Het onderzoek ‘De keuze voor warmtenetten of andere warmteoplossingen’ |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het onderzoek «De keuze voor warmtenetten of andere warmteoplossingen» van Berenschot?1
In hoofdlijnen herkent het kabinet de observatie van het onderzoek dat de wijze waarop kosten verdeeld worden tussen eindgebruikers en andere partijen verschilt bij warmtenetten ten opzichte van andere warmteoplossingen. Het is belangrijk dat de wijze van kostenverdeling zich vertaalt in een betaalbaar aanbod voor de eindgebruiker. Het beeld op basis van signalen uit de praktijk is tegelijk ook dat het kostenniveau dat in de studie wordt gehanteerd voor warmtenetten en andere kosten gedateerd is, en dus lager ligt dan wat zich nu in de praktijk voordoet. Desalniettemin blijft bovengenoemde observatie staan, ook als het verschil wellicht kleiner (of groter) is dan gesteld.
Hoe reflecteert u op de uitkomst van het onderzoek dat de kosten van warmtenetten (in het geval van een onderzochte casus in Den Haag) vanuit maatschappelijk perspectief dertig procent goedkoper blijken dan individuele all-electric warmtepompen?
De Startanalyse van het Planbureau voor de Leefomgeving, die momenteel geactualiseerd wordt, laat zien dat voor een deel van de gebouwde omgeving collectieve warmte de optie met de laagste nationale kosten is. Het genoemde onderzoek van Berenschot onderstreept dit, en geeft een aanvullende en verdiepende laag in de discussie over de kosten van warmtenetten zoals die de afgelopen maanden heeft plaatsgevonden, niet in de laatste plaats in de Kamer.
Complicerende factor hierbij is dat kosten voor netverzwaring niet enkel toe te rekenen zijn aan de plaatsing van warmtepompen, maar tevens aan bijvoorbeeld elektrisch laden, elektrificatie van bedrijfsprocessen en zon op dak.
Hoe beoordeelt u in dat licht de conclusie van de gemeente Den Haag van eind 2023 dat collectieve warmtenetten op dat moment niet financieel haalbaar waren? Ziet u hierin een opdracht voor het Rijk om, gezien de maatschappelijke meerkosten, het aanleggen van warmtenetten financieel aantrekkelijker te maken?
In de conclusies die de gemeente Den Haag eind 2023 trok zitten meer elementen dan enkel het punt van de kostenverdeling tussen de verschillende warmtestrategieën. Daar speelden ook de timing en de omvang (tot 70.000 aansluitingen) van de concessie voor marktpartijen in relatie tot de beoogde marktordening uit de Wet collectieve warmte een rol. De risico’s die daar in de huidige situatie bij horen worden daarbij ook ingeprijsd, en hebben dus effect op de financiële haalbaarheid van projecten. Het is dus niet gezegd dat een ander – doelmatig – financieel kader tot een andere uitkomst geleid zou hebben. Het besluit van de gemeente om de voorbereiding van de aanbesteding te stoppen is ook geen besluit om te stoppen met de ontwikkeling van warmtenetten. Het college onderzoekt nu hoe de warmtenetten onder de Wet collectieve warmte (Wcw) alsnog gerealiseerd kunnen worden. Mijn beeld is dat de Wcw, maar ook de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie (Wgiw) een positief effect op de haalbaarheid zullen hebben. De rol van het Rijk is het op orde brengen van de randvoorwaarden en flankerend beleid. Naast de genoemde wet- en regelgeving denkt het kabinet daarbij aan financieel instrumentarium zoals de Warmtenetten Investeringssubsidie (WIS) en het faciliteren van de opbouw van publieke realisatiekracht.
Ziet u noodzaak om het maatschappelijk kostenvoordeel van warmtenetten meer tot uitdrukking te laten komen in de eindverbruikerskosten? Zo ja, op welke manieren wilt u dat bereiken?
Voor een succesvolle warmtetransitie is het nodig dat eindgebruikers en gebouweigenaren voordeel zien in de keuze voor de meest kosteneffectieve warmteoplossing ten opzichte van andere oplossingen. De som van kosten om de warmteoplossing te realiseren zijn daarbij de basis. Hoe deze kosten verdeeld worden door middel van tarieven, belastingen en subsidies, leidt vervolgens tot eindgebruikerskosten. Daarbij spelen twee zaken: allereerst het vraagstuk om de eindgebruikerskosten zo op te bouwen dat de maatschappelijk gezien beste optie ook het meest aantrekkelijk is voor zowel de gebouweigenaar als de gebruiker van het gebouw. En ten tweede, dat het kostenniveau zodanig acceptabel is dat het aantrekkelijk wordt om te kiezen voor de overstap naar een warmtenet in plaats van een andere warmteoplossing. Zo kan op iedere plek de meest doelmatige warmtestrategie worden gevolgd. Dit uitgangspunt is leidend bij de vormgeving van bijvoorbeeld de WIS maar ook eventueel nieuw beleid op dit vlak. Het kabinet bereid een Kamerbrief voor waarin flankerende beleidsopties (in aanvulling op de Wcw) worden verkend om de betaalbaarheid van collectieve warmte te borgen.
Leidt volgens u de in het ontwerpWet collectieve warmte verankerde kostprijsplusmethode in de praktijk tot een hogere of lagere prijs voor eindgebruikers? Klopt het dat lange tijd gedacht is dat deze methode tot lagere prijzen voor eindgebruikers zou leiden dan nu, maar dat inmiddels bij warmtebedrijven de verwachting is dat de prijzen voor eindgebruikers zullen stijgen?
De overgang van de huidige Niet-Meer-Dan-Anders (NMDA)-methodiek naar kostprijsplusmethode zal bij verschillende eindgebruikers anders uitvallen. Voor veel eindgebruikers zullen de tarieven lager zijn, en voor een substantiële groep eindgebruikers ook niet.
Het doel van kostengebaseerde warmtetarieven is dat de prijs voor de eindgebruiker overeenkomt met de daadwerkelijke efficiënte kosten van de geleverde warmte (inclusief een redelijk rendement) en dat de totstandkoming van de prijs transparant is. De tariefreguleringssystematiek in het wetsontwerp bevat daarnaast efficiëntieprikkels, zodat bedrijven gestimuleerd worden kosten zo laag mogelijk te houden. Inherent aan kostengebaseerde tariefregulering is dat de tarieven per warmtekavel verschillen en dit zal niet voor alle warmteverbruikers tot lagere tarieven leiden. Dit zou namelijk alleen het geval zijn als warmtebedrijven met de huidige NMDA-tarieven overrendementen realiseren op alle warmtenetten.
Uit de rendementsmonitor van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) blijkt echter consequent dat er gemiddeld geen sprake is van structurele overrendementen. De verwachting was daarom niet dat prijzen door de invoering van kostengebaseerde tarieven over de hele linie zouden dalen. Mijn voorlopige inschatting is dat de kosten voor 45% à 64% van de eindgebruikers zullen dalen. Deze inschatting is nog zeer indicatief (enkel op basis van data uit 2019, 2020 en 2021 die door de ACM voor andere doeleinden is verzameld).
Om de laatstgenoemde groep te beschermen tegen prijsschokken en (onverwacht) hogere kosten, wordt de kostengebaseerde tariefsystematiek gefaseerd ingevoerd. Dit geeft de ACM meer tijd om tot een nauwkeurige inschatting te komen van effecten van kostengebaseerde tarieven. Om dit te ondersteunen geeft de Wcw de ACM meer bevoegdheden om gegevens van warmtebedrijven te verzamelen. In de eerste fase van de tariefregulering gelden nog de NMDA-tarieven, zodat – op basis van nieuwe data – maatregelen kunnen worden uitgewerkt om eindgebruikers te beschermen tegen excessief hoge kosten (zie tevens het antwoord op vraag 6).
Wat betekent uw antwoord op vraag 5 concreet voor burgers die sinds kort vastzitten aan een warmtenetproject, zoals in Schiedam Groenoord? Op welke wijze kunt u (kwetsbare) eindgebruikers die bewust hebben gekozen om van aardgas los te komen met de verwachting dat de warmteprijs niet hoger zou worden, tegemoetkomen dan wel voorkomen dat zij in de toekomst worden geconfronteerd met een onverwacht flink hogere energierekening?
Op korte termijn zullen de NDMA-tarieven blijven gelden. Met het wetsvoorstel wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie (Wgiw) zijn er wijzigingen voorgesteld in de Warmtewet waarmee al enkele stappen worden gezet om de warmtetarieven meer gelijk te trekken met de kosten van een gasaansluiting. Hierdoor zal de warmterekening voor bewoners lager uitkomen.
Zoals aangekondigd in het Nader rapport naar aanleiding van het Raad van State-advies over de Wcw, onderzoekt het kabinet tevens of de mogelijkheid kan worden opgenomen om eindgebruikers te beschermen tegen excessief hoge kosten door een tarieflimiet in te voeren in de Wcw middels een nota van wijziging. Met deze tarieflimiet kunnen eindgebruikers indien nodig ook binnen de Wet – en dus zonder flankerende maatregelen – worden beschermd als excessief hoge tarieven zich voordoen na de inwerkingtreding van kostengebaseerde tarieven (fase 2 van de tariefregulering in de Wcw).2 Op verzoek van uw Kamer wordt daarnaast een Kamerbrief voorbereid waarin flankerende beleidsopties (in aanvulling op de Wcw) worden verkend om betaalbaarheid van collectieve warmte te borgen. Hierbij dient ook gekeken te worden naar maatvoering en financiële dekking. Het voornemen is u deze voorafgaand aan de technische briefing voor de WCW toe te sturen.
Wat verwacht u dat de bijdrage is van de Warmtenet-Investeringssubsidie (WIS) aan een oplossing voor de geschetste problematiek? Op welke wijze zet u deze subsidie in om zoveel mogelijk nieuwe warmtenetaansluitingen te realiseren?
In algemene zin heeft de eerste openstelling laten zien dat de WIS voor warmteprojecten een belangrijke impuls kan geven en realisatie mogelijk kan maken. Het eerder genoemde onderzoek van Berenschot laat dit ook zien. Daarbij is gekozen om bij de eerste openstelling een methode te hanteren die leidt tot een conservatief berekende subsidiehoogte, om het «wie het eerst komt, het eerst maalt»-karakter van de regeling gestand te kunnen doen. Op basis van de eerste openstelling van de WIS zijn er lessen getrokken uit de aanvragen en aanpassingen doorgevoerd, omdat er projecten waren die niet voldoende geholpen werden door de WIS maar evenwel wenselijk zijn om te realiseren. De WIS die per 1 juli 2024 opengesteld is, accommodeert deze kosteneffectieve projecten naar verwachting aanzienlijk beter. Ook is het budget opgehoogd van € 150 miljoen naar € 400 miljoen.
Hiermee is niet gezegd dat elk warmteproject voldoende subsidie kan krijgen om tot een sluitende businesscase te komen: het doel van de WIS is warmtenetten te stimuleren die kosteneffectief zijn, en aangelegd worden op plekken waar dat duidelijk de beste keuze is.
Bent u bereid om te bezien of u de middelen van de WIS in kunt zetten via een maatwerkaanpak, zoals bij de industrie, door minder vanuit generieke regels te kijken (scherp begrensd per woning en project), maar door te kijken naar wat nodig is om de grote vastgelopen projecten, zoals in Amsterdam, Den Haag en Utrecht, vlot te trekken?
Warmtenetten zijn van belang voor de verduurzaming van stedelijk gebied in heel Nederland. Het heeft mijn sterke voorkeur om via een regeling, zoals de WIS, alle projecten die kosteneffectief zijn te stimuleren. Binnen de WIS was al ruimte voor maatwerk, en met de wijzigingen in 2024 is deze verder vergroot. Dit beperken tot de genoemde gemeenten is onwenselijk, omdat ook in andere steden zoals Arnhem, Groningen, Gorinchem, Den Helder en regio’s als Twente en Drechtsteden collectieve warmteoplossingen de wenselijke warmtestrategie zijn. Die steden en regio’s moeten ook kunnen worden ondersteund. Daarbij is de inschatting dat de aangepaste WIS voor lopende projecten in bijvoorbeeld Amsterdam voldoende is om tot een betaalbare propositie voor eindgebruikers te kunnen komen.
Bent u bereid om de WIS nog dit jaar te evalueren om te bezien of de regeling inderdaad op de juiste manier in elkaar zit om de warmtetransitie zoveel mogelijk te versnellen?
Lessen leren uit voorgaande openstellingen is altijd een belangrijk uitgangspunt. Op basis van ervaringen van de eerste openstelling zijn daarom ook wijzigingen doorgevoerd voor de nieuwe openstelling van de WIS op 1 juli 2024. De verwachting is dat de doorgevoerde wijzigingen in grote mate tegemoetkomen aan wat het genoemde rapport van Berenschot adresseert.
Ook de komende jaren zullen de signalen vanuit warmtebedrijven, medeoverheden en RVO of veranderende marktomstandigheden kunnen leiden tot wijzigingen. In 2027 wordt de regeling in zijn geheel geëvalueerd.
Bent u bereid om opties in kaart te brengen hoe de totale maatschappelijke kosten beter kunnen meegewogen in de keuze voor een warmte-oplossing, bijvoorbeeld door advisering door de netbeheerders bij het opstellen van de energieplanologie verplicht te stellen?
De basis onder de lokale warmtetransitie is dat gemeenten in hun Warmteprogramma keuzes maken op basis van de laagste kosten. Daarbij wegen ze eindgebruikerskosten ook mee, en worden netbeheerders betrokken om tot systeemkeuzes te komen. Op grond van deze exercitie wordt steeds duidelijker dat op het vlak van de koppeling tussen de som van de kosten van een warmteoplossing en eindgebruikerskosten verbetering mogelijk is.
Hoe verhoudt het subsidiebeleid voor individuele warmtepompen zich tot plannen voor de aanleg van warmtenetten? Acht u het noodzakelijk om in het beleid rekening te houden met situaties waarin er al concrete plannen zijn om een wijk op het warmtenet aan te sluiten?
Op dit moment is het primair van belang dat de aanleg van warmtenetten versneld wordt ten opzichte van het huidige tempo. Daartoe moet de propositie in termen van eindgebruikerskosten verbeterd worden. De mate waarin particulieren die een warmtepomp plaatsen de aanleg van een warmtenet belemmeren is nog niet dusdanig dat hiervoor nadere maatregelen nodig zijn. Het is evenwel denkbaar dat dit in de toekomst wel relevant wordt.
Bent u bereid om te onderzoeken of en zo ja, hoe de kosten van het energiesysteem eerlijker verdeeld zouden kunnen worden, bijvoorbeeld door de infrakosten van warmtenetten (voor een groter deel) te socialiseren of door eindgebruikers van warmtenetten een lager vastrecht te laten betalen voor stroom dan gebruikers met een warmtepomp?
Een eerlijke verdeling van deze kosten is belangrijk voor het draagvlak van de warmtetransitie en heeft daarom zeker de aandacht van het kabinet. Hier wordt via de WIS reeds een belangrijke aanzet toe gegeven: door de infrastructuur met een nationale subsidie te ondersteunen (socialisatie via de rijksbegroting) dalen de vastrechtkosten van gebruikers.
Daarnaast zijn er verschillende onderzoeken opgestart die ingaan op de vragen die hier gesteld worden. Er wordt nu een verkenning uitgevoerd naar beleidsopties om de betaalbaarheid van warmtenetten te verbeteren. Het voornemen is om voor behandeling van de Wcw de Kamer te informeren over de uitkomsten.
De verdeling van de infrakosten komt aan bod in het bij Voorjaarsnota aangekondigde Interdepartmentaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur. Het doel van dit onderzoek is om meer inzicht in en grip te krijgen op de omvang van de investeringen in de elektriciteitsinfrastructuur tussen nu en 2040, en de bekostiging en financiering ervan. De oplevering van het IBO wordt in februari 2025 verwacht.
De mogelijkheid van prijsprikkels gebaseerd op netbelasting (onder andere door warmtepompen) maakt onderdeel uit van een breder onderzoek van de netbeheerders naar alternatieve nettarieven voor kleinverbruikers. Dit onderzoek wordt dit najaar verwacht.
Bent u bereid om te verkennen op welke manier de bereidheid tot investeren in warmtenetten kan worden vergroot en te onderzoeken of de aanpak, zoals die bij wind op zee is toegepast, ook toepasbaar is bij de investeringen in warmtenetten, bijvoorbeeld door als Rijk garanties te bieden en de risico’s voor marktpartijen te verkleinen of door middel van een investeringsfonds het aantrekkelijker te maken voor grote investeerders als pensioenfondsen te investeren in warmtenetten?
Het voorziene wettelijke kader voor warmtenetten beoogt precies dat te brengen. Met de Wcw wordt een kavelsystematiek geïntroduceerd en tariefregulering die zekerheid biedt dat efficiënte kosten terugverdiend kunnen worden. Met de Wgiw kunnen gemeenten het vollooprisico ondervangen, zolang de betaalbaarheid geborgd wordt. Daarnaast werkt het kabinet aan de oprichting van een Waarborgfonds Warmtenetten om risico's op geaggregeerd niveau te delen en zo zekerheden te bieden aan financiers en de kosten voor warmtebedrijven te laten dalen. Tot slot wordt via de WIS bijgedragen aan investeringen in de infrastructuur.
Organische stofrijke meststoffen binnen de fosfaatgebruiksnorm |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat in de wetgeving een differentiatie bestaat in de mate waarin bepaalde organische stofrijke meststoffen meetellen binnen de fosfaatgebruiksnorm?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat deze differentiatie alleen geldt voor strorijke mest van o.a. runderen, schapen, geiten, paarden en biologisch gehouden varkens, maar niet van niet-biologisch gehouden varkens op strooisel zoals bijv. Livarvarkens (3 sterren Beter Leven keurmerk), Zonvarkens (3 sterren Beter Leven keurmerk), Krullvarkens (1 ster Beter Leven keurmerk) en Zuiderzeevarkens?
Ook de strorijke vaste mest van niet-biologisch gehouden varkens is aangewezen, maar wel op de voorwaarde dat deze wordt toegepast op een biologisch bedrijf voor plantaardige productie. Op biologische bedrijven wordt immers in principe alleen dierlijke mest van biologische oorsprong gebruikt. Indien dit niet voldoet aan de nutritionele behoeften dan kan onder voorwaarden gebruik worden gemaakt van niet-biologische mest. Abusievelijk is in de toelichting bij de regelgeving hieromtrent, een wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Stcrt. 2023, 5152), ten onrechte aangegeven dat het moet gaan om varkensmest van biologisch gehouden varkens. De artikelen in de regeling kloppen echter wel en zijn leidend. Ook op de RVO-website is aangegeven dat differentiatie in de fosfaatgebruiksnorm van strorijke vaste mest van niet-biologisch gehouden varkens op biologische bedrijven voor plantaardige productie is toegestaan.
Kunt u uitleggen waarom strorijke mest van niet-biologische gehouden varkens anders behandeld wordt dan strorijke mest van koeien, geiten, schapen en biologisch gehouden varkens?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat in het Besluit gebruik meststoffen een aparte definitie opgenomen is voor vaste mest en vaste strorijke mest?
Ja.
Beide begrippen waren gedefinieerd in het Besluit gebruik meststoffen (Bgm). Met de komst van de Omgevingswet is het Besluit gebruik meststoffen echter vervallen. In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), een algemene maatregel van bestuur onder de Omgevingswet, is alleen het begrip «vaste mest» gedefinieerd in bijlage I. Omdat het begrip vaste strorijke mest niet veel voorkomt in het Bal is de begripsbepaling van vaste strorijke mest niet bij de overige definities in bijlage I opgenomen. In het Bal is in de bepalingen de beschrijving van vaste strorijke mest verwerkt: «vaste mest waarin zichtbaar een substantiële hoeveelheid stro aanwezig is». Deze beschrijving komt overeen met de wijze waarop vaste strorijke mest in het Bgm was gedefinieerd. Ook de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) onder de Meststoffenwet kent een definitie van vaste mest, gelijkluidend aan die in het Bal, en bepalingen over «strorijke vaste mest», onder andere over strorijke vaste mest van varkens, zoals ook naar voren kwam in het antwoord op de tweede vraag.
Bent u ervan op de hoogte dat de verschillende definities van vaste mest en vaste strorijke mest in diverse wetteksten, toelichtingen en onderzoeksrapporten door elkaar gebruikt worden?
Zoals blijkt uit het antwoord bij vraag 4, worden deze definities in diverse wetteksten en toelichting niet door elkaar gebruikt. Ik ben niet op de hoogte van alle manieren waarop deze definities in onderzoeksrapporten worden gebruikt.
Bent u ervan op de hoogte dat het gebruik van verschillende definities van vaste mest en vaste strorijke mest kan leiden tot een verkeerde interpretatie van onderzoeksresultaten omdat het effectieve organische stofgehalte in strorijke vaste mest logischerwijs hoger is dan in vaste mest?
Het hanteren van verschillende definities kan er inderdaad toe leiden dat onderzoeken lastiger te vergelijken zijn. Daarom is het goed om in wetenschappelijk onderzoek ook de bedrijfs- en stalsystemen waaruit deze mestsoorten afkomstig zijn in acht te nemen en de juiste definitie te hanteren en dus de verschillen tussen vaste strorijke mest en andere vaste mest.
Bent u bekend met het rapport van «Kengetallen HC en EOS van organische meststoffen en bodemverbeteraars»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat in dit rapport wordt geconcludeerd dat er van een achttal dierlijke mestsoorten en composten actuele gegevens van de humificatie-coëfficiënt (HC) (en dus de effectieve organische stof (EOS)) beschikbaar zijn?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat strorijke mest van niet-biologisch gehouden varkens is uitgesloten van de stimuleringsregeling organische stofrijke meststoffen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat hierdoor het houden van niet-biologische varkens op stro juist wordt gedemotiveerd in plaats van gestimuleerd, omdat sprake is van een ongelijk speelveld bij de mestafzet?
Er is geen sprake van een ongelijk speelveld, zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat het demotiveren van het gebruik van strohuisvesting bij varkens de omschakeling naar een meer dierwaardige varkenshouderij vertraagt?
Het gebruik van strohuisvesting wordt niet gedemotiveerd. Zie mijn antwoord op vraag 10.
Bent u ervan op de hoogte dat, indien de actuele gegevens van de HC worden toegepast uit het rapport «Kengetallen HC en EOS van organische meststoffen en bodemverbeteraars», dat strorijke mest van varkens ruimschoots voldoet aan de criteria die het ministerie stelt aan organische stofrijke meststoffen zoals beschreven in de toelichting van de Ontwerpregeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 19 december 2019, nr. WJZ/ 19085872, tot wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in verband met de implementatie van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn?
Strorijke vaste mest van varkens komt in aanmerking voor de stimuleringsregeling organisch stofrijke meststoffen wanneer dit wordt gebruikt op een biologisch bedrijf voor plantaardige productie. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 3 juli 2024 in verband met het commissiedebat inzake het mestbeleid?
Helaas is de beantwoording voor het aangegeven tijdstip niet gelukt.
De problemen bij Esdege Reigersdaal |
|
Sarah Dobbe |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brief van zorgverleners van de locatie Klaverweide van Esdege Reigersdaal over de problemen op die locatie?1
Ik vind het moedig dat zij hun stem laten horen met deze brief. Het is belangrijk dat deze signalen serieus worden genomen.
Primair is de Raad van Bestuur van een zorgorganisatie verantwoordelijk voor het bieden van kwalitatief goede zorg en een veilig werkklimaat. Het is zijn verantwoordelijkheid om de situatie goed te onderzoeken en samen met bewoners, naasten en medewerkers in kaart te brengen wat er nodig is en in goede afstemming deze benodigde verbeteringen door te voeren.
Ik wil daar ook realistisch in zijn: het is soms zoeken en soms loopt het een periode niet of minder goed op een locatie. Een Raad van Bestuur mag daar nooit in berusten; op zorgaanbieders rust altijd de plicht om te onderzoeken hoe het beter kan en daarbij hulp in te schakelen wanneer zij er zelf niet uitkomen.
Bent u het ermee eens dat het voor de mensen die op die locatie wonen en afhankelijk zijn van zorg van groot belang is dat zij vaste vertrouwde begeleiders hebben?
Vaste vertrouwde begeleiders zijn belangrijk voor mensen die afhankelijk zijn van zorg. Helemaal in situaties waarbij het gaat om mensen met een zorg- en ondersteuningsvraag waarbij het gedrag en het kunnen begrijpen van de behoefte achter het gedrag een grote rol spelen. Het is belangrijk dat de inzet van de zorgaanbieder gericht is op het vinden, ontwikkelen en behouden van deskundige medewerkers.
Heeft u concrete aanwijzingen dat de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht hun verantwoordelijkheid nemen voor de ontstane situatie of gaat u daar enkel vanuit, aangezien dit door de betrokken werknemers absoluut niet zo ervaren wordt?2
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg aan cliënten. Onderdeel daarvan is de vraag of de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht hun verantwoordelijkheid nemen in geval van incidenten of onrust binnen een organisatie. De inspectie voert haar taak onafhankelijk en risicogestuurd uit. Van de bestuurder van Esdégé Reigersdaal heb ik begrepen dat zij in samenspraak met de IGJ aan de slag zijn met verbetermaatregelen.
Waarom stelt u in antwoord op eerdere vragen dat er sprake is geweest van een «uitgebreid voortraject», terwijl de geplande mediation nooit heeft plaatsgevonden?3
In het antwoord van mijn ambtsvoorganger werd met een uitgebreid voortraject niet specifiek gedoeld op mediation. Er is op deze locatie veel aandacht geweest voor teamontwikkeling. Ook hebben meerdere gesprekken tussen medewerkers en management plaatsgevonden. Het feit dat het onderdeel mediation uit dit traject is weggevallen, maakt nog niet dat er niet meer gesproken kan worden van een uitgebreid voortraject.
Heeft u voor de beantwoording van de eerdere vragen ook contact gehad met de betrokken medewerkers en verwanten van cliënten van Abel Tasman en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), of enkel met het bestuur van Esdege Reigersdaal? Zo nee, bent u bereid om dit alsnog te doen en ook met zorgverleners en verwanten op locatie Klaverweide te spreken?
Zowel voor de beantwoording van de eerdere vragen over Abel Tasman als voor de beantwoording van deze vragen over Klaverweide is er contact geweest met de IGJ. Omdat de IGJ, als onderdeel van het toezicht, ook de rechten van patiënten en cliënten bewaakt, neemt de IGJ het perspectief van alle betrokkenen mee, gericht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg aan cliënten.
Als er signalen over de kwaliteit van zorg in zorginstellingen zijn, dan is het belangrijk om deze signalen te delen met de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht van de betreffende zorgaanbieder. Ook kunnen signalen gedeeld worden met de IGJ. De IGJ houdt toezicht op zorgaanbieders in de gehandicaptenzorg. Zij doet dit op basis van diverse informatie over de kwaliteit van de zorg, bijvoorbeeld via signalen en meldingen die worden gedaan. De IGJ heeft contact met zorgaanbieder en/of bezoekt zorgaanbieders (onaangekondigd) aan de hand van een risico-inschatting. Dit risico schat de IGJ in op basis van verzamelde informatie. Deze informatie komt onder andere uit meldingen, signalen/klachten, uitkomsten van eerdere inspectiebezoeken en jaarverslagen van zorgaanbieders. In zijn algemeenheid is het zo dat als de IGJ een bezoek brengt aan een zorgaanbieder in de gehandicaptenzorg er altijd gesproken wordt met zorgverleners, cliënten en clientvertegenwoordigers. Dit kan ook iemand van de verwantenraad zijn. Afhankelijk van de omstandigheden kan ook gesproken worden met intern toezicht en de medezeggenschapsorganen van de zorgaanbieder (ondernemingsraad en centrale cliëntenraad).
Gezien de rol van de IGJ, heb ik zelf geen contact opgenomen met (vertegenwoordigers van) zorgverleners en verwanten. De reden dat ik wel contact heb opgenomen met de Raad van Bestuur ligt in het feit dat in de artikelen vooral de zienswijze van zorgverleners en verwanten werd geschetst en ik meer inzicht wilde hebben in de zienswijze van de Raad van Bestuur.
Deelt u de mening dat als er signalen zijn over de kwaliteit van zorg in zorginstellingen dat er niet alleen met de Raad van Bestuur gesproken dient te worden maar ook met andere betrokkenen, zoals medezeggenschapsorganen van medewerkers en cliënten, en ook met de direct betrokkenen om zicht te kunnen hebben op problemen en oplossingen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de zorgen dat er een structureel probleem lijkt te bestaan bij Esdege Reigersdaal, nu er na de klachten van het personeel van de locatie Abel Tasman en de verwanten van de cliënten van de locatie Abel Tasman ook nog de brief over de locatie Klaverweide is gekomen?4 5
Elke locatie van een zorgorganisatie met problemen is er natuurlijk één te veel. Tegelijkertijd is zorg mensenwerk en kan het voorkomen dat het soms een gezamenlijke zoektocht is hoe te komen tot de juiste zorg en ondersteuning en samenwerking in het team. Esdégé Reigersdaal is een organisatie met ruim 200 locaties. Dan kan het voorkomen dat er onvrede ontstaat op enkele van die locaties. Het hoort bij de taak van de IGJ om te controleren via het toezicht dat er geen sprake is van een structureel probleem waarbij de kwaliteit en de veiligheid van de zorg in het geding komt.
Bent u het ermee eens dat de claim dat de problemen op de locatie Abel Tasman te maken hadden met het personeel daar nog ongeloofwaardiger is geworden, nu duidelijk wordt dat de onvrede bij Esdege Reigersdaal breder leeft?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het ermee eens dat de manier waarop zorgverleners en verwanten van cliënten van Esdege Reigersdaal hun onvrede moeten uiten duidelijk maken dat de medezeggenschap voor zorgverleners, cliënten en hun verwanten tekortschiet? Zo ja, bent u het ermee eens dat deze zou moeten worden verbeterd?
Of de medezeggenschap bij Esdégé Reigersdaal tekortschiet kan ik niet beoordelen. Als daar aanleiding voor is vanuit het toezicht houdt de IGJ ook toezicht op een adequate inrichting van de medezeggenschap.
Bent u ervan op de hoogte dat een aantal medewerkers en verwanten aangeven al eerder meldingen te hebben gedaan bij de IGJ? Bent u van mening dat deze signalen van medewerkers en verwanten voldoende en tijdig zijn opgepakt?
Het klopt dat er meldingen bij de IGJ zijn gedaan. Naar aanleiding van deze meldingen heeft de IGJ vervolgacties ondernomen en is een toezichtstraject gestart. Over de inhoud van de meldingen of lopend toezicht doet de IGJ geen mededelingen.
Bent u bereid om het bestuur van Esdege Reigersdaal aan te spreken op de problemen en de ontstane onvrede daarover?
Het is de taak van de Raad van Toezicht van Esdégé Reigersdaal om het bestuur aan te spreken wanneer er problemen zijn. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg aan cliënten en treedt op mocht de kwaliteit of veiligheid in het geding zijn.
m_source=google&utm_medium=organic)
Hinder en omgevingsrisico’s door afvalverwerkingsindustrie in Sluiskil |
|
Bart van Kent |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de radio en tv-publicaties «Dorp onder het stof» van Argos over stofoverlast afkomstig van afvalverwerker Heros in Sluiskil?1, 2
Het is uiteraard vervelend dat omwonenden overlast ervaren van een bedrijf in hun buurt. Een gezonde en veilige leefomgeving is van belang. Daar zet het kabinet op in.
Kunt u aangeven tot welke gezondheidsrisico’s de verspreiding van bodemas met concentraties lood en ijzer in bewoond gebied kan leiden?
Emissies van lood en loodverbindingen naar de lucht zijn in de regel zeer schadelijk voor de gezondheid. Blootstelling aan lood en loodverbindingen kan leiden tot schade voor de voortplanting, is mogelijk kankerverwekkend, kan zeer schadelijk zijn voor waterorganismen en kan schade toebrengen aan organen. Om die reden zijn lood en meerdere loodverbindingen aangemerkt als Zeer Zorgwekkende Stof (ZZS), en geldt er een minimalisatieverplichting zoals voor alle ZZS. Of er sprake is van gezondheidsrisico’s hangt niet alleen af van de gevaareigenschappen maar ook van de mate waarin omwonenden kunnen worden blootgesteld aan deze stoffen.
Wordt momenteel gecontroleerd hoeveel bodemas neerslaat in Sluiskil en wat de bron hiervan is?
Voor de beantwoording van de vragen 3 tot en met 6 en vraag 8 heb ik informatie ingewonnen bij de provincie Zeeland, die als bevoegd gezag verantwoordelijk is voor de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving.
Provincie Zeeland heeft sinds 2020 een meetpunt in Sluiskil. Op die locatie meten zij onder andere fijnstof en totaal stof. Belangrijk om te melden is dat voor deze stoffen geen grenswaarden zijn overschreden. Aanvullend hebben enkele brononderzoeken plaatsgevonden. Zo is er in 2024 onderzoek verricht naar zware metalen in stof dat op het meetpunt in Sluiskil is verzameld.3 Ook in 2022 is er aanvullend stofonderzoek verricht in Westdorpe, dat ook in de buurt ligt van onder andere afvalverwerker Heros.4
De provincie heeft mij laten weten dat uit de resultaten van deze onderzoeken niet is gebleken dat er bodemas neerslaat in Sluiskil, ook niet in Westdorpe.
Bent u bereid om ter plaatse (aanvullende) metingen te verrichten, of hier opdracht toe te geven, om de herkomst van het stof in Sluiskil met zekerheid vast te stellen?
Het uitvoeren van extra metingen is aan het bevoegd gezag. Provincie Zeeland heeft laten weten dat zij en gemeente Terneuzen aanvullend brononderzoek uitvoeren.
Hoeveel klachten hebben bewoners rondom Heros bij lokale autoriteiten en handhavingsdiensten ingediend over overlast van stof?
De provincie laat weten dat in 2022 en 2023 samen 33 klachten zijn ontvangen vanuit Sluiskil die betrekking hadden op overlast van stof.
De provincie laat ook weten dat bewoners van het dorp Sluiskil al enkele jaren aangeven overlast te ervaren door stof, geur en geluid. Daarbij wordt verwezen naar bedrijven die gevestigd zijn aan de overzijde van het kanaal van Gent naar Terneuzen, waaronder Heros. Provincie en gemeente hebben daarom een onderzoek uitgevoerd naar de beleving van de omgevingskwaliteit in de Kanaalzone Gent-Terneuzen5. Eén van de conclusies was dat overlast die inwoners ervaren geen verband houdt met overtredingen van bedrijven of met vergunningen die niet actueel zijn. Uit het onderzoek zijn aanbevelingen voortgekomen welke Provincie en gemeente samen met de omgevingsdiensten en de GGD momenteel uitvoeren. Voor 2024 zijn deze acties vastgelegd in een uitvoeringsprogramma.6
Klopt het dat controles van de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Zeeland op het betreffende bedrijfsterrein aangekondigd plaatsvinden?3
Provincie Zeeland heeft laten weten dat de RUD Zeeland zowel aangekondigde als onaangekondigde inspecties uitvoert.
Zo ja, wat vindt u hiervan?
Vergunningverlening, toezicht en handhaving rondom dit betreffende bedrijventerrein is aan het bevoegd gezag, in dit geval de Provincie Zeeland. Hoe bevoegd gezag toezicht vorm geeft binnen de geldende kaders, is aan het lokaal bevoegd gezag.
Op welke wijze wordt de gezondheid van inwoners van Sluiskil gemonitord?
De gemeente Terneuzen en de Provincie Zeeland hebben aan de GGD Zeeland opdracht verleend om de milieuhinder in Sluiskil-Terneuzen te onderzoeken. Dit onderzoek is in 2021 opgeleverd8 en heeft gebruik gemaakt van de gegevens uit de GGD Gezondheidsmonitor uit 2020. In 2024 wordt dit onderzoek herhaald.
Is het besproeien van bodemas op het bedrijfsterrein, zoals toegepast door Heros, volgens u afdoende om verspreiding van stof te voorkomen?
Besproeien van voorraadbergen zoals toegepast door Heros is één van de maatregelen die benoemd is als Best Beschikbare Techniek (BBT) voor dit type opslag. Dit moet wel dagelijks goed worden uitgevoerd. Ook staat in de BBT-conclusies die hier van toepassing zijn dat er een combinatie van maatregelen genomen moet worden om diffuse emissies te voorkomen. Dit zijn onder andere: afgesloten gebouw, beperken maximale loshoogte, windafscherming, watersproeiers, optimaliseren vochtgehalte en gebouw op onderdruk houden. Bij het verlenen van de vergunning wordt door het bevoegd gezag vastgesteld welke combinatie van maatregelen er toegepast moet worden.
Is het aangehaalde artikel 4.1065 Besluit activiteit leefomgeving (Bal), dat opslag van goederen met stuifklassen S1 tot en met S4 in gesloten ruimte verplicht, van toepassing op de activiteiten van afvalverwerkingsbedrijven als Heros?4, 5, 6
Nee, artikel 4.1065 is niet van toepassing op de op- en overslagactiviteiten van Heros. Heros valt onder een ander gedeelte van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), als afvalbeheer IPPC-installatie12. Het gevolg daarvan is dat regels uit hoofdstuk 4 van het Bal, waaronder artikel 4.1065, niet gelden voor Heros. Deze zaken worden dan geregeld via de vergunning. Voor de beperking van diffuse stofemissies van op- en overslagactiviteiten van Heros vindt regulering dus plaats via de vergunning. Omdat Heros een IPPC-installatie is, moeten er bij vergunningverlening ook de Europese BBT-conclusies toegepast worden. In het antwoord op vraag 9 wordt beschreven wat dat in dit geval betekent, namelijk een combinatie van maatregelen die verspreiding van stof moeten voorkomen.
Ook onderdeel van het vergunningverleningsproces is een beoordeling van de luchtkwaliteit en gezondheid. Deze beoordeling kan ertoe leiden dat op- en overslag in een gesloten ruimte moet plaatsvinden als andere maatregelen onvoldoende zijn.
Kunt u een overzicht geven van het aantal bedrijven of brancheorganisaties dat bij uw ministerie heeft gevraagd om een uitzonderingspositie op deze nieuwe regelgeving?7
De Metaal Recycling Federatie heeft een brief gestuurd aan het ministerie, waarin zij aangeven dat dit een onmogelijke eis is voor de metaalrecyclingsbranche. Ook de Vereniging Afvalbedrijven heeft aangegeven dat dit artikel mogelijk grote gevolgen heeft voor de bedrijven die zij vertegenwoordigen.
Kunt u aangeven wat uw reactie op deze verzoeken is geweest?
Ik heb aangegeven met de Metaal Recycling Federatie en de Vereniging Afvalbedrijven in gesprek te gaan en zal hierbij ook aandacht hebben voor andere branches die mogelijk problemen ervaren bij de uitvoering van dit artikel. Ook heb ik aangegeven een onderzoek te laten uitvoeren naar de gevolgen van dit artikel, en of het te overwegen is de wet- en regelgeving aan te passen. Bij deze overweging neem ik dan uiteraard ook de gezondheid van omwonenden en de kwaliteit van de leefomgeving mee.
Kunt u bij de omgevingsdiensten navragen hoeveel fte zij tekortkomen voor toezicht op en handhaving van de nieuwe regelgeving ten aanzien van stuifgevoelige stoffen?
De financiering van omgevingsdiensten, en daarmee het capaciteitsvraagstuk, is aan de gemeenten en provincies als bevoegd gezagen. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid monitor ik deze situatie en werk ik met de betrokken partijen aan de versterking van het VTH-stelsel met bijvoorbeeld het Interbestuurlijk Programma VTH.
OmgevingsdienstNL heeft laten weten dat de krappe arbeidsmarkt geen gevolgen heeft voor de bescherming van het milieu en de leefomgeving. Controles en inspecties worden uitgevoerd. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Voor artikel 4.1065 van het Bal – waar de stuifgevoelige stoffen onder vallen – geldt het overgangsrecht. Bedrijven hebben in de eerste plaats zelf een verantwoordelijkheid om aan deze wetgeving te voldoen. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben bedrijven twee kalenderjaren de tijd om aan de regels te voldoen. Omgevingsdiensten nemen het aspect stuifgevoelige stoffen mee in hun voorbereidingen op inspecties en controles. Bedrijven met een hoger risico worden eerder bezocht en aangesproken op naleven van de nieuwe regels.
Waar veel klachten zijn, treedt de omgevingsdienst met extra prioriteit op. Toezichthouders van omgevingsdiensten voeren op basis van een risicomodel reguliere (bedrijfs)controles uit bij bedrijven. Stuifgevoelige stoffen is een van de milieuaspecten waarnaar wordt gekeken.
Het rapport 'Spent mushroom substrate, SMS; ‘livestock manure’ according to the Nitrate Directive or compost' |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Spent mushroom substrate, SMS; «livestock manure» according to the Nitrate Directive or compost» van Wageningen University & Research (WUR) uit 2006?1
Ja ik ben bekend met dit rapport.
Onderschrijft u de conclusie uit dit rapport dat champost (Spent Mushroom Subtrate SMS) gelijkgesteld kan worden aan GFT-compost?
Ik onderschrijf de conclusie van het rapport dat champost landbouwkundig gezien als compost gezien kan worden. Omdat champost in veel gevallen echter wel nutriënten afkomstig uit dierlijke mest bevat is het van belang deze ook in zekere mate als zodanig te verantwoorden.
Kunt u de conclusie onderschrijven dat champost qua N- en P-inhoud gelijkgesteld kan worden aan GFT-compost?
Op basis van het advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet2 is te stellen dat de gehaltes aan fosfaat in champost (4.5 kg/ton) gelijk gesteld kunnen worden aan die in GFT-compost (4.4 kg/ton), maar de gehaltes aan stikstof zijn lager (8.9 kg N/ton in GFT-compost ten opzichte van 7.2 kg N/ton).
Deelt u ook de conclusies dat via een bodem waarop champost is uitgereden minder gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen uitspoelen en dat die bodems beter vocht vasthouden?
Het door u genoemde rapport spreekt niet over de uitspoeling van gewasbeschermingsmiddelen. Uit het rapport valt wel de conclusie af te leiden dat er uit bodems waarop champost is uitgereden (zeker in het begin) mogelijk minder stikstof uitspoelt dan bodems waarop dierlijke mest is uitgereden.
Bent u van mening dat het recente onderzoek dat afvalwater geschoond kan worden met champost ook aanleiding geeft te denken dat ditzelfde proces in de bodem plaats kan vinden?2
Dit is in theorie mogelijk, maar er zou meer experimenteel onderzoek plaats moeten vinden om deze hypothese te toetsen.
Deelt u de conclusie dat de compost die gebruikt wordt als uitgangsmateriaal voor de paddenstoelenteelt bij de compostbedrijven (tunnelbedrijven) reeds meerdere malen is gehomogeniseerd en gehygiëniseerd en dat het na die behandelingen eigenlijk al geen mest meer is?
Compost zoals bedoeld in de Meststoffenwet mag niet mede bestaan uit dierlijke meststoffen. Champost kent echter veelal wel een samenstelling waarbij dierlijke mest wordt gebruikt wordt daarmee op grond van de Meststoffenwet gezien als dierlijke mest ongeacht welke behandelingen de meststof ondergaat.
Wanneer de mest die gebruikt wordt in champost is gecomposteerd in een erkende composteerinstallatie zal deze mest gehygiëniseerd zijn en daarmee als verwerkte mest gelden op grond van de Verordening Dierlijke Bijproducten en kan daarmee in de handel worden gebracht. Echter is composteren geen wettelijk erkende methode om mestverwerking op grond van de Meststoffenwet toe te passen. Het zal hiermee nog steeds worden gezien als dierlijke mest op grond van de Meststoffenwet.
Bent u van mening dat de paddenstoelensector een schoolvoorbeeld is van kringlooplandbouw, daar zij stro uit de akkerbouwsector – dat eerst nog gebruikt wordt in de paardenhouderij – omzetten naar een homogeen uitgangsmateriaal voor een mooie, eiwitrijke teelt, waarna het restproduct weer ten goede kan komen aan diverse plantaardige sectoren zodat zij hun bodem kunnen verbeteren met dat product? En bent u van mening dat door dit laatstgenoemde het voordeel heeft dat het organische stofgehalte stijgt, waardoor de bodem beter water vasthoudt en er minder gewasbeschermingsmiddelen en nutriënten uitspoelen?
Het gebruik van deze producten in de paddenstoelensector is inderdaad een mooi voorbeeld van hoogwaardig hergebruik van reststromen. Deze producten kunnen zoals gezegd het organische stofgehalte doen toenemen,
Dit kan inderdaad enige positieve effecten hebben op het waterbergend vermogen van de bodem en met name de denitrificatiecapaciteit, waardoor de uitspoeling van nitraat kan afnemen. Door een grotere aanvoer van organisch gebonden stikstof kan echter ook de mineralisatie hiervan toenemen en daarmee ook het risico op uitspoeling van nitraat toenemen. Hiermee dient rekening te worden gehouden in de bemesting. De Commissie Deskundigen Meststoffenwet heeft hier eerder over geadviseerd4. Over de relatie tussen organische stof en uitspoeling van gewasbeschermingsmiddelen is weinig bekend.
Vindt u dat, uitgaande van de bovenstaande conclusies, dat champost (net als voor 2006) gelijkgesteld moet worden aan GFT-compost en daarmee moet vallen onder het Besluit overige organische meststoffen (BOOM) en niet onder de mestwetgeving?
Het Besluit overige organische meststoffen is in 2008 overgegaan in de Meststoffenwet en het Besluit gebruik meststoffen, welke laatste inmiddels is overgegaan in het Besluit activiteiten leefomgeving onder de Omgevingswet.
Onder de Meststoffenwet wordt champost nu als dierlijke mest gezien, maar is bijvoorbeeld al uitgezonderd van de mestverwerkingsplicht. Ook is de werkingscoëfficient met 25% lager dan die van andere soorten dierlijke mest.
Mogelijk is het verantwoorde de werkingscoëfficient van champost gelijk te stellen aan die van compost, waardoor er meer ruimte ontstaat om champost te gebruiken. Ik zal de Commissie Deskundigen Meststoffenwet vragen of een dergelijke aanpassing te verantwoorden is.
Overigens ben ik mij er van bewust dat de fosfaatgebruiksnorm in dat geval nog steeds limiterend kan zijn, maar in sommige gevallen kan een lagere werkingscoëfficient wel enige ruimte bieden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 3 juli 2024 in verband met het commissiedebat inzake het mestbeleid?
Zoals aangegeven met de brief van 24 juni 2024 (kenmerk 2024Z10460) is het vanwege de voor de beantwoording benodigde afstemming helaas niet gelukt om de vragen binnen de daarvoor gestelde termijn te beantwoorden.
Het intrekken van vergunningen bij onderbezetting van stallen |
|
André Flach (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jurist: werk een de winkel voor gemeentes na uitspraak RvS over onderbezetting stal»1 en de onderliggende uitspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2024:2142)?
Ja. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft betrekking op een verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu van een veehouderij met stallen die al meerdere jaren leeg stonden.
Hoe waardeert u de genoemde risico’s voor veehouderijbedrijven die te maken hebben met een fluctuerende stalbezetting dan wel (tijdelijke) onderbezetting in verband met deelname aan bijvoorbeeld het Beter Leven keurmerk?
Het artikel noemt als risico dat bedrijven te maken kunnen krijgen met een mogelijke korting op hun vergunning. Onder het oude recht – de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – bestond al de bevoegdheid tot het (gedeeltelijk) intrekken van een verstrekte omgevingsvergunning voor zover er gedurende tenminste drie aaneengesloten jaren minder dieren zijn gehouden dan het aantal waarop de omgevingsvergunning voor het houden van dieren in de inrichting recht geeft. Onder het nieuwe recht – de Omgevingswet – is deze periode één jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn. Zowel het oude als het nieuwe recht (Wabo en Omgevingswet) gaan uit van een bevoegdheid om een vergunning onder omstandigheden (deels) in te trekken, en niet van een verplichting. Het is dus inderdaad zo dat (gedeeltelijke) intrekking van de vergunning in bepaalde gevallen eerder zou kunnen plaatsvinden. Dat betekent echter niet dat het aantal gevallen waarin vergunning (gedeeltelijk) wordt ingetrokken zal toenemen.
Het bevoegd gezag heeft bij de beslissing om de vergunning wel of niet (gedeeltelijk) in te trekken beleidsruimte. Dat betekent dat in een individueel geval een gemotiveerde afweging van alle betrokken belangen wordt gemaakt. Daarnaast kan het bevoegd gezag hiervoor beleid vaststellen. Altijd worden de relevante belangen geïnventariseerd en afgewogen. Daaronder worden ook de belangen van de vergunninghouder, zoals zijn financiële belangen en zijn bedrijfsbelangen, verstaan. Het bevoegd gezag kan met het oog op de rechtszekerheid van de vergunninghouder aan zijn belangen bij het behoud van de vergunning een zwaarwegend gewicht toekennen. Ook mag in aanmerking worden genomen of het niet gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.
De situatie dat bij een veehouderij langer dan één jaar minder dieren worden gehouden dan vergund, kan zich voordoen zowel binnen een veehouderij die deelneemt aan het Beter Leven Keurmerk, als bij andere veehouderijen. Allereerst zal de vraag aan de orde zijn of het bedrijf een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit of een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit heeft of beide en zo ja, of deze vanwege eventuele veranderingen van bijvoorbeeld het stalsysteem aanpassing behoeft. Als er geen vergunningsplicht geldt, wordt er uiteraard ook geen vergunning ingetrokken. Als er wel een vergunningplicht geldt en/of de vergunning vanwege overstap naar het Beter Leven keurmerk aanpassing behoeft (het hangt van de bestaande vergunning en de nieuwe plannen af of een aanpassing van de vergunning nodig is), is het primair aan de veehouder om binnen de aanvraag keuzes te maken over onder andere het aangevraagde aantal dieren. Als een overstap naar Beter Leven Keurmerk zonder aanpassing van een bestaande vergunning mogelijk is en na de overstap gedurende een jaar of gedurende de in de vergunning bepaalde periode minder dieren zouden worden gehouden dan waarop de omgevingsvergunning recht geeft, kan het bevoegd gezag de vergunning (gedeeltelijk) intrekken. Het is aan het bevoegd gezag om een belangenafweging te maken. Ik vind dat veehouders er van uit moeten kunnen gaan dat een vergunning zekerheid biedt. Ook in relatie tot deze bevoegdheid van het bevoegd gezag. Ik heb er vertrouwen in dat het bevoegd gezag een goed gemotiveerde en gedegen belangenafweging zal maken indien er aanleiding is om over wel of niet gedeeltelijk intrekken van de vergunning te beslissen. Waarbij ik er van uit ga dat het bevoegd gezag de behoefte aan zekerheid van een vergunning goed meeweegt.
Deelt u de mening dat de genoemde risico’s extra relevant zijn nu in de Omgevingswet geen sprake is van een termijn van drie jaar zoals onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht maar van een termijn van een jaar waarna vergunningen (gedeeltelijk) kunnen worden ingetrokken?
Ik begrijp deze zorg. In de Omgevingswet is een termijn geregeld van één jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn. Uit de toelichting2 volgt dat de aanpassing van de termijn ten opzichte van de Wabo heeft plaatsgevonden met het oog op een verdere vereenvoudiging van het omgevingsrecht, zodat de wet voor alle omgevingsvergunningsplichtige activiteiten eenzelfde regeling bevat ten aanzien van de bevoegdheid van het intrekken van vergunningen, wanneer er geen gebruik gemaakt wordt van de vergunningsruimte. De achtergrond van de aanpassing was dus niet dat in zijn algemeenheid vergunningen om deze reden eerder of zelfs vaker (gedeeltelijk) zouden worden ingetrokken. De mogelijkheid tot intrekking van de vergunning door het bevoegd gezag uit eigener beweging of na een verzoek daartoe, dient zich inderdaad eerder aan dan voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dat hoeft in de praktijk echter geen probleem te zijn. Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven is er namelijk geen sprake van een verplichting tot (gedeeltelijke) intrekking of een automatisch vervallen van de vergunning. En aan het (gedeeltelijk) intrekken van een vergunning ligt altijd een afweging van het bevoegd gezag ten grondslag. Dit blijkt ook uit de aangehaalde uitspraak van de rechter. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat er door het bevoegd gezag terecht is besloten het verzoek om (gedeeltelijke) intrekking van de vergunning af te wijzen.
Ziet u het risico dat ondernemers ervoor kiezen binnen de termijn van een of drie jaar hun stal tijdelijk vol te zetten om maar geen vergunningsruimte te verliezen, terwijl dat onnodige extra emissies oplevert en het de gewenste deelname aan een dierenwelzijnskeurmerk minder aantrekkelijk maakt?
Het is aan een veehouder om zelf te kiezen hoeveel dieren hij houdt binnen de mogelijkheden van de vergunning. Ten aanzien van onnodige extra emissies merk ik op dat dit weliswaar op lokaal niveau relevant is gezien het huidige stikstofbeleid, maar dat in de sectoren met productierechten de emissies op landelijk niveau door de productierechten begrensd worden.
Bent u bereid samen met gemeenten te bezien hoe deze risico’s beperkt kunnen worden?
Ik heb geen signalen ontvangen dat bevoegde gezagen niet uit de voeten kunnen met de te maken afweging en daarbij onvoldoende rekening zouden houden met de belangen van de vergunninghouder. Ik volg de ontwikkelingen op dit vlak de voet en zal het gesprek met bevoegd gezag aangaan als ik wel signalen ontvang dat het niet goed gaat.
Bent u bereid de regelgeving zo aan te passen dat veehouderijbedrijven kunnen kiezen voor onderbezetting als onderdeel van een normale bedrijfsvoering zonder het risico te lopen vergunningsruimte te verliezen?
Het (gedeeltelijke) intrekken van een vergunning is een bevoegdheid van het lokaal bevoegd gezag. Het bevoegd gezag komt bij de toepassing van deze bevoegdheid beleidsruimte toe. Zoals ook in de in deze vragen aangehaalde uitspraak is aangegeven, maakt het bevoegd gezag al dan niet op verzoek van een derde in een individueel geval een gemotiveerde afweging of het wel of geen gebruik maakt van deze bevoegdheid. Daarbij worden de relevante belangen geïnventariseerd en afgewogen, waaronder de belangen van de vergunninghouder, zoals zijn financiële belangen en zijn bedrijfsbelangen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 volg ik dit op de voet en zal ik in gesprek gaan met bevoegd gezag als daar aanleiding toe is. Ook zal ik dan in overleg treden met mijn collega van Volkshuisvesting en Ruimtelijk Ordening (VRO).
Het bericht van Elon Musk op X waarin hij stelt alle apparaten van Apple te zullen weren uit zijn bedrijven wanneer OpenAI geïntegreerd wordt op OS-niveau |
|
Jan Valize (PVV) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het volgende bericht van de heer Musk?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Bent u bekend met het vijf dagen eerder verschenen artikel «Het rommelt bij OpenAI, de maker van ChatGPT: kritiek op veilig gebruik van artificial intelligence komt van binnen en buiten» gepubliceerd door Business Insiders Nederland op 5 juni 2024?2
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Deelt u de opvatting van de heer Musk dat de integratie van OpenAI op OS-niveau van Apple producten, zoals verkondigd door Apple op de WWDC (Worldwide Developers Conference), een potentieel veiligheidsrisico kan vormen voor deze apparaten? Zo nee, waarom niet?
Het integreren van producten van derde partijen in Apple producten, maar ook producten van vergelijkbare partijen, is een veel voorkomend proces. Dit integratieproces kan veiligheidsrisico's met zich mee brengen, waarbij de potentiële kwetsbaarheden over het algemeen toenemen naarmate de integratie diepgaander wordt. In het specifieke geval van AI-integratie binnen een besturingssysteem, zoals de integratie van OpenAI op OS-niveau, worden deze risico's verder geïntensiveerd. Deze vorm van integratie vereist namelijk toegang tot gevoelige gegevens en kerncomponenten van het OS, wat verder gaat dan conventionele integraties. Apple heeft aangegeven in openbare berichtgeving dat er in dit proces data wordt uitgewisseld met externe partijen. Ook heeft Apple in openbare berichtgeving aangegeven maatregelen te hebben getroffen om de cybersecurity en dataprivacy te borgen. Daar zijn geen technische details over openbaar gemaakt. Uiteraard moeten dergelijke integraties voldoen aan de relevante wet- en regelgeving, zoals verder staat toegelicht in de beantwoording van vragen 7 en 8.
Apple heeft overigens de uitrol van de integratie van ChatGTP van OpenAI binnen de EU uitgesteld (zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 6, 7 en 8).
Deelt u de mening dat de scheidingslijn tussen «lokaal opgeslagen» en «opgehaald/gedeeld middels geautoriseerde apps» geen heldere barrière kent en derhalve flinterdun genoemd mag worden? Graag een onderbouwing van uw beantwoording.
De scheidingslijn tussen lokaal opgeslagen gegevens en gedeelde gegevens is technisch gezien duidelijk, namelijk dat lokaal opgeslagen gegevens zich bevinden op het apparaat van de gebruiker, terwijl gedeelde gegevens worden overgedragen naar externe servers. Tegelijkertijd is voor gebruikers niet altijd duidelijk wat er wel of niet gebeurt met hun gegevens. Dit komt door de complexiteit van moderne besturingssystemen en de voortdurende balans tussen gebruiksgemak en beveiliging. Hierdoor kan lokale informatie op verschillende manieren, zowel actief (aangevinkt door de gebruiker) als automatisch (bijvoorbeeld via virusscans, en spellingcheckers), met externen worden gedeeld zonder dat de gebruiker zich hiervan bewust is.
Vindt u dat dergelijk potentieel veiligheidsrisico voor een overheidsorgaan onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin kunnen veiligheidsrisico’s die ontstaan door integraties van producten van derde partijen in een besturingssysteem onwenselijk zijn voor de overheid. Zo is een risico van oneigenlijk delen en verwerken van gegevens van smartphonegebruikers onwenselijk. Tegelijkertijd zijn er maatregelen mogelijk om deze risico’s te mitigeren. Ook moeten dergelijke integraties voldoen aan de relevante wet- en regelgeving, zoals verder staat toegelicht in de beantwoording van vragen 7 en 8. Apple geeft aan te werken aan uitgebreide bescherming van persoonsgegevens voor hun AI-toepassingen, bijvoorbeeld middels «Private Cloud Compute (PCC)»3. De PCC ontvangt gegevens van het toestel van de gebruiker voor het uitvoeren van een AI-toepassing wanneer deze niet op het toestel zelf kunnen worden uitgevoerd. Na ontvangst worden de gegevens gebruikt voor het uitvoeren en worden deze na gebruik gelijk verwijderd. Gegevens in de PCC worden volgens Apple niet gedeeld met derden en zouden ook niet door Apple verder worden verwerkt.
Wat bent u voornemens te gaan doen om hieraan gerelateerde potentiële veiligheidsrisico’s in kaart te brengen en tevens in te perken?
Voor het inzetten van AI-toepassing binnen de Rijksoverheid gelden verschillende risico mitigerende maatregelen. Deze maatregelen zijn verwerkt in zowel (EU) wet- en regelgeving alsook de inkoopvoorwaarden voor ICT. Dit betekent enerzijds dat Apple zelf verantwoordelijk is voor het naleven van de inkoopvoorwaarden en anderzijds zij op wet- en regelgeving getoetst en gecontroleerd worden door Rijksoverheidsorganisaties en toezichthouders.
Voor het gebruik van generatieve AI-toepassingen, zoals die van Apple, geldt nog steeds het voorlopige standpunt generatieve AI over het gebruik door Rijksorganisaties van generatieve AI.4 Hierin staat dat voor het inzetten van een AI-toepassing, deze onderworpen moet worden aan een Impact Assessment Mensenrechten Algoritme (IAMA) en een Data Protection Impact Assessment (DPIA). De uitkomsten van de DPIA en IAMA dienen voor inzet van de toepassing ter advies aan de (departementale) Chief Information Officer (CIO) en de Functionaris Gegevensbescherming (FG) te worden voorgelegd. Door middel van deze maatregelen worden potentiële veiligheidsrisico’s op tijd gesignaleerd en kan er doelmatig ingegrepen worden.
Leveranciers hebben ook een eigen verantwoordelijkheid om te voldoen aan wetgeving en inkoopvoorwaarden. Zoals in antwoord op vraag 3 benoemd, heeft Apple vooralsnog de uitrol van de AI integratie binnen de EU uitgesteld.
In hoeverre past een integratie van AI op OS-niveau binnen de kaders van de DMA, DSA, AI-Act en andere relevante wetten, regels en verordeningen?
Het is aan de toezichthouders en uiteindelijk aan de rechters op Europees en nationaal niveau om te bepalen in hoeverre een integratie van AI op OS-niveau binnen de bestaande kaders van relevante wet- en regelgeving past. In de Digital Markets Act (DMA) en de AI-verordening staan bepalingen die ingaan op onder andere interoperabiliteitsverplichtingen en de verantwoordelijkheden binnen de waardeketen van AI. Besturingssystemen vallen niet binnen de reikwijdte van de Digital Services Act (DSA).
Apple is door de Europese Commissie aangewezen als poortwachter onder de DMA voor verschillende kernplatformdiensten. De iOS-diensten van Apple vallen onder het toepassingsgebied van de DMA en zijn door de Commissie aangewezen als kernplatformdienst in de categorie besturingssysteem (artikel 2, tweede lid, onder f). Dit betekent dat Apple moet zorgen voor effectieve naleving van de maatregelen in de DMA die van toepassing zijn op besturingssystemen, zoals het verbod op het combineren van data of de interoperabiliteitsverplichtingen. Op basis van artikel 5, tweede lid, van de DMA mag Apple bijvoorbeeld niet zonder toestemming persoonsgegevens gebruiken in andere diensten die Apple afzonderlijk aanbiedt.
Onder de DMA zijn diensten die gebruikmaken van AI niet opgenomen als afzonderlijke kernplatformdienst. Uit overweging 14 van de DMA volgt echter dat de definitie van kernplatformdiensten voor de toepassing van deze verordening technologieneutraal is en ook diensten omvat die langs verschillende wegen worden aangeboden. De onderliggende technologie waar het besturingssysteem op leunt, kan op deze wijze dus ook onder het toepassingsgebied van de DMA komen te vallen. Dat betekent echter niet dat de DMA zich verzet tegen een integratie van AI op OS-niveau, mits Apple zich voor haar iOS-diensten houdt aan de verplichtingen en verboden die volgen uit de DMA.
Onder de AI-verordening zijn aanbieders van AI-modellen voor algemene doeleinden met ingang van 2 augustus 2025 verplicht om informatie en documentatie op te stellen, up-to-date te houden en beschikbaar te stellen voor toezichthouders en aanbieders die dat AI-model in hun AI-systemen willen integreren. De bedoeling is dat deze informatie en documentatie inzicht geeft in de capaciteiten en beperkingen van het AI-model voor algemene doeleinden en daarmee aanbieders verderop in de waardeketen die met dit model verder bouwen aan specifiekere AI-modellen of -systemen in staat stelt aan hun verplichtingen uit de AI-verordening te voldoen.
Als AI-modellen voor algemene doeleinden voor systeemrisico’s kunnen zorgen, dan moeten ze volgens de AI-verordening aan extra eisen voldoen. Dit kan het geval zijn als er zeer veel computerkracht gebruikt is bij het trainen van het model, maar ook het aantal eindgebruikers kan een relevante factor zijn bij de beoordeling of een AI-model voor systeemrisico’s kan zorgen. Modellen met systeemrisico’s moeten onder andere modelevaluaties uitvoeren, risico’s beoordelen en beperken en zorgen voor een passend niveau van cybersecurity. Ook moeten incidenten zo snel mogelijk gemeld worden bij het Europese AI-bureau, dat toezicht houdt op deze modellen.
Wat gaat u doen om de privacy van onze burgers te borgen?
De privacy van burgers binnen het digitale domein wordt op verschillende manieren geborgd. Binnen de EU wordt het grondrecht op gegevensbescherming wettelijk beschermd via de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Toezicht en handhaving op de rechtmatigheid van gegevensverwerking in de publiek en private sector wordt in Nederland gedaan door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
De AP is een onafhankelijke toezichthouder en heeft ruim mandaat en uitgebreide bevoegdheden om te onderzoeken of partijen voldoen aan hun verplichtingen uit de AVG. Zo heeft de AP als toezichthoudend autoriteit de bevoegdheid om organisaties te gelasten alle informatie voor hun onderzoek te verstrekken (art. 58, AVG). Ook is de AP bevoegd om sancties op te leggen als een organisatie de privacywetgeving overtreedt. Sancties die de AP kan opleggen zijn: waarschuwingen, berispingen, last onder dwangsom, boetes (maximaal 20 miljoen of 4% van de wereldwijde jaaromzet) of een verwerkingsverbod.
In de casus van Apple wordt het toezicht niet door de AP opgepakt, maar door de Ierse privacyautoriteit. Het Europese hoofdkantoor van Apple is namelijk gevestigd in Cork, Ierland. Dit houdt in dat, aangezien de hoofdvestiging zich in Ierland bevindt, de leidende toezichthoudende autoriteit conform artikel 56 uit de AVG de Ierse toezichthouder is. De Ierse toezichthouder heeft eenzelfde mandaat en bevoegdheden als de Nederlandse AP en zij werken bij grensoverschrijdende gegevensverwerkingen nauw samen. Deze samenwerking vindt plaats middels de European Data Protection Board (EDPB).
Het bericht dat NLFI adviseert de Volksbank te privatiseren |
|
Jimmy Dijk |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Hoe reageert u op dit advies van NL Financial Investments (NLFI) om de Volksbank te privatiseren?1 Deelt u de mening dat de Volksbank aan de markt verkocht moet worden en met welk maatschappelijk doel zou dit worden gedaan?
Zie voor mijn reactie op het advies van NLFI over de toekomstopties voor de Volksbank mijn Kamerbrief hierover. Deze is gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen verzonden.
Wat verwacht u dat de gevolgen zijn van het privatiseren van systeembank de Volksbank voor de stabiliteit van het bankenstelsel?
De privatisering van een bank kan in het algemeen in enige mate effect hebben op de stabiliteit van een bankenstelsel als geheel. Zo kan privatisering ertoe leiden dat een bank door de koers van een nieuwe aandeelhouder of door de disciplinerende werking van een beursnotering efficiënter gaat werken, wat de stabiliteit van de bank ten goede zou kunnen komen. In het geval van de Volksbank verwacht ik dat een eventuele privatisering geen gevolgen heeft voor de stabiliteit van het Nederlandse bankenstelsel. Zo concurreert de Volksbank in de huidige situatie al volledig met andere (systeem)banken in het Nederlandse bankenlandschap.
Het Nederlandse bankenstelsel bestaat uit gezonde en weerbare banken. Nederlandse banken staan er goed voor en de prudentiële kapitaal- en liquiditeitsratio’s liggen boven de vereisten.2 Dat geldt ook voor de Volksbank.3
De Nederlandsche Bank en Europese Centrale Bank zien toe op de stabiliteit van het Nederlandse bankenstelstel en van systeemrelevante Nederlandse banken en nemen maatregelen om mogelijke systeemrisico’s te adresseren.
Wat verwacht u dat er overblijft van het volgende deel van de kernwaarden van de Volksbank wanneer de Volksbank wordt geprivatiseerd: «het creëren van waarde voor klanten, maatschappij, medewerkers» en «Vanuit haar maatschappelijk perspectief heeft de bank de ambitie om sociale en ecologische vooruitgang te bevorderen»?
Vanuit mijn beleidsverantwoordelijkheid voor de financiële sector vind ik het positief dat een bank een specifieke positie in de markt kiest, waardoor er voor consumenten wat te kiezen valt. Of deze kernwaarde na een eventuele privatisering wijzigt, is aan de bank en de nieuwe aandeelhouders. Wel kan er tijdens eventuele onderhandelingen met potentiële kopers gekeken worden naar governancemogelijkheden om het huidige maatschappelijke karakter van de Volksbank te behouden of te versterken. In de verkenning naar de toekomstopties van de Volksbank van 6 juli 2021 zijn de voor- en nadelen van diverse governance-mogelijkheden verkend.4 Hieruit blijkt dat sommige governance-modellen op het gebied van toegang tot financiering, efficiënte besluitvorming en verkoopopbrengst minder goed scoorden. Mocht besloten worden tot privatisering, dan kunnen op basis van deze conclusies verdere besluiten worden genomen. Zie verder ook mijn reactie op het advies van NLFI over de toekomstopties voor de Volksbank mijn Kamerbrief. Deze is gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen verzonden.
Wat is het gemiddelde effect van het privatiseren van publieke instellingen geweest op hun kwaliteit van dienstverlening in kosten (zowel privaat als publiek), arbeidsvoorwaarden, winsten en maatschappelijke bijdrage?
De Volksbank is geen publieke instelling. De Volksbank is een onderneming, waarvan de aandelen in publieke handen zijn. De Volksbank biedt geen publieke, maar commerciële dienstverlening en is actief in een concurrerende private markt. De Volksbank is in 2013 genationaliseerd om de bancaire dienstverlening aan haar klanten te beschermen en de financiële stabiliteit te waarborgen. Een eventuele privatisering van de Volksbank kan dan ook het beste vergeleken worden met de lopende afbouw van het belang van de staat in ABN AMRO en de eerdere verkoop van a.s.r., Propertize en Vivat. De staat heeft de belangen die zij tijdens de financiële crisis noodgedwongen in deze financiële instellingen moest nemen, op een gedegen wijze afgebouwd. De ondernemingen staan nu weer op eigen benen.
Kunt u drie succesvolle voorbeelden noemen (en toelichten) van publieke diensten en organisaties die werden geprivatiseerd? Op basis waarvan wordt deze privatisering als succesvol beschouwd?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft NLFI ook de bevindingen van het rapport «Geld en Schuld» van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) meegewogen waarbij wordt gesteld dat de diversiteit in het bankenlandschap sinds de kredietcrisis nog verder is afgenomen, terwijl de concentratie hiervan steeds verder is toegenomen?2
De analyse die NLFI heeft uitgevoerd is zakelijk en niet politiek van opzet en biedt inzicht in de mogelijkheden waarover de Minister van Financiën een oordeel kan vellen ten behoeve van het richtinggevende besluit. NLFI heeft diversiteitsaspecten meegewogen in dit advies, maar NLFI heeft aangegeven dat zij het genoemde WRR-rapport niet heeft meegewogen in haar advies. Hierbij heeft NLFI opgemerkt dat de Volksbank zich voornamelijk richt op producten en diensten inzake betalen, sparen en hypothecaire leningen voor particuliere klanten. Dit zijn producten die door relatief veel aanbieders worden aangeboden op de markt.
Hoe weegt u het rapport van de NLFI in het licht van de bevindingen van de WRR?
Een vitale bankensector met voldoende diversiteit en gezonde concurrentie is van groot belang. De diversiteit in het Nederlandse bankenlandschap is daarom een belangrijk aspect waar ik aandacht voor heb, ook bij de besluitvorming over de toekomst van de Volksbank. Om voldoende diversiteit te behouden is het vooral van belang om de randvoorwaarden te scheppen waarmee het voldoende aantrekkelijk blijft voor banken met verschillende bedrijfsmodellen om actief te zijn in Nederland en waarbinnen banken kunnen innoveren en winstgevend kunnen opereren. Het ligt niet voor de hand om de diversiteit in de sector te stimuleren via één individuele bank, waarvan het bedrijfsmodel vergelijkbaar is met andere banken in de sector.
Hoe weegt u het rapport van de NLFI in het licht van de uitspraken van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) dat de Nederlandse bankensector kenmerken heeft van een oligopolie?3 Vindt u dat wenselijk of wilt u hier iets aan doen? Kunt u dit toelichten?
Een grotere concurrentiedruk op de grote aanbieders kan volgens de ACM leiden tot uitkomsten die gunstiger zijn voor spaarders en de maatschappij als geheel. Als voldoende consumenten «actief» worden en een deel van hun spaargeld bij andere banken onderbrengen of gaan beleggen, worden (groot)banken meer aangemoedigd om op rentetarieven te concurreren. Hier profiteren ook «inactieve» consumenten (niet-overstappers) van.
De ACM constateert ook dat er een divers aanbod van spelers op de spaarmarkt is, en dat de toetredingsdrempels om actief te worden op de Nederlandse spaarmarkt lijken mee te vallen. Op basis van het aantal binnen- en buitenlandse aanbieders dat momenteel op de Nederlandse spaarmarkt actief is, maak ik op dat de Nederlandse spaarmarkt een markt is waar de Nederlandse consument veel keuze heeft. Verder blijkt uit marktdata van de ECB dat er een groeiende groep consumenten is – hoewel nog wel relatief klein – die al actief keuzes maakt binnen het aanbod.7 Ook laat onderzoek zien dat in het eerste kwartaal van 2024 ongeveer 63% van de nieuwe spaarrekeningen werd geopend bij een kleine of buitenlandse bank.8
In het licht van deze bevindingen zie ik daarom geen specifieke rol voor de Volksbank weggelegd in de Nederlandse spaarmarkt. Wel ben ik het eens met de ACM dat het goed is als meer consumenten «actief» worden op de spaarmarkt, om zo de concurrentiedruk te verhogen. Dit kan gefaciliteerd worden door actieve keuzes en overstapgedrag van consumenten te stimuleren en te vergemakkelijken. Hiervoor is een combinatie van maatregelen nodig, die ik beschrijf in mijn appreciatie van het ACM-onderzoek.
Hoe draagt het privatiseren van de Volksbank of het in stukken verkopen aan andere marktpartijen bij aan het vergroten van diversiteit en het verkleinen van marktconcentratie in de Nederlandse bankensector?
Het is aan de relevante mededingingsautoriteit om te oordelen over de marktconcentratie in de Nederlandse bankensector indien de Volksbank onderhands of in delen wordt verkocht. De verwachting is evenwel dat onderhandse verkoop of verkoop in delen van de Volksbank een beperkte invloed op de marktconcentratie zal hebben, aangezien de Volksbank in het tweede halfjaar van 2023 een aandeel van slechts 2,7% in de totale activa van de Nederlandse bankensector had.9
Een eventuele privatisering van de Volksbank leidt daarnaast niet automatisch tot meer of minder diversiteit in de sector qua grootte, bedrijfsmodellen en specialisatie. In beginsel verandert immers alleen de eigenaar van de aandelen van de bank, al kunnen na een eventuele privatisering door de nieuwe aandeelhouder(s) keuzes worden gemaakt die bijdragen aan een afname of toename van de diversiteit. De Volksbank biedt producten en diensten aan die veel andere Nederlandse banken ook aanbieden, met een focus op betaal- en spaardiensten en hypotheken voor particulieren.10 De Volksbank heeft daarmee een beperkte invloed op de diversiteit van het bankenlandschap. Voor een divers bankenlandschap vind ik het van belang om de juiste randvoorwaarden te scheppen voor banken om met verschillende bedrijfsmodellen in Nederland te opereren.
Herkent u het signaal dat het mkb moeilijk aan financiering kan komen?4 Deelt u de mening dat juist het kleinbedrijf en hun innovatiekracht hierbij moet worden geholpen, zodat zij niet worden weggeconcurreerd door grotere bedrijven met marktmacht en relatief goedkoop kapitaal?
In het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Bedrijfsfinanciering is onderzoek gedaan naar het functioneren van de bedrijfsfinancieringsmarkt.12 Dit IBO concludeert dat de financieringsmarkt op hoofdlijnen goed functioneert en veel bedrijven over het algemeen nog goed financiering kunnen krijgen, maar dat er een aantal knelpunten zijn waardoor dit niet altijd goed lukt. Met name rond durfkapitaal voor innovatieve scale-ups, en kredietverlening voor het MKB onder de één miljoen euro voor specifieke groepen ondernemers. Ik herken dus het signaal dat er binnen het MKB bepaalde segmenten zijn die moeilijk aan financiering kunnen komen.
In het IBO worden er ook aanbevelingen gedaan om de financieringsmogelijkheden voor de genoemde segmenten te verbeteren. Eind dit jaar zal het kabinet zijn reactie op dit IBO aan de Kamer sturen. Daarin zal ook een appreciatie van deze aanbevelingen worden gegeven en zal er richting worden gegeven aan mogelijke vervolgstappen.
Welke rol zou de Volksbank kunnen vervullen als investeringsbank voor het mkb, naast haar huidige rol?
In het rapport «Analyse van toekomstopties voor de Volksbank» van NLFI zijn verschillende toekomstopties voor de Volksbank onderzocht. Eén daarvan is een «staatsbank», waarbij de overheid de enige aandeelhouder blijft en de bank als doel heeft om bredere beleids- of financiële doelstellingen van de overheid na te streven en/of als instrument fungeert om specifieke publieke belangen te dienen. Uit dit rapport, mede onderbouwd met de conclusies uit de eerdere analyse naar de publieke belangen blijkt dat er geen uitzonderlijke rol voor de Volksbank is weggelegd bij de borging van publieke belangen in de financiële sector. Deze analyse naar de publieke belangen concludeert dat er reeds verschillende instrumenten zijn om kredietverlening aan het brede MKB te stimuleren, zoals Borgstelling MKB-kredieten (BMKB), Garantie Ondernemingsfinanciering (GO) en Qredits.
Tot slot is het belangrijk om op te merken dat de Volksbank een commerciële onderneming is en dan ook functioneert als een zelfstandige bank met een onafhankelijke beslissingsbevoegdheid. NLFI beheert de aandelen in de bank op zodanige wijze dat de Volksbank zelfstandig haar commerciële strategie kan bepalen en kan uitoefenen. NLFI, noch de staat, kunnen van de Volksbank vragen zich op te stellen als investeringsbank voor het mkb, ontwikkelingsbank in de regio of loketten te behouden.
Welke rol zou de Volksbank kunnen vervullen als regionale ontwikkelingsbank die helpt om projecten en bedrijvigheid te stimuleren en ondersteunen in verschillende regio’s die minder toegang tot financiering hebben? Welke rol zou de Volksbank in dit licht kunnen spelen bij het economisch ontwikkelen van regio’s zoals beschreven in het rapport «Elke Regio Telt!»?5
Zie antwoord vraag 11.
Wat is uw mening over de dalende trend in bankkantoren, waardoor mensen vaak ver moeten reizen om een persoon te spreken over vitale financiële zaken?6 Welke rol zou de Volksbank kunnen spelen in het toegankelijk houden van bankdiensten met loketten waar je een mens kunt spreken, zowel voor individuele consumenten als zakelijke dienstverlening voor het mkb?
Ik heb de toegankelijkheid van het betalingsverkeer hoog in het vaandel en vind het belangrijk dat iedereen in Nederland zelfstandig kan bankieren. De toegankelijkheid van het betalingsverkeer kan worden gewaarborgd door verschillende maatregelen. Dit kan bijvoorbeeld door fysieke dienstverlening via bankkantoren en servicepunten, maar bijvoorbeeld ook door bankmedewerkers die bij mensen thuiskomen en door goede telefonische dienstverlening.
De toegankelijkheid van betaaldiensten is ook een belangrijk speerpunt voor het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB). Eind november 2022 heeft het MOB de banken opgeroepen om meer prioriteit te geven aan de toegankelijkheid van het betalingsverkeer, mede naar aanleiding van het DNB-onderzoek dat aantoonde dat ruim 1 op de 6 volwassen Nederlanders (2,6 miljoen mensen) hun bank- en betaaldiensten niet geheel zelfstandig uit kan voeren. De banken, waaronder de Volksbank, zijn als reactie op dit rapport gestart met het programma Toegankelijk bankieren.15 Zij ontplooien gezamenlijke initiatieven onder dit programma om de dienstverlening van banken toegankelijker en inclusiever te maken en doen dit in samenwerking met andere instellingen en organisaties. Ook nemen banken individuele maatregelen om de toegankelijkheid van hun dienstverlening te verbeteren.
Aangezien er door de banken zowel gezamenlijk als individueel stappen worden gezet, zie ik op dit moment geen specifieke rol weggelegd voor Volksbank om bankdiensten toegankelijk te houden. Graag verwijs ik naar de Kamerbrief over de jaarrapportage MOB van 24 juni 2024 met de laatste stand van zaken van de voortgang die is geboekt door de banken.16 Ik blijf de ontwikkelingen rondom de toegankelijkheid van het betalingsverkeer nauwgezet volgen.
Welke mogelijkheden ziet u om de Volksbank in publieke handen te houden? Kan hiervan een analyse worden gemaakt en aan de Kamer toegezonden, waarbij in ieder geval worden meegenomen: de kernwaarden/identiteit van de Volksbank, de maatschappelijke kosten- en baten, een financieel kader, het effect op de (diversiteit en concentratie) in de Nederlandse bankensector, de toegevoegde waarde van een bank waar direct menselijk contact mogelijk is en de mogelijkheden rondom een regionale investerings- en/of ontwikkelingsbank om bijvoorbeeld regionale ontwikkeling en gebrekkige financiering van de mkb-sector aan te pakken?
Een dergelijke analyse heeft al plaatsgevonden.17 Om tot een richtinggevend besluit te komen, is onderzocht welke publieke belangen onvoldoende geborgd worden in de financiële sector, zoals fysieke dienstverlening en de financiering van het MKB. De conclusie van deze analyse was dat deze publieke belangen geborgd kunnen worden met minder verregaande (overheids-)instrumenten, zoals (lopende) wet- en regelgevingsinitiatieven. De conclusie van deze analyse was dan ook dat een staatsbank niet vereist is voor het borgen van deze publieke belangen.
Het bericht dat de nieuwe elektrische boiler bij de elektriciteitscentrale van Vattenfall in Diemen ongebruikt blijft vanwege de hoge netwerkkosten |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe domper Vattenfall: elektrische boiler bij Diemer centrale blijft ongebruikt vanwege hoge netwerkkosten»?1
Ja.
Klopt het dat het inschakelen van de e-boiler in de centrale in Diemen, die overtollige groene stroom omzet in warmte of opslaat in een warmtebuffer voor latere levering, momenteel niet rendabel is vanwege de hoge netwerkkosten?
Zoals bericht in de brief van 7 juni aan uw Kamer2 stelt Vattenfall inderdaad dat de elektrische boiler niet rendabel kan worden geëxploiteerd door de stijging van de nettarieven sinds de SDE++ subsidiebeschikking was verkregen. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat de installatie weliswaar wordt gerealiseerd, maar vervolgens niet wordt gebruikt. In het antwoord op vragen 4 en 9 ga ik nader in op ontwikkelingen en maatregelen die de business case zouden kunnen verbeteren.
Klopt het dat de netwerkkosten bij het ontwerp van de e-boiler waren geraamd op 5 miljoen euro per jaar, maar nu uitkomen op 22 miljoen euro? Hoe kunnen de netwerkkosten in relatief korte tijd zo sterk zijn opgelopen?
De gestegen netwerkkosten komen voor het grootste deel (circa 90%) door, als gevolg van de Oekraïne-oorlog, gestegen energieprijzen en daarmee de hogere inkoopkosten voor energie en vermogen3 in de jaren 2021 en 2022, die in de jaren 2023 en 2024 in de tarieven zijn verwerkt. Daarnaast wordt een klein deel van de gestegen kosten veroorzaakt door investeringen en onderhoud.
Verwacht u dat de in Diemen gerealiseerde elektrische boiler in een later stadium wel rendabel zal zijn en gebruikt kan worden om flexibel in te kunnen springen op het variabele aanbod van duurzame stroom uit zon en wind? Wat is ervoor nodig om dat mogelijk te maken?
Of deze specifieke elektrische boiler rendabel zal zijn hangt af van verschillende factoren zoals de ontwikkeling van de elektriciteitsprijzen en netwerkkosten, beschikbare subsidies (zoals de SDE++) en geldende belastingen, alsmede van de kosten om dezelfde warmte op andere wijze op te wekken. De nettarieven van TenneT dalen in 2025 en 2026 naar verwachting licht4, maar zullen niet dalen naar het niveau van voor 2022 en in algemene zin conform de recente middellange termijn voorspelling van de netwerkkosten, de komende tien jaar behoorlijk stijgen. Wel komen er steeds meer mogelijkheden om kosten te drukken met behulp van flexibiliteit. Voor mogelijke oplossingsrichtingen die de business case kunnen verbeteren verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Welke hoeveelheid aan aardgas zou met de e-boiler bij de centrale in Diemen op jaarbasis kunnen worden bespaard als deze wel wordt gebruikt en wat betekent dat in termen van CO2-uitstoot?
Dit betreft zo’n 30 tot 35 miljoen m3 bespaard aardgas en daarmee ruim 67 kiloton niet-uitgestoten CO2 per jaar bij maximale productie zoals beschikt in de subsidiebeschikking van de SDE++5. De inzet van een e-boiler zal uiteindelijk afhankelijk zijn van de beschikbaarheid van voldoende hernieuwbare elektriciteit (zon/wind). Afhankelijk van de ontwikkeling hiervan kan de besparing op aardgas en de reductie van CO2 zowel hoger als lager uitvallen.
Welke bijdrage kan deze e-boiler, door snel op en afregelen, leveren aan de stabiliteit van het net en op welke wijze wordt die bijdrage beloond?
Deze e-boiler kan, net als andere stuurbare flexibele installaties, bijdragen aan balans op het elektriciteitsnet. Vooral op momenten dat er veel aanbod is van elektriciteit uit wind en zon – en de elektriciteitsprijzen daardoor laag zijn – kan de e-boiler warmte opwekken uit die elektriciteit en tijdelijk opslaan. De beloning bestaat uit het verschil tussen minder inzet van duurder aardgas en ETS-rechten voor warmte, en de waarde van elektriciteit op dat moment. De elektriciteit kan ge- en verkocht worden op één van de termijnmarkten voor elektriciteit, zoals de day-ahead- en intradaymarkt, of ingezet worden op de balanceringsmarkten van TenneT. Een bedrijf als Vattenfall zal het geheel van zijn portfolio (aan bijvoorbeeld opwek uit wind, verkoop aan klanten en de e-boiler) optimaliseren om zo de juiste hoeveelheid elektriciteit tegen de laagste kosten te leveren.
Hoeveel andere flexibele installaties zijn er momenteel in Nederland waarmee, net als de e-boiler in Diemen, flexibel om kan worden gegaan met het variabele aanbod van duurzame elektriciteit en waarmee voorkomen kan worden dat installaties die zon- of windenenergie produceren moeten worden afgeschakeld?
Elk huishouden kan flexibel omgaan met het variabele aanbod van duurzame elektriciteit door bijvoorbeeld een vaatwasser, wasmachine of droger aan te zetten op momenten met veel zon of wind, of op dat moment een elektrische auto te laden. Grootschalige batterijen, e-boilers, elektrolyzers en de elektriciteitsvraag van grote industrieën kunnen op grote schaal inspelen op de elektriciteitsprijs en daarmee op de beschikbare elektriciteit uit wind en zon. In de monitor leveringszekerheid 2024 van TenneT6 is vermeld (blz. 24) hoeveel en welke vormen van flexibel vermogen in de periode tot 2033 worden verwacht. Het precieze aantal individuele installaties is mij op dit moment niet bekend. In de brief aan uw Kamer van 18 september 20237 (Kamerstuk 29 023, nr. 447) heeft de Minister voor Klimaat en Energie aangegeven dat in een toekomstig CO2-vrij elektriciteitssysteem er ongeveer 1.000 uur in een jaar zullen zijn, waarin het aanbod van elektriciteit uit wind en zon zo groot is, dat het aanbod van stroom de vraag overtreft. Een deel van de windmolens of zonnepanelen schakelt dan af en de groothandelsprijs daalt naar € 0/MWh.
In hoeverre staan de hoge netwerkkosten de realisatie en/of exploitatie van andere flexibele installaties die bij kunnen dragen aan de energietransitie in de weg?
De netwerktarieven zijn gestegen en hebben daardoor een relatief groter aandeel in de kostenbasis van de exploitatie van een flexibele asset. Investeren in flexibele installaties of andere vormen van verduurzaming, is daarmee uitdagender. Naast netwerkkosten zijn ook de kosten voor de inkoop van elektriciteit, belastingen op het gebruik van elektriciteit van belang. Hierdoor komt het voor dat bedrijven besluiten niet te investeren in een flexibele asset, of deze (tijdelijk) van de markt te halen. Via de nettarieven worden onder meer de noodzakelijke investeringen in het elektriciteitsnet bekostigd, die van groot belang zijn voor de voortgang van de energietransitie en andere maatschappelijke ontwikkelingen zoals woningbouw en mobiliteit. Het is de exclusieve bevoegdheid van de ACM om te bepalen hoe deze kosten van de netbeheerders worden verdisconteerd in de netwerktarieven. Op dit moment loopt een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) bekostiging elektriciteitsinfrastructuur dat naar verwachting in het eerste kwartaal van 2025 wordt afgerond. Dit IBO is erop gericht om meer inzicht in en grip te krijgen op de omvang van de investeringen in de elektriciteitsinfrastructuur tussen nu en 2040, en de bekostiging en financiering ervan, zowel vanuit nationaal als Europees perspectief. Als onderdeel van dit IBO wordt ook gekeken naar het effect van de investeringen op de nettarieven voor onder meer bedrijven.
Kunt u reageren op de haalbaarheid, wenselijkheid en de termijn waarop dit mogelijk is van de volgende mogelijke oplossingsrichtingen om het gebruik en de realisatie van flexibele installaties, zoals de e-boiler in Diemen, mogelijk te maken:
Ik verken momenteel de mogelijkheden voor een categorie in de SDE++ waarin alleen de operationele kosten van een e-boiler worden vergoed. Hiervoor zouden dan ook projecten in aanmerking kunnen komen waarbij de investering in de e-boiler al is gedaan, maar deze niet wordt ingezet vanwege te hoge operationele kosten. Er zijn ook beschikkingen verstrekt voor exploitatiesubsidies voor andere e-boliers dan de in deze vragen genoemde e-boiler. Mijn ambtsvoorganger heeft het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) gevraagd advies uit te brengen over een dergelijke categorie van operationele kosten in het kader van de SDE++ in 2025. Dit advies en mijn reactie daarop volgen in het eerste kwartaal van 2025. Als deze uitvraag aan het PBL zou leiden tot een concreet advies voor een nieuwe categorie, dan past de openstelling voor de vergoeding van operationele kosten niet binnen de huidige staatssteungoedkeuring voor de SDE++ en is deze openstelling onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Commissie.
Daarnaast zijn binnen het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) verschillende soorten nieuwe contracten en tarieven ontwikkeld die enerzijds bijdragen aan het creëren van ruimte op het net voor partijen in de wachtrij en anderzijds kostenbesparingen kunnen genereren voor flexibele assets die daarmee mogelijk eerder rendabel worden:
Deze wijzigingen zal de ACM op korte termijn vaststellen. Parallel wordt gewerkt aan implementatie door de netbeheerders van de nieuwe contractvormen.
Het bericht dat de IND in de zomer al beschikte over cijfers inzake gestapelde nareis |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «IND had in zomer al «incomplete cijfers» gestapelde nareis»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke ambtenaren en welke directies bij zowel de IND als op het departement op de hoogte waren van het bestaan van de conceptnota van de IND van 2 augustus 2023 inzake de omvang van gestapelde gezinshereniging?
Wij verwijzen u naar de meegestuurde processchets van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de IND. Het delen van namen van ambtenaren en functies van ambtenaren past niet bij de ministeriële verantwoordelijkheid. De ambtenaren van het departement en uitvoeringsorganisaties zijn geen onderdeel van het politieke debat.
Kunt u aangeven welke ambtenaren en welke directies bij zowel de IND als op het departement op de hoogte waren van het feit dat er geen sprake kon zijn van duizenden gevallen nareis op nareis? Kunt u aangeven wanneer zij daarvan op de hoogte waren?
Zie antwoord vraag 2.
Was de secretaris-generaal van de IND op de hoogte van de conceptnota in de zomer van 2023? Zo ja, wanneer? Bent u hierover met hem in gesprek geweest of is er op enige manier met hem over gecommuniceerd al dan niet rechtstreeks?
Voor zover nu is vastgesteld, is de voormalig secretaris-generaal van Justitie en Veiligheid niet op de hoogte gesteld van de conceptnota in de zomer van 2023. Voor het overige verwijzen wij naar de processchets.
Is het mogelijk dat de informatie van de conceptnota op een andere wijze dan de gebruikelijke DigiJust-lijn met u is gedeeld, bijvoorbeeld mondeling, anders dan het genoemde stafoverleg op 8 januari 2024?
Op basis van de in de processchets weergegeven informatie komen wij tot de conclusie dat dat niet het geval is.
Heeft u op enig moment zelf uitvraag gedaan naar de omvang van gestapelde gezinshereniging? Zo ja, wanneer was dit en wat is er toen met u gedeeld?
Wist u voor het stafoverleg op 8 januari 2024 dat gestapelde gezinshereniging van minieme omvang was en niet in de buurt kwam van «duizenden»? Zo nee, hoe verklaart u dat u niet eerder heeft geïnformeerd naar of informatie heeft ontvangen over een vraagstuk dat politiek en maatschappelijk op zoveel aandacht kon rekenen?
Klopt het dat de uiteindelijke cijfers over de omvang van gestapelde gezinshereniging eind december 2023 beschikbaar waren? Zo ja, waarom zijn deze cijfers pas in februari 2024 gepubliceerd?
Herrinert u zich dat de IND in september 2022 in de media haar zorgen uitsprak over gestapelde nareis en aankondigde daar onderzoek naar te gaan doen? Welke informatie was tijdens de onderhandelingen tussen de toenmalige coalitiepartijen die uiteindelijk eindigden in de val van het kabinet bij de IND bekend?
Welke cijfers inzake gestapelde gezinshereniging waren op dat moment bekend bij het departement? Welke cijfers waren ten tijde van de bewindspersonenoverleggen bij u persoonlijk bekend? Hebben die cijfers ook de onderhandelingstafel bereikt, zo ja in welke vorm? Zo nee, waarom niet?
Hoe kan het dat in de nota ten behoeve van de bewindspersonenoverleggen tussen coalitiepartijen werd gesproken over «forse signalen» terwijl de IND naar eigen zeggen al bijna een jaar onderzoek deed en slechts enkele weken na de val van het kabinet op 2 augustus 2023 een conceptnota gereed was met hele andere cijfers waarbij geenszins sprake was van forse signalen?
Kunt u aangeven welk contact er is geweest tussen ambtenaren van het departement hetzij onderling, hetzij met de IND, hetzij binnen de IND in de periode na de val van het kabinet in relatie tot de cijfers met betrekking tot gestapelde nareis?
Wie heeft op welk moment besloten dat de cijfers uit de nota van 2 augustus 2023 nog teveel onzekerheden bevatten om doorgeleid te worden naar de Staatssecretaris?
Wie bij de IND en op het departement zijn op dat moment geïnformeerd geweest van het feit dat er cijfers van de IND waren, waarover besloten werd dat er nog teveel onzekerheden waren?
Was u persoonlijk op de hoogte van het feit dat de IND cijfers in de nota van 2 augustus 2023 had opgenomen, een nota waar later van werd besloten dat er nog teveel onzekerheden waren? Zo ja, wanneer wist u dit? Zo nee, in hoeverre was u beiden ook na de val van het kabinet nieuwsgierig naar de exacte cijfers en op welke wijze heeft u intern de opdracht gegeven die cijfers op te leveren?
Voor het antwoord op vraag 15 verwijzen wij naar de Kamerbrief van 7 juni jl. en de meegestuurde processchets.
In hoeverre ging het omconceptcijfers als het document van de IND een beantwoording is van persvragen, en daarmee dus destijds ook publiekelijk gemaakt hadden kunnen worden?
Wie heeft de opdracht gegeven tot nader onderzoek betreft de cijfers inzake gestapelde gezinshereniging? Wanneer is die opdracht, of zijn die opdrachten gegeven?
Kunt u uitgebreid toelichten waar de onzekerheden inzake de conceptcijfers waar de IND in de zomer van 2023 over beschikte uit bestonden en hoe groot de onzekerheden waren, aangezien de cijfers van de conceptnota en de cijfers die in februari gepubliceerd zijn grotendeels overeenkomen?
Wat is de reden dat de brief met nota van 2 augustus 2023 pas op de dag na de verkiezingen voor het Europees Parlement naar de Tweede Kamer is gestuurd terwijl het verzoek vanuit de kamer al dateerde van 27 februari 2024?
Naar aanleiding van het verzoek van 27 februari 2024 heeft op het kerndepartement en bij de IND een inventarisatie plaatsgevonden welke stukken onder de reikwijdte van het informatieverzoek vallen. Hieruit werd duidelijk dat enkel de conceptnota van de IND binnen de vraag en reikwijdte van het informatieverzoek viel en niet eerder als bijlage naar de Tweede Kamer was gestuurd bij de «aanbiedingsbrief stukken Bewindspersonenoverleggen migratie» van 10 juni 2023.2 Daarna heeft er op het kerndepartement en met de IND afstemming plaatsgevonden over de beslisnota en de brief aan de Tweede Kamer bij de reactie op het informatieverzoek.
Bestaan er nog andere stukken over de omvang van gestapelde gezinshereniging? Zo ja, kunt u die delen met de Kamer?
We hebben zorgvuldig naslag gedaan en de informatie daarvan is weergegeven in de meegestuurde processchets. Als er aanvullende informatie beschikbaar komt zal uw Kamer daar vanzelfsprekend over worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen uiterlijk op 17 juni 2024 beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt, wel versturen wij deze beantwoording voor het plenaire debat van donderdag 20 juni aanstaande.
De huiverigheid van werkgevers om kunstmatige intelligentie in te zetten |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel gepubliceerd in het FD «Werkgevers nog huiverig voor inzet kunstmatige intelligentie»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Bent u het eens met de stelling dat de toepassing van kunstmatige intelligentie door werkgevers de arbeidsmarktkrapte in specifieke sectoren zou kunnen verlichten? Welke mogelijkheden ziet u hierin op korte en lange termijn? Wat ziet u als de rol van de overheid in het kader van het stimuleren van en ruimte geven voor het gebruik van kunstmatige intelligentie in het bedrijfsleven?
Kunstmatige intelligentie (hierna AI) biedt kansen voor het verdienvermogen en de brede welvaart van Nederland. AI kan werkenden in staat stellen om productiever te werken, en werkgevers helpen om meer werk gedaan te krijgen met dezelfde mensen. Tegelijkertijd kan AI risico’s opleveren, bijvoorbeeld op discriminatie bij CV-selectie bij het solliciteren.
AI kan de arbeidsmarktkrapte verlichten in specifieke functies en sectoren. We zien voorbeelden in onder meer de zorg, landbouw en maakindustrie. Zo kan AI automatisch gesprekken tussen arts en patiënt opnemen en hier medische notities van maken, helpen bij precisielandbouw, en beslissingen nemen op het gebied van planningsmethodieken.
Zoals staat geformuleerd in diverse beleidsstukken2 is een rol weggelegd voor de overheid om de ontwikkeling van AI te stimuleren en in de juiste banen te leiden. Zo stimuleert het Ministerie van Economische Zaken (EZ) AI-innovatie via onder meer het meerjarig en publiek-private AiNed investeringsprogramma. Met de AI-verordening worden risico’s van AI-systemen en toepassingen aangepakt en wordt de ontwikkeling van betrouwbare AI gestimuleerd. De risico-gebaseerde benadering van de AI-verordening biedt duidelijkheid over welke AI-toepassingen mogen worden ingezet, en onder welke voorwaarden. Dat biedt werkgevers een helder afgebakend juridisch kader waarbinnen zij aan de slag kunnen met productiviteitsverhogende AI-toepassingen.
Om beter zicht te krijgen op de gevolgen van AI voor werk en de arbeidsmarkt, heeft het kabinet op 18 januari 2024 een adviesaanvraag ingediend bij de SER.3 In die adviesaanvraag wordt expliciet aandacht besteed aan de kansen van AI om de productiviteit te verhogen, en wordt gevraagd om meer zicht te krijgen op de barrières waar werkgevers tegenaan lopen. Het advies wordt begin 2025 verwacht. Het kabinet komt daarna met een kabinetsreactie op dit advies.
Betreurt u het dat sommige werkgevers de kansen van kunstmatige intelligentie aan zich voorbij laten gaan? Zo ja, welke redenen ziet u hieraan ten grondslag liggen? Zo nee, waarom niet? En zou u in dat geval bereid te zijn om actie te ondernemen om ondernemers of brancheverenigingen die willen investeren in innovaties zoals Artificial intelligence (AI) daarin te ondersteunen?
Ondanks de kansen van AI voor werkgevers, is het wel begrijpelijk dat sommige werkgevers AI nu nog niet omarmen. Dat kan bijvoorbeeld te maken hebben met het marktsegment, onbekendheid, onvoldoende kennis en het betrachten van zorgvuldigheid bij de inpassing van deze technologie in de eigen bedrijfsprocessen. AI is immers een technologie die sterk in ontwikkeling is en een weloverwogen toepassing daarvan kost tijd. Tegelijkertijd zijn er veel werkgevers die wel actief met de mogelijkheden van AI aan de slag zijn.
Het AI-beleid in Nederland heeft zich sinds 2019 gericht op maatregelen om de maatschappelijke en economische kansen van AI te verzilveren en de publieke belangen zoals fundamentele rechten te borgen, om zodoende bij te dragen aan de brede welvaart.
Veel acties om AI-onderzoek en innovatie te versterken worden gefinancierd met middelen uit AiNed. Momenteel werkt AiNed aan de oprichting van verschillende AI-innovatielabs, waarbij kansen voor generatieve AI worden geïncorporeerd. Dit omvat waarschijnlijk AI-toepassingen voor de gezondheidszorg, energie, productie en mobiliteit.
Voor de financiering van digitale innovatie op AI worden open calls van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoeken (NWO) en Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) ingezet. In aanvulling op AiNed is begin 2023 het tienjarige AI-programma ROBUST gestart voor de realisatie van 17 nieuwe AI-onderzoekslabs en 170 promovendi op het gebied van betrouwbare machine learning, ter versterking van de expertise op het gebied van AI in Nederland.
Ook hebben we naast deze initiatieven verschillende nationale financiële generieke instrumenten, zoals de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) en de Mkb innovatiestimulering topsectoren (MIT), waarbij we bedrijven, voornamelijk mkb-bedrijven, ondersteunen bij het gebruik van AI. Verder versterkt het kabinet het AI-ecosysteem via de Nederlandse AI Coalitie (NL AIC). Deze coalitie is erop gericht om publiek-private samenwerking in het land te versterken en krachten te bundelen op het gebied van kennis, innovatie en vaardigheden. Deze aanpak moet Nederland internationaal positioneren als één AI-ecosysteem, met als doel het verzilveren van kansen voor mensgerichte AI. Zeven regionale hubs zorgen voor het verbinden van het innovatieve midden- en kleinbedrijven (mkb), kennisinstellingen en andere organisaties.
Het kabinet informeert zoveel mogelijk partijen en met name het mkb over het feit dat de AI-verordening eraan komt en wat deze wetgeving voor hen gaat betekenen. Zo organiseert EZ in samenwerking met de NL AIC verschillende informatiesessies voor startups en het innovatieve mkb. Via overheidskanalen (Ondernemersplein/Kamer van Koophandel en Digitaleoverheid.nl) worden publieke en private organisaties geïnformeerd over de AI-verordening. Voor bedrijven en andere organisaties wordt het mogelijk om deel te nemen aan regulatory sandboxes. Hierbinnen kunnen toezichthouders samen met de aanbieders van AI werken aan oplossingen voor compliance-vraagstukken.
Constateert u een onderscheid in het gebruik van AI-technologie tussen midden- en kleinbedrijf (mkb-)werkgevers en grotere werkgevers? Constateert u een onderscheid tussen het gebruik van AI bij (semi) publieke werkgevers en private werkgevers? Kunt u eventuele verschillen duiden aan de hand van de effecten op de concurrentiepositie van Nederland en individuele sectoren?
De AI-adoptiegraad van het Nederlandse bedrijfsleven behoorde in 2023 tot de top 5 van de EU4. In algemene zin hebben grotere bedrijven meer mogelijkheden om in te spelen op nieuwe technologie dan kleinere bedrijven. Dat is ook de reden dat in grotere programma’s voor onderzoek en innovatie zoals het AiNed-programma expliciet aandacht uitgaat naar het innovatieve mkb. Een deel van het AiNed-programma richt zich ook op het bevorderen van AI-innovatie in sectoren die belangrijk zijn voor Nederland, namelijk: gezondheid en zorg, energie en duurzaamheid, mobiliteit, transport en logistiek, en de technische industrie.
In de Quickscan AI in de Publieke Dienstverlening III5 uitgevoerd door TNO, in opdracht van de werkgroep Publieke Diensten van de NL AIC, worden voorbeelden gegeven van het gebruik van AI bij de publieke dienstverlening. Deze voorbeelden zijn ook vergeleken met de eerdere bevindingen uit 2019 en 2021. Het aantal toepassingen in de publieke dienstverlening is in de afgelopen vijf jaar flink gestegen. Waar in 2019 nog 75 voorbeelden van toepassingen werden betrokken bij de analyse, ziet de analyse in het rapport van 2024 op 266 voorbeelden van toepassingenverspreid over verschillende stadia van ontwikkeling en in verschillende sectoren, waaronder transport en mobiliteit, en publieke orde en veiligheid. Gemeenten zijn hierin koplopers. Het onderzoek van TNO laat zien dat AI bij de overheid volwassener is geworden.
Kunt u inzicht geven in de redenen waarom Nederlandse werkgevers in vergelijking met Polen, Duitsland en België huiveriger zijn om kunstmatige intelligentie toe te passen? Wat kan Nederland van deze landen leren? Speelt overheidsbeleid in de voorgenoemde landen een rol in de implementatie van AI-technologie? Bent u in gesprek met werkgeversorganisaties om inzicht te krijgen in de bezwaren die werkgevers hebben om de kansen van AI te benutten? Zo ja, wat zijn de redenen? Zo nee, bent u bereid om dit gesprek op korte termijn te voeren?
Het FD-artikel geeft aan dat in het Europese onderzoek door HR-dienstverlener SR Worx dit beeld naar voren komt. Tegelijkertijd komt uit de Europese index van de digitale economie en samenleving (DESI) naar voren dat het Nederlandse bedrijfsleven behoort tot de top 5 van de EU met betrekking tot het gebruik van AI-technologieën, net onder Denemarken, Finland, Luxemburg en België. Voor Nederland geldt volgens de DESI dat 13,40% van alle bedrijven (met 10 of meer werknemers) AI-technologieën gebruikt, boven het EU-gemiddelde van 8%. Echter is de jaarlijkse groei (1,1%) lager dan het gemiddelde op EU-niveau (2,6%).6 In de onderliggende landenrapporten staat een nadere toelichting opgenomen over het beleid op het gebied van digitale economie en samenleving. Nederland kijkt voor beleidsontwikkeling op het gebied van AI ook naar wat andere landen doen. De ervaring is wel dat initiatieven van andere landen niet altijd 1 op 1 zijn over te nemen in de Nederlandse situatie.
EZ voert al geruime tijd gesprekken met bedrijven en werkgeversorganisaties over de kansen van AI en de benodigde maatregelen om deze kansen te benutten. Deze gesprekken wil EZ ook in de toekomst blijven voeren.
Bent u het ermee eens dat er een rol voor de overheid is weggelegd in het verdere stimuleren van het gebruik van innovatie in het algemeen en kunstmatige intelligentie in het bijzonder door werkgevers ten behoeve van arbeidsproductiviteitsstijging, economische groei en het verlichten van arbeidsmarktkrapte? Op welke manier uit dit zich?
Zoals gesteld in de beantwoording van vraag 2 biedt AI kansen om werknemers te ondersteunen bij het uitvoeren van hun taken om daarmee productiever te worden. Een hogere arbeidsproductiviteit door AI kan echter ook leiden tot een grotere vraag naar die arbeid. Hiermee stijgt de economische groei maar wordt de arbeidsmarktkrapte maar ten dele opgelost. Voor wat de overheid aanvullend doet om werkgevers te stimuleren bij het gebruik van AI verwijs ik u naar de eerdere beantwoording bij vraag 2 en 3.
In het algemeen bestaat er bij het stimuleren van het gebruik van innovaties een beperkte rol voor de overheid. Bij het gebruik van innovaties binnen de processen van organisaties blijft een groot deel van de voordelen van deze innovaties bij de bedrijven zelf. Zij ervaren een sterke prikkel om deze nieuwe innovaties toe te passen, daarmee winst te maken en tegelijk bij te dragen aan de samenleving als geheel. De overheid heeft een grotere rol als de innovatieprikkel voor ondernemers niet sterk genoeg is, terwijl de economie en maatschappij veel kunnen profiteren van de betreffende innovatie. Ook zorgt de overheid met wet- en regelgeving voor heldere verwachtingen voor ondernemers, wat het risico van innoveren vermindert.
Daarnaast zijn er op het gebied van het mkb, specifiek het micro- en kleinbedrijf, bij het gebruik van innovaties en procesinnovatie in den brede uitdagingen door de interne organisatie. Een gebrek aan kennis en kunde, interne capaciteit en kortetermijnvisie zorgen volgens een onderzoek van Technopolis7 voor deze knelpunten, met name bij bedrijven die beschikbare procesinnovaties toepassen. Mede naar aanleiding van een tweetal Kamermoties is onderzocht welke instrumenten kunnen helpen om procesinnovatie binnen het mkb te stimuleren.8 Het streven is om dit najaar te starten met kleinschalige beleidsexperimenten waarin wordt onderzocht welke aanpak het meest effectief en doelmatig is om implementatie van procesinnovaties in het mkb te ondersteunen. Hierbij wordt samengewerkt met de TU Delft, TNO en branches Koninklijke MetaalUnie en Bouwend Nederland.
Kunt u de verschillende maatregelen die op dit moment door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Financiën worden genomen om het gebruik van kunstmatige intelligentie onder werkgevers te stimuleren opsommen? Welke effecten van deze maatregelen ziet u en welke effecten verwacht u nog?
Zoals staat toegelicht in de beantwoording van vraag 3 stimuleert het kabinet al langer het AI-ecosysteem. Via de Voortgangsrapportage Strategie Digitale van EZ wordt uw Kamer jaarlijks geïnformeerd over het bevorderen van de ontwikkeling en toepassing van digitale innovaties, zoals AI, en de effecten van dit beleid. De Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Financiën hebben geen specifieke maatregelen op dit terrein.
Bent u het ermee eens dat het naar Nederland halen van een AI-fabriek zou kunnen bijdragen aan de beeldvorming dat innoveren en experimenteren met AI ook in Nederland mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Om het Europese AI-ecosysteem verder te versterken, heeft de Europese Commissie in januari 2024 het AI-innovatiepakket gelanceerd. In de BNC-fiches hierover is positief gereageerd op het voorstel van de Commissie om AI-fabrieken te ontwikkelen.9 Het voorstel voor amendering van de verordening omtrent de voortzetting van de gemeenschappelijke onderneming voor High Performance Computing (HPC) is 23 mei jl. goedgekeurd door de Raad van Concurrentievermogen.
In de Kamerbrief «Verkenning mogelijkheden AI-faciliteit»10 van 4 juni jl. is uw Kamer onlangs geïnformeerd over drie scenario’s die de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), Binnenlandse Zaken (BZK) en EZ momenteel aan het verkennen zijn, namelijk: 1) bestaande middelen gebruiken, 2) meer investeringen in Europese AI-fabrieken, en 3) AI-faciliteit in Nederland, waarbij deze faciliteit onderdeel uitmaakt van het bredere Europese supercomputerecosysteem (gemeenschappelijke onderneming EuroHPC). Per scenario brengen de betrokken ministeries momenteel de meerwaarde en haalbaarheid in kaart. Hierin is onder meer aandacht voor de impact op maatschappelijke en economische belangen, in lijn met de Strategie Digitale Economie11 en de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren12.
Het scenario met een Nederlandse AI-fabriek vergt wel grote initiële investeringen. De scenario-aanpak is bedoeld om als kabinet een zorgvuldige afweging te kunnen maken. Naar verwachting is deze analyse dit najaar gereed.
Wat kan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waar nodig in samenwerking met andere ministeries en werkgeversorganisaties, doen om werkgevers in hun kennisbehoefte voor kunstmatige intelligentie te voorzien?
Binnen het kabinet is het Ministerie van Economische Zaken verantwoordelijk voor beleid ten aanzien van kunstmatige intelligentie in de economie.
Zoals ook staat toegelicht in de beantwoording van vraag 5 voert EZ al geruime tijd gesprekken met bedrijven en werkgeversorganisaties over de kansen van AI, en de benodigde maatregelen om deze kansen te benutten. Deze gesprekken wil EZ ook in de toekomst blijven voeren. Ook in de communicatie van EZ wordt aandacht besteed aan concrete voorbeelden van nuttige AI-toepassingen door bedrijven. Het is ook belangrijk dat de ervaringen die worden opgedaan in innovatieprojecten breder worden gedeeld. Daarom wordt er binnen AiNed een specifieke actielijn voor kennisdeling ontwikkeld.
In de adviesaanvraag aan de SER13 heeft het vorige kabinet de kennisopbouw binnen organisaties expliciet benoemd als randvoorwaarde voor productiviteitsgroei door AI. Het kabinet heeft de SER verzocht scherp in beeld te brengen welke knelpunten hierop bestaan. Naar aanleiding van het SER advies zal het kabinet overwegen of er aanvullende acties nodig zijn om mogelijke knelpunten op te lossen.
Ziet u mogelijkheden om werkgevers van prikkels te voorzien om kunstmatige intelligentie toe te passen?
Ervaring leert dat werkgevers door goede voorbeelden en ervaringen van andere werkgevers worden geprikkeld om te innoveren. Het jaarlijkse AI-congres van de NL AIC draagt hieraan bij. Zoals ook staat aangegeven in de beantwoording van vraag 9 besteed de communicatie van EZ aandacht aan concrete voorbeelden van nuttige AI-toepassingen van bedrijven. Het is ook belangrijk dat de ervaringen die worden opgedaan in innovatieprojecten breder worden gedeeld. Daarom wordt er binnen AiNed een specifieke actielijn voor kennisdeling ontwikkeld.
Bent u bereid om met sociale partners, brancheorganisaties en de «Nederlandse AI coalitie» een dialoog te openen over de kansen van kunstmatige intelligentie en de verantwoordelijkheid die sociale partners en brancheorganisaties kunnen nemen in het verspreiden van kennis over kunstmatige intelligentie onder werkgevers over onder andere het verhogen van de arbeidsproductiviteit, het versterken van de innovatiekracht en het aanpakken van arbeidsmarkt? Zo ja, hoe wordt dit bewerkstelligd? Zo nee, waarom niet? Is hier een rol in weggelegd voor AI-adviesraad, zoals voorgesteld in motie-Rajkowski?2 Hoe kan deze worden ingevuld? Zo nee, waarom niet?
De maatschappelijke dialoog over de kansen van AI vindt al plaats. Dit gebeurt onder meer tussen sociale partners met daarbij ook de Kroonleden in de SER, tussen alle deelnemende partijen binnen de Nederlandse AI-Coalitie, en bij de totstandkoming en naar aanleiding van de overheidsbrede visie op generatieve AI.
Zoals in de Kamerbrief «Verzamelbrief Digitalisering juni 2024»15 vermeld, verkent het kabinet conform de motie Dekker-Abdulaziz en Rajkowski16 op dit moment het inrichten van een AI-adviesraad. De afgelopen tijd hebben vanuit BZK, OCW, en EZ vele gesprekken plaatsgevonden met AI experts en wetenschappers om te verkennen wat de mogelijkheden zijn voor een dergelijke adviesraad. Daaruit komt vooral het thema van nieuwe ontwikkelingen en de kansen of bedreigingen die deze ontwikkelingen opleveren naar voren. Wat bevoegdheden betreft komt uit de gesprekken duidelijk naar voren dat het daarbij vooral belangrijk is dat er een doorlopende dialoog is met de overheid, om te zorgen dat advies en beleid bij elkaar blijven komen. Aan de nadere vormgeving van de adviesraad, inbegrepen haar bevoegdheden, wordt nog gewerkt. Hierbij wordt er ook juridisch bekeken welke mogelijkheden de Kaderwet Adviescolleges hiertoe biedt. Naar verwachting wordt dit najaar een voorstel aan uw Kamer verstuurd.
Het bericht ‘De kapper pochte in de salon dat hij de IND had bedonderd met een schijnhuwelijk, maar de immigratiedienst trof geen maatregelen’ |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De kapper pochte in de salon dat hij de IND had bedonderd met een schijnhuwelijk, maar de immigratiedienst trof geen maatregelen» in het NRC van 12 juni jl.?1
Ja.
In hoeverre herkent u de in het artikel geschetste signalen van fraude bij toekenning van verblijfsvergunningen door de IND?
In zijn algemeenheid geldt dat er voor mensen veel aan gelegen is om in het bezit te komen van een verblijfsvergunning voor zichzelf of voor anderen. Dat kan in een enkel geval ook gepaard gaan met frauduleus handelen. De IND is daar zeker beducht op maar kan het tegelijkertijd gelet op de hoeveelheid aanvragen die de IND jaarlijks afhandelt niet altijd uitsluiten of voorkomen.
Welke mogelijkheden zijn er voor IND-medewerkers om signalen van fraude te melden bij de IND en het Ministerie van Justitie en Veiligheid, en hoe wordt hiermee omgegaan?
Binnen de IND kunnen vermoedens van fraude bij inhoudelijke casuïstiek/bij aanvragers gemeld worden bij het Handhavingsinformatieknooppunt. Vermoedens van fraude door een IND-medewerker kunnen gemeld worden bij de eigen leidinggevende, het Bureau Integriteit of bij een vertrouwenspersoon. Meldingen worden opgepakt zoals beschreven in Bijlage 11 van het JenV Personeelsreglement.
Voor alle medewerkers van JenV geldt dat bij zowel misstanden als andere (vermoedens van) integriteitsschendingen de Centrale Coördinator Integriteit kan worden ingeschakeld. Bij mogelijke financiële integriteitsschendingen is er sprake van een aanvullende meldprocedure. Het voorgaande wordt conform de procedure «melding financiële en materiële integriteitsschendingen» bij JenV afgehandeld. Vermeende misstanden kunnen daarnaast ook gemeld worden bij de Integriteitscommissie JenV.
Hoe reageert u op de berichtgeving dat de IND nadere informatie over mogelijke fraude tijdens het onderzoek ontving, maar dat dit verder niet werd uitgezocht door de IND en het Ministerie van Justitie en Veiligheid?
Naar aanleiding van een melding met betrekking tot een integriteitsschending is door de IND intern onderzoek gedaan volgens de daarvoor geldende protocollen. Daarna heeft de Integriteitscommissie JenV eveneens onderzoek gedaan naar deze melding. In het onderzoek heeft de Integriteitscommissie geconcludeerd dat het uitgevoerde interne onderzoek door de IND inhoudelijk voldoende duidelijkheid heeft opgeleverd. Er blijkt daaruit geen bewijs voor een misstand.
Na afronding van het onderzoek van de commissie heeft de IND van hen een signaal gehad over aanvullende informatie. De inhoud hiervan is voor het eerst op maandag 10 juni jl. door de Interdepartementaal Bijzonder Vertrouwenspersoon met de IND gedeeld. Op grond van deze aanvullende, nieuwe informatie heeft de IND besloten om een vervolgonderzoek te starten.
Deelt u de mening dat signalen van fraude te allen tijde serieus moeten worden onderzocht?
Ja. De IND neemt meldingen met betrekking tot misstanden en integriteitsschendingen altijd serieus. Er zijn heldere protocollen en verschillende manieren om melding te doen van een vermeende misstand (zowel intern als extern).
Bent u bereid alsnog opdracht te geven voor nader onderzoek naar de aanvullende informatie over mogelijke fraude?
Er wordt een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd onder opdrachtgeverschap van de waarnemend secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Welke maatregelen zijn getroffen of bent u voornemens te treffen naar aanleiding van deze berichtgeving ter voorkoming van fraude?
De IND wacht de bevindingen van het vervolgonderzoek af en zal die bestuderen alvorens conclusies te trekken. Ik wil daar niet op vooruit lopen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over Vreemdelingen- en asielbeleid van 26 juni a.s.?
Ja. Het debat is verplaatst naar een later moment.
De stand van zaken naar aanleiding van het bericht 'Martine en Marieke moesten borstenfoto’s opsturen aan hun verzekeraar' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht 'Martine en Marieke moesten borstenfoto’s opsturen aan hun verzekeraar», de mondelinge vragen van het lid Agema naar aanleiding van dit bericht, de Kamerbreed medeondertekende motie van het lid Agema en de brieven van de Minister over dit onderwerp?1 2 3 4 5
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Op 4 juni 2024 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken rondom gesprekken met zorgverzekeraars over het gebruik van foto’s bij machtigingsaanvragen voor behandelingen van plastisch chirurgische aard.6 Hieronder ga ik in op uw aanvullende vragen over dit onderwerp.
Klopt het dat zorgverzekeraars ervoor kunnen kiezen een machtigingsaanvraag te laten vervallen?
Ja, dat klopt. Zorgverzekeraars kunnen besluiten dat een tot dan toe bestaand machtigingsvereiste vervalt voor een bepaalde behandelsoort, zie ook vraag 3.
Klopt het dat de zorgverzekeraars daarbij zelf bepalen of er een machtigingsaanvraag nodig is, en of patiënten nog steeds vooraf intieme foto’s moeten overleggen aan de zorgverzekeraar, bij verminking na brandwonden, abnormale borstvorming of het verwijderen na een maagverkleining, ondanks de breed ondertekende motie van het lid Agema c.s. over geen blootfoto's verlangen bij hersteloperaties?
Zorgverzekeraars hebben de wettelijke taak om te controleren of sprake is van verzekerde zorg. Zorgverzekeraars kunnen bepalen voor welke vormen van zorg zij een vorm van toetsing nodig achten op de vraag of de zorginzet verzekerde zorg is, bijvoorbeeld via het instrument van machtigingen. Zie ook mijn antwoord op vraag 7, over wanneer zorgverzekeraars het machtigingsvereiste niet of niet meer nodig vinden. Een zorgverzekeraar legt in zijn polisvoorwaarde vast voor welke vormen van zorg zij een machtigingsvereiste stellen. In het Besluit Zvw is bepaald dat een behandeling van plastisch-chirurgische aard alleen in bepaalde gevallen onder de verzekerde zorg valt, onder andere voor correctie van verminkingen die het gevolg zijn van een ziekte, ongeval of geneeskundige verrichting. Behandelingen die een puur cosmetisch karakter hebben zijn op basis van het Besluit Zvw uitgesloten van vergoeding, omdat er geen sprake is van een medische noodzaak. Om te voorkomen dat patiënten achteraf met rekeningen worden geconfronteerd, passen de zorgverzekeraars het systeem van machtigingen toe, zodat er voorafgaand aan de behandeling duidelijkheid is voor de patiënt.
De wettelijke omschrijving van de beoordeling van verminking of een lichamelijke functiestoornis vraagt om een «visuele beoordeling», waardoor volgens de zorgverzekeraars medische foto’s nodig zijn. De behandelend arts voegt deze medische foto’s toe aan de machtigingsaanvraag, via het beveiligde VECOZO portaal, wanneer de arts namens de patiënt de aanvraag verzorgt. Wanneer de zorgverzekeraar een machtigingsaanvraag ontvangt zonder de noodzakelijke medische foto’s, dan vraagt de zorgverzekeraar deze op bij de behandelend arts, met het verzoek deze te sturen via het beveiligde VECOZO portaal, waardoor de medische foto direct op de juiste plaats bij de zorgverzekeraar terecht komt. Patiënten hoeven deze foto’s dus niet zelf te overleggen.
Kan dit ertoe leiden dat verzekeraars op verschillende wijze met machtigingsaanvragen omgaan?
Het is niet de bedoeling dat verzekeraars op verschillende wijze met machtigingsaanvragen omgaan. De medisch adviseurs bij de zorgverzekeraars werken via een medische richtlijn van de wetenschappelijke vereniging, de Vereniging Artsen Volksgezondheid (VAV). Deze gezamenlijke werkwijze borgt dat er geen uiteenlopende werkwijzen tussen verzekeraars ontstaan.
Hoe verlopen de overleggen met de verzekeraars, de Vereniging Artsen Volksgezondheid (VAV), het Zorginstituut Nederland (ZINL) en de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) om het proces van de machtigingsaanvragen te verbeteren? Zijn er al concrete verbetervoorstellen?
De zorgverzekeraars en de Vereniging Artsen Volksgezondheid blijven voortdurend, samen met ZINL en de NVPC, in gesprek over het verder optimaliseren van het proces van machtigingsaanvragen en de criteria voor de beoordeling van verminking en lichamelijke functiestoornis. Op 4 juni 2024 heb ik de uw Kamer per brief geïnformeerd over de laatste stand van zaken rond de gesprekken. Op dit moment kan ik nog geen nieuwe ontwikkelingen melden.
Klopt het dat de patiënten niet betrokken zijn bij deze overleggen en zo nee, waarom niet?
Het klopt inderdaad dat de patiënten niet zijn betrokken bij de overleggen. De gesprekken gaan over de werkwijze tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders en hun onderlinge afspraken hoe te handelen bij machtigingen.
Wie besluit uiteindelijk over de voorwaarden voor de machtigingsaanvragen?
Uiteindelijk beslissen de zorgverzekeraars vanuit hun wettelijke taak of zij voor een bepaalde behandeling wel of geen machtigingsvereiste stellen, en zo ja op welke wijze. Zij doen dit zolang dit proportioneel en noodzakelijk is vanuit die wettelijke taak. Als het vereisen van machtigingen niet of niet meer noodzakelijk en proportioneel is, dan worden deze niet of niet meer door de zorgverzekeraar verlangd. Als bijvoorbeeld voor een bepaalde behandeling de machtigingsaanvragen standaard worden goedgekeurd, dan is een inhoudelijke beoordeling door de medisch adviseurs niet van toegevoegde waarde en zullen zorgverzekeraars ervoor kiezen deze te laten vervallen. Als voor bepaalde behandelingen een groot aandeel van de aanvragen niet voldoet aan de criteria van verzekerde zorg, dan is dat juist een reden om de machtigingsaanvraag niet te laten vervallen, omdat anders zonder de machtigingsaanvraag veel zorg onrechtmatig vergoed zou worden. In die situaties zouden zorgverzekeraars de vergoeding achteraf bij patiënten moeten terugvorderen.
Zorgverzekeraars geven hun machtigingsbeleid vorm in overleg met de betreffende beroepsgroep.
Klopt het dat de werkwijzer die zorgverzekeraars hanteren (die is opgesteld voor de beoordeling van behandelingen van plastisch-chirurgische aard) leidt tot knelpunten en schrijnende situaties in de praktijk?
De situaties die zijn voorgevallen waar de NOS over bericht, zijn schrijnend en ik vind dit uiterst vervelend voor de betrokken vrouwen. Ik wil echter ook graag benoemen dat de voorgekomen gevallen incidenten zijn die ik betreur, en geen structurele gevolgen van de gehanteerde werkwijzer.
Verder is het goed om te benoemen dat de medische adviseurs die verantwoordelijk zijn voor het beoordelen van de machtingsaanvragen BIG-geregistreerd zijn en onafhankelijk werken op basis van hun medische beroepsnormen. Ondanks de zorgvuldige en professionele beoordeling door de medisch adviseurs zullen er altijd situaties kunnen zijn waarin een verzekerde/patiënt of behandelend arts het niet eens is met een oordeel van de medisch adviseur of iets wel of geen verzekerde zorg is. In het geval dat een verzekerde het niet eens is met een beoordeling van de machtigingsaanvraag door de zorgverzekeraar, kan deze, na een bezwaar bij de zorgverzekeraar, een klacht indienen bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ).7
Wordt deze werkwijzer zo snel mogelijk geëvalueerd en waar nodig herzien? Worden plastisch chirurgen en patiënten daarbij betrokken?
Ja, dit klopt. De werkwijze rond machtigingsaanvragen wordt momenteel door partijen tegen het licht gehouden, in afstemming met VWS. De plastisch chirurgen zijn daarbij betrokken. Zoals ik onder vraag 5 aangeef, ligt dit proces bij de zorgverzekeraars, zorgaanbieders en het Zorginstituut Nederland. Vertegenwoordigers van patiënten zijn niet aanwezig bij deze gesprekken.
Hoe kan het dat ondanks uw brief, waarin wordt aangegeven dat zorgverzekeraars geen zeggenschap hebben over het professionele oordeel van de medisch specialist, patiënten en artsen laten weten dat patiënten na traumatische gebeurtenissen zoals het doormaken van borstkanker maar ook bij andere verminkingen, nog steeds zonder opgaaf van reden worden afgewezen door de zorgverzekeraar?
Juist na het doormaken van een traumatische gebeurtenis, is er alles aan gelegen dat het proces van de machtigingsaanvraag soepel en zorgvuldig verloopt. Het ontvangen van een afwijzing zonder opgaaf van reden past en hoort overduidelijk niet in een zorgvuldig proces.
De zorgverzekeraar als organisatie heeft geen zeggenschap over het professionele oordeel van de medisch beoordelaar bij die zorgverzekeraar. Als de medisch adviseur de machtigingsaanvraag afwijst, dan moet dit besluit gemotiveerd zijn. Het is dus zeker niet de bedoeling dat een patiënt zonder opgaaf van redenen een afwijzing ontvangt. Indien dit toch onverhoopt het geval is, kan hij of zij contact opnemen met de betreffende zorgverzekeraar, zodat deze motivatie alsnog overlegd kan worden. Ook heeft de patiënt het recht om een klacht in te dienen bij de zorgverzekeraar. Indien dat niet tot een oplossing leidt, kan de verzekerde zich wenden tot de SKGZ (zie ook het antwoord op vraag8.
Bedoelt u dat alle machtigingsaanvragen in de praktijk worden beoordeeld door een medisch adviseur met BIG-registratie, gelet op uw schrijven dat medisch adviseurs van zorgverzekeraar die verantwoordelijk zijn voor het beoordelen van de machtigingsaanvragen BIG-geregistreerd zijn?
Ja, ik bedoel dat de machtigingsaanvragen door BIG-geregistreerde medisch adviseurs worden beoordeeld of door gespecialiseerde medewerkers die vallen onder de functionele medische eenheid onder directe verantwoordelijkheid van de BIG geregistreerde professional. Voor deze BIG-geregistreerde professional geldt – gelijk als voor alle BIG-geregistreerde zorgprofessionals – de wettelijke geheimhoudingsplicht. Voor de professional die valt onder de directe verantwoordelijkheid van de BIG-geregistreerde professional geldt de afgeleide geheimhoudingsplicht.9 Voor meer informatie over de werking van deze verantwoordelijkheidsverdeling en het gebruik van persoonsgegevens verwijs ik naar de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Zorgverzekeraars.10
Hoe kan het dat medisch adviseurs van zorgverzekeraars, die de patiënt niet eens hebben gezien, een machtiging kunnen afwijzen nadat de patiënt een zorgvuldig proces heeft doorlopen met een plastisch chirurg?
Zorgverzekeraars toetsen of de zorg voldoet aan de vergoedingscriteria conform de Zvw, waar de plastisch chirurg toetst of de zorg voldoet aan de medische richtlijnen van de beroepsgroep.
Het is aan de medisch adviseur van de zorgverzekeraar of de aanvraag voldoende informatie bevat om te kunnen beoordelen of dat de verzekerde gezien moet worden.
Op welke wijze wordt de beoordeling door een medisch specialist meegewogen bij het besluit door de zorgverzekeraar om de aanvraag af te wijzen?
De informatie die de medisch specialist indient bij de machtigingsaanvraag is de informatie waarop de zorgverzekeraar beoordeelt of de behandeling verzekerde zorg is of niet. Het mag worden verwacht dat de behandelend arts alleen een machtigingsaanvraag doet als hij/zij inschat dat sprake zal zijn van verzekerde zorg, maar het oordeel is aan de medisch adviseur van de zorgverzekeraar.
De behandelend arts is uiteraard wel degene die in gesprek met de patiënt beoordeelt of de zorg passend is, maar dat staat los van de vraag of de zorg verzekerd is of niet. Zie ook vraag 12.
Welke mogelijkheden hebben patiënten en plastisch chirurgen om bezwaar te maken tegen een besluit?
In het geval dat een verzekerde het niet eens is met een beoordeling van de machtigingsaanvraag door de zorgverzekeraar, kan deze zich wenden tot de zorgverzekeraar. Uit navraag bij de zorgverzekeraars heb ik begrepen dat zij de verzekerde altijd uitgebreid informeren waarom de machtigingsaanvraag is afgewezen. Na een bezwaar bij de zorgverzekeraar, kan de verzekerde een klacht indienen bij de SKGZ.
Vindt u deze werkwijze wenselijk, en hoe ziet u deze werkwijze in het licht van een rechtelijke uitspraak uit 2021 dat het primaat bij de beoordeling van een medische behandeling bij de arts ligt, en dat de zorgverzekeraar niet op diens stoel mag gaan zitten?
Ik deel de conclusie dat het primaat van een medische behandeling bij de behandelend arts ligt. De vraag die in de machtigingsprocedure voorligt is echter de vraag of sprake is van verzekerde zorg of niet zoals vastligt in het Besluit Zvw. Die beoordeling is belegd bij de zorgverzekeraar. Zie ook vraag 3. Wel vind ik het belangrijk om te benadrukken dat de medische adviseurs van de zorgverzekeraars die verantwoordelijk zijn voor het beoordelen van de machtigingsaanvragen BIG-geregistreerd zijn en onafhankelijk werken op basis van hun medische beroepsnormen.
Ik begrijp heel goed dat een machtigingsprocedure soms als belastend ervaren kan worden door een patiënt. Toch is deze procedure nuttig en nodig binnen het Nederlandse zorgverzekeringenstelsel. Zorgverzekeraars hebben in ons stelsel de taak om te sturen op de doelmatigheid en rechtmatigheid van de zorguitgaven. Het is belangrijk dat zorgverzekeraars er zorgvuldig op letten dat de middelen die alle burgers samen opbrengen voor de zorg, rechtmatig besteed worden aan verzekerde zorg. Door middel van de machtigingsprocedure weet een verzekerde voorafgaand aan hun behandeling of deze behandeling wel of niet wordt vergoed. Dit brengt de verzekerde duidelijkheid en dit voorkomt onverwachte rekeningen achteraf.
Bent u bereid om samen met patiënten, zorgverzekeraars en plastisch chirurgen een vergoedingssysteem te onderzoeken dat uitgaat van vertrouwen in de patiënt en arts, en waarbij controle enkel steekproefsgewijs achteraf plaatsvindt?
Het werken met machtigingen is juist opgezet om voorafgaand aan de behandeling te beoordelen of wel of niet sprake is van verzekerde zorg. Daarmee wordt een beoordeling achteraf voorkomen. Juist die beoordeling achteraf zou kunnen leiden tot onzekerheid bij verzekerden die onverwachte rekeningen gepresenteerd zouden kunnen krijgen. Specifiek bij een specialisme als de plastische chirurgie, waarbij een groot deel van de geleverde zorg geen verzekerde zorg is, werkt het werken met de machtigingsaanvraag juist ter verduidelijking en bescherming van de verzekerde. Zie ook vraag 6.
Het tekort aan sociaal advocaten |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Jonge juristen kiezen voor beter betaald werk dan sociale advocatuur. Arbeidskrapte in sociale advocatuur neemt toe. Jonge advocaten haken af, ouderen gaan met pensioen»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht, dat gebaseerd is op een reeds enige tijd bekende dalende trend in de cijfers over het aanbod van sociaal advocaten. Het bericht bevat derhalve geen nieuws en de zorgen die er eerder waren over deze dalende trend zijn er nog steeds.
Naar aanleiding van een rapport van 15 september 2022 over de arbeidsmarkt voor de sociale advocatuur2 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer op 20 april 2023 een plan van aanpak gestuurd met verschillende maatregelen om de sociale advocatuur duurzaam te versterken.3
Schrikt u van deze cijfers van het Kenniscentrum Stelsel Gesubsidieerde Rechtsbijstand of was het u reeds bekend dat het aantal sociaal advocaten nu zo hard daalt, namelijk een afname van 13% de afgelopen vijf jaar, dat een verdere afname dreigt en er sprake is van problematische tekorten?
Nee. Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven zijn de signalen over een dreigend tekort aan sociaal advocaten al langer bekend.
Hoe gaat het opgevangen worden dat de komende jaren 2.500 sociaal advocaten de beroepsgroep gaan verlaten, omdat zij met pensioen gaan, terwijl de instroom sterk achterblijft?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 zijn in het kader van het plan van aanpak sociale advocatuur verschillende maatregelen in gang gezet om de instroom te bevorderen.4
Zo heeft de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad) in 2021 de subsidieregeling beroepsopleiding sociaal advocaten ingesteld. De subsidie dekt jaarlijks de totale kosten van de beroepsopleiding voor circa 175 advocaat-stagiairs. Hierdoor wordt het voor sociaal advocaten aantrekkelijker om advocaat-stagiairs aan te nemen. In totaal hebben tot nu toe circa 525 advocaat-stagiairs gebruik gemaakt van deze subsidieregeling. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer in de laatste voortgangsrapportage stelselvernieuwing rechtsbijstand van 21 juni jl. geïnformeerd dat er met ingang van 1 mei 2024 opnieuw geld beschikbaar is gesteld voor deze subsidieregeling, waardoor de kosten van de beroepsopleiding wederom voor circa 175 advocaat-stagiairs worden gedekt.5
Ook stelt Raad een leerstoel «toegang tot het recht in een lerend stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand» in. Daarnaast heeft mijn ministerie zich samen met de Raad, de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA) en de Vereniging voor Sociaal Advocaten Nederland (hierna: VSAN), gecommitteerd aan een gezamenlijk plan van aanpak om studenten aan universiteiten en hogescholen in een vroegtijdig stadium van hun rechtenstudie bekend te maken met zowel de sociale advocatuur als de ketenpartijen in het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand.
Momenteel wordt dit plan uitgewerkt. Er wordt een netwerk opgezet van sociaal advocaten die presentaties, gastcolleges en voorlichtingsbijeenkomsten bij onderwijsinstellingen willen verzorgen. Ook wordt voorlichtingsmateriaal gemaakt, zoals informatiefolders, om zowel onderwijsinstellingen als sociaal advocaten te informeren over deze nieuwe aanpak. Tevens nemen vertegenwoordigers van de ketenpartijen op uitnodiging deel aan banenmarkten en andere voorlichtingsbijeenkomsten.
Ook is er vanuit mijn ministerie gesproken met de Raad van decanen rechtsgeleerdheid, de Erasmus Universiteit, en de Universiteit Tilburg over het vergroten van de aandacht voor de sociale advocatuur in het rechtenonderwijs. Tijdens deze gesprekken was ook aandacht voor activiteiten van JenV, de NOvA, VSAN en de Raad om de samenwerking tussen onderwijsinstellingen en sociaal advocaten te versterken en de aanwezigheid van de sociale advocatuur op deze instellingen te faciliteren.
Een van de aandachtspunten van de Raad van decanen rechtsgeleerdheid is dat sociaal advocaten niet de mogelijkheid hebben om de uren die zij besteden aan het geven van voorlichting in het onderwijs te declareren. Deze mogelijkheid is reeds gecreëerd en sociaal advocaten die hieraan meewerken, ontvangen hiervoor inmiddels een vergoeding van de Raad.
Tevens heeft mijn ambtsvoorganger de vergoedingen voor advocaten, mediators en bijzonder curatoren per 1 januari 2022 structureel verbeterd. Daarnaast hebben advocaten en mediators die staan ingeschreven bij de Raad in december 2023 een eenmalige compensatie gekregen. Tot slot heeft mijn voorganger de commissie-Van der Meer II ingesteld voor de herijking van de vergoedingen in het stelsel voor gesubsidieerde rechtsbijstand. De resultaten hiervan worden eind 2024 verwacht.
Zelf wil ik, vanuit mijn nieuwe rol als verantwoordelijke bewindspersoon voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand, de komende periode gesprekken voeren met onder andere de Raad, de NOvA en de VSAN, over de ingezette maatregelen en ieders verantwoordelijkheid om dit effect verder te stimuleren.
Wat betekent dit volgens u voor mensen die een sociaal advocaat nodig hebben, omdat ze, geregeld door de overheid zelf, in een juridisch conflict terecht zijn gekomen?
Er is voldoende aanbod van sociaal advocaten nodig om toegang tot het recht te kunnen effectueren. Dit geldt ook met betrekking tot geschillen waarbij de overheid een rol speelt. Samen met de Raad blijf ik onverminderd alert op ontwikkelingen in het aanbod van sociaal advocaten.
Hoe staat het met de plannen om meer aandacht te geven aan dit prachtige en belangrijke vak in de rechtenopleiding en de beroepsopleiding advocatuur?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Hoe komt het nu volgens u dat vooral jonge advocaten nadat ze begonnen zijn het vakgebied al weer snel verlaten?
Dat is op dit moment onvoldoende bekend. Het Kenniscentrum Stelsel Gesubsidieerde Rechtsbijstand (hierna: Kenniscentrum) doet nader onderzoek naar de cijfers met betrekking tot de uitstroom en de beweegredenen hiervan. Daarbinnen worden andere nadere analyses van de cijfers over de groep (jonge) advocaten die het stelsel verlaten verricht. Ook wordt onderzocht wat de drijfveren zijn van advocaten om juist wel in de sociale advocatuur te gaan werken. Daarnaast start het Kenniscentrum een evaluatieonderzoek van de subsidieregeling beroepsopleiding sociaal advocaten om de initiële effecten in beeld te brengen.
In de volgende voortgangsrapportage stelselvernieuwing gesubsidieerde rechtsbijstand, die voor het kerstreces naar uw Kamer wordt gestuurd, informeer ik u nader over de voortgang van deze onderzoeken.
Erkent u dat de te lage vergoedingen nog steeds een belangrijk probleem zijn? Wat kunt u hier op korte termijn aan veranderen?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Hoe zorgt u ervoor dat, als de commissie-Van der Meer II straks onderzocht heeft wat er nodig is om de vergoedingen in de sociaal advocatuur op peil te brengen, dit budget hiervoor ook aanwezig is en hiervoor aangewend zal worden, los van andere politieke wensen, vanwege het besef dat de toegang tot het recht het fundament van de rechtsstaat is, maar hierdoor ernstig onder druk staat?
Het belang van een adequate beloning voor rechtsbijstandverleners voor de toegang tot het recht en de rechtsstaat wordt door mij onderschreven. Mijn ambtsvoorganger heeft de commissie-Van der Meer II ingesteld. De commissie zal onderzoeken of de huidige vergoedingen per zaaksoort nog aansluiten bij de gemiddelde tijdsbesteding van rechtsbijstandverleners. De commissie is begin dit jaar met haar werkzaamheden gestart en de rapportage wordt eind 2024 verwacht. Voor het nemen van besluiten over de vergoedingen wacht ik de uitkomsten van dit onderzoek af.
De kabinetsbrief Gemelde kwetsbaarheid Cisco Webex vergadervoorziening |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Jan Valize (PVV), Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt de berichtgeving van Nieuwsuur dat de kwetsbaarheid in Cisco Webex bestond door de voorspelbaarheid van URLs?1 2 Wordt binnen de Rijksoverheid bij de implementatie van systemen standaard een controle uitgevoerd op de afwezigheid van dergelijke basale configuratiefouten?
Ja. Dit betrof geen configuratiefout van de Rijksvideodienst (Belastingdienst). De inrichting is gecheckt in samenwerking met CIO Rijk en de AIVD/NBV. Hiervoor is onder andere een BSPA3 en DPIA4 uitgevoerd. Wel kon er via enumeratie5, door een voorspelbare logische volgordelijkheid in de unieke internetadressen van websites (URL’s genoemd), metadata van andere vergaderingen worden ingezien door ongeautoriseerde gebruikers. Volgens Cisco was dit mogelijk door kwetsbaarheden in specifiek de Cloud-applicaties van Cisco Webex meetings. De Rijksoverheid heeft aanbevolen veiligheidsinstellingen en werkt veelal niet met de cloud versie, maar met de client versie van Webex.
Klopt de berichtgeving van de Volkskrant dat het in het verleden mogelijk was om telefonisch in te bellen op de Webex-omgeving van de Rijksoverheid? Zo ja, zouden buitenlandse inlichtingendiensten daardoor ongemerkt vertrouwelijke Nederlandse videovergaderingen kunnen hebben bijgewoond?3
Het is mogelijk gebleken dat ongeautoriseerde gebruikers onder bepaalde voorwaarden vertrouwelijke videovergaderingen hebben kunnen bijwonen. Cisco ondersteunt namelijk de mogelijkheid in te bellen via het Public Switched Telephone Network op Cisco Webex Meetings.
Binnen Nederland zijn echter geen gevallen bekend waarbij ongeautoriseerde gebruikers vertrouwelijke videovergaderingen van de Rijksoverheid hebben bijgewoond. Uit zowel onderzoek van Cisco als uit eigen onderzoek van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) is geen indicatie van misbruik naar voren gekomen. Dit komt mede door de standaardtoepassingen van beveiligingsmaatregelen bij het gebruik van Cisco Webex binnen de Rijksoverheid.
Wilt u nader toelichten wat het concreet betekent dat Cisco Webex «niet gebruikt [mag] worden voor overleggen die als zeer vertrouwelijk zijn aangemerkt of waar staatsgeheime informatie wordt besproken»? Waar legt het kabinet de lat voor «zeer vertrouwelijk»?
Webex kan, net als bijvoorbeeld regulier telefonisch contact, gebruikt worden voor informatie tot en met «Departementaal VERTROUWELIJK (Dep.V.)» gerubriceerd, anders niet.
Informatie wordt als Dep.V. gerubriceerd indien kennisname door niet geautoriseerden schade kan toebrengen aan de belangen van één of meerdere ministeries. Informatie wordt als Staatsgeheim CONFIDENTIEEL/GEHEIM/ZEER GEHEIM gerubriceerd indien kennisname door niet geautoriseerden respectievelijk schade/ernstige schade/zeer ernstige schade kan toebrengen aan een van de vitale belangen van de staat of zijn bondgenoten. «Zeer vertrouwelijk» valt onder de eigen beoordelingsruimte van de medewerker.
Mogen er Departementaal Vertrouwelijk (Dep.V)-gerubriceerde gesprekken gevoerd worden via Cisco Webex? Zo ja, heeft het kabinet ook na dit incident nog voldoende vertrouwen in het beveiligingsniveau van Cisco Webex als product en het beveiligingsbewustzijn van Cisco als fabrikant om gesprekken op dit rubriceringsniveau te laten plaatsvinden?
Webex kan, net als bijvoorbeeld regulier telefonisch contact, gebruikt worden voor informatie tot en met «Departementaal VERTROUWELIJK (Dep.V.)» gerubriceerd, anders niet.
Door ontwikkeling van de techniek kunnen systemen die aanvankelijk veilig werden bevonden, nieuwe kwetsbaarheden bevatten. Daarnaast worden er continu nieuwe aanvalstechnieken ontwikkeld. Door het mitigeren van de kwetsbaarheden en nemen van aanvullende maatregelen wordt een systeem weer veilig. Dit is een regulier, normaal proces waar alle IT aan onderhavig is. Het probleem in deze casus was ook niet zozeer dat er een kwetsbaarheid ontdekt was, maar dat deze niet per direct aan de Rijksoverheid gemeld werd, omdat Cisco geen verdachte activiteiten waargenomen heeft op de Rijksoverheid tenant. Hierover zijn gesprekken met Cisco gevoerd, naar aanleiding waarvan Cisco hun meldingsproces gaat herinrichten om een dergelijke kwestie in de toekomst te voorkomen. CIO Rijk is betrokken bij deze herinrichting.
Zijn bewindspersonen en ambtenaren in de praktijk voldoende geëquipeerd om videogesprekken op het juiste rubriceringsniveau te voeren? Hoe wordt hierop toegezien?
Cisco Webex is geschikt voor het voeren van videogesprekken tot en met het niveau Departementaal Vertrouwelijk. Dit is ook duidelijk uitgelegd in de handleiding van Webex voor rijksambtenaren. Voor mobiele telefoongesprekken tot en met het niveau Staatsgeheim Geheim is de Sectra Tiger/S telefoon goedgekeurd door de AIVD.
Kunt u illustreren wat voor soort gevoelige gesprekken wel via Cisco Webex gevoerd mogen worden, maar niet als «zeer vertrouwelijk» worden beschouwd of Stg-gerubriceerd zijn?
Een voorbeeld hiervan zouden personeels- en/of functioneringsgesprekken kunnen zijn.
Mogen er via Cisco Webex gesprekken gevoerd worden waarin militair gevoelige informatie besproken wordt?
Indien de informatie tot en met «Departementaal VERTROUWELIJK (Dep.V.)» gerubriceerd is wel, anders niet.
Informatie wordt als Dep.V. gerubriceerd indien kennisname door niet geautoriseerden schade kan toebrengen aan de belangen van één of meerdere ministeries. Informatie wordt als Staatsgeheim CONFIDENTIEEL/GEHEIM/ZEER GEHEIM gerubriceerd indien kennisname door niet geautoriseerden respectievelijk schade/ernstige schade/zeer ernstige schade kan toebrengen aan een van de vitale belangen van de staat of zijn bondgenoten.
Mogen er via Cisco Webex gesprekken gevoerd worden waarin internationaal gevoelige informatie besproken wordt, zoals diplomatieke terugkoppelingen?
Zie antwoord vraag 7.
Mogen er via Cisco Webex gesprekken gevoerd worden die, indien ze zouden uitlekken, de Nederlandse economische positie of economische veiligheid kunnen schaden, zoals aankomende investeringen, fusies en overnames of bedrijfsgevoelige informatie?
Zie antwoord vraag 7.
Mogen er via Cisco Webex gesprekken gevoerd worden die, indien ze zouden uitlekken, de nationale veiligheid, de veiligheid van individuen of de openbare orde zouden kunnen schaden?
Zie antwoord vraag 7.
Bestaat er een risico dat de vertrouwelijke identiteit van ambtenaren, waaronder medewerkers van de AIVD en MIVD, gelekt is via deze kwetsbaarheid?
Medewerkers van de Rijksoverheid maken gebruik van Webex. Bij het gebruik maken van een communicatiesysteem via het publieke internet hoort een bepaald beveiligingsniveau. Gekoppeld daaraan worden beslissingen genomen over vertrouwelijkheid.
Over de operationele werkwijzen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden in het openbaar geen uitspraken gedaan. In algemene zin houden de AIVD en MIVD altijd rekening met het beveiligingsniveau van een publieke communicatie-infrastructuur.
Wat zijn de in de SLA (service level agreement) opgenomen afspraken met Cisco inzake dergelijke kwetsbaarheden en de opvolging hiervan, waaronder communicatie en afgesproken termijn voor reparatie?
Er is geen SLA met Cisco afgesloten, maar met BIS. Hierin zijn geen afspraken opgenomen omtrent kwetsbaarheden en de opvolging daarvan. Naar aanleiding van het incident wordt op korte termijn overleg met Cisco ingepland om Cisco’s beleid en processen t.a.v. mogelijke toekomstig geconstateerde kwetsbaarheden/incidenten aan te passen.
Hoe beoordeelt het kabinet het «coordinated vulnerability disclosure»-beleid (voor het melden van onbekende kwetsbaarheden) van Cisco en de uitvoering daarvan in de praktijk?
Het betrof kwetsbaarheden in specifiek de Cloud-applicaties van Cisco Webex meetings, waardoor het doorvoeren van updates van kwetsbare software door afnemers niet mogelijk was. Deze software is namelijk in beheer in de Cloud-omgeving van Cisco. Cisco heeft ervoor gekozen om in dit geval een andere procedure dan de coordinated vulnerability disclosure (CVD) procedure te volgen en geen kenmerken toe te kennen aan de kwetsbaarheden.
Naar aanleiding van het incident wordt op korte termijn overleg met Cisco gevoerd om Cisco’s beleid en processen t.a.v. mogelijke toekomstig geconstateerde kwetsbaarheden/incidenten aan te passen.
Bent u het met ons eens dat het «coordinated vulnerability disclosure»-beleid van producenten en de uitvoering daarvan in de praktijk een belangrijke afweging zou moeten zijn bij inkopen en aanbestedingen door de overheid? Hoe en in welke mate wordt dit nu door departementen meegewogen?
Het beschikken over een CVD-beleid is een concrete maatregel. In de Algemene Rijksinkoopvoorwaarden bij IT-opdrachten (ARBIT) is in art. 19 opgenomen dat wederpartij zorg draagt voor een niveau van Informatiebeveiliging dat van een redelijk handelend en bekwame IT-leverancier mag worden verwacht. Tevens moeten eventuele inbreuken zo spoedig mogelijk gemeld worden.
In Nederland is het CVD-beleid van het NCSC breed gecommuniceerd. Op de website van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) is veel informatie te vinden over Coordinated Vulnerability Disclosures (CVD). Dit betreft onder meer informatie over hoe personen een CVD-melding kunnen doen om technische kwetsbaarheden te melden bij het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). Binnen de community van onderzoekers en ethische hackers is het CVD-beleid van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) over het algemeen goed bekend. In het buitenland zijn vergelijkbare standaarden van toepassing.
Bent u het met ons eens dat dit incident, in combinatie met eerdere incidenten gerelateerd aan deze fabrikant, de noodzaak benadrukt voor een hogere mate van Nederlandse digitale autonomie op het gebied van het voeren van vertrouwelijke videogesprekken? Is hier specifiek aandacht voor binnen de Nationale Cryptostrategie (NCS)?
Binnen de Nationale Cryptostrategie (NCS) worden de behoeftes van de Rijksoverheid voor informatiebeveiligingsproducten voor gerubriceerde informatie, met een focus op staatsgeheimen, besproken. Deze behoeftelijst is gerubriceerd en derhalve kunnen wij geen uitspraak doen over de inhoud hiervan.
Bent u bereid om een open source alternatief voor Webex te overwegen? Zo nee, waarom niet?
De selectie van een leverancier voor het rijksbreed videoconferencing platform heeft middels een openbare aanbesteding plaatsgevonden. Geen van de inschrijvende partijen had een open source oplossing aangeboden. Uiteraard houden wij ons graag op de hoogte van de ontwikkelingen in de markt, maar we zien dat wat betreft de schaalgrootte en de complexiteit van de organisatie van de Rijksoverheid er op dit moment geen gelijkwaardige alternatieven beschikbaar zijn.
Signalen dat een grote groep mensen ten onrechte een brief heeft ontvangen van de IND waarin wordt aangegeven dat zij geen rechtmatig verblijf zouden hebben in Nederland waarmee tevens hun recht op toeslagen zou zijn vervallen |
|
Michiel van Nispen , Jimmy Dijk |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Wat vindt u van de handelwijze van de Dienst Toeslagen waarbij veel mensen met de schrik van hun leven een brief hebben gekregen, waarin staat dat zij geen recht meer hebben op toeslagen omdat zij zogenaamd geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben?1
Zoals gemeld in de Kamerbrieven van 15 januari en 12 april 2024 waren, door een ontwerpfout bij Dienst Toeslagen, er personen met een EER-nationaliteit die toeslagen ontvingen terwijl zij daar vanwege het ontbreken van de juiste verblijfstitel van de IND mogelijk geen recht op hadden.3 Het Toeslagen Verstrekkingen Systeem (TVS) paste de verblijfscode niet correct toe. Hierdoor ontvingen personen toeslagen die daar mogelijk geen recht op hadden. Dit is zeer onwenselijk, aangezien dit het draagvlak in de samenleving voor toeslagen ondermijnt.
In de ook in de vraagstelling genoemde Kamerbrief van 12 april 2024 is aangegeven dat ongeveer 800 personen in 2024 toeslag hebben ontvangen terwijl zij daar op basis van de in het systeem vermelde verblijfscode mogelijk geen recht op hebben als de verblijfscode ook de huidige verblijfstatus weerspiegelt. Voor deze groep personen geldt dat is besloten het lopende voorschot met terugwerkende kracht per 1 januari 2024 stop te zetten. Onterecht ontvangen toeslagen over de eerste maanden van 2024 worden teruggevorderd. Omdat het hier ging om een fout van Dienst Toeslagen is ook besloten de in eerdere jaren ontvangen toeslagen niet terug te vorderen.
Deze groep van 800 personen heeft rond 10 april 2024 een brief van Dienst Toeslagen ontvangen waarin de stopzetting van het voorschot werd gemeld. Daarnaast werd geadviseerd om zich bij de IND te melden indien deze personen van oordeel waren dat hun verblijfscode niet actueel was en zij wel rechtmatig verblijf hielden en daarmee recht hadden op toeslagen. Het is begrijpelijk dat dit bericht een impact kan hebben op de betrokken personen. Daarom is er ingezet op zo helder mogelijke communicatie. Helaas bleek voor een groep van 180 personen uit de groep van 800 dat zij toch een verblijfsstatus hadden die recht geeft op toeslagen. Zij hebben in april 2024 tijdelijk het recht op toeslagen verloren, dit is bijzonder vervelend. Binnen een maand is dit rechtgezet door de IND en Dienst Toeslagen.
Voorafgaand aan het versturen van de brieven is er intensief contact geweest tussen de IND en Dienst Toeslagen. Naar aanleiding van een onderzoek door de IND bij circa 1.000 door Dienst Toeslagen geïdentificeerde personen bleek overigens dat een deel van de verblijfstitels van EER-onderdanen in de systemen van de IND technisch niet juist waren afgeleid. Hierdoor kon de IND van circa 200 personen de verblijfstitels rechtzetten. Zij zijn dus niet meegenomen in de actie waar uw vragen op zien. Na versturing van de brief aan de resterende groep van 800 personen door Dienst Toeslagen heeft zoals hierboven aangegeven de IND de verblijfstitels van 180 personen aangepast waardoor ze weer recht op toeslagen kregen. Dit is de in vraag 2 gevraagde groep. Deze personen hebben in mei 2024 weer toeslagen ontvangen en de terugvorderingen zijn ingetrokken.
Naast de groep van 800 personen waren er ongeveer 100 personen die de afgelopen jaren toeslagen hebben ontvangen terwijl zij daar geen recht op hadden omdat de IND het verblijfsrecht had ingetrokken en ongewenst voor verblijf in Nederland waren verklaard. Omdat deze personen hadden kunnen weten dat ze dan ook geen recht op toeslagen hebben worden deze toeslagen wel teruggevorderd tot maximaal 5 jaar terug (2019). Deze groep had over het ingetrokken verblijfsrecht uiteraard contact met de IND en is begin mei 2024 door de Dienst Toeslagen via een brief geïnformeerd over de gevolgen voor toeslagen.
Dienst Toeslagen en IND werken nauw samen om te zorgen dat de verblijfsstatus van burgers juist zijn zodat het recht op toeslagen goed is vast te stellen. Het kabinet acht het zeer onwenselijk dat burgers die geen recht hebben op toeslagen dat wel krijgen, dat geldt ook voor mensen die niet rechtmatig in Nederland verblijven. Het kabinet begrijpt dat mensen kunnen zijn overvallen door de mededeling van Dienst Toeslagen dat hun voorschot zou worden beëindigd en deels zou worden teruggevorderd. Zoals hierboven geschetst is bewust gekozen voor deze handelwijze. Dit om te voorkomen dat personen die geen recht hebben op toeslagen deze wel blijven ontvangen en dat daarbij de terugvorderingen voor deze personen oploopt. In de communicatie aan de burgers is daarbij zoveel als mogelijk duidelijk gemaakt wat er nodig was om weer toeslagen te krijgen. Uiteindelijk is voor een groep van 380 personen de voor hen geldende verblijfscode bij de IND rechtgezet, hiervan hebben 180 personen een maand vertraging opgelopen bij het ontvangen van toeslagen.
Wat vindt u ervan dat in veel gevallen blijkt dat er helemaal geen sprake was van onterecht toegekende toeslagen? Kunt u aangeven om hoeveel gevallen dit ondertussen gaat, zoals ook al benoemd in eerdere kamerbrieven over «damages»?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ermee bekend dat ook het Juridisch Loket veel van dit soort meldingen heeft binnengekregen en er een speciale meldpagina voor heeft geopend?3
Ja.
Wat is de precieze aanleiding geweest om vanuit Dienst Toeslagen deze brief te sturen, op welke gronden? Is hierbij ook informatie vanuit de IND gekomen en/of actief afstemming gezocht en zo ja, op basis van welke informatie?
Zoals in antwoord op vraag 1 en 2 is opgemerkt heeft Dienst Toeslagen in 2023 geconstateerd dat haar systemen geen rekening hielden met de verblijfscode van EER-burgers en daardoor toeslagen uitkeerde aan personen die daar mogelijk geen recht op hadden. Dit is niet wenselijk. Uitsluitend personen die rechtmatig verblijf houden in Nederland hebben recht op toeslagen en voor deze groep gold dat de door de IND verstrekte verblijfscode indiceerde dat zij geen rechtmatig verblijf hadden. Voor Dienst Toeslagen ontstond daarmee de noodzaak om het voorschot aan deze mensen te beëindigen en mensen daarover per brief te informeren. Er is tussen Dienst Toeslagen en de IND veelvuldig contact hierover geweest en de mogelijkheid om de verblijfscode aan te passen indien daartoe aanleiding bestond. Tevens is gezamenlijk een check gedaan waardoor van de initiële groep van circa 1.000 personen er 200 in eerste instantie zijn rechtgezet, dit is later gevolgd door een groep van 180 personen. Dienst Toeslagen en de IND hebben in hun overleg steeds aandacht gehad voor een zo helder mogelijke communicatie naar de burgers die het betreft met een advies over de manier waarop zij hun recht op toeslag alsnog zouden kunnen aantonen.
Bent u op de hoogte van het feit dat ook de IND niet zeker weet of deze honderden personen per definitie onterecht een verblijfstatus hebben maar dat dit moeilijker aan te passen is in de systemen van de IND?
Ja, daarom werd de betreffende groep geadviseerd contact met de IND op te nemen over hun verblijfstitel. Het EU recht is declaratoir. Dat betekent dat EER onderdanen zich niet hoeven te melden bij de IND. Zij krijgen automatisch een verblijfstitel (ongetoetst) zodra ze zich bij de gemeente inschrijven in de Basisregistratie Personen (BRP) en hebben zij aan de verblijfsvoorwaarden voldaan op grond van het EU-recht. Pas als er signalen/meldingen binnenkomen bij de IND (zoals beroep op bijstand, openbare orde signalen) toetst de IND aan het EU-recht en neemt de IND afhankelijk van de uitkomst van die beoordelingen beslissingen (beëindigen EU-recht of ongewenstverklaringen) en die worden middels een besluit medegedeeld aan de EER-onderdaan. De IND kan eventuele technische fouten in de verblijfstitel bijna altijd snel en goed herstellen. Hiervoor is sinds 2004 een apart team ingericht. En omdat de IND weet welke gevolgen onjuiste en niet actuele titels hebben voor betrokkene en dat fouten gemaakt kunnen worden, is er een proces ingericht waarbij titels snel gecontroleerd en hersteld worden. Zo is er voor Dienst Toeslagen een apart e-mailadres beschikbaar waarbij de IND binnen 2 werkdagen vragen over titels beantwoordt en de titel controleert. Deze controle ziet er niet op of betrokkene EU-verblijfsrecht heeft. Daarvoor moet betrokkene zichzelf melden bij de IND via een inschrijving.
Wat vindt u ervan dat veel van deze mensen nooit een brief hebben gekregen van de IND dat hun verblijfsrecht is vervallen en dat zij daarom geen toeslagen zouden mogen krijgen?
Ervan uitgaande dat uw vraag betrekking heeft op dat het EU-verblijfsrecht van rechtswege ontstaat of vervalt; EER-burgers mogen in Nederland werk zoeken, werken als werknemer of zelfstandige, studeren of als economisch inactief in Nederland verblijven zonder dat zij zich bij de IND hoeven te melden. Zij hoeven dus geen aanvraag bij de IND in te dienen en gelet op de declaratoire aard van het verblijfsrecht is zodoende geen sprake van een besluit van de IND als het EER-verblijfsrecht ontstaat of vervalt. Echter op het moment dat de IND een aanvraag afwijst of het verblijfsrecht intrekt, krijgt betrokkene altijd een besluit. De IND toetst alleen het verblijfsrecht en niet het recht op voorzieningen, zoals toeslagen. Als je hier niet rechtmatig verblijft en dit weet, dan weet je ook dat je geen recht hebt op voorzieningen zoals toeslagen.
Waarom is er niet eerst door de Dienst Toeslagen gekozen voor een informerende brief en persoonlijke uitleg alvorens is besloten rigoureus deze toeslagen stop te zetten?
Het is van groot belang dat de toeslagen snel en rechtmatig worden verstrekt en tegelijkertijd wordt voorkomen dat hoge terugvorderingen ontstaan als later blijkt dat er toch geen recht is op de toeslag(en). Het kabinet vindt het zeer onwenselijk dat personen niet rechtmatig in Nederland verblijven en dus geen recht hebben op toeslagen deze ontvangen. Voor de eerder genoemde 800 personen constateerde Dienst Toeslagen dat zij geen recht hadden op toeslagen en deze mogelijk ten onrechte toch kreeg uitgekeerd. Daarom is de keuze gemaakt om voor deze groep het voorschot per 1 januari 2024 te beëindigen om te voorkomen dat de terugvordering over het jaar 2024 opliep. Tegelijkertijd is burgers geadviseerd om contact te zoeken met de IND over een mogelijk niet actuele code. Indien de IND de verblijfscode wijzigt in een rechtmatig verblijf wordt de toeslag hersteld en vervalt ook de terugvordering.
Is er überhaupt sprake geweest van menselijk contact voordat deze brief was verstuurd en deze harde beslissing was genomen?
Er is geen telefonisch contact geweest met de personen uit beide groepen. Van belang is daarbij dat Dienst Toeslagen in veel gevallen niet beschikt over telefoonnummers van burgers, waarmee uitvoerbaarheid van massaal telefonisch contact beperkt is.
Wist u dat in sommige gevallen, volwassen mensen die al werkelijk tientallen jaren in Nederland wonen ook deze brief hebben ontvangen en nu in bezwaar moeten met een beslistermijn van doorgaans 12 weken, waar ze totaal van in paniek raken?
Het kabinet begrijpt dat mensen zijn geschrokken van de mededeling van Dienst Toeslagen dat zij hier geen rechtmatig verblijf zouden houden en dat daarom hun voorschot zou worden beëindigd en deels zou worden teruggevorderd. Vooral als die onjuist zou zijn. Daar is in de communicatie zoveel mogelijk rekening mee gehouden.
Inmiddels is van 180 personen het stopzetten van de toeslagen door Dienst Toeslagen teruggedraaid, omdat de verblijfscode door de IND is aangepast. Voor zover mensen in bezwaar zijn gegaan tegen de terugvordering en zich bij de IND hebben gemeld, zal Dienst Toeslagen de uitkomst van het onderzoek van de IND naar de verblijfstitel afwachten, als blijkt dat mensen inderdaad rechtmatig verblijf houden zal het bezwaar direct gegrond worden verklaard en vervalt de terugvordering. Gedurende het onderzoek van de IND hebben mensen in beginsel rechtmatig verblijf en daarmee recht op toeslag.
Wat denkt u dat deze beslissing doet met mensen die hierdoor in acute financiële nood komen, daardoor soms ook geen geld hebben voor een advocaat en bovendien veel stress en onzekerheid ervaren omdat gezegd is dat zij geen recht meer hebben op verblijf?
Zoals eerder is opgemerkt begrijpt het kabinet dat mensen kunnen zijn overvallen door de mededeling van Dienst Toeslagen dat zij op grond van de verblijfscode mogelijk geen rechtmatig verblijf zouden houden en dat zij daarom geen recht zouden hebben op toeslagen en dat hun voorschot wordt beëindigd en deels teruggevorderd. Voor een heldere communicatie is om die reden veel aandacht geweest voor het informeren van de mensen om zich bij de IND te melden indien zij van mening waren dat zij wel rechtmatig verblijf hielden en daarom wel recht hadden op toeslag. Het advies om zich snel bij de IND te melden als mensen van mening zijn dat hun verblijfscode niet actueel is, geldt onverkort. Hoe eerder de actuele verblijfscode juist aan Dienst Toeslagen wordt doorgegeven hoe eerder de reguliere verstrekking van voorschotten kan worden hervat en de terugvordering kan worden ingetrokken. Daarnaast is ervoor gekozen om voor de groep van 800 personen, indien inderdaad zou blijken dat zij geen rechtmatig verblijf hebben, uitsluitend de toeslagen over 2024 terug te vorderen, en niet over eerdere jaren. Het vertrouwen in de overheid wordt ook niet groter als mensen die geen recht hebben op toeslagen deze toch ontvangen.
Bent u het eens met de constatering dat deze fout te wijten is aan de overheid, nu zij mensen de schrik van hun leven bezorgt en zowel financiële schade hiermee veroorzaakt als een verminderd vertrouwen in de overheid?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zegt de manier waarop met deze mensen wordt omgegaan over de geleerde lessen uit onder ander de conclusies van de Parlementaire Enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening?
Zie antwoord vraag 10.
Wat wordt er momenteel verwacht van de mensen die hierdoor onterecht zijn geraakt? Hoe kan dit worden rechtgezet? Gaat de overheid dat actief doen zonder barrières voor mensen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u verzekeren dat er hieraan voor deze personen geen negatieve gevolgen zullen zitten, zoals hun recht op naturalisatie en de termijnen die daarvoor gelden?
Het EU-verblijfsrecht van EU-burgers ontstaat van rechtswege op het moment dat aan de voorwaarden wordt voldaan (declaratoir). EER-burgers hoeven zich sinds 2014 niet langer bij de IND te melden om in Nederland te kunnen verblijven. Bij de beoordeling of een EER-burger voldoet aan de vereisten voor bijvoorbeeld een duurzaam verblijfsrecht of naturalisatie, wordt door de IND op basis van zowel bij de IND zelf bekende informatie als op basis van door de EEU-burger overgelegde informatie getoetst of in de voorgaande periode(s) aan de voorwaarden is voldaan. Het betreft dus altijd een inhoudelijke toets op basis van bij de IND in het dossier beschikbare inhoudelijke informatie.
Bent u het eens dat deze mensen volledig zouden moeten worden gecompenseerd in de geleden schade?
Voor een significante groep (180) mensen geldt dat zij reeds weer hun toeslagen ontvangen en de terugvorderingen zijn ingetrokken. Ook voor burgers die zich alsnog bij de IND melden, geldt dat zodra de IND bevestigt dat zij rechtmatig verblijf houden de verstrekking van voorschotten zal worden hervat en de terugvordering zal komen te vervallen.
Vindt u daarmee voorts dat het hiermee niet aan deze mensen is om hun geld terug te halen, maar dat het aan de overheid is om zo snel mogelijk de verantwoordelijkheid te nemen en alle schade proactief te herstellen zonder dat deze mensen nog door de bureaucratische molen moeten?
Zie hiervoor ook het antwoord op vragen 1 en 2. De IND heeft na onderzoek de verblijfstitels van circa 380 personen geactualiseerd waarna Dienst Toeslagen het recht op toeslagen bij 200 personen heeft gecontinueerd en bij 180 personen opnieuw geactiveerd.
Heeft u al contact gezocht met het Juridisch Loket om gegevens of informatie hierover uit te wisselen, en zo nee, bent u alsnog bereid dit zo spoedig mogelijk te doen?
Het Juridisch Loket heeft in mei 2024 een dringend signaal afgegeven aan de Inspectie belastingen, toeslagen en douane (IBTD), de IND en de Nationale ombudsman over de mogelijke benadeling van EU-burgers van wie de toeslagen waren stopgezet op grond van informatie van de IND over hun vermeende verblijfstatus. In samenwerking met de Raad voor Rechtsbijstand is kort nadat de eerste rechtzoekende zich voor rechtshulp in deze zaken had gemeld bij het Juridisch Loket, een proces tot stand gekomen waarmee de betreffende rechtzoekenden snel een passende advocaat konden kiezen om hen bij te staan in hun zaak. Ook heeft de IND naar aanleiding van het signaal een publieksvriendelijke Q&A op zijn website geplaatst, zodat rechtzoekenden beter begrijpen waar ze aan toe zijn. Tevens hebben de IND en Dienst Toeslagen inhoudelijke vragen beantwoord en is op directieniveau contact geweest met het Juridisch Loket.
Kunt u toezeggen dat deze mensen recht hebben op gesubsidieerde rechtsbijstand ongeacht of ze wel of niet boven de Wrb-grens zitten?
Op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) wordt gesubsidieerde rechtsbijstand verleend aan rechtzoekenden met een inkomen en vermogen onder de Wrb-grens (artikel 34 Wrb). Dit maakt dat, ook in deze kwestie, op grond van de wet alleen mensen die onder de Wrb-grens vallen in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
Kunt u reflecteren op hoe dit in de organisaties anders had gekund en hoe dit soort fouten in de toekomst kunnen worden voorkomen?
Het is vervelend dat mensen zijn overvallen door de, naar nu blijkt in een aantal gevallen onjuiste, mededeling van Dienst Toeslagen dat zij geen rechtmatig verblijf zouden houden en dat zij daarom geen recht zouden hebben op toeslagen. IND en Dienst Toeslagen werken intensief samen om te zorgen dat er juiste en actuele gegevens over de toeslaggerechtigden in de systemen staat. Voor de groep van 180 personen waarvan de verblijfsstatus is geactualiseerd is het bijzonder vervelend dat zij tijdelijk het recht op toeslagen verloren, dit is echter binnen een maand rechtgezet door de actie van de IND en Dienst Toeslagen.
Het artikel 'IND hield lage ‘nareis op nareis’-cijfers maandenlang achter' |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «IND hield lage «nareis op nareis»-cijfers maandenlang achter»?1
Ja.
Herinnert u zich de brief «Reactie op informatieverzoek van het lid Veldkamp (NSC) over wat over nareis op nareis in memo's stond» die u op 7 juni 2024 aan de Kamer zond?
Ja.
Herinnert u zich dat u in deze brief schreef: «Deze concept-nota heeft mij als Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid noch de Minister van Justitie en Veiligheid via de gebruikelijke DigiJust-lijn bereikt.»?
Ja.
Heeft de concept-nota (in enige versie) of de inhoud van de concept-nota de Minister van Justitie en Veiligheid op enige wijze bereikt tussen juli 2023 en oktober 2023? Zo ja, welk deel van de inhoud, op welke datum en op welke wijze?
Op basis van de in de processchets weergeven informatie komen wij tot de conclusie dat dat niet het geval is.
Heeft de concept-nota (in enige versie) of de inhoud van de concept-nota de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op enige wijze bereikt tussen juli 2023 en oktober 2023? Zo ja, welk deel van de inhoud, op welke datum en op welke wijze?
Op basis van de in de processchets weergeven informatie komen wij tot de conclusie dat dat niet het geval is.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘IND hield lage cijfers over ‘nareis op nareis’ vlak na val kabinet achter’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «IND hield lage cijfers over «nareis op nareis» vlak na val kabinet achter»?1
Ja.
Wilt u voorafgaand aan het debat over dit bericht een compleet feitenrelaas met de Kamer delen met daarin: Alle communicatie op alle ambtelijke en bestuurlijke organisatieniveaus binnen en tussen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers(COA) en het Ministerie van Justitie en Veiligheid (J&V) over «nareis op nareis». En alle interne documenten en memo’s op alle ambtelijke en bestuurlijke organisatieniveaus van de IND, het COA en het Ministerie van J&V over «nareis op nareis»?
Voor het antwoord op vraag 2 verwijs ik u graag naar de meegestuurde processchets van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de IND. Het gedane verzoek naar documenten is omvangrijk en niet in tijd afgebakend. Het is niet gelukt om daar in te voorzien. Wel lopen er verschillende Woo-verzoeken die ook op dit onderwerp zien. We zullen uw Kamer informeren over de uitkomsten daarvan. Overigens zijn er al gaandeweg stukken openbaar gemaakt op 10 juli 2023 na de val van het Kabinet en de naar aanleiding van het eerdere informatieverzoek van het lid Veldkamp.2
Kunt u met zekerheid uitsluiten dat de politieke en ambtelijke top van uw ministerie via enige weg schriftelijk of mondeling zijn geïnformeerd over de «nareis op nareis» cijfers?
Met zekerheid zaken uitsluiten is per definitie onmogelijk. Op basis van de in de processchets weergeven informatie komen wij tot de conclusie dat dat niet het geval is.
Wilt u deze vragen uiterlijk maandag 17 juni 2024 beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt, wel sturen wij u de beantwoording voor het debat van aanstaande donderdag 20 juni.
De gevolgen van de apparaattaakstelling voor het postennet |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ambtelijke analyses van het hoofdlijnenakkoord waaruit blijkt dat uw ministerie bijzonder hard wordt geraakt door de apparaattaakstelling uit het hoofdlijnenakkoord?
Ja.
Kunt u bevestigen dat – als deze taakstelling evenredig wordt doorvertaald in het aantal diplomatieke posten – deze taakstelling mogelijk zal leiden tot sluiting van 34 posten? Welke andere mogelijke gevolgen heeft de apparaattaakstelling voor het aantal posten en de grootte hiervan?
Op 16 mei 2024 is het Hoofdlijnenakkoord gepubliceerd waarin een apparaatstaakstelling is aangekondigd voor alle departementen inclusief het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De apparaatstaakstelling voor het ministerie houdt in dat zowel het kerndepartement in Den Haag als het postennet gekort worden.
Sindsdien is het verslag van de formateur uitgekomen. Daarin is aandacht gevraagd voor het realiseerbaar en verantwoord inboeken van de apparaatstaakstellingen, met in het bijzonder aandacht voor onder andere een adequaat postennetwerk in het buitenland. Het is nog onduidelijk wat de effecten zijn van deze taakstelling, maar het is mijn streven om een adequaat postennet te behouden, zowel in aantallen posten als hun omvang, waarin de Nederlandse belangen in het buitenland worden gewaarborgd. Er zullen keuzes moeten worden gemaakt. Maar ik kan nu al zeggen dat er geen 34 posten zullen sluiten.
Deelt u de conclusie dat dit een negatief effect zal hebben op de veiligheid, welvaart en internationale positie van Nederland?
De regering hecht grote waarde aan de door u genoemde thema’s en zal deze ook in een afgeslankt postennet blijven nastreven.
Klopt het dat dit slechts voortkomt uit de 22 procent bezuinigingen op de apparaatsuitgaven en dus losstaat van de overige bezuinigingen op internationale samenwerking?
De effecten op het postennet komen inderdaad voort uit de taakstelling op de apparaatsuitgaven. Deze komen niet voort uit de afzonderlijke bezuinigingen op Official Development Assistance (ODA) en non-ODA uitgaven. De uitwerking van de verschillende maatregelen zal uiteraard wel op elkaar worden afgestemd.
Zo ja, kunt u aangeven wat de gevolgen van de voorziene 2,5 miljard euro bezuiniging (zowel ODA als non-ODA) zijn voor het postennet? Zal dit leiden tot meer sluitingen?
De bezuinigingen van de EUR 2,4 miljard op ODA en 0,1 miljard op non-ODA betreffen bezuinigingen op de programma’s. Daarnaast zal er moeten worden bespaard op de apparaatsuitgaven. Deze combinatie van taakstellingen heeft een effect op het postennet. De invulling hiervan zal de komende tijd worden uitgewerkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het notaoverleg Mensenrechtenbeleid van 17 juni aanstaande?
Dat is helaas niet gelukt.
Inzage in en onderzoek naar archieven met betrekking tot adopties uit Chili |
|
Ulysse Ellian (VVD), Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen over adopties uit Chili?
Ik herinner mij de eerdere Kamervragen over deze adopties, die ik op 31 augustus 2023 heb beantwoord.1
Kent u de aan u gerichte brief van de Stichting Chilean Adoptees d.d. 7 juni 2024 waarin zij uw aandacht vragen voor het grote belang van waarheidsvinding met betrekking tot adopties uit Chili?1
Ik ben bekend met de inhoud van deze brief.
Begrijpt u het dringende beroep dat zij op het ministerie en het Fiom doen om de documenten en archieven die nu bij het Fiom liggen vooralsnog in bewaring te houden en deze inzichtelijk te maken en te houden voor geadopteerden?
Ik ben mij bewust van het belang van geadopteerden bij het verkrijgen van informatie over hun ontstaansgeschiedenis en van het feit dat die informatie zich niet beperkt tot enkel afstammingsgegevens. Ik ben ermee bekend dat de erfgenamen het archief van hun tante over de Chileense adopties uit kindertehuis «Las Palmas» in beheer hebben gegeven aan FIOM. Deze informatie is door FIOM geïnventariseerd en sinds 10 juni 2024 kunnen geadopteerden zich bij FIOM inschrijven voor dossierinzage. Ik ben er verder mee bekend dat FIOM in de archieven niet-persoonsgerelateerde informatie heeft aangetroffen over de Chileense adopties dan wel over het kindertehuis «Las Palmas» in zijn algemeenheid. Ik besef dat ook deze informatie waardevol is voor de betrokken geadopteerden. Daarom ben ik met FIOM in gesprek over de mogelijkheden van een blijvende en toegankelijke wijze van archivering daarvan.
Deelt u de mening dat niet alleen afstammingsgegevens relevant zijn, maar ook hoe de adopties tot stand zijn gekomen omdat dit antwoorden kan geven op belangrijke vragen van geadopteerden? Realiseert u zich dat tussen alle afstammingsdocumenten die nu bij het Fiom liggen mogelijk ook andere informatie ligt die antwoorden kan geven op belangrijke vragen?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u garanderen dat deze documenten in geen geval vernietigd of geretourneerd zouden worden aan de erven, omdat daarmee de waarheid wederom uit het zicht van geadopteerden zou verdwijnen en zij hun geschiedenis geen plek kunnen geven? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik eveneens naar mijn antwoord op vraag 3.
Wilt u zich ervoor inzetten dat er inzage in deze archieven komt zonder restricties, zoals dat het slechts informatie mag betreffen die over de eigen afstamming gaat? Zo nee, waarom niet?
De inzage in dossiers is gebaseerd op de toepasselijke wet- en regelgeving, zoals de Algemene Verordening Gegevensbescherming. In het kader van de nieuwe adoptiewetgeving onderzoek ik de mogelijkheden om de inzage van dossiers zo onbeperkt en volledig mogelijk te maken.
Bent u bereid op dit archief onderzoek uit te laten voeren naar de waarheid achter de adopties uit Chili? Zo nee, waarom niet?
Dat voornemen heb ik niet. In mijn reactie op de eerdere Kamervragen heb ik aangegeven dat de Commissie Joustra geconstateerd heeft dat er veel adoptiemisstanden hebben plaatsgevonden en dat veel geadopteerden vragen hebben over hun afkomst en identiteit. Die vragen zijn niet eenvoudig en kunnen mogelijk nooit beantwoord worden. Ik heb uw Kamer ook geïnformeerd over het strafrechtelijk onderzoek dat in Chili is gestart naar meerdere gevallen van vermeende illegale adoptiepraktijken, waaronder ook adopties waarbij kindertehuis «Las Palmas» betrokken is geweest. De Nederlandse ambassade in Chili heeft mij recent bevestigd dat dit onderzoek nog altijd gaande is. Ik kan op de resultaten daarvan niet vooruitlopen.