Het optreden van de Iraanse autoriteiten tegen demonstranten in Iran |
|
Sadet Karabulut |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Iran: Investigate reports of protestor deaths in custody»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van Amnesty International over berichten dat vijf demonstranten in detentie in Iran onder verdachte omstandigheden om het leven zijn gekomen?
Ja. Dergelijke berichten zijn ronduit zorgelijk en onafhankelijk onderzoek naar het geweld bij de demonstraties is nodig. Deze boodschap heeft Nederland begin januari, kort na het uitbreken van de demonstraties, rechtstreeks aan de Iraanse ambassadeur overgebracht. Ook riep Nederland tijdens het debat in de VN Veiligheidsraad op 5 januari jl. Iran op om het geweld te staken en de vrijheid van meningsuiting en het recht op vreedzame demonstraties te respecteren. Nederland zal, samen met Europese partners, de afwikkeling van de recente protesten nauwgezet volgen. Eerlijke rechtsgang, waarborging van mensenrechten van arrestanten en proportionaliteit van straffen moeten voorop staan.
Is u bekend hoeveel demonstranten de afgelopen weken in Iran zijn opgepakt? Klopt het dat dit tenminste honderden personen betreft?
Het is moeilijk verifieerbare informatie te verkrijgen over het aantal opgepakte demonstranten en de reden van hun arrestatie, maar het is waarschijnlijk dat tijdens de protesten enkele honderden personen zijn opgepakt vanwege het scanderen van politieke leuzen tegen de Iraanse regering, het geestelijk leiderschap of de Islamitische Republiek. Volgens de Iraanse rechterlijke macht werden er medio januari nog 465 personen vastgehouden vanwege hun betrokkenheid bij de demonstraties. Een deel van de gearresteerde demonstranten is inmiddels vrijgelaten. Tevens werd aangekondigd dat minderjarige arrestanten vrijgelaten zouden worden. Personen die als instigator of leiders van de demonstraties beschouwd worden zullen mogelijk zwaar bestraft worden. Het is daarom van belang de nasleep van de protesten kritisch te blijven volgen. Het recht op vreedzaam protesteren is een fundamenteel recht waaraan niet getoornd mag worden.
Acht u het waarschijnlijk dat veel demonstranten om politieke redenen zijn opgepakt. Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Staat u achter de oproep van Amnesty International dat de omstandigheden van de dood van de vijf demonstranten onderzocht dienen te worden en dat eventuele verantwoordelijken hiervoor bestraft dienen te worden? Zo ja, bent u bereid hiertoe op te roepen in uw contacten met Iran? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u verder bereid vrijlating van politieke gevangenen in Iran te bepleiten?
Ja. Nederland zal de Iraanse regering blijven aanspreken op de fundamentele rechten van de bevolking, waaronder de vrijheid om te demonstreren, zoals ook gedaan tijdens de spoedzitting van VN Veiligheidsraad op 5 januari jl. en in de Europese verklaring op 2 januari jl. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 heeft Nederland tevens het belang van een onafhankelijk onderzoek naar het gebruikte geweld en eerlijke rechtsgang richting de Iraanse autoriteiten benadrukt, zowel in de Veiligheidsraad als tegen de Iraanse ambassadeur in Nederland. Het kabinet blijft de ontwikkelingen nauwlettend volgen en zal in bilateraal en multilateraal verband blijven aandringen op een eerlijk proces voor alle opgepakte demonstranten en overige politieke gevangenen, conform internationale mensenrechtenverdragen.
Onveilige cv-ketels |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Nefit problemen met cv-ketels verzweeg tegenover de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?1
Voor zover mij bekend heeft Nefit zich gehouden aan de wettelijke verplichtingen voor wat betreft het melden van problemen met CV-ketels.
Hoe is het mogelijk dat problemen met een specifiek type cv-ketel (TopLine-ketel) van Nefit al sinds 2009 bekend zijn, maar dat de NVWA dit niet wist? Heeft de NVWA (proactief) de veiligheid van cv-ketels gecontroleerd of zijn er andere manieren waarop de NVWA aan de juiste informatie kan komen? Zo ja, welke?
Nefit heeft in 2009 bij de NVWA problemen gemeld met de cv-ketels.
CV-ketels moeten door een onafhankelijke aangewezen keuringsinstelling (NOBO) worden goedgekeurd alvorens zij in de handel mogen worden gebracht. De NVWA controleert bij de fabrikanten of de in de handel gebrachte cv-ketels door een NOBO zijn goedgekeurd.
Is het waar dat Nefit informatie heeft verzwegen en foutieve informatie heeft verstrekt aan de NVWA? Zo ja, welke consequenties verbinden u en de NVWA daaraan, mede gezien het gevaar voor de volksgezondheid dat heeft kunnen ontstaan? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het is mij niet bekend dat Nefit informatie heeft verzwegen en foutieve informatie heeft verstrekt aan de NVWA.
Nefit heeft in 2009 bij de NVWA (destijds nog VWA) problemen gemeld met de cv-ketels van de typen B3L en B3M. Naar aanleiding van deze melding zijn passende maatregelen getroffen. In 2012 kwam met betrekking tot het type B3L vanuit de Duitse autoriteiten een nieuwe melding. Uit de verkregen informatie bleek dat de reeds getroffen maatregelen voor het type B3M ongewijzigd konden blijven. Voor het type B3L werd de maatregel opgeschaald overeenkomstig de in de EU getroffen maatregelen.
In 2016 werd bij de NVWA een melding ontvangen van een ex-werknemer van Nefit met betrekking tot beide typen cv-ketels (B3L en B3M) waarin werd aangegeven dat de problemen ernstiger waren dan eerder aangenomen. Daarop heeft de NVWA een onderzoek bij Nefit ingesteld. Het bleek dat bij Nefit meer incidenten bekend waren met het type B3M en dat daaronder ook incidenten waren waarbij brand buiten de cv-ketel was ontstaan. Dit was aanleiding voor de NVWA om van een hoger risico uit te gaan en van Nefit te verlangen dat de lopende corrigerende actie rond het type B3M werd opgeschaald, waarbij het publiek en in bijzonder de bezitters van de bewuste cv-ketels geïnformeerd zouden worden over het risico.
Op grond van de warenwet (Art. 21) is een fabrikant/handelaar niet verplicht om nieuwe gelijksoortige incidenten met eenzelfde product telkens opnieuw te melden.
Tijdens het onderzoek bij Nefit is afgesproken dat alle incidenten waarbij het type B3M betrokken is en die bij Nefit bekend worden aan de NVWA zullen worden gemeld. De reden daarvoor is dat de NVWA wil kunnen bepalen of de door Nefit gekozen corrigerende actie afdoende is, dan wel dat deze opnieuw moet worden opgeschaald.
Is het waar dat er in totaal 180 incidenten en 10 branden zijn geweest door TopLine-ketels? Hoeveel van dergelijke cv-ketels zijn geplaatst in ons land en hoeveel huishoudens zijn blootgesteld aan mogelijk gevaar op koolmonoxidevergiftiging of brand door onveilige cv-ketels?3
Nefit heeft de NVWA medegedeeld dat 180 incidenten te wijten waren aan onjuist gesloten branderklemmen. Hiervoor loopt de huidige door Nefit in gang gezette corrigerende actie. In 10 van deze 180 gevallen is smelt-/brandschade aan de buitenkant en/of buiten het toestel gemeld. In de andere gevallen bleef de schade binnen het toestel.
Volgens informatie van Nefit zijn in Nederland circa 128.900 stuks Topline ketels van het type B3M verkocht. Of de gebruikers daarvan daadwerkelijk worden blootgesteld aan mogelijk gevaar op een koolmonoxidevergiftiging lijkt gezien de constructie van de cv-ketels niet aannemelijk, maar zal door een onafhankelijk bureau nader worden onderzocht.
Van de circa 128.900 toestellen van het type B3M die in Nederland verkocht zijn, had Nefit in december 2017 volgens eigen zeggen voor 63%, ruim 80.000 exemplaren, de nieuwe brander aan de installateurs geleverd, waarvan de meeste ook zullen zijn geplaatst. Van 20%, ruim 25.000 exemplaren, was in december 2017 ook bewijs terug ontvangen dat de herstelactie was uitgevoerd. Het tijdpad van de actie is erop gericht dat eind 2018 de actie kan zijn afgerond.
Sinds de door de NVWA gedane vordering zijn door Nefit 25 nieuwe incidenten met de cv-ketels van het type B3M gemeld. Van deze incidenten is nog niet bekend wat er precies aan de hand is geweest. De resultaten van de onderzoeken naar die incidenten moeten nog worden verkregen. Bij 23 van deze 25 incidenten is smelt- of brandschade vermeld.
Is het mogelijk dat cv-ketels van een ander type van Nefit of van een andere merk ook kromme warmtewisselaars of andere gebreken hebben? Wat gaat u eraan doen om te zorgen dat er geen cv-ketels met gebreken worden geplaatst?
De NVWA heeft geen aanwijzingen dat er onveilige ketels zouden worden verkocht. CV-ketels moeten door NOBO worden goedgekeurd alvorens zij in de handel mogen worden gebracht. De NVWA controleert bij de fabrikanten of de in de handel gebrachte cv-ketels door een NOBO zijn goedgekeurd.
Deelt u de mening dat periodieke keuringen van woninginstallaties, als cv-ketels, gevaar van brand of koolmonoxidevergiftiging kunnen voorkomen? Zo ja, wanneer gaat u deze APK voor huizen invoeren?
Controle en onderhoud van woninginstallaties kunnen ongevallen voorkomen. De overheid adviseert eigenaren en bewoners dan ook om dit periodiek te laten doen. Veel eigenaren en bewoners kiezen er ook vrijwillig voor om periodiek onderhoud aan hun cv-ketel te laten uitvoeren. De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) heeft in haar rapport «Koolmonoxide, onderschat en onbegrepen gevaar» geen aanbeveling gedaan voor het invoeren van een APK. De OvV heeft aanbevolen een andere wettelijke verplichting in te voeren: een erkenningsregeling voor installateurs van gasverbrandingstoestellen. Deze aanbeveling is overgenomen en over de voortgang van de uitvoering heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer recent geïnformeerd met de brief van 18 december 2017 (Kamerstukken II 2017/18, 28 325 nr. 168).
De aanstaande sluiting van Siemens Hengelo |
|
Maarten Hijink |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe effectief vindt u de «stille diplomatie» die u tijdens het mondelinge vragenuur van 21 november 2017 toezegde te zullen bedrijven nu blijkt dat de Siemens-vestiging in Hengelo gaat sluiten?1
Op dit moment vinden nog gesprekken plaats over verschillende mogelijkheden en scenario’s. Het is dus nog te vroeg om een oordeel over de effectiviteit daarvan te vellen.
Kunt u een overzicht geven van wat u heeft gedaan om Siemens te bewegen de vestiging open te houden? Zo nee, waarom niet?
Mijn inzet is om de mogelijkheden te onderzoeken om werkgelegenheid en activiteiten van Siemens in Hengelo te behouden. Daarom volg ik de ontwikkelingen op de voet. Ik sta in nauw contact met de directie van Siemens Nederland. Ik heb daarnaast de Raad van Bestuur van Siemens AG om opheldering gevraagd en om medewerking voor behoud van werkgelegenheid. Naar aanleiding van het antwoord heb ik gesprekken gevoerd – ook zeer recent – met Siemens AG over de vervolgstappen die zij overwegen. Daarnaast worden regelmatig gesprekken gevoerd met de gemeente Hengelo, provincie Overijssel en Siemens Hengelo over de situatie en de mogelijkheden die er zijn om de vestiging open te houden. Daarbij worden verschillende mogelijkheden voor behoud van de hoogwaardige technische werkgelegenheid voor de regio Hengelo actief bekeken. Zodra er een zinvolle rol is voor de overheid ben ik bereid die te vervullen binnen de mogelijkheden die ik heb.
Hoe verklaart u dat deze vestiging sluit ondanks dat de vestiging voldoende orders heeft en recent nog een grote order kreeg?
Zoals u in het nieuws kunt vernemen gaat het om een divisie die te maken heeft met een krimpende markt. Het is de visie van Siemens AG voor het voortbestaan van de divisie van belang dat de werkzaamheden worden gecentraliseerd. Dat besluit is genomen met het oog op de lange termijn positie van Siemens AG en staat los van de goede orderportefeuille van Siemens Hengelo.
Welke investeringen hebben de rijksoverheid en medeoverheden gedaan in bijvoorbeeld infrastructuur om Siemens in Hengelo te faciliteren?
De afgelopen jaren is door de overheden (provincie Overijssel, gemeente Hengelo, regio Twente, Rijk, Europa), ROC van Twente en private partijen geïnvesteerd om in het gebied rond het station van Hengelo een aantrekkelijke stedelijke omgeving te creëren. Overheden hebben 134 miljoen euro geïnvesteerd in het gebied om wonen, werken, recreëren, warmtevoorziening, naar school gaan en nieuwe vormen van maakindustrie mogelijk te maken. Als onderdeel van de gebiedsontwikkeling is in Hart van Zuid een aantal voorzieningen gerealiseerd waar ook Siemens gebruik van maakt. Het gaat dan bijvoorbeeld om een nieuwe verbinding van het centrum naar de A35, warmte- en gasleidingen en het verbeteren van de binnenhaven van Hengelo. Mede vanwege de gedane investeringen heeft de regio een goede uitgangspositie om werkgelegenheid op peil te houden, ook in geval van sluiting Siemens Hengelo.
Welke mogelijkheden zijn er om deze investeringen in de Siemens-fabriek te verhalen op Siemens? Bent u bereid deze kosten te verhalen op Siemens indien de investeringen met het sluiten van de fabriek nutteloos blijken? Zo nee, waarom niet?
De investeringen zijn in de gebiedsontwikkeling gedaan. Ze zijn niet uitsluitend voor Siemens aangelegd, want ook andere bedrijven maken er gebruik van.
Gaat u met medewerkers van Siemens Hengelo in gesprek naar aanleiding van de brief van FNV Metaal? Zo nee, waarom niet?2
Met het doel om werkgelegenheid te behouden op de locatie in Hengelo verkent de directie van Siemens twee serieuze opties. Ik sta hierover in nauw contact met Siemens AG en Siemens NL en andere betrokken partijen waaronder de provincie en gemeente Hengelo. Ik heb begrip voor de onzekere situatie waarin de werknemers van Siemens Hengelo zich bevinden en voor de onzekerheid over het behoud van banen. Ik zet me daarom in voor het behoud van zoveel mogelijk banen, binnen de rol die de overheid hierin heeft. Ik heb de vakbondsleden op dit moment weinig nieuws te melden en vind dat het door FNV Metaal voorgestelde gesprek daarom geen toegevoegde waarde heeft.
Wat gaat u nu doen om de werkgelegenheid in Hengelo te behouden? Gaat u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2. Dit is de informatie die ik op dit moment aan de Kamer kan geven.
Achterstanden bij de digitalisering van de rechtspraak |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Digitale rechtspraak kost kapitalen extra» en met de Voortgangsrapportage programma Kwaliteit en Innovatie van de Raad voor de rechtspraak?1 2
Ja.
Hoeveel tijd gaat de digitalisering van de rechtspraak meer kosten dan oorspronkelijk was gepland en op welke onderdelen van de rechtspraak is een overschrijding van toepassing? Wat zijn hiervan de gevolgen voor een meer toegankelijke, snelle en begrijpelijke geschillenbeslechting voor burgers?
Hoeveel extra tijd met de digitalisering gemoeid is, kan niet in het algemeen worden aangegeven en verschilt per proceduresoort. Aanvankelijk is ervan uitgegaan dat de implementatie in 2020 voltooid zou zijn. Op dit moment is niet te zeggen hoeveel tijd extra nodig zal zijn voor de digitalisering helemaal is geïmplementeerd. Voor de asiel- en bewaringszaken waarvoor de wetgeving op 12 juni 2017 in werking is getreden, is de vertraging beperkt tot ongeveer één jaar.3 Voor de civiele handelsvorderingen met verplichte procesvertegenwoordiging is de wetgeving op 1 september 2017 in werking getreden voor zaken bij de rechtbanken Midden-Nederland en Gelderland en streeft de Raad voor de rechtspraak (de Raad) naar landelijke inwerkingtreding eind 2018.
In lijn met de oorspronkelijke planning vindt de communicatie met curatoren in faillissementen sinds 2015 grotendeels digitaal plaats. In november 2017, ongeveer anderhalf jaar later dan verwacht, is in alle rechtbanken digitaal toezicht in bewindszaken mogelijk geworden. Sinds 2014 worden vrijwel alle enkelvoudige strafzaken digitaal aangebracht. Het digitaal aanbrengen van strafzaken voor de meervoudige kamer kan reeds op beperkte schaal. Landelijke implementatie zal naar verwachting in 2018 plaats vinden. Zoals de Raad in de eigen voortgangsrapportage KEI heeft gemeld, ligt de komende twee jaar de prioriteit bij civiele handelsvorderingen met verplichte procesvertegenwoordiging, vreemdelingen regulier en de Wet Schuldsanering Natuurlijk Personen.4
De Raad werkt aan een heroriëntatie op het vervolg van de digitalisering. Op basis daarvan zullen vervolgstappen worden bepaald. Dat betekent, zoals in de rapportage van de Raad voor de rechtspraak gemeld, in ieder geval een verdere vertraging voor de nog volgende releases, zoals kanton, hoger beroep en bestuursrecht regulier. Aan de hand van deze heroriëntatie verwacht ik meer zicht te hebben op hoeveel tijd er extra nodig zal zijn.
De vertraging betekent tevens dat de doelen van de KEI-wetgeving, zoals vereenvoudiging en versnelling van de procedure en vergroten van de toegankelijkheid van de rechtspraak, deels pas later kunnen worden gerealiseerd.
Hoe vaak is al eerder sprake geweest van een herziening van de planning van het programma Kwaliteit en Innovatie (KEI) en de financiering daarvan? Wat was de kern van die herzieningen?
Het is belangrijk dat waar nodig in een programma zoals KEI kan worden bijgestuurd. Dat is ook regelmatig gebeurd. De Raad heeft dit op de eigen website gecommuniceerd met een tijdlijn voor implementatie die regelmatig is geactualiseerd. In eerste instantie is de planning afgestemd op de benodigde wetgeving. De wetgeving is uiteindelijk een jaar later dan gepland, juli 2016, in het Staatsblad gepubliceerd.5 Over grotere herzieningen van de planning met gevolgen voor de ketenpartijen is uw Kamer (onder meer) geïnformeerd bij brieven van 18 februari 2016, 29 november 2016 en 15 mei 2017.6 De herzieningen hielden verband met een andere volgorde van implementatie, gereedheid van de systemen en de zorgvuldigheid van de implementatie. Voor de financiering van KEI is aanvankelijk uitgegaan van een globale eerste schatting van de kosten in 2013. Die is eind 2014 geactualiseerd met een business-case. Met extra middelen beschikbaar gekomen bij het Prijsakkoord 2014–2016, bij nota van wijziging bij de begroting 2016, en bij het Prijsakkoord 2017–2019 zijn de toegenomen kosten toen gedekt.7
Deelt u de analyse van de Raad voor de rechtspraak als het gaat om de oorzaken voor de opgelopen vertraging? Zo nee, waarom niet en wat zijn volgens u dan wel de oorzaken?
De Raad heeft als verantwoordelijk opdrachtgever onderzoek laten doen naar de oorzaken van de vertraging en heeft dit in de voortgangsrapportage toegelicht.8 De Raad noemt als hoofdoorzaak een incomplete en te optimistische inschatting van de omvang van het werkpakket in 2014, bestaande uit vier factoren:
Daarnaast zijn de productiviteit van de IT-voortbrenging lager en de kosten per medewerker hoger dan verwacht. Ik beschik niet over feitelijke informatie die op andere oorzaken wijst. Mochten aan hand van de heroriëntatie op de digitalisering andere oorzaken aan het licht komen, dan zal ik uw Kamer daarover informeren.
Ziet u naast de door de Raad voor de rechtspraak genoemde oorzaken voor de vertraging nog andere oorzaken? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat de oplossingen die de Raad voor de rechtspraak voor ogen heeft de problemen met de digitalisering van de rechtspraak afdoende kunnen wegnemen? Zo nee, waarom niet en aan welke (extra) oplossingen denkt u dan wel?
De Raad heeft een kerngroep ingericht die adviseert over de verdere vormgeving van de digitalisering. Ik zal me nader laten informeren over de wijze waarop de Raad de governance wil inrichten van de verdere aanpak van de digitalisering en de overige maatregelen die de Raad ter invulling van zijn wettelijke taak zal treffen. De Raad heeft ook al een aantal maatregelen getroffen om de IT-voortbrenging en sturing ingrijpend te verbeteren. Belangrijk daarin is dat vanaf begin dit jaar alle aspecten van de informatievoorziening (o.a. ICT ontwikkeling en beheer) zijn samengebracht in een integrale InformatieVoorzieningsOrganisatie (IVO). Versnippering als gevolg van verschillende programma’s en verantwoordelijkheden wordt daarmee voorkomen. De leidinggevende van deze organisatie is de ambtelijk CIO die rechtstreeks aan de Raad rapporteert.
Ik verwacht in het voorjaar een eerste oordeel te kunnen geven over de verdere vormgeving van de digitalisering. Daarbij neem ik als uitgangspunt dat de digitalisering van de rechtspraak een onontkoombare ontwikkeling is, die maatschappelijk zeer gewenst is en die adequaat en tegen aanvaardbare kosten moet worden gerealiseerd.
Kunnen de extra voorziene kosten voor de digitalisering van de rechtspraak betekenen dat u uw bijdrage aan de financiering van de rechtspraak moet verhogen? Zo ja, aan welke bedragen denkt u? Zo nee, waarom niet?
De vertraging leidt naar verwachting tot extra kosten en een latere realisatie van de beoogde besparingen. Dit kan voor het jaar 2018 naar verwachting worden opgelost door de inzet van reserves. Gelet op de wettelijke positionering van de Raad voor de rechtspraak ligt de primaire verantwoordelijkheid voor een oplossing voor de langere termijn bij de rechtspraak zelf. Ik ben daarover in gesprek met de Rechtspraak. Ik verwacht na de heroriëntatie van de Raad in het voorjaar meer zicht te hebben op de implementatie van KEI op de langere termijn en de daarmee verband houdende financiële situatie van de rechtspraak. Zoals toegezegd in mijn brief van 30 januari 2018 zal ik uw Kamer hierover nader informeren.9
Het gebruik van uit het wild gevangen beschermde dieren in een dierexperiment |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rijksuniversiteit Groningen zet wilde vogels in voor dierproeven en is daarmee mogelijk in overtreding»?1
Ja.
Klopt het dat bij deze experimenten honderden spreeuwen en kauwen uit het wild worden gevangen om ze te gebruiken in experimenten, waarna de dieren worden gedood?
Voor dit onderzoek in Groningen zullen over een periode van 5 jaar in totaal 220 tot 250 spreeuwen en 40 tot 50 kauwen worden gebruikt in dierproeven. Na afloop van het experiment worden de dieren gedood.
Klopt het dat de kauw en de spreeuw inheemse en beschermde vogelsoorten zijn en dat met name het aantal spreeuwen de afgelopen jaren dramatisch is afgenomen?
Alle inheemse vogels in Nederland zijn beschermd onder de Wet natuurbescherming. Dit geldt ook voor de spreeuw en de kauw. Bij de kauw is de populatie gedurende de laatste decennia stabiel en omvat volgens Stichting Vogelonderzoek Nederland (SOVON) 200.000 paren. Bij de spreeuw is er sprake van een forse achteruitgang in aantallen sinds de laatste 25 jaar. Desondanks komt er nog steeds een grote populatie spreeuwen in Nederland voor die tenminste 600.000 paren omvat.
Deelt u de mening dat het gebruik van uit het wild gevangen beschermde en bedreigde diersoorten voor experimenten ten principale zeer onwenselijk is en daarom dient te worden afgewezen?2
Uit het wild gevangen, beschermde dieren mogen in principe niet in dierproeven gebruikt worden. Hiervan kan worden afgeweken indien door middel van een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de dierproef niet kan worden bereikt met een dier dat voor gebruik in een dierproef is gefokt.
Op basis van welke argumenten heeft de Dierexperimentencommissie besloten het vangen van bedreigde en beschermde vogels toe te staan om ze vervolgens te gebruiken in een dierproef en ze na afloop te doden?
Onder de Wet natuurbescherming (voorheen Flora- en faunawet) is het verboden om beschermde inheemse dieren te vangen en/of te doden. De Rijksuniversiteit Groningen beschikt over een ontheffing van dit verbod voor het vangen en doden van vogels voor wetenschappelijk onderzoek. Deze ontheffing is in 2015 verleend.
De Centrale Commissie Dierproeven (CCD) is een zelfstandige, onafhankelijke commissie die dierproefprojecten beoordeelt. Bij dit dierproefproject heeft de CCD geconcludeerd dat de doeleinden het gebruik van de dieren rechtvaardigt.
Welke andere ethische commissies keken naar de aanvraag van dit experiment?
De CCD kan als enige instantie in Nederland besluiten om vergunningen voor dierproeven te verlenen. Daarbij wordt de CCD geadviseerd door erkende Dierexperimentencommissies (DEC's). De DEC-RUG heeft op 10 november 2015 de CCD positief geadviseerd over dit dierproefproject. De advisering van de DEC is beschikbaar op de website van de CCD.
Bent u bereid om de overwegingen en de conclusies van deze ethische commissies openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een ethische toets in principe openbaar zou moeten zijn aangezien een ethische toets gaat over wat aanvaardbaar is binnen de samenleving en dat deze overwegingen niet geheim gehouden zouden mogen worden?
Transparantie over dierproeven staat bij mij voorop. Zo wordt van ieder vergunde dierproefproject een niet-technische samenvatting gepubliceerd op de website van de CCD. Daarmee kan iedereen zich informeren voor welke doeleinden dierproeven in Nederland worden uitgevoerd, hoeveel dieren hiervoor worden gebruikt en met welke mate van ongerief. Op basis van deze informatie beoordeelt de CCD dierproefprojecten en maakt daarbij gebruik van een ethisch afwegingskader. Het ethische afwegingskader, dat zowel door de DEC’s als de CCD wordt gebruikt, is eveneens publiek beschikbaar op de website van de CCD.
Bent u bereid om de Rijksuniversiteit Groningen te sommeren om deze dierproef met beschermde en bedreigde dieren te staken en de gevangen vogels de vrij te laten? Zo nee, waarom niet?
Nee, hiervoor zie ik geen aanleiding. De CCD heeft, na een zorgvuldige afweging, een vergunning afgegeven voor dit dierproefproject van de Rijksuniversiteit Groningen.
Het bericht dat vier Marokkaanse Nederlanders onderwerp van een arrestatiebevel zijn van het Marokkaanse openbaar ministerie |
|
Farid Azarkan (DENK), Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Halbe Zijlstra (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Arrestatiebevel Marokko tegen Nederlandse Marokkanen»?1
Ja.
Kent u het bericht «Marokkaanse Nederlanders betrokken bij rechtszaak protestbeweging Rif»?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat er een aanhoudingsbevel bestaat tegen vier Marokkaanse Nederlanders die betrokken zouden zijn bij protesten in het Rifgbied?
Zoals is aangegeven in reactie op vraag 2 op de vragen terzake van het lid Karabulut (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1302), heeft de Nederlandse ambassade in Rabat naar aanleiding van de berichten in de media navraag gedaan bij de Marokkaanse autoriteiten, die aangaven dat er geen sprake zou zijn van arrestatiebevelen, maar dat het zou gaan om oproepen om te getuigen.
Is er contact geweest tussen de Nederlandse autoriteiten en de Marokkaanse autoriteiten over een mogelijk arrestatiebevel van Marokkaanse Nederlanders die betrokken zouden zijn bij protesten in het Rifgebied? Zo ja, wat is er besproken en wat was de reactie van de Nederlandse autoriteiten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om opheldering te vragen bij uw Marokkaanse collega’s over de situatie van de vier Marokkaanse Nederlanders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uitsluiten dat er meer Marokkaanse Nederlanders worden gezocht of waarvan door het Marokkaanse openbare ministerie om uitlevering wordt verzocht? Zo ja, waarop baseert u deze informatie?
De regering kan zich slechts uitspreken over de situatie zoals die haar op basis van het onder vraag 5 genoemde bekend is.
Hoe garandeert u dat de Nederlandse strafrechtspleging niet zal meewerken aan de tenuitvoerlegging van ongerechtvaardigde Marokkaanse justitiële verzoeken?
Rechtshulp- en uitleveringsverzoeken worden altijd per geval en met inachtneming van de Nederlandse wet en internationale verdragen beoordeeld. Bij deze beoordeling wordt ook gekeken of de uitvoering van een rechtshulp- of uitleveringsverzoek strijdig is met de verplichtingen van Nederland die voortvloeien uit het EVRM, waaronder het recht op persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting. De gevraagde garantie ligt daarin besloten.
Kunt u in algemene zin aangeven hoe in Nederland omgegaan wordt met Marokkaanse verzoeken tot arrestatie van personen, die in Marokko veroordeeld zijn voor zaken die in een rechtsstaat onder de persvrijheid en vrijheid van meningsuiting zouden vallen?
Zie antwoord vraag 7.
Welke maatregelen gaat de Nederlandse regering nemen om garant te staan voor de rechten van Marokkaanse Nederlanders die om hun opvattingen vervolgd worden of dreigen vervolgd te worden?
Nederland hecht, wereldwijd, groot belang aan de vrijheid van meningsuiting en zet zich in voor de bescherming van deze fundamentele vrijheid. Zoals is aangegeven in antwoord op vraag 3 van het lid Karabulut, heeft de voormalige Minister van Buitenlandse Zaken op 28 november jl. bij de Marokkaanse Minister van Buitenlandse Zaken aandacht gevraagd voor de behandeling van demonstranten die zijn opgepakt in relatie tot de protesten in Al Hoceima en de regio. Op 5 oktober jl. vroeg ook de voormalige Minister van Veiligheid en Justitie al aandacht hiervoor bij de Marokkaanse Minister van Justitie.
Onderdelen in de Arbeidstijdenrichtlijn die niet in overeenstemming zijn met het verslag van de Europese Commissie |
|
Bart van Kent |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening van de Europese Commissie, vastgelegd in haar verslag over de uitvoering van de lidstaten van Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de arbeidstijd, dat de Nederlandse Arbeidstijdenwet in bepaalde opzichten niet in overeenstemming is met de Arbeidstijdenrichtlijn, waardoor Nederlandse werknemers die nachtarbeid verrichten minder beschermd worden dan de richtlijn voorschrijft?1 2 3 Kunt u een toelichting geven?
De Commissie maakt in haar implementatierapport een opmerking over de referentieperiode die in de Nederlandse Arbeidstijdenwet (Atw) gehanteerd wordt voor de berekening van de gemiddelde arbeidstijd per week in geval van nachtarbeid. De Commissie vindt de door Nederland gehanteerde periode (16 weken) te lang. Ik deel die mening van de Europese Commissie niet.
De Arbeidstijdenrichtlijn schrijft voor dat in geval van nachtarbeid de gemiddelde arbeidstijd per week maximaal 40 uur bedraagt. M.b.t. de referentieperiode, waarover dit gemiddelde berekend mag worden schrijft de richtlijn (in artikel 16) dat de lidstaten deze mogen vaststellen na raadpleging van de sociale partners. Dit is gebeurd ten tijde van de vereenvoudiging van de Arbeidstijdenwet (Atw) in de periode 2005–2007. Het wetsvoorstel, inclusief de regels voor nachtarbeid, zijn voor advies voorgelegd aan de SER. De SER is unaniem akkoord gegaan met een referentieperiode van 16 weken, zoals die ook gehanteerd wordt bij de berekening van de algemene gemiddelde arbeidstijd per week van 48 uur (SER-advies 05–03, d.d. 18 februari 2005).
De Nederlandse regelgeving legt overigens rond nachtarbeid meer beperkingen op dan de Arbeidstijdenrichtlijn voorschrijft. Voorbeelden daarvan zijn een rust van 12 uur na een nachtdienst en 46 uur na drie of meer nachtdiensten en een limitering van het aantal nachtdiensten dat in een bepaalde periode verricht mag worden tot 36 maal in 16 weken.
In 2012 is de vereenvoudiging van de Arbeidstijdenwet geëvalueerd. Het eindrapport met een kabinetsstandpunt is op 30 maart 2012 aan uw kamer aangeboden (Kamerstuk 30 532, nr. 28). De werkgeverspartijen hebben daarbij gewezen op de complexiteit van de regels rond nachtarbeid. De werknemerspartijen vreesden op voorhand vooral de gevolgen van het verlies aan zeggenschap, waardoor de uiterste grenzen van de wet makkelijker door de werkgever toegepast zouden kunnen worden. Het evaluatieonderzoek wees echter uit dat dit niet het geval was. In het overleg tussen werkgevers en werknemers bleek de balans in zeggenschap ongewijzigd te zijn gebleven. Mede gelet op deze evaluatie heb ik vooralsnog geen onderbouwde signalen ontvangen die er op zouden wijzen dat de referentieperiode voor de berekening van de gemiddelde arbeidstijd per week in geval van nachtarbeid te lang zou zijn. Derhalve acht ik aanpassing van de wetgeving op dit moment niet aan de orde.
Deelt u de mening, dat aangezien de richtlijn beoogt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid vast te stellen en de doeltreffendheid van de bepaling inzake nachtarbeid niet in het gedrang mag komen, de referentieperiode voor nachtarbeid aanzienlijk korter zou moeten zijn dan de periode voor de maximale werkweek en dat de Europese Commissie van mening is dat een referteperiode van vier maanden te lang is? Zo ja, bent u bereid om de berekening van de gemiddelde arbeidstijd van nachtarbeiders aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Met welke reden heeft Nederland de bepaling van de richtlijn betreffende nachtarbeid, die bijzondere risico's dan wel grote spanningen met zich meebrengt, niet omgezet?
De Commissie maakt in haar implementatierapport tevens een opmerking over de bepaling uit de Arbeidstijdenrichtlijn die voorschrijft dat voor nader te bepalen (categorieën van) werknemers wier werk bijzondere risico’s dan wel grote lichamelijke en geestelijke spanningen met zich brengt, de duur van nachtarbeid beperkt wordt tot 8 uur per nachtdienst. Op grond van de richtlijn mogen deze (categorieën) van werknemers worden gedefinieerd bij wettelijke of collectieve regeling. De Atw biedt op basis van artikel 5.12, eerste of tweede lid, de mogelijkheid hier invulling aan te geven, maar hier is tot op heden niet voor gekozen. Ook de SER heeft in zijn laatste advies met betrekking tot de vereenvoudiging van de Atw (SER-advies 05–03, d.d. 18 februari 2005) geen voorstellen gedaan om dergelijke (categorieën van) werknemers nader aan te duiden. Het is voor de wetgever zeer moeilijk om op voorhand vast te stellen welke categorieën werknemers «zwaar» of «risicovol» werk verrichten en wie dat niet doen. Bovendien is de zeggenschapspraktijk in Nederland van dien aard dat waar regelmatige nachtdiensten aan de orde zijn per sector, per branche en vaak ook per bedrijf wordt nagegaan of de belasting door deze nachtarbeid acceptabel is, gegeven de aard van de werkzaamheden en de belastbaarheid van de betreffende werknemers. Dit blijkt ook uit de bij het antwoord op de vragen 1 en 2 genoemde evaluatie van de vereenvoudigde Atw. Werkgevers moeten op basis van artikel 4:1 van de Atw in de risico-inventarisatie en -evaluatie in ieder geval ook hieraan bijzondere aandacht besteden. Onderdeel daarvan is dat bijstelling van het beleid en derhalve van het arbeids- en rusttijdenpatroon plaatsvindt, indien daartoe aanleiding bestaat. Het medezeggenschapsorgaan wordt daarbij betrokken. De toezichthoudende instanties hebben de bevoegdheid ter zake een eis tot naleving te stellen. Het niet naleven van een dergelijke eis is bestuurlijk beboetbaar. Derhalve acht ik ook op dit punt aanpassing van de wetgeving op dit moment niet aan de orde.
Bent u bereid om de regelgeving aan te passen, zodat deze voldoet aan Richtlijn 2003/88/EG met betrekking tot nachtarbeid? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat jagers in 2018 wasberen mogen afschieten |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jagers mogen ongewenste wasberen vanaf volgend jaar afschieten»?1
Ja.
Kunt u aangeven op basis van welk onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek de kwalificatie «ongewenst» berust?
De wasbeer is, na een Europese wetenschappelijke risicobeoordeling, geplaatst op de door de Europese Commissie vastgestelde Unielijst2 voor invasieve uitheemse soorten. Sinds 3 augustus 2016 geldt een Europees verbod op bezit, handel, kweek, transport en import van de wasbeer. Daarnaast geldt voor lidstaten van de Europese Unie de plicht om maatregelen te nemen tegen in de natuur aanwezige populaties. De wasbeer was onder de toenmalige Flora- en faunawet in de Regeling beheer en schadebestrijding dieren reeds aangewezen als diersoort ten aanzien waarvan gedeputeerde staten van provincies konden besluiten de stand te beperken ter voorkoming van schade aan de landbouw of flora en fauna en in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid. Wasberen kunnen een nadelig effect hebben op de biodiversiteit; niet alleen grondgebonden soorten zoals hagedissen en insecten worden gegeten, maar omdat wasberen goede klimmers zijn lopen ook nesten van (zang)vogels een risico. Vooral voor bedreigde soorten kan predatie een rol van betekenis spelen. Daarnaast kunnen wasberen schade veroorzaken aan de landbouw, en kunnen zij drager zijn van voor mensen en dieren schadelijke parasieten.
Waarom krijgen jagers een vrijbrief om de kwalificatie «ongewenst» naar eigen inzicht in te vullen en te hanteren?
De Europese Unie bepaalt op grond van wetenschappelijke risico-analyses samen met de Lidstaten welke uitheemse soorten als invasief worden bestempeld en dus ongewenst zijn. De Lidstaten bepalen vervolgens hoe deze soorten bestreden worden, waarbij afschot één van de beheersmaatregelen kan zijn.
Faunabeheereenheid Gelderland en de provincie Gelderland zijn hierover in gesprek. Van een vrijbrief voor jagers is geen sprake.
Kunt u onderbouwen welke grote problemen te verwachten zijn wanneer de wasbeer, waarvan er naar schatting hooguit twintig rondlopen in de regio Gelderland, niet bejaagd wordt in relatie tot het feit dat er in Duitsland miljoenen wasberen leven?
Ervaring leert dat bestrijding van invasieve exoten met name effectief is in een vroeg stadium van vestiging wanneer er nog weinig exemplaren aanwezig zijn. Uit onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit3 kan worden opgemaakt dat na vestiging van een populatie de aantallen wasberen sterk kunnen toenemen. In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op de nadelige effecten die wasberen kunnen hebben op de biodiversiteit.
Kunt u aangeven op welk onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek de gedachte gebaseerd is dat de populatie wasberen in Nederland gedecimeerd of zelfs tot nul zou kunnen worden teruggebracht via afschot?
In mijn antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat de Europese Verordening invasieve uitheemse soorten de lidstaten verplicht om uitroeiings-, beheers- en herstelmaatregelen te treffen voor soorten die op de Unielijst zijn geplaatst.
De provincie Gelderland en de Faunabeheereenheid, waarin naast jagers ook natuurbeschermers, grondeigenaren en landbouwers zijn vertegenwoordigd, zijn thans in gesprek om een plan van aanpak voor de wasberen die in Gelderland voorkomen, op te stellen, waarmee invulling wordt gegeven aan de Europese verplichting.
Waarom zou vrij verkeer binnen de Europese Unie zich moeten beperken tot personen en goederen en niet gelden voor dieren?
Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verbiedt belemmeringen van het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal. Deze vier vrijheden zijn naar hun aard niet van toepassing op in het wild levende dieren.
Hoe beoordeelt u het voorgenomen afschotbeleid ten aanzien van wasberen in relatie tot andere vanuit het buitenland komende dieren zoals de wolf?
De wasbeer is een soort die niet van nature voorkomt in Europa, en is opgenomen op de Europese Unielijst van invasieve uitheemse soorten.
De wolf is een soort die van nature voorkomt in Europa, en die beschermd is uit hoofde van opname op bijlage II en IV van de Habitatrichtlijn 92/43/EEG.
Ik zie dat als twee verschillende situaties.
Bent u bereid met de provincie Gelderland in overleg te treden teneinde het afschot van wasberen te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Ik ben als Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de bevoegde instantie om de verordening uit te voeren en belast met de uitvoering van de uitroeiings-, beheers- en herstelmaatregelen. Thans is een wijziging van de Regeling natuurbescherming in voorbereiding waarmee, met instemming van gedeputeerde staten van de provincies, de provincies worden belast met de uitvoering van uitroeiings-, beheers- en herstelmaatregelen ten aanzien van invasieve uitheemse soorten op hun provinciale grondgebied.
Zodra de Regeling natuurbescherming is gewijzigd, is het aan de provincies om zelf invulling te geven aan hun verantwoordelijkheid ten aanzien van prioritering of aard van de genoemde maatregelen. Ik zie daarom ook geen aanleiding om hierover in overleg te treden.
De toekomst van de vestiging Siemens in Hengelo (Overijssel) |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «laatste hoop weg: locatie Hengelo niet door onder Siemens-vlag», waarin verslag gedaan wordt van een grote personeelsbijeenkomst van Siemens Hengelo waarop de baas van de olie- en gasdivisie van Siemens duidelijk heeft gemaakt dat de vestiging van Siemens in Hengelo niet open zal blijven als Siemens-vestiging?1
Ja.
Heeft u overleg gehad met Siemens in Duitsland? Is Siemens Duitsland gevoelig gebleken voor uw argumenten om de vestiging open te houden of ten minste de banen te behouden?
Ja. Het Ministerie van EZK en ook ikzelf hebben geregeld overleg met de directies van Siemens AG en Siemens NL. Uit dit overleg is gebleken dat Siemens zich wil inzetten voor het behouden van de banen, Siemens voelt zich verantwoordelijk voor het personeel. Siemens AG stelt alles in het werk om de gevolgen voor het personeel zo beperkt mogelijk te houden.
Op welke wijze zet u zich steeds maximaal in om het bedrijf onder een andere naam te behouden? Welke vorderingen zijn daarbij gemaakt?
De directie van Siemens is in gesprek met diverse belangstellenden over verschillende scenario’s. Waar nodig en mogelijk ondersteunt de overheid daarbij. In het belang van dit proces is het niet mogelijk daar verdere mededelingen over te doen.
Klopt het bericht dat er belangstelling is voor een overname door een of meerdere (andere) partijen en hier over maximaal zes weken meer duidelijkheid komt? Zo nee, binnen welke termijn kan de Kamer dan nadere berichten verwachten?
Ja, het klopt dat er concrete, serieuze belangstelling is voor een overname door twee verschillende partijen. Deze partijen zijn actief in industriële groeimarkten. Partijen streven ernaar op korte termijn overeenstemming te bereiken. Zie het antwoord op vraag 3. Overigens spreken wij elkaar hierover ook tijdens het AO Bedrijfslevenbeleid op 7 februari.
Is deze belangstelling voor het geheel van de vestiging (in huidige opzet) of voor een gedeelte?
De inzet van betrokken partijen is om de werkgelegenheid in de regio zoveel als mogelijk in stand te houden en de activiteiten te behouden.
Kunt u deze schriftelijke vragen een voor een en uiterlijk binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
De recente geweldsgolf in Breda en de roep om extra rechercheurs |
|
Attje Kuiken (PvdA), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de recente geweldsgolf in Breda?1 Begrijpt u de grote zorgen hierover?
Ja, ik begrijp de zorgen naar aanleiding van de ernstige incidenten van de afgelopen periode. De situatie in Breda heeft de volle aandacht van de politie en de gezagen.
Hoe reageert u op de oproep van de burgemeester van Breda dat er in de regio Zeeland West-Brabant zeker 250 extra rechercheurs nodig zijn om de zware criminaliteit de kop in te drukken?
De behoefte aan meer politie is van alle tijden. In de afgelopen jaren en ook onder dit kabinet is bij voortduring geïnvesteerd in de versterking van de politiefunctie. Op dit moment, zo heb ik uw Kamer onlangs nog bericht, ben ik met de korpschef en de gezagen in gesprek om op verantwoorde wijze, zo snel als mogelijk uitvoering te geven aan het Regeerakkoord.2 De eerste 100 miljoen uit het Regeerakkoord is op mijn instignatie nu al vrijgemaakt. Dat geld wordt geïnvesteerd in agenten en rechercheurs en ten behoeve van investeringen in ICT en andere middelen.3 De investeringen in de politie zijn gericht op vergroting van de capaciteit, een politie organisatie die nog efficiënter kan werken en een betere bereikbaarheid.
Zoals uit de bijgevoegde4 cijfers moge blijken, is bij de inrichting in 2013 geprobeerd om een, naar rato zo effectief mogelijke toedeling van sterkte over de diverse politietaken uit te voeren. Ik bekijk met de politie en gezagen of een actualisering van die verdeling van de inzet van de politie over de eenheden wenselijk en noodzakelijk is. Daarnaast werk ik met de politie, gezagen en de vakbeweging aan een flexibiliseringsagenda. Doel daarbij is om onnodige knelpunten weg te nemen zodat meer kan met de nu en straks beschikbare politiecapaciteit. In het AO Politie van 21 december 2017 heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer hierover nader te informeren.
Vindt u het uit te leggen dat door gebrek aan capaciteit nu zware zaken soms jarenlang op de plank blijven liggen en dat bijvoorbeeld zelfs een schietpartij rond een snelweg niet onderzocht kon worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen om tegemoet te komen aan de grote zorgen hierover en het huidige gebrek aan capaciteit? Kunt u daarbij ook reageren op de opmerking van de burgemeester van Breda dat het budget dat hiervoor nu wordt uitgetrokken onvoldoende is?
Zie antwoord vraag 2.
De nasleep van de brand in de Grenfell Tower in Londen |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hogeschool Rotterdam sluit gebouw in verband met brandgevaar gevelplaten»?1
Ja.
Kunt u zich herinneren dat uw ambtsvoorganger bij de beantwoording van mondelinge vragen op 13 juli 2017 heeft toegezegd lessen te trekken op basis van het Engelse onderzoek?
Ja.
Kent u de tussenrapportage naar aanleiding van de Grenfell Tower-brand, die in december is uitgekomen?2
Ja.
Is het waar dat volgens het rapport het gebruik van goedkopere materialen dan oorspronkelijk gepland een rol speelt in onveiligheid van gebouwen, met als gruwelijk voorbeeld de brand in de Grenfell Tower? Zo ja, in hoeverre kan dit ook in Nederland voorkomen?
Uit het rapport volgt dat in het Verenigd Koninkrijk gebouwen niet altijd gebouwd worden volgens het oorspronkelijk ontwerp en dat dit gebeurt zonder toestemming of beoordeling. Het rapport doet geen uitspraken over de brand in de Grenfell Tower.
Ook in Nederland kan het voorkomen dat er gebouwd wordt in afwijking van het ontwerp of verleende omgevingsvergunning zonder toestemming of beoordeling. Dit ondanks de inspanningen van het gemeentelijke bouwtoezicht. Ik heb echter geen aanwijzingen dat dit op grote schaal plaatsvindt als gaat om de brandveiligheid van gevels. Om de borging van de bouwkwaliteit, waaronder de brandveiligheid, te verbeteren, is door mijn ambtsvoorgangers ingezet op nieuwe regelgeving. Dit heeft geresulteerd in het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen3 dat uitgaat van een beoordeling van het gerede bouwwerk in plaats van alleen een beoordeling van het ontworpen bouwwerk. Een onafhankelijke kwaliteitsborger moet deze beoordeling uitvoeren en verklaren dat het gerede gebouw voldoet aan de bouwvoorschriften (Bouwbesluit 2012).
Hoe is in Nederland gewaarborgd dat de brandbaarheid van bouwmaterialen voldoende wordt meegenomen bij de beoordeling van de brandveiligheid van het ontwerp van gebouwen?
In Nederland is de brandveiligheid van gebouwen geregeld in het Bouwbesluit 2012. De bouwende partijen dienen er voor te zorgen dat het ontwerp van een gebouw, waaronder de toegepaste bouwmaterialen, in overeenstemming is met de brandveiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit 2012. Het is vervolgens aan de gemeente (B&W) om het ontworpen gebouw te toetsen aan het Bouwbesluit 2012 in het kader van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen.
Op welke manier wordt in Nederland geborgd dat er volgens van te voren vastgelegde specificaties wordt gebouwd, en er geen veiligheidsproblemen kunnen ontstaan door het gebruik van goedkopere, inferieure materialen?
In Nederland dienen de bouwende partijen te borgen dat (veilige) materialen worden toegepast in overeenstemming met het Bouwbesluit 2012 en de verleende vergunning. Gemeenten kunnen toezicht houden op het bouwen en bij afwijkingen handhavend optreden.
De gevolgen van het mogelijke vertrek van de Noorse gevangenen uit Veenhuizen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Noorse gevangenen vertrekken mogelijk dit jaar al uit Veenhuizen»?1
Ik heb het bericht ter kennisgeving aangenomen.
Wat is de status van het voorgenomen besluit van de Noren en wat zijn uw verwachtingen hieromtrent?
In 2015 is een verdrag gesloten tussen Nederland en Noorwegen dat mogelijk maakte dat het deel Norgerhaven van de penitentiaire inrichting Veenhuizen aan Noorse gedetineerden ter beschikking werd gesteld. Het verdrag heeft een looptijd van drie jaar. In het verdrag is de mogelijkheid opgenomen om de werking te verlengen, met tenminste één jaar. Nederland heeft de Noorse regering per brief geïnformeerd positief te staan tegenover een verlenging van het gebruik. Vooralsnog is hier nog geen besluit over genomen.
Als de Noorse gevangenen zouden vertrekken, komen dan de gedetineerden die eerder verspreid moesten worden vanwege de komst van de Noren weer terug?
Zodra duidelijkheid bestaat over het al dan niet verlengen van de verhuur van de locatie Norgerhaven aan Noorwegen, wordt bezien wat de gevolgen van dit besluit zijn voor de bestemming van de totale beschikbare detentiecapaciteit, inclusief de capaciteit van Norgerhaven.
Kunt u garanderen dat na een eventueel vertrek van de Noorse gevangenen uit Veenhuizen deze gevangenis niet gesloten zal worden maar in gebruik zal blijven, gelet op het grote belang van deze gevangenis voor Veenhuizen en omgeving?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is het eerste moment dat in theorie, volgens de gesloten overeenkomst tussen Nederland en Noorwegen, het vertrek van de Noren mogelijk zou zijn? Op welke wijze houdt u daar in uw plannen en besluitvorming rekening mee en hoe betrekt u daar het gevangenispersoneel bij?
Indien Noorwegen ervoor kiest de overeenkomst niet te verlengen betekent dit dat vanaf 1 september 2018 de Noren de gedetineerden gaan terugtrekken uit Veenhuizen. Zoals ik uw Kamer bij brief van 28 november 2017 heb bericht, is eind vorig jaar het DJI-convenant «Werken aan een Solide Personeelsbeleid» getekend. In dit convenant zijn ook afspraken gemaakt over de wijze waarop het personeel wordt betrokken bij besluitvorming over zaken die samenhangen met de werkzekerheid van het personeel.2
Het uitstel van de Nota Mobiele Communicatie |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat in andere landen, zoals de Verenigde Staten, de verwachting is dat in bepaalde steden al in 2018 gebruik kan worden gemaakt van 5G?
Ik ben bekend met recente persberichten van onder meer AT&T en Verizon, waarin zij stellen in de loop van 2018 5G uit te rollen in een select aantal steden in de Verenigde Staten. De informatie die AT&T verstrekt is echter zodanig beperkt dat de berichtgeving moeilijk op waarde is te schatten.1 Verizon is duidelijker en stelt van plan te zijn om 5G-technologie in te zetten voor het leveren van breedbandinternet aan bewoners van drie tot vijf steden, als alternatief voor breedbandinternet over koper of kabel.2 Deze toepassing is vergelijkbaar met het huidige gebruik van de 3,5 GHz-band in bijvoorbeeld het buitengebied van Zeeland voor het leveren van breedbandinternet aan bewoners daar door middel van een zeer geavanceerde vorm van 4G.3 Verder zijn Zuid-Koreaanse mobiele telecomaanbieders van plan om demonstraties van 5G-technologie te tonen tijdens de Olympische Winterspelen van Pyeongchang.
In Nederland en andere EU-lidstaten wordt aan vergelijkbare initiatieven gewerkt rond EURO2020, terwijl Japan werkt aan initiatieven rond de Olympische Zomerspelen van 2020.
Deelt u de mening dat Nederland op dit punt absoluut niet achter kan blijven en dat de uitrol van 5G zo snel mogelijk moet plaatsvinden omdat anders innovatie wordt geremd en nieuwe kansen voor CO2-reductie onbenut dreigen te blijven?
De snelle uitrol van 5G speelt een belangrijke rol bij het mogelijk maken van nieuwe diensten en dienstverleningsconcepten. Samen met andere technologieën, zoals LoRaWAN en ITS-5G wordt zo de communicatie-infrastructuur ontwikkeld voor innovatie in allerlei sectoren.4 De visie voor 5G is dat mobiele netwerken straks ook diensten kunnen leveren waar op dit moment nog «dedicated» netwerken voor bestaan, zoals portofoonnetwerken die onder meer worden gebruikt in de evenementen-, beveiligings- en mediasector. Verder moet 5G diensten en dienstverleningsconcepten mogelijk maken die op dit moment in ontwikkeling zijn, zoals inspecties op afstand, monitoring door middel van grote hoeveelheden sensoren, en zelfrijdende auto’s. Afhankelijk van de precieze toepassing kan dit ook een bijdrage leveren aan CO2-reductie. Later dit jaar kom ik met een Actieplan Digitale Connectiviteit. Daarin zal ik acties aankondigen ten behoeve van de juiste randvoorwaarden voor verdere uitrol van vaste en mobiele netwerken in Nederland, waaronder dus ook 5G.
Voor de uitrol van 5G in Nederland is beschikbaarstelling van diverse frequenties van belang. Zo wordt voor de 700 MHz-, 3,5 GHz- en de 26 GHz-banden 5G technologie ontwikkeld. Ik werk reeds aan het landelijk beschikbaar stellen van de 700 MHz-band per 2020. Tevens bereid ik het beschikbaar stellen van de 26 GHz-band voor om na EU-besluitvorming over die band – naar verwachting later dit jaar – de inzet van 5G met die frequenties mogelijk te maken in heel Nederland.
Daarnaast en daaropvolgend zal 5G naar verwachting ook worden uitgerold in de frequentiebanden waar vandaag de dag 2G, 3G, en 4G mee worden aangeboden (800 MHz, 900 MHz, 1.800 MHz, 2.100 MHz en 2.600 MHz).
Bent u in gesprek met de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over mogelijke manieren om het door u aangekondigde uitstel van de Nota Mobiele Communicatie1 en de mede daarop te baseren besluitvorming rondom de frequentieveilingen alsnog zo min mogelijk vertraging te laten oplopen?
Ja.
Kunt u nader toelichten waarom dit uitstel nodig is, of het echt onvermijdelijk is en uiteenzetten wat voor u de uiterste datum is waarop betrokken partijen én de Kamer geïnformeerd dienen te zijn over op zijn minst de voorgenomen opzet van de frequentieveilingen?
Door de aangekondigde overname van Tele2 door T-Mobile is onzeker hoe de markt er over een aantal maanden uit ziet en daarmee of, en zo ja welke maatregelen er getroffen moeten worden om een effectief concurrerende markt te waarborgen. Bij de inrichting van een frequentieveiling is het van het grootste belang om te weten hoe de concurrentiesituatie in de markt is, en welke voorwaarden er eventueel moeten worden gesteld om een effectief concurrerende markt te waarborgen of verbeteren. De Nota Mobiele Communicatie zet uiteen hoe ik dat bij de aankomende frequentieveilingen ga doen. Frequentieveilingen zijn namelijk bij uitstek vormende momenten voor de concurrentiesituatie in de (mobiele) telecommarkt. Ze bepalen de verhoudingen tussen de diverse marktpartijen. Immers, meer frequenties hebben dan je concurrent betekent dat je meer capaciteit in je netwerk hebt. Dat vertaalt zich onder meer in de mogelijkheid om hogere snelheden en grotere databundels aan klanten te kunnen bieden, en de prijs die een marktpartij daarvoor moet rekenen.
De ACM heeft laten weten dat zij mij pas van advies kan voorzien zodra een besluit is genomen over de aangekondigde overname van Tele2. Om deze reden kan ik nog geen datum geven, ook niet een uiterste. Ik streef er naar om ongewenste vertragingen te voorkomen. De frequentiebanden die geveild worden, komen beschikbaar vanaf 2020 en ik streef ernaar dat vanaf die datum ook daadwerkelijk gebruik kan worden gemaakt van deze belangrijke frequenties. Tegelijkertijd geldt wel dat de voorbereiding van de veiling een zorgvuldig proces behoeft, met betrokkenheid van belanghebbende partijen en uw Kamer, waardoor het nog spannend kan worden om de veiling tijdig te realiseren en uit te voeren. Bij beantwoording van de motie Weverling c.s. zal ik de Tweede Kamer verder informeren over mijn planning.6
Bent u bereid om ook een andere optie te overwegen, namelijk door nu versneld twee scenario’s uit te werken: een scenario waarin er sprake is van een goedkeuring van Nederlandse en Europese mededingingsautoriteiten voor de overname van Tele2 door T-Mobile Nederland en een scenario waarin dat niet het geval is? Bent u bereid om op basis van deze twee scenario’s toch al de Nota Mobiele Communicatie uit te brengen en twee verschillende opzetten voor de frequentieveilingen te publiceren, zodat er niet nodeloos tijd verloren gaat, partijen tijdig geïnformeerd worden en – niet op de laatste plaats – voorkomen wordt dat de Kamer vanwege tijdsdruk voor (bijna) voldongen feiten wordt geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de scenario’s die u noemt. Goedkeuring van de overname kan echter onder tal van verplichtingen en/of voorwaarden worden verleend, en sommige daarvan raken rechtstreeks aan de vormgeving van de aanstaande veiling. Er zijn dus nog tal van sub-scenario’s denkbaar. Ik wijs bijvoorbeeld op de voorwaarde die de Europese Commissie stelde aan haar goedkeuring voor de fusie tussen Hutchison3G en Orange in Oostenrijk. Hierbij werd goedkeuring enkel verleend onder de voorwaarde dat de Oostenrijkse toezichthouder bij de eerstvolgende frequentieveiling vergunningen reserveerde voor een nieuwe partij.7 Het is onwenselijk om voor alle mogelijke (sub)scenario’s de opzet van de veiling uit te werken en te publiceren. Door te speculeren over de mogelijke besluitvorming van de Europese Commissie en/of de ACM zou ik hun besluitvormingsproces frustreren. Voorts zouden derden de indruk kunnen krijgen dat ik op basis van voorkennis bepaalde scenario’s wel of niet beschouw. Dat kan onder meer van invloed zijn op beurskoersen waardoor aandeelhouders onnodig worden geschaad, of op besluiten van financiers om al dan niet kapitaal te verschaffen aan Tele2, T-Mobile, of hun concurrenten.
Is er inmiddels al zicht op een concrete oplossing voor het satellietgrondstation in Burum en wanneer kan de Kamer daarover nadere informatie tegemoet zien?
Ik ben op dit moment in gesprek met de Ministers van Defensie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties die beide belang hebben bij de activiteiten in Burum om te onderzoeken welke oplossingsmogelijkheden ter hand kunnen worden genomen. Zoals gevraagd in de motie Weverling c.s. zal uw Kamer uiterlijk voor de Voorjaarsnota op de hoogte worden gebracht van de eerste voortgang hierin.
Bent u nu al in staat en bereid de garantie af te geven dat deze kwestie geen vertraging zal opleveren voor de uitrol van 5G in Nederland (boven de lijn Amsterdam–Zwolle)?
Voor wat betreft de uitrol van 5G in de 3,5 GHz band in heel Nederland kan een dergelijke garantie alleen bij volledig inzicht in de consequenties van de uitrol voor het grondstation worden gegeven. Zoals gezegd is daarvoor eerst grondig onderzoek noodzakelijk.
De strijd tegen seksuele uitbuiting van minderjarigen |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de diverse (media)berichten van 9 januari 2018 over de inzet van onder meer Terre des Hommes, Fier en het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel om pedoseksuelen te ontmaskeren die op zoek zijn naar (webcam)seks met kinderen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat seksuele uitbuiting van minderjarige puberjongens nauwelijks «op de kaart» staat? Is dit waar? Welke inzet pleegt u c.q. wat gaat u doen om (seksueel) misbruik van deze doelgroep tegen te gaan?
Omdat er een behoefte bestaat aan meer zicht op de problematiek van seksuele uitbuiting bij jongens, heeft onderzoeksbureau Regioplan hier samen met Shop (hulpverlener voor sekswerkers en slachtoffers van mensenhandel) in 2016 in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) onderzoek naar gedaan. Dit onderzoek is op 8 mei 2017 naar uw Kamer verzonden.2 Het onderzoek was gericht op jongensslachtoffers van seksuele uitbuiting en mensenhandel in de leeftijd tot 23 jaar. Uit het onderzoek is gebleken dat de onderzoekers veel moeite hebben moeten doen om jongensslachtoffers te vinden. Dit komt omdat deze problematiek, meer nog dan bij meisjes het geval is, onzichtbaar lijkt te zijn.
Uit het onderzoek is gebleken dat professionals bij meisjes eerder alert zijn op seksueel grensoverschrijdend gedrag dan bij jongens. Seksueel gedrag wordt bij jongens minder snel als grensoverschrijdend gezien, waardoor slachtofferschap bij jongens minder snel wordt herkend. Stereotype beelden over genderrollen zijn hiervoor een belangrijke oorzaak. Daar komt bij dat jongens zichzelf ook niet snel als slachtoffer zien. Uit het onderzoek is gebleken dat het creëren van bekendheid voor deze doelgroep van belang is. Om deze reden is er vorig jaar op initiatief van het Ministerie van VWS een bijeenkomst georganiseerd met professionals uit de zorg, politie en OM om de uitkomsten van dit onderzoek te delen en te bespreken wat er verder nodig is om deze problematiek goed aan te pakken en jongens de juiste hulp en ondersteuning te bieden. Een belangrijke conclusie van deze bijeenkomst was dat er moet worden geïnvesteerd in kennisoverdracht over signalering, opsporing en zorgverlening. Om de problematiek goed in zicht te krijgen en zo de opsporing en hulpverlening te verbeteren, is een outreachende aanpak in de regio’s en gemeenten noodzakelijk. Dit betekent dat er actief ingezet moet worden op het leggen van contact met de doelgroep, het onderzoeken van de vragen en het verwijzen van de doelgroep naar vormen van hulpverlening. In het kader van de aanpak van mensenhandel, waaronder seksuele uitbuiting van jongens valt, wordt momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van een interdepartementaal plan van aanpak om de brede aanpak te versterken. In de gesprekken die in dit kader met partijen uit het veld gevoerd worden, zal bekeken worden welke aanvullende maatregelen genomen kunnen worden om misbruik van jongeren in de prostitutie (zowel jongens als meisjes) tegen te gaan en beter zicht te krijgen op deze problematiek.
In hoeverre deelt u de zorgen van genoemde organisaties dat misschien wel duizenden jongens seksueel uitgebuit zouden worden? Neemt dit aantal toe? Zo ja, hoe verklaart zich dat? En -belangrijker nog – wat gaat u hier tegen doen?
Volgens cijfers van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: Nationaal Rapporteur) zijn er in 2016 in totaal drie minderjarige jongens gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting. Daarnaast zijn er nog eens tien jongens in de leeftijd van 18 t/m 22 jaren gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting. Het totaal aantal mannen dat in 2016 is gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting was 38, terwijl in 2012 dit aantal nog op 46 lag. Op basis van de voorhanden zijnde gegevens is dus geen duidelijke stijging van het aantal slachtoffers van seksuele uitbuiting zichtbaar. Hoewel aangenomen kan worden dat lang niet alle gevallen bekend zijn, herken ik daarom het beeld dat duizenden jongens seksueel uitgebuit zouden worden niet.
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vragen 2 en 4, is er vorig jaar vanuit het Ministerie van VWS een bijeenkomst georganiseerd om meer kennis en bewustwording te genereren over jongens die slachtoffer worden van seksuele uitbuiting.
In hoeverre hebben organisatie als jeugdzorg en de politie in voldoende mate zicht op jongensprostitutie?
Zie antwoord vraag 2.
Staat het een organisatie als jeugdzorg vrij informatie met de politie te delen in het kader van opsporing en vervolging van volwassenen die minderjarigen seksueel misbruiken? Zijn beperkingen in informatiedeling weggenomen?
Op zorgprofessionals van jeugdhulpinstellingen rust het zogenaamde beroepsgeheim. Hetgeen een jeugdige cq. slachtoffer met een zorgprofessional in vertrouwen bespreekt, dient dan ook vertrouwelijk te blijven. Het delen van informatie of persoonsgegevens van een jeugdige met de politie of het OM mag dus niet zonder meer. De geheimhoudingsplicht kan echter doorbroken worden indien de jeugdige toestemming heeft verleend informatie over hem of haar aan derden te verstrekken (of in het geval van een minderjarige onder de 16 jaren, indien de ouders/voogd toestemming hebben gegeven).
De zorgprofessional kan echter ook, ingeval er geen toestemming wordt verleend, bij conflict van plichten alsnog informatie delen. In een dergelijk geval zal het doorbreken van het beroepsgeheim en het delen van informatie altijd gericht moeten zijn op het afwenden van ernstige schade voor de betrokken jeugdige of een ander en moet vrijwel zeker zijn dat die schade door de doorbreking van het beroepsgeheim kan worden voorkomen of beperkt. Voorts kan er sprake zijn van een meldrecht. Dit doet zich voor bij acuut gevaar voor de veiligheid of het leven van een kind in het geval van huiselijk geweld of als er acuut gevaar dreigt voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van een volwassene. In een dergelijk geval moet de zorgprofessional onmiddellijk contact opnemen met de politie.
Gelet op het voorgaande is het van belang dat jeugdhulpinstellingen en politie elkaar goed weten te vinden. In de Handreiking «Hoe zorg je voor goede samenwerking met politie en OM» voor jeugdhulpinstellingen zijn tips opgenomen voor een goede samenwerking met de politie.3
Daarnaast is het van belang dat slachtoffers zelf aangifte doen. Jeugdhulpmedewerkers kunnen hier een belangrijke informerende rol in spelen. Ook hier is aandacht aan besteed in de hiervoor genoemde handreiking.
Wordt het gegeven de omvang van het probleem en de toenemende digitalisering niet tijd dat u een actieplan opzet om misbruik van kinderen tegen te gaan? Bent u hiertoe bereid? Wat mogen we in dit kader van u verwachten? Hoe betrekt u hier organisaties als jeugdzorg en de politie bij? Indien u hiertoe onverhoopt niet bereid bent, kunt u aangeven waarom u meent dat hier geen reden toe zou zijn?
Zoals aangekondigd in het antwoord op vraag 2 en 4, wordt er momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van een interdepartementaal plan van aanpak. In de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 november 20174 is aangekondigd dat hierin ook specifiek aandacht zal worden besteed aan minderjarige slachtoffers. Dit plan van aanpak wordt samen met de Ministeries van VWS, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Buitenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ontwikkeld. Hierbij wordt ook een groot aantal partijen van buiten de rijksoverheid betrokken. Naast politie en Jeugdzorg, gaat het daarbij in ieder geval om de (overige) leden van de taskforce Mensenhandel en verschillende NGO’s en opvanginstellingen voor slachtoffers. Er wordt naar gestreefd dit plan van aanpak dit voorjaar aan uw Kamer te sturen.
De toenemende digitalisering heeft niet alleen invloed op seksuele uitbuiting en mensenhandel maar ook op seksueel misbruik en kinderporno. Ik heb uw Kamer bij brief van 7 februari jl.5 geïnformeerd over een hernieuwde aanpak online seksueel kindermisbruik. In deze aanpak worden zowel publiek-private als preventieve acties toegevoegd aan de bestaande strafrechtelijke aanpak. Bij de vormgeving en uitvoering van die aanpak is de politie (evenals het OM) direct betrokken.
Bent u bereid Terre des Hommes te steunen bij de inzet van een al dan niet virtuele lokpuber om zo mannen op te sporen die minderjarigen de prostitutie in duwen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Zijn overigens de eventuele juridische beletselen ten aanzien van deze inzet inmiddels weggenomen? Zo nee, welke inspanning mag op dit punt van u worden verwacht?
Bij de inzet van een lokpuber door Terre des Hommes is geen sprake van een opsporingsmiddel dat door of vanwege politie of justitie wordt ingezet. De opsporing en vervolging van daders van strafbare feiten zijn taken voor politie, bijzondere opsporingsdiensten en het OM. Opsporingsambtenaren zijn voor de opsporing van strafbare feiten opgeleid. De opsporing en vervolging dient met waarborgen omkleed te zijn en is aan wettelijke regels gebonden om burgers te beschermen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op hun recht op privacy en het recht op een eerlijk proces. Opsporingsambtenaren zijn onder voorwaarden bevoegd tot het inzetten van lokmiddelen. Als iemand door het gebruik van lokmiddelen is bewogen tot anders handelen dan waarop zijn opzet reeds is gericht (Tallon-criterium), is sprake van ongeoorloofde uitlokking en onrechtmatig verkregen bewijs.
In het verleden heeft het OM zo’n 20 zaken aangeleverd gekregen van Terre des Hommes waarbij gebruik was gemaakt van een virtuele kindcreatie om in contact te komen met mensen die via de webcam deze kindcreatie seksuele handelingen wilden laten verrichten. In geen van de zaken kon vervolging worden ingesteld, omdat telkens sprake was van ongeoorloofde uitlokking, onrechtmatig verkregen bewijs of in strafrechtelijke procedures onbruikbaar bewijs.
Zoals aangekondigd in de voortgangsbrief politie van 20 december 20176, zullen politie en OM dit jaar een aantal proeftuinen starten in het kader van de versterking van de opsporing, waarbij ook de mogelijkheden en rechtsstatelijke grenzen van het betrekken van burgers nader worden verkend.
Voor zover politie en OM momenteel juridische beletselen ervaren bij de inzet van een lokpuber bij de opsporing van misdrijven als grooming en verleiding van een minderjarige, omdat in de rechtspraak is geoordeeld dat een verdachte die contact heeft met een persoon die in werkelijkheid zestien jaar of ouder is niet strafbaar is op grond van de huidige delictsomschrijvingen, worden deze opgelost in het Wetsvoorstel computercriminaliteit III7, dat op dit moment bij de Eerste Kamer aanhangig is. Indien in de toekomst in de opsporingspraktijk gebruik gemaakt gaat worden van bewegende animaties, zal dan ook de grens van geoorloofde uitlokking in acht moeten worden genomen.
Op welke opvolging door politie en Openbaar Ministerie mag door de kinderrechtenorganisaties worden gerekend bij het delen van aangetroffen informatie? Worden mensenhandelaren en klanten van minderjarigen nadien ook opgespoord en vervolgd?
(Vermoedens van) seksuele uitbuiting van minderjarigen kunnen te allen tijde worden gemeld bij de politie. Dit geldt zowel voor meldingen van burgers als voor informatie van kinderrechtenorganisaties. Mensenhandel, waaronder seksuele uitbuiting van minderjarigen, is een ernstig strafbaar feit dat de voortdurende aandacht heeft van politie en OM. Indien er een concreet vermoeden bestaat dat dergelijke ernstige strafbare feiten worden gepleegd, zal hiernaar door politie en OM strafrechtelijk onderzoek worden gedaan. De afgelopen jaren zijn er veel klanten van minderjarige prostituées met succes vervolgd door het OM, zoals in de Valkenburgse zedenzaken en de Schiedammer zedenzaken.8 Ook kan er anoniem gemeld worden via Meld Misdaad Anoniem. Meld Misdaad Anoniem zet de meldingen door naar de politie. Tot slot kan ook contact worden opgenomen met de helpdesk van het Coördinatiecentrum Mensenhandel (hierna: CoMensha). Dit kan bijvoorbeeld voor hulpverleners een laagdrempelige eerste stap zijn indien zij vermoedens hebben dat er sprake is van seksuele uitbuiting. De adviseurs van CoMensha kunnen advies geven over de te volgen stappen.
Welke (specialistische) hulp is aanwezig voor de jongens en meisjes die slachtoffer zijn van seksueel geweld en seksuele uitbuiting? Is deze hulp toereikend? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om hier een verbetering te bewerkstelligen?
Voor minderjarige vrouwelijke slachtoffers van seksuele uitbuiting (loverboyproblematiek) zijn er diverse (specialistische) opvangmogelijkheden. Gemeenten zijn hier met de decentralisatie van de jeugdhulp verantwoordelijk voor. Door de Commissie Azough is alle kennis over specialistische opvang vergaard en aan de jeugdhulpinstellingen beschikbaar gesteld. Dit heeft ertoe geleid dat naast de twee hulpaanbieders die opgenomen zijn in het landelijk transitiearrangement jeugd ook andere jeugdhulpaanbieders werken aan een specifiek aanbod voor slachtoffers van loverboys. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (i.o.) is in 2017 gestart met het onderzoeken van jeugdhulpaanbieders die gespecialiseerde residentiële jeugdhulp bieden aan vermoedelijke en werkelijke slachtoffers van loverboys. Tijdens deze inspectie wordt getoetst aan het kwaliteitskader Verantwoorde hulp bij jeugd en wordt nagegaan in hoeverre de kernelementen uit het kwaliteitskader van de Commissie Azough aantoonbaar aanwezig zijn binnen de geboden hulp. Het rapport van de inspectie verschijnt naar verwachting in het voorjaar.
Het behandelaanbod voor jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting is beperkter dan voor meisjes. In zes steden (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Delft, Tilburg en Zwolle) wordt opvang aangeboden aan mannen die slachtoffer zijn van geweld in afhankelijkheidsrelaties. De doelgroep bestaat uit mannen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld, van eergerelateerd geweld of van mensenhandel. Voor meerderjarige buitenlandse slachtoffers in de bedenktijd is er de Categorale Opvang voor Slachtoffers van mensenhandel (hierna: COSM). De COSM wordt uitgevoerd door drie instellingen. Mannelijke slachtoffers worden in één van die drie instellingen opgevangen.
Zoals eerder genoemd in het antwoord op de vragen 2 en 4 heeft Regioplan onderzoek gedaan naar jongens die slachtoffers zijn van seksuele uitbuiting en het zorgaanbod voor deze slachtoffers. Reguliere voorzieningen zoals de jeugdhulpvoorzieningen bieden opvang en begeleiding aan jongeren met allerhande problematiek, waaronder jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting. In sommige regio’s bieden organisaties voor maatschappelijke opvang en Prostitutie Maatschappelijk Werk ook hulp aan deze jongens. Fier! heeft aangekondigd in 2018 te willen starten met opvang- en behandelgroepen voor jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting.
De Ministeries van VWS en Justitie en Veiligheid hebben een ronde langs meerdere gemeenten gedaan om de verschillende aanpakken en knelpunten op te halen rondom loverboyproblematiek. Tijdens gesprekken met hulpverleners is naar voren gekomen dat de aandacht voor jongensslachtoffers toeneemt. Het onderzoek naar jongensprostitutie in de regio Eindhoven door welzijnsorganisatie Lumens is hier een goed voorbeeld van.
Waar en hoe kunnen (vermoedens van) seksuele uitbuiting van minderjarigen worden gemeld? Tot welke actie leidt dit?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is overigens de stand van zaken van de reeds aangekondigde modernisering van de zedenwetgeving? Doet u de toezegging van uw ambtsvoorganger gestand dat nog begin dit jaar het wetsvoorstel in consultatie wordt gegeven?
Bij brief van 2 februari 20189 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het bijgestelde tijdpad van de modernisering van de zedenwetgeving. Gelet op het feit dat het deskundigenoverleg over het wetsvoorstel nog gaande is en in het voorjaar van 2018 wordt afgerond, zal naar verwachting rond de zomer van 2018 een wetsvoorstel tot modernisering van de zedenwetgeving in consultatie kunnen worden gegeven.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg (aanpak) Kinderporno en kindermisbruik op 15 februari aanstaande?
Ja.
Het afzien van verdere deelname van IVBN aan de Retailagenda |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van 19 december 2017 van de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed Nederland (IVBN) inzake het afzien van verdere deelname aan de Retailagenda?
Ja.
Wat zijn de gevolgen van het feit dat nu zowel Vastgoedbelang als IVBN niet langer deelnemen aan het vervolgtraject van de Retailagenda, terwijl deze partijen een belangrijke rol spelen bij de transitie van de retail en de leefbaarheid van kernen en winkelgebieden?
Op dit moment werkt de Stuurgroep van de Retailagenda aan de vervolgaanpak voor de komende twee jaar en is het gesprek over de inhoud van de agenda nog gaande. In de brief aan mij geeft IVBN aan dat de in ontwikkeling zijnde plannen voor het thema huurmarkt onvoldoende perspectief bieden op flexibilisering van de huurmarkt. Om die reden zegt IVBN de huidige voorgestane aanpak van de Retailagenda, met name op het thema flexibilisering van de huurmarkt, niet meer te steunen. Naar aanleiding van de brief van IVBN gaan de Directeur-Generaal Bedrijfsleven en Innovatie van mijn ministerie en de voorzitter van de Retailagenda in gesprek met bestuurders van IVBN. Tijdens dit gesprek kunnen de bestuurders hun brief toelichten en kunnen zij concrete suggesties doen, bijvoorbeeld over het vergroten van transparantie in de winkelmarkt. Ook vanuit de Stuurgroep Retailagenda wordt IVBN uitgenodigd om mee te blijven denken over de vervolgaanpak.
In september heeft de vereniging van particuliere vastgoedbeleggers Vastgoed Belang aangegeven niet te kunnen deelnemen aan de vervolgagenda, aangezien zij het niet eens zijn met de gevraagde financiële en personele bijdrage. Vastgoed Belang heeft mij inmiddels benaderd en geeft aan graag een constructieve bijdrage te willen leveren aan de Retailagenda en te willen kijken naar een voor partijen acceptabele oplossing. Ik heb aangegeven hiervoor open te staan, waarbij ik heb opgemerkt dat een beperkte bijdrage van alle partijen wordt verwacht.
Ik onderschrijf het belang dat vastgoedeigenaren betrokken blijven bij de vervolgaanpak van de Retailagenda. Ik wacht het resultaat van de gesprekken af om te bezien hoe we de betrokkenheid van vastgoedeigenaren goed kunnen borgen.
Wat is uw reactie op de in de bovengenoemde brief van IVBN aangedragen punten? Op welke wijze gaat u verder met het aanbrengen van transparantie in de winkelmarkt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat in diverse gemeenten de uitwerking van de retaildeals voor onrust heeft gezorgd bij het midden- en kleinbedrijf, bijvoorbeeld in Beverwijk vanwege ontbrekend draagvlak omdat niet alle partijen zouden worden betrokken en maatregelen van bovenaf zouden worden opgelegd zonder voorafgaand overleg met hen?1 Wat zijn de huidige ervaringen over het verkrijgen en behouden van draagvlak?
Het uitwerking geven aan een RetailDeal betekent vaak dat een gemeente moet kiezen tussen kansrijke en kansarme gebieden waarbij ook functieverandering kan plaatsvinden. Dit zijn soms lastige processen en besluiten waar de gemeenteraad uiteindelijk verantwoordelijkheid voor moet nemen. Het uitgangspunt van een RetailDeal is de samenwerking en het overleg met alle belanghebbenden. Goed overleg met ondernemers en vastgoedeigenaren vormt in mijn ogen de basis voor succesvol gemeentelijk detailhandelsbeleid. Het voorbeeld van de gemeente Beverwijk laat zien dat deze processen niet altijd soepel lopen of direct tot gedragen beleid leiden, maar ik ben blij dat gemeenten als Beverwijk hun verantwoordelijkheid nemen door het onderwerp ambitieus op te pakken.
Hoe is te borgen dat draagvlak bestaat voor te nemen maatregelen? Wordt in de ontwikkelde toolkit aandacht besteed aan draagvlak? Zo ja, hoe? Zijn er verbetermogelijkheden op dit punt?
De toolkit bevat instrumenten, handreikingen voor handelingsperspectief en ondersteunende processen als intervisie en adviseurs. Alle elementen uit de toolkit zijn ontwikkeld vanuit het beeld dat draagvlak en samenwerking tussen partijen essentieel is om de problematiek in de steden en winkelgebieden aan te kunnen pakken. Hierbij merk ik op dat iedere lokale situatie uniek is en er geen blauwdruk bestaat voor een succesvolle aanpak. Samenwerken en maatwerk is in alle gevallen nodig.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Winkeltijden op 1 februari 2018?
Ja.
Het uitzetten van uitgeprocedeerde asielzoekers naar Soedan |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederland zet illegale, bedreigde Soedanees wel uit»?1
Ja.
Kunt u nader motiveren waarom volgens een woordvoerder van het Ministerie van Justitie en Veiligheid de regering geen aanleiding ziet het landenbeleid ten aanzien van Soedan te wijzigen in het licht van het voorval dat een door België uitgezette Soedanees bij terugkomst is gemarteld door de veiligheidsdiensten?
Het onderzoek dat de Belgische regering is gestart naar de verklaring van enkele door België uitgezette Sudanese vreemdelingen vormt voor mij geen reden om een eigenstandig onderzoek te doen naar uitzetting naar Sudan dan wel om terugkeer naar Sudan op te schorten, omdat de Nederlandse situatie verschilt van de Belgische situatie.
Het door België gestarte onderzoek betreft de uitzetting van enkele Sudanese vreemdelingen die in België geen asielaanvraag hebben willen indienen en daar derhalve geen asielprocedure hebben doorlopen. De Sudanese vreemdelingen voor wie gedwongen terugkeer naar Sudan aan de orde is vanuit Nederland betreffen vrijwel allen personen die eerder asiel hebben gevraagd en voor wie derhalve in een asielprocedure is vastgesteld dat er geen sprake is van een risico op vervolging of onmenselijke behandeling bij terugkeer.
Tevens betreft het in België personen voor wie (vervangende) reisdocumenten zijn verkregen van de Sudanese autoriteiten nadat zij waren geïdentificeerd door een met dit doel uit Sudan naar België overgekomen identificatiemissie. Nederland verkrijgt vervangende reisdocumenten voor Sudanese vreemdelingen niet middels een identificatiemissie, maar middels een daartoe strekkend verzoek aan de Sudanese ambassade. Dit laat onverlet dat identificatiemissies een valabele werkwijze zijn om terugkeer vorm te geven. Nederland maakt daarvan (bij andere herkomstlanden) ook met enige regelmaat gebruik.
Op deze twee punten is de Nederlandse situatie derhalve niet vergelijkbaar met de Belgische zaken waarnaar door België thans onderzoek wordt gedaan. Dit neemt niet weg dat regulier contact wordt onderhouden met de Belgische autoriteiten.
Verder kan slechts een concreet en onderbouwd signaal van ernstige onregelmatigheden na een uitzetting vanuit Nederland aanleiding vormen om in een individueel geval onderzoek te starten. Ik heb geen concreet en onderbouwd signaal ontvangen van ernstige onregelmatigheden na een uitzetting vanuit Nederland naar Sudan dat aanleiding geeft tot het doen van onderzoek. Eén signaal dat ik in dit verband heb ontvangen is geverifieerd, maar bleek ongefundeerd.
Over welke informatie beschikt u met betrekking tot de activiteit van de Soedanese veiligheidsdiensten over terugkerende vluchtelingen?
Ik kan een als in vraag 4 beschreven behandeling van vreemdelingen na terugkeer voor geen enkel land volledig uitsluiten, maar de Nederlandse asielprocedure is er op ingericht terugkeer enkel aan de orde te laten zijn, wanneer er geen reëel risico bestaat op een dergelijke behandeling. In de Nederlandse asielprocedure wordt het asielrelaas van vreemdelingen zorgvuldig beoordeeld in het licht van algemene bekende informatie, waaronder informatie uit het ambtsbericht of nadien verschenen openbare bronnen. Onderdeel van deze beoordeling is of vreemdelingen bij terugkeer een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM lopen. Mij is niet bekend welke rol de Sudanese veiligheidsdiensten spelen bij de terugkeer van individuele vreemdelingen. Dat neemt niet weg dat ik bij Sudan, noch enig ander land, uitsluit dat veiligheidsdiensten zicht hebben op terugkerende onderdanen, evenzeer als dat Nederlandse veiligheidsdiensten dat hebben op terugkeerders naar Nederland. Het vorig jaar verschenen ambtsbericht over Sudan geeft in ieder geval geen aanleiding om te oordelen dat Sudanezen die terugkeren naar hun land van herkomst enkel om die reden in de bijzondere aandacht van de Sudanese autoriteiten, waaronder de Sudanese veiligheidsdiensten, staan.
Kunt u op basis van de bij u momenteel beschikbare informatie informatie uitsluiten dat in Soedan terugkerende vluchtelingen worden onderworpen aan mishandeling en/of marteling door de Soedanese veiligheidsdiensten?
Zie antwoord vraag 3.
Indien u niet over afdoende informatie beschikt om zorgvuldig te kunnen beoordelen of naar Soedan terugkerende asielzoekers worden blootgesteld aan mishandeling en/of marteling, bent u dan bereid dit nader te (laten) onderzoeken, eventueel in samenwerking met België en relevante internationale organisaties? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik thans over voldoende informatie om asielaanvragen van Sudanese vreemdelingen zorgvuldig te kunnen beoordelen. Daarnaast is onderzoek doen door middel van monitoring na terugkeer, al sinds vele kabinetten voor mij, geen onderdeel van het Nederlandse terugkeerbeleid. Vreemdelingen die uit Nederland terugkeren naar hun land van herkomst, hebben immers in Nederland een zorgvuldige procedure doorlopen, waarin mogelijke risico’s en de veiligheidssituatie bij terugkeer zijn beoordeeld. Als de asielaanvraag van een vreemdeling na een zorgvuldige procedure en toetsing door de rechter wordt afgewezen, is terugkeer aan de orde. Bovendien past monitoring door de Nederlandse overheid niet binnen het normale diplomatieke verkeer. Omgekeerd zou het ook niet passen wanneer autoriteiten van andere landen zouden monitoren hoe het Nederlanders in Nederland vergaat.
Nu de Nederlandse situatie verschilt van de Belgische zaken en ik geen concreet en onderbouwd signaal heb ontvangen van ernstige onregelmatigheden na een uitzetting vanuit Nederland naar Sudan, zie ik geen aanleiding tot het doen van onderzoek of een beleidswijziging. Andere Europese lidstaten hebben in de Belgische ontwikkelingen evenmin reden gezien voor een wijziging in hun beleid ten aanzien van terugkeer naar Sudan.
Voor de volledigheid merk ik op dat in de periode sinds indiening van deze schriftelijke vragen tot aan de beantwoording ervan geen gedwongen terugkeer heeft plaatsgevonden naar Sudan.
Bent u bereid om in afwachting van een dergelijk onderzoek een besluit- en vertrekmoratorium in te stellen voor Soedan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat farmaceut Pfizer stopt met onderzoek naar medicatie voor Parkinson en Alzheimer |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat farmaceut Pfizer stopt met onderzoek naar medicatie voor Parkinson en Alzheimer?1
Ja, ik heb begrepen dat Pfizer haar huidige neurowetenschappelijk onderzoekscentrum van Pfizer zal sluiten. Dit centrum werkte aan meerdere studies op het gebied van Parkinson en Alzheimer.
Ik heb van Pfizer begrepen dat neurowetenschappelijk onderzoek voor dit bedrijf belangrijk blijft. Pfizer heeft aangegeven een investeringsfonds op te richten voor het ondersteunen van nieuw neurowetenschappelijk onderzoek. Dit fonds kan gebruikt worden voor andere (kleinere) geneesmiddelbedrijven voor de ontwikkeling van nieuwe, kansrijke geneesmiddelen.
Wat vindt u ervan dat farmaceut Pfizer stopt met het onderzoek, terwijl wereldwijd het aantal patiënten toeneemt?2
Pfizer beslist over de eigen onderzoeksportfolio. Daar ga ik niet over.
In algemene zin kan ik wel aangeven dat het doen van onderzoek naar de ontwikkeling van nieuwe innovatieve geneesmiddelen een tijdrovende zaak is waar grote financiële belangen aan hangen. Bedrijven evalueren daarom of hun investering in onderzoek wel de goede kant opgaat.
Tijdens het geneesmiddelontwikkelproces vinden dergelijke evaluaties regelmatig plaats. Een resultaat kan dan zijn dat een bedrijf stopt met de onderzoekslijn of op een andere manier doorgaat met het werken aan een bepaalde aandoening en zo ruimte vrijmaakt om te investeren in zaken die naar verwachting meer resultaat opleveren.
Is u bekend wat de beweegredenen zijn van farmaceut Pfizer om te stoppen met het betreffende onderzoek?
De beweegredenen zijn door Pfizer weergegeven op hun website3. Ik beschik niet over andere informatie.
Wat zijn volgens u de gevolgen van de beslissing van Pfizer om te stoppen met onderzoek voor de ontwikkeling van medicatie voor Parkinson en Alzheimer? Kunt u dit toelichten?
Het gevolg is dat Pfizer nu zelf geen onderzoek en ontwikkeling van geneesmiddelen doet op deze indicatie gebieden. Er zijn meerdere onderzoeksgroepen en bedrijven actief op dit thema. Vaak zijn nieuwe kleinere bedrijven succesvol om doorbraken te vinden. Als een klein bedrijf succesvol is in de eerste fase van het klinische onderzoek dan leert de ervaring dat het alsnog door Pfizer of een ander bedrijf worden opgekocht, waarna dit bedrijf de dure late fase van het klinisch onderzoek voor zijn rekening neemt. Het recente advies van de Raad van Volksgezondheid en Samenleving over de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen beschrijft deze gang van zaken. Ik heb dit advies op 16 november 2017 aan de Kamer gestuurd, tezamen met mijn reactie op het advies4. Andere bedrijven en onderzoeksgroepen blijven wel actief op onderzoek en ontwikkeling van geneesmiddelen op deze indicatie indicatie gebieden.
Kunt u een overzicht geven van farmaceuten die op dit moment nog wel bezig zijn met onderzoek naar Alzheimer en Parkinson medicatie?
Er zijn meerdere bedrijven zijn die onderzoekslijnen op het gebied van Alzheimer en Parkinson medicatie hebben. Voor een overzicht van studies die wereldwijd gedaan worden verwijs ik u naar https://clinicaltrials.gov/.
Wat vindt u ervan dat we in Nederland voor onze medicijnontwikkeling afhankelijk zijn van de prioriteiten van de farmaceutische industrie?
De industrie heeft ons vele goede geneesmiddelen opgeleverd en ik verwacht dat ook in de toekomst nog vele goede geneesmiddelen ontwikkeld worden en voor Nederlandse patiënten beschikbaar komen.
Het is een internationale competitieve industrie. Als er één bedrijf niet in slaagt om een goed geneesmiddel te ontwikkelen, kan een ander daar soms wel in slagen. Dat Pfizer nu stopt met eigen onderzoekslijnen op het gebied van Alzheimer en Parkinson, betekent niet dat al het onderzoek naar de behandeling van deze complexe ziektes stil ligt.
Het is ook niet alleen de farmaceutische industrie die bijdraagt aan geneesmiddelen ontwikkeling. Bij geneesmiddelenontwikkeling is er sprake van een complexe publiek-private agendering, samenwerking en financiering. Het is dus niet zo dat we als Nederland alleen maar afhankelijk zijn van de prioriteiten van de industrie.
Erkent u dat Pfizer aantoont dat farmaceuten slechts investeren in medicijnen, waarmee zoveel mogelijk winst gegenereerd kan worden? Wat vindt u hiervan?
Door de hoge prevalentie en de hoge ziektelast zijn Alzheimer en Parkinson ziektes waarvoor farmaceuten in principe winstgevend kunnen produceren. Maar dan is wel een goed en werkzaam middel nodig. De beslissing van Pfizer toont in ieder geval aan dat het erg moeilijk is om een dergelijk goed geneesmiddel te ontwikkelen en dat lang niet iedere onderzoekslijn tot succes leidt.
Deelt u de mening dat de prioriteiten voor medicijnontwikkeling niet langer moeten worden gesteld door de industrie, maar moeten worden vastgesteld op basis van maatschappelijke toegevoegde waarde, via een onafhankelijk nationaal fonds voor geneneesmiddelenonderzoek? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik hierboven heb aangegeven deel ik uw mening niet dat de prioriteiten voor medicijnontwikkeling uitsluitend door de industrie worden vastgesteld. Wel ben ik met u van mening dat de maatschappelijke toegevoegde waarde van nieuwe geneesmiddelen belangrijk is.
Een onafhankelijk nationaal fonds geneesmiddelenonderzoek oprichten om zelf geneesmiddelen te laten ontwikkelen en naar de markt te laten brengen zal ik niet gaan doen. Nederland draagt bij aan onderzoek dat ten goede komt aan de ontwikkeling van geneesmiddelen. Hier zal ik op blijven inzetten, ook in Europees verband. In mijn reactie op de initiatiefnota «big pharma niet gezond», die ik heb toegezegd om voor 1 april 2018 naar uw kamer te sturen, zal ik op dit onderwerp terugkomen.
Het ontwikkelen van een nieuw innovatief geneesmiddel is complex, kostbaar (al snel meerdere honderden miljoenen euro’s) en risicovol.
Zoals ik ook in mijn reactie op het al eerder genoemde advies van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving heb geschreven zal ik met zowel publiek als private partijen, die alternatieve manieren van geneesmiddelenontwikkeling verkennen, de dialoog blijven zoeken om samen met hen belangrijke geneesmiddelen sneller bij de patiënt te laten komen tegen een maatschappelijk aanvaardbare prijs.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er een onafhankelijk nationaal fonds geneesmiddelenonderzoek komt en op welke termijn ziet u dit gerealiseerd? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Welke acties gaat u ondernemen om te voorkomen dat onderzoek naar Parkinson en Alzheimer medicatie stagneert? Kunt u dit toelichten?
Zoals hierboven toegelicht verwacht ik niet dat het wereldwijde onderzoek naar medicatie voor Parkinson en Alzheimer zal stagneren. Er zijn andere farmaceuten die investeren in onderzoek naar nieuwe geneesmiddelen voor deze aandoeningen. En voor beide aandoeningen vindt ook binnen Nederland wetenschappelijk onderzoek plaats, die een bijdrage kunnen hebben in de kennis om uiteindelijk een succesvolle behandeling te krijgen voor deze complexe ziektes.
Mogelijke arrestatiebevelen tegen Nederlandse Marokkanen |
|
Sadet Karabulut |
|
Halbe Zijlstra (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Nederlandse Marokkanen betrokken bij rechtszaak protestbeweging Rif»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het Marokkaanse Openbaar Ministerie overweegt om tegen ten minste vier Nederlandse Marokkanen die betrokken waren bij de Rif protesten in Marokko arrestatiebevelen uit te vaardigen? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
De Nederlandse ambassade in Rabat heeft naar aanleiding van de berichten in de media navraag gedaan bij de Marokkaanse autoriteiten, die aangaven dat er geen sprake zou zijn van arrestatiebevelen, maar dat het zou gaan om oproepen om te getuigen.
Deelt u de grote zorgen van Amnesty International over het optreden van de Marokkaanse autoriteiten tegen vreedzame demonstranten in de Rif, die ten onrechte opgesloten zijn?2 Zo nee, waarom niet?
Zoals is aangegeven in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 januari 2018 in reactie op de gewijzigde motie van het lid Karabulut met betrekking tot de demonstranten die zijn opgepakt in het noordelijke Rif-gebied, wordt de behandeling van gearresteerde en vervolgde demonstranten en journalisten nauw gevolgd door de Nederlandse, EU en andere gelijkgezinde ambassades in Rabat. De voormalige Minister van Buitenlandse Zaken heeft op 28 november jl. bij de Marokkaanse Minister van Buitenlandse Zaken aandacht gevraagd voor de behandeling van demonstranten die zijn opgepakt in relatie tot de protesten in Al Hoceima en de regio. Op 5 oktober jl. vroeg ook de voormalige Minister van Veiligheid en Justitie al aandacht hiervoor bij de Marokkaanse Minister van Justitie.
Deelt u de mening dat onder de huidige omstandigheden, waarin er geen garantie op een eerlijk proces lijkt te zijn, uitlevering van demonstranten aan Marokko niet aan de orde kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder 2 is aangegeven, zijn er geen aanwijzingen dat de Marokkaanse autoriteiten van plan zouden zijn om uitlevering te vragen van genoemde personen.
Het bericht ‘De tropenarts dreigt te verdwijnen’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De tropenarts dreigt te verdwijnen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat inmiddels vijf van de 24 ziekenhuizen zijn gestopt met de opleiding tot arts internationale gezondheidszorg?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Herinnert u zich het antwoord op eerdere Kamervragen van het lid Dik-Faber over de financiering van de opleiding tot tropenarts?2
Ja.
Erkent u nog altijd het belang van de werkzaamheden van artsen internationale gezondheidszorg, zowel vanwege de internationalisering (transport van goederen en mensen) als onze betrokkenheid bij het opbouwen van gezondheidszorg in ontwikkelingslanden?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het daarom van groot belang is dat de opleiding niet uit Nederland verdwijnt?
De arts Internationale Gezondheidszorg en Tropengeneeskunde (IGT) wordt opgeleid voor werkzaamheden buiten Nederland. De meerwaarde van deze artsen ligt ondermeer in hun kennis voor advisering en «hands-on’werk zoals spoedeisende hulp en geboortezorg in crisisgebieden. Ik voel mij verantwoordelijk voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de Nederlandse zorg. Daarbij spelen deze artsen geen directe rol.
Voor risico’s voor de Nederlandse volksgezondheid vanwege internationalisering beschikt Nederland over een adequate infrastructuur voor infectieziektebestrijding. Ik heb geen signalen van een gebrek aan kennis over infectieziekten en hun bestrijding voor wat betreft de Nederlandse situatie. We beschikken over de specifieke opleiding tot arts infectieziektebestrijding. Deze artsen zijn veelal werkzaam bij GGD’en en richten zich op het voorkomen van infectieziekten en doelmatige bestrijding van uitbraken van diverse besmettelijke ziekten. De curatieve zorg aan patiënten met uitheemse en importziekten wordt in de reguliere eerstelijns- en tweedelijnszorg geboden.
Deelt u de mening dat er geen sprake meer is van een «duurzame» situatie nu diverse ziekenhuizen stoppen met de opleiding en de groep ziekenhuizen te klein dreigt te worden voor het aanbieden van deze opleiding? Zo nee, waarom niet?
Doordat de zorg in Nederland niet afhankelijk is van artsen IGT wordt geen raming gemaakt van het aantal benodigde opleidingsplekken. Bovendien ken ik geen norm voor het aantal ziekenhuizen dat een opleiding moet aanbieden om tot een duurzame opleidingsinrichting te komen.
Bent u bereid in overleg te gaan met ziekenhuizen, het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT), hulpverleningsorganisaties en andere relevante organisaties om te voorkomen dat het aantal opleidingsplekken voor artsen internationale gezondheidszorg verder daalt? Zo ja, wilt u de Kamer voor de zomer 2018 informeren over de uitkomsten van deze gesprekken?
De artsen IGT worden primair opgeleid voor het leveren van zorg in het buitenland. Ik zie vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de zorg in Nederland geen aanleiding voor overleg over behoud van het aantal opleidingsplekken.
Het verslag schriftelijk overleg over het rapport Werkgroep liberalisering naamrecht |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het verslag schriftelijk overleg over het rapport Werkgroep liberalisering naamrecht?1
Ja.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent het liberaliseren en het moderniseren van het Nederlands naamrecht? Bent u voornemens om met wijzigingen van het naamrecht te komen?
De huidige regeling geeft ouders de mogelijkheid om voor hun eerste kind een keuze te maken welke van hun beider geslachtsnamen het zal krijgen. Het maken van de keuze is niet verplicht: de wet biedt een vangnetnorm voor ouders die geen keuze maken. Die geldt zowel voor de gevallen waarin de ouders geen behoefte hebben aan het maken van een keuze als voor de gevallen waarin de ouders het niet eens kunnen worden over de geslachtsnaam van het kind. De vangnetnorm houdt in dat het kind van de met elkaar gehuwde of geregistreerde ouders de naam van de vader of de duomoeder krijgt. Het kind van niet met elkaar gehuwde of geregistreerde ouders krijgt de naam van de geboortemoeder. Iets meer dan de helft van de eerste kinderen wordt buiten huwelijk/geregistreerd partnerschap geboren. Dat betekent dat als met elkaar gehuwde/ geregistreerde ouders afzien van het maken van een keuze, hun eerste kind de naam van de vader of de duo-moeder krijgt en als ongehuwde/ongeregistreerde ouders afzien van een keuze het kind de naam van de geboortemoeder krijgt. Daarmee pakt de vangnetnorm grosso modo evenredig uit. Ik acht dat vanuit het gelijkheidsbeginsel verdedigbaar. Ik ben bekend met de opvatting van de Committee on the Elimination of Discrimination against Women van de Verenigde Naties (CEDAW) over de huidige vangnetnorm. Het Comité constateert dat als de ouders het niet eens kunnen worden over de geslachtsnaam van het kind, de wil van de vader de doorslag geeft. Dat is slechts in zoverre juist dat het kind bij gebreke van een gezamenlijke naamskeuze de geslachtsnaam van de vader of de duo-moeder krijgt als de ouders met elkaar zijn gehuwd of in een geregistreerd partnerschap zijn verbonden. Voor buiten huwelijk of geregistreerd partnerschap geboren kinderen geldt juist het omgekeerde, namelijk dat het kind bij het uitblijven van een gezamenlijke keuze van de ouders de naam van de geboortemoeder krijgt. Gelet op de ongeveer gelijke verdeling van de aantallen kinderen die binnen en buiten huwelijk/geregistreerd partnerschap worden geboren, acht ik de huidige regeling in balans en recht doen aan de rechten van alle ouders, zowel mannen als vrouwen. Een alternatief zou kunnen zijn om alle ouders te verplichten tot het maken van een expliciete keuze. Dat zou echter betekenen dat alle ouders die nu tevreden zijn over de wettelijke vangnetnorm voor hun situatie, een akte van naamskeuze zouden moeten laten opmaken. Ik acht het opleggen van een dergelijke extra administratieve last voor alle ouders die hun eerste kind krijgen disproportioneel. Bovendien zou het introduceren van deze verplichting geen oplossing bieden voor ouders die het niet eens kunnen worden over de geslachtsnaam die het kind zal krijgen, zodat een vangnetnorm noodzakelijk blijft.
Hoe kijkt u aan tegen de huidige procedure rondom de naamkeuze van de geslachtsnaam voor een kind waar bij gehuwde ouders het kind standaard de geslachtsnaam van de vader krijgt (opvangnorm) en bij ongehuwde ouders, adoptieouders en duomoeders het kind standaard de geslachtsnaam van de moeder krijgt? Vindt u de huidige regeling en opvangnormen, voor zowel gehuwde ouders als ongehuwde ouders, adoptieouders en duomoeders, te verdedigen uitgaande van het gelijkheidsbeginsel? Zo ja, kunt u dat beargumenteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u het kritiekpunt van de Committee on the Elimination of Discrimination against Women van de Verenigde Naties (CEDAW) op de huidige regeling voor gehuwde stellen, die stelt dat de huidige regeling in strijd is met het Verdrag inzake de Uitbanning van alle Vormen van Discriminatie van Vrouwen?2 Deelt u de mening van CEDAW dat de huidige regeling de gehuwde vrouw achterstelt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de aanbeveling van de Werkgroep liberalisering naamrecht om een schriftelijke naamkeuze mogelijk te maken voor ouders?3 Vindt u ook dat de huidige procedure, waarbij een gehuwde moeder tijdens de zwangerschap of in de kraamtijd persoonlijk naar de ambtenaar van de burgerlijke stand moet komen of via een notariële akte moet machtigen, aan modernisering toe is? Zo nee, waarom niet?
Als ouders hun eerste kind verwachten, zullen zij over veel zaken moeten nadenken en, afhankelijk van hun persoonlijke situatie, veelal de nodige stappen moeten zetten om hun toekomstige gezin de juridische vorm te geven die zij wensen. Eén van die stappen is het eventueel doen van een naamskeuze. In de praktijk regelen ouders dit soort dingen voor de geboorte. Wie dat niet heeft gedaan, kan de naamskeuze alsnog doen op het moment van de geboorteaangifte. Mij is niet gebleken dat ouders in de praktijk niet in staat zijn hun gezamenlijke keuze tijdig te doen.
Wat vindt u van de aanbeveling van de Werkgroep liberalisering naamrecht om de keuzemogelijkheden te verruimen door ouders de mogelijkheid te geven om naast de geslachtsnaam van de vader óf die van de moeder te kiezen voor een combinatie van de geslachtsnamen van de vader en de moeder in een vrij te bepalen volgorde? Vindt u dat een dubbele geslachtsnaam tot de mogelijkheden zou moeten behoren? Zo nee, waarom niet?
Wij kennen in Nederland niet de traditie van een dubbele geslachtsnaam. Het is mij bekend dat de mogelijkheid van een keuze voor een dubbele geslachtsnaam voor sommige ouders een aantrekkelijke optie zou zijn. Anderen hechten echter weer aan het behoud van de Nederlandse traditie om de geslachtsnaam van één van de ouders te hebben. In de maatschappij is vooralsnog geen consensus waarneembaar over de vraag of de mogelijkheid van de dubbele naam in Nederland moet worden ingevoerd. Het heeft daarom mijn voorkeur om het Nederlandse systeem van het dragen van de geslachtsnaam van één van de ouders te handhaven.
Bent u bereid de aanbevelingen van het rapport Werkgroep liberalisering naamrecht mee te nemen in de aangekondigde onderzoeken op het gebied van personen- en familierecht? Zo nee, welke stappen gaat u dan ondernemen met de aanbevelingen omtrent de liberalisering en modernisering van het naamrecht?
In mijn brief van 22 maart 2018 aan uw Kamer heb ik aangegeven welke onderzoeken op het gebied van het personen- en familierecht zullen worden uitgevoerd (Kamerstukken II2017/18, 33 836,4. Ik heb aan de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht gevraagd in haar advisering over het meerouderschap aandacht te besteden aan eventuele knelpunten met betrekking tot het conflictenrecht namen.