Het bericht dat experts stellen dat de aanpak van topsalarissen in zorg symboolpolitiek is |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat experts de voorstellen van het kabinet om hoge salarissen in de zorg aan te pakken als symbolisch karakteriseren?1
Het voorstel van het kabinet is om de Wet normering topinkomens (WNT) aan te passen, om zo ontwijkconstructies aan te pakken, waarmee de bezoldiging van topfunctionarissen van onderaannemers en gelieerde instellingen ook aan de WNT-norm moeten voldoen. Dat zou ik niet karakteriseren als symbolisch.
Bent u ermee bekend dat topbestuurders in de zorg zichzelf, bijvoorbeeld via winstuitkeringen in besloten vennootschappen (bv's) constructies, extra inkomsten kunnen toe-eigenen bovenop de in de Wet normering topinkomens (WNT) gemaximeerde salarissen?
De WNT en dus ook de voorgestelde wijziging daarvan ziet op het maximeren van de bezoldiging van topfunctionarissen die voortvloeit uit een dienstverband. Bezoldiging uit een dienstverband is uitdrukkelijk iets anders dan winstuitkering. Een winstuitkering van een besloten vennootschap die bij wijze van dividend op aandelen wordt betaald, is geen inkomen uit arbeid en valt daarmee niet onder de bezoldigingsnorm van de WNT. Het kan voorkomen dat een bestuurder naast zijn door de WNT gemaximeerde inkomen uit dienstverband aanvullende inkomsten genereert indien over zijn aandelen in een besloten vennootschap dividend wordt uitgekeerd.
Daarbij benadruk ik dat voor winstuitkering een apart wettelijk kader geldt. De Wet toelating zorginstellingen (WTZi) bepaalt dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating wordt verleend indien die instelling een bij algemene maatregel van bestuur gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. Dit is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit WTZi. Op grond van de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi kan als vuistregel worden gehanteerd dat winstuitkering is toegestaan voor aanbieders van extramurale zorg maar is verboden voor aanbieders van intramurale zorg. De Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (IGJ i.o.) ziet toe op de naleving van de regels over winstuitkering. Zij kan handhavend optreden indien de regels worden overtreden. Ik zie geen aanleiding zelf verder onderzoek te doen.
Is u bekend hoe vaak van deze constructie gebruik wordt gemaakt? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat uw aangekondigde voorstel – het voorstel om onderaannemers in de zorg binnen de reikwijdte van de WNT te laten vallen – geen oplossing biedt voor bestuurders die los van hun salaris als bestuurder extra inkomsten ontvangen, bijvoorbeeld omdat zij directeur-grootaandeelhouder of aandeelhouder zijn van de betreffende bv? Bent u bereid in de uitwerking van uw wetsvoorstel dit lek te dichten? Zo ja, kunt u dit toelichten. Zo neen, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vragen 2 en 3 heb toegelicht, gaat de WNT over de bezoldiging van topfunctionarissen voortvloeiend uit dienstverband en valt dividend onder de reikwijdte van de WTZi. Ik vind het logisch dit onderscheid in wettelijke kaders te handhaven, omdat het verschillende onderwerpen zijn.
Wanneer komt u met uw voor januari 2018 aangekondigde standpunt over winstuitkering in de zorg? Wanneer ontvangt de Kamer de eveneens voor januari 2018 toegezegde onderzoeken naar de schimmige bv-constructies bij zorginstelling Alliade?
Zoals ik in mijn brief van 13 februari 2018 aan uw Kamer heb toegelicht, streef ik ernaar mijn toegezegde standpunt over winstuitkering in de zorg in het voorjaar naar uw Kamer te sturen.2 Ik zal daarbij ter uitvoering van de gewijzigde motie Leijten ook ingaan op de redenen voor zorgaanbieders om te werken met dochterondernemingen.3 Het aanvullende onderzoek naar zorggroep Alliade loopt nog. De IGJ i.o. verwacht het eindrapport dit voorjaar te kunnen afronden.
Kunt u reageren op de uitspraak van de heer Suijs (hoogleraar accountancy Erasmus Universiteit Rotterdam), dat «er genoeg andere manieren zijn te bedenken om toch meer geld te ontvangen», omdat bestuurders tevens eigenaar zijn van een bv?2
Zie mijn antwoord op vragen 2 en 3.
Hoe kan het dat WNT-toezichthouders niet kijken naar constructies waarmee het maximum toegestane salaris ruim wordt overschreden door bijvoorbeeld het uitkeren van dividend via bv-constructies?
De WNT-toezichthouder is belast met het toezicht op de WNT en daarmee op de bezoldigingsnorm zoals die in de wet is beschreven. Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 2 en 3 is dividend geen inkomen uit arbeid en valt daarmee niet onder de bezoldigingsnorm van de WNT. De WNT-toezichthouders hebben derhalve geen bevoegdheid inzake eventuele constructies aangaande inkomen uit dividend.
Waarom heeft u ervoor gekozen om in uw voorstel de antimisbruikclausule niet mee te nemen? Biedt deze clausule niet juist een goede mogelijkheid om bij alle mogelijk toekomstige constructies de WNT te omzeilen? Is een dergelijke clausule niet juist cruciaal om de permanente zoektocht naar ontwijkingsmogelijkheden van de WNT te verzekeren?3
De afdeling Advisering van de Raad van State heeft in 2017 geadviseerd om af te zien van een anti misbruikbepaling. De argumenten van de Raad van State waren dat de voorgestelde algemene anti misbruikbepaling afbreuk doet aan de rechtszekerheid. Daarnaast stelde de afdeling dat het stelsel van de WNT nog te veel in ontwikkeling is, nog te weinig gespecificeerd is in welke gevallen sprake kan zijn van toepassing van de bepaling en onevenredige bewijslast bij de instelling legt om aan te tonen dat van een bepaalde constructie geen sprake is. Deze argumenten in combinatie met de constatering dat de diverse WNT-toezichthouders tot dusverre geen concrete situaties melden waarvoor inzet van de algemene anti misbruikbepaling een oplossing zou kunnen bieden, ten aanzien van bovenmatige bezoldiging, brengt het kabinet tot de conclusie dat er op dit moment geen aanleiding is om alsnog een dergelijke bepaling in de WNT op te nemen.
Deelt u de mening dat een antimisbruikclausule zou helpen bij het creëren van een eenduidig kader over de toepassing van de WNT, namelijk dat het in geen enkel geval is toegestaan de wettelijk vastgestelde norm te overschrijden?
Die mening deel ik niet. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Het bericht ‘Rol België in geheime operatie tegen IS’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rol België in geheime operatie tegen IS» van 8 maart 2018 van het ANP?1
Ja.
Heeft u contact gehad met uw Belgische collega over het dit bericht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, klopt het bericht?
Er is op basis van dit bericht geen contact geweest met de Belgische Minister van Defensie.
Verricht Nederland inlichtingenwerk voor de operatie «Gallant Phoenix»?
Nederland neemt deel aan de door de VS geleide internationale anti-ISIS coalitie. Binnen deze coalitie delen landen inlichtingen met elkaar. Dit is ook in het belang van de veiligheid in Nederland. In het kader van de operationele veiligheid doet het kabinet geen uitspraken over specifieke werkzaamheden in het inlichtingendomein. Nederlanders die zich bij ISIS hebben aangesloten zijn geen expliciet doelwit van de Nederlandse overheid.
Zijn er Nederlanders betrokken bij het doorzoeken van de database in Jordanië?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk dat Nederland op een andere manier inlichtingen verstrekt die bijdragen aan de operatie «Gallant Phoenix»? Zo ja, gaat u hiertegen stappen ondernemen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Callgirl voor Albert Heijn’ |
|
Zihni Özdil (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Callgirl voor Albert Heijn»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de praktijken, zoals die in het artikel worden omschreven (intimidatie, onbetaalde oproepdiensten, onwerkbare roosters), neigen naar uitbuiting? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de informatie in het artikel kan ik niet concluderen dat hier sprake is van arbeidsuitbuiting. Bij arbeidsuitbuiting gaat het om ernstige en onmenselijke situaties op de werkvloer, waarbij sprake is van dwang, geweld, chantage en misleiding. Arbeidsuitbuiting is een vorm van mensenhandel en is strafbaar gesteld onder artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Is de werkomgeving in de distributiecentra van Albert Heijn wel veilig (zowel fysiek als sociaal)? Controleert de Inspectie SZW hier voldoende op?
Het is de taak van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen en voor eerlijk werk zorg te dragen. Als het gaat om de veiligheid en de gezondheid stelt de wet duidelijke grenzen. Volgens de Arbeidsomstandighedenwet mogen werkzaamheden geen gevaar opleveren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer, waaronder zeker ook het voorkomen van stress en overmatige werkdruk verstaan dient te worden. Ook de Arbeidstijdenwet stelt duidelijke grenzen
De Inspectie houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving zoals de Arbeidsomstandighedenwet, de Arbeidstijdenwet en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Werknemers kunnen individueel of via een vakbond of ondernemingsraad een melding of klacht indienen bij de Inspectie SZW. Alle meldingen worden betrokken bij de risico-evaluatie van de Inspectie, waarna besloten wordt welke meldingen met voorrang worden opgepakt. Bij een melding of klacht afkomstig van een vakbond of ondernemingsraad met betrekking tot gezond en veilig werk volgt altijd een onderzoek door de Inspectie SZW.
Er zijn geen recente meldingen bekend die betrekking hebben op de in het artikel genoemde situatie.
In 2017 heeft de Inspectie mede op basis van kwalitatief webonderzoek haar website vernieuwd waardoor het nog overzichtelijker en laagdrempeliger is geworden om meldingen en klachten bij de Inspectie te doen. De meldingen kunnen in diverse talen gedaan worden.
Weten werknemers waar zij melding kunnen doen van onveilige situaties? Zijn er meldingen geweest? Wat was de aard van deze meldingen? Wat is er gebeurd met deze meldingen? Wat kan de Inspectie SZW doen om de meldingsbereidheid van deze werknemers te vergroten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat OTTO (het betreffende uitzendbureau) meer huur inhoudt op het loon dan wettelijk toegestaan is? Wordt hiermee de Wet Aanpak Schijnconstructies overtreden? Zo ja, gaat de Inspectie SZW hier op handhaven?
Sinds 1 januari 2017 geldt het verbod op inhoudingen en verrekeningen op het Wettelijk minimumloon. Huisvesting vormt daar één van de uitzonderingen op. Er mag maximaal 25% ingehouden worden op het wettelijk minimumloon onder strikte voorwaarden. Eén van die voorwaarden is dat de huisvesting voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen die zijn afgesproken in de cao en zijn gecontroleerd door een geaccrediteerde instelling. Een voorbeeld van een normenset met accreditering is het eerdergenoemde SNF-keurmerk.
Het minimumloon is trouwens het minimumloon dat voor de werknemer geldt. Onduidelijk is of sprake is van inhoudingen die niet toegestaan zijn.
Is hier sprake van een overtreding van de Wet Allocatie Arbeidskrachten door Intermediairs (WAADI)? Zo ja, gaat de Inspectie SZW hier op handhaven?
Ik neem aan dat u hierbij wijst op het feit dat uitzendkrachten op basis van de Waadi2 recht hebben op dezelfde arbeidsvoorwaarden als werknemers in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van het bedrijf waar de uitzendkracht aan ter beschikking is gesteld (de inlener). Bij de cao van de uitzender of de inlener kan hier – mits in duur beperkt – van worden afgeweken. Ik ga er vooralsnog van uit dat Albert Heijn en OTTO Workforce aan deze voorwaarden voldoen en dat Albert Heijn zich ervan vergewist dat OTTO Workforce haar werknemers correct betaalt. De uitleg van de werkingssfeer van een cao is aan cao-partijen.
Deelt u de mening dat dit het zoveelste voorbeeld is van onwenselijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De interne markt brengt de Nederlandse samenleving veel welvaart: meer export, lagere consumentenprijzen en grotere werkgelegenheid. Eerlijk loon en goede arbeidsomstandigheden voor iedereen zijn helaas niet vanzelfsprekend. Daarom wordt ingezet op gelijk loon voor gelijk werk in Europa, de Wet aanpak schijnconstructies en het minimumloon per gewerkt uur voor meerwerk en stukloon dat vanaf 1 januari jongstleden geldt.
Het artikel ‘Experts luiden de noodklok over falende aanpak tijgermug’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoord op de eerder gestelde vragen1 over het artikel «Experts luiden de noodklok over falende aanpak tijgermug»?2
Ja.
Zou het beleid niet gericht moeten zijn op het geheel voorkomen van de vestiging van invasieve soorten, zoals de gelekoortsmug, tijgermug en Aziatische bosmug, in plaats van, zoals u schrijft in uw antwoord op vraag 4, de vestiging van deze exoten in Nederland zo lang mogelijk uit te stellen, gelet op het door u in hetzelfde antwoord onderkende gevaar dat zij kunnen vormen voor de volksgezondheid?
De formulering in mijn eerdere antwoord is gekozen omdat in de strijd tegen invasieve muggen internationaal onder vergelijkbare omstandigheden geen successen blijken te worden geboekt, of deze slechts tijdelijk zijn. Desalniettemin adviseert de WHO om de muggen waar mogelijk te blijven bestrijden. Het zou van hoogmoed getuigen, ook in het licht van de klimaatverandering, hier te beloven dat vestiging in Nederland blijvend voorkomen kan worden.
De NVWA roeit dus daar waar mogelijk geïntroduceerde exotische muggen uit en nieuwe introductie is helaas niet te voorkomen omdat deze invasieve exotische muggen niet alleen met gebruikte banden en Lucky bamboo binnenkomen. Met het internationale verkeer van mensen en goederen komen ook buiten deze stromen exotische muggen naar Nederland. Dat blijkt ook uit de vondsten in woonwijken in Veenendaal (2016) en Aalten (2017), deze kunnen niet gekoppeld worden aan de import van voornoemde producten. Omdat de exotische muggen ook op andere manieren ons land weten te bereiken, gaan stringentere maatregelen voor alleen de banden- en Lucky bamboo bedrijven introductie en mogelijk uiteindelijk vestiging niet voorkomen.
Bent u het ermee eens dat de vestiging mogelijk in zijn geheel voorkomen zou kunnen worden door de invoer van exotische muggen(larven) met Lucky bamboo en gebruikte banden te verbieden en daar streng op te controleren, en door gevestigde populaties, zoals van de Aziatische bosmug in Lelystad en mogelijk ook in Zeewolde, geheel uit te roeien?3 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dit jaar daadwerkelijk preventieve maatregelen opleggen aan importeurs van gebruikte banden in navolging van de mogelijkheid die, zoals u aangaf in uw antwoord op vraag 5, daartoe sinds 1 januari 2018 op grond van de Wet publieke gezondheid bestaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, de NVWA gaat dit jaar – namens mij – de importeurs van gebruikte banden uit risicogebieden preventieve maatregelen in de vorm van technisch-hygiënische voorschriften opleggen. Die technisch-hygiënische voorschriften borduren voort op de eisen van het convenant. Het gaat hier bijvoorbeeld om droge opslag en aparte verwerking van banden uit risicogebieden. In speciale gevallen kan de NVWA besluiten aanvullende en strengere voorschriften te geven. Dat hangt sterk af van de situatie die wordt aangetroffen. De wet zelf spreekt niet specifiek over bandenbedrijven en is dus ook toepasbaar in andere situaties waar invasieve exotische muggen gevonden zijn of waar een dergelijk risico bestaat.
Houden die preventieve maatregelen in dat wordt voorgeschreven dat de geïmporteerde banden vrij moeten zijn van exotische muggen (bijvoorbeeld door de banden te verhitten waardoor de eitjes afsterven) en dat er handhavend wordt opgetreden bij bedrijven waar exotische muggen worden aangetroffen, en dat de namen van deze bedrijven bekend worden gemaakt omdat zij een risico opleveren voor hun omgeving? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik acht het niet zinvol om als preventieve maatregel op te leggen dat de geïmporteerde banden vrij moeten zijn van exotische muggeneitjes. De eitjes in deze banden vormen pas een risico als de eitjes onder water komen te staan, uitkomen en via het larvenstadium volwassen worden. Volgens het RIVM is er geen risico, zolang de banden droog worden opgeslagen. Na import is het bedrijfsproces vaak zo ingericht dat verhitting van banden bij het aanbrengen van een nieuw loopvlak of verwerking tot granulaat volgt waarbij ook deze eitjes worden vernietigd.
Tegen bedrijven die de opgelegde technisch-hygiënische voorschriften overtreden, zal de NVWA uiteraard handhavend optreden. De namen van de bedrijven waar exotische muggen gevonden worden, zal ik niet bekend maken. De vondsten vormen immers geen risico voor de omgeving nu de NVWA deze na een vondst onmiddellijk bestrijdt.
Kunt u duidelijkheid geven over wie aansprakelijk kan worden gesteld als één van de genoemde muggensoorten oorzaak is voor een lokale epidemie van een infectieziekte: de rijksoverheid, de gemeente, de importeur, het bedrijf waarop de betrokken planten of de gebruikte banden zijn aangevoerd of de zorgverzekeraar? Zo nee, laat u niet het risico bestaan dat elk van deze partijen erop rekent de kosten op een andere partij te kunnen afwentelen en daardoor minder maatregelen neemt dan redelijkerwijs mag worden verwacht?
Als men een partij aansprakelijk zou willen stellen voor de schade als gevolg van een epidemie, dan moet eenduidig en onomstotelijk een veroorzaker kunnen worden vastgesteld. Dat is op voorhand niet mogelijk, omdat er meerdere introductieroutes kunnen zijn, en omdat niet in alle gevallen van een uitbraak sprake hoeft te zijn van verwijtbaar handelen.
Op grond van artikel 6a en 47a van de Wet publieke gezondheid ben ik bevoegd voor maatregelen ter preventie, waaronder bestrijdingsmaatregelen. Qua preventie kan er echter maar een beperkt aantal (proportionele) maatregelen worden genomen. Ook als ik waar mogelijk deugdelijk preventief optreed, kan er mogelijk schade ontstaan.
Op voorhand is dus niet aan te geven of en wie aansprakelijk is. Om er voor te zorgen dat een ieder zijn verantwoordelijkheid neemt, zijn er extra waarborgen in de Wet publieke gezondheid ingebouwd. De NVWA kan dan in vele situaties maatregelen opleggen en deze afdwingen via last onder dwang of bestuursdwang. Tot nu toe zijn er geen aanwijzingen dat partijen minder maatregelen nemen dan hetgeen redelijkerwijze van ze mag worden verwacht. Het RIVM geeft aan dat het risico op door muggen overgedragen infectieziekten op dit moment verwaarloosbaar is en de overheid en bedrijven spannen zich in om dat zo te houden.
Het bericht dat publiek zorggeld van Stichting Buurtzorg naar privébedrijfjes zou zijn gesluisd |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Sophie Hermans (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Buurtzorg sluisde miljoen naar privébedrijven oprichter Jos de Blok»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichtgeving.
Klopt het dat de Stichting Buurtzorg meer dan een miljoen euro aan publiek zorggeld heeft overgemaakt aan Buurtzorg Concepts BV? Zo ja, wat vindt u ervan dat publiek zorggeld besteed wordt aan het verspreiden van het gedachtegoed van Buurtzorg naar andere landen?
Zorgaanbieders zijn private instellingen en daarmee zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. Binnen de daarvoor geldende wet- en regelgeving hebben ze de vrijheid om hun organisatie naar eigen inzicht in te richten. Daarbij is van belang dat de bedrijfsvoering ordelijk en controleerbaar is en bijdraagt aan de maatschappelijke doelstelling van de organisatie: het leveren van goede zorg. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (hierna IGJ of inspectie), heeft mij laten weten dat zij op dit moment geen signalen heeft dat de door Buurtzorg geleverde zorg niet op orde zou zijn voor wat betreft kwaliteit en veiligheid.
Het is vanzelfsprekend dat bij de organisatie van de zorg iedere (schijn van) belangenverstrengeling moet worden vermeden. Vanuit mijn positie kan ik niet beoordelen of met de door Stichting Buurtzorg gekozen constructie (governance)regels zijn overtreden. Het is in eerste instantie aan de raad van toezicht van Buurtzorg om toe te zien of de bestuurders zich hieraan houden. Daarnaast kan iedere belanghebbende een overtreding van Governancecode Zorg voorleggen aan de Governancecommissie Gezondheidszorg van Scheidsgerecht gezondheidszorg.
De IGJ gebruikt de Governancecode Zorg als breed gedragen veldnorm bij haar toezicht op de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Dat betekent dat wanneer de IGJ een overtreding van de WTZi of Wkkgz constateert en vervolgens grond van de betreffende wet handhavend optreedt, zij de bepalingen van de Governancecode Zorg kan gebruiken ter onderbouwing dat er sprake is van een wettelijke overtreding. Zie voorts mijn antwoord op vraag 4.
Is het doorsluizen van zorggeld, voor eigen doeleinden, van een stichting naar bedrijven waarvan de bestuurder van de stichting zelf (deels) eigenaar in strijd met de Governancecode zorg2, zeker gezien artikel 2.6 waarin staat:«Elke vorm van persoonlijke bevoordeling dan wel belangenverstrengeling van enig lid van de raad van bestuur of van de raad van toezicht en de zorgorganisatie wordt voorkomen en de schijn hiervan wordt vermeden»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het toezicht van de Nederlandse Zorgautoriteit geregeld op de geldstromen van publiek zorggeld naar aparte aan de organisatie gelieerde bv’s, en in dit geval van de Stichting Buurtzorg naar bv’s zoals Buurtzorg Concepts BV, Ecare en Buurtzorg Consultancy & Advies? Welke rol spelen hier de Raad van Toezicht enerzijds en betrokken accountants anderzijds?
Op grond van de Wet Marktordening Gezondheidszorg (Wmg) ziet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toe op de rechtmatigheid van zorgdeclaraties. De NZa houdt geen toezicht op geldstromen tussen zorgaanbieders en gelieerde rechtspersonen. De IGJ heeft hier een rol vanuit haar toezicht op grond van de WTZi. Het betreft het toezicht op 1) transparante bedrijfsvoering/bestuursstructuur, 2) het jaarlijks door zorgaanbieders deponeren van het Jaarverslag Maatschappelijke Verantwoording (JMV) alsmede 3) het verbod op winstuitkering.
Het verbod op winstuitkering is overigens niet van toepassing op aanbieders van thuiszorg zoals Buurtzorg. De inspectie heeft mij laten weten dat Buurtzorg aan haar verplichtingen ten aanzien van het JMV voldoet. Ten aanzien het toezicht van de IGJ op transparante bedrijfsvoering/bestuursstructuur bij Buurtzorg heeft de IGJ bij mij aangegeven dat zij naar aanleiding van de recente berichtgeving nadere informatie verzamelt.
Wat betreft de rol van de accountants heeft Stichting Buurtzorg mij laten weten dat er bij de jaarrekeningen door de accountants tot nu toe geen vragen zijn gesteld bij de door Buurtzorg gehanteerde handelwijze.
Zijn er financiële middelen gebruikt die onttrokken zijn aan de Stichting Buurtzorg om deze privé bv's op te richten? Zo ja, om welk bedrag gaat het?
Desgevraagd heeft Stichting Buurtzorg mij hierover laten weten dat het Buurtzorg-concept in 2005/2006 is ontwikkeld door de oprichters van Buurtzorg Concepts BV en Buurtzorg Consultancy en Advies BV, in eerste instantie als een franchiseconcept om aan bestaande thuiszorgorganisaties te verkopen. In 2006 zijn bij circa acht zorgorganisaties door de Consultancy & Advies BV in Nederland opdrachten uitgevoerd. In datzelfde jaar is met de inkomsten uit deze activiteiten, een bancaire lening aan de Buurtzorg Consultancy & Advies BV en door inbreng van privé middelen van de oprichters de Stichting Buurtzorg Nederland opgericht.
Klopt het dat er sprake is van een terugbetalingsregeling met de Belastingdienst? Zo ja, kan deze deal openbaar worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Over belastingaangelegenheden van een individuele belastingplichtige kunnen gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) door mij geen mededelingen worden gedaan.
Is het een standaardonderdeel van de afspraken tussen privé personen en de Belastingdienst die in zijn algemeenheid niet openbaar worden gemaakt dat de Belastingdienst een privé persoon verbiedt deze afspraken openbaar te maken?
De fiscale geheimhoudingsplicht verbiedt de Belastingdienst afspraken met belastingplichtigen openbaar te maken. Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen houdt niet in dat de belastingplichtige niet zelf de afspraken openbaar mag maken.
Heeft Buurtzorg Concepts BV reële (zorg)activiteiten ontwikkeld in Zweden en de Verenigde Staten?
Stichting Buurtzorg heeft mij desgevraagd laten weten dat in Zweden en de VS, conform het Buurtzorg-concept, kleine organisaties zijn opgestart om te leren van de gezondheidszorgsystemen daar. Hiervoor zijn leningen verstrekt vanuit de Stichting Buurtzorg Nederland die deels al terugbetaald zijn. Beide organisaties leveren zorgactiviteiten die inmiddels zijn overgedragen aan de Stichting Buurtzorg Nederland.
Het bericht ‘Gemeentes moeten zich beter voorbereiden op klimaatverandering’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeentes moeten zich beter voorbereiden op klimaatverandering»?1
Ja
Deelt u de mening dat Nederlandse gemeenten meer kunnen doen om met extreme weersomstandigheden ten gevolge van klimaatverandering om te gaan? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten spelen een zeer belangrijke rol bij het aanpassen aan klimaatverandering. Zij hebben taken op het gebied van stedelijk waterbeheer en de ruimtelijke inrichting. Er zijn al veel goede voorbeelden van gemeenten die daarbij rekening houden met het steeds vaker voorkomen van extreem weer. In het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie uit 2017, onderdeel van het Nationale Deltaprogramma, hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen afgesproken dat deze aanpak wordt versneld en geïntensiveerd en dat partijen landsdekkend aan de slag gaan met ruimtelijke adaptatie.
Kunt u bevestigen dat alle gemeenten direct dan wel indirect te maken (zullen) krijgen met de gevolgen van klimaatverandering2, evenals de hoog oplopende maatschappelijke kosten die het met zich meebrengt wanneer die uitdagingen niet worden geadresseerd?3 Zo ja, kunt u aangeven wat de laatste inschattingen zijn van het risico en de daarmee gepaard gaande maatschappelijke kosten?
Heel Nederland heeft te maken met klimaatverandering en de gevolgen daarvan. We zien nu al dat extreme neerslag steeds vaker voorkomt, evenals langere perioden van droogte en hitte. Het is dan ook van belang ons daaraan aan te passen om schade zo mogelijk voor te zijn. De laatste inschatting van de maatschappelijke kosten door wateroverlast, hitte, droogte en overstromingen is gedaan door Deltares in 2012. Uit dat onderzoek kwam een geschatte schade van 71 miljard euro tot 2050 in onze steden, als we niets doen aan klimaatadaptatie.
Deelt u de mening dat klimaatadaptatie voor gemeenten vooral een kans is om hun wijken, dorpen en steden mooier, slimmer en aangenamer te maken om in te wonen, werken en recreëren, aangezien veel maatregelen een prettig leefklimaat in een gemeente versterken, zoals groene daken, meer groen in de wijk, de aanleg van nieuwe natuurgebieden om wateroverloop te managen (klimaatbuffers) etc. en aangezien veel maatregelen ook daadwerkelijk kunnen lonen voor particulieren en ondernemers?
Klimaatadaptatie biedt inderdaad ook kansen. Door de opgave te combineren met andere opgaven kan een verbetering van de stedelijke kwaliteit worden bereikt. In veel gevallen, vooral in hoog dynamische stedelijke gebieden, is het bovendien niet efficiënt en niet effectief om alleen voor ruimtelijke adaptatie «de straat open te breken». De komende decennia spelen ook andere grote ruimtelijke opgaven, zoals nieuwbouw, herstructurering, de energietransitie, de transitie naar een circulaire economie, natuurontwikkeling en aanleg en onderhoud van infrastructuur. De inzet van het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie is om bij al dit soort ontwikkelingen de kansen voor een klimaatbestendige inrichting te benutten.
Deelt u de mening dat om deze kansen in kaart te brengen het cruciaal is dat gemeenten allemaal een klimaatstresstest doen, zoals die is voorgeschreven in het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie? Zo nee, waarom niet?
Om de uitdagingen van klimaatverandering goed in beeld te brengen is het inderdaad van belang om door middel van stresstesten inzicht te krijgen in de kwetsbaarheden voor wateroverlast (door zowel hoosbuien als langdurige regen), hittestress, droogte en overstromingen. Daarom hebben gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk in het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie afgesproken om uiterlijk eind 2019 voor hun eigen beheergebied deze stresstesten te hebben uitgevoerd.
Klopt het dat tijdens het laatste Deltacongres bleek dat de stresstest nog niet breed bekend is, en dat uit de cijfers inderdaad blijkt dat eind 2017 pas de helft van de gemeentes bezig was met «een vorm van» een klimaatstresstest?4 Zo nee, waarom niet? Hoeveel gemeentes hebben inmiddels een klimaatstresstest gedaan, uitgesplitst naar de kwetsbaarheidsscan en de daadwerkelijke klimaatstresstest?
Op dit moment wordt geïnventariseerd hoeveel gemeenten al een stresstest in enige vorm hebben uitgevoerd. De resultaten zullen worden opgenomen in het Deltaprogramma 2019 dat ik op Prinsjesdag 2018 aan uw Kamer zal toesturen.
Bent u bereid om gemeenten die nog geen klimaatstresstest hebben gedaan verder aan te sporen om dit alsnog te doen, aangezien dit een eerste stap is richting een groenere, fijnere en meer leefbare wijk, dorp of stad? Zo ja, welke actie gaat u daarop nemen en op welke termijn, en is een verplichting iets waar u aan denkt? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 6 aangegeven hebben gemeenten, maar ook waterschappen, provincies en het Rijk, zich in het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie gecommitteerd aan het uitvoeren van een stresstest voor eind 2019. Dat is een bestuurlijke afspraak, geen (wettelijke) verplichting. In het Deltaprogramma 2019 zal de Deltacommissaris rapporteren hoe ver gemeenten daarmee zijn. Overigens zie ik in veel gebieden al dat gemeenten, vaak in samenwerking met waterschappen, werken aan stresstesten. Vanuit het Deltaprogramma wordt hiervoor ondersteuning geleverd in de vorm van een handreiking voor het uitvoeren van een stresstest, diverse bijeenkomsten en een stimuleringsprogramma. Ook faciliteert het Deltaprogramma het delen van ervaringskennis tussen gemeenten. Een wettelijke verplichting is mijn inziens niet nodig.
Wat is de stand van zaken van de standaardisatie van en de handreiking voor de klimaatstresstest, zodat gemeenten sneller en beter van elkaar kunnen leren en er geen enkele gemeente meer kan zijn die niet weet hoe om te gaan met klimaatadaptatie?
De «Handreiking gestandaardiseerde stresstest light» is reeds beschikbaar, u vindt deze op https://ruimtelijkeadaptatie.nl/stresstest/handreiking/. Met deze handreiking kan op een eenvoudige, voor iedereen toegankelijke, manier een eerste beeld gekregen worden van de kwetsbaarheden van een gebied voor wateroverlast, hitte en droogte, overstromingen.
Op dit moment wordt in het Deltaprogramma Ruimtelijke adaptatie verder gewerkt aan standaardisatie van inputparameters, waarmee overheden de kwetsbaarheid van hun gebied in een stresstest kunnen doorrekenen. Afronding daarvan is in het najaar van 2018 voorzien. De «gestandaardiseerde» stresstest bevat een aantal scenario’s voor de toekomst, die onder andere de kans op extreme buien en zeer warme dagen weergeven. Gebruikmaken van een gestandaardiseerde methodiek heeft verschillende voordelen: niet elke partij hoeft zelf het wiel uit te vinden, de vergelijkbaarheid wordt groter en het wordt gemakkelijker ervaringen uit te wisselen.
Wat is de stand van zaken van (het onderzoek naar) de inzet van financiële instrumenten die kunnen bijdragen aan bewustwording en aan het vinden van mooie oplossingen die lonen voor particulieren en ondernemers? In hoeverre helpen de vrijgekomen middelen uit het interbestuurlijk programma hierbij?
In het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie is de afspraak opgenomen dat het Rijk voor 2020 met waterschappen, gemeenten en provincies verkent of het mogelijk en effectief is om klimaatbestendig handelen door private partijen te stimuleren met financiële prikkels, waaronder differentiatie van heffingen. Inmiddels is een inventarisatie uitgevoerd naar verschillende soorten financiële prikkels, die gemeenten en waterschappen kunnen inzetten om inwoners en ondernemers te stimuleren tot het klimaatbestendig inrichten van hun gebouwen en tuinen, zie https://ruimtelijkeadaptatie.nl/actueel/actueel/nieuws/2018/financiele-prikkels/
In deze inventarisatie is een aantal aanbevelingen gedaan voor vervolgstappen. Komende maanden wordt gewerkt aan een voorstel voor een gezamenlijk ontwikkeltraject. Ik wil dat betrekken bij voorstellen door de Unie van Waterschappen op basis van haar onderzoek naar een toekomstbestendig belastingstelsel van de waterschappen, dat naar verwachting in het najaar wordt afgerond.
In de programmastart van het Interbestuurlijk Programma dat Rijk en medeoverheden op 14 februari jl. hebben getekend, is opgenomen dat, zoals in het Regeerakkoord is aangekondigd, de afspraken over klimaatadaptatie worden vastgelegd in een bestuursakkoord klimaatadaptatie. Verder is in het Interbestuurlijk Programma opgenomen dat voor klimaatadaptatie vanaf 2018 middelen van het Rijk en de medeoverheden worden ingezet. Ik ben daar nu samen met de medeoverheden mee aan de slag en bezie hoe middelen uit het Regeerakkoord daarbij kunnen worden betrokken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kennisinstellingen volop betrokken kunnen worden bij de totstandkoming en toepassing van klimaatstresstesten, zodat deze instellingen ook actief hun kennis kunnen aanbieden, bijvoorbeeld in de vorm van een living lab en goede monitoring?
Bij het proces van doorontwikkeling van de stresstesten is een groot aantal kennisinstellingen betrokken, waaronder RIVM, TNO, Deltares, KNMI, Stowa en Stichting Rioned. Als opdrachtnemer, in expertteams en in begeleidingsgroepen. Verder kunnen deze instellingen hun kennis ook actief aanbieden bij de overheden die de stresstesten gaan uitvoeren.
Deelt u de mening dat het verstandig is om nationale uitdagingen met betrekking tot klimaatadaptatie een integraal onderdeel te laten vormen van de Nationale Omgevingsvisie, en dat het in de rede ligt dat een klimaatstresstest vooraf zou moeten gaan aan het opstellen van omgevingsvisies?
Klimaatadaptatie is één van de nationale uitdagingen die bepalend zijn voor de toekomstbestendige ruimtelijke inrichting van Nederland. Klimaatadaptatie is daarnaast is ook een sector overstijgend onderwerp. Dit biedt de mogelijkheid tot meekoppelen met andere grote opgaven en transities, maar daardoor zijn beleidskeuzes soms ook onvermijdelijk. Bijvoorbeeld waar het gaat om toenemende verdichting van steden in relatie tot de bouwopgave enerzijds en de benodigde ruimtelijke aanpassingen voor de gevolgen van klimaatverandering (wateroverlast, hittestress, etc.) anderzijds. Ik zet mij er daarom voor in dat klimaatadaptatie een belangrijk onderdeel vormt van de NOVI.
Met lokale en regionale overheden is in het kader van het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie afgesproken dat zij hun ambities voor klimaatadaptie, volgend uit onder andere de stresstesten, zullen vastleggen in de gemeentelijke en provinciale omgevingsvisies en -plannen en -programma’s. Zodoende wordt klimaatadaptatie een integraal onderdeel van afwegingen in de lokale en regionale ruimtelijke inrichting.
De begroting van het Openbaar Lichaam Bonaire voor het dienstjaar 2017, inzake de Landbouw, Veeteelt en Visserij (L.V.V.) |
|
André Bosman (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat er op de begroting van het Openbaar Lichaam Bonaire voor bijna 1 miljoen dollar per jaar gereserveerd staat voor de L.V.V. (Landbouw, Veeteelt en Visserij)?
Er is USD 902.970 gereserveerd op de begroting voor het dienstjaar 2017.
Wat is het effect van deze 1 miljoen per jaar op de verbetering van de landbouw op Bonaire?
De dienst Landbouw, Veeteelt en Visserij (dienst LVV) is een onderdeel van het Openbaar Lichaam Bonaire en als zodanig een publieke dienst, die niet primair gericht is op het maken van winst. De verschillende onderdelen van de dienst LVV voeren diverse taken uit, zoals het geven van voorlichting, het beheer van plantsoenen, keuring van vlees, vis en overige dierlijke producten en het beheren en exploiteren van het slachthuis. Naast landbouw worden hierin ook andere maatschappelijke relevante doelen gerealiseerd, zoals kennisoverdracht en het verbeteren van de infrastructuur. De beoordeling van de jaarlijkse effecten van deze taken en investeringen op het gebied van landbouw, zowel maatschappelijk als financieel, is aan het openbaar lichaam Bonaire.
Waarom stijgen de baten niet bij toenemende productie, gezien uit de baten blijkt dat er een batig saldo van 6.200 dollar is?
Zie antwoord vraag 2.
Is het bedrag van structureel 10.000 dollar op de begroting voor onderhoud van machines ook daadwerkelijk aangewend voor dat doel? Over hoeveel machines gaat het dan?
De betrouwbaarheid en rechtmatigheid van de bestedingen van de begroting zal tijdens de controle van de jaarrekening 2017 door de accountant worden vastgesteld. Op basis van de wet Financiën Bonaire, Sint Eustatius en Saba moet de vastgestelde jaarrekening van 2017 uiterlijk medio juli 2018 opgeleverd worden. Daarnaast heeft de eilandsraad uiteraard een verantwoordelijkheid om het bestuurscollege van Bonaire te controleren op de doelmatigheid en doeltreffendheid van beleid.
Is het bedrag van structureel 50.000 dollar op de begroting voor In de begroting voor onderhoud aan putten, dammen en waterbakken, ook daadwerkelijk aangewend voor dat doel? Om hoeveel putten, dammen of waterbakken gaat het dan?
Zie antwoord vraag 4.
Welke andere partijen zijn betrokken bij landbouwprojecten op Bonaire? Kunt u daar een lijst van geven?
Het betreft hier een verantwoordelijkheid van het openbaar lichaam Bonaire. Voor zover mij bekend zijn er diverse partijen actief op het gebied van landbouw. Bij de beleids- en planvorming van landbouwprojecten vanuit de overheid zijn het bestuurscollege, de dienst LVV en het Ministerie van LNV (voorheen Economische Zaken) betrokken. Naast de initiatieven vanuit de dienst LVV, vanuit de markt en een initiatief waar de Kamer van Koophandel bij betrokken is, is er ook sprake van kleinschalige landbouwprojecten. Het betreft hier kassenprojecten bij scholen, moes- en tuinbouwprojecten op privé of overheidsterreinen of kleinschalige landbouw ten behoeve van eigen consumptie.
Welke ontwikkeling is er op het terrein van de landbouw geweest sinds 10-10-2010? Wat is de meeropbrengst van de landbouw geweest in de afgelopen zeven jaar? Kunt u een weergave van de opbrengst per jaar geven?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 3.
Het bericht dat OCW geen standpunt meer inneemt over doorbetalen stakers in het basisonderwijs |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Waarom wordt door de woordvoerders van uw Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kenbaar gemaakt dat geen standpunt wordt ingenomen over het wel of niet doorbetalen van stakende leraren aan hun schoolbesturen? Gaat u ervoor zorgdragen dat dit alsnog geschiedt?1
De werkgever is niet verplicht om de stakende werknemer salaris door te betalen over de gestaakte tijd. Maar het is ook niet verboden. Of de werkgever het salaris daadwerkelijk al dan niet doorbetaalt is een zaak tussen werknemer en werkgever. De beslissing ligt op de werkvloer omdat de arbeidsvoorwaardenvorming in het Primair Onderwijs al jaren is gedecentraliseerd. Ik heb daar geen rol in.
Wat was de reden om bij de stakingen in het basisonderwijs van 5 oktober en 12 december 2017 wel door te betalen? Wat is er sindsdien veranderd, waardoor het ministerie geen standpunt meer inneemt?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven besluiten schoolbesturen zelf of ze de stakers doorbetalen of niet. Dat is ook mijn standpunt geweest bij de stakingen van 5 oktober en 12 december. Overigens heb ik van sommige scholen vernomen dat zij bij de stakingen van 5 oktober en 12 december het salaris niet hebben doorbetaald.
Waarom willen de woordvoerders van uw ministerie niets kenbaar maken over een standpunt en laten ze daarmee schoolbesturen in het luchtledige, zoals ook de VOS/ABB aangeeft in haar artikel?
De wet bepaalt dat bij een staking geen loon aan de stakers hoeft te worden betaald. Dat is ook helder voor schoolbesturen en werknemers. Of vervolgens toch het loon bij een staking wordt doorbetaald is een zaak van werkgevers. Zij kunnen hier evt. binnen hun koepel (de PO-raad) ook een afspraak over maken. De arbeidsvoorwaardenvorming is immers gedecentraliseerd. Hoewel ik er niet over ga, wil ik niet de indruk wekken dat ik de praktijk van het doorbetalen van salaris aan een stakende werknemer goedkeur.
Het BTW nummer van ZZP ‘ers dat het BSN nummer bevat |
|
Harry van der Molen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat het btw-nummer voor zzp’ers het integrale burgerservicenummer (bsn) op herkenbare wijze bevat, omdat het na de tekens NL integraal opgenomen is in het btw-nummer?
Het btw-identificatienummer bestaat uit de landcode NL, een RSIN/fiscaal nummer of burgerservicenummer (BSN) en een toevoeging van drie posities (B01 t/m B99). Voor ondernemers/natuurlijke personen, waaronder zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), bevat het btw-identificatienummer het BSN.
De vormgeving van het btw-identificatienummer voor natuurlijke personen laat zich – behalve door vereisten uit btw-regelgeving van de EU – verklaren door de historie van dit nummer. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik deze nog eens toe te lichten. De Belastingdienst heeft in het verleden het fiscaal nummer (fi-nummer) geïntroduceerd met het oog op geautomatiseerde afhandeling van fiscale processen. Daartoe is het fi-nummer onderdeel geworden van het btw-identificatienummer en ingevoerd in vele andere processen en systemen, zowel bij de Belastingdienst als bij bedrijven. Het fi-nummer is door de wetgever – in het licht van voorkoming van fraude en van dienstverlening aan burgers – eerst doorontwikkeld tot sofinummer en daarna tot BSN. Inmiddels wordt het overheidsbreed toegepast, wat de communicatie tussen burgers en overheid bij het afhandelen van zaken verbetert en vergemakkelijkt. In de loop van de tijd is echter ook het denken over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (privacy) veranderd. Met de toename van het belang van privacy en de door de overheid in dit licht bepleite en gepraktiseerde omgang met het BSN, heeft de doorontwikkeling van het aanvankelijk fiscale identificatienummer tot BSN een andere lading gekregen. Tegelijkertijd compliceert juist de brede toepassing van het BSN en de afhankelijkheid tussen processen waarin BSN en btw-identificatienummer worden gebruikt, een omschakeling naar een andere nummersystematiek. Deze context kan dan ook niet buiten beschouwing worden gelaten bij het beantwoorden van uw vragen.
Klopt het dat zzp’ers verplicht zijn om hun btw-nummer te vermelden op de website?1
Ja, dat klopt. De EU heeft regels vastgesteld voor ondernemers die producten en diensten aanbieden via een website. Die regels gaan onder andere over welke informatie de ondernemer op de website moet plaatsen, waaronder het btw-identificatienummer. Dit is verwerkt in artikel 3:15d van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt – ter implementatie van de genoemde EU-regels – dat ondernemers deze informatie gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk moeten houden.
Klopt het dat zzp’ers net als andere bedrijven verplicht zijn om hun btw-nummer te vermelden op elke factuur?
Artikel 34c van de Wet op de omzetbelasting 1968 regelt dat ondernemers een factuur moeten uitreiken bij het leveren van goederen of diensten aan andere btw-plichtige ondernemers. Artikel 35a van die wet bepaalt dat op een factuur aan een andere ondernemer het btw-identificatienummer moet staan van de ondernemer die het goed of de dienst levert. Deze verplichting geldt ook voor de ondernemer/natuurlijke persoon. Het btw-identificatienummer hoeft niet vermeld te worden op vereenvoudigde facturen zoals omschreven in artikel 34d van de Wet op de omzetbelasting 1968 of andere facturen.
Welke wettelijke grondslag heeft de Belastingdienst op dit moment voor het verwerken van het bsn in btw-identificatienummers van zzp'ers?
Artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) bepaalt dat overheidsorganen bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak gebruik kunnen maken van het BSN. Eén van de taken van de Belastingdienst is het heffen van omzetbelasting. Om ondernemers te identificeren ten behoeve van het uitvoeren van deze taak kan dus het BSN worden gebruikt. De Belastingdienst doet dat voor de ondernemers die als natuurlijke persoon hun onderneming drijven. De Wabb staat er niet aan in de weg dat aan het BSN elementen worden toegevoegd, bijvoorbeeld voor de bruikbaarheid van het nummer in systemen, of voor het voldoen aan Europeesrechtelijke verplichtingen. In geval van het btw-identificatienummer betreft dit het voldoen aan de specificatie van dat nummer in de BTW-richtlijn 2006 (zie artikel 214 en 215 van Richtlijn 2006/112/EG).
Het btw-identificatienummer voldoet in dit licht ook aan de eisen in artikel 24 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), in de zin dat het een nummer is dat bij de Wet op de omzetbelasting 1968 is voorgeschreven en door de Belastingdienst voor bij die wet voorgeschreven doeleinden wordt gebruikt.
Verandert er iets aan de wettelijke grondslag na invoering van de Algemene verordening gegevensverwerking (AVG) in mei 2018?
Door het toepasselijk worden van de AVG per 25 mei 2018 verandert er niets aan de wettelijke grondslag voor gebruik van het BSN en het btw-identificatienummer. De AVG stelt geen regels aan het gebruik van persoonsidentificerende nummers. In artikel 46 van het wetsvoorstel voor de Uitvoeringswet AVG2, dat op 13 maart 2018 door de Tweede Kamer is aangenomen, is een regeling voor het gebruik van persoonsidentificerende nummers opgenomen die gelijk is aan de huidige regeling in artikel 24 van de Wbp.
Mag een bedrijf een bsn van een persoon opslaan onder de AVG, indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat?
Dat mag niet indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat. Voor de gevallen waarin het noodzakelijk is dat ondernemers een BSN opnemen in hun administratie voor fiscale doeleinden, zijn echter wettelijke grondslagen opgenomen in de belastingwetgeving.
Mag een bedrijf een btw-nummer van een zzp’er met daarin herkenbaar het bsn opslaan onder de AVG, indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat?
Voor het door een ondernemer opslaan van een btw-identificatienummer van een andere ondernemer in zijn administratie bestaat een wettelijke grondslag in artikel 35c van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Herinnert u zich dat de Kamer twee keer een motie heeft aangenomen om dit probleem op te lossen, door ervoor te zorgen dat nieuwe btw-nummers niet langer het bsn bevatten?2
Ik heb hier kennis van genomen, alsmede van de reactie op de als eerste aangenomen motie, die mijn ambtsvoorganger op 9 juli 2014 aan de Tweede Kamer heeft gezonden.4 In deze reactie is gewezen op de risico’s die wijziging van de nummersystematiek heeft voor de continuïteit van het proces van btw-heffing.
Herinnert u zich dat het bsn sinds 2014 juist niet meer op de standaardpagina van het paspoort staat teneinde identiteitsfraude te voorkomen? Met andere woorden: je moet je wel kunnen identificeren maar je hoeft je bsn niet te laten zien, danwel je hoeft het niet door te strepen op het kopie van het paspoort, rijbewijs of identiteitskaart, omdat het op de achterkant staat.
Dat is mij bekend.
Kunt u aangeven hoe het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens verloopt, dat kennelijk al meer dan acht maanden duurt?3
Over de stand van zaken van het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) kan ik geen mededelingen doen. De AP bepaalt zelf de voortgang van het onderzoek en het moment van oplevering van de resultaten.
Kunt u ervoor zorgen dat nieuwe btw-nummers van zzp’ers niet langer het bsn bevatten? Zo nee, waarom niet?
Op zichzelf sta ik open voor een btw-identificatienummer dat niet meer het BSN bevat. Een andere vormgeving van het btw-identificatienummer heeft evenwel een grote impact, mede gelet op de in vraag 1 geschetste historie van het nummergebruik bij de overheid. Dit geldt niet alleen voor de Belastingdienst, maar ook voor de ondernemers. De mogelijkheden op dit gebied worden op dit moment onderzocht. Ik zal de Tweede Kamer voor de zomer van 2018 hierover informeren.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De beantwoording heeft tot mijn spijt meer tijd gevergd dan drie weken.
Het schenden van oorlogsgraven in de Waddenzee en de Noordzee |
|
Wybren van Haga (VVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in het Dagblad Van Het Noorden over het schenden van oorlogsgraven in de Waddenzee en de Noordzee?1
Ja.
Onderschrijft u de problemen en de gevoeligheden met betrekking het schenden van oorlogsgraven in de Waddenzee en de Noordzee?
Ja. Schendingen van oorlogsgraven zijn, in het bijzonder voor nabestaanden, een zeer gevoelige en emotionele zaak. Het is echter onmogelijk om oorlogsgraven ter zee permanent fysiek te beveiligen. Met het oog op het vergroten van het bewustzijn is samenwerking met betrokken staten van groot belang ten behoeve van preventie.
Bent u op de hoogte van de ophef in de Britse media naar aanleiding van het feit dat duikers de Britse duikboten E5 en E3 uit de Eerste Wereldoorlog hebben geplunderd?
Wij zijn op de hoogte van deze berichtgeving.
Bent u op de hoogte van het feit dat het Duitse Consulaat-Generaal in 2016 probeerde via een advocaat spullen terug te krijgen die door een duikteam illegaal uit de in 1914 gezonken kruiser SMS Mainz waren gehaald? Zo ja, heeft u enige betrokkenheid gehad bij het zoeken naar een oplossing of het vervolgen van de daders?
Wij zijn hiervan op de hoogte. De duikers in kwestie hebben de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed laten weten dat zij contact hebben gelegd met het Duitse Consulaat om de geborgen vondsten aan de Duitse autoriteiten over te dragen.
Kunt u aangeven hoe de registratie en bescherming van scheepswrakken, waarin vaak nog menselijke resten aanwezig zijn en die dus feitelijk oorlogsgraven zijn, in de Nederlandse wateren op dit moment is geregeld?
Sinds de jaren tachtig is er voor wat betreft de registratie door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) en zijn voorgangers samengewerkt met waterbeheerders, gemeenten, provincies en verschillende groeperingen van sportduikers in het beheer van het onderwatererfgoed. Op deze manier wordt veel informatie verkregen over verschillende scheepsvindplaatsen en andersoortige vindplaatsen onder water. De informatie over wrakken wordt beheerd in de Archeologische database ARCHIS van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de wrakkendatabases van Rijkswaterstaat en de Hydrografische Dienst.
Wat betreft de bescherming van oorlogswrakken geldt dat deze vallen onder de staatsimmuniteit en op grond daarvan onschendbaarheid genieten. Handelingen ten aanzien van oorlogswrakken, inclusief de berging van (onderdelen van) deze wrakken, zijn onder internationaal recht zonder toestemming van de vlaggenstaat niet toegestaan. Daarnaast beschermt het internationale humanitaire oorlogsrecht oorlogsgraven, waar zij zich ook mogen bevinden.
Mede hierom zijn met de komst van de Erfgoedwet de regels aangescherpt. Sinds 1 juli 2016 is de reikwijdte van het opgravingsverbod uitgebreid. Het is nu ook expliciet verboden om erfgoed van de zeebodem mee te nemen. De directe aanleiding voor deze aanscherping waren de toename van het aantal objecten dat werd geborgen uit wrakken (niet alleen oorlogswrakken) en de sterke aanwijzingen dat er voor geldelijk gewin (o.a. metaalwaarde) wraklocaties werden verstoord door bergers. Tegelijk met de inwerkingtreding van de Erfgoedwet is een handhavingsplan van kracht geworden, opgesteld door de Erfgoedinspectie, in samenwerking met de Kustwacht, het Openbaar Ministerie en de RCE.
Nederland heeft de plicht en de wens wrakken van gezonken oorlogsschepen van andere staten te beschermen, in het bijzonder wanneer deze oorlogsgraven vormen. Uit respect voor de bemanning voor wie het oorlogswrak de laatste rustplaats vormt en de nabestaanden, dienen deze plekken met rust gelaten te worden.
Hoe vindt op dit moment het contact met of de zoektocht naar eventuele nabestaanden plaats?
Ten aanzien van in Nederlandse wateren aangetroffen oorlogswrakken van buitenlandse oorlogsschepen, waaronder ook HMS E3 en HMS E5, wordt niet structureel vanuit Nederland gezocht naar nabestaanden van op die schepen omgekomen bemanningsleden. Bij het opsporen van nabestaanden ligt het voortouw bij de vlagstaat, in dit geval dus het Verenigd Koninkrijk.
Wanneer het gaat over de nabestaanden van opvarenden van Nederlandse oorlogswrakken, zowel in Nederlandse als in internationale wateren, onderhouden de Stichting Nabestaanden Onderzeeboten en het Karel Doormanfonds nauw contact met de Koninklijke Marine. De namen van de opvarenden zijn bij ons bekend, net zoals de nabestaanden die zich bij ons hebben gemeld. Op 4 mei is er een jaarlijkse herdenking bij de onderzeedienst in Den Helder waarbij nabestaanden worden uitgenodigd. Ook is er jaarlijks op 27 februari een kleine herdenking in de Kloosterkerk in Den Haag voor de omgekomen opvarenden van de Slag in de Javazee. Elke vijf jaar wordt er een grote herdenking georganiseerd. Ook in Indonesië wordt de Slag in de Javazee jaarlijks herdacht met een kranslegging op de militaire erebegraafplaats Kembang Kuning. Op het ereveld in Loenen is een kapel waar alle gesneuvelden worden herdacht.
Vindt u niet dat naar aanleiding van de verschillende incidenten rond dit thema (zie ook de verdwenen oorlogswrakken in de Javazee) de bescherming van oorlogswrakken op korte termijn beter moet worden geregeld?
Het verbeteren van het beheer en de bescherming van onderwatererfgoed, met inbegrip van oorlogswrakken, heeft inderdaad onze aandacht. In de brief over het cultuurbeleid die uw Kamer recentelijk heeft ontvangen, zijn middelen gereserveerd voor een intensiever beheer en monitoring van onderwatererfgoed. Nadere uitwerking hiervan vindt in het kader van de beleidsbrief Erfgoed Telt plaats. Ook is Nederland gestart met het traject om het Unesco Verdrag ter bescherming van het cultureel erfgoed onderwater te implementeren. Dit verdrag voorziet in een multilateraal beschermingsregime waarmee het onderwatererfgoed buiten Nederlandse wateren beter beschermd kan worden. De verwachting is dat Nederland begin 2021 tot dit verdrag zal kunnen toetreden.
De Nederlandse praktijk is hiermee sterk in ontwikkeling. Een belangrijk onderdeel daarvan vormt, naast de aangescherpte Erfgoedwet, de intensivering van het contact en de samenwerking tussen professionele onderwaterarcheologen en sportduikers. Om binnen deze dynamische omgeving de bekendheid met de wettelijke kaders te borgen zullen de ministeries van OCW en Defensie, samen met de Kustwacht de bestaande afspraken in een brief aan «Duikend Nederland» nog eens op een rij zetten.
Een ander punt van aandacht is de samenwerking tussen de Noordzeelanden. Ook tussen hen is meer uitwisseling gewenst over wettelijke kaders en procedures.
Ondanks alle inspanningen moet bij dit alles worden opgemerkt dat het, gezien het steeds laagdrempeliger beschikbaar komen van technieken als side scan sonar en andere tot voor kort zeer kostbare apparatuur, en ook gezien de onmogelijkheid om met de bestaande capaciteit op zee alles waar te nemen, niet mogelijk is om alle overtredingen van kwaadwillenden op te sporen. Dit maakt inzet op preventie des te urgenter.
Het bericht ‘problemen met vloeren ministerie BZK: honderden inspecties, tijdelijke ontruiming en aanpassingen vereist’ |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat er in het gebouw van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Turfmarkt 147) inspecties zijn uitgevoerd naar de vloerconstructies en dat die inspecties hebben uitgewezen dat het gebouw op twee plaatsen moet worden versterkt?1
Naar aanleiding van de situatie rond de in aanbouw zijnde parkeergarage op Airport Eindhoven heeft de Minister van BZK alle betrokken partijen opgeroepen zich in te zetten om zo snel mogelijk eventuele gebreken in gebouwen met vergelijkbare vloeren op te sporen en waar nodig maatregelen te nemen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 163). Hierbij is verwezen naar het informatiedocument «onderzoek constructieve veiligheid breedplaatvloeren in bestaande bouwwerken opgeleverd na 1999» dat het Ministerie van BZK heeft laten opstellen. Ook het Rijksvastgoedbedrijf geeft vanzelfsprekend opvolging aan deze oproep. In antwoord op de Kamervragen van de leden Ronnes en Koerhuis (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 163) is uw Kamer hierover reeds geinformeerd. Het Rijksvastgoedbedrijf voert in goed samenspel met de gebruikers, waaronder het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, onderzoeken uit volgens het informatiedocument en het daarin opgenomen stappenplan. Ook bij het gebouw Turfmarkt 147 is een onderzoek opgestart. Inmiddels zijn alle te inspecteren risicogebieden in een tussenrapportage helder geworden en zijn er maatregelen genomen om veranderingen in de belasting tot een minimum te beperken. Het onderzoek naar de risicogebieden loopt nog tot eind april. Dit onderzoek betreft zowel fysieke inspecties als de rekenkundige verwerking.
Wat doet het Rijksvastgoedbedrijf om de problemen, die naar aanleiding van de inspecties zijn geconstateerd, te verhelpen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verloopt de samenwerking in dezen tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Rijksvastgoedbedrijf?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre klopt het dat er al eerder een tussenrapport is uitgebracht, waaruit bleek dat de belasting van de vloeren in het gebouw niet mag worden verhoogd? Is er op dat moment actie ondernomen en zo nee, waarom is dat niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Worden er de komende tijd op meer plekken in het gebouw inspecties uitgevoerd? Zo ja, wanneer zijn die inspecties afgerond en welke inspecties betreft het? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat behelst het toezicht tijdens de inspectieperiode de komende tijd? Hoe wordt de veiligheid van het personeel gegarandeerd?
De vloeren zijn veilig voor het bestaande gebruik.
De risico’s worden beheerst door de stappen die conform het informatiedocument van BZK zijn doorlopen en door ervoor te zorgen dat bij ruimten waar maatregelen nodig zijn veranderingen van de vloerbelasting tot een minimum worden beperkt en de belasting door bestaand gebruik niet wordt overschreden. In een aantal gevallen zijn ruimtes voorlopig buiten gebruik gesteld. Naar de medewerkers is over het proces en de uitkomsten open gecommuniceerd via de (openbare) interne mediakanalen en is aan de gebruikers aangegeven dat de belasting op de vloeren niet mag worden verhoogd. Hierop wordt toegezien door het facilitair bedrijf FMHaaglanden in samenwerking met het Rijksvastgoedbedrijf.
Wat betekenen de uitkomsten van de inspecties van de vloerconstructies tot nu toe voor de personen die in het gebouw werkzaam zijn en eventuele bezoekers?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zijn de te verwachten kosten van het herstel van de gebreken in het gebouw?
Dat kan op dit moment nog niet worden aangegeven.
Klopt het dat het gebouw aan De Turfmarkt 147 officieel op 17 oktober 2013 is geopend? Hoe kan het dat er problemen met de vloeren zijn?
Dat klopt. Zoals vermeld in de brief van de Minister van BZK aan alle betrokken partijen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 163) kan uit de onderzoeksresultaten naar de situatie rond de in aanbouw zijnde parkeergarage in Eindhoven worden opgemaakt dat er vergelijkbare risico’s zich voor kunnen doen bij andere gebouwen met vloeren met geprefabriceerde breedplaten. Het gebouw Turfmarkt 147 kent ook deze toepassing.
In hoeverre is er een kans of is het bekend dat zich soortgelijke situaties bij andere ministeries voor (gaan) doen?
De inspecties worden uitgevoerd bij alle Rijks- en Defensiegebouwen die voldoen aan de onderzoekskenmerken zoals vermeld in het informatiedocument van BZK. Tot op heden zijn bij de volgende gebouwen vloeren geïdentificeerd waarbij op een aantal plaatsen werkzaamheden nodig zijn om zwaardere belasting dan bestaand gebruik in de toekomst mogelijk te maken:
Ook bij deze gebouwen zijn beheersmaatregelen genomen in afwachting van herstel zoals genoemd in het antwoord op vraag 6 en 7.
Wilt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de uitkomsten van de gehouden inspecties en de te ondernemen acties?
Ik zal de Kamer zo spoedig mogelijk na afronding van de onderzoeken informeren.
Het bericht dat het gevangenisziekenhuis te Scheveningen zou knoeien met medicaties |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) te Scheveningen zou knoeien met de medicatie van gevangenen?1
Ja.
Bent u geschrokken dat nu weer nieuwe misstanden aan het licht komen, terwijl al eerder aandacht is gevraagd voor de toestanden in het gevangenisziekenhuis te Scheveningen?2
Zoals in elke zorginstelling vindt de medicatieverstrekking in het JCvSZ op nauwkeurige, geprotocolleerde en zorgvuldige wijze plaats. Medicatieverstrekking is mensenwerk en het kan gebeuren dat een fout wordt gemaakt. Als dit gebeurt, wordt hier net als in de reguliere zorg meteen actie op ondernomen. De Melding Incidenten Patiëntenzorg (MIP) commissie evalueert dit soort incidenten en adviseert over verbetermaatregelen. Periodiek worden de geregistreerde incidenten geanalyseerd, om te onderzoeken of procedures kunnen worden verbeterd en toekomstige incidenten kunnen worden voorkomen.
Ik heb geen aanwijzingen dat het proces van medicijnverstrekking in het JCvSZ op dit moment slecht verloopt. Het JCvSZ stond tot maart 2014 onder geïntensiveerd toezicht van de toenmalige Inspectie voor de Gezondheidszorg nu de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Voor de toen gesignaleerde problematiek zijn maatregelen getroffen. Na toetsing hiervan door IGJ is het geïntensiveerde toezicht beëindigd. De voorwaarden voor verantwoorde zorgverlening waren naar het oordeel van de IGJ geborgd en de randvoorwaarden voor kwalitatief goede zorg op orde. Het JCvSZ staat vanaf die tijd onder regulier toezicht. Sindsdien heeft de IGJ meerdere reguliere werkbezoeken aan het JCvSZ gebracht. Geen van deze werkbezoeken zijn voor de IGJ aanleiding geweest om de status van regulier toezicht te herzien.
Hoe verklaart u dat de medicijnverstrekking zo slecht verloopt in het JCvSZ? Hoe wilt u de problemen met de medicijnverstrekking gaan aanpakken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het zeer ernstige feit dat een medisch dossier van een gevangene klaarblijkelijk verloren is geraakt? Komt dit vaker voor? Bent u bereid hier actie op te ondernemen?
Volgens de directeur van het gevangenisziekenhuis is er geen sprake van dat een dossier van een gedetineerde is kwijtgeraakt of kwijt is geweest.
Bent u bereid, na de onthullingen van deze nieuwe en ernstige misstanden, te onderzoeken of opnieuw verscherpt toezicht noodzakelijk is bij het gevangenisziekenhuis te Scheveningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en wanneer wordt de Kamer over dit onderzoek geïnformeerd?
De IGJ bezoekt zorginstellingen zowel aangekondigd als onaangekondigd. Dat geldt ook voor het JCvSZ. De IGJ bepaalt zelf aan de hand van hun bevindingen of het nodig is een instelling onder geïntensiveerd toezicht te plaatsen.
Maatschappijprofielen op vwo die niet aansluiten op de universiteit |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de conclusie van het proefschrift Secondary school students» university readiness and their transition to university van Els van Rooij, dat op het vwo het doel van de profielstructuur bij de maatschappijprofielen wordt gemist doordat studenten met die profielen minder goed presteren bij de opleidingen in de alfa- en gammagebieden dan de studenten met een natuurprofiel, die het beter doen op de universiteit, ook in de alfa- en gamma-opleidingen?1
Els van Rooij constateert in haar boeiende proefschrift dat afgestudeerde vwo-leerlingen met een natuurprofiel het vaak wat beter doen in het wetenschappelijke vervolgonderwijs dan leerlingen met een maatschappijprofiel. Daarvoor noemt ze verschillende mogelijke verklaringen, zoals het grotere aantal uren wiskunde dat leerlingen in de natuurprofielen volgen (en dan ook vaak nog de als moeilijker ervaren variant daarvan: wiskunde b), de meer verwante programmatische aansluiting tussen de natuurprofielen in het vwo enerzijds en universitaire bètastudies anderzijds, en het «softere» imago van maatschappijstudies waardoor ambitieuzere en / of talentvollere jongeren eerder geneigd zijn om (toch) voor een natuurprofiel te kiezen (zelfselectie).
Dit wil echter zeker niet zeggen dat de maatschappijprofielen in het vwo leerlingen onvoldoende voorbereiden op de universiteit in het algemeen en op wetenschappelijke alfa- of gammastudies in het bijzonder. In de regel starten ook leerlingen die een maatschappijprofiel hebben gevolgd uitstekend toegerust aan een studie in het wetenschappelijk onderwijs. Wel biedt het proefschrift van Els van Rooij interessante suggesties om de (programmatische) aansluiting van de maatschappijprofielen op wetenschappelijke alfa- en gammastudies te verbeteren, en mede daardoor ook in het vwo het imago van alfa- en gammastudie te versterken. Ze merkt op dat de wetenschappelijke opleidingen in het alfa- en gammadomein inhoudelijk «nieuwer» zijn voor leerlingen met een vwo-maatschappijprofiel dan wetenschappelijke bèta-opleidingen dat zijn voor leerlingen met een natuurprofiel. Veel academische studies in het domein van de mens-, maatschappij- en geesteswetenschappen (bijvoorbeeld psychologie, linguïstiek, bestuurskunde of talen die niet in het Nederlandse voortgezet onderwijs worden aangeboden) hebben namelijk geen «counterpart» in de vakken in de bovenbouw van het vwo en de inhoud daarvan komt daar ook niet of nauwelijks in andere vakken aan de orde. Veel technische en natuurwetenschappelijke academische studies gaan daarentegen verder met vakken en onderwerpen die leerlingen in het vwo al wel hebben gehad, zoals (inhouden van) natuur- en scheikunde en biologie.
In die zin zouden in de maatschappijprofielen in het voortgezet onderwijs meer raakvlakken kunnen worden gezocht met de daarmee corresponderende wetenschappelijke werelden. Dergelijke raakvlakken kunnen in de eerste plaats op schoolniveau, in de les, worden gezocht. Of dat ook nodig, wenselijk en mogelijk zou zijn voor het formele curriculum, kan onderwerp zijn van de momenteel gaande zijnde integrale curriculumherziening in het primair en voortgezet onderwijs (curriculum.nu).
Zouden er bij de maatschappijvakken in het voortgezet onderwijs meer raakvlakken kunnen worden gezocht met de wetenschappelijke wereld, door bijvoorbeeld leerlingen een beeld te geven van wetenschappelijk onderzoek dat in deze vakken wordt verricht en zou er binnen de maatschappijprofielen meer aandacht kunnen worden besteed aan onderzoeksmatig leren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke consequenties verbindt u aan de bevindingen van dit proefschrift voor de opdracht aan de ontwikkelteams die aan de slag gaan met de curriculumherziening in het voortgezet onderwijs?
De Ontwikkelteams, waarin leraren en schoolleiders uit primair en voortgezet onderwijs zitting hebben, zullen in 2018 bouwstenen ontwikkelen aan de hand waarvan vanaf 2019 de formele curricula zullen worden herijkt. Mét uw Kamer heb ik ervoor gekozen de regie hierbij (inclusief bij de opdrachtformulering aan de Ontwikkelteams) nadrukkelijk bij de sector zelf te leggen. Daarom zie ik er op dit moment van af om zelf consequenties te verbinden aan dit proefschrift.
Dat laat echter onverlet dat ik het proefschrift onder de aandacht heb gebracht van de Ontwikkelteams (in het bijzonder de Ontwikkelteams Mens en Maatschappij, Kunst en Cultuur, Nederlands en Engels / Moderne vreemde talen), zodat zij ook hun voordeel kunnen doen met de interessante aanbevelingen die Els de Rooij hierin doet. Ook voor de formulering van vernieuwde onderwijsdoelen na de oplevering van de bouwstenen, zoals deze onder meer in (geactualiseerde) kerndoelen en eindtermen tot uitdrukking zullen komen en waarbij in elk geval bij de eindtermen ook het vervolgonderwijs nauw zal worden betrokken, biedt het proefschrift zinvolle input.
Jongeren in de Participatiewet |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u meer inzicht geven in de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over bijstandsgerechtigden, waaruit blijkt dat de groep jongeren onder de 27 jaar met een bijstandsuitkering niet afneemt ondanks de aantrekkende economie?1
Het CBS geeft aan dat het aantal bijstandsgerechtigde jongeren tot 27 jaar in 2017 praktisch gelijk is gebleven. Eind 2017 waren dit er 48.500, ongeveer 11 procent van de totale populatie bijstandsontvangers. In 2015 en 2016 groeide deze groep nog met respectievelijk 4 duizend en 6 duizend. Als we wat meer in detail kijken naar de achterliggende gegevens achter dit persbericht zien we dat in 2015 en 2016 procentueel sprake was van een groei van het aantal jongeren met bijstand met 10 procent in 2015 en 16 procent in 2016. Deze relatief hoge groei is nu omgebogen naar 0,4 procent in 2017, dus vrijwel een stabilisatie. Deze ombuiging is relatief gezien groter dan voor de andere leeftijdsgroepen. Voor 27 tot 45 jarigen was de groei in 2015 en 2016 met 0,5 en 0,1 procent relatief gering. Dit is nu omgebogen naar een daling van 4 procent. Voor 45 plussers is de stijging in de jaren 2015 en 2016 van 5 en 4 procent nu omgebogen naar een stijging van 2 procent. Kortom, we zien nog geen afname voor de jongeren maar wel een duidelijke afvlakking van de relatief sterke groei in de voorgaande jaren. Deze afvlakking is sterker dan bijvoorbeeld die voor 45 plussers.
Kunt u aangeven welk deel van de instroom bestaat uit jongeren met een niet-duurzame en volledige arbeidsbeperking en wat andere oorzaken zouden kunnen zijn voor het gelijk blijven van deze groep in de bijstand?
In de periode september 2016 tot september 2017 stroomden circa 23 duizend jongeren tot 27 jaar de bijstand in. In 2017 hebben ruim 1.400 personen (ca. 24 procent van het aantal afwijzingen) bij een beoordeling Wajong2015 te horen gekregen dat zij tijdelijk geen arbeidsvermogen hebben. Zij hebben in tegenstelling tot jongeren die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben geen recht op een Wajong2015-uitkering. Deze personen vallen onder de Participatiewet en komen dus in aanmerking voor ondersteuning door de gemeenten. Niet al deze jongeren zullen in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering. Uit onderzoek van Seo komt naar voren dat de 18 jarige jonggehandicapten die voorheen meer dan de helft van de instroom in de Wajong vormden weinig beroep doen op de bijstand (15 procent). 2 Dit komt voornamelijk doordat 60 procent van hen onderwijs volgt en daarom (nog) niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering, wel voor een studietoeslag en eventueel een studiebeurs (wanneer ze een MBO opleiding volgen). Dit overziend is de inschatting dat het aandeel jongeren met tijdelijk geen arbeidsvermogen slechts een gering aandeel vormt van de totale jaarlijkse instroom van jongeren in de bijstand.
Ik volg deze groep wel nauwlettend in de ervaringsonderzoeken met name in het onderzoek onder cliënten. Ik kijk daarbij onder andere naar de ondersteuning die deze personen krijgen van de gemeente. Zo blijkt dat ongeveer een kwart van de jongeren die zelf aangeven tijdelijk geen arbeidsvermogen te hebben het laatste half jaar een plek kreeg aangebonden om werkervaring op te doen en 14 procent volgde een re-integratietraject.3 Overigens kunnen deze jongeren alsnog in aanmerking komen voor een Wajonguitkering als op enig moment blijkt dat er sprake is van duurzaam geen arbeidsvermogen.
Kunt u een inschatting maken welk deel van de jongeren in de bijstand direct bemiddelbaar is naar werk en welk deel eerst een scholingstraject of een werktraject nodig heeft om aan de slag te kunnen?
De ondersteuning van jongeren in de bijstand is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Het is aan hen om op basis van maatwerk te bepalen welke ondersteuning iemand nodig heeft. De ondersteuningsbehoefte van jongeren door gemeenten wordt niet landelijk bijgehouden. Wel monitor ik zoals aangegeven onder vraag 2 de groep jongeren met een arbeidsbeperking. Deze groep is echter niet representatief voor alle jongeren. Ik kan dus niet op basis van dit onderzoekuitspraken doen over alle jongeren in de bijstand.
Kunt u aangeven hoeveel van deze jongeren ook een scholings- of werktraject volgen?
Nee, op dit moment wordt dit onderscheid in de Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG) van het CBS niet gemaakt. Ik ben in overleg met het CBS over nieuwe richtlijnen in de uitvraag voor het SRG. We bekijken hierin samen met gemeenten wat de mogelijkheden zijn voor een verder onderscheid naar typen voorzieningen. Onderscheid tussen opleidingstrajecten en overige trajecten zal zeer waarschijnlijk wel tot de mogelijkheden gaan behoren.
Overigens gaat het hierbij dan om maatwerkopleidingen en niet om studies zoals een MBO of HBO studie. Jongeren die een (vervolg)studie volgen komen niet in aanmerking voor bijstand maar wel voor studiefinanciering in de vorm van een beurs of een lening.
Bent u van mening dat voor groepen met enige afstand tot de arbeidsmarkt vrijwilligerswerk een goede manier kan zijn om bij te dragen aan de samenleving en alvast werkritme op te doen?
Vrijwilligerswerk kan zeker een goede manier zijn om betrokken te zijn bij de samenleving. Gemeenten bepalen in overleg met de werkzoekende wat het beste traject is om de kansen op werk te vergroten, w.o. het opdoen van werkritme. Vrijwilligerswerk kan hierbij helpen, zeker als betaald werk nog een stap te ver is voor een individueel persoon. Ook kunnen gemeenten ervoor kiezen om in individuele gevallen vrijwilligerswerk te zien als tegenprestatie.
Klopt het dat jongeren onder de 27 jaar nu direct volledig worden gekort op hun uitkering als zij een vrijwilligersvergoeding ontvangen?
Als een bijstandsgerechtigde jongere onder de 27 jaar een vrijwilligersvergoeding ontvangt, geldt dat als de vergoeding betrekking heeft op door het vrijwilligerswerk daadwerkelijke gemaakte onkosten, dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Een algemene kostenvergoeding voor het door de betreffende jongere verrichte vrijwilligerswerk, heeft wel gevolgen voor de hoogte van de uitkering. Bij deze laatste vergoeding geldt, in tegenstelling tot bijstandsgerechtigden van 27 jaar en ouder, geen vrijlatingsregeling. De reden hiervoor is dat jongeren worden geacht òf een scholing/studie te volgen òf te werken.
Zijn er voor gemeenten andere mogelijkheden om toch jongeren te stimuleren om vrijwilligerswerk te verrichten?
Het aantal jongeren dat vrijwilligerswerk doet is relatief hoog. Exacte gegevens over het aantal vrijwilligers in Nederland zijn lastig te geven omdat de cijfers per onderzoek wisselen, afhankelijk van de vraagstelling en timing van het onderzoek. Volgens gegevens uit Statline van het CBS blijkt dat in 2016 meer dan de helft van de jongeren in de leeftijd 15 tot 25 jaar vrijwilligerswerk deed.
Gemeenten zijn verantwoordelijk op grond van de Wmo2015 om de verschillende categorieën van mantelzorgers, en vrijwilligers, zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger of vrijwilliger uit te voeren. Veel gemeenten voeren een actief vrijwilligersbeleid en als onderdeel daarvan hebben veel gemeenten een (online) vrijwilligerssteunpunt of een vrijwilligerscentrale. Movisie doet op dit moment onderzoek naar de wijze waarop gemeenten invulling geven aan vrijwilligerswerkbeleid en wat kansen en knelpunten zijn.
In het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» is de maatregel opgenomen om een vrijwillige maatschappelijke diensttijd in te voeren om jongeren in staat te stellen een bijdrage te leveren aan de samenleving. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking daarvan.
In het kader van de Participatiewet stellen gemeenten een plan van aanpak op bij jongeren onder de 27 jaar, waarin is geregeld of zij ondersteuning krijgen en hoe die ondersteuning eruit ziet. Het uitgangspunt in de Participatiewet is dat jongeren werken of leren en dus zo kort mogelijk gebruik maken van de uitkering. Jongeren behoren na school immers zo goed mogelijk voorbereid naar de arbeidsmarkt te gaan. Het merendeel van de jongeren werkt tijdens hun opleiding, waardoor ze al werkervaring opdoen. Leren en werken is een uitstekende combinatie om later succesvol te zijn om de arbeidsmarkt te betreden.
Het bericht ‘Ministeries verzwijgen nog altijd gevoelige contacten met de tabaksindustrie’. |
|
Nine Kooiman |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Ministeries verzwijgen nog altijd gevoelige contacten met de tabaksindustrie?»1
Ja.
Hoe strookt het in vraag 1 genoemde bericht met de belofte van de rijksoverheid om open te zijn over haar contacten met de tabaksindustrie «ter bescherming van het Nederlandse gezondheidsbeleid tegen commerciële belangen van de tabaksindustrie»?
De rijksoverheid is zeer terughoudend als het gaat om contact met de tabaksindustrie en staat enkel contact toe over uitvoeringstechnische kwesties. De rijksoverheid wil transparant zijn over deze contacten. Elk ministerie publiceert daarom de eigen documenten over contacten met de tabaksindustrie op de site: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/roken/transparant-over-contact-tabaksindustrie
Ik erken dat een deel van de contacten tussen ministeries en de tabaksindustrie nog niet was geopenbaard. De Belastingdienst/Douane werkt als uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Financiën aan een update van deze informatie. Het Ministerie van VWS en het Ministerie van EZK hebben inmiddels de betreffende documenten op de website van de rijksoverheid geplaatst.
Daarnaast worden documenten pas gepubliceerd, wanneer de discussie hierover is afgerond. Zo worden documenten over bijvoorbeeld het voorstel om een uitstalverbod te verplichten, pas gepubliceerd nadat de internetconsultatie is afgesloten.
Waarom heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat zijn contacten met de tabaksindustrie niet openbaar gemaakt op zijn website?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat achtien documenten een publicatiedatum hebben gekregen die ligt (ver) voordat de beschreven contacten plaats zouden hebben gevonden?
Op de website van de rijksoverheid wordt per geplaatst document een datum van publicatie aangegeven. Deze datum van publicatie betreft niet de datum van het online plaatsen van het document op de website door de rijksoverheid. De datum die wordt weergegeven bij elk document is de datum waarop de oorspronkelijke vraag is binnengekomen.
Ter illustratie krijgt de op 12 januari 2016 ontvangen e-mail van de Vereniging Nederlandse Kerftabak (VNK) en die is beantwoord op 28 januari 2016 door het Ministerie van Financiën, als publicatiedatum 12 januari 2016.
Hoe kan het dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën stellen nog maar één keer per jaar met de tabaksindustrie te overleggen, terwijl uit het transparantieregister en de interne correspondentie blijkt dat dit in werkelijkheid 70 contactmomenten waren in anderhalf jaar tijd? Wat is uw verklaring voor dit aanzienlijke verschil?
Alle contacten die het Ministerie van Financiën, alsmede de Douane, heeft met de tabaksindustrie worden of zullen op korte termijn worden geregistreerd in het transparantieregister. Daarbij worden bijvoorbeeld ook e-mails geregistreerd die eenzijdig of ongevraagd worden toegezonden vanuit de tabaksbranche. Het Ministerie van Financiën, alsmede de Douane, ontvangen regelmatig eenzijdig e-mails vanuit de tabaksindustrie. Daarnaast heeft de Douane bijvoorbeeld twee keer per jaar een overleg over uitvoeringstechnische kwesties in het kader van de handhaving. Voorts kan het voorkomen dat overleg tussen het Ministerie van Financiën en de tabaksbranche gewenst is, bijvoorbeeld over de grootte van het accijnszegel. De vraag wat wordt verstaan onder «contactmomenten» en «overleggen» lijken in deze vraag door elkaar te lopen. Dit verklaart ook de in het artikel genoemde verschil.
Betekent het feit dat een derde deel van de contacten tussen ministeries en de tabaksindustrie niet is geopenbaard, dat de ministeries de nota van de regering, waarin wordt gesteld dat de overheid op zowel lokaal als landelijk niveau in de regel geen contacten mag onderhouden met de tabaksindustrie (Nota van toelichting Kamerstuk 2016/17, nr. 32011-52), en het Kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) ter bestrijding van tabaksgebruik niet serieus nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is sprake van gesprekken met de tabaksindustrie over onderwerpen waar de overheid eigenlijk niet met de tabaksindustrie over in gesprek mag? Op wiens initiatief worden deze gesprekken georganiseerd? Kan uitputtend worden aangegeven waar deze gesprekken over gingen?
Niet-noodzakelijk contact met de tabaksindustrie staat op gespannen voet met artikel 5.3 van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging. Contact met de tabaksindustrie vindt daarom alleen plaats als het gaat over uitvoeringstechnische kwesties die voortkomen uit vastgestelde wet- en regelgeving of publieke consultaties in het kader van nieuwe regelgeving.
De tabaksindustrie heeft bijvoorbeeld via een publieke internetconsultatie kunnen reageren op een voorstel voor nieuwe verpakkingseisen en het uitstalverbod.
Deze reacties zijn daarmee openbaar of worden door het Ministerie van VWS binnenkort openbaar gemaakt. Het Ministerie van VWS heeft naar aanleiding van moties van uw Kamer op eigen initiatief overleg gevoerd met een aantal branches van verkooppunten over de mogelijkheid om een convenant te sluiten voor de vrijwillige invoering van een uitstalverbod. De verslagen hiervan zijn openbaar gemaakt. Met de tabaksindustrie zelf is hierover niet overlegd.
Bent u bereid alle nog niet gepubliceerde documenten alsnog in het Transparantieregister Zorg op te nemen? Bent u bereid voortaan alle relevante documenten in het transparantieregister op te nemen?
Ja, deze contacten tussen het Ministerie van VWS en de tabaksindustrie zijn reeds gepubliceerd op de eerder genoemde website.
Is het toeval dat juist wanneer de contacten met de tabaksindustrie gevoelige onderwerpen (zoals het Track & Trace systeem van tabaksproducten of accijnsverhoging) betreffen de overheid het minst transparant is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De rijksoverheid heeft het contact met de tabaksindustrie gepubliceerd, of werkt aan een update van deze informatie. Publicatie vindt plaats ongeacht de aard van het onderwerp.
Deelt u de conclusie van het artikel dat het speciaal ingerichte transparantieregister onvolledig, rommelig en vatbaar voor manipulatie is? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom deelt u deze conclusie niet?
Het transparantieregister is speciaal ingericht om alle soorten contacten met de tabaksindustrie te publiceren. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen e-mails, verslagen of andere documenten.
Het bericht ‘EU nagelt Nederland aan de schandpaal vanwege 'agressieve belastingplanning' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU nagelt Nederland aan de schandpaal vanwege «agressieve belastingplanning»?1
Ja.
Wat zijn de precieze bewoordingen geweest van Eurocommissaris Moscovici? Heeft hij zich op dezelfde manier uitgelaten in uw gesprekken met hem?
De uitspraken van Eurocommissaris Moscovici, waaraan in het artikel van Trouw wordt gerefereerd, zijn gedaan tijdens een persconferentie bij gelegenheid van de presentatie door de Europese Commissie (hierna: de Commissie) van de zogeheten landenrapporten in het kader van het Europees Semester, inclusief de diepteonderzoeken in het kader van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure. Tijdens die persconferentie heeft Eurocommissaris Moscovici verschillende uitspraken gedaan. In sommige van deze uitspraken stelde de heer Moscovici inderdaad dat zeven landen agressieve belastingplanning mogelijk zouden maken. De heer Moscovici heeft zich in zijn gesprek met mij op 5 maart jl. niet op eenzelfde manier uitgelaten. Wel hebben wij tijdens dat gesprek gesproken over de aanpak van belastingontduiking en belastingontwijking door Nederland, zoals verwoord in de brief aan uw Kamer van 23 februari jl.2
Wat is de consequentie van de bewoordingen van Eurocommissaris Moscovici? Wordt Nederland nu op de «zwarte lijst» geplaatst?
De consequentie van de bewoordingen van de heer Moscovici is niet dat Nederland nu op de EU-lijst van non-coöperatieve jurisdicties in belastingzaken (hierna: de EU-lijst) wordt geplaatst. Nederland hoort ook niet thuis op een dergelijke EU-lijst, omdat Nederland ruimschoots voldoet aan alle EU-standaarden in het kader van de EU-lijst. Nederland zal ook de strengere normen die gelden voor de EU-lidstaten voortvarend en verdergaand dan de EU-minimumstandaarden in de richtlijnen implementeren. Deze eisen betreffen:
Wat is uw reactie op de mening van Eurocommissaris Moscovici? Waarom heeft Nederland niet net zoals België en Luxemburg eerder duidelijk gereageerd?
In mijn brief aan uw Kamer van 23 februari jl. heb ik uitgelegd dat de keerzijde van een belastingstelsel zoals het Nederlandse, dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven, is dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren die de belastinggrondslag uithollen. Ik heb in dezelfde brief aangegeven dat het kabinet belastingontduiking en belastingontwijking wil aanpakken en dat dit voor mij een beleidsspeerpunt is. Ik heb daarbij opgemerkt dat internationaal de afgelopen jaren belangrijke stappen zijn gezet in de aanpak van belastingontduiking en belastingontwijking, waarbij Nederland zich actief en positief heeft opgesteld. De Europese richtlijnen tegen belastingontwijking worden de komende tijd in nationale wetgeving omgezet. Daarnaast treft het kabinet nationaal maatregelen ter bevordering van transparantie en worden bronbelastingen op dividend, rente en royalty’s naar zogenoemde landen met een laag winstbelastingtarief en in misbruiksituaties geïntroduceerd. Ook wil dit kabinet – onder meer via het zogenoemde Multilateraal Verdrag – antimisbruikbepalingen in verdragen opnemen om te voorkomen dat het (uitgebreide) Nederlandse verdragennetwerk oneigenlijk wordt gebruikt. Het mag duidelijk zijn dat al deze inspanningen en de tastbare resultaten die we al hebben geboekt geen enkele grond bieden om Nederland als belastingparadijs te kwalificeren en dat het beeld dat Nederland zou meehelpen aan agressieve belastingplanning, laat staan aan belastingontduiking, niet terecht is.
Dat een hardnekkig beeld bestaat dat Nederland het internationale bedrijven fiscaal gemakkelijk zou maken belasting te ontwijken, draagt eraan bij dat de reactie van de buitenwereld op de ambitie van het kabinet met betrekking tot het aanpakken van belastingontduiking en belastingontwijking dikwijls nog «eerst zien, dan geloven» is. In die zin heb ik de reactie van Eurocommissaris Moscovici ook begrepen. In ons gesprek op 5 maart jl. heb ik de maatregelen in de brief van 23 februari jl. aan hem uitgelegd, waarop hij aangaf deze uitleg als nuttig te hebben ervaren. In de landenrapporten erkent de Commissie ook dat Nederland goed op weg is met de aanpak van belastingontduiking en belastingontwijking. Dat ook elders de brief van 23 februari jl. positief wordt ontvangen blijkt ook uit de reactie van directeur belastingbeleid Pascal Saint-Amans van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Op een seminar op het Ministerie van Financiën op 22 maart jl. gaf hij aan dat de brief hem als muziek in de oren klinkt en dat het nieuwe Nederlandse beleid echt een fundamentele wijziging is ten opzichte van het verleden.
Kunt u hard en helder afstand nemen van de suggestie dat Nederland een belastingparadijs zou zijn, of dat het zou meehelpen aan agressieve belastingplanning? Bent u bereid dat hierbij te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een dergelijke kwalificatie een belediging is aan het adres van miljoenen hardwerkende ondernemers, werknemers en Nederlanders, die hier weg worden gezet als ware zij medeplichtig aan illegale praktijken zoals belastingontduiking?
Zie antwoord vraag 4.
Is het toeval dat Eurocommissaris Moscovici slechts kleine landen aanwijst als landen die zouden meewerken aan agressieve belastingplanning? Is het werkelijk zo dat een land als Frankrijk geen enkele vorm van belastingprikkel kent?
De uitspraken van Eurocommissaris Moscovici komen voor zijn rekening. Belastingprikkels hoeven overigens niet altijd negatief te zijn en agressieve belastingplanning te bevorderen. Zij komen in elk belastingstelsel voor, bijvoorbeeld met het oog op het bevorderen van innovatie of van werkgelegenheid. In het Forum on Harmful Tax Practices van de OESO en de Europese Gedragscodegroep beoordelen landen elkaars belastingmaatregelen om vast te stellen of sprake is van schadelijke belastingconcurrentie. Indien dat het geval is moet het land in kwestie de belastingmaatregel aanpassen of intrekken. Zo dient bijvoorbeeld Frankrijk zijn patentbox nog aan te passen aan de internationaal gemaakte afspraken.
Is Eurocommissaris Moscovici het regeerakkoord en uw brief van 23 februari 2018 ontgaan, waarin zeer ambitieuze maatregelen genomen worden om belastingontduiking tegen te gaan? Zo ja, zou het raadzaam zijn hem deze documenten alsnog te sturen?2
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u Eurocommissaris Moscovici erop gewezen dat Nederland een net zo ambitieuze aanpak in het toezicht op de naleving van de begrotingsregels uit het Stabiliteits- en Groeipact (SGP), eveneens zijn verantwoordelijkheid, zou waarderen, als dat hij nu doet in het beoordelen van de landelijke belastingstelsels? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was zijn reactie?
Mijn gesprek met Eurocommissaris Moscovici op 5 maart jl. ging hoofdzakelijk over belastingonderwerpen. Hoewel het kabinet hecht aan strikte naleving van de begrotingsregels, zoals vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact, is de handhaving ervan, om deze reden, in dit gesprek niet aan bod gekomen.
Deelt u de mening dat het niet handhaven van het SGP net zozeer schade toebrengt aan de rechtvaardigheid, eerlijke concurrentie in de interne markt verhindert en de rekening voor de Europese belastingbetalers verhoogt? Hoe is Eurocommissaris Moscovici van plan dit probleem aan te pakken?
Het moge bekend zijn dat het kabinet een voorstander is van strenge naleving en handhaving van de begrotingsregels uit het SGP. Als lidstaten hun begroting op orde hebben draagt dat bij aan de stabiliteit van individuele lidstaten en de eurozone als geheel. Het SGP is ook door de lidstaten gezamenlijk afgesproken. De Commissie dient binnen de regels van het SGP te opereren. Toepassing van deze regels, zoals vastgelegd in artikel 126 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en nader gespecificeerd in verordeningen, is echter geen automatisme. Vanaf het Verdrag van Maastricht in 1992 is er binnen de regels ruimte voor beoordeling geweest. Hoewel de Commissie een zekere mate van bewegingsruimte heeft bij de beoordeling van lidstaten, en er goede redenen kunnen zijn voor flexibiliteit, is het wel zaak dat de Commissie de regels consistent toepast en als objectieve scheidsrechter opereert. Het is essentieel voor de geloofwaardigheid van de regels dat de Commissie er niet voor terugdeinst stappen te zetten, indien de begrotingssituatie in lidstaten daar aanleiding toe geeft. De Commissie moet ervoor waken dat de uiteindelijke doelstelling van het SGP, houdbare overheidsfinanciën, niet in het geding komt.
Deelt u de mening dat de Luxemburgse premier Bettel dat het «aan de schandpaal nagelen» van deze landen niet bedoeld mag zijn om harmonisering van Europese belastingen te pushen?3
Zoals reeds gesteld komen de uitspraken van Eurocommissaris Moscovici voor zijn rekening. Ik weet dan ook niet wat er met deze uitspraken is beoogd. Het is bekend dat Nederland terughoudend staat tegenover de C(C)CTB.5
Is het toeval dat de aangesproken landen grotendeels ook de meest kritische landen zijn op harmonisering van belastingen, bijvoorbeeld bij de Common Corporate Tax Base (CCTB) of de Common Consolidated Corporate Tax Base (CCCTB)?
Zie antwoord vraag 11.
De btw-vrijstelling voor denksporten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Rudmer Heerema (VVD), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het arrest van 26 oktober 2017 waarin het Europees Hof heeft verklaard dat een activiteit zoals wedstrijdbridge, die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, niet onder het begrip «sport» valt in de zin van artikel 132, lid 1, onder m, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn als door dit arrest denksportbonden en -verenigingen in Nederland, die bij elkaar bijna 150.000 actieve leden hebben, financieel nadeel ondervinden en/of een afname van het ledental ondervinden? Zo nee, waarom niet?
Als denksportbonden en -verenigingen financieel nadeel en/of een afname van het ledental ondervinden, vind ik dat een onwenselijk gevolg van het arrest. In hoeverre er beleidsruimte is om de negatieve gevolgen van het arrest te voorkomen wordt met de sportbonden en NOC-NSF onderzocht.
Klopt het dat bonden en verenigingen binnen de denksport, zoals bridge, schaken en dammen, door de sportvrijstelling (artikel 11, eerste lid, sub e, Wet op de omzetbelasting 1968) en de vrijstelling van leveringen en diensten van bijkomstige aard (artikel 11, eerste lid, sub v, Wet op de omzetbelasting 1968) nu veelal geen btw hoeven af te dragen en dat door het vervallen van de sportvrijstelling wel zullen moeten? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1968 («Wet OB») kent in artikel 11, lid 1, onderdeel e een vrijstelling voor de diensten van organisaties die zich de beoefening van sport of de bevordering daarvan ten doel stellen. Vóór het arrest van 26 oktober 2017 werden denksporten in Nederland aangemerkt als sport in de zin van dit artikel. Denksportbonden of -verenigingen vielen onder de genoemde vrijstelling en hoefden geen btw af te dragen over de door hen verrichte prestaties als sportorganisatie. In samenhang met deze vrijstelling waren op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel v, Wet OB tot bepaalde grensbedragen ook bijkomende fondswervende activiteiten door denksportorganisaties vrijgesteld van btw.
Het Europees Hof heeft in het arrest van 26 oktober 2017 beslist dat een activiteit die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, zoals wedstrijdbridge, niet onder het begrip «sport» valt. Gelet op de motivering van het arrest, geldt dit ook voor andere denksporten zoals schaken en dammen.
De uitspraak heeft tot gevolg dat diensten en leveringen door denksportorganisaties niet meer onder de sportvrijstelling vallen. Daarmee zijn de prestaties van denksportorganisaties btw-belast naar het algemene tarief. Daarnaast is het toegang verlenen tot denksportevenementen ook belast naar het algemene tarief. Verder betekent het niet (meer) kwalificeren als sport dat denksportorganisaties geen gebruik meer kunnen maken van de btw-vrijstelling voor fondswervende (kantine)activiteiten en het verlaagde tarief voor de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties.
Hier staat wel tegenover dat denksportorganisaties recht op aftrek van voorbelasting hebben.
Welke financiële gevolgen (gemiddeld) kan het vervallen van de sportvrijstelling in de btw hebben voor denksportverenigingen, zoals bridge, schaken en dammen?
Door het vervallen van de sportvrijstelling moeten denksportverenigingen btw af gaan dragen over de contributie. Daar tegenover staat dat de verenigingen en nationale bonden recht op vooraftrek van btw krijgen. Dit leidt per saldo tot een budgettaire opbrengst van naar schatting € 1 miljoen. Per vereniging kan de lastenverzwaring oplopen tot honderden euro’s en per lid betekent dit een lastenverzwaring van gemiddeld € 5–10 per jaar.
Deelt u de mening dat voor zowel andere belastingen (zoals vennootschapsbelasting) als voor niet-fiscale aspecten denksporten, zoals bridge, schaken en dammen, gewoon als sport gezien moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof vormen de in de BTW-richtlijn 2006 vermelde begrippen autonome, communautaire begrippen. Met andere woorden, het begrippenkader van de omzetbelasting staat los van dat van andere belastingen of het nationale civiele recht. Het arrest heeft in beginsel dus geen gevolgen voor andere belastingen en/of niet-fiscale aspecten. Zo blijft voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting doorslaggevend of een activiteit kwalificeert als het drijven van een onderneming en speelt de kwalificatie als sport voor de btw daarbij geen rol.
Klopt het dat het Europees Hof in het arrest heeft aangegeven dat een activiteit met een te verwaarlozen lichamelijke component in voorkomend geval onder het begrip «culturele diensten» kan vallen, wanneer zij, gelet op de beoefening en de geschiedenis ervan en op de tradities waarvan zij deel uitmaakt, in een bepaalde lidstaat een dermate grote plaats in het sociale en culturele erfgoed van het land inneemt dat zij als een onderdeel van de cultuur van dat land kan worden beschouwd?
In het arrest heeft het Hof opgemerkt dat de conclusie dat een activiteit zoals wedstrijd bridge, die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, niet onder het begrip «sport» in de zin van artikel 132, lid 1, onder m van de richtlijn valt, niet vooruitloopt op het antwoord op de vraag of een dergelijke activiteit in voorkomend geval onder het begrip «culturele diensten» in de zin van artikel 132, lid 1, onder n van de richtlijn kan vallen. Het Hof heeft zich derhalve niet uitgesproken over het antwoord op de vraag of denksporten binnen het begrip «culturele diensten» vallen, maar laat dat aan de beoordeling van de lidstaten over.
Klopt het dat voor de toepassing van de vrijstelling voor culturele diensten het van belang is dat de aard van de activiteiten gericht is op bescherming van sociale risico’s? Deelt u de mening dat dit voor denksporten, zoals bridge, schaken en dammen, het geval is, aangezien denksporten vereenzaming tegengaan2 3, de geestelijke vermogens en leerprestaties verbeteren4 en voor alle doelgroepen toegankelijk zijn?
Ik deel de mening dat het beoefenen van denksporten in verenigingsverband voor alle doelgroepen toegankelijk is, vereenzaming kan tegengaan en geestelijk vermogens en leerprestaties kan verbeteren. Daarmee staat naar mijn mening echter nog niet vast dat denksporten kwalificeren als een activiteit van culturele aard als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel f van de Wet OB. Deze vrijstelling dient namelijk te worden uitgelegd in het licht van artikel 132, lid 1, letter n van de BTW-richtlijn. Volgens die bepaling verlenen lidstaten vrijstelling voor bepaalde culturele diensten door instellingen die door de lidstaat zijn erkend. In bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 zijn instellingen opgenomen die leveringen of diensten van culturele aard verrichten. Denksportverenigingen zijn niet opgenomen in deze bijlage. Het lopende overleg met de denksportbonden en NOC-NSF is gericht op het verzamelen van informatie om te kunnen beoordelen of denksportverenigingen wel in bijlage B kunnen worden opgenomen zodat hun activiteiten btw-vrijgesteld blijven. De constructieve gesprekken hierover bevinden zich op dit moment in een beginstadium. Mijn inzet is er daarbij op gericht om de mogelijkheden voor een btw-vrijstelling in kaart te brengen en indien mogelijk te benutten. In dit stadium kan ik echter op het eindresultaat nog niet vooruit lopen. Ik streef er echter wel naar uw kamer voor het zomerreces hierover nader te informeren.
Deelt u de mening dat denksporten in Nederland om bovenstaande redenen een sociaal en cultureel belang dienen, maar ook omdat denksportbonden en verenigingen geen winst beogen en niet in concurrentie met derden wordt getreden?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om de denksport onder de sociaal culturele vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting te brengen, zodat de btw-vrijstelling met zo weinig mogelijk administratieve lasten kan worden gecontinueerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat ministeries niet open zijn over de contacten met de tabaksindustrie |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht «Ministeries verzwijgen nog altijd gevoelige contacten met de tabaksindustrie»?1
De rijksoverheid is zeer terughoudend als het gaat om contact met de tabaksindustrie en staat enkel contact toe over uitvoeringstechnische kwesties. De rijksoverheid wil transparant zijn over deze contacten. Elk ministerie publiceert daarom de eigen documenten over contacten met de tabaksindustrie op de site: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/roken/transparant-over-contact-tabaksindustrie
Ik erken dat een deel van de contacten tussen ministeries en de tabaksindustrie nog niet was geopenbaard. De Belastingdienst/Douane werkt als uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Financiën aan een update van deze informatie. Het Ministerie van VWS en het Ministerie van EZK hebben inmiddels de betreffende documenten gepubliceerd op de website van de rijksoverheid.
Daarnaast worden documenten pas gepubliceerd, wanneer de discussie hierover is afgerond. Zo worden documenten over bijvoorbeeld het voornemen om een uitstalverbod te verplichten pas gepubliceerd, nadat de internetconsultatie hierover is afgesloten.
Waarom zijn de contacten met de tabaksindustrie niet goed geregistreerd?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorg over het niet-registreren van contacten met de tabaksindustrie? Deelt u de mening dat dit ingaat tegen de afspraak dat alle contacten moeten worden vastgelegd in het Transparantieregister Zorg? Wanneer kunnen we openheid verwachten over de niet-geregistreerde contacten?
Ik deel uw mening dat alle contacten met de tabaksindustrie openbaar moeten worden gemaakt. De Belastingdienst/Douane, uitvoeringsinstantie van het Ministerie van Financiën, heeft inmiddels nagenoeg al het mailverkeer, de agenda’s en verslagen aangeboden aan de webredactie van het transparantieregister om in dat register op te nemen. Nog een enkel document zal geplaatst moeten worden, dit zal naar verwachting binnen een maand zijn afgerond.
Hoe zorgt u ervoor dat toekomstige contacten wel per ommegaande in het transparantieregister worden opgenomen?
Het Ministerie van VWS heeft op 10 november 2015 alle gemeenten, provincies en ministeries geïnformeerd over het belang van transparantie over contacten met de tabaksindustrie. Het Ministerie van VWS zal nu er gemeenteraadsverkiezingen zijn geweest opnieuw alle gemeenten, provincies en departementen in een brief
attenderen op artikel 5.3 van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging en de daaruit voortvloeiende verplichting contacten met de tabaksindustrie te publiceren.
Onterecht betaalde uitkeringen door het UWV |
|
Dennis Wiersma (VVD), René Peters (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onterecht uitbetaalde uitkeringen kostten de samenleving 175 miljoen euro»?1
Ja.
Wat is hiervan de oorzaak en in welke mate is hier sprake van fraude?
In de periode 2013–2017 heeft UWV circa € 420 miljoen aan vorderingen opgelegd die betrekking hebben op fraude. Bij fraudevorderingen betreft het benadelingsbedragen (onterecht betaalde uitkeringen) en opgelegde boetes als gevolg van overtreding van de inlichtingenplicht2. De € 420 miljoen is opgebouwd uit een benadelingsbedrag van circa € 310 miljoen en € 110 miljoen aan opgelegde boetes. Van de benadelingsbedragen en boetes die in 2013 door het UWV zijn opgelegd is na vijf jaar 72,6 procent geïncasseerd. De verwachting is dat dit percentage verder oploopt, omdat uitvoeringsinstanties de fraudevorderingen minimaal tien jaar moeten terugvorderen.
Andere oorzaken van vorderingen zijn bijvoorbeeld administratieve fouten en het verrekenen van inkomsten en voorschotten. Bij het verrekenen van inkomsten betreft het veelal een correctie van het door de uitkeringsgerechtigde opgegeven inkomen met het inkomen dat later in de polisadministratie staat.3 Als het opgegeven inkomen lager is dan het uiteindelijke inkomen in de polisadministratie, vindt er een vordering plaats.
Het UWV spant zich in om zoveel mogelijk vorderingen te innen. In sommige gevallen is het echter niet mogelijk om alle uitstaande bedragen volledig te innen. Het UWV moet immers de beslagvrije voet te allen tijde respecteren en kan, onder voorwaarden, meewerken aan een schuldregeling. Daarnaast kunnen er situaties zijn waarbij vorderingen niet meer kunnen worden geïnd, zoals bij overlijden.
Deelt u de mening dat fraude nooit mag lonen en iedere gefraudeerde euro in principe terugbetaald dient te worden?
Ik ben van mening dat iedere gefraudeerde euro in principe terugbetaald moet worden. In de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) is daarom geregeld dat overtreders het onrechtmatig verkregen voordeel altijd moeten terugbetalen. Daarnaast moet er bij een overtreding een boete worden opgelegd of een waarschuwing worden gegeven. Dat is van belang om het draagvlak voor onze sociale voorzieningen te behouden.
Constaterende dat er de afgelopen jaren fors is geïnvesteerd om de aanpak van fraude door het UWV te intensiveren, kunt u precies aangeven wat er met dat geld gedaan is?
In 2013 is voor de periode 2014–2017 jaarlijks gemiddeld € 23,5 miljoen toegevoegd aan het budget van UWV om handhavingsactiviteiten te intensiveren. Deze intensivering zag overigens niet op het verhogen van de incassoratio, maar op de volgende onderdelen:
Het programma is inmiddels afgerond. Een tweetal onderdelen zijn eerder beëindigd. Het onderdeel preventie en controle bij werkzoekenden vanwege tegenvallende resultaten. Wel zijn elementen uit dit traject met een verbeterde insteek opgenomen in het persoonlijke dienstverleningsprogramma van UWV, waar de resterende middelen voor zijn ingezet. Voor het beëindigde onderdeel fraudesignalen gold dat het oppakken van interne en externe fraudesignalen gerealiseerd kon worden met de bestaande capaciteit en binnen het budget van UWV. Dit was onder meer het gevolg van de inkomensverrekening in de Wwz, waardoor het aantal nieuwe signalen sterk afnam. Het onderdeel gefingeerde dienstverbanden is vanwege goede resultaten als regulier onderdeel opgenomen in de werkzaamheden en het bestaande budget van UWV.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er bij onterecht betaalde uitkeringen eerder ingegrepen wordt en mensen niet onnodig geconfronteerd worden met een stapeling aan boetes die zij vervolgens niet terug kunnen betalen?
Het UWV probeert zoveel mogelijk te voorkomen dat er teveel uitkering wordt betaald. Om overtredingen te voorkomen voert UWV onder andere een communicatiestrategie om uitkeringsgerechtigden bekend te maken met en te wijzen op hun plichten. Dit gebeurt digitaal en in persoonlijke gesprekken.
Daarnaast maakt het UWV zoveel mogelijk gebruik van gegevens waar het UWV zelf al over beschikt. Een voorbeeld is de inkomensverrekening in de Wwz. Het aantal opgelegde boetes is hierdoor gedaald, maar zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, betekent deze systematiek soms ook dat de opgegeven inkomsten achteraf gecorrigeerd moeten worden en het verschil terug wordt gevorderd. Het UWV neemt in deze gevallen contact op met de uitkeringsgerechtigde om nieuwe vorderingen te voorkomen. Daarnaast probeert het UWV fraude eerder te detecteren door met bestandkoppelingen signalen van mogelijke fraude te genereren en door de fraudealertheid van medewerkers te verbeteren.
Met betrekking tot de boeteoplegging geldt dat met de per 1 januari 2017 gewijzigde Fraudewet, het UWV, de SVB en gemeenten rekening moeten houden met de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de (financiële) omstandigheden van de betrokkene. Bij de boeteoplegging wordt dus onder andere rekening gehouden met de financiële situatie en afloscapaciteit om te voorkomen dat boetes niet betaald kunnen worden. Ook kan voor wat betreft de bestuurlijke boete onder voorwaarden worden meegewerkt aan een schuldregeling. De onterecht betaalde uitkering moet altijd worden terugbetaald.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat iedere gefraudeerde euro teruggevorderd gaat worden?
Uitvoeringsorganisaties zijn bij fraudevorderingen wettelijk tien jaar verplicht om de bedragen te innen. De uitvoeringsinstanties spannen zich in om zoveel mogelijk onterechte uitkeringen en boetes terug te vorderen. Het UWV maakt bijvoorbeeld gebruik van betalingsregelingen en/of verrekening met de uitkering om zo veel mogelijk bedragen te innen. In het uiterste geval gaat UWV over tot loonbeslag of het inschakelen van een deurwaarder.
Het niet publiceren van de Donorwet |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de Donorwet, zoals aangenomen door de Eerste Kamer der Staten-Generaal op 13 februari 2018, nog altijd niet gepubliceerd is in het Staatsblad, terwijl later aangenomen wetgeving (zoals de Wet terugvordering staatssteun) al wel gepubliceerd is?1
Ja.
Waarom bent u nog niet overgegaan tot publicatie? Kunt u een uitvoerige toelichting geven?
Anders dan bij een «gewoon» wetsvoorstel waarbij het initiatief van het kabinet komt, moet een initiatiefvoorstel voordat het kan worden bekrachtigd en gepubliceerd eerst in de ministerraad worden behandeld. Bij een wetsvoorstel waarbij het initiatief van het kabinet komt, zijn bijvoorbeeld zaken als financiën en communicatie al meegenomen in het voorstel. Dat is hier niet het geval en daarover zal dus in de ministerraad nog moeten worden gesproken. In reactie op het ordedebat van 13 maart jongstleden bevestig ik mijn voornemen om de financiële dekking van de kosten te betrekken bij de voorjaarsbesluitvorming over de begroting van 2019. Zoals aangegeven in mijn brief van 13 februari jongstleden2, stel ik alles in het werk om de wet tijdig en zorgvuldig te implementeren. Dat begint bij een goede voorbereiding in de ministerraad.
Daarbij hecht ik eraan zelf bij de bespreking in de ministerraad aanwezig te zijn omdat ik verantwoordelijk ben voor de uitvoering van de wet.
Kunt u aangeven wat de afgelopen jaren een gebruikelijke termijn tussen goedkeuring door de Eerste Kamer en publicatie in het Staatsblad was?
Op basis van een telling van de VWS (Rijks)wetten die in 2015 tot heden zijn gepubliceerd, exclusief de begrotingswetten, kom ik op 33 wetten met een gemiddelde van 30 kalenderdagen. Ik merk hierbij nog op dat het hier gaat om «reguliere» wetten die op initiatief van het Kabinet zijn opgesteld en niet om initiatiefwetten.
Realiseert u zich dat door verlate publicatie het organiseren van een wettelijk toegestaan raadgevend referendum gehinderd wordt?
De kwalificaties «verlate publicatie» en «bewust vertraagd» suggereren dat het kabinet niet op tijd is met vaststelling van het wetsvoorstel. Dat is niet aan de orde. De behandeling van de Donorwet heeft laten zien dat het hier om een onderwerp gaat dat met grote zorgvuldigheid moet worden behandeld en, zoals hiervoor al aangegeven, begint dit met een goede voorbereiding van de bespreking ervan in de ministerraad. Dit gezegd hebbende, zal het voorstel zo snel mogelijk geagendeerd worden in de ministerraad.
Kunt u zich maximaal inspannen om zo snel mogelijk over te gaan tot publicatie van de Donorwet in het Staatsblad, omdat nu de schijn ontstaat dat het publiceren van de Donorwet bewust vertraagd is om zo het organiseren van een referendum te bemoeilijken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u, gegeven de tijdsdruk, deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ja.