'Utrecht wil parkeerkosten voor lage inkomens vergoeden, ook als ze geen auto hebben' |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Utrecht wil parkeerkosten voor lage inkomens vergoeden, ook als ze geen auto hebben»?1
Ja, hiermee en ik bekend.
Bent u van mening dat minimabeleid gericht moet zijn op participatie en het vergemakkelijken van de stap naar werk? Zo ja, hoe beoordeelt u dan het toekomstige beleid van de gemeente Utrecht met betrekking tot de houders van de zogeheten U-pas in relatie tot het nieuwe parkeerbeleid, de verschillen tussen niet-werken en werken worden zo namelijk groter? Kunt u verklaren hoe het geven van´gratis geld» een duurzame oplossing is om mensen uit armoede te laten komen?
Ik ben van mening dat minimabeleid zich zowel dient te richten op inkomensbescherming als op participatie en het stimuleren en begeleiden in de stap naar werk. Daarnaast is het lokale minimabeleid er op gericht om ervoor te zorgen dat huishoudens in de gemeente in hun levensonderhoud kunnen voorzien, en om te voorkomen dat huishoudens door het ijs zakken. Via het mobiliteitsbudget op de U-pas is de gemeente Utrecht van mening dat zij binnen haar bevoegdheid en verantwoordelijkheid een voorziening biedt om dit doel te bereiken.
Vindt u het proportioneel dat houders van een zogeheten U-pas een vergoeding krijgen om de nieuwe regels voor betaald parkeren te kunnen betalen, wetende dat 70% van de mensen die dit bedrag ontvangen helemaal geen auto hebben?
Met het duurder worden van het betaald parkeren in Utrecht, is besloten om de aanschaf van een parkeervergunning betaalbaar te houden voor minima met een auto. De gemeente Utrecht heeft geconstateerd dat het wettelijk niet mogelijk is om binnen het minimabeleid onderscheid te maken tussen mensen met, en mensen zonder een parkeervergunning. Het mobiliteitsbudget op de U-pas is dus verhoogd voor alle houders van deze pas. Het betreft hier gemeentelijk beleid dat past binnen de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente. Uw vraag of ik het beleid van de gemeente Utrecht proportioneel vind is daarom niet aan mij om te beantwoorden maar aan de gemeenteraad.
Vindt u dat het generiek verzwaren van de lasten voor autobezitters en tegelijkertijd 150 euro uitkeren aan minima zonder auto een vorm van herverdeling is? Zo ja, gaat u hier op handhaven? Zo nee, waarom vindt u dit niet?
In het Coalitieakkoord 2021–2025 Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst heeft het inmiddels demissionaire kabinet nog afgesproken om de mogelijkheid voor een groter eigen belastinggebied voor medeoverheden te betrekken bij het realiseren van een stabielere financiering en het vergroten van hun autonomie. Daarbij behoort zowel het parkeerbeleid als het minimabeleid van de gemeente Utrecht tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente, dus van handhaving vanuit het kabinet zal geen sprake zijn.
Vindt u dat het invoeren van betaald parkeren voor alle Utrechters en tegelijkertijd bijstandsgerechtigden en andere minima zonder auto «compenseren' met een uitkering een verkapte vorm van inkomenspolitiek is? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit tegen te gaan? Zo niet, kunt u dat nader verklaren?
De gemeente Utrecht heeft haar milieu- en parkeerbeleid vorm willen geven door betaald parkeren in de hele stad in te voeren. Dat past binnen de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeente. Tegelijkertijd heeft de gemeente Utrecht haar inwoners de optie willen bieden om voor deze hogere kosten middels het verhoogde mobiliteitsbudget op de U-pas gecompenseerd te worden. Het is voor de gemeente Utrecht juridisch niet mogelijk geweest om hierbij een onderscheid te maken tussen mensen met en mensen zonder een parkeervergunning en een minimuminkomen. Om deze groep toch te kunnen bereiken heeft men het mobiliteitsbudget op de U-pas verhoogd. Dit zie ik niet als inkomenspolitiek, maar als compensatie voor op een ander beleidsterrein ingevoerd beleid met ongewenste effecten voor kwetsbare mensen in de gemeente.
Kwijtschelding van lokale belastingen, waarbij gemeenten inkomens- en vermogensgrenzen hanteren, wordt evenmin beschouwd als inkomenspolitiek.
Telt het bedrag van 150 euro dat de autoloze bijstandsgerechtigden van de gemeente Utrecht ontvangen mee met het maximale bedrag dat men aan giften mag ontvangen? Zo ja, bent u in gesprek met de gemeente Utrecht om toe te bezien dat deze limiet gehandhaafd wordt indien deze door de uitkering overschreden wordt?
De gemonetariseerde waarde van lokale voorzieningen zoals de Individuele Inkomenstoeslag, een collectieve zorgverzekering, of het saldo op een stadspas bestemd voor mensen met een inkomen op het sociaal minimum telt niet mee als belastbaar inkomen en beschouwt de wetgever niet als een «gift» in de definitie van de Participatiewet. Het is aan de gemeente om de inkomensgrens te bepalen tot wanneer mensen met een inkomen op het sociaal minimum voor deze lokale voorziening in aanmerking komen.
Vreest u voor een groeiende precedentwerking van gemeenten die herverdelende maatregelen treffen? Vindt u dit een correcte invulling van de gemeentelijke bevoegdheden van de huidige participatiewet? Zo niet, kunt u dat nader verklaren?
Nee, daar vrees ik niet voor. Veel gemeenten hebben al regelingen die de bestaanszekerheid van minima moeten bevorderen en zij hebben bij de bepaling daarvan veel vrijheid. Daarnaast is de U-pas een reeds bestaande regeling van de gemeente Utrecht. Het betreft hier slechts een aanpassing in de hoogte van het mobiliteitsbudget. De maatregelen zijn niet in strijd met de Participatiewet. Voor zowel het parkeerbeleid als voor het minimabeleid van de gemeente Utrecht geldt dat beide tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid vallen van de gemeente Utrecht.
Hoe beoordeelt u het besluit van de gemeente Utrecht om in heel de stad betaald parkeren in te voeren?
Het valt binnen de bevoegdheid van gemeenten om op het gebied van parkeerbeleid eigenstandige afwegingen en keuzes te maken.
Bent u het ermee eens dat het invoeren van betaald parkeren ook negatieve gevolgen kan hebben op de bewegingsvrijheid van inwoners?
Ik deel uw zienswijze. Omdat het invoeren van betaald parkeren invloed kan hebben op de bewegingsvrijheid van bewoners, heeft de gemeente Utrecht ervoor gekozen om het mobiliteitsbudget van de U-pas te verhogen, en betaald parkeren daarmee ook voor sociale minima betaalbaar te houden.