Het onderzoek van het CPB 'Eenverdieners onder druk' |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de Centraal Planbureau (CPB) Policy Brief 2018/03 «Eenverdieners onder druk» en van het bijbehorende CPB Achtergronddocument «De belastingdruk van een- en tweeverdieners vanaf 2005. Een intertemporele en internationale analyse van de belastingdruk voor paren in Nederland»?1 Wat is uw eerste reactie op dit onderzoek?
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de Policy Brief «Eenverdieners onder druk» van het CPB. De beleidsonderzoeken van het CPB en de inzichten die hierin worden geboden, waardeert het kabinet altijd zeer. De positie van de eenverdiener heeft ook de belangstelling en aandacht van het kabinet.
De belastingdruk op huishoudniveau bij een gelijk huishoudinkomen is hoger voor een eenverdienershuishouden dan voor een tweeverdienershuishouden. Dit is het gevolg van de combinatie van belastingheffing op het niveau van het individu en de progressiviteit van het belastingstelsel. Hierdoor wordt een huishoudinkomen dat door twee personen wordt verdiend tegen een lager (marginaal) tarief belast dan hetzelfde inkomen dat door slechts één persoon wordt verdiend.
Belastingheffing op het individueel inkomen heeft als doel de emancipatie, economische zelfstandigheid en arbeidsparticipatie te bevorderen. Een gevolg van het individuele stelsel is dat bij de vergelijking van de belastingdruk tussen huishoudens, gekeken moet worden naar huishoudens waarbij de individuen hetzelfde inkomen hebben. Als de vergelijking op huishoudniveau wordt gemaakt, kan het zijn dat een huishouden waarin twee partners acht of tien dagen moeten werken voor een inkomen worden vergeleken met een eenverdiener die hetzelfde bedrag in vier of vijf dagen verdient. Het individuele stelsel zorgt er voor dat werkenden niet geconfronteerd worden met een hogere marginale druk doordat de partner een (relatief hoog) inkomen heeft.
Het CPB concludeert dat het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners met kinderen de grenzen van doelmatigheid verkent.
De analyse van het CPB is statisch, waardoor geen rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld een terugval in inkomen en daarmee het eventuele verlies van economische zelfstandigheid na een scheiding. Bij de afweging over de belastingdruk zal altijd een afweging gemaakt moeten worden tussen arbeidsparticipatie, het streven naar een evenwichtige inkomensverdeling en gezonde overheidsfinanciën, nu en in de toekomst. Daarnaast moet belastingheffing rechtvaardig en doelmatig zijn. Deze doelen kunnen op gespannen voet met elkaar staan. Het bewaren van deze balans is een continue afweging voor elk kabinet.
Het verschil in belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners neemt volgens het CPB in de toekomst toe. Dit concludeert het CPB door de situatie in 2017 te vergelijken met de structurele situatie, waarin personen geboren voor 1963 – die op dit moment zijn uitgezonderd voor beperking van de overdraagbare algemene heffingskorting – met pensioen zijn. Door het vervallen van deze uitzondering, neemt de gemiddelde belastingdruk in de groep eenverdieners toe. Voor individuele huishoudens geldt dat dit kabinet, voor het eerst sinds jaren, maatregelen neemt die de (gemiddelde) belastingdruk van eenverdieners verlagen. Zo profiteren eenverdieners van de invoering van het tweeschijvenstelsel en hebben zij profijt van het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren. De maatregelen van het kabinet zorgen ervoor dat eenverdieners er in doorsnee evenveel in koopkracht op vooruit gaan als tweeverdieners.3
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal daarnaast in de begroting 2019, die op Prinsjesdag aan uw Kamer wordt aangeboden, rapporteren over het verschil in belastingdruk tussen huishoudens. In deze rapportage zal recht worden gedaan aan de motie van de leden Bruins en Omtzigt bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2018, waarin het kabinet wordt verzocht om jaarlijks op gestandaardiseerde wijze te rapporteren over het verschil in en de ontwikkeling van de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners en dit te analyseren.4 Het kabinet blijft aandacht houden voor de positie van de eenverdiener en zal daarbij de ontwikkeling van de belastingdruk en de koopkracht van eenverdieners in het oog houden.
Hoe apprecieert u het feit dat in Nederland internationaal gezien het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners het grootst is? Welke lessen trekt u hieruit?
Zoals ook benoemd in het gezamenlijke antwoord op vraag 2, 6 en 9 speelt bij de inkomstenbelasting, naast de doelstelling van het ophalen van geld, altijd de afweging tussen verschillende doelstellingen zoals het bewerkstellingen van een evenwichtige inkomensverdeling en het stimuleren van de arbeidsparticipatie. Deze afweging en daarmee ook de keuzes binnen het stelsel van de inkomstenbelasting zal voor ieder land anders zijn.
Het kabinet herkent zich niet in de conclusie dat de arbeidsparticipatie in Duitsland hoger is dan in Nederland. Volgens de OECD is de arbeidsparticipatie (als percentage van de beroepsgeschikte bevolking) in Duitsland in 2016 78,0 procent, terwijl de arbeidsparticipatie in Nederland in 2016 gelijk is aan 79,7 procent.5 De arbeidsparticipatie van vrouwen – veelal de niet werkende partner in een eenverdienershuishouden – ligt in Nederland (75,0% in 2016) bovendien hoger dan de arbeidsparticipatie van vrouwen in Duitsland (73,6% in 2016).
Opgemerkt moet worden dat de internationale vergelijking van het CPB gebaseerd is op een model waarin wel pensioenpremies zijn meegenomen, maar niet het hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd dat hiervan het gevolg is. Deze keuze is in lijn met de vergelijking die het CPB voor Nederland hanteert en derhalve ook toepast in internationaal verband. Een gevolg hiervan is dat eenverdieners bij gelijk huishoudinkomen meer pensioenpremie betalen dan tweeverdieners, omdat voor tweeverdieners twee keer de franchise geldt waarover geen pensioenpremie wordt betaald. Het verschil in betaalde pensioenpremie bedraagt circa € 500 voor een anderhalfverdienersgezin en kan oplopen tot € 1.000 als beide partners voltijd werken. Deze extra premie kan niet in alle gevallen tot de totale (belasting)druk worden gerekend, omdat er een voordeel tegenover staat in de vorm van een hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd.
Een vergelijking tussen een- en tweeverdieners waarin de pensioenpremies buiten beschouwing worden gelaten (of het voordeel op latere leeftijd meegenomen wordt) zou derhalve een completer beeld opleveren van het internationale perspectief, ondanks dat ook in dat geval een verschil blijft bestaan in de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners6.
Hoe apprecieert u dit feit (uit vraag 3) in vergelijking met Duitsland, waar de arbeidsdeelname hoger is dan in Nederland en waar men nota bene een splitsingsstelsel heeft met een in vergelijking met tweeverdieners relatief veel lagere belastingdruk voor eenverdieners dan in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Constaterende dat via met name inkomensafhankelijke heffingskortingen (AK, IACK) enerzijds het arbeidsaanbod wordt geprikkeld en anderzijds met steeds meer fiscale kunstgrepen een evenwichtige koopkrachtontwikkeling wordt nagestreefd (waaronder met de inkomensafhankelijk gemaakte AHK), in hoeverre acht u het verstandig deze fiscale overinstrumentalisering in met name de inkomstenbelasting te verminderen? Zou de geloofwaardigheid van het belastingstelsel er niet mee gediend zijn als op termijn de genoemde inkomensafhankelijke heffingskortingen zouden worden getemperd en in ruil daarvoor de belastingtarieven over de hele linie zouden worden verlaagd?
Het kabinet streeft ondermeer zowel een evenwichtige inkomensverdeling als het bevorderen van de arbeidsparticipatie na. De inkomstenbelasting kent een aantal specifieke instrumenten die gericht aangrijpen op de arbeidsparticipatie en/of inkomensontwikkeling van specifieke groepen huishoudens. Deze instrumenten pakken niet per definitie slecht uit voor eenverdieners. Een voorbeeld hiervan is het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren.
Door de voorgenomen invoering van het tweeschijvenstelsel met een basis- en toptarief worden de belastingtarieven grotendeels verlaagd en meer op een lijn gebracht, waardoor de lasten voor burgers dalen.
Constaterende dat de beleidsopties die het CPB presenteert om het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verminderen spiegelbeeldig zijn aan de beleidsopties vanuit het perspectief van «kansrijk arbeidsmarktbeleid».2 en het duidelijk is dat de afgelopen jaren de het «arbeidsparticipatieperspectief» dominant is geweest, is dat perspectief wat u betreft te dominant geweest? In hoeverre is wat u betreft grotere terughoudendheid gewenst in de draagkrachtbelastingen met betrekking tot arbeidsparticipatiebevorderende prikkels?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting op gespannen voet staat met de gezinsdraagkracht en bovendien de afbouw van de overdraagbaarheid ontweken kan worden door inkomsten uit vermogen toe te rekenen aan de niet-/minstverdienende partner, hoeveel eenverdieners/welk aandeel kunnen/kan de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (deels) ontlopen door toerekening van het inkomen uit vermogen aan de niet-/minstverdienende partner? Hoe beoordeelt u gegeven het antwoord op de voorgaande vraag vanuit rechtvaardigheidsperspectief de volledige afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting?
Er zijn in 2018 naar schatting circa 335.000 eenverdienergezinnen. Om ten minste een deel van de algemene heffingskorting te verzilveren via box 3, dient de rendementsgrondslag in box 3 groter te zijn dan twee keer het heffingsvrij vermogen. Dit is het geval voor circa 95.000 eenverdienergezinnen (28%). Om de algemene heffingskorting in 2018 volledig te verzilveren via box 3, is een rendementsgrondslag van minimaal € 272.136 nodig. Er zijn circa 25.000 eenverdienergezinnen (7%) met een dergelijke rendementsgrondslag; in deze gezinnen kan de niet-verdienende partner de algemene heffingskorting volledig verzilveren als het inkomen uit vermogen aan deze partner toegerekend wordt. Het afbouwen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting draagt bij aan stimulering van de arbeidsparticipatie.
Constaterende dat tweeverdieners onder hoogopgeleiden volstrekt normaal is, daarentegen van de laagstopgeleiden slechts een kwart tweeverdiener is en het verschil tussen een- en tweeverdieners daarmee niet alleen een verhaal van toenemende verschillen in belastingdruk is maar ook van toenemende verschillen in gezinsinkomens c.q. een verhaal van toenemende sociale ongelijkheid, welke mogelijkheden ziet u om enerzijds het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verkleinen zonder dat dit (in MICSIM. (3)) dan wel in de werkelijkheid) ten koste gaat van de arbeidsparticipatie van de laagopgeleide minstverdienende partner?
De groep lageropgeleiden bevat relatief meer alleenstaanden en alleenstaande ouders en niet zozeer meer eenverdieners.7 Voor deze groepen kan het participatie instrumentarium bijdragen aan het verwerven van een betere positie op de inkomensladder. Het tegengaan van sociale ongelijkheid en gelijke kansen voor iedereen is voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt. Het kabinet beziet sociale ongelijkheid hierbij in breder perspectief dan alleen de inkomensverdeling. In deze brede afweging neemt het kabinet naast de inkomensverdeling ook andere aspecten mee, zoals toegang tot goede zorg, economische onafhankelijkheid, kansen in het onderwijs of de woningmarkt.
Welke mogelijkheden ziet u om de structureel groeiende kloof in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners tot staan te brengen? Welke mogelijkheden ziet u om – in de woorden van professor Stevens – «de geloofwaardigheid van het belastingstelsel» structureel verder te herstellen? Welke verantwoordelijkheid ziet u om te voorkomen dat de belastingdruk van eenverdieners met lagere inkomens hoger wordt dan die van tweeverdieners met significant hogere inkomens?
Zie antwoord vraag 2.
Arresten van de Hoge Raad in de Valkenburgse zedenzaak |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de arresten van de Hoge Raad d.d. 20 februari 2018 waaruit volgt dat de wet toestaat dat van het zogenaamde «taakstrafverbod» kan worden afgeweken als naast de taakstraf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van slechts één dag wordt opgelegd?1
Ja.
Deelt u het standpunt dat een celstraf van maximaal één dag een wel erg summiere straf is afgezet tegen de inbreuk op de seksuele integriteit van een minderjarige?
De rechter beoordeelt in Nederland welke straf of combinatie van straffen in een individuele zaak wordt opgelegd en doet dat binnen de kaders van de wet. Het past mij niet om over de in een individuele zaak opgelegde straf een oordeel te vellen. Bij de beantwoording van de vragen 3 en 4 ga ik in op de wijze waarop ik eventuele aanpassing van het wettelijk kader in overweging zal nemen.
Kunt u uitleggen wat de meerwaarde van een taakstraf kan zijn bij een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf? Bent u bereid de wet aan te passen in die zin dat een taakstraf niet langer tot de mogelijkheden behoort bij dergelijke ernstige schendingen? Zo ja, wanneer kunnen op dit punt stappen van u worden verwacht?
De taakstraf heeft een belangrijke positie binnen het Nederlandse sanctiestelsel. Voor bepaalde feiten is de taakstraf een effectief alternatief voor bijvoorbeeld een korte gevangenisstraf. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat justitiabelen na een taakstraf minder recidiveren dan na een gevangenisstraf (zie de Factsheet Recidive onder justitiabelen in Nederland (2017–5) van het WODC). Voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven is het opleggen van alleen een taakstraf echter geen adequate bestraffing. Daarom is in 2012 het Wetboek van Strafrecht gewijzigd, waardoor de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstig zeden- of geweldsmisdrijven werden beperkt. Sindsdien staat de wet niet toe dat voor ernstige zeden- of geweldsmisdrijven, zoals omschreven in artikel 22b Sr, een taakstraf wordt opgelegd, tenzij deze wordt gecombineerd met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Daarbij is, zoals ook blijkt uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel (Handelingen TK 2010/2011, nr. 65, item 10, blz. 48), het opleggen van een gevangenisstraf van enkele dagen toegestaan en is de wettelijke minimumduur van de naast een taakstraf op te leggen gevangenisstraf één dag (artikel 10, tweede lid, Sr), zoals de Hoge Raad nu heeft bevestigd.
Hoewel de wet dus toestaat dat naast een taakstraf onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één of enkele dagen wordt opgelegd, kan de vraag worden gesteld of het bestaande wettelijk kader in alle gevallen een adequate bestraffing mogelijk maakt. Bij brief van 22 januari 2018 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over het onderzoeksrapport van de evaluatie van de wetswijziging van 2012 (Kamerstuk 29 279, nr. 404). In het algemeen merken de onderzoekers op dat het OM en de rechters, binnen de ruimte die de wetgever biedt, steeds een nauwgezette afweging maken van strafmodaliteiten en hun werking. Op basis van de bevindingen van de evaluatie doen de onderzoekers een concrete aanbeveling voor aanpassing van het wettelijk kader. De bevindingen worden met relevante actoren in de strafrechtspleging besproken. Ik streef ernaar mijn beleidsreactie op het rapport voor de zomer van 2018 aan de Tweede Kamer te zenden. In die beleidsreactie zal ik ook ingaan op de wenselijkheid van eventuele wijzigingen van artikel 22b Sr.
Zo nee, geeft het arrest u dan wel aanleiding artikel 22b Wetboek van Strafrecht zodanig aan te scherpen dat tenminste een substantiële celstraf opgelegd dient te worden bij een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, zodanig dat niet meer kan worden volstaan met gevangenisstraf van slechts één dag?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat Parijs een strenger en sneller asielbeleid wil |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Parijs wil strenger en sneller asielbeleid»?1
Ja.
Hoe verhouden de voorgenomen Franse plannen zich tot het Nederlandse asielbeleid?
Het voorstel voor de nieuwe Franse asielwetgeving heeft ten doel de asielprocedures te versnellen, sterker op te treden tegen illegale migratie en de opvang en integratie te verbeteren. Hiermee beoogt de Franse overheid om het Franse asielbeleid strenger en rechtvaardiger te maken. De situatie voor asielzoekers die recht hebben op asiel zal volgens de Franse overheid hiermee naar verwachting verbeteren, terwijl het beleid strenger zal worden voor migranten die geen recht hebben op asiel.
Door middel van een integrale aanpak beoogt ook het Nederlandse asielbeleid bescherming te bieden aan degenen die dat echt nodig hebben en degenen voor wie dat niet geldt snel terug te kunnen sturen.
Bent u bereid in EU-verband op te trekken met de Fransen om verdere intensivering van vreemdelingenbewaring mogelijk te maken en ziet de Staatssecretaris ook aanleiding om al binnen de EU-regelgeving vreemdelingenbewaring in Nederland verder aan te scherpen, gelet op het feit dat Frankrijk in haar plannen onder andere aangeeft vreemdelingendetentie te intensiveren, bijvoorbeeld voor mensen die in strijd met de openbare orde hebben gehandeld?
Het Franse voorstel bevat een aantal maatregelen met betrekking tot de intensivering van vreemdelingenbewaring. Onderdeel hiervan is het verlengen van de maximale duur van bewaring tot 90 dagen. Voorts wordt voorgesteld om, als iemand vlak voor zijn geplande uitzetting redenen aangeeft waarom de uitzetting niet zou kunnen plaatsvinden, de termijn met maximaal 15 dagen te verlengen.
In Nederland is de bewaringstermijn reeds gelijk aan het maximum onder de Europese regelgeving, wat betekent dat de bewaringstermijn 6 maanden is met de mogelijkheid deze termijn, onder strikte voorwaarden, te verlengen met nog eens 12 maanden. Ook het nieuwe Franse voorstel benut dus niet de maximale termijnen die de Europese regelgeving toelaat. Dat deze wijziging toch als een verscherping kan worden gepresenteerd kan verklaard worden doordat de Franse wet tot nu toe een nog kortere termijn verbindt aan de inbewaringstelling van vreemdelingen.
Voor wat betreft de mogelijkheid om asielzoekers in bewaring te stellen als hun aanwezigheid een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, geldt dat ook deze mogelijkheid in Nederland al bestaat. De EU Opvangrichtlijn maakt dit mogelijk. Daarbij moet worden onderbouwd dat sprake is van een actuele bedreiging van een wezenlijk belang van de samenleving. Het verwijzen naar in het verleden gepleegde feiten volstaat niet.
Voor uitgeprocedeerde asielzoekers of illegale vreemdelingen geldt in beginsel de Terugkeerrichtlijn. De uitleg die door de Afdeling bestuursrechtspraak is gegeven aan een uitspraak van het Europese hof in Luxemburg2 brengt mee dat door een vreemdeling gepleegde strafbare feiten niet kunnen worden betrokken bij het opleggen van de maatregel van bewaring voor vreemdelingen die onder de terugkeerrichtlijn vallen. In afstemming met een aantal andere lidstaten onderzoek ik of verbreding van de mogelijkheden hiertoe, met inachtneming van Europese regelgeving en jurisprudentie, mogelijk is.
In welke mate ziet u mogelijkheden tot verdere aanscherping van het Nederlandse asielbeleid ter voorkoming van het stapelen van procedures op het punt zoals in de plannen van Frankrijk valt te lezen dat zij niet langer een nieuwe mogelijkheid willen bieden om een verblijfsvergunning aan te vragen wanneer deze op asielgronden reeds is afgewezen?
Ik lees in de plannen van de Franse regering niet dat de mogelijkheid om een nieuwe aanvraag in te dienen zou komen te vervallen. Dat zou ook niet in overeenstemming zijn met de Europese regelgeving, die zegt dat nieuwe aanvragen kunnen worden ingediend, maar dat deze ook versneld kunnen worden afgedaan.
Met betrekking tot het Nederlandse asielbeleid merk ik op dat momenteel wordt gewerkt aan het realiseren van de maatregelen die zijn aangekondigd in het Regeerakkoord. Voor wat betreft vervolgaanvragen gaat het om het achterwege laten van het gehoor als op basis van de stukken blijkt dat deze aanvraag geen kans van slagen heeft en om het realiseren van de ééndagstoets binnen twee dagen.
Ziet u naar aanleiding van de voorgenomen maatregel van de Fransen om irreguliere (Schengen)grensoverschrijding strafbaar te stellen mogelijkheden om dit in Nederland eveneens strafbaar te stellen?
De eerdere versie van het wetsvoorstel die aan de Conseil d’État (Franse Raad van State) werd gestuurd, bevatte een maatregel om het illegaal overschrijden van een Schengen buitengrens strafbaar te stellen. Indien Frankrijk via een buitengrens word binnengekomen zonder melding gedurende de openingsuren bij een officiële grenspost, zou dit worden bestraft met een jaar gevangenisstraf en een boete van € 3.750. Deze straf zou tevens toepasbaar zijn in geval van het herstel van controles aan de (Franse) binnengrenzen, indien een binnengrens overschreden wordt zonder melding bij een officiële grenspost. Omdat Frankrijk de interne grenscontroles sinds 13 november 2015 in het kader van de noodtoestand heeft heringevoerd, en onlangs tot 30 april 2018 heeft verlengd, zouden de aangehouden personen die via welke Franse grens dan ook illegaal binnenkomen in voorlopige hechtenis kunnen worden geplaatst (en op deze gronden door de Franse justitie kunnen worden vervolgd). Zo zouden deze personen beschikbaar blijven voor de Franse autoriteiten, die dan vervolgens de tijd hebben om hun terugkeer te organiseren.
Echter, de Conseil d’État heeft nadien besloten deze maatregel uit het wetsvoorstel te halen. Het valt niet uit te sluiten dat de genoemde maatregel tijdens de behandeling van het wetsvoorstel toch weer naar voren wordt gebracht. Eind maart wordt het wetsvoorstel door de Assemblée Nationale (Franse Tweede Kamer) behandeld en in de week van 16 april wordt het door de Sénat (Franse Eerste Kamer) behandeld. De wijze waarop bij herinvoering van de binnengrenscontroles het toezicht moet worden uitgelegd, is ook onderwerp van een procedure bij het Europese Hof van Justitie, met kenmerk C-444/17 (Arib).
In Nederland is het op basis van de huidige regelgeving al mogelijk om sancties te verbinden aan irreguliere buitengrensoverschrijding.
In hoeverre ziet u – nu de Fransen hun asielbeleid willen aanscherpen – kansen samen op te trekken in EU-verband teneinde het gemeenschappelijk Europees asielbeleid verder aan te scherpen en irreguliere migratie richting Europa tegen te gaan door afspraken te maken met derde landen?
Het kabinet trekt tijdens de onderhandelingen over het nieuwe Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel op met lidstaten wanneer dat opportuun is gezien de gedeelde inzet op bepaalde punten. Daar waar Nederland en Frankrijk beide een aanscherping voorstaan, is dit reden om daarin zo mogelijk samen op te trekken. Frankrijk is, net als Nederland, zeer actief richting derde landen. Waar mogelijk treken Nederland en Frankrijk, maar ook met andere lidstaten en de Commissie, samen op richting deze landen. Onder andere via hoog-ambtelijke en politieke bezoeken, zoals het gezamenlijke bezoek van de Minister-President met President Macron aan Ghana, maar ook rond internationale bijeenkomsten zoals recent bij de G5-Sahel top in Brussel en de EU-AU top in Abidjan. Op deze wijze wordt de EU inzet om te komen tot brede migratiepartnerschappen met landen van herkomst ondersteund.
Het bericht ‘Mogelijk één kraamafdeling voor drie Treant-ziekenhuizen’ |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mogelijk één kraamafdeling voor drie Treant-ziekenhuizen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in de ziekenhuizen in Stadskanaal en Hoogeveen mogelijk geen bevallingen meer kunnen plaatsvinden?
In december 2017 heeft Treant, waar de ziekenhuislocaties Bethesda (Hoogeveen), Refaja (Stadskanaal) en Scheper (Emmen) onderdeel van uitmaken, de verloskunde op de locatie Scheper in Emmen tijdelijk moeten sluiten vanwege een tekort aan kinderartsen. Treant heeft mij laten weten dat de kinderartsen die op de afdelingen voor acute verloskunde en kindergeneeskunde op locaties Bethesda en Refaja staan, onder een hoge werkdruk staan. Treant onderzoekt momenteel, samen met onder meer de zorgverzekeraars in de regio, alle mogelijke scenario’s. Als Treant voldoende nieuwe kinderartsen vindt wordt verloskunde weer op alle drie de locaties aangeboden. Als dat niet lukt, is concentratie van deze zorg op één of twee locaties noodzakelijk.
Treant heeft mij laten weten te begrijpen dat alleen al het onderzoeken van alternatieve scenario’s vragen oplevert in de omgeving. Besluiten zijn nog niet genomen, dat verwacht Treant dit voorjaar te doen. Ondertussen blijft het ziekenhuis zoeken naar nieuwe kinderartsen, aldus Treant.
De organisatie van de zorg in een regio is primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Voorop staat daarbij dat zorgverzekeraars ervoor moeten zorgen dat er voor hun verzekerden voldoende en tijdige zorg beschikbaar is («zorgplicht»). Omdat voor acute zorg meer dan voor andere zorg de bereikbaarheid en tijdigheid van belang is, gelden hiervoor expliciete normen. Deze normen maken onderdeel uit van de zorgplicht van zorgverzekeraars.
Voor ziekenhuisafdelingen acute verloskunde geldt de zogenaamde «45 minuten-norm» op grond waarvan bepaalde afdelingen niet mogen sluiten. Het gaat daarbij om die afdelingen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat het aantal mensen dat niet binnen 45 minuten op zo’n afdeling kan komen, niet toeneemt. In het kader van de verkenning van Treant heb ik het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gevraagd om te onderzoeken of de concentratie van acute verloskunde op twee dan wel één van de locaties in Stadskanaal, Emmen of Hoogeveen in strijd zou zijn met de 45 minuten-norm. Dat is niet het geval. Het RIVM heeft daarbij laten weten dat sluiting van de afdeling acute verloskunde op locatie Emmen voor de bereikbaarheid van deze zorg in de regio het minst voordelig zou zijn, en zou betekenen dat de afdeling acute verloskunde van het Röpcke Zweers ziekenhuis in Hardenberg niet zou mogen sluiten.
Ik heb Treant van de bevindingen van het RIVM op de hoogte gebracht. Ook heb ik Treant verzocht om het feit dat sluiting van de locatie Emmen (waar sinds december 2017 reeds tijdelijk sprake van is) voor de bereikbaarheid van deze zorg voor de inwoners uit de omgeving het minst voordelig is en betekent dat de acute verloskunde in Hardenberg niet mag sluiten, als belangrijke factor mee te wegen in de definitieve besluitvorming. Tot slot heb ik richting Treant benadrukt dat ik goede communicatie over de situatie rondom de acute verloskunde met alle partijen in de regio, waaronder het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ), met de gemeenten en zeker ook de inwoners uit de omgeving, en waar relevant ook met de Raad van Bestuur van het ziekenhuis in Hardenberg, van groot belang vind.
In het bericht van RTV Drenthe wordt overigens gesproken over de invoering van een volumenorm van 1000 bevallingen in een ziekenhuis. Naar mijn weten is hier echter geen sprake van, en ook het Zorginstituut heeft mij laten weten dat het op dit gebied geen volumenormen heeft gesteld of aangescherpt.
Deelt u de mening dat de concentratie van zorg nooit mag leiden tot te lange reistijden bij spoedgevallen?
Die mening deel ik. Dat is de reden waarom op de spreiding van afdelingen voor acute verloskunde de 45 minuten-norm van toepassing is (zie mijn antwoord op vraag 2).
Kunt u garanderen dat de bevallingszorg voor vrouwen in Drenthe niet in gevaar komt?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Treant-ziekenhuizen over de bevallingszorg in Drenthe? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
In welke andere regio’s in Nederland dreigt een verschraling van de zorg doordat er onvoldoende artsen beschikbaar zijn?
Landelijk gezien worden voor vrijwel alle specialismen voldoende artsen opgeleid, maar voor enkele specifieke beroepsgroepen is het wel al langer een uitdaging om voldoende geïnteresseerde kandidaten te vinden. Een voorbeeld daarvan is het specialisme ouderengeneeskunde.
Ik heb geen concrete gegevens die erop wijzen dat sprake is van regionale tekorten wat betreft artsen, maar krijg hier wel signalen over uit sommige regio’s. Hierover ben ik met het veld in gesprek. Zo wordt naar aanleiding van de motie Wolbert / Rutte (Kamerstuk 33 578, nr. 39) met de sector gesproken over de regionale mobiliteit en binding van medisch-specialisten. Ook heb ik met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) afgesproken dat onderzoek wordt gedaan om beter zicht te krijgen op de factoren die bepalend zijn voor huisartsen om zich wel of niet te vestigen in een bepaald gebied. Naar aanleiding van dat onderzoek kunnen we gezamenlijk inzetten op gerichte oplossingen om de huisartsenzorg voor iedereen toegankelijk te houden.
Ziet u mogelijkheden om te bespoedigen dat er voldoende kinderartsen zijn? Zo ja, welke?
Uit het Capaciteitsplan 2016 (Kamerstuk 29 282, nr. 251) blijkt dat er landelijk gezien geen sprake is van een tekort aan kinderartsen. Het Capaciteitsorgaan merkt op dat de doelgroep (de patiëntenpopulatie) voor kindergeneeskunde iets krimpt en dat er nauwelijks sprake is van onvervulde vraag. Over regionale en lokale tekorten laat het Capaciteitsorgaan zich niet uit.
Zie ook het antwoord op vraag 6.
Jihadpreken in Nederlandse moskeeën |
|
Jasper van Dijk (SP), Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat er tenminste in één van de circa 150 Diyanet-moskeeën in Nederland «Jihadpreken» worden gehouden?1
Ja.
Deelt u de mening dat de inhoud van deze preek, waarin onder meer «de overwinning van ons glorieuze leger» op de Koerden in Afrin wordt bepleit en fragmenten voorkomen als «iedere zoon van ons land die in de kracht van zijn leven de zoete nectar van het martelaarschap drinkt, schreeuwt ons dit toe» en «degene die sterft op de weg van Allah, noem die nooit dood, maar noem die levend», schadelijk is voor de integratie van Turkse Nederlanders?
In Nederland geldt vrijheid van godsdienst. In de Diyanet-moskeeën in Nederland wordt over het algemeen gebruik gemaakt van preken die door de Islamitische Stichting Nederland (ISN) worden opgesteld voor gebruik in Nederland. In Hoorn is er voor zover bekend eenmalig gebruik gemaakt van delen van een Turkse preek die voor gebruik in Turkije was opgesteld.
De in Hoorn gebruikte preek is door de lokale driehoek beoordeeld. Uit de informatie die ik heb ontvangen over de zaak in Hoorn blijkt dat er géén sprake is van een verdenking van strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld het oproepen tot geweld. Vanuit integratieperspectief geef ik er de voorkeur aan dat preken vormkrijgen met oog voor de Nederlandse samenleving. Ik beschouw het als onwenselijk als er sprake zou zijn van vermenging van politiek en religie, met name als het gaat om het onvrijwillig steunen van de politiek van ander land.
Deelt u de mening dat de Diyanet-preek van 16 februari 2018 de analyse van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) in haar meest recente publicatie «Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland», waarin wordt gewezen op de groei van salafistische tendensen onder Turkse Nederlanders met als mogelijke oorzaak de meer islamistische koers die Diyanet-moskeeën zijn gaan varen, bevestigt?2
Mijn zorgen richten zich vooral op de eventuele vermenging van politiek en religie terwijl de zorgen die in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) zijn verwoord zien op de groei van salafistische tendensen. Het DTN is overigens een product van de NCTV en niet van de AIVD.
Vindt u het aanvaardbaar dat Nederlanders naar preken luisteren die zijn geschreven door het door Erdogan gestuurde Turkse Directoraat voor Religieuze Zaken (Diyanet)?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw toezegging in het Kamerdebat van 7 februari 2018 om niet meer in overleg te treden met Diyanet in het kader van integratiebeleid, maar wel op andere gebieden? Deelt u de mening dat het überhaupt vreemd is dat een Nederlandse Minister over zijn Nederlandse burgers praat met een buitenlands Directoraat voor Religieuze Zaken?
Ik heb in Uw Kamer aangegeven dat ik géén directe of indirecte rol zie voor de Turks Religieuze Organisaties en Stromingen (TRSO’s) bij het integratiebeleid. Ook heb ik aangegeven dat ik met iedereen praat en overleg. Dat geldt dus ook voor de TRSO’s.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat Turks-Nederlandse jongeren, geïnspireerd door preken, de »Turkse jihad» gaan voeren, zoals door u aangegeven in het artikel «Jihadpreek in Hoorn»?
Op grond van de vrijheid van godsdienst gaat de overheid niet over de inhoud van een preek, tenzij er sprake is van overschrijding van strafrechtelijke grenzen. In dat geval is het aan de politie en het Openbaar Ministerie om hier onderzoek naar te doen en tot mogelijke vervolging over te gaan.
Wat gaat u ondernemen tegen moskeeën waar zogenaamde Jihadpreken worden gehouden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat gaat u ondernemen tegen de invloed van Diyanet in Nederland?
Ik vind het belangrijk dat ISN in staat is om zelfstandig invulling te geven aan haar werkzaamheden in Nederland en niet fungeert als politiek instrument van Turkije. ISN werkt momenteel aan het opzetten van een nieuwe governance structuur.
Het bericht dat een vierjarige alleen wordt uitgezet naar Liberia |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van plan is een vierjarige alleen naar Liberia uit te zetten omdat haar overgrootmoeder de verkeerde procedure zou hebben gevolgd?1
Ja, inmiddels is aan de minderjarige een verblijfsvergunning verleend.
Wat is het beleid ten aanzien van het uitzetten van kleuters?
Indien een minderjarige in Nederland wil verblijven bij een ouder of familielid die hier al rechtmatig verblijf heeft, dan kan hiervoor een reguliere aanvraag worden ingediend. Een van de voorwaarden is dat degene die zich in Nederland wil vestigen in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (MVV). Indien de betrokkene reeds in Nederland is en niet in het bezit is van een MVV, dan dient deze in het land van herkomst te worden aangevraagd bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging, tenzij er vanwege bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat om van dit MVV-vereiste af te wijken.
Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 3 waarin ik een toelichting geef op het algemene terugkeerbeleid (voor minderjarigen).
Deelt u de mening dat een kleuter niet alleen mag worden uitgezet, welke fouten er ook gemaakt zijn?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat wanneer een vreemdeling geen recht (meer) heeft op verblijf in Nederland, hij of zij Nederland moet verlaten. Dit geldt ook voor minderjarige kinderen, zowel voor kinderen in gezinnen als alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s). Het vertrek uit Nederland betreft een eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling. Om die reden staat vrijwillige of zelfstandige terugkeer voorop. De Nederlandse overheid ondersteunt het gezin of de amv hierbij met diverse maatregelen waarin, naast de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en een groot aantal ngo’s een belangrijke rol spelen om te ondersteunen en te begeleiden bij terugkeer. Wanneer een vreemdeling, ondanks de inzet op vrijwillig vertrek en de gesprekken die de DT&V met dat oogmerk voert, niet bereid is aan zijn terugkeer te werken, kan een traject van gedwongen vertrek aan de orde komen. Wanneer er sprake is van een gezin met kinderen, wordt daarbij zoveel mogelijk ingezet op terugkeer van het complete gezin. Voor amv’s geldt dat zij alleen terug kunnen keren als er sprake is van adequate opvang in het land van herkomst of in een land waar zij eerder verblijf hadden.
Bent u bereid dit zo snel mogelijk recht te zetten? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen?
Anders dan weergegeven in het bericht is er geen sprake geweest van een plan om de minderjarige alleen naar Liberia uit te zetten. Zoals gezegd is inmiddels aan de minderjarige een verblijfsvergunning verleend.
De aanvraag voor de status van referentielaboratorium voor Nederlandse instellingen |
|
Helma Lodders (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de mogelijkheid van de Europese Commissie om EU-referentielaboratoria aan te wijzen?
Ja.
Wat vindt u van het besluit van de Europese Commissie om EU-referentielaboratoria voor de vaststelling van plantziekten en -plagen aan te wijzen?1
Het besluit van de Europese Commissie om EU-referentielaboratoria voor de vaststelling van plantenziekten en -plagen aan te wijzen komt de kwaliteit, de uniformiteit en de betrouwbaarheid van de analyses ten goede.
Bent u van mening dat zich in Nederland instellingen bevinden die geschikt zijn om in aanmerking te komen voor de status van referentielaboratorium (RL)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke instellingen zijn dit volgens u?
Ja. Het Nationaal Referentie Centrum fytosanitair (NRC-fytosanitair) van de NVWA heeft hier de kennis, de expertise en de autoriteit voor.
Zijn er naar uw mening specifieke gevolgen met betrekking tot het beleidsproces omtrent de vaststelling van plantziekten en -plagen aan te wijzen indien een Nederlandse instelling niet wordt aangewezen als referentielaboratorium? Zo nee, waarom niet?
Het huisvesten van een EU-referentielaboratorium versterkt in het internationale veld de positie van Nederland en die van de NVWA als fytosanitaire autoriteit. Nederland is een grote speler in de internationale handel van planten en plantaardig materiaal en is een belangrijke toegangspoort tot de Europese Unie. Indien er geen Nederlandse instelling wordt aangewezen als referentielaboratorium betekent dit dat Nederland zeer beperkte invloed heeft om de Europese standaarden te laten aansluiten op de Nederlandse werkwijzen.
Bent u in de gelegenheid voldoende middelen beschikbaar te stellen om een Nederlandse instelling (bij gebleken geschiktheid) in de gelegenheid te stellen om in aanmerking te komen als EU-referentielaboratorium? Zo nee, waarom niet?
In de loop van dit jaar verwacht ik dat de Europese Commissie lidstaten zal oproepen zich beschikbaar te stellen voor het huisvesten van één (of meerdere) EU-referentielaboratoria. Op dit moment onderzoek ik welwillend de mogelijkheden om hierop te reageren.
Bent u voornemens op Europees niveau draagvlak te creëren om de RL-status voor Nederland binnen te halen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De herziening van het beloningsstelsel bij de verzekeraar ASR |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de berichten dat het bestuur van verzekeraar ASR op initiatief van de raad van commissarissen een salarisverhoging ontvangt?1
Ja.
Bent u het eens met de woordvoerder van ASR dat «het aan je referentiekader ligt of twee ton veel geld is»? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3 Erkent u dat de verhoging voor de bestuurderssalarissen met 40% in schril contrast staat tot de loonsverhoging van de medewerkers? Zo ja, vindt u dit ook neigen naar zelfverrijking en nepotisme? Zo nee, waarom niet?
Ik vind de aanpassing van de beloning opvallend en zeer fors, zeker gezien het feit dat a.s.r. tot voor kort in handen van de staat was. Op 14 september 2017 zijn de laatste aandelen a.s.r. verkocht door de staat. Daarmee is a.s.r. volledig zelfstandig geworden. Omdat de staat geen aandeelhouder meer is, ga ik niet over de hoogte van de beloning van de raad van bestuur van a.s.r. Het is aan de rvc van a.s.r. en de nieuwe aandeelhouders om te beoordelen welke beloning passend is, maar ik vind het wel belangrijk dat de rvc rekening houdt met de maatschappelijke functie van de onderneming. Overigens zijn verzekeraars, ondanks de maatschappelijke functie en anders dan banken, in het algemeen niet systeemrelevant. In dit verband wordt opgemerkt dat op dit moment het wetsvoorstel herstel en afwikkeling van verzekeraars bij de Tweede Kamer in behandeling is, waardoor in financiële problemen geraakte verzekeraars in de toekomst beter kunnen worden afgewikkeld, zonder overheidsbijdrage.
Deelt u de mening dat dit een klap in het gezicht is van de Nederlandse belastingbetaler, die 128 miljoen euro publiek geld naar deze verzekeraar zag wegvloeien toen zij gered moest worden in de financiële crisis?4
Uit het persbericht van a.s.r. begrijp ik dat alle medewerkers met de inwerkingtreding van een eigen cao per 1 januari 2018 een loonsverhoging van 2% hebben ontvangen. De aanpassing van de beloning van de raad van bestuur is opvallend en zeer fors, zeker gezien het feit dat a.s.r. tot voor kort in handen van de staat was. Omdat ik geen aandeelhouder meer ben, hoeft een verhoging niet met mij te worden afgestemd. Het is aan de nieuwe aandeelhouders van a.s.r. om de beloningsverhoging te beoordelen.
Erkent u dat het van weinig besef getuigt dat deze verzekeraar, die nog maar net uit de staatssteunfase is, om binnen de kortste tijd weer met exorbitante beloningen voor de top te komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de Angelsaksische grootaandeelhouders, die bestuurders van de Nederlandse verzekeraar ASR dwingen aandelen van ASR te kopen zodat ze een persoonlijk strategisch belang ontwikkelen voor het creëren van alsmaar meer aandeelhouderswaarde? Erkent u dat dit ongezonde belangen organiseert om enkel winstgedreven te opereren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid uw afkeuring uit te spreken over het gedrag van ASR? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze afkeuring overbrengen?
Op uitgevende instellingen die een Nederlandse rechtspersoon zijn, waaronder a.s.r., zijn de bepalingen over bestuur en toezicht in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en de Nederlandse Corporate Governance Code van toepassing. Deze instrumenten belichamen het Rijnlandse corporate governance model, dat zich kenmerkt doordat niet enkel de belangen van de aandeelhouders, maar de belangen van alle stakeholders, waaronder schuldeisers en werknemers, worden meegewogen. Bestuurders van Nederlandse beursvennootschappen dienen zich te richten op het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Uitgevende instellingen die een buitenlandse rechtsvorm hebben, dienen zich in te richten volgens de normen van dat rechtsstelsel. Het staat bestuurders van Nederlandse uitgevende instellingen vrij om zelf aandelen in de eigen vennootschap te verwerven. De onderneming kan hierover afspraken maken met bestuurders. Een verzekeraar, ongeacht of die een uitgevende instelling is of niet, dient op basis van Europese regelgeving te beschikken over procedures en maatregelen met betrekking tot het tegengaan van verstrengeling van privébelangen van (onder meer) de bestuurders van de verzekeraars.
Het bericht dat illegalen in Nederland te lang worden opgesloten in detentiecentra |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat vreemdelingendetentie in Nederland op gespannen voet staat met mensenrechten?1
Ja.
Kunt u concreet uiteenzetten wat er sinds 2008 is veranderd aan het Nederlandse beleid en praktijk met betrekking tot vreemdelingendetentie? Acht u dit voldoende? Zo nee, wat zou er volgens u nog meer verbeterd moeten worden?
Deze vragen overlappen met het verzoek van de vaste commissie voor JenV om de Tweede Kamer voor het algemeen overleg over opvang, terugkeer en vreemdelingenbewaring op 22 maart een reactie op de rapporten van Amnesty International te doen toekomen. Ik zal de beantwoording van deze vragen dan ook betrekken bij die reactie.
Volledigheidshalve wil ik benadrukken dat het wetsvoorstel Wet terugkeer en vreemdelingenbewaring dat momenteel in uw Kamer ligt, een nieuw stelsel voor vreemdelingenbewaring in het leven roept. De nota naar aanleiding van het nader verslag wordt op korte termijn aan uw Kamer gezonden. De discussie over dit nieuwe stelsel voer ik graag in het kader van dit wetsvoorstel. Vooruitlopend hierop ga ik thans uiteraard in op de vragen die het wetsvoorstel raken.
Hoe kan het dat er in tien jaar weinig vooruitgang is geboekt met het Nederlandse beleid en praktijk met betrekking tot vreemdelingendetentie?
Ik deel de veronderstelling in deze vraag niet, hetgeen ook blijkt uit de beleidsreactie op de rapporten van Amnesty International over vreemdelingenbewaring.
Wat is uw reactie op het rapport «Het recht op vrijheid» van Amnesty International?2
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het 42 dagen kan duren voordat een vreemdeling in bewaring voor het eerst een rechter ziet? Klopt het ook dat de advocaat in veel gevallen bij het eerste gehoor ontbreekt? Deelt u de mening dat dit moeilijk te verenigen valt met het recht op goede en effectieve rechtsbescherming?
Ik ben van mening dat de rechtsbescherming van vreemdelingen in vreemdelingenbewaring adequaat is geborgd.
Zij hebben recht op gratis rechtsbijstand en worden voorafgaand aan een in bewaringstelling gehoord. Tijdens dit gehoor kan de vreemdeling zich laten bijstaan door een advocaat. Indien de vreemdeling dit wil dan wordt zijn voorkeursadvocaat of – bij afwezigheid of tijdgebrek – een piketadvocaat verzocht om bij het gehoor aanwezig te zijn. Als een advocaat niet aanwezig kan zijn bestaat er overigens eveneens de mogelijkheid om het gehoor telefonisch voor te bespreken met de vreemdeling en/of de in bewaringstellende ambtenaar. Het kan voorkomen dat een advocaat niet aanwezig is omdat de vreemdeling heeft aangegeven hier geen behoefte aan te hebben.
In het rapport geeft Amnesty niet aan in hoeveel gevallen door de vreemdeling werd gevraagd om een advocaat bij het gehoor. Evenmin wordt inzicht geboden in de redenen waarom de advocaat niet bij het gehoor aanwezig was.
Na het opleggen van een bewaringsmaatregel kan de vreemdeling via zijn advocaat hiertegen in beroep gaan, wat in de regel ook gebeurt en waarna de zaak binnen twee weken door een rechter op zitting wordt behandeld. Ook als een vreemdeling niet (direct) in beroep gaat tegen de maatregel, is ons systeem zo ingericht dat de maatregel wordt getoetst door de rechter. Dit gebeurt dan binnen 6 weken. Dit is de termijn van 42 dagen waar Amnesty International op doelt. Tegen een eventuele ongegrondverklaring kan de vreemdeling vervolgens hoger beroep instellen. Daarna kan een vreemdeling zo vaak als hij wil via zijn advocaat verzoeken om een toetsing door de rechter, waarna door de rechter zal worden getoetst of het nog evenredig is dat de bewaring voortduurt.
Hoe verenigt u het feit dat alternatieven voor detentie pas in beeld komen als de vreemdeling actief meewerkt aan vertrek met het ultimum remedium beginsel dat stelt dat bewaring slechts mag worden opgelegd als minder dwingende middelen niet volstaan? Deelt u de mening dat als mensen actief meewerken aan vertrek, detentie of alternatieven daarvoor überhaupt niet aan de orde zouden moeten zijn?
Om het vertrek van vreemdelingen die niet (langer) in Nederland mogen blijven te bewerkstelligen en hen daartoe in beeld te houden, kent het beleid verschillende maatregelen die opgelegd kunnen worden. Vreemdelingenbewaring is hierbij een ultimum remedium. Minder dwingende terugkeermaatregelen kunnen een alternatief voor bewaring zijn, maar moeten vooral gezien worden als op zichzelf staande maatregelen om terugkeer van de vreemdeling te realiseren. Welke terugkeermaatregel kan worden ingezet is met name afhankelijk van de vraag of de vreemdeling in kwestie bereid is actief te werken aan terugkeer en zich hier ook daadwerkelijk voor wil inzetten. Ik deel niet de mening dat, als mensen actief meewerken aan vertrek, bewaring of alternatieven daarvoor überhaupt niet aan de orde moeten zijn. Bewaring en minder dwingende terugkeermaatregelen kunnen ook worden toegepast indien er een risico is op onttrekking aan toezicht. Dit is in lijn met Europese regelgeving. Hierbij geldt wel dat gebruik moet worden gemaakt van minder dwingende maatregelen als deze effectief kunnen worden toegepast. Pas als dat niet het geval is, ligt vreemdelingenbewaring in de rede. Er dient dan tevens sprake te zijn van een daadwerkelijk zicht op uitzetting. Vanuit dit perspectief wordt in elk individueel geval gekeken welke maatregel het meest passend is. Daarbij wordt door de rechter de motivatie omtrent het al dan niet toepassen van een minder dwingende maatregel meegewogen.
Klopt het dat ook de medewerking aan vertrek tijdens lopende procedures wordt meegenomen in het bepalen of iemand al dan niet gedwongen moet worden uitgezet? Is het waar dat de medewerkers van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) tijdens vertrekgesprekken dreigen met detentie nog voordat bepaald is of iemand gedwongen of vrijwillig kan vertrekken? Zo ja, bent u bereid de DT&V hierop aan te spreken?
Tijdens een lopende (herhaalde) asielprocedure is vertrek niet aan de orde. Pas als de asielaanvraag door de Immigratie-en Naturalisatiedienst is afgewezen, wordt de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) in kennis gesteld van dit besluit en wordt de persoon uitgenodigd voor vertrekgesprekken.
De DT&V respecteert in alle gevallen (rechterlijke) verblijfsrechtelijke besluiten die maken dat de persoon de rechtsmiddelen tegen een afwijzing van een verzoek in Nederland mag afwachten. In dat geval kunnen er wel gesprekken plaatsvinden, maar zullen er geen onomkeerbare vertrekhandelingen verricht worden. Veelal zijn vreemdelingen ongedocumenteerd (of stellen dat nochtans te zijn) en wordt tijdig gestart met het achterhalen van de juiste nationaliteit en/of identiteit, met name ten behoeve van het verkrijgen van een (vervangend) reisdocument.
In de vertrekgesprekken bespreekt de regievoerder van de DT&V samen met de vreemdeling diens perspectief, en de reële kans dat terugkeer op enig moment aan de orde is. Er wordt daarbij samen bezien wat er nodig is om terugkeer te realiseren, en welke mogelijke belemmeringen er zijn. De focus ligt daarbij in alle gevallen op zelfstandige terugkeer. Er wordt echter ook op gewezen dat, indien men niet zelfstandig vertrekt, gedwongen terugkeer uiteindelijk aan de orde kan zijn. Gelet op het belang van het volledig informeren van betreffende vreemdelingen vind ik dit een juiste aanpak.
Deelt u de mening dat de eis van zicht op uitzetting betekent dat er daadwerkelijk en concreet in dat individuele geval zicht is op uitzetting en dat dit vooral streng getoetst moet worden bij vreemdelingen uit landen die zelden LPs verstrekken als mensen niet zelf willen terugkeren?
De vraag of er zicht is op uitzetting moet in ieder individueel geval zorgvuldig worden getoetst. Als een vreemdeling afkomstig is uit een land dat zelden LP’s verstrekt betekent dit echter niet per definitie dat de vreemdeling niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst of een ander land waar de toegang is geborgd of dat hij niet aan zijn aan zijn vertrek hoeft te werken. De verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van een reisdocument ligt immers in eerste instantie bij de vreemdeling zelf. Vreemdelingenbewaring is dan ook in die situatie niet op voorhand uitgesloten.
Waarom acht u het acceptabel dat de totale duur van de cumulatieve vreemdelingendetentie het absolute maximum van achttien maanden uit de Terugkeerrichtlijn overschrijdt?
De inbewaringstelling is een uiterst middel om vertrek van de vreemdeling die niet (langer) in Nederland mag blijven te realiseren. Het komt voor dat de inbewaringstelling moet worden opgeheven voordat de vreemdeling uit Nederland is vertrokken. Wanneer nieuwe feiten en omstandigheden blijken of een ruime periode sinds de eerder opgeheven inbewaringstelling is verstreken kan herhaalde inbewaringstelling gerechtvaardigd zijn. Uit de tekst van de EU Terugkeerrichtlijn noch de huidige jurisprudentie van de nationale rechter en het EU Hof van Justitie volgt dat bij de herhaalde inbewaringstelling uitgegaan moet worden van een optelling van de maximale termijn van 18 maanden van de Terugkeerrichtlijn (artikel 15, vijfde en zesde lid). Onder de in deze beantwoording genoemde voorwaarden acht ik het dan ook acceptabel dat de termijn van achttien maanden overschreden wordt. In de praktijk komt dit overigens hoogst zelden voor. De duur van de bewaringsmaatregel is gemiddeld 43 dagen.
Hoe worden bijzondere en persoonlijke omstandigheden meegewogen die detentie mogelijk een disproportioneel middel maken? Hoe wordt daarin de gezondheidsschade die detentie teweeg kan brengen meegenomen?
Bij het nemen van een besluit tot inbewaringstelling wordt altijd aan de vreemdeling gevraagd of er in zijn of haar situatie sprake is van bijzondere (medische) omstandigheden die de bewaring onredelijk bezwarend zouden maken. Deze omstandigheden, bijvoorbeeld of een vreemdeling onder medische behandeling staat, worden meegenomen in de beoordeling of een lichter middel dan bewaring aan de orde is.
De inbewaringstellende ambtenaar kan in dit verband een arts raadplegen om te beoordelen of een vreemdeling detentiegeschikt is. Daarbij wordt in bewaring medische zorg geboden die vergelijkbaar is met de zorg die beschikbaar is in de samenleving.
Gedurende bewaring kan ook een detentiegeschiktheidstoets worden aangevraagd. Kernvraag van deze toets is of binnen de omstandigheden van bewaring en de in dat verband beschikbare faciliteiten de zorg geleverd kan worden die de persoon nodig heeft.
Dit is een medische en individuele beoordeling die betrekking heeft op onder andere vragen over de zorgbehoefte van de vreemdeling en in hoeverre deze binnen de bewaringsomstandigheden ondervangen kan worden.
Acht u het gerechtvaardigd dat een vreemdeling zonder strafblad of kwade bedoelingen makkelijk hetzelfde aantal maanden vast kan komen te zitten als een crimineel die een gewapende overval heeft gepleegd? Waarom?
Ik vind het niet rechtvaardig dat een vreemdeling die vertrekplichtig is en die op basis van een gerechtelijke uitspraak niet langer in Nederland mag blijven geen gehoor geeft aan zijn of haar vertrekplicht.
Vreemdelingenbewaring kan in een dergelijk geval als ultimum remedium worden toegepast als de vreemdeling zijn of haar vertrek blijft tegenwerken of als er een reëel risico is dat hij of zij zich aan het overheidstoezicht onttrekt. Dit zijn aspecten waar een vreemdeling zelf invloed op heeft en waarmee hij of zij dus ook invloed heeft op het al dan niet opgelegd krijgen van een bewaringsmaatregel en het continueren daarvan.
Kunt u per aanbeveling uit het rapport «Het recht op vrijheid» op bladzijde 31 en 32 aangeven of u van plan bent die aanbeveling op te volgen en zo ja, hoe en wanneer?3 Kunt u ook aangeven indien u een aanbeveling niet wilt opvolgen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het rapport «Geen cellen en handboeien» van Amnesty International?4
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de stelling dat het feit dat voor vreemdelingendetentie dezelfde gebouwen worden gebruikt als voor strafrechtelijke detentie in strijd is met artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn die stelt dat gebouwen die voor vreemdelingendetentie worden gebruikt niet «prisonlike» mogen zijn?
De wijze waarop vreemdelingenbewaring wordt uitgevoerd voldoet aan de normen zoals neergelegd in Europese wet- en regelgeving, waaronder de EU Terugkeerrichtlijn.
Ik vind het daarbij relevant om te benadrukken dat elke vorm van vrijheidsontneming nu eenmaal bepaalde veiligheids- en beheersmaatregelen met zich meebrengt, waarbij ook rekening wordt gehouden met de doelgroep die er verblijft. Dit werkt ook door in de inrichting van de gebouwen, de omgeving en het regime. Er wordt naar gestreefd om de uitstraling van inrichtingen voor vreemdelingenbewaring minder penitentiair te laten zijn. Zo zijn de ramen van de inrichting voor vreemdelingenbewaring in Rotterdam niet voorzien van tralies, maar zijn deze uitgerust met veiligheidsglas.
Deelt u de mening dat vreemdelingen zonder strafblad die op bestuursrechtelijke grond gedetineerd worden aan zo min mogelijk beperkingen onderworpen dienen te worden? Zo ja, acht u de gesloten gezinsvoorziening (GGV) in Zeist dan een goed voorbeeld voor op den duur alle vreemdelingendetentiecentra? Zo ja, waarom vindt u dat? Zo nee, waarom gaat u voorbij aan het feit dat zowel de ingeslotenen als het personeel minder spanning en problemen ervaren in een setting zoals in Zeist?
Gelet op de kwetsbare positie van minderjarige kinderen en hun familie is destijds besloten om voor deze groep een gesloten gezinsvoorziening te ontwikkelen. De doelgroep die hier wordt geplaatst, verschilt van de doelgroep die verblijft in de reguliere bewaringscentra. Het afgelopen jaar is dit ook regelmatig gebleken, met name door incidenten die werden veroorzaakt door vreemdelingen afkomstig uit veilige landen. Dit vereist specifieke eisen aan de beheersbaarheid, om de veiligheid van zowel personeel als overige vreemdelingen te kunnen borgen. Daarbij ben ik van mening dat met de huidige reguliere centra van bewaring een goede balans is gevonden tussen enerzijds het voorzien in een verantwoorde bewaringsomgeving, in lijn met internationale wet- en regelgeving en met oog voor noodzakelijke beheers- en veiligheidsmaatregelen, en anderzijds het realiseren van een kosteneffectieve tenuitvoerlegging hiervan.
Kunt u per aanbeveling uit het rapport «Geen cellen en handboeien» op bladzijde 21 en 22 aangeven of u van plan bent die aanbeveling op te volgen en zo ja, hoe en wanneer?5 Kunt u ook aangeven indien u een aanbeveling niet wilt opvolgen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Opvang, terugkeer en vreemdelingenbewaring op 22 maart 2018?
Ja.
Het artikel ‘Het gewone sterven blijft onderbelicht’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Het gewone sterven blijft onderbelicht»?1
Ja
Deelt u de mening van de auteur dat er in de beeldvorming rond het sterven vaak sprake is van een te eenzijdige focus op euthanasie? In hoeverre deelt u de zorgen die de auteur uitspreekt over een maatschappij waarin euthanasie zoveel aandacht krijgt, en het natuurlijke sterven zo weinig?
Ik ben het eens met de auteur dat goede zorg en begeleiding in de laatste levensfase van grote betekenis en waarde zijn, zowel voor de stervende als voor zijn naasten. Ik ben mij er van bewust dat meer mensen een beeld hebben bij euthanasie en dat relatief minder mensen weten wat er verder mogelijk is rond ondersteuning in de laatste levensfase – bij «gewoon of natuurlijk sterven» – en dat de term palliatieve zorg niet breed bekend is. Ik ben het daarom eens dat meer bekendheid met en aandacht voor de rol van goede palliatieve zorg van groot belang is.
Welke mogelijkheden ziet u om meer bekendheid en aandacht te geven aan de rol van goede palliatieve zorg en aan de waarde van natuurlijk sterven, en op welke manieren wilt u aan het verspreiden hiervan bijdragen? Bent u bereid hiervoor een publieks/ bewustwordingscampagne te (laten) organiseren?
Ik geef al veel aandacht aan de rol van goede palliatieve zorg en het gesprek over het levenseinde, bijvoorbeeld via het Nationaal Programma Palliatieve Zorg en steun aan de coalitie «Van betekenis tot het einde». Ik ben verder gestart met het voorbereiden van het opzetten van meer communicatieactiviteiten gericht op het algemeen publiek om de bekendheid met en bewustwording rond palliatieve zorg te vergroten (te beginnen na de zomer van 2018).
Hoe staat het met de besluitvorming over de exacte besteding van de regeerakkoordmiddelen van 8 miljoen euro per jaar voor versterking van de palliatieve zorg, die bij tweede nota van wijziging zijn toegevoegd aan de VWS-begroting 2018?2 Hoe worden deze middelen besteed en hoe ziet het verdere tijdpad eruit?
De helft van de middelen zal worden besteed aan een ophoging van de regeling palliatieve terminale zorg voor de inzet van vrijwillige palliatieve zorg in ondermeer hospices. De andere middelen worden onder meer ingezet voor de implementatie van het kwaliteitskader palliatieve zorg en voor activiteiten rond kinderpalliatieve zorg, geestelijke verzorging en bewustwording (zie vraag 3). In mijn komende brief over palliatieve zorg (april 2018) zal ik in meer detail ingaan op de plannen en het verdere tijdpad.
Het bericht dat het Erasmus MC buitenlandse patiënten naar Nederland wil halen |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Erasmus wil meer buitenlandse patiënten»?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Gaat het hier om een tijdelijke of structurele invulling van de overcapaciteit aan hoogcomplexe zorg?
Het Erasmus MC heeft mij laten weten dat het hierbij niet gaat om een tijdelijke of structurele invulling van overcapaciteit aan hoogcomplexe zorg. De umc’s in Nederland behandelen van oudsher al internationale patiënten. Internationalisering op het gebied van zorg, onderwijs én onderzoek is een speerpunt in de strategie van het Erasmus MC. De focus ligt op tertiaire, hoog complexe zorg. Daarbij wordt een optimale omvang van patiëntengroepen en een optimale benutting van de daarvoor benodigde faciliteiten (vierkante meters, ondersteuning, dure apparatuur, enz.) nagestreefd, aldus het Erasmus MC.
Hoe is deze overcapaciteit ontstaan en op welke specialismen is er ondercapaciteit?
Zie het antwoord op vraag 2, er is geen sprake van overcapaciteit.
Waarom wil het Erasmus MC zich profileren op hoogcomplexe zorg en wat betekent dit voor het minder complexe zorgaanbod?
Het Erasmus MC is als universitair medisch centrum (umc) gericht op het leveren van hoogcomplexe, tertiaire zorg. Het op regelmatige basis behandelen van patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag draagt bij aan het vergroten van kennis, kunde en ervaring en daarmee aan een verbetering van de kwaliteit van zorg. Bij hoogcomplexe zorg gaat het bovendien vaak om kleine groepen patiënten. Het Erasmus MC behandelt daarom van oudsher ook patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag uit het buitenland.
Door het leveren van zorg op de juiste plek (concentratie van complexe zorg, spreiding van algemene zorg) en het inkoopbeleid van zorgverzekeraars is al langere tijd sprake van substitutie van zorg van de umc’s naar de algemene ziekenhuizen. Dat betekent dat de umc’s de minder complexe ziekenhuiszorg overlaten aan algemene ziekenhuizen in de regio.
Heeft het Erasmus MC onderzocht of het geen patiënten elders uit Nederland kan overnemen die hoogcomplexe zorg nodig hebben?
Het Erasmus MC heeft mij laten weten dat ze afspraken maken met zorgpartners en zorgverzekeraars over het leveren van de juiste zorg op de juiste plek. Dit gaat onverminderd door.
Kunt en gaat u controleren of de jaarlijks circa 600 buitenlandse patiënten inderdaad geen Nederlandse patiënten verdringen of op de wachtlijst plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Nee, hier ga ik niet over. De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht als het gaat om patiënten die in Nederland verzekerd zijn en de NZa geeft prioriteit aan de wachttijdenproblematiek. Ik volg dit op de voet.
Deelt u de mening dat gespecialiseerde apparatuur, zoals bestralingsrobots, exclusief ingezet moeten worden voor de Nederlandse premie- en belastingbetalers? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. Het inzetten van deze apparatuur voor buitenlandse patiënten gaat niet ten koste van diagnostiek en behandeling van patiënten die in Nederland verzekerd zijn. Het uitgangspunt is dat kostbare en gespecialiseerde apparatuur en hoog opgeleide, gekwalificeerde mensen optimaal worden ingezet. Het zorgt voor meer expertise bij professionals en effectieve uitnutting van apparatuur en huisvesting.
Geldt voor de buitenlandse patiënten het hogere passantentarief waardoor het Erasmus MC meer inkomsten genereert?
Op Nederlands grondgebied is het Nederlands recht van toepassing. Dat geldt ongeacht of het een Nederlander of een niet-Nederlander betreft. De regulering is voor iedereen hetzelfde. Voor patiënten die verzekerd zijn bij een verzekeraar waar Erasmus MC geen contract mee heeft of onverzekerd zijn, en dus ook passanten uit het buitenland, gelden passantentarieven. Deze zogenaamde passantentarieven worden door ziekenhuizen jaarlijks gepubliceerd. Deze tarieven bij Erasmus MC zijn te vinden via https://www.erasmusmc.nl/patientenzorg_algemeen/Praktische-informatie/vergoedingzorgkosten/Tarievenenfactuur/Passantenprijslijst/
Het bericht “De Volkswagens zijn nog altijd veel te vies” |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De Volkswagens zijn nog altijd veel te vies»1
Ja.
In hoeverre onderschrijft u de conclusie van het artikel dat auto’s ook na de update niet voldoen aan de uitstootnormen? Kunt u een uitgebreide reactie geven op de berichtgeving?
Naar het oordeel van de Duitse typegoedkeuringsinstantie KBA voldoen de auto’s na de update aan de wettelijke eisen. Het oordeel van de KBA geldt voor de gehele Europese markt. Onderzoeken duiden erop dat de emissies van stikstofoxiden na de update iets afnemen. Helaas stoten ze onder normale rij-omstandigheden nog steeds veel meer uit dan de Europese norm van 80 mg/km die geldt onder testcondities in een laboratorium. Om dat op te lossen is op 1 september 2017 de nieuwe Real Driving Emissions testprocedure in werking getreden. In eerste instantie is die alleen van toepassing op nieuwe modellen en twee jaar later op alle nieuwe auto’s.
In hoeverre herkent u zich in de berichtgeving dat de RDW vreemde resultaten niet vermeldde in de beoordeling van de software-update?
Aan de RDW is gevraagd om een second opinion uit te voeren. De relevante bevindingen staan in het rapport vermeld. Ook de bevinding dat onder sommige testcondities de emissies van stikstofoxiden toenemen staat gerapporteerd in hoofdstuk 8 van het RDW-rapport «Second opinion software-update Volkswagen» van november 20162. Over het algemeen laten de testen echter een lichte afname zien.
Gelet op deze berichtgeving, in hoeverre vindt u dat er nu voldoende duidelijkheid is over de update van de sjoemeldiesels?
Er verschijnen met enige regelmaat berichten in de media over gevolgen die mogelijk samenhangen met een software-update. De meest uitvoerige test die mij bekend is, staat beschreven in Auto Review 7/2016. Daarin wordt een test beschreven waarin twee Passats voor en na de update worden getest. Daaruit komt naar voren dat beide voertuigen na de update voldoen aan de emissienorm van stikstofoxiden tijdens een rollenbanktest en dat de emissies op de openbare weg met 22% respectievelijk 11% zijn afgenomen ten opzichte van voor de update. Ook het brandstofverbruik ligt na de update iets lager, er is geen sprake van afname van koppel of vermogen en er is sprake van blijvende trekkracht. Op basis hiervan kan ik geen andere conclusies trekken.
Om toch nog meer inzicht in de effecten van de software-update te vergaren zal ik een Volkswagen Polo laten onderzoeken, zowel voor als na de software-update. TNO meet al enige tijd de emissies van stikstofoxiden onder normale rijomstandigheden van dit voertuig met oude software. Dit voertuig krijgt binnenkort een software-update. Voorafgaand zal ik door TNO enkele aanvullende testen laten uitvoeren, zoals het meten van het motorvermogen, en die testen na de update laten herhalen. Verder zal ik ook uitvoerig de emissies na de update onder normale rij-omstandigheden laten testen. Ik verwacht over een paar maanden de resultaten van dit onderzoek met uw Kamer te kunnen delen. Verder zal ik dit voertuig de komende periode blijven monitoren op het ontstaan van eventuele technische mankementen.
Zijn er sindsdien nog nieuwe onderzoeken geweest waar andere resultaten uitkwamen? Zo ja, wat voor conclusies kunt u daaruit trekken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om verder onderzoek te (laten) doen om meer duidelijkheid rondom de software-update te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De juridische basis voor militair optreden in Syrië |
|
Sadet Karabulut |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht «De dubieuze rechtvaardiging van de Turkse inval in Syrië»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitlating van de heer Nollkaemper, de Extern Volkenrechtelijk Adviseur, dat bij een aantal acties in Syrië de relatie met de verdediging van Irak zo ver weg lijkt dat die redenering – dat er sprake zou zijn van collectieve zelfverdediging van Irak – nauwelijks nog is vol te houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De betreffende uitspraken zijn door de heer Nollkaemper gedaan in zijn hoedanigheid van hoogleraar internationaal recht aan de Universiteit van Amsterdam en niet in zijn hoedanigheid als Extern Volkenrechtelijk Adviseur. Zoals het kabinet tijdens het Algemeen Overleg op 14 december 2017 heeft aangegeven, zijn we op de randen van het mandaat terechtgekomen. Volgens het kabinet is er echter op dit moment nog steeds een volkenrechtelijke rechtsgrond voor de inzet van Nederlandse militairen in Syrië, die wordt gevormd door het recht op collectieve zelfverdediging van Irak tegen gewapende aanvallen van ISIS op Irak. Hoewel niet in dezelfde mate als in een eerdere fase, is er nog steeds sprake van de elementen die ter onderbouwing hiervan zijn genoemd in de artikel 100 brief van 11 september 2017 en de beschouwingsbrief van 24 november 2017. Nederland blijft de volkenrechtelijke rechtsgrond voor de inzet van Nederlandse militairen in Syrië voortdurend kritisch tegen het licht houden.
Bent u bereid op korte termijn in gesprek te gaan met de Extern Volkenrechtelijk Adviseur om na te gaan in hoeverre er een juridische basis is voor de recente acties in Syrië en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, daartoe ben ik niet bereid omdat daar geen noodzaak toe bestaat. De regering acht zich op basis van interne (maar ook eerdere externe) advisering voldoende volkenrechtelijk geadviseerd. Op basis van deze advisering wordt de (zich ontwikkelende) feitelijke situatie voortdurend beoordeeld.
Het bericht dat de WUR een video wist na druk van een vastgoedbedrijf |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Wageningen Universiteit wist video na druk firma»?1
In dit NRC-artikel van 19 februari 2017 is vermeld dat de universiteit van Wageningen (WUR) na bezwaren van projectontwikkelaar SADC een video van een openbaar college planologie van YouTube heeft gehaald. Navraag bij Wageningen Universiteit leert dat deze video onderdeel is van een Massive Open Online Course (MOOC) en onderdeel uitmaakt van het curriculum. De video was aanvankelijk verwijderd vanwege op de werkvloer gerezen vragen over de kwaliteit. De video is evenwel inmiddels weer teruggeplaatst, zoals ook vermeld is in een NRC-artikel van 21 februari. De Leerstoelgroep Milieubeleid is verantwoordelijk voor de (inhoud van) de video.
Deelt u de mening dat de academische vrijheid aan universiteiten gewaarborgd moet worden en dat hiermee de academische vrijheid op losse schroeven staat? Kunt u dit toelichten?
De academische vrijheid, die nauw samenhangt met de vrijheid van meningsvorming en meningsuiting, is een belangrijk uitgangspunt in het hoger onderwijs. Dit uitgangspunt, dat verankerd is in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW), staat niet ter discussie. Het is de verantwoordelijkheid van Wageningen Universiteit om de inhoud van het onderwijs vast te stellen en om het curriculum te bepalen, uiteraard met de betrokkenheid van docenten en studenten. Het meedenken van een bedrijf met de inhoud van het onderwijs met het oog op de arbeidsmarkt kan positief zijn, maar zo’n bedrijf mag geen beslissende invloed hebben in wat voor vorm dan ook. Ik vertrouw erop dat onderwijsinstellingen hun verantwoordelijkheid nemen om de academische vrijheid te waarborgen.
Welke maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat bedrijven zich niet meer bemoeien met de inhoud van (online) colleges?
In deze casus zie ik geen aanleiding maatregelen te nemen. Zoals aangegeven bij antwoord 2 vertrouw ik erop dat de onderwijsinstellingen hun verantwoordelijkheid nemen om de academische vrijheid, zoals vastgelegd in de WHW, te waarborgen.
Het bericht ‘Huishouden meer kwijt aan waterschapslasten’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Huishouden meer kwijt aan waterschapslasten»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de stijging van de lasten? Zijn deze gestegen lasten toerekenbaar aan daadwerkelijk gestegen kosten? Zo ja, welke?
De ontwikkeling van de waterschapsbelastingen wordt vooral door de investeringen van de waterschappen bepaald. De laatste jaren zorgen de klimaatverandering, met sterk veranderende weersomstandigheden, maar ook zeespiegelstijging, bodemdaling, verzilting en (Europese) milieunormen voor hoge investeringsuitgaven bij alle 21 waterschappen. Door deze investeringen blijven de waterkeringen, waterlopen, gemalen, zuiveringsinstallaties en andere waterwerken ook bij veranderende omstandigheden op hun taak berekend.
De waterschappen hebben in mei 2011 met het Rijk, de provincies, gemeenten en drinkwaterbedrijven het Bestuursakkoord Water (BAW) afgesloten. Doel hiervan is te blijven zorgen voor bescherming tegen hoogwater, goede waterkwaliteit en voldoende zoet water. Hierin zijn ook afspraken gemaakt over doelmatigheid, afspraken die ervoor moeten zorgen dat de investeringen die nodig zijn niet leiden tot een sterke stijging van de lasten voor huishoudens en bedrijven. Deze bijzondere afspraken zijn ook gemaakt op het moment dat de financiële crisis zich in volle hevigheid aandiende.
Er is afgesproken om de groei van de kosten van alle partijen samen te beperken met € 750 miljoen in 2020.2 Tot nu toe is sprake van goede voortgang van het realiseren van de afspraak. Het realiseren van de besparingsdoelstelling loopt nog een aantal jaren door. Jaarlijks wordt over de voortgang gerapporteerd in de Staat van ons Water, die in mei aan de Kamer wordt aangeboden. Ook de verwachte lastenstijging van de waterschappen voor 2018 van 2,5% (inclusief 1,5% inflatie) valt binnen deze afspraken.
Hoeveel is een gemiddeld gezin kwijt aan waterschapslasten? Kan dit voor de laatste tien jaar voor alle waterschappen uitgesplitst worden voor het laatste beschikbare jaar? Welke waterschappen zijn de uitschieters en waarom?
De afgelopen jaren heeft de regering de Tweede Kamer naar aanleiding van de motie TK 27 625, nr. 215 geïnformeerd over de ontwikkeling van de waterschapsbelastingen. Deze informatie is gebaseerd op met name de situatie van een meerpersoonshuishouden, wonend in een eigen woning met WOZ-waarde van € 200.000. Gemiddeld3 betaalt een dergelijk huishouden in 2018 € 325 aan waterschapsbelastingen4. Onderstaande tabel bevat de bedragen in 2018 per waterschap. Voorts is daarbij de stijging ten opzichte van het vorige jaar vermeld voor 2018 en de voorgaande jaren waarvan informatie op grond van dezelfde methode beschikbaar is. In deze periode is een aantal van de huidige waterschappen gefuseerd. Vandaar dat de tijdreeks voor deze waterschappen niet volledig is.
Zoals de tabel laat zien zijn de lasten het laagst in Waterschap De Dommel en het hoogst in Hoogheemraadschap van Delfland. Bij de beantwoording van vraag 9 wordt een verklaring gegeven voor het verschil tussen deze twee waterschappen.
Hoe kan het dat de stijging van 2,5% hoger is dan de inflatie?
Zie antwoord op vraag 2.
Wat is de systematiek van de waterschapslasten? Zit er een prikkel voor waterschappen in om de kosten te beperken en zo de lasten te verminderen? Welke beleidsvrijheid hebben waterschappen om te differentiëren in de heffingstructuur, bijvoorbeeld in onderscheid tussen een- en meerpersoonshuishoudens?
De tarieven van de waterschapsbelastingen worden vastgesteld door de democratisch gekozen algemene besturen van de waterschappen. De waterschapsbesturen bepalen, gegeven de fysische en demografische gesteldheid van hun gebied en eisen die aan het waterbeheer worden gesteld, ook het niveau van de taakuitoefening en zij controleren of de belastinggelden doeltreffend en doelmatig zijn besteed.
De waterschapsbelastingen zijn zogenoemde bestemmingsheffingen. Dit wil zeggen dat de opbrengst is bestemd voor de bekostiging van de waterschapstaken, te weten het zuiveringsbeheer en het watersysteembeheer. De heffingsgrondslag, heffingsmaatstaf en wie als belastingplichtigen worden aangemerkt, is bepaald in de Waterschapswet. Er zijn twee typen heffingen voor huishoudens, de zuiveringsheffing en de watersysteemheffing.
Wat betreft de zuiveringsheffing hanteren de waterschappen een heffing op basis van vervuilingseenheden. Het ligt wettelijk vast dat een meerpersoonshuishouden een aanslag van 3 vervuilingseenheden krijgt en een eenpersoonshuishouden een aanslag van 1 vervuilingseenheid. Van bedrijven wordt – afhankelijk van het soort bedrijf – geheven op basis van forfaits, de hoeveelheid ingenomen water in combinatie met een vermenigvuldigingsfactor (afvalwatercoëfficiënt) of op basis van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater.
Bij de watersysteemheffing wordt er geheven van huishoudens, van eigenaren gebouwde eigendommen en van eigenaren van natuurterreinen en overige ongebouwde eigendommen. In de Waterschapswet is bepaald welk deel van de kosten van het watersysteembeheer binnen bandbreedtes bij de ingezetenen (afhankelijk van de inwonerdichtheid van het gebied) en welk deel bij de categorieën «gebouwd», «natuur» respectievelijk «ongebouwd» (afhankelijk van de onderlinge waardeverhoudingen in het gebied) in rekening wordt gebracht. Van die kostenaandelen worden vervolgens de tarieven van de categorieën ingezetenen, gebouwd, natuur en ongebouwd afgeleid. De wet geeft voor de watersysteemheffing geen mogelijkheid om onderscheid te maken naar één- en meerpersoonshuishoudens.
Overigens biedt de wet wel een mogelijkheid om in de watersysteemheffing tariefdifferentiatie toe te passen in situaties waarin onroerende zaken vanwege hun aard of vanwege hun ligging meer of juist minder belang bij de taakuitoefening hebben dan op grond van de uitkomsten van de kostentoedeling en de heffing verondersteld mag worden. Dit kan bijvoorbeeld gelden voor onroerende zaken die buitendijks liggen.
Tot slot heffen de waterschappen naast de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing ook een verontreinigingsheffing voor lozingen die direct op oppervlaktewater plaatsvinden.
Klopt het dat de heffingssystematiek voor waterschappen op dit moment herzien wordt? Wanneer wordt de herziening voor politieke besluitvorming voorgelegd?
Van een formele herziening is nog geen sprake. Wel heeft het bestuur van de Unie van Waterschappen (UvW) de Commissie Aanpassing Belastingstelsel (CAB) opdracht gegeven om voorstellen te doen voor een herziening van het belastingstelsel. Dit onderzoek loopt op dit moment. De CAB zal haar eindrapport naar verwachting in juni 2018 aanbieden aan het bestuur van de UvW. Het advies van UvW aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt aan het eind van dit jaar verwacht. De Kamer zal snel daarna worden geïnformeerd.
Moeten waterschapslasten kostendekkend zijn? Hoe is de koppeling tussen de waterschapslasten en de Waardering Onroerende Zaken (WOZ)-waarde geregeld? Zit er een koppeling in om een gestegen WOZ-waarde te compenseren door middel van een lager tarief? Zou dit een idee zijn om de lastenstijgingen te beperken? Zitten er genoeg sloten op de deur om een stijging van de lasten tegen te gaan?
Ja, omdat de waterschapsbelastingen bestemd zijn voor de bekostiging van het waterbeheer, zijn zij kostendekkend. Voor twee onderdelen van de waterschapsbelastingen, de watersysteemheffing gebouwd en de wegenheffing gebouwd, is de WOZ-waarde de heffingsmaatstaf.
Voor een langere periode (maximaal ca. 5 jaar) wordt in de kostentoedelingsverordening vastgelegd hoe de kosten van het watersysteembeheer worden verdeeld over de belanghebbenden. Bij die verdeling spelen de inwonerdichtheid en de onderlinge waardeverhoudingen tussen gebouwd, natuur en ongebouwd een rol (zie het antwoord op vraag 5). Op basis van de voor een langere periode vaststaande verdeling over de categorieën vindt de tariefstelling plaats. Wanneer de WOZ-waarden van gebouwen jaarlijks stijgen, laten waterschappen hun tarieven in vergelijkbare mate dalen. Zo heeft de ontwikkeling van de WOZ-waarde geen invloed op de hoogte van de waterschapsbelastingen. Dit betekent ook dat hier geen aanknopingspunt ligt om de stijging van de waterschapslasten te beperken.
De noodzaak om kostendekkend te werken, de afspraken in het BAW over de gematigde stijging van de lasten en de democratische legitimatie van belastingstijgingen zijn voldoende prikkels om de lastenstijgingen beperkt te houden.
Hoe wordt voorkomen dat de gestegen kosten alleen op de schouders van middeninkomens terechtkomen vanwege de mogelijkheid tot kwijtschelding? Wat vindt het kabinet van inkomenspolitiek via de kwijtschelding?
Alle huishoudens dragen bij aan de kosten voor waterschappen. Voor de zuiveringsheffing en het ingezetenendeel van de watersysteemheffing betaalt binnen een specifiek waterschap ieder huishouden hetzelfde bedrag (m.u.v. de eerder genoemde uitzondering voor eenpersoonshuishoudens bij de zuiveringsheffing). De waterschappen zijn bevoegd om onder bepaalde voorwaarden kwijtschelding van deze belastingen te verlenen. Zij hebben de vrijheid om zelf te kiezen of ze gebruikmaken van deze bevoegdheid.
Hoe zijn de grote verschillen in waterschapslasten tussen waterschappen te verklaren? Waarom betaalt een gezin in Delfland 200 euro meer dan in Dommel?
Ieder waterschapsgebied is anders. Factoren zoals veel of weinig water, hoog- of laaggelegen, wel of niet aan zee of aan grote rivieren liggend, grondsoort, landelijk of verstedelijkt bepalen de wijze waarop het watersysteem moet worden vormgegeven en het waterbeheer moet worden uitgevoerd. Al deze aspecten hebben invloed op de kosten die in een gebied moeten worden gemaakt en daarmee op de hoogte van de waterschapsbelastingen.
Daarnaast geldt dat de democratisch gekozen besturen verantwoordelijk zijn voor een zorgvuldige afweging tussen niet alleen de juiste inzet op veilig en schoon water, maar ook op duurzaamheid, innovatie en natuurlijk de hoogte van de lastendruk. Door binnen dit spectrum keuzes te maken, bepalen de besturen mede de hoogte van de belastingen.
Aan het verschil in lasten tussen Delfland en De Dommel ligt het grote verschil in ligging en karakter van deze 2 waterschappen ten grondslag. Dit kan aan de hand van de volgende kenmerken worden geïllustreerd:
De Dommel is relatief hooggelegen en kent ook een (voor Nederlandse begrippen) behoorlijke hoogteverschillen, waardoor het water bij wijze van spreken vanzelf zijn weg vindt; hier is nauwelijks bemaling nodig.
Wanneer komt het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO)-rapport over de lokale lasten uit?
De Atlas Lokale Lasten 2018 komt naar verwachting in maart 2018 uit.
Welke stappen zetten de waterschappen om de lastenstijgingen te beperken of zelfs te komen tot lastenverlichtingen?
Zie antwoord op de vragen 2, 5, 7 en 12 en 13.
Treedt u in overleg met decentrale overheden zoals de waterschappen om de lastenstijgingen te beperken?
In 2011 is het Bestuursakkoord Water (BAW) met de waterschappen, gemeenten, provincies, drinkwaterbedrijven en het Rijk afgesloten (zie vraag 2). De afspraken over doelmatigheid worden gemonitord. Jaarlijks wordt over de voortgang gerapporteerd in de Staat van ons Water, die in mei aan de Kamer wordt aangeboden. Deze rapportage staat op de agenda van de Stuurgroep Water, waarin ik de partijen spreek.
Is er een effectief mechanisme om de lastenstijgingen te beperken? Kennen de waterschappen een «macro-norm» of «micro-norm», analoog aan de gemeenten?
De waterschappen heffen voor hun eigen taakuitoefening kostendekkende tarieven en dat is anders dan bij de OZB voor gemeenten, inclusief de bijbehorende macronorm. De taakuitoefening zelf voor waterschappen is voor een groot deel genormeerd. Zij moeten bijvoorbeeld voldoen aan de normen uit de Kaderrichtlijn water voor waterkwaliteit of het voldoen aan de waterveiligheidsnormen voor de waterkeringen. Voor de overige lasten beperkende mechanismen voor de waterschappen zie de antwoorden op vraag 2, 5, 7 en 12.
Deelt u de mening dat, zeker nu het economisch weer goed gaat, overheden zouden moeten zorgen voor belastingverlaging en niet voor belastingverhoging?
De mate van belastingheffing wordt bij de waterschappen bepaald door de wettelijke verplichte taakuitoefening en door de keuzes van een democratisch gekozen bestuur. Waterschappen zouden ervoor moeten zorgen dat zij doelmatig werken en dat zij, voor zover er sprake is van lastenstijging, deze zo beperkt mogelijk houden. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2 en de afspraken die in het BAW zijn gemaakt.
De ontwikkeling en het gebruik van ‘killer robots’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «As swarms of drones become a reality, the rise of weapons that can think for themselves alarms human rights activists – and soldiers»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de door mensenrechtenorganisaties, denktanks en militairen geuite kritiek op de ontwikkeling en inzet van «killer robots», onder meer aangaande het ontbreken van een bewustzijn bij dergelijke militaire platforms?
Volgens het kabinet moeten mensen altijd verantwoordelijk en aansprakelijk blijven voor de inzet van wapensystemen. Dit uitgangspunt verandert niet als er (in toenemende mate) autonome functies aan wapensystemen worden toegevoegd. In lijn hiermee heeft het kabinet in zijn reactie op het advies «Autonome wapensystemen: de noodzaak van betekenisvolle menselijke controle» van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV)2, de aanbeveling overgenomen dat betekenisvolle menselijke controle altijd noodzakelijk is bij de inzet van autonome wapensystemen.
Het kabinet verwerpt dan ook op voorhand de ontwikkeling en inzet van volledig autonome wapensystemen, waarbij geen sprake meer is van betekenisvolle menselijke controle. Volgens het kabinet vallen de zogenoemde «killer robots» in deze laatste categorie.
Wat zijn de (internationaal) rechtelijke en ethische kaders voor de ontwikkeling en inzet van militaire robots die, met behulp van kunstmatige intelligentie, hun doelen onafhankelijk kunnen selecteren en uitschakelen en onderling kunnen samenwerken?
De ontwikkeling en inzet van alle wapensystemen moeten voldoen aan het internationaal recht, in het bijzonder de rechten van de mens en het humanitair oorlogsrecht, waaronder artikel 36 van het Eerste Aanvullende Protocol bij de Geneefse Verdragen, dat landen verplicht om nieuwe wapens te toetsen aan het internationaalrechtelijk kader.
In hoeverre acht u het waarschijnlijk dat dergelijke platforms al op korte termijn zullen worden ingezet in conflicten waar Nederland bij betrokken is? Is Nederland hier voldoende op voorbereid?
Het kabinet verwacht op de korte termijn – als ze al ooit ontwikkeld worden – geen inzet van volledig autonome wapensystemen waarbij de kunstmatige intelligentie zich «zelfstandig» onttrekt aan betekenisvolle menselijke controle. Het kabinet is zich er echter van bewust dat toekomstige ontwikkelingen, in het bijzonder technologische ontwikkelingen en de toepassing daarvan, lastig accuraat te voorspellen zijn. Om die reden heeft het kabinet reeds toegezegd het AIV/CAVV-advies 5 jaar na verschijning, in 2020, opnieuw tegen het licht te zullen houden. Tevens volgt het kabinet de (technologische) ontwikkelingen op dit terrein op de voet zodat het, indien de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, hier meteen op kan reageren.
Ofschoon het kabinet in ieder geval op korte termijn geen volledig autonome wapensystemen verwacht die niet onder betekenisvolle menselijke controle staan, neemt de mate van autonomie in wapensystemen wel verder toe. Hierop zal ook de Nederlandse krijgsmacht moeten zijn voorbereid. Er wordt hierover dan ook kennis opgebouwd en er vindt wetenschappelijk onderzoek naar juridische, ethische en veiligheidsaspecten van toenemende autonome functies in wapensystemen plaats.
In hoeverre en op welke wijze is ook de Nederlandse defensie of de Nederlandse defensie-industrie, ook in Europees of NAVO-verband, betrokken bij de ontwikkeling van dergelijke autonome wapens of «killer robots»?
De toename van autonomie is een brede technologische ontwikkeling die allereerst volop plaatsvindt in de civiele sector, maar logischerwijs ook in de defensie-industrie. Autonome wapensystemen, die onder betekenisvolle menselijke controle staan, kunnen immers ook belangrijke militaire voordelen hebben. Zo reageren computers vaak sneller en preciezer dan mensen, waardoor risico’s voor eigen eenheden en de burgerbevolking kunnen afnemen. Ook kunnen dergelijke systemen opereren in een omgeving die voor mensen moeilijk bereikbaar en gevaarlijk is. Dergelijke toename van autonomie is dus essentieel voor een hoogwaardige Nederlandse krijgsmacht.
Voor zover bij het kabinet bekend, is de Nederlands defensie-industrie echter niet betrokken bij de ontwikkeling van volledig autonome wapensystemen die niet onder betekenisvolle menselijke controle staan.
In hoeverre acht u het ontwikkelen of inzetten van «killer robots» door Nederland of door Nederlandse bondgenoten wenselijk dan wel noodzakelijk?
Zoals aangegeven in eerdergenoemde kabinetsreactie is het kabinet tegen de ontwikkeling en inzet van volledig autonome wapensystemen, waarbij geen sprake meer is van betekenisvolle menselijke controle. Het is daarom niet wenselijk dat Nederland of Nederlandse bondgenoten dergelijke systemen zouden ontwikkelen.
Aan welke (beleids-)doelstellingen zou de inzet van «killer robots» moeten bijdragen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe borgen betrokken landen en partijen dat «killer robots», die met behulp van kunstmatige intelligentie niet alleen autonoom maar ook «zelflerend» zijn, toch volledig onder menselijke controle en verantwoordelijkheid blijven staan?
De vraag hoe mensen in controle kunnen blijven en de verantwoordelijkheid kunnen blijven dragen voor systemen die beschikken over een zelflerend vermogen, of meer in het algemeen kunstmatige intelligentie, is een belangrijk actueel maatschappelijk vraagstuk. Aangezien de ontwikkeling in kunstmatige intelligentie allereerst een civiele ontwikkeling is, speelt de vraag niet alleen in het militaire domein, maar ook in tal van civiele applicaties, zoals vervoer, telecommunicatie, internet, medische zorg, financiële handel, enz. Met betrekking tot het militaire domein is het huidige internationale recht, in het bijzonder het humanitair oorlogsrecht, een waarborg. Zo verplicht artikel 36 van het Eerste Aanvullende Protocol bij de Geneefse Verdragen landen om de ontwikkeling en verwerving van nieuwe middelen en methoden van oorlogvoering te toetsen aan het internationaalrechtelijk kader. In Nederland is hiermee de Adviescommissie Internationaal Recht en Conventioneel Wapengebruik (AIRCW) van het Ministerie van Defensie belast. De AIRCW beoordeelt in voorkomend geval ook of de inzet van wapensystemen met autonome functies onder betekenisvolle menselijke controle kan worden uitgevoerd. In het internationale debat over autonome wapensystemen onderstreept Nederland het belang van een goede uitvoering van artikel 36 en bevordert het de onderlinge uitwisseling van ervaringen hieromtrent (best practices).
Hoe kan geborgd worden dat internationale verdragen inzake het internationale (humanitaire) oorlogsrecht gerespecteerd worden tijdens de inzet van «killer robots», bijvoorbeeld als het gaat om onderscheid maken tussen burgers en strijders?
Het kabinet is van mening dat voor elk wapen geldt, dat het altijd de mens moet zijn die bepaalt of een wapen wordt ingezet conform het humanitaire oorlogsrecht en niet het wapen zelf. Zoals gesteld verwerpt het kabinet de inzet van volledig autonome wapensystemen of killer robots die niet onder betekenisvolle menselijke controle staan. Bij autonome wapensystemen die wel onder menselijke controle staan, geldt dat de verantwoordelijke bediener daarvan per geval bepaalt of de inzet daarvan volgens het internationaal oorlogsrecht kan geschieden, daarbij onder meer rekening houdend met Rules of Engagement en de technische (on)mogelijkheden van het systeem. Gezien de huidige stand van de techniek is het kabinet van mening dat er op dit moment weinig situaties bestaan waarin autonome wapensystemen rechtmatig kunnen worden ingezet.
Hoe groot is het risico dat «killer robots», bedoeld of onbedoeld, de kaders van het internationale (humanitaire) oorlogsrecht niet respecteren?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre kunnen de verantwoordelijken in dergelijke gevallen aangewezen en ter verantwoording geroepen worden? Welke instantie is daarvoor verantwoordelijk?
Zoals in mei 2016 aangegeven in de beantwoording3 van schriftelijke Kamervragen is het kabinet van mening, dat wanneer mensen bij de inzet van autonome wapensystemen betekenisvolle controle uitoefenen er geen aansprakelijkheidsprobleem is. Het geldende rechtsregime is in dat geval voldoende om overtreders aansprakelijk te stellen. Aansprakelijkheid voor aanvallen uitgevoerd door autonome wapensystemen onder betekenisvolle menselijke controle verschilt niet van aansprakelijkheid voor de inzet van welk ander wapen dan ook.
In hoeverre overlegt Nederland met bondgenoten, maar ook met landen als Rusland en China, over de risico’s en kansen van het ontwikkelen en inzetten van «killer robots»? Wordt er bijvoorbeeld gewerkt aan een gezamenlijke juridisch en ethisch kader?
Nederland neemt actief deel aan het internationale debat over autonome wapensystemen dat plaatsvindt binnen de Convention on Certain Conventional Weapons (CCW) van de VN. Ook China en Rusland nemen hieraan deel. In beginsel is Nederland bereid om met iedereen de dialoog aan te gaan en waar mogelijk samen te werken, maar wanneer posities ver uit elkaar liggen is concrete samenwerking vaak niet mogelijk. Daar waar samenwerking wel mogelijk of vanzelfsprekend is, neemt Nederland het initiatief. Zo heeft Nederland samen met Zwitserland voor de eerste vergadering van de Governmental Group of Experts (GGE) in november 2017 een non-paper geschreven over wapenreviews in het kader van het hierboven genoemde artikel 36. Daarnaast heeft Nederland als één van de weinige landen met een uitgebreid kabinetsstandpunt over dit onderwerp de samenvatting hiervan ook als non-paper ingediend. Beide papers zijn door de CCW op hun webpagina geplaatst en zijn positief ontvangen door de aanwezige lidstaten en experts.
Is het kabinet bereid zich, ook in het kader van de Nederlandse zetel bij de VN-Veiligheidsraad en binnen de United Nations Convention on Conventional Weapons (CCW), in te zetten voor voortvarende internationale afstemming en besluitvorming inzake verantwoord beheer en gebruik van «killer robots»?
Zie antwoord vraag 12.
Sugardating |
|
Kees van der Staaij (SGP), Anne Kuik (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u de uitzending van Rambam van 15 januari 2018 over sugardaddy-praktijken?1
Ja.
Deelt u het beeld dat het bij deze datingsites doorgaans de sugerdaddy in ruil voor seks «de date» betaalt? Bent u het ermee eens dat hiermee dergelijke sites eigenlijk niet meer gebruikt worden als datingsites, maar als platform dienen om seksuele diensten aan te bieden?
Deze datingsites presenteren zich als een online netwerk voor volwassen mannen en vrouwen boven de 18 jaar die een wederzijds profijtelijke relatie zoeken. Deze online dating-dienstverleners bieden een platform waarop deze mensen elkaar kunnen ontmoeten. Ik kan mij voorstellen dat contact via dergelijke websites kan leiden tot seksuele handelingen.
Vindt u zulke praktijken toelaatbaar op grond van de huidige wet- en regelgeving, mede gelet op de uitlatingen van het bedrijf dat sprake is van «een soort escortdienst»?2
Of de activiteiten toelaatbaar zijn op grond van de huidige wet- en regelgeving hangt af van de feiten en omstandigheden. Verschillende opsporingsdiensten kunnen optreden als wet- en regelgeving worden overtreden.
Wat is uw oordeel over het feit dat seksuele handelingen een belangrijke kern van de activiteiten vormen van de sugardaddy-praktijken? Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre het beeld dat in deze uitzending naar voren komt klopt en in hoeverre deze praktijk ook bij soortgelijke organisaties aan de orde is?
Als volwassenen overeenkomen om met elkaar seksuele handelingen te verrichten, dan is dit niet strafbaar. Het is bekend dat aan online dating risico’s kleven, omdat in eerste instantie onbekend is wie achter het online profiel schuil gaat. Om deze reden hebben verschillende datingsites dan ook het Keurmerk Veilig Daten opgericht. Sites die zich richten op een meer bijzondere vorm van dating, zoals deze sugardaddywebsites, maken tot heden geen gebruik van dit keurmerk. Dit kan voor bezoekers van de sites en mogelijke belangstellenden een indicatie zijn om zich op een andere datingsite in te schrijven. Het is van groot belang dat beheerders van dergelijke sites hun verantwoordelijkheid nemen. Waar specifieke risico’s worden geconstateerd, kan hierover vanuit overheidspartners ook actief het gesprek worden aangegaan met de private partijen.
Verder meld ik nog dat het betreurenswaardig zou zijn als vrouwen (of mannen) slachtoffer zijn geworden van ongewenste intimiteiten door contacten via deze site. Dat het contact via een sugardating website is gelegd maakt het niet anders dan contactlegging via Tinder, Facebook of gewoon een fysieke ontmoeting in een café. Ongewenst intimiteiten zijn te allen tijden sterk af te keuren. Mensen die het slachtoffer worden van ongewenste intimiteiten kunnen daarvan aangifte doen bij de politie.
Online dating-dienstverleners zijn reeds jaren actief op de Nederlandse markt. Bij het OM zijn geen indicaties van misstanden in de vorm van uitbuiting bekend die zijn gerelateerd aan het aanbod van datingsites zoals deze. Ik acht volwassen vrouwen en mannen in staat om de risico’s die gepaard kunnen gaan met online dating goed in te schatten. Ik zie op dit moment geen aanleiding om hier verder onderzoek naar te doen.
Ziet u ook dat dergelijke datingsites risicovol kunnen zijn voor kwetsbare (jonge) vrouwen die om geld verlegen zitten? Bieden deze sites, naar uw mening, voldoende waarborgen om illegale prostitutie en/of mensenhandel te voorkomen? Deelt u de verontwaardiging van de Franse Staatssecretaris van Emancipatiezaken dat het lichaam als handelswaar wordt behandeld?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beziet u de inspanningen van de Franse autoriteiten, die onderzoek doen naar de toelaatbaarheid van deze activiteiten en een aanklacht hebben ingediend? Bent u bereid in overleg te gaan met uw Franse collega’s en, in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), te verkennen welke maatregelen in Nederland mogelijk en nodig zijn? Bent u bereid te bevorderen dat aangifte wordt gedaan van strafrechtelijke overtredingen zoals aanranding en verkrachting door personen of het bedrijf dan wel voor poging, deelneming of uitlokking ervan?
Aangezien er bij het OM geen indicaties bekend zijn van misstanden gerelateerd aan datingsites zoals deze, zie ik geen aanleiding om hierover in gesprek te gaan met de Franse collega’s of de VNG.
In algemene zin wordt gestimuleerd aangifte te doen van strafrechtelijke overtredingen zoals aanranding en verkrachting, om opsporing, vervolging en berechting mogelijk te maken. Dit geldt ook voor eventuele misstanden via websites.
In hoeverre is voor een dergelijk bedrijf op grond van de bestaande wetgeving en op grond van het wetsvoorstel voor regulering van prostitutie sprake van een vergunningplicht vanwege escortactiviteiten? Zijn de benodigde vergunningen hiervoor aangevraagd en verkregen?
Er is geen specifieke vergunning nodig voor het aanbieden van een webpagina op internet. Datingwebsites worden, net zoals andere websites, geacht te handelen in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving. Tegen websites die een platform bieden voor uitbuiting kan strafrechtelijk worden opgetreden. Het huidige wettelijke kader (artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht) biedt voldoende mogelijkheden om aanbieders/beheerders van websites aan te pakken die zich schuldig maken aan seksuele uitbuiting of voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander. In aanvulling op de bestaande mogelijkheden om seksuele uitbuiting aan te pakken werkt de regering aan een wetsvoorstel dat het faciliteren van illegale prostitutie strafbaar stelt (invoering pooierverbod).
De regelgeving voor de bedrijfsmatige exploitatie van prostitutie verschilt per gemeente. Momenteel wordt gewerkt aan landelijke regels inzake prostitutie. Daarin is een escortbedrijf gedefinieerd als de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie in de vorm van bemiddeling tussen klant en prostituee. Niet iedere seksuele handeling tegen betaling is aan te merken als prostitutie. En niet iedere bezoeker van een datingwebsite is aan te merken als prostituee. Dit hangt af van de feiten en omstandigheden. Het Wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche wordt op basis van afspraken in het regeerakkoord aangepast. Na invoering van deze wet gelden voor alle gemeenten dezelfde regels voor escortbedrijven.
In hoeverre zijn de praktijken die in deze uitzending naar voren komen in strijd met andere wettelijke regels? Bent u – mede in het licht van het grote risico van uitbuiting – bereid toezicht te houden op de activiteiten van deze branche?
Het is de primaire taak van het OM om te vervolgen bij voldoende bewijs van een strafbaar feit. Daarnaast kaart het OM ook (mogelijke) misstanden in de strafrechtelijke hoek aan. In dat kader vinden twee maal per jaar gesprekken plaats tussen aanbieders van de sites, het OM en het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Deze gesprekken zijn constructief en de ervaring heeft geleerd dat de meeste sites hun medewerking verlenen aan het verwijderen van materiaal e.d. Mede daarom is er nog geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om strafrechtelijk op te treden.
Op voorhand kan niet worden geconstateerd dat de sites mensenhandel faciliteren dan wel zich schuldig maken aan mensenhandel. Als in een concrete zaak blijkt dat dit wel het geval is, dan zal het OM samen met de politie daar onderzoek naar doen en waar mogelijk vervolging instellen.
Wordt ten aanzien van sugerdating-sites al gebruik gemaakt van de in de brief van 28 november 2017 weergegeven mogelijkheid om tegen websites die een platform bieden voor uitbuiting, strafrechtelijk op te treden? Zo ja, hoe vaak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Hebben gemeenten op dit moment te weinig mogelijkheden om tegen zulke websites op te treden, zoals de voormalige wethouder van Amsterdam stelde?3 Is de regering bereid te werken aan de totstandkoming van die regels? Wordt in ieder geval op basis van de bestaande regels opgetreden tegen de website, nu blijkt dat daadwerkelijk sprake is van misstanden?
Gemeenten (burgemeesters) zijn bevoegd om op te treden in geval van een verstoring van de openbare orde binnen de gemeentegrenzen. In het geval van een website of bij internetverkeer is de openbare orde in beginsel niet in het geding. Pas wanneer naar aanleiding van een publicatie op internet de openbare orde dreigt te worden vestoord, kunnen bevoegdheden om de openbare orde te handhaven toegepast worden. Wanneer uitingen op het internet zijn te kwalificeren als strafbare gedragingen, kan het OM daartegen optreden. De regering acht het onwenselijk om gemeenten op dit terrein bevoegdheden toe te kennen.
Ik onderken dat artikel 10 EVRM overheden ruimte biedt om commerciële reclame te reguleren. Gemeenten zijn bevoegd om regels te stellen over reclame in de openbare ruimte. Voor zover voor dergelijke websites in de openbare ruimte wordt geadverteerd kunnen gemeenten regulerend en zonodig handhavend optreden. Klachten over reclame-uitingen kunnen worden ingediend bij de Reclame Code Commissie. In de Nederlandse Reclame Code (NRC) zijn de regels vastgelegd waar reclame aan moet voldoen. De Reclame Code Commissie toetst of een bepaalde reclame uiting voldoet aan de regels. In 96% van de gevallen worden uitspraken van deze commissie opgevolgd. Het is derhalve wat de regering betreft niet nodig om aanvullende regels te stellen voor reclame uitingen. Ik vertrouw erop dat gemeenten in overleg met adverteerders bepaalde reclame-uitingen op bepaalde plaatsen kunnen voorkomen. Ik zie dan ook geen meerwaarde om een verkenning uit te voeren.
Onderkent u dat de Europese jurisprudentie inzake artikel 10 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overheden veel ruimte biedt om ongewenste commerciële reclame te bestrijden? Bent u bereid om, in samenwerking met de VNG, te verkennen welke lessen geleerd kunnen worden van het optreden van diverse Belgische steden die deze vormen van ongewenste reclame verbieden?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Farmabedrijven moeten open zijn over prijsvorming’ |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Farmabedrijven moeten open zijn over prijsvorming»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van het Zorginstituut dat de overheid gechanteerd wordt door de farmaceutische industrie?
Het Zorginstituut doelt op de impasse die ontstaat als fabrikanten niet de informatie verstrekken die nodig is om een geneesmiddel en de vraagprijs ervan goed te kunnen beoordelen, terwijl de maatschappij vraagt om zo snel mogelijke toegang voor patiënten die het middel nodig hebben. Hierdoor betalen we met elkaar veel geld voor geneesmiddelen waarvan we niet altijd weten of die hoge vraagprijs nodig of gerechtvaardigd is.
Ik ben het met het Zorginstituut eens dat deze situatie onhoudbaar is. Dat heb ik reeds aan u meegedeeld in mijn brief over de voortgang van het geneesmiddelenbeleid (Kamerstuk 29 477, nr. 452). Er moet een verandering komen in de transparantie over de ontwikkelkosten van geneesmiddelen. Want hoe hoger de gevraagde prijzen, des te sterker zal ik fabrikanten aanspreken op hun maatschappelijke rol.
In uw antwoorden op Kamervragen geeft u aan dat farmaceutische bedrijven transparanter moeten zijn over de prijzen die zij vragen.2 Op welke wijze wilt u daarvoor zorgen?
Ik verwacht niet dat een dergelijke verandering vanzelf tot stand komt. Ik zal fabrikanten de komende jaren nog meer op hun rolaanspreken. Bij de financiële arrangementen die ik afspreek doe ik dit ook al. Daarnaast lopen er verschillende acties om te komen tot meer transparantie. Hierover heb ik u geïnformeerd in de voortgangsbrief geneesmiddelenbeleid (TK 29 477, 452). Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het tussen lidstaten onderling uitwisselen van prijsafspraken die met fabrikanten zijn gemaakt. Ook subsidieer ik het initiatief Fair Medicine. Fair Medicine zal transparant zijn over de ontwikkelkosten van geneesmiddelen die zij ontwikkelt.
Het nastreven van transparantie in de prijsopbouw van geneesmiddelen is geen doel op zich, maar we hebben dit inzicht wel nodig voor de betaalbaarheid van zorg, nu en in de toekomst. Transparantie stelt de samenleving, beroepsgroepen, zorgverzekeraars, het Zorginstituut en mijzelf in staat de geneesmiddelen op hun merites te beoordelen.
Zoals het Zorginstituut terecht stelt kan een euro maar één keer uitgegeven worden. Dit betekent dat elke euro die uitgegeven wordt aan een (te) duur middel niet uitgegeven kan worden aan andere, mogelijk kosteneffectievere, zorg. Zo kan meer transparantie bijdragen aan de betaalbaarheid van zorg. Daar ligt de uitdaging voor de komende jaren.
Ik vind het voorts bemoedigend dat steeds meer partijen buiten de zorgsector, zoals recentelijk een pensioenfonds, hieraan bijdragen. Dat is belangrijk.
Ziet u mogelijkheden om ook transparanter te zijn over het onderhandelingsproces met farmaceuten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het begin van de centrale onderhandelingen, sinds eind 2012, is er transparantie geweest over het onderhandelingsproces. In de Kamerbrief financiële arrangementen van juni 2014 (Kamerstuk 29 477 nr. 289) en in de Voortgangsbrief Financiële arrangementen 2016 (Kamerstuk 29 477 nr. 386) is reeds een toelichting op het proces gegeven. Het huidige onderhandelingsproces is zo efficiënt mogelijk vormgegeven, om de patiënt zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over de vergoeding van het geneesmiddel. Het bestaat uit een combinatie van schriftelijke uitwisseling van voorstellen met daartussen ruimte voor (toelichtende) gesprekken. Hiermee worden onnodig lange doorlooptijden voorkomen.
In de onderhandelingen streef ik naar inzicht in de prijsopbouw van het geneesmiddel. Bij een onderhandeling wordt gezocht naar een balans tussen een maatschappelijk aanvaardbare prijs en een redelijke beloning voor de innovatie. Daarom wordt de leverancier verzocht de prijsstelling van het geneesmiddel toe te lichten en nader te motiveren. Daarbij wordt onder meer gevraagd naar de ontwikkeling en productiekosten, de verwachte afzetvolumes en het verdienmodel op middellange termijn. Die informatie wordt echter zelden in voldoende mate gegeven. Daarom kijk ik ook naar andere maatregelen, zoals hierboven genoemd. Als het gaat over de prijsafspraken rondom een specifiek geneesmiddel is, in het belang van de onderhandelingen, verdere openheid niet mogelijk.
Bent u bereid, na afloop, inzicht te geven hoe de prijsonderhandelingen met Biogen over de prijs rond het medicijn Spinraza zijn verlopen? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet kan ik over het resultaat van de prijsonderhandelingen geen informatie geven zolang de fabrikant alleen een vertrouwelijke afspraak wil maken. Ik kan u achteraf wel informeren over het procesverloop van de onderhandelingen.
Wanneer gaat u met het Zorginstituut in gesprek over hoe een einde gemaakt kan worden aan de chantage van farmaceuten?
Ik ben al met het Zorginstituut in gesprek over het verder aanscherpen van het geneesmiddelenbeleid. Met hen bekijk ik welke aanvullende stappen we kunnen zetten om geneesmiddelenzorg betaalbaar te houden. Één van de elementen die hierbij een rol speelt is de inzet van de pakketsluis voor geneesmiddelen.
Bij geneesmiddelen met een hoog financieel risico wordt daarmee de mogelijkheid geboden om, al voordat een ziekenhuis (intramuraal) geneesmiddel onderdeel gaat uitmaken van het basispakket, advies te vragen aan het Zorginstituut. De uitkomsten van die beoordelingen ondersteunen mij ook in de onderhandelingen met fabrikanten. Ook kijken we naar de optimale uitvoering en inzet van het instrument horizonscanning, welke het Zorginstituut sinds begin 2017 uitvoert.
In uw antwoorden op eerder genoemde Kamervragen geeft u aan dat er verandering moet komen in de wijze waarop medicijnen ontwikkeld worden en op de markt worden gebracht. Welke verandering doelt u op?
Ik pleit voor een verandering in het verdienmodel van de farmaceutische industrie. Dat wil zeggen, aanvaardbare prijzen met een duidelijke relatie tussen de ontwikkelkosten en de prijs van het geneesmiddel.
Ik wil er in ieder geval voor zorgen dat daar waar publiek geld wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van een geneesmiddelenpatent, er via de licenties en de voorwaarden die daaraan worden verbonden, gestuurd wordt op »faire» geneesmiddelenprijzen. Voor andere maatregelen op het gebied van geneesmiddelenbeleid verwijs ik u naar de brief waarin ik u ook zal informeren over de uitwerking van de maatregelen in het Regeerakkoord op het gebied van geneesmiddelen. Ik heb toegezegd u deze dit voorjaar te sturen.
Welke aanvullende maatregelen wilt u nemen om de macht van de farmaceutische industrie te doorbreken?
Ook hiervoor verwijs ik u naar de hierboven genoemde brief. Hierin zal ik in gaan op de aanvullende maatregelen die ik voornemens ben te nemen.
De risico’s van gespoten purschuim |
|
Bart van Kent (SP), Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel in Cobouw, waarin werknemers verklaren ziek te zijn geworden van purschuim en het bericht in Tubantia over een gezin dat in een stacaravan woont vanwege purschuim in hun huis?1 2
Ja.
Hoe verhouden de klachten van werknemers zich tot uw eerdere antwoord op Kamervragen dat «... het in beeld hebben van de risico’s van het werk en het inzetten van doeltreffende beschermende maatregelen de verantwoordelijkheid van de werkgever...» betreft?3
Het in beeld hebben van de risico’s van het werk, het informeren van werknemers en het inzetten van doeltreffende beschermende maatregelen is de verantwoordelijkheid van de werkgever. Indien een werknemer van mening is dat deze gezondheidsschade heeft opgelopen (mogelijk mede gebaseerd op het diagnoseprotocol) kan de werknemer kan zich in eerste instantie richten tot de werkgever zelf en proberen om tot een schikking te komen. De werknemer kan zich daarbij laten ondersteunen door een belangenbehartiger, bijvoorbeeld via rechtsbijstand, een verzekeraar of het Bureau Beroepsziekten van de FNV. In het geval de werkgever (en diens verzekeraar) niet bereid is tot een schadevergoeding dan kan de werknemer overwegen een civiele claim in te dienen in een gerechtelijk proces.
Wie is op dit moment verantwoordelijk voor het opruimen van chemische stoffen in een woning als deze zijn aangebracht? Zijn de regels het zelfde als het gaat over gespoten pur? Kunt u uw antwoord toelichten?
De eigenaar van een woning is zelf verantwoordelijk voor een veilige woning en het laten opruimen van eventuele chemische stoffen die de gezondheid schaden. Als chemische stoffen in de woning terecht zijn gekomen, door handelingen van een bedrijf, dan kan de woningeigenaar privaatrechtelijk het bedrijf aansprakelijk stellen. Dit geldt ook voor gespoten PUR.
Welke oplossing(en) heeft u voor oude gevallen, aangezien u erkent dat er schade is, fysiek en materieel?
In mijn vorige antwoorden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1160) heb ik geen uitspraak gedaan over de erkenning van schade. Het is niet aan mij om schade te erkennen. De afhandeling van klachten is een privaatrechtelijke aangelegenheid, waarin de rijksoverheid geen partij is. Als werknemers of bewoners schade hebben, dan kunnen zij hiervoor privaatrechtelijk hun werkgever respectievelijk aannemer verantwoordelijk stellen.
Om bewoners te ondersteunen in de vraag of hun klachten zouden kunnen zijn veroorzaakt door isocyanaten of PUR-schuim, is er sinds 2016 een diagnoseprotocol beschikbaar op basis waarvan mensen die klachten ervaren zich kunnen laten onderzoeken. Het is echter niet aan mij om te beoordelen of te erkennen of en zo ja welke gezondheidsklachten of schades er eventueel zijn ontstaan. De eigenaren van de woningen hebben een dienst of product afgenomen bij een bedrijf. De primaire verantwoordelijkheid voor het correct aanbrengen van PUR-schuim ligt bij de betreffende verwerker. Eventuele schadeloosstelling dus ook.
Indien een werknemer of een ex-werknemer van mening is dat deze gezondheidsschade heeft opgelopen (mogelijk mede gebaseerd op het diagnoseprotocol) kan de werknemer kan zich in eerste instantie richten tot de (voormalige) werkgever zelf en proberen om tot een schikking te komen.
Ook een ex-werknemer kan zich daarbij laten ondersteunen door een belangenbehartiger, bijvoorbeeld via rechtsbijstand, een verzekeraar of het Bureau Beroepsziekten van de FNV. In het geval de voormalige werkgever (en diens verzekeraar) niet bereid is tot een schadevergoeding dan kan de werknemer overwegen een civiele claim in te dienen in een gerechtelijk proces.
Werknemers kunnen met werkgerelateerde gezondheidsklachten terecht bij de bedrijfsarts. Indien ex-werknemers gezondheidsklachten hebben kunnen zij terecht bij hun huisarts.
Klopt het dat het diagnoseprotocol, waarnaar u verwijst in antwoorden op schriftelijke vragen, deels is betaald door de isolatiesector zelf? Hoeveel is door het ministerie betaald en hoeveel door de sector?
Zoals in de beantwoording van de eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1160) is gemeld, heeft mijn ambtsvoorganger om meer zicht en duidelijkheid te krijgen over de door bewoners gemelde gezondheidsklachten, de sector gevraagd om aan dat onderwerp ook aandacht te besteden in hun actieplan. Daartoe is het diagnoseprotocol opgesteld. Het protocol is opgesteld door artsen van het Vumc, AMC en GGD Groningen en met betrokkenheid van diverse andere medisch deskundigen. De helft van de kosten hiervoor zijn betaald door de sector. Voor de andere helft van de kosten heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties subsidie verleend aan Vumc.
Welke invloed heeft de isolatiesector gehad op de inhoud van het diagnoseprotocol en staat u er nog steeds achter dat dit protocol deels is bekostigd door de sector zelf?
Het protocol is opgesteld door artsen van het Vumc, AMC en GGD Groningen en met betrokkenheid van diverse andere medisch deskundigen. Alle belangenorganisaties mochten input leveren die vervolgens werd beoordeeld door medisch inhoudelijke experts. Ook de branche mocht dus input leveren over bijvoorbeeldhet productieproces van gespoten PUR-schuim, maar ook die inbreng is beoordeeld door medisch inhoudelijke experts. Ik heb daarom geen redenen om te twijfelen aan de medische inhoud van het protocol.
Bent u bereid deze vervolgvragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Bouwregelgeving en energiebesparing op n 22 februari 2018?
Het is niet haalbaar gebleken om de vragen in minder dan 48 uur te beantwoorden.
De sloop van klaslokalen in Abu a-Nawar door Israël |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat de Israëlische autoriteiten de sloop gelast hebben van klaslokalen van een school in Abu a-Nawar op de Westelijke Jordaanoever?1
Ja.
Klopt het dat deze klaslokalen dienst deden voor 26 Palestijnse schoolgaande kinderen van de Bedoeïenen- en vluchtelingengemeenschap in Abu a-Nawar?
Ja.
Is het waar dat de klaslokalen mede gefinancierd zijn door de Europese Unie (EU) en EU-lidstaten? Heeft Nederland ook bijgedragen?
De klaslokalen zijn gefinancierd vanuit het West Bank Protection Consortium, bestaande uit de EU (ECHO) en negen lidstaten. Vanuit dit consortium hebben de EU, Frankrijk, Ierland, Luxemburg en Spanje de bouw van deze klaslokalen gefinancierd. Nederland heeft niet bijdragen aan dit specifieke project.
Welke uitleg heeft Israël gegeven aan de sloop en hoe beoordeelt u deze?
De Israëlische autoriteiten hebben ECHO en de andere donoren geïnformeerd dat de klaslokalen in Abu a-Nawar zijn afgebroken wegens het ontbreken van vergunningen. Voor de klaslokalen was voorafgaand aan de bouw geen vergunning aangevraagd.
Het kabinet veroordeelt de sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen, ongeacht of deze door de EU zijn gefinancierd of niet. Dat geldt ook nadrukkelijk voor de klaslokalen in Abu a-Nawar. De sloop en confiscatie benadeelt Palestijnen en creëert ongelijkheid. Israël heeft als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht een specifieke zorgplicht jegens de Palestijnse bevolking. Als bezettende mogendheid is het Israël op basis van het bezettingsrecht onder meer verboden roerende of onroerende goederen te vernielen, behoudens in de gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling volstrekt noodzakelijk maken. Het is aan Israël om aan te tonen dat sprake is van een dergelijke uitzondering in elk concreet geval.
Bent u het eens met de strekking van het Local Statement dat de EU-vertegenwoordiger en de hoofden van de EU-missies in Jeruzalem en Ramallah hebben doen uitgaan naar aanleiding van de sloop?2 Zo nee, waarom niet?
Ja, de verklaring is mede uitgegaan namens de Nederlandse Vertegenwoordiger in Ramallah.
Welke acties gaan de Nederlandse regering en de EU ondernemen om ervoor te zorgen dat de Israëlische regering de school herbouwt? Indien Israël daartoe niet bereid is, bent u dan, in lijn met de motie Knops c.s. bereid te bepleiten dat de schade vergoed wordt door Israël?3
Er zijn binnen de EU afspraken gemaakt over de mogelijkheid dat EU-lidstaten en instellingen gezamenlijk kunnen optrekken in geval van sloop van projecten, inclusief de mogelijkheid van schadevergoeding. De Europese Commissie en de lidstaten die dit project gezamenlijk gefinancierd hebben, hebben nog geen verdere stappen hiertoe genomen. Indien de Europese Commissie en de lidstaten die dit project gezamenlijk gefinancierd hebben aan Nederland vragen dergelijke stappen in deze kwestie te steunen, zal het kabinet dat doen, in lijn met de motie Knops.
Deelt u de opvatting dat Israël als bezettende mogendheid de plicht heeft het recht op toegang tot onderwijs voor kinderen te garanderen? In hoeverre schendt Israël deze plicht volgens u?
Israël heeft op basis van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten, de verplichting om in de bezette gebieden maatregelen te nemen met het oog op het verwezenlijken van het recht op onderwijs. Als bezettende mogendheid heeft Israël op basis van het bezettingsrecht de verplichting om het goed functioneren van instellingen, gewijd aan de zorg voor en de opvoeding van kinderen, te vergemakkelijken. De sloop van de klaslokalen is moeilijk te verenigen met deze verplichtingen.
Bent u bereid de slooppraktijken door Israël in Area C aan de orde te stellen in EU-verband en een oproep te bepleiten richting Israël om daarmee te stoppen?
De EU veroordeelt de sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen in Area C en dringt bij Israël consequent aan op ontwikkeling van Area C ten behoeve van de Palestijnse bevolking, via publieke verklaringen, in bilaterale contacten, bij bijeenkomsten als de Ad Hoc Liaison Committee en de gestructureerde dialoog. Ook tijdens het ontbijt van de Europese ministers van Buitenlandse Zaken met de Israëlische premier Netanyahu op 12 december 2017 is dit onderwerp nadrukkelijk aan de orde gesteld. Het kabinet is voorstander van voortzetting van gezamenlijk optreden om een krachtig signaal af te geven tegen de sloop van scholen en andere Palestijnse eigendommen.