Het artikel 'Natuurclubs willen af van landbouwgif dat akkers oranje kleurt' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Natuurclubs willen af van landbouwgif dat akkers oranje kleurt»?1
Ja.
Hoe verenigt u het gebruik van glyfosaat voor het «resetten» van grasland met het principe van geïntegreerde gewasbescherming dat stelt dat niet-chemische beschermingsmiddelen de voorkeur dienen te krijgen?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is momenteel bezig met het herbeoordelen van alle toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat in Nederland. Het Ctgb zal deze toepassingen alleen opnieuw toelaten als veilig gebruik voor mens, dier en milieu mogelijk is conform de wettelijke beoordelingskaders. Ik wacht de resultaten hiervan af.
Ik heb uw Kamer toegezegd dat ik mij – samen met de landbouwsector – wil inzetten voor het verminderen van het gebruik van glyfosaat (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1074). Ik ben inmiddels in gesprek met LTO Nederland over het terugdringen van het gebruik onkruidbestrijdingsmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat. Hierin komt uiteraard ook het gebruik van glyfosaat voor het vernieuwen van grasland aan de orde, dat bijvoorbeeld nodig kan zijn om aanwezige meerjarige onkruiden, zoals kweek, effectief te bestrijden.
Het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw is sinds 1 november 2017 verboden. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door particulieren wordt onder andere teruggedrongen via de green deal «verantwoord particulier gebruik van gewasbeschermingsmiddelen».
Partijen als Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer kunnen in overeenkomsten met agrarische ondernemers ook nu al randvoorwaarden opnemen. Dit kunnen ook randvoorwaarden zijn over het al dan niet gebruiken van bepaalde toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen. Daar waar dit past bij mijn streven naar verdere verduurzaming van gewasbescherming, juich ik dit toe.
Ik zal uw Kamer separaat informeren over de uitvoering van de motie De Groot, waarin de regering wordt verzocht het gebruik van glyfosaathoudende middelen voor gebruik buiten geïntegreerde gewasbescherming (zoals kalenderspuiten, resetten van grasland en pre-harvest) te verbieden (Kamerstuk 27 858, nr. 426).
Hoe verenigt u het gebruik van glyfosaat voor het «resetten» van grasland met het principe van geïntegreerde gewasbescherming dat stelt dat een beschermingsmiddel doelgericht en met zo min mogelijk bijeffecten dient te zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het «resetten» van grasland hiermee past binnen een geïntegreerde gewasbescherming?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat glyfosaat wordt gebruikt voor het «resetten» van grasland, lettend op de gevolgen voor de waterkwaliteit, biodiversiteit, de bodem en insecten?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat glyfosaat wordt gebruikt voor het «resetten» van grasland op grond die in bezit is van natuurorganisaties of overheden?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat glyfosaat wordt gebruikt voor het «resetten» van grasland op grond die in bezit is van natuurorganisaties of overheden, wanneer de betreffende eigenaar het gebruik van glyfosaat voor het «resetten» van grasland niet wenselijk acht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe bent u van plan om het gebruik van glyfosaat voor het «resetten» van grasland verder terug te brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om met grondeigenaren, provincies, gemeenten en andere belanghebbenden in gesprek te gaan om het gebruik van glyfosaat voor doeleinden die niet binnen een geïntegreerde gewasbescherming passen, zoals voor het «resetten» van grasland, terug te dringen en hierover afspraken te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om het gebruik van glyfosaat dat niet een direct gewasbeschermingsdoel dient, bij agronomische toepassing, aan verdere beperkingen te onderwerpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het overmaken van de huurtoeslag aan woningcorporaties |
|
Leendert de Lange (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brede aanpak nodig om schulden te voorkomen»?1
Ja
Deelt u de mening dat een goed en betaalbaar huis voor iedereen belangrijk is?
Ja
Wat is de gemiddelde woonoppervlakte en gemiddelde prijs per vierkante meter woonoppervlakte van sociale huurwoningen? Wat is het gemiddelde woonoppervlak en de gemiddelde prijs per vierkante meter woonoppervlakte van sociale huurwoningen in landen om ons heen, zoals Frankrijk, België, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland?
De gemiddelde gebruiksoppervlakte van sociale huurwoningen bedraagt 84 vierkante meter. De gemiddelde jaarhuur per vierkante meter bedraagt € 80.
Sociale huur
Particuliere huur
Gemiddeld m2 gebruiksoppervlak
84 m2
104 m2
Gemiddelde huur (op jaarbasis) per m2
€ 80
€ 92
Gebruiksoppervlak in 6 klassen (%)
< 50 m2
8
12
50 – 69 m2
20
17
70 – 89 m2
32
21
90 – 119 m2
33
26
120 – 149 m2
6
13
> 150 m2
1
12
totaal
100%
100%
Bron: WoON2015
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de gemiddelde woonoppervlakte en de gemiddelde prijs per vierkante meter woonoppervlak in sociale huurwoningen in andere landen. Wel zijn er enkele algemene gegevens uit 2012 over de huursector als geheel beschikbaar. Nederland heeft een hoger aandeel sociale huurwoningen dan andere Europese landen. Waar het in Nederland om dertig procent van de woningvoorraad gaat, is dat in Oostenrijk twintig procent en in VK, Denemarken, Zweden, Finland, Frankrijk vijftien tot twintig procent.
Het aantal kamers in de huursector als geheel is in Nederland hoger dan in veel andere landen, qua woonoppervlak zijn de verschillen minder groot.
NL
FR
AT
LU
DK
SW
FI
NO
Woonoppervlak woning (m2)
80
70
74
88
82
74
57
75
Bron: EU-SILC 2012/OTB/TU Delft bewerking
Afkortingen: NL = Nederland, FR = Frankrijk, AT = Oostenrijk, LU = Luxemburg, DK = Denemarken, SW = Zweden, FI = Finland, NO = Noorwegen.
Hoeveel mensen zitten in de schuldhulpverlening en schuldsanering? Hoevelen daarvan wonen in een sociale huurwoning, uitgesplitst in schuldhulpverlening en schuldsanering?
Uit het onderzoek «Huishoudens in de rode cijfers 2015»2 blijkt dat circa 193.000 schuldenaren een lopend traject hebben bij de formele schuldhulpverlening.
In het jaar 2016 hebben zich 89.300 mensen aangemeld bij de schuldhulpverlening3. In 2015 waren dit er 90.400 en in 2014 92.000.
Uit de monitor Wsnp, dertiende meting over het jaar 2016, blijkt dat er in 2016 door de rechter in totaal 9.725 schuldsaneringen zijn uitgesproken. Het aantal lopende schuldsaneringen kwam in 2016 uit op 45.955.
Niet bekend is hoeveel mensen die in de schuldhulpverlening dan wel wettelijke schuldsanering zitten, in een sociale huurwoning wonen. Uit de cijfers van de NVVK blijkt wel dat in 2016 circa 8% van de mensen in de schuldhulpverlening in het bezit van een eigen woning waren. In circa 92% van de gevallen is dus sprake van een huurwoning (in de sociale sector dan wel vrije sector). Van het aantal aanmeldingen heeft circa 65% van de mensen een inkomen ter hoogte van het minimumloon of lager. Verondersteld kan worden dat deze mensen voor een groot deel in een sociale huurwoning wonen.
Is er een voortraject van de schuldhulpverlening en schuldsanering? Zo ja, hoeveel mensen zitten daar in? Hoevelen daarvan wonen in een sociale huurwoning?
De wettelijke schuldsanering (op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen(Wsnp)) staat open voor mensen met problematische schulden bij wie een minnelijke (buitengerechtelijke) schuldregeling niet meer tot de mogelijkheden behoort. De gemeentelijke schuldhulpverlening moet derhalve eerst proberen met de schuldeisers tot een minnelijke schuldregeling te komen. In die zin is de gemeentelijke schuldhulpverlening een voorliggende voorziening voor de Wsnp. De gemeentelijke schuldhulpverlening biedt een breed palet aan dienstverlening aan, waaronder budgetbeheer, stabilisatie, financiële coaching en schuldregelen. Ook maken gemeenten binnen de schuldhulpverlening vaak gebruik van de inzet van vrijwilligers. De dienstverlening is gericht op het voorkomen van problematische schulden, het beheersbaar maken van schulden en het oplossen daarvan. Er zijn geen cijfers beschikbaar hoeveel huishoudens in de verschillende trajecten zitten.
Deelt u de mening dat het direct overmaken van huurtoeslag naar woningcorporaties een grote systeemverandering is, die onwenselijke gevolgen met zich brengt?
Uw Kamer heeft eerder in de motie Voortman/van Brenk4 de regering gevraagd te onderzoeken hoe de huurtoeslag verrekend kan worden met de woningcorporatie en/of een andere verhuurder wanneer een huurder dat wenst. Uw Kamer is op 19 maart 2018 in de kabinetsreactie op het rapport «Eenvoud loont – Oplossingen om schulden te voorkomen» van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) geïnformeerd dat een reactie op bovenstaande motie dit voorjaar komt5. Op dit moment lopen gesprekken tussen Aedes, de koepel van woningcorporaties, en de Belastingdienst over een dergelijke uitbetaling van de huurtoeslag. Op de uitkomst van die gesprekken wil ik niet vooruitlopen.
Hoe verhoudt het direct overmaken van de huurtoeslag naar woningcorporaties zich tot de gedragslijn ten aanzien van particuliere verhuurders van sociale huurwoningen? Hoe zit dat in beide gevallen juridisch? Is het waar dat de huurtoeslag in een dergelijke situatie een verhuurdertoeslag wordt?
Uitbetaling aan de belanghebbende van een voorschot of een tegemoetkoming door de Belastingdienst/Toeslagen vindt uitsluitend plaats op een daartoe door de belanghebbende bestemde bankrekening die op naam staat van de belanghebbende. Voor de uitbetaling van de huurtoeslag is een uitzondering geregeld: de toeslag kan worden uitbetaald op de rekening van een toegelaten instelling, als bedoeld in artikel 70 van de Woningwet (een woningcorporatie).
Gebruikmaking van de uitzondering is slechts mogelijk voor zover de woningcorporatie een convenant heeft afgesloten met de Belastingdienst. Van deze mogelijkheid wordt momenteel geen gebruik gemaakt.
Voor particuliere verhuurders geldt geen uitzondering op de hoofdregel dat de huurtoeslag uitsluitend op de bankrekening van de belanghebbende zelf wordt uitbetaald. Het is niet zo dat door het direct overmaken aan de woningcorporatie of – in het geval dat dit wel mogelijk zou zijn – de particuliere verhuurder de huurtoeslag een verhuurdertoeslag wordt. Juridisch gezien blijft het ook in dat geval een recht van de belanghebbende zelf op een tegemoetkoming in de woonkosten die hij heeft. Zoals in mijn antwoord op vraag 6 aangegeven, lopen er op dit moment gesprekken met Aedes, de koepel van woningcorporaties, en de Belastingdienst of van de juridische mogelijkheid voor een dergelijke verrekening gebruik zal worden gemaakt.
Deelt u de mening dat een dergelijke systeemverandering extra problematisch wordt als een huurder in de schuldsanering zit? Deelt u de mening dat het beter is om naar een goedkopere sociale huurwoning te verhuizen, zodra een huurder in de schuldsanering komt?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 6 heb aangegeven zijn er op dit moment gesprekken met Aedes en de Belastingdienst over de mogelijkheden van het uitbetalen van huurtoeslag aan corporaties. Ik wil niet op de uitkomsten van die gesprekken vooruitlopen.
Aan problematische schulden liggen dikwijls verschillende oorzaken ten grondslag. Het is belangrijk om bij het oplossen van de financiële problemen daarvoor aandacht te hebben en de oorzaken zo mogelijk weg te nemen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor (integrale) schuldhulpverlening. Zij zullen samen met de schuldenaar naar een structurele oplossing zoeken om zijn of haar financiële problemen op te lossen. In dat kader kan het noodzakelijk zijn dat de woonlasten worden verlaagd. Per situatie wordt bezien hoe dat kan worden bewerkstelligd. Verhuizing naar een goedkopere woning kan in principe in individuele gevallen tot de mogelijkheid behoren.
De schadelijke effecten van de groeiende luchtvaart op de luchtkwaliteit rond Schiphol |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Luchtkwaliteit IJmond en Schiphol blijft probleem»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat ook in 2030 rond Schiphol nog sprake zal zijn van overschrijding van de Europese grenswaarden voor stikstofdioxide?2
De mogelijke overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) die volgens het RIVM in 2030 rond Schiphol kunnen plaatsvinden, zijn volgens het RIVM-rapport het gevolg van de aanwezigheid van Schiphol en de verkeersaantrekkende werking die Schiphol heeft.
Het RIVM geeft daarom aan dat mogelijke maatregelen om de overschrijdingen te voorkomen, met name zouden moeten zijn gericht op het ontmoedigen van het autoverkeer van en naar Schiphol in combinatie met een betere ontsluiting met het openbaar vervoer en verdere elektrificatie van het grondmaterieel.
In het Regeerakkoord 2017 is opgenomen dat samen met de regio zal worden bezien of en hoe de landzijdige ontsluiting van Schiphol per auto, trein en/of metro kan worden verbeterd. Ook is in het Regeerakkoord het streven opgenomen dat uiterlijk in 2030 alle nieuwe auto’s emissieloos zijn.
Voor wat betreft de elektrificatie van het grondmaterieel wordt verwezen naar het Jaarrapport 2017 van de Schiphol Group (www.jaarverslagschiphol.nl/introductie/jaaroverzicht-2017). Daarin wordt onder meer aangegeven dat Schiphol maatregelen neemt die zijn gericht op de vervanging van fossiele brandstoffen door elektrisch vervoer en op het verminderen van het brandstofverbruik.
Zie ook het antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt deze conclusie zich tot uw inspanningen in het kader van het Nationaal Actieprogramma Luchtkwaliteit (NSL)?
Op dit moment werkt mijn ministerie samen met decentrale overheden aan de aanpassing van het NSL 2018. Dit betreft een aanvulling op het huidige NSL. Met de aanpassing van het NSL 2018 wordt een belangrijke stap gezet naar het versneld oplossen van de resterende luchtkwaliteitsknelpunten. Uw kamer is hierover geïnformeerd met de brief van 24 april 2018 (Kamerstuk 30 175, nr. 291).
De Aanpassing NSL 2018 richt zich op de laatste overschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen voor NO2 in een aantal binnensteden en voor PM10 in enkele gebieden met veel intensieve veehouderij. Schiphol maakt daarvan geen onderdeel uit, aangezien er pas sprake is van een overschrijding van normen als het een locatie betreft waar de luchtkwaliteit conform wettelijke uitgangspunten (toepasbaarheidsbeginsel en blootstellingscriterium) ook daadwerkelijk moet worden beoordeeld.
In de NSL Monitoringstool worden de GCN-concentraties (GCN = Grootschalige Concentratiekaarten Nederland) rond Schiphol in meer detail toebedeeld aan de feitelijke locatie waar de uitstoot plaatsvindt, namelijk de start- en landingsbanen. Op deze locaties, welke niet voor publiek toegankelijk zijn en/of waar Arbo-regels gelden, hoeft de luchtkwaliteit op grond van het toepasbaarheidsbeginsel niet te worden beoordeeld. Op de wel relevante toetspunten op en rond Schiphol worden in 2030 NO2-concentraties berekend die ruim onder de wettelijke grenswaarden liggen.
Daarnaast wordt gewerkt aan het Schone Lucht Akkoord (voorheen Nationaal Actieplan Luchtkwaliteit), zoals aangegeven in de brief van 25 april 2018 (Kamerstuk 30 175, nr. 292). Via het Schone Lucht Akkoord wordt ingezet op een permanente verbetering van de luchtkwaliteit om zo te komen tot een vermindering van gezondheidsrisico’s als gevolg van luchtverontreiniging, waarbij het kabinet toewerkt naar de streefwaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie.
Deelt u de mening dat een verdere groei van het aantal vluchten op Schiphol zeer onwenselijk is, gezien de effecten hiervan op de luchtkwaliteit? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, zijn de mogelijke overschrijdingen van grenswaarden het gevolg van de aanwezigheid van Schiphol en de verkeersaantrekkende werking die Schiphol heeft. Ook wordt in dat antwoord gereageerd op de maatregelen die het RIVM voorstelt om de overschrijdingen te voorkomen.
Verder wordt nog opgemerkt dat het RIVM in zijn rapport bij de doorkijk naar 2030 geen rekening heeft gehouden met het schoner worden van de vliegtuigvloot in de periode 2015–2030.
Ook heeft het RIVM aangegeven dat men in het rapport ervan is uitgegaan dat de vliegtuigen op Schiphol van hun eigen stroomvoorziening gebruik maken als ze worden afgehandeld. Voor die eigen stroomvoorziening is verbranding van fossiele brandstof nodig. In het in antwoord 2 genoemde Jaarverslag 2017 van de Schiphol Group is echter aangegeven dat in 2017 al 54% van het absolute aantal vluchten elektrisch is afgehandeld met zogeheten vaste walstroom. Dat betekent dat al meer dan de helft van het aantal vluchten bij de afhandeling geen gebruik meer maakt van de eigen stroomvoorziening.
Overigens wordt voor een eventueel besluit over de groei van Schiphol een milieueffectrapport (MER) opgesteld. In een MER wordt onder meer aangegeven tot welke emissies een toename van het aantal vliegtuigbewegingen leidt en hoe die emissies zich verhouden tot de geldende normen en grenswaarden. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de luchthavengebonden voertuigen en de verkeersaantrekkende werking die een uitbreiding van het aantal vliegtuigbewegingen tot gevolg heeft.
In het in voorbereiding zijnde MER Schiphol wordt een doorkijk ná 2020 gegeven in de vorm van een toekomstscenario. In dat scenario wordt ook aandacht besteed aan luchtkwaliteit.
Bij de besluitvorming over de verdere groei van Schiphol is de luchtkwaliteit overigens één van de vele aspecten die in beschouwing worden genomen. Het gaat dan immers ook om veiligheid, geluidbelasting, ruimte in het luchtruim, operationele mogelijkheden op de luchthaven, economische aspecten, enz.
Deelt u de mening dat een groot deel van de effecten op milieu, gezondheid en het klimaat onvoldoende worden meegenomen in milieuefffectrapportages, zoals ook een grote groep wetenschappers, milieuorganisaties en juristen betoogt?3
De in de vraag genoemde oproep stelt dat in de milieueffectrapportages voor luchthavens «slechts een heel klein stukje van de milieu-impact wordt meegenomen» en dat met name naar de geluidsoverlast wordt gekeken.
Deze kwalificatie wordt door de ondertekenaars van de oproep gegeven, omdat volgens hen de totale klimaat- en gezondheidsschade onvolledig en ultrafijn stof niet aan de orde komen in een MER voor een luchthaven.
In de milieueffectrapportages die worden opgesteld voor de uitbreiding of realisatie van luchthavens komen naast geluid ook onder meer emissies, depositie, luchtkwaliteit en natuur aan de orde. Ook wordt aandacht besteed aan een deel van het aspect klimaat, namelijk de effecten van de Landing and Take Off cycle (LTO). Het klimaateffect van de gehele vlucht van de luchthaven van vertrek naar de luchthaven van bestemming komt niet in een MER voor een luchthaven aan de orde.
Zoals aan uw Kamer is medegedeeld, voert het RIVM momenteel in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een uitgebreid onderzoeksprogramma uit naar het meten en berekenen van ultrafijnstofconcentraties en de gezondheidseffecten van ultrafijn stof uit de luchtvaart. Het ministerie heeft dit onderzoek juist opgedragen om te voldoen aan de wens om meer informatie over dit aspect te verkrijgen en het internationale kennishiaat op dit terrein te verkleinen. De Kamer is en wordt periodiek geïnformeerd over het verloop en de (tussen)resultaten van het programma. Er zijn momenteel nog geen normen of grenswaarden voor ultrafijn stof uit de luchtvaart, dus in een MER voor een luchthaven kan daarmee nog geen rekening worden gehouden.
Verder wil ik in dit verband de rol en de waarde van de Commissie voor de m.e.r. benadrukken. Deze Commissie is een onafhankelijke stichting, die voor elk te beoordelen project een werkgroep met de juiste expertise samenstelt. Daarvoor beschikt de commissie over een uitgebreid netwerk van deskundigen uit wetenschap, bedrijfsleven en Nederlandse kennisinstituten. Op het moment dat de Commissie een positief oordeel uitbrengt over een MER, is dat voor mij een teken dat dat MER alle benodigde milieu-informatie bevat die nodig is om een besluit te nemen over het betreffende project, conform de wettelijke systematiek.
In haar oordeel over het MER Lelystad geeft de Commissie voor de m.e.r. onder meer aan dat een onderwerp als de klimaateffecten van de luchtvaart, dat in de in de vraag genoemde oproep nadrukkelijk aan de orde komt, het beste kan worden beantwoord in een strategische visie op de luchtvaart. Men vindt dat bij een dergelijke visie een strategische studie past, «waarin opties voor de verdere ontwikkeling van de luchtvaart worden benoemd, waarin de effecten ervan worden onderzocht en afgewogen en waaruit duidelijk wordt in hoeverre ambities ook kunnen worden gerealiseerd». De Commissie geeft vervolgens in overweging om dit mee te nemen bij Luchtvaartnota en de herindeling van het Luchtruim. Dat zou volgens de Commissie in overeenstemming zijn met wat de EU-richtlijn over de beoordeling van de milieugevolgen van plannen en programma’s beoogt. Dit zal ik doen.
Gelet op het hiervoor staande, ben ik van mening dat op dit moment de reikwijdte van de milieueffectrapportages die voor luchthavens worden opgesteld voldoende is.
Hoe beoordeelt u dit in het licht van de Europese richtlijn 2014/52/EU van het Europees parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe beoordeelt u de informatie in de milieueffectrapportage Lelystad in het licht van bovenstaande oproep en de genoemde richtlijn?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Proef met OV-chip op mobiel mislukt’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Rob Jetten (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de mening dat mobiel inchecken en betalen in het openbaar vervoer (ov) bijdraagt aan het doel om de ov-reiziger met gemak en comfort van deur tot deur te laten reizen en daarmee de drempel verlaagt om met het openbaar vervoer te reizen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het hoogst opmerkelijk en teleurstellend is dat Translink en de telecomproviders ondanks al hun technologische en digitale kennis niet in staat zijn gebleken om hun systemen technisch op elkaar af te stemmen?
Natuurlijk vind ik het jammer dat de proef met OV-chip mobiel wordt beëindigd en dat de conclusie is dat deze vorm van reizen en betalen in het OV niet geschikt is bevonden. Maar dat kan bij innovatieve pilots gebeuren. Het organiseren van gebruikersproeven maakt onlosmakelijk onderdeel uit van moderne innovatie en hebben als doel om kennis en ervaring op te doen. Ongewijzigd kunnen opschalen is uiteraard gewenst, maar meestal geen vooropgezet doel.
Ik heb geen reden om te twijfelen aan de technologische en digitale kennis van de initiatiefnemers van deze proef. De proef is ingezet op basis van best beschikbare en inzetbare techniek. De proef wordt niet beëindigd vanwege onvoldoende technische samenwerking tussen de partijen, maar omdat OV-chip mobiel in de huidige vorm te complex is voor grootschalige uitrol. Die complexiteit zit in de diverse aanmeldstappen en de verschillende partijen die nodig zijn om de «kaartgegevens» fysiek op een Simkaart in de telefoon te zetten zodat deze kon communiceren met de paaltjes, poortjes en controle apparatuur van de controleurs. Het plaatsen op de Simkaart is nodig bij de huidige OV-chipkaarttechniek op basis van de zogenaamde Mifare techniek. Deze is een sector eigen systeem en geen open standaard. Dit geeft beperkingen en in NOVB-verband wordt besluitvorming voorbereid om de Mifare techniek voor OV chipkaart uit te faseren en over te stappen naar een andere techniek op een open en wereldwijde standaard. Net als bij andere diensten met contactloos betalen zit de intelligentie dan niet meer in de pasjes en lezers maar wordt dit verplaatst naar een centrale computer.
Met andere woorden, dat de proef met OV-chip mobiel wordt beëindigd wil niet zeggen dat daarmee een streep door mobiel betalen in het OV wordt gezet. De mobiele telefoon blijft een belangrijke pijler van hoe in de toekomst in het OV gereisd en betaald kan worden.
Bent u op de hoogte van de meningsverschillen tussen Translink en de telecomproviders die een rol hebben gespeeld in het mislukken van deze proef? Zo ja, kunt u deze delen?
Ik ben niet op de hoogte van eventuele meningsverschillen. Volgens Translink is de samenwerking tussen KPN, Vodafone en de Coöperatie van OV-bedrijven – enig aandeelhouder van Translink en opdrachtgever van de proef met OV-chip mobiel – zowel tijdens de voorbereiding als uitvoering van de proef altijd constructief geweest. Hoewel er nu geen concreet vervolg voorligt, behoort een hernieuwde toekomstige samenwerking zeker tot de mogelijkheden.
Bent u, of is uw voorganger, tussentijds geïnformeerd door Translink over de voortgang van deze proef? Zo ja, kunt u aangeven wat er met die informatie is gedaan? Zo nee, bent u bereid om met Translink in gesprek te gaan om de oorzaken te achterhalen en zodoende dergelijke mislukkingen in de toekomst te voorkomen?
De Coöperatie van OV-bedrijven is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van nieuwe betaalwijzen en de invulling van de pilots, conform de visie op OV-betalen van het Nationaal OV Beraad (NOVB). In het NOVB wordt maandelijks de voortgang van het programma OV-betalen in algemene zin besproken en de specifieke onderdelen, zoals OV-chip mobiel, wanneer daar aanleiding toe is. Het NOVB bewaakt dat nieuwe betaalwijzen een meerwaarde hebben ten opzichte van de OV-chipkaart. De conclusies van de proef worden benut bij de ontwikkeling van nieuwe (mobiele) reis- en betaalmogelijkheden in het OV.
Hebben deelnemers aan deze proef onnodige kosten gemaakt als gevolg van het niet goed functioneren van de techniek? Krijgen zij deze kosten vergoed?
Volgens de Coöperatie van OV-bedrijven hebben deelnemers aan deze proef geen onnodige kosten gemaakt en waren er ook geen deelnamekosten verbonden. Een deel van de deelnemers is na beëindiging van OV-chip mobiel niet (meer) in het bezit van een geldige OV-chipkaart. Alle deelnemers ontvangen via Translink een bedrag van € 7,50 op hun rekening, als blijk van dank. Dit kan – als daar behoefte aan is – ingezet worden voor de aanschaf van een nieuwe OV-chipkaart.
Heeft het mislukken van deze proef gevolgen voor andere proeven die lopen op het gebied van alternatieve betaalwijzen in het openbaar vervoer?
De proef heeft veel kennis en gebruikerservaring opgeleverd over deze wijze van mobiel reizen in het OV. De leerervaringen uit de proef op het gebied van samenwerking, de techniek, het gebruiksgemak en de reizigersfeedback worden volop benut bij de ontwikkeling van nieuwe mobiele reis- en betaalmogelijkheden in het OV. Deze nieuwe vormen zullen gebaseerd zijn op een andere techniek op een open standaard, die gebruik maakt van mobiele diensten voor contactloos betalen zoals die nu op de markt komen. Dit vereenvoudigt tevens de technische interoperabiliteit met andere mobiliteitsdiensten.
Bent u bereid om het initiatief te nemen om gezamenlijk met vervoerders, Translink en de telecomproviders alsnog toe te werken naar een systeem voor mobiel betalen in het openbaar vervoer?
Het initiatief tot het ontwikkelen van mobiel betalen in het OV is al door de vervoerders en het NOVB genomen. In dat verband blijven we aan de ontwikkeling hiervan werken. Hierbij zal mobiel betalen een aanvulling zijn op bestaande en nog nieuw te ontwikkelen betaalwijzen, waarmee de reiziger meer keuze krijgt. Ik vind dat een goede zaak, onder meer omdat het kunnen betalen met de mobiele telefoon daarnaast helpt bij ontwikkelingen zoals Mobility as a Service. Ook daarmee gaan we (regionale) proeven doen met als uiteindelijk doel te komen tot één app voor plannen, boeken, betalen en toegang krijgen tot alle mobiliteiten (zoals OV, taxi’s, deelauto’s, ride sharing, deelfietsen, huurauto’s en -fietsen en parkeren).
Het bericht dat de OV-chip op mobiel totaal mislukt is |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht dat de OV-chipkaart op mobiele telefoons totaal mislukt is?1
Ja.
Klopt het dat in totaal 2,2 miljoen euro in deze proef is geïnvesteerd? Zo ja, kunt u aangeven wat de verdeling van dit bedrag tussen Translink en de telecomaanbieders is geweest? Zo nee, wat is er dan in totaal uitgegeven aan dit mislukte experiment en hoe ligt de verdeling van dit bedrag tussen Translink en de telecomaanbieders?2
De proef met OV-chip mobiel heeft de opdrachtgever (de Coöperatie van OV-bedrijven) over de gehele voorbereiding en looptijd € 2,2 miljoen gekost. Ik heb geen gegevens over mogelijk aanvullende kosten die telecombedrijven KPN en Vodafone hebben gemaakt. Ik heb begrepen dat deze partijen om bedrijfsvertrouwelijke redenen hier geen mededelingen over doen.
Wat vindt u van de besteding van dit bedrag wanneer uit cijfers blijkt dat slechts 8.000 reizigers daadwerkelijk gebruik maakten van dit systeem?
Proeven in het kader van een innovatieproces zijn doorgaans kleinschalig. De proef met OV-chip mobiel was in eerste instantie voorzien voor een kleine eerste groep gebruikers van maximaal 10.000 deelnemers. Gedurende de proef is besloten de proef tot 8.000 deelnemers beperkt te houden. De gemaakte kosten zijn een investering met als doel om te komen tot een robuust systeem van mobiel OV-betalen dat in de toekomst voor heel Nederland gebruikt kan worden. De proef heeft kennis en inzicht opgeleverd die gebruikt wordt om dat doel te bereiken.
Kunt u garanderen dat het bedrag dat Translink – dat in handen is van openbaar vervoeraanbieders – in dit mislukte experiment heeft gestopt niet afgewenteld zal worden op de reizigers? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Visie OV-betalen van het Nationaal OV Beraad (NOVB) zijn doelen geformuleerd die met nieuwe betaalwijzen nagestreefd worden. Nieuwe betaalwijzen moeten een meerwaarde bieden boven de OV-chipkaart. Dit kan bijvoorbeeld doordat het efficiënter is en het openbaar vervoer in totaal goedkoper maakt. Of doordat de nieuwe betaalwijze nieuwe reizigers trekt en bestaande reizigers aantrekkelijke alternatieven biedt. Dit wordt in het NOVB bewaakt, waarmee de positie van de reiziger geborgd wordt. De kosten van de proef met OV-chip mobiel zijn door vervoerders en Translink opgevangen binnen hun beschikbare innovatie budgetten. Er wordt door de openbaar vervoerbedrijven op dit moment hard gewerkt aan voorbereiding van besluitvorming over de nieuwe betaalwijzen en overgang in de achterliggende techniek. In de komende maanden wordt hierover gesproken in het NOVB en ik zal u voor het Algemeen Overleg op 20 september hierover informeren.
Klopt het dat deelnemers aan de proef drie verschillende apps moesten installeren en dat die apps weer met negen verschillende ICT-systemen moesten communiceren om daadwerkelijk tot een transactie te komen? Zo ja, hoe kan dan dat dit ooit is beoordeeld als een kansrijk experiment? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Voor het aanmelden voor de proef was de samenwerking tussen diverse
ICT-systemen vereist, zowel vanuit het OV-chipkaartsysteem als vanuit de telecomproviders. Voor aanmelding was – afhankelijk van de technische setup per mobiele telefoon – tussen de één en drie apps nodig. Het proces was vooraf getest op geschiktheid voor gelijktijdige aanmelding door de beoogde gebruikersgroep (maximaal 10.000 deelnemers). Helaas bleek de aanmelding niet goed te lopen, doordat het systeem de massale toestroom van belangstellenden niet aankon. Bovendien leerde de praktijk dat het aanmelden in de praktijk te complex was.
Eenmaal aangemeld speelde deze complexiteit geen rol meer. Noch in termen van verwerking van reistransacties, noch in termen van gebruikerservaring.
Met de genoemde technische obstakels hebben de ruim 8.000 deelnemers vrijwel uitsluitend gedurende het aanmeldingsproces te maken gehad. Eenmaal aangemeld en in gebruik, is OV-chip mobiel door de deelnemers als zeer positief ervaren. Uit het gebruikersonderzoek blijkt dat 87% van de deelnemers het reizen met OV-chip mobiel waardeert met een rapportcijfer 7 of hoger.
Welke lessen zijn er van deze proef geleerd die voor volgende experimenten met alternatieve vervoersbewijzen ingezet kunnen worden?
Samengevat heeft de proef de samenwerkende partners op vier niveaus kennis en inzicht opgeleverd.
Samenwerking: toekomstige betaalmethoden in het OV vragen om intensieve samenwerking tussen diverse partners, binnen en buiten het OV. Die samenwerking, met tien vervoerders en twee grote telecombedrijven is hier in de praktijk getoetst.
Techniek: OV-chip mobiel is ontwikkeld met de staat van de techniek van dat moment, waarbij de «kaartgegevens» nog fysiek op een Simkaart in de telefoon gezet moest worden. De praktijkproef met OV-chip mobiel heeft tot de slotsom geleid dat dat voor grootschalige uitrol een te complexe vorm is. Deze obstakels zijn er niet met nieuwe technologie die nu beschikbaar komt, of ze zijn goed op te vangen.
Gebruiksgemak: er is veel kennis opgedaan over hoe deze reis- en betaalmethode in de dagelijkse praktijk voor reizigers en OV-personeel werkt. Daarbij gaat het voornamelijk om de ervaringen met het aanmeldproces, met het verloop van in- en uitchecken en de controle van vervoersbewijzen onderweg.
Reizigersfeedback: de betrokken partners zijn ervan overtuigd dat voor productontwikkeling en -innovatie proefopstellingen in een laboratorium niet (meer) volstaan, maar het uitontwikkelen samen met de klant een vereiste is. Voor de OV-sector is het, met het oog op toekomstige proeven met nieuwe betaalvormen in het OV, van groot belang om ervaring op te doen met het inrichten van dergelijke praktijkproeven. Daarbij gaat het zowel om hoe deelnemersfeedback effectief omgezet kan worden in concrete verbeteringen, als om het opdoen van ervaring met samenwerking op deze schaal.
Vindt u dat dit soort mislukte experimenten, in combinatie met de aanschafkosten voor een OV-chipkaart en het gebrek aan alternatieven daarvoor, niet bijdragen aan een positief beeld van het openbaar vervoer of het feit dat het openbaar vervoer een eenvoudig alternatief is voor andere -meer vervuilende- vormen van vervoer?
Ik deel de mening niet dat een proef die niet ongewijzigd gecontinueerd en opgeschaald wordt als «mislukt» bestempeld dient te worden. De proeven dragen bij aan het doel om het OV voor een breed publiek nog toegankelijker en gebruiksvriendelijker te maken. Dat is ook waar alle partijen in de OV-sector zich voor inzetten. Het blijkt dat de reiziger dit ook merkt. Over 2017 is de waardering van de reiziger volgens de Klantenbarometer 2017 wederom gestegen en wordt het gebruiksgemak van de OV-chipkaart zelfs met een 8,2 gewaardeerd.
Het bericht ‘IT-controleurs: te weinig investeringen in cyberbeveiliging’ |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «IT-controleurs: te weinig investeringen in cyberbeveiliging», waaruit blijkt dat in accountantsverklaringen nog te weinig aandacht wordt gegeven aan cyberbeveiliging en ICT?1 Zo ja, wat is uw oordeel over dit artikel?
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel. Ik deel de mening van de opsteller van het artikel dat het belangrijk is dat bedrijven meer aandacht besteden aan cybersecurity. Digitale veiligheid is een topprioriteit voor dit kabinet. Die prioriteit wordt in zeven stevige ambities uiteengezet in de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA) die 20 april jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstuk 26 643, nr. 536). Daarin benadrukt dit kabinet het belang van investeringen in en intensivering van cybersecurity, zowel door de overheid als door het bedrijfsleven.
Ik zie dat cybersecurity steeds hoger op de agenda staat van verschillende private en publieke organisaties en dat bedrijven in toenemende mate investeren in het versterken van hun digitale weerbaarheid. Het wisselt echter in welke mate aandacht aan cybersecurity wordt besteed. Voor een veilig klimaat in het digitale domein mag en moet van bedrijven verwacht worden dat zij hun verantwoordelijkheid nemen en hun bijdrage leveren om Nederland samen digitaal veilig te maken en te houden. Het is dan ook belangrijk dat publieke en private partijen blijvend voldoende aandacht besteden aan cybersecurity. In dit kader kunnen audits een bijdrage leveren aan het cybersecure maken van publieke organisaties en ondernemingen. De Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heeft over dit onderwerp een publieke management letter gepubliceerd met concrete adviezen over hoe organisaties cybersecurity op kunnen pakken.2
Klopt het dat in accountantsverklaringen expliciet aandacht gegeven moet worden aan de belangrijkste onderwerpen bij een bedrijf, die door het bedrijf zelf worden voorgesteld en worden gecontroleerd door de accountant? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat cyberbeveiliging en ICT in het huidige technische tijdperk vrijwel altijd tot de belangrijkste onderwerpen bij een bedrijf horen?
Ik deel de mening dat cybersecurity een belangrijk onderwerp is voor publieke en private organisaties en voor ondernemingen steeds belangrijker wordt, gezien de verdergaande digitalisering van de maatschappij. Dit is bijvoorbeeld terug te zien in de Nederlandse corporate governance code uit 2016, waarin is opgenomen dat de raad van commissarissen van beursvennootschappen toezicht dient te houden op het bestuur ten aanzien van de toepassing van informatie- en communicatietechnologie door de vennootschap, waaronder risico’s op het gebied van cybersecurity. Middelgrote en grote ondernemingen dienen in het bestuursverslag een beschrijving te geven van de voornaamste risico’s, waarmee de rechtspersoon wordt geconfronteerd.3 In deze tijd zullen ICT-gerelateerde risico’s daar regelmatig deel van uitmaken. De accountant gaat vervolgens na of er in het bestuursverslag materiële onjuistheden zijn gebleken, waarbij hij zich mede baseert op de kennis die hij bij het onderzoek van de jaarrekening over de onderneming heeft gekregen en neemt dit oordeel op in de accountantsverklaring. De accountant moet verder in het verslag dat hij van zijn onderzoek uitbrengt aan bestuur en commissarissen (ook wel «management letter» genoemd) ten minste melden wat hij bij zijn onderzoek heeft opgemerkt over de betrouwbaarheid en continuïteit van de geautomatiseerde gegevensverwerking. Voor wat betreft de wettelijke controle van organisaties van openbaar belang (beursvennootschappen, banken en verzekeraars) geldt daarnaast op grond van Europese wetgeving4 dat de accountant in zijn controleverklaring een beschrijving dient te geven van de kernpunten van de controle (de als meest significant ingeschatte risico's op een afwijking van materieel belang). Ook daaronder kunnen risico’s op het gebied van cybersecurity vallen.5
Klopt het dat er in Nederland nog geen regels zijn voor accountants om te controleren of (beursgenoteerde) bedrijven maatregelen treffen op het gebied van cyberbeveiliging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan om dergelijke regels in te voeren?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, bestaat er regelgeving op het gebied van financiële verslaggeving op basis waarvan aandacht moet worden besteed aan belangrijke risico’s voor de rechtspersoon. In het kader van de controle van de jaarrekening beoordeelt een accountant de risico’s voor de financiële verslaggeving en de continuïteit. Daaronder kunnen ook cybercrime en cybersecurity vallen. Naast de in antwoord 2 vermelde regelgeving dient zowel een onderneming als de accountant bijvoorbeeld melding te maken van zaken die de continuïteit van de onderneming in gevaar kunnen brengen (artikelen 2:384 lid 3 en 2:393 lid 5 onder h van het Burgerlijk Wetboek).
Daarnaast worden op dit moment andere beleidsinstrumenten ingezet om bedrijven bewust te maken van cybersecurity risico’s en om ze te helpen deze risico’s te adresseren. Ik wil organisaties verder vooralsnog de ruimte geven om zelf de juiste instrumenten te kiezen om hun bedrijf cybersecure te maken. Bij veel bedrijven zie je nu al dat audits worden uitgevoerd om te kijken hoe goed bedrijven beveiligd zijn. Dit zijn uitvoerige audits waar gebruik wordt gemaakt van praktische instrumenten. Ook worden andere vrijwillige middelen als Coordinated Vulnerability Disclosure en penetration testing ingezet door bedrijven om de weerbaarheid van IT-systemen te testen.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om niet achter te lopen op de realiteit wat betreft regelgeving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om te onderzoeken of regelgeving voor toezichthouders wat betreft controle op niet alleen de aanwezigheid van maatregelen maar ook op de effectiviteit van maatregelen op het gebied van cyberbeveiliging ingevoerd zou kunnen worden?
Het is belangrijk dat de overheid duidelijke kaders biedt, die aansluiten bij recente ontwikkelingen. Daarvoor is er doorlopend aandacht voor de nadere ontwikkeling en de evaluatie van regelgeving, ook op het gebied van cybersecurity. Op dit moment wordt er nieuwe cybersecurity regelgeving geïmplementeerd als gevolg van de Netwerk- en Informatiebeveiligingsrichtlijn (NIB). Het doel van deze richtlijn is om eenheid en samenhang te brengen in Europees beleid, door de digitale paraatheid te vergroten en de gevolgen van cyberincidenten te verkleinen. Het niveau van netwerk- en informatiebeveiliging verschilt momenteel per lidstaat. Dit leidt tot een sterk wisselend niveau van paraatheid bij incidenten en een ongelijk niveau van bescherming van consumenten en bedrijven. Mede door deze fragmentatie wordt er geen informatie over dreigingen en incidenten uitgewisseld tussen de lidstaten. De NIB-richtlijn verplicht lidstaten dan ook hun paraatheid te verbeteren en beter met elkaar samen te werken. Daarnaast worden partijen die essentiële diensten aanbieden en digitale dienstverleners verplicht om passende en evenredige technische en organisatorische maatregelen te nemen om hun ICT adequaat te beveiligen tegen inbreuken van buitenaf en beveiligingsrisico’s te beheersen. Verder moeten zij passende maatregelen nemen om incidenten te voorkomen en, als zich toch incidenten voordoen, de gevolgen daarvan zo veel mogelijk beperken. Ook moeten zij ernstige incidenten met aanzienlijke gevolgen melden bij de nationale bevoegde autoriteit of het CSIRT (Computer Security Incident Response Team). Het is aan de aangewezen toezichthouders om per sector te bepalen op welke wijze zij het toezicht zullen vormgeven. Toezichthouders kunnen daarbij audits voorschrijven.
Het kunnen bijhouden van de innovatierace door mkb’ers |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Metaalsector: «mkb-ers kunnen de innovatierace niet bijhouden»»?1
Ja.
Bent u het eens met de branchekoepel Metaalunie dat de maakindustrie zo snel digitaliseert en robotiseert dat veel toeleveranciers in het midden- en kleinbedrijf (mkb) het tempo niet meer op eigen kracht kunnen bijbenen? Zo ja, waar ligt dit aan?
Er is inderdaad een snelle digitalisering in de maakindustrie zichtbaar. Bedrijven die willen anticiperen op de kansen die nieuwe technologieën ons bieden, hebben hiervoor slimme productieprocessen nodig. Het is niet voor alle mkb-bedrijven even makkelijk om het tempo van de ontwikkelingen in de techniek bij te houden en digitalisering vraagt om specifieke kennis en kunde. Ondernemers moeten hun organisaties aanpassen en die transitie is inderdaad een uitdaging. Daarbij zijn ook binnen de maakindustrie verschillen zichtbaar. Zo laat het recente ESB-artikel «Veel ruimte voor meer digitalisering Nederlandse maakbedrijven»zien dat de adoptie van technieken verschilt naar bedrijfstak en de grootte van het bedrijf. Bedrijfstakken zoals bouwmaterialen & meubelmakerij, of Machine, apparatuur & transportmiddelen en ook Elektrische & elektronische apparatuur passen gemiddeld meer nieuwe technologieën toe dan andere sectoren. Naarmate het aantal werknemers binnen een bedrijf stijgt, worden er ook meer slimme technologieën toegepast.
Bent u het eens met de branchekoepel Metaalunie dat Nederland alle stimuli richt op productinnovatie terwijl de echte achilleshiel procesinnovatie is?
We stimuleren innovatieve bedrijven om aan R&D te doen en hierbij samen te werken, en geven ze toegang tot de benodigde kennis. Dit doen we door:
Binnen het subsidie-instrumentarium wordt procesinnovatie op dit moment ook ondersteund met bijvoorbeeld de kennisvouchers van de regeling MKB Innovatiestimulering Topsectoren (MIT). Ook onder de WBSO wordt voor meer dan € 130 miljoen per jaar aan procesinnovatie ondersteund (zie ook het antwoord onder vraag 6). Naast het verlenen van subsidies investeert het kabinet met de Smart Industry Implementatieagenda in kennis en vaardigheden, helpt bedrijven en kennisinstellingen om veilig en effectief hun data te delen en stimuleert met behulp van Fieldlabs regionale samenwerking. Het kabinet stelt hiervoor dit jaar € 3,5 miljoen extra beschikbaar. Bovendien is recent het EZK-programma «Versnelling digitalisering MKB» gestart, dat het doel heeft de benutting van bestaande (digitale) technologieën te stimuleren.
De digitale transitie biedt ondernemers nieuwe kansen, maar is tegelijkertijd een belangrijke uitdaging voor veel ondernemers. Een toegesneden instrumentarium is nodig. Toch is subsidie niet altijd de oplossing. Enerzijds omdat het budget beperkt is en er altijd keuzes gemaakt moeten worden. Anderzijds moet er sprake zijn van marktfalen dat door de overheid kan worden opgelost. Wel kijk ik altijd of er mogelijkheden zijn om het innovatie-instrumentarium te verbeteren. Dit jaar staan bijvoorbeeld de evaluaties van de WBSO en het Innovatiekrediet gepland.
Tot slot heeft recent een vervolggesprek met MKB Nederland en de Metaalunie plaatsgevonden naar aanleiding van het rapport dat in opdracht van de Metaalunie door Berenschot is opgesteld. De Metaalunie wordt betrokken bij het opzetten van een programma kennisdiffusie vanuit de TO2. Ook worden enkele zaken rondom kennisvouchers binnen de MIT en de mogelijkheden voor procesinnovatie via IPC nader onderzocht. Op deze laatste punten wordt op een later moment met de Metaalunie doorgesproken.
Vindt u dat door de energietransitie en schaarste aan personeel procesinnovatie belangrijker is geworden voor Nederland in vergelijking met 2016?
Om de doelen van het energie-akkoord te behalen en om te gaan met schaarste op de arbeidsmarkt is nu, net als in 2016, innovatie in de volle breedte nodig; zowel product- als procesinnovatie. Het betreft in beide gevallen langetermijnopgaven voor onze maatschappij waarvoor innovatie noodzakelijk was, is en blijft.
Bent u het eens met de branchekoepel Metaalunie dat de criteria voor innovatiesubsidie dringend moeten worden verruimd om het mkb in de race te houden omdat er anders te veel gaten in de productieketen vallen en Nederland achterop raakt op landen zoals Duitsland en België? Zou u dit antwoord kunnen toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om bij de evaluatie van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) de aanscherpingen op het gebied van procesinnovatie die sinds 1 januari 2016 van kracht zijn in de WBSO te evalueren?
Ja, dit wordt in de evaluatie van de WBSO, die dit jaar plaatsvindt, meegenomen. Wel wil ik daarbij benadrukken dat innovatie van productieprocessen op dit moment ook wordt ondersteund binnen de WBSO. Onder de WBSO-categorie ontwikkelingsprojectenvalt ook de ontwikkeling van technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke productieprocessen. Voorwaarde is dat een bedrijf op zoek is naar aanpassingen waarbij er sprake is van een technisch nieuw werkingsprincipe. Er moet sprake zijn van technische risico’s of onzekerheden. Zijn die er niet, dan is er geen sprake van speur- en ontwikkelingswerk (S&O). Ook onder de WBSO-categorie Technisch-wetenschappelijk onderzoek(TWO) wordt onderzoek uitgevoerd met het oog op de verbetering van productieprocessen. In onderstaande tabel is duidelijk te zien dat, ondanks het afschaffen van procesgericht technisch onderzoek, van 2015 naar 2016, een toename te zien van het WBSO-budget voor procesinnovatie.
Procesgerichte S&O-projecten
€ 109 miljoen
€ 138 miljoen
Procesgericht (technisch) onderzoek en analyse technische haalbaarheid gericht op proces
€ 19 miljoen
0
Totaal
€ 128 miljoen
€ 138 miljoen
Zou Invest-NL er mede aan kunnen bijdragen dat mkb’ers de innovatierace kunnen bijhouden? Zo ja, op welke wijze?
Invest-NL zal een rol gaan spelen bij risicovolle activiteiten van ondernemingen op het gebied van grote transitie-opgaven, bij het doorgroeien van start- en scale-ups naar grotere ondernemingen en bij het internationaal vermarkten van de producten en oplossingen voor wereldwijde vraagstukken van Nederlandse bedrijven. Het innovatieve mkb zal dus een belangrijk aandachtsgebied worden voor Invest-NL, zowel voor product- als voor procesinnovatie.
Invest-NL biedt daarvoor ondersteuning bij de ontwikkeling van startende en doorgroeiende bedrijven en bij het tot stand komen van investeringsprojecten, zodat ze financierbaar worden voor de markt. Invest-NL biedt daarnaast (risico-)kapitaal voor doorgroeiende bedrijven en risicovolle projecten als aanvulling op en aanjager van het private aanbod. Voorwaarden voor de investeringsactiviteiten van Invest-NL zijn bedrijfseconomische principes en een positieve rendementsverwachting. Het verstrekt dus geen subsidies.
Hoe kan worden voorkomen dat het mkb terugschrikt voor de hoge en riskante investeringen die gemoeid zijn met de modernisering van werkprocessen en productiemiddelen?
Zie antwoord vraag 3.
Het omgaan met de mogelijkheden om deelplatforms te kunnen onderwerpen aan nationale regels |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «EU-lidstaten mogen taxiplatformen reguleren»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het arrest van het Europees Hof overeenkomt met uw standpunt in dit soort zaken?
Het arrest van het Hof van Justitie van de EU betreft een prejudiciële vraag van een Franse rechter of de wet, op grond waarvan Uber France strafrechtelijk wordt vervolgd, gemeld had moeten zijn bij de Europese Commissie voor de geldigheid hiervan. Het Hof oordeelt dat dit niet moest, omdat de door Uber France verrichte dienst kan worden gekwalificeerd als een vervoersdienst in de zin van het EU-recht, en niet als dienst van de informatiemaatschappij. Dit volgt reeds uit een eerder arrest van het Hof van 20 december 2017 over Uber Spanje. Consequentie van de arresten is dat lidstaten bevoegd zijn om te bepalen onder welke voorwaarden taxivervoersdiensten die via platforms worden aangeboden mogen worden verleend. Dit komt overeen met het Nederlandse standpunt dat de regels voor taxivervoer ook gelden voor taxivervoerdiensten die via een platform worden aangeboden.
Kunt u aangeven hoe u om zult gaan met de grotere vrijheid die lidstaten van de Europese Unie (EU) krijgen van het Hof om aan taxiplatforms regels op te leggen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, heeft het arrest betrekking op de vraag of op Frankrijk een meldingsplicht rustte. Dit arrest geeft als zodanig dus geen grotere vrijheid voor lidstaten om aan taxiplatforms regels op te leggen. In het arrest Uber Spanje is reeds bepaald dat de taxiregels ook kunnen gelden voor taxiplatforms. Voor het opleggen van nieuwe regels aan taxiplatforms in Nederland is geen aanleiding. Taxiplatforms bieden een innovatieve vorm van bemiddelingsdiensten aan die de positie van de reiziger ten goede komt: ze stellen reizigers in staat om een beter geïnformeerde keuze te maken over het taxiaanbod. De taxiregels in Nederland zijn gericht op het borgen van veilig, betrouwbaar en betaalbaar taxivervoer voor de reiziger en gelden ongeacht de wijze waarop vraag en aanbod bij elkaar zijn gebracht (zoals via een belcentrale, internet, een app op een smartphone of schriftelijk). Deze regels waren reeds van toepassing op taxivervoerdiensten die via een platform worden aangeboden, de arresten brengen daarin geen verandering.
Zal dit arrest gevolgen hebben voor andere deelplatforms in Nederland, met name op het gebied van regulering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen?
De in de antwoorden op vragen 2 en 3 beschreven uitspraken van het Hof laten zich niet één op één vertalen naar andere deelplatforms. De arresten betreffen een specifiek oordeel over een specifiek platform op een specifieke markt. De status van deelplatforms onder het EU-recht hangt af van verschillende factoren, waaronder op welke markt zij actief zijn en de mate van verbondenheid van de bemiddelingsdienst die het platform aanbiedt met de onderliggende dienst. Een dergelijke beoordeling zal van geval tot geval gemaakt moeten worden, aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Deze maatwerkbenadering sluit aan bij het kabinetsbeleid ten aanzien van de deeleconomie en de daarin opererende deelplatforms, zoals het meest recent uiteen is gezet in de kabinetsreactie2 op het rapport «Eerlijk Delen» van het Rathenau Instituut.
Kan dit arrest helpen om uw beleid op het gebied van de deelplatforms en de deeleconomie te ondersteunen en te borgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u bij het creëren van een eerlijke economie met een gelijk speelveld op het gebied van deelplatforms meer mogelijkheden in het effectiever inzetten van bestaande regels of in het introduceren van nieuwe regels? Zou u dit kunnen toelichten?
Het kabinet onderschrijft dat de opkomst van deelplatforms noopt tot nadenken over de vragen hoe op de betreffende markten eerlijke concurrentie kan blijven plaatsvinden en welke regelgeving daarbij passend is. Tevens onderschrijft het kabinet het belang van ruimte voor de innovatieve kracht van bedrijven (en burgers). De kabinetsvisie op het spanningsveld in deze vraagstukken is neergelegd in de hierboven al genoemde reactie op het Rathenau-rapport «Eerlijk Delen».
Er zijn vanuit de overheid verschillende benaderingswijzen mogelijk om de deeleconomie in goede banen te leiden en een eerlijk speelveld te behartigen. Naast de twee strategieën die in de vraag worden genoemd, namelijk het effectiever inzetten van bestaande regels of het introduceren van nieuwe regels, kan men ook denken aan het moderniseren (toekomstbestendig maken) van bestaande regels, waardoor innovaties binnen de regels passen, of het stellen van specifieke maximeringen aan deeleconomie-activiteiten, waardoor voor die activiteiten een helder afgebakend speelveld ontstaat. Nog weer een andere benaderingswijze die genoemd is in het Rathenau-rapport en het dertigledendebat dat uw Kamer hierover voerde, is «deregulering».
Het is moeilijk in algemene zin te zeggen welke strategie het beste is. Zoals de kabinetsreactie op het Rathenau-rapport stelt, is er met betrekking tot zulke reguleringsvragen maatwerk per sector/deelmarkt nodig. Wat wél in algemene zin kan worden gezegd, is dat het kabinet graag de weg bewandelt van dialoog en samenwerking tussen overheden en platforms voor het borgen van publieke belangen die onder druk komen. Het uitgangspunt daarbij is dat platforms en de deelnemers die op de platforms actief zijn hierin waar mogelijk zelf ook verantwoordelijkheid moeten nemen.
De aanpak van dialoog en samenwerking met platforms vindt bijvoorbeeld plaats op het gebied van de toeristische woningverhuur. De gemeente Amsterdam is daarin voorgegaan en heeft al enige jaren een samenwerking met Airbnb voor de handhaving van het lokale beleid. Een onderdeel van haar lokale beleid is een maximering van het aantal toegestane dagen dat een woning onder de noemer vakantieverhuur mag worden verhuurd. Naar aanleiding van Kamermoties vindt de dialoog en samenwerking tussen de overheid en de verhuurplatforms nu ook plaats op landelijk niveau. Uw Kamer is hierover recentelijk geïnformeerd3. De kern van deze brief is dat de partijen thans de mogelijkheden onderzoeken voor een registratie van verhuurders die hun woning aanbieden via een platform. Gemeenten krijgen daarmee een beter beeld welke woningen worden verhuurd en kunnen daardoor gerichter handhaven bij overlast en overtredingen.
Op verzoek van uw Kamer doet het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) momenteel onderzoek of regels geschrapt kunnen worden die door de komst van nieuwe verdienmodellen in de deel- en kluseconomie niet meer nodig zijn4. Op vier terreinen wordt bekeken welke verschillen er zijn in regels, toezicht en handhaving bij vergelijkbare activiteiten van respectievelijk de traditionele professionele marktpartijen en de «nieuwe aanbieders». Vervolgens is de vraag of bestaande regels ter bescherming van het publieke belang in de «oude economie» nog nodig zijn of kunnen worden vervangen door minder belastende manieren om dat publieke belang te borgen. Op uw verzoek wordt ook bekeken of er regels zijn die de platformeconomie onnodig in de weg zitten. De rapportage verschijnt in het derde kwartaal van 2018.
Op welke wijze kan er volgens u worden gezorgd voor een eerlijke economie op het gebied van deelplatforms zonder de innovatieve kracht van bedrijven onnodig te belemmeren?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven hoe het in Nederland staat met de handhaving van de bestaande regels op het gebied van deelplatforms?
Er zijn in Nederland volgens het rapport «Eerlijk Delen» van het Rathenau Instituut zo’n 150 deelplatforms, op allerlei gebieden. Daarbij zitten ook vele kleine en sociaal gerichte platforms. Deze platforms hebben gemeen dat zij een bemiddelingsdienst verlenen tussen aanbieders en afnemers van onderliggende diensten. Bij het uitvoeren van deze bemiddelingsdienst zijn de platforms gehouden om de geldende wet- en regelgeving na te leven, zoals de regels inzake privacy en gegevensbescherming en privaatrechtelijke verplichtingen zoals het contractenrecht of onrechtmatige daad.
De discussie over handhaving en de deeleconomie gaat vooral over de handhaving van de regels die gelden ten aanzien van de verrichting van de onderliggende diensten door de aanbieders (veelal particulieren) op de platforms. Het is ten algemene aan de met handhaving belaste instanties om hun eigen handhavingsbeleid vorm te geven; daarbij kunnen zij kiezen voor een risicogebaseerde benadering. De handhaving van de regels wordt in de deeleconomie bemoeilijkt doordat toezichthoudende en handhavende instanties moeilijk zicht kunnen krijgen op de activiteiten die via een digitaal platform in de relatieve anonimiteit van het internet tot stand komen en zich vaak in de huiselijke sfeer afspelen. De deelplatforms waarop de transacties tot stand komen beschikken daarentegen wel over de gegevens wie-wat-waar-wanneer doet, maar verstrekken die gegevens doorgaans met een beroep op de privacyregelgeving niet aan de overheid. Het is mede om die reden dat het kabinet met platforms de dialoog en samenwerking aangaat voor het borgen van publieke belangen. Bij de beantwoording van de vragen 6 en 7 is al aangegeven dat dit onder andere gebeurt ten aanzien van de particuliere woningverhuur, om gemeenten meer slagkracht te geven voor de handhaving van de regels op dat terrein.
Het kabinet werkt ook aan betere handhavingsmogelijkheden op fiscaal gebied. Zoals de Staatssecretaris van Financiën heeft aangegeven in de fiscale beleidsagenda 20185, bekijkt de Belastingdienst momenteel hoe zij het meest effectief om kan gaan met het belasten van inkomsten via platforms en welke rol de platforms daarin kunnen spelen. De Belastingdienst verkent of en hoe zij bestaande wettelijke bevoegdheden voor het opvragen van informatie bij platforms kan inzetten. Ook studeert zij op initiatieven die in het buitenland zijn gestart om platforms in de belastingheffing te betrekken.
Thuiskoks/huiskamerrestaurants moeten voldoen aan alle geldende regelgeving rond de productie en verstrekking van voedsel en de verstrekking van alcohol. Daarbij hoort op grond van de Europese regels ook een registratieplicht als levensmiddelenexploitant. Met de implementatie van de herziene Europese Controleverordening in december 2019 krijgt de registratieverplichting een strakkere invulling, waardoor het beter mogelijk wordt om toezicht te houden en te handhaven. De NVWA onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de registratieplicht op een zo makkelijk mogelijke manier vorm te geven voor zowel ondernemers als de NVWA. Het grootste platform voor huiskamerrestaurants – ShareDnD – hanteert zelf maximeringscriteria en strikte naleving daarvan om te voorkomen dat hobbykoks via het platform te commercieel bezig zijn. Op die manier wordt de oneerlijke concurrentie met reguliere restaurants beperkt.
Het bericht ‘Bijna 3000 waarschuwingen voor scooters in milieuzone’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er al bijna drieduizend waarschuwingen voor scooters zijn uitgedeeld in Amsterdam?1 Zo ja, wat vindt u daarvan? Vindt u het normaal dat mensen die een voertuig hebben, dat onderhouden en hun verzekering en belastingen betalen niet op bepaalde delen van de openbare weg mogen komen? Kunt u een overzicht geven van de grootte van de Amsterdamse milieuzone en welke alternatieven er zijn om toch binnen ongeveer dezelfde tijd op de gewenste bestemming te komen?
Het is mij bekend dat er waarschuwingen zijn uitgedeeld aan scooterrijders in Amsterdam in verband met de milieuzone. De gemeentes in Nederland hebben de bevoegdheid om een milieuzone in te stellen. Een milieuzone is een instrument dat lokaal maatwerk op gebied van luchtkwaliteit mogelijk maakt. Het is aan de gemeente Amsterdam om te bepalen welke regels er gelden voor het betreden van de milieuzone. De omvang van de zone is terug te zien op www.amsterdam.nl/milieuzone. Wat de vraag naar alternatieven betreft: een brom- of snorfiets die wel voldoet vormt een alternatief, maar met oog op het einddoel – enkel zero emissie brom- en snorfietsen in 2025 – stappen mensen het liefste meteen over op een zero emissie scooter, e-bike of fiets. Ook kan men gebruik maken van het openbaar vervoer.
Hoe gaat Amsterdam boetes uitdelen aan berijders van scooters die de stad niet meer in mogen zodra de periode van waarschuwingen na 1 mei 2018 voorbij is?
Er is een combinatie van mobiele camera’s, handhavers en politie op straat actief om te handhaven op de milieuzone brom- en snorfiets.
Hoe zijn de huidige overtredingen geconstateerd? Hoe verhoudt dit toezicht via camera’s zich tot cameratoezicht in de stad als het gaat om veiligheid?
De overtredingen zijn geconstateerd via camera’s en handhavers op straat. Camera’s die worden ingezet zijn zogenaamde «automatic number plate recognition» (ANPR) systemen. Dit zijn andere camera’s dan de camera’s die worden gebruikt voor veiligheid, dat zijn de CCTV (closet circuit television) camera’s.
Houdt een opgelegde boete stand bij beroep bij de rechter? Hoe zeker is het dat dit scooterverbod sneuvelt als het kabinet komt met richtlijnen voor harmonisatie van milieuzones?
De vraag of een boete terecht is opgelegd is aan de rechter die bevoegd is hierover te oordelen. Om het systeem van milieuzones eenvoudig te houden, neem ik brom- en snorfietsen niet mee in de harmonisatie. Gezien de beperkte actieradius is het niet waarschijnlijk dat de bestuurder van een brommer in meerdere steden komt. Wel wil ik graag het gesprek aangaan met belangenorganisaties en gemeenten om de aanpak van deze voertuigen zo veel mogelijk te stroomlijnen. Het is niet voorzien dat de inhoud van de milieuzone Amsterdam voor brom- en snorfietsen wordt aangepast.
Is er een verkeersbord nodig om dit te kunnen handhaven? Op basis van welk verkeersbord uit het Reglement verkeersborden en verkeerstekens (RVV) zal handhaving plaatsvinden?
De gemeente Amsterdam heeft op 9 juni 2017 besloten een milieuzone in te voeren voor brom- en snorfietsen. De milieuzone wordt aangegeven door de verkeersborden C13z en C13ez uit het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens. Op onderborden is met tekst aangegeven voor welke categorie deze verkeersborden gelden (voertuigen uit 2010 en ouder). De milieuzone geldt per 1 januari 2018.
Waarin is een gebruikelijke viertakt Vespa-scooter, brommer of snorfiets met datum eerste toelating uit 2008 anders dan een uit 2011? Deelt u de mening dat een jaartal niets zegt over de uitstoot?
Mij is bekend dat de gemeente Amsterdam in het kader van de milieuzone voor brom- en snorfietsen een leeftijdsgrens hanteert, op grond waarvan voertuigen met een DET van 2010 en ouder uit de milieuzone worden geweerd.
De gemeente Amsterdam hanteert in het kader van de milieuzone het uitgangspunt dat álle door fossiele brandstoffen aangedreven brom- en snorfietsen, ongeacht motortype, vervuilend zijn en schadelijk voor de gezondheid van andere verkeersdeelnemers. Het per 1 januari 2018 weren van al deze voertuigen acht Amsterdam echter niet redelijk of reëel, onder meer in verband met de financiële gevolgen voor burgers. Wel is de ambitie van de gemeente dat in Amsterdam in 2025 uitsluitend nog emissieloze brom- en snorfietsen mogen rondrijden. Ik heb begrepen dat Amsterdam voor nu uit zorg voor de gezondheid van andere verkeersdeelnemers gekozen heeft voor een variant met een DET van 2010 en ouder waarmee alvast zoveel mogelijk van de meest vervuilende voertuigen worden geweerd, terwijl relatief nieuwe voertuigen nog worden toegelaten. De gemeente Amsterdam baseert zich voor de effecten van deze leeftijdsgrens op onderzoek van TNO2. Bovendien is een milieuzone op basis van leeftijd volgens de gemeente Amsterdam handhaafbaar. De handhaving gebeurt onder meer met ANPR camera’s, die de nummerplaat van het voertuig registreren. Op basis van de nummerplaat kan in de systemen van de RDW wel de leeftijd worden gevonden, maar niet de Euro-norm van het voertuig. Ook is in het RDW register geen onderscheid gemaakt tussen 2 en 4-takt brom- en snorfietsen.
Waar moeten de 13.000 verboden scooters blijven als zij niet in Amsterdam mogen rondrijden? Hoe zijn deze verdeeld over bouwjaren en types? Komen zij ter beschikking van liefhebbers elders in het land? Gaan we deze innemen of exporteren? Gaan deze mensen over op duurdere en nieuwere scooters? Welke onderbouwing van deze milieuzone en welke cijfers zijn bekend?
In het voorjaar zijn er mede door de gemeente Amsterdam verschillende acties opgezet om de te oude scooters in te zamelen. Eigenaren kunnen oude maar nog rijdende brom- en snorfiets inleveren bij dealers in de stad. De gemeente organiseerde daarnaast een ophaalactie aan huis. Zo zijn de afgelopen maand nog zo'n 500 brom- en snorfietsen van straat gehaald. De brom- en snorfietsen zijn in samenwerking met de branchevereniging milieuverantwoord gedemonteerd. Het is helaas niet bekend hoe de brom- en snorfietsen, die niet de milieuzone mogen betreden, zijn verdeeld over bouwjaren en types. Ter vervanging van de te oude brom- of snorfiets pakken mensen soms de fiets, het OV of kiezen voor een nieuwe(r) model scooter. Onderzoek moet uitwijzen hoe die verschuiving precies is verlopen. De gemeente Amsterdam heeft deze beweging gestimuleerd met een subsidieregeling voor stadspashouders. Op basis van die gegevens blijkt dat veel mensen een elektrische scooter of e-bike ter vervanging aanschaffen.
Cijfers met betrekking tot de onderbouwing van de milieuzone zijn terug te vinden op https://www.amsterdam.nl/parkeren-verkeer/milieuzone/besluitvorming/. Het TNO-rapport is te downloaden via https://www.tno.nl/nl/over-tno/nieuws/2017/12/ontwikkeling-uitstoot-brommers-loopt-ver-achter-bij-die-van-auto-s-en-trucks/
Waar komen de betaalde boetes terecht? Profiteert de gemeente hiervan of komen de opbrengsten uit boetes terecht bij de rijksoverheid? Zo ja, vindt u dit schandelijk of niet?
Boetes komen terecht bij het CJIB; een rijksoverheidsorganisatie. Zo is dat wettelijk geregeld.
Is een overtreding die bestaat uit het feit dat iemand met een oudere brommer de stad inrijdt zwaar genoeg om een boete van € 65,– op te leggen?
Men maakt een verkeersovertreding op basis van het bord C13 (een geslotenverklaring voor bromfietsen, snorfietsen en gehandicaptenvoertuigen). De bijbehorende boete – die landelijk is vastgelegd door het OM – bedraagt € 65.
Deelt u de mening van de VVD dat asociale rijders op opgevoerde brommers en scooters aangepakt moeten worden, maar dat reguliere berijders die een zone binnenrijden eigenlijk weinig verkeerd doen?
Brom en snorfietsrijders moeten zich uiteraard aan de geldende verkeersregels houden, net zoals andere weggebruikers. Daarnaast gelden er de toegangsregels voor de milieuzone, ook voor degenen die zich aan de verkeersregels houden. Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 1 staat het Amsterdam en ook andere gemeenten vrij om hiervoor de toegangsregels te bepalen.
Wilt u deze vragen stuk voor stuk beantwoorden?
Ja.
De verspilling van medicijnen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Brandpunt+ van 10 april 2018 over Medicijnverspilling?1
Ja, ik ben bekend met de uitzending.
Hoe reflecteert u op de kritiek van de aan het woord zijnde professionals omtrent het verplicht laten vernietigen van ongebruikte geneesmiddelen die volgens hen vaak nog verantwoord opnieuw uitgegeven kunnen worden? Hoeveel bedraagt de verspilling volgens u op dit moment?
Ik kan me de kritiek van deze professionals over het verplicht laten vernietigen van ongebruikte geneesmiddelen voorstellen. De EU-richtsnoer goede distributiepraktijken (GDP) regelt de distributie van een geneesmiddel in een gecontroleerde omgeving. Als de terhandstelling van het geneesmiddel eenmaal heeft plaatsgevonden, is het geneesmiddel buiten de gecontroleerde omgeving geweest en daardoor kan de kwaliteit van het geneesmiddel niet meer worden gegarandeerd. Het overtreden van deze richtsnoer vind ik niet de oplossing om verspilling tegen te gaan.
Ik heb geen exacte cijfers over de omvang van de verspilling. In het programma «Aanpak verspilling in de zorg» is onder andere onderzocht wat de kosten zijn om ongebruikte geneesmiddelen weer veilig terug in het proces te brengen. Uit dit onderzoek is gebleken dat de kosten van de heruitgifte van overgebleven medicijnen niet opwegen tegen de mogelijke besparingen in euro’s.
Bent u ermee bekend dat, zoals in de uitzending gesteld wordt door de huisarts, een op de vijf huisartsen medicijnen verzamelt en opnieuw uitgeeft aan mensen die hun medicijnen anders niet kunnen betalen? Hoe groot is volgens u het probleem van zorgmijding als gevolg van het niet kunnen betalen van de medicijnen? Wat vindt van de genoemde handelwijze (controleren, informeren en opnieuw uitgeven) van sommige huisartsen in dergelijke situaties?
Ik ben ermee bekend dat er huisartsen zijn die medicijnen verzamelen en opnieuw uitgeven aan mensen. Ik vind deze handelwijze geen goede ontwikkeling. Het ter hand stellen van medicijnen is volgens de Geneesmiddelenwet voorbehouden aan apotheekhoudenden.
Huisartsen mogen alleen in uitzonderlijke gevallen als korte termijn overbrugging medicijnen ter hand stellen. Deze wettelijke borging is niet voor niets.
Het gratis meegeven van overgebleven medicijnen brengt risico’s met zich mee. Zo bestaat het risico dat het overgebleven medicijn niet onder de juiste condities is bewaard, waardoor de effectiviteit kan zijn aangetast. Daarnaast is het gebruik van het medicijn door de patiënt bij de apotheker niet bekend, waardoor het heruitgegeven medicijn niet in het medicatiedossier opgenomen wordt. Dit kan leiden tot gevaarlijke situaties, bijvoorbeeld vanwege interacties tussen medicijnen onderling.
De exacte redenen van huisartsen om medicijnen te hergebruiken, zijn niet duidelijk. Huisartsen kunnen dit doen om ongewenste zorgmijding tegen te gaan, maar het is ook goed mogelijk dat zij op deze manier denken verspilling tegen te gaan.
Het Nivel heeft objectieve data – zoals declaratiedata en huisartsregistraties – gebruikt om het mijden van vervolgzorg te onderzoeken (zie Kamerstuk 29 689, nr. 664). Uit dit onderzoek2 blijkt dat in 2014 29 procent van de patiënten een geneesmiddel niet ophaalde. De exacte redenen van patiënten om een geneesmiddel niet op te halen zijn niet bekend. Wel zijn er aanwijzingen dat ook niet-financiële redenen een rol spelen. Zo lag in 2008 en 2009 het percentage mensen dat een geneesmiddel niet ophaalde hoger dan in de jaren daarna, terwijl in de latere jaren het eigen risico is verhoogd. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat mensen een vervolgrecept hebben gekregen voor het geval de klacht niet overgaat. Ook kan het zo zijn dat mensen het geneesmiddel elders hebben gehaald (bijvoorbeeld pijnstillers of verbandmiddelen bij de drogist) of dat ze niet duidelijk hebben begrepen dat de arts een recept voorschreef.
Deelt u in de visie van de aan het woord zijnde professionals en het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM) dat in Nederland te krampachtig wordt omgegaan met het heruitgeven van medicijnen?
Ik ben het niet eens met de visie dat in Nederland te krampachtig wordt omgegaan met het heruitgeven van medicijnen.
Verspilling is zonde en moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Ik zet daarom stevig in op het verminderen van de oorzaak van verspilling: het terugdringen dat er medicijnen overblijven.
In het geval van een behandeling met medicatie moet echter zeer zorgvuldig worden opgetreden, medicatieveiligheid is een belangrijk thema binnen de geneesmiddelenzorg om te voorkomen dat patiënten onnodig in het ziekenhuis belanden. Binnen het programma Aanpak verspilling in de zorg is veel aandacht geweest en onderzoek gedaan naar het hergebruik van medicatie in de zorg.
Op 29 november 2016 (1019873-155237-GMT) is daar een brief over geschreven aan de Tweede Kamer. In deze brief is aan de Tweede Kamer gemeld dat het programma Aanpak verspilling is afgesloten.
Daarnaast wordt in de brief teruggekeken op wat het programma heeft opgeleverd. Positieve resultaten die helpen verspilling tegen te gaan, stimuleer ik. Een voorbeeld hiervan is het doorgebruiken van thuismedicatie in het ziekenhuis. Ik ga in gesprek met onder andere apothekers, voorschrijvers en zorgverzekeraars om te bepalen welke vervolgstappen nodig zijn om doorgebruik van thuismedicatie in het ziekenhuis op grotere schaal toe te passen.
Ook de inzet van farmabuddy’s leidt tot goede resultaten. Farmabuddy’s zijn veel intensiever betrokken bij het zorgproces in de laatste levensfase, waardoor er minder (onnodig) gebruik van medicijnen plaatsvindt. Via een financiële tegemoetkoming stimuleer ik dat op meerdere plaatsen in Nederland farmabuddy’s worden opgeleid en ingezet.
In bovengenoemde brief is ook gemeld dat heruitgifte van medicijnen, met behulp van thermometer of chiptechnologie, vanwege de kosten van het opnieuw in het proces brengen alleen rendabel is bij vrij dure medicijnen. Het omslagpunt ligt bij € 206 en, in het geval van een gekoeld product, bij € 600. Dat betreft de kosten van de volgende handelingen: verpakken van alle afgeleverde medicijnen met een chip, beoordelen van de kwaliteit van de teruggebrachte medicijnen, in het magazijn plaatsen van de bruikbare medicijnen en het inzamelen van de chips van niet teruggebrachte medicijnen. In 70% van de gevallen zijn de kosten van de overgleven medicijnen minder dan € 2 per patiënt per maand. De logistieke kosten voor het organiseren van heruitgifte wegen dan niet op tegen de mogelijke besparingen die dit in euro’s oplevert.
Ook bij duurdere medicijnen is heruitgifte vaak geen optie. Juist duurdere medicijnen blijven minder vaak ongebruikt, mede omdat ze meestal binnen het ziekenhuis worden toegepast. Als ze thuis worden gebruikt, is het zaak dat de bewaarcondities thuis goed zijn. Bewaren op de juiste temperatuur kan gemonitord worden met behulp van een chip. Maar regelmatig moeten medicijnen ook gevrijwaard zijn van beïnvloeding door licht en vocht en niet te veel zijn geschud. Of hieraan voldaan is, is moeilijk te controleren nadat medicijnen zijn teruggekomen in de apotheek. In die gevallen waar aan deze bewaarcondities is voldaan, zou heruitgifte in theorie mogelijk zijn. In de praktijk blijkt echter dat ongebruikte medicijnen met een waarde van meer dan € 100,– sporadisch teruggebracht worden naar de openbare apotheek.
Door de inspanningen van de afgelopen jaren is de aandacht voor verspilling toegenomen en blijven veldpartijen kijken naar mogelijkheden om deze op verantwoorde wijze terug te dringen.
Wat vindt u van het idee van de aan het woord zijnde apotheker om de medicijnen bij uitgifte samen met een thermometer in een verzegeld plastic zakje te stoppen, zodat bij inname van medicijnen gecontroleerd kan worden of medicijnen verantwoord opnieuw uitgegeven kunnen worden? Waarom is dit idee na zeven jaar nog steeds niet breed geïmplementeerd / wettelijk mogelijk gemaakt? Wat is de stand van zaken van het onderzoek hiernaar? Waarom duurt het onderzoek nu al vijf jaar? Welke mogelijkheden ziet u om – vooruitlopend op de resultaten van dit onderzoek – alvast bij bepaalde categorieën eenvoudige medicijnen heruitgifte mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om de getoonde chiptechnologie die de houdbaarheid en de conditie van medicijnen meet, in elk pillendoosje toe te passen bij medicijnen? Klopt het dat deze technologie bij grootschalige toepassing gemakkelijk rendabel te maken is?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de stand van zaken van het Programma Aanpak verspilling in de zorg voor het onderdeel «Heruitgifte van medicijnen»?
Zie antwoord vraag 4.
Een uitspraak van president Erdogan |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de Turkse president Erdogan de Verenigde Staten (VS) en andere Navo-landen een «priority threat» voor Turkije heeft genoemd?1
In het interview waar de vraag op doelt, refereert president Erdogan aan vermeende wapenleveranties door de VS aan groeperingen die Turkije volgens president Erdogan als een dreiging ziet. President Erdogan oppert om samen met de VS en andere NAVO-bondgenoten om de tafel te gaan en dit probleem op te lossen. Het interview waar de vraag op doelt, bevat geen uitspraak van president Erdogan dat de VS en andere bondgenoten een «priority threat» zijn.
Bent u bereid om bij uw Turkse ambtgenoot na te vragen welke andere Navo-landen het betreft?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u dan ook vragen op grond van welke feiten de VS en die andere landen als een «priority threat» worden gezien en welke consequenties de Turkse regering aan die kwalificatie verbindt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe moet hiermee naar uw mening door de Navo-bondgenoten worden omgegaan en hoe gaat u dat binnen het bondgenootschap aan de orde stellen?
Zoals gemeld, uit president Erdogan zijn zorgen over vermeende wapenleveranties aan groeperingen die Turkije als een bedreiging ziet. Turkije en de VS bespreken de wederzijdse veiligheidszorgen, zoals dat past binnen een bondgenootschap.
Deelt u de mening dat Turkije gewoon niet past bij de Navo?
Turkije is een belangrijke NAVO-bondgenoot met een strategische ligging op de zuidflank van het NAVO-verdragsgebied. Het land heeft als regionale speler duidelijk invloed op de stabiliteit in de regio. De relatie met Turkije moet mede in dat licht worden bezien, wat echter niet wegneemt dat Nederland de zorgen over de rechtsstaat en mensenrechtensituatie in Turkije regelmatig via verschillende fora in duidelijke bewoordingen aan de orde stelt. Het Turkse lidmaatschap van de NAVO staat op geen enkele manier ter discussie.
Turkse chantage met gegijzelde Grieken |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Turkse president Erdogan dat vrijlating van een aantal Grieken alleen kan worden overwogen als Griekenland een aantal Turken overhandigt aan Turkije, waar zij voor politieke vervolging en onmenselijke behandeling hebben te vrezen?1
Dit betreft een bilaterale kwestie tussen Turkije en Griekenland. Beide landen zijn – ook ten aanzien van de beslissingen rondom detentie en vrijlatingen – gebonden aan verplichtingen op grond van mensenrechtenverdragen.
Deelt u de mening dat Turkije hiermee handelt in strijd met de grondbeginselen van de Navo?
Nederland is van mening dat alle NAVO-bondgenoten als lid van een unieke waardengemeenschap, volledig respect moeten tonen voor democratie, de rechtsstaat en fundamentele vrijheden. Ook de Secretaris-Generaal van de NAVO onderstreepte tijdens zijn recente bezoek aan Turkije (april 2018) het belang van een functionerende rechtsstaat en onafhankelijke rechtspraak. Nederland onderschrijft deze opmerkingen van de Secretaris-Generaal.
Deelt u de mening dat de grondbeginselen van de Navo door Turkije sinds 2016 grovelijk worden verkwanseld?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat hieraan geen consequenties worden verbonden voor het Navo-lidmaatschap van Turkije?
Kern van de NAVO is een gedeelde verantwoordelijkheid voor de collectieve verdediging van het NAVO-grondgebied. Turkije levert hieraan een belangrijke bijdrage, is gecommitteerd aan de NAVO en blijft aan de NAVO-verplichtingen voldoen. Het land kan op zijn beurt rekenen op solidariteit en steun van de NAVO. Dit neemt niet weg dat dat Nederland de zorgen over de rechtsstaat en mensenrechtensituatie in Turkije regelmatig via verschillende fora in duidelijke bewoordingen aan de orde stelt.
Deelt u de mening dat de onderhandelingen over een EU-lidmaatschap voor Turkije moeten worden geannuleerd en dat visumvrij reizen voor Turken naar Nederland evenmin tot de mogelijkheden moet behoren? Zo ja, wat gaat u doen om hier definitief een streep door te halen?
Zoals gemeld in de kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket van 2018 van 26 april jl. (Kamerstuk 23 987, nr. 243), maakt het kabinet zich ernstige zorgen over de sterke achteruitgang ten aanzien van de rechtsstaat en de mensenrechten in Turkije en is het van mening dat het EU-toetredingsproces met Turkije onder deze omstandigheden volledig stil moet blijven liggen. Ook zal het kabinet blijven bepleiten dat de pretoetredingssteun met Turkije wordt opgeschort; hiervoor bestaat echter onvoldoende draagvlak in de Raad. Het kabinet zal onverkort vasthouden aan de benchmarks van de Roadmap visumliberalisatie voordat het zal kunnen instemmen met het invoeren van visumvrijheid voor Turkse burgers.
De geheime EU lijst van Amerikaanse producten waarop mogelijk importtarieven worden geïntroduceerd |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de lijst van Amerikaanse producten waarop de Europese Unie (EU) importtarieven gaat introduceren als de Verenigde Staten (VS) besluiten om heffingen op aluminium en staal in te voeren?1
Ja. De Commissie heeft op 16 maart 2018 een concept-lijst met Amerikaanse producten gepubliceerd.2 De Commissie is tegelijkertijd met de publicatie van de concept-lijst een consultatieprocedure gestart om belanghebbenden de gelegenheid te geven commentaar te geven op de lijst. Deze consultatie was open tot 26 maart 2018. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft deze consultatie onder de aandacht gebracht van belanghebbenden via haar nieuwsbrief.3
De lidstaten hebben op 17 april jl. unaniem de uiteindelijke lijst vastgesteld. De Commissie heeft deze lijst, hangende de onderhandelingen met de VS over de uitzonderingspositie voor de EU, niet gepubliceerd. Deze lijst is voor Kamerleden in te zien in de leesruimte voor vertrouwelijke stukken op het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Over welke producten gaat het precies en op basis van welke criteria is er voor gekozen om juist deze producten op de lijst te plaatsen?
De concept-lijst bevat onder meer landbouwproducten, staal, cosmetica, gedestilleerde dranken, tabak, kleding en vaartuigen. Voor een volledig overzicht verwijs ik u naar de lijst. Bij het opstellen van de lijst is rekening gehouden met de politieke impact van de maatregelen in de VS en de belangen van Europese importeurs en consumenten. Er is zo veel mogelijk gekozen voor producten waarvoor de Europese Unie niet voor een belangrijke mate afhankelijk is van de importen uit de VS. Zo blijft nog voldoende aanbod van de goederen in de Europese Unie beschikbaar en is het effect op importeurs, industriële gebruikers en consumenten beperkt.
Heeft u in kaart gebracht hoe deze importtarieven de Nederlandse economie zullen raken als deze worden doorgevoerd? Verwacht u dat er bedrijven, werknemers of consumenten last gaan krijgen van de gevolgen van importtarieven op deze producten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De concept-lijst is opgesteld door de Europese Commissie. Het ministerie heeft – in lijn met de analyse door de Europese Commissie – voor alle producten geanalyseerd voor welk deel van de importen Nederland afhankelijk is van de VS. Dat aandeel is veelal beperkt. Naar verwachting zijn de effecten op de meeste bedrijven, werknemers en consumenten dan ook beperkt. Uiteraard kan dat voor individuele bedrijven, werknemers en consumenten anders zijn, bijvoorbeeld wanneer een bedrijf uitsluitend handelt in de betreffende producten uit de VS.
Deelt u de mening dat moet worden vermeden dat deze vergeldingslijst in werking wordt gezet? Zo ja, wat voor stappen bent u hiervoor aan het ondernemen, zowel bilateraal richting de VS als in de EU?
U bent eerder geïnformeerd over de Nederlandse positie ten aanzien van de VS-maatregelen (Kamerstuk 33 625, nr. 256). Uiteraard is het in het Europees belang om een permanente uitzondering voor de EU van de maatregelen van de VS op staal en aluminium te krijgen of de maatregelen van tafel te krijgen. Dit zou voorkomen dat de EU deze rebalancerende maatregelen neemt. Omdat de EU tijdelijk is uitgezonderd van de VS-maatregelen, zijn de rebalancerende maatregelen nog niet genomen. Op dit moment zijn de EU en de individuele lidstaten gezamenlijk op hoog politiek niveau in gesprek met de VS om voor deze permanente uitzondering te pleiten.
Heeft u een actieve rol gespeeld bij het vaststellen van deze «vergeldingslijst»? Zo ja, wat was de inzet van de Nederlandse regering tijdens deze geheime stemming? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het verzet van de Duitse deelstaat Rijnland-Palts tegen het langer openhouden van de kerncentrales in Doel en Tihange |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent de berichten «Duitse deelstaat Rijnland-Palts verzet zich tegen levensduurverlenging van Doel en Tihange»1 en «Ministerrat für Beitritt zur Greenpeace-Klage gegen AKW Tihange 1»?2
Ja.
Wat vindt u van het groeiend verzet in Duitsland tegen de Belgische lapwerk-kerncentrales (eerder al verzetten de Duitse stad Aken, en deelstaten Rijnland-Palts en Noordrijn-Westfalen zich tegen de heropening van de «Schrott»-kerncentrale Tihange3?
Het is de verantwoordelijkheid van de Belgische overheid om een besluit te nemen over levensduurverlenging van de Belgische kerncentrales. Hierbij is de veiligheid van de kerncentrales van doorslaggevend belang. Het FANC beoordeelt op onafhankelijke wijze de veiligheid van de Belgische kerncentrales. Het FANC oordeelt dat de kerncentrales veilig zijn. Ik heb geen reden aan het oordeel van FANC te twijfelen. Wel besteed ik extra aandacht aan het grondig laten onderzoeken van eventuele risico’s die specifiek zijn gekoppeld aan veroudering.
Bij de levensduurverlenging tot 2022–2025 voor de verschillende Belgische kerncentrales heeft het FANC in het kader van continue verbetering verschillende extra verbetermaatregelen opgelegd waaraan de reactoren moeten voldoen, zodat zij 10 jaar langer kunnen opereren op een nog hoger veiligheidsniveau. Daarnaast maakt België met regelmaat gebruik van internationale missies (georganiseerd door het Internationaal Atoomenergieagentschap), die specifieke aspecten zoals verouderingsbeheer bij kerncentrales auditen. Dergelijke missies maken deel uit van het internationaal systeem van controle op nucleaire veiligheid. Op dit moment onderzoekt het FANC de mogelijkheid van het aanvragen van een nieuwe missie (bijvoorbeeld een Operational Safety Review Team missie met mogelijk een module over veiligheidscultuur) voor de centrale van Tihange of Doel.
Deelt u de mening van de Staatssecretaris van Milieu van de Duitse deelstaat Rijnland-Palts dat de levensduurverlenging van de Belgische «Schrott»-kerncentrales onverantwoord en onbegrijpelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen van deze Staatssecretaris dat de 43 jaar oude kerncentrales ook een gevaar vormen voor inwoners in buurlanden van België? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat er op 23 april een conferentie plaatsvindt van de «Alliantie van regio’s voor een Europese kernuitstap»? Zijn hier ook Nederlandse regio’s bij aanwezig? Bent u ervan op de hoogte wat daar besproken wordt?
Ja, hier ben ik van op de hoogte.
De Alliantie van regio’s voor een Europese kernuitstap is een samenwerkingsverband tussen Europese regio’s dat pleit voor een Europese energietransitie zonder kernenergie. Volgens de website van het Ministerie van Milieu, Energie, Voeding en Bosbouw van Rijnland-Palts zijn regio’s uit Duitsland, België en Oostenrijk aangesloten bij deze alliantie.4 Er zijn geen Nederlandse regio’s aangesloten. Daarnaast wordt de alliantie ondersteund door Luxemburg. Op de agenda van de conferentie in Mainz op 23 april jl. stonden onder meer het aanpassen van het EURATOM-verdrag, de veiligheidsrisico’s veroorzaakt door de Franse kerncentrale Cattenom en juridische procedures tegen de Belgische kerncentrales.5
Wat vindt u ervan dat de ministerraad van de Duitse deelstaat zich aansluit bij Greenpeace en Benegora (het Belgisch-Nederlands grensoverleg regio Antwerpen) in hun zaak tegen de levensduurverlening van de kernreactoren Tihange 1 en Doel 1 en 2 bij de Belgische Raad van State?
Ik respecteer de soevereiniteit van zowel regionale als nationale overheden. Aansluiting bij juridische procedures bij een nationale rechter is voor een soevereine staat niet aan de orde: op basis van het internationale beginsel van gelijkwaardigheid van staten onderwerpt een land zich als staat niet aan de rechtsmacht aan buitenlandse rechters. Dat geldt ook voor Nederland.
Bent u bereid zich uit te spreken tegen de levensduurverlenging van deze kerncentrales, in het belang van de veiligheid van inwoners en in het belang van het milieu? Zo nee, waarom niet?
Levensduurverlenging van de Belgische kerncentrales en keuzes op het gebied van het Belgische energiebeleid zijn beslissingen die vallen onder de bevoegdheid van de Belgische overheid. Dat neemt niet weg dat ik de besluitvorming over levensduurverlenging van de kerncentrales in België, waartoe onlangs een principebesluit is genomen door het Belgische kabinet, de komende tijd nauwlettend zal volgen en mij zal laten informeren over de veiligheidsaspecten hiervan, voor zover gerelateerd aan de veiligheid van de bevolking in Nederland. Daarbij vormen verouderingsaspecten een bijzonder aandachtspunt, zoals ik hierboven eerder heb aangegeven. Indien hierover twijfel zal ontstaan zal ik niet aarzelen hierover in overleg te treden met de regering van België. Op dit moment vindt een Europese peer review-sessie plaats in Luxemburg door de Europese toezichthouders, specifiek gericht op veroudering in kernreactoren. Nederland zal hierbij specifiek aandacht besteden aan de presentatie en toelichting van België hieromtrent.
Het afnemen van bloed van een overleden potentieel verdachte |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Geen bloedonderzoek bij Poolse spookrijder»1 en «Dranktest op dode»2?
Ja.
Deelt u de mening dat slachtoffers of nabestaanden ook in het geval dat een mogelijke verdachte van een strafbaar overleden is, toch vragen kunnen hebben over de toedracht van dat strafbaar feit? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In mijn beantwoording van Kamervragen van het lid Van Oosten (VVD) over de controle op drank c.q. drugsgebruik bij de overleden veroorzaker van een gruwelijk ongeval, ben ik uitgebreid ingegaan op deze problematiek.3 Ik verwijs naar die beantwoording. In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering wordt gekeken naar de mogelijkheden om uitdrukkelijk in het nieuwe wetboek neer te leggen dat onder bepaalde voorwaarden onderzoek kan worden gedaan met betrekking tot het lichaam van een overleden verdachte of een overleden slachtoffer. Dat onderzoek kan bijvoorbeeld uit een sectie, een scan van het lichaam, het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek of een gebitsonderzoek bestaan.
Deelt u de mening dat het in het belang van slachtoffers en nabestaanden kan zijn om dergelijke vragen beantwoord te krijgen, ook als daarvoor bloed van de overleden verdachte moet worden afgenomen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er wet- of regelgeving die het afnemen van bloed van een overleden verdachte verhindert of ontbreekt er wet- of regelgeving om dat mogelijk te maken? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit wel mogelijk moet worden gemaakt en hoe gaat u dit bewerkstelligen? Indien u dit niet wilt mogelijk maken, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Een tot de dood veroordeelde man in Iran |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kurdish man sentenced to death after unfair trial»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Ramin Hossein Panahi na een oneerlijk proces, waarbij mogelijk marteling is ingezet, is veroordeeld tot de doodstraf? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Nederland beschikt niet over eigen informatie over de procesgang van de heer Panahi. Het kabinet deelt evenwel de zorgen van Amnesty International ten aanzien van de mensenrechtensituatie in Iran en deze ter doodveroordeling in het bijzonder. Nederland onderschrijft de oproep van VN-mensenrechtenexperts die op 19 april jl. Iran hebben verzocht om verwerping van de doodstraf, een eerlijk proces en goede behandeling tijdens de detentie van de heer Panahi.2
In bredere zin zet Nederland in op een voortdurende, kritische en constructieve mensenrechtendialoog met Iran, zowel bilateraal als multilateraal. Minister Kaag besprak mensenrechten, inclusief de situatie van minderheden, met zowel president Rouhani als de Iraanse Minister van Buitenlandse Zaken, Zarif, tijdens haar bezoek aan Teheran in februari jl. Ook de EU dringt, mede namens Nederland, geregeld bij de Iraanse autoriteiten aan op een moratorium op de doodstraf en eerbieding van de rechten van gedetineerden en brengt daarbij ook specifieke gevallen onder de aandacht.
Deelt u de grote zorgen van Amnesty International over deze zaak en bent u bereid om, in navolging van deze mensenrechtenorganisatie, bij de Iraanse autoriteiten erop aan te dringen dat de doodstraf niet wordt uitgevoerd en de man wordt vrijgelaten zolang er geen bewijzen zijn geleverd?
Zie antwoord vraag 2.
De deelname van Europese Centrale bank aan geheimzinnige financieel-economische ‘groep van 30’ |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Vindt u het ook zo fout dat de voorzitter van de Europese Centrale Bank (ECB), Mario Draghi, deelneemt aan een zeer geheimzinnige groep van financiers, bankiers en beleidsmakers, zoals gemeld in «Draghi to stay in opaque G30 club despite watchdog’s warning»?1
Zie antwoord op vraag 2
Kunt u toelichten wat de bedoeling is rond deze G30 groep? Wie zijn er precies lid van deze club? Zo nee, waarom niet?
De G30 is een groep van hoofdzakelijk centrale bankiers, academici en bankiers die periodiek van gedachten wisselt over internationale economische en financiële aangelegenheden. Ongeveer een derde van de leden van de G30 komt uit de private sector. Een uitgebreide beschrijving van de activiteiten en de ledenlijst van de G30 is te vinden op de website van de G30: www.group30.org.
De ECB heeft aangegeven bijeenkomsten van de G30 te bezoeken om op de hoogte te blijven van recente economische en financiële ontwikkelingen, teneinde haar mandaat goed te kunnen uitvoeren.2 De Europese Ombudsman heeft aanbevelingen over de betrokkenheid van de ECB als toezichthouder bij de G30 uitgebracht3. De Europese Ombudsman erkent dat het van belang is dat de ECB in gesprek gaat met haar stakeholders, mits dit op gepaste afstand gebeurt. Hierdoor weet een toezichthouder bijvoorbeeld wat er leeft onder haar stakeholders en wordt het werk van de toezichthouder beter zichtbaar. De Europese Ombudsman geeft aan dat de G30 door haar gevarieerde samenstelling van centrale bankiers, academici en bankiers, voor de ECB een nuttig forum is om mee in gesprek te gaan.
Ik ben het met de Europese Ombudsman eens dat het voor een toezichthouder goed is om in gesprek te zijn met de stakeholders mits dit op gepaste afstand gebeurt. Uiteraard is het hierbij van belang dat de ECB de uitvoering van haar toezichtstaak niet laat beïnvloeden door het contact met stakeholders. Uit het onderzoek van de Europese Ombudsman is ook niet gebleken dat er sprake is van directe beïnvloeding door de G30 op het toezicht van de ECB4.
Neemt de Nederlandse Centrale Bank ook deel aan deze G30? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Vergaderingen van de G30 zijn alleen toegankelijk voor leden. De Nederlandsche Bank (DNB) is geen lid van de G30. Uitnodigingen voor de bredere jaarlijkse G30 seminars, die ook toegankelijk zijn voor niet-leden en waar enkele honderden genodigden komen, ontvangt DNB wel. Ook het Ministerie van Financiën ontvangt uitnodigingen voor de jaarlijkse G30 seminars. De president van DNB en ambtsvoorgangers van mij hebben in het verleden seminars bijgewoond.
Meer informatie over de evenementen van de G30 is te vinden op de website van de G305.
Hoe wordt deze G30 gefinancierd?
Deelt u de mening dat de geheimzinnigheid van deze club de geloofwaardigheid van de onafhankelijke ECB schaadt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De G30 is een organisatie zonder winstoogmerk. De G30 ontvangt financiële steun van een aantal financiële instellingen en van een groot aantal centrale banken binnen en buiten Europa, waaronder ook DNB. De ECB geeft geen financiële steun aan de G30. Een complete lijst van de donateurs kan worden gevonden op de website van de G306. DNB heeft in 2015 op verzoek van de G30 een bijdrage gedaan van USD 10.000 ter ondersteuning van het werkprogramma van de G30, waarin ook een studie naar het toezicht op gedrag en cultuur was opgenomen.
Deelt u de mening dat transparantie absoluut noodzakelijk is voor de legitimiteit en verantwoordelijkheid van publieke instellingen zoals de ECB? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 9.
Verbaast het u ook dat de voorzitter van het ECB zich inlaat met een club waarin banken vertegenwoordigd zijn waarop de ECB juist moet toezien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
De ECB heeft in haar rol als centrale bank en toezichthouder toegang tot marktgevoelige en toezichtvertrouwelijke informatie. Als deze informatie publiek wordt, kan dat gevolgen hebben voor de financiële stabiliteit. Om deze reden zijn centrale banken zorgvuldig in hun communicatie naar buiten en is terughoudendheid noodzakelijk. Ik vind het niettemin belangrijk dat de ECB, waar mogelijk, openheid geeft over haar beslissingen, aanbevelingen en zienswijzen. In dit kader is de ECB de laatste jaren transparanter geworden, bijvoorbeeld door het publiceren van de notulen van de monetaire beleidsvergaderingen van het bestuur.
Deelt u de mening van de Europese Ombudsman dat de innige band van toezichterhouder en diegene op wie toezicht wordt gehouden door lidmaatschap bij dezelfde club niet verenigbaar is met onafhankelijkheid van de instelling?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 9.
Vindt u het ook problematisch dat de heer Draghi de aanbeveling van de Europese Ombudsman om het lidmaatschap van deze club op te zeggen naast zich neerlegt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de druk op Draghi op te voeren om zijn lidmaatschap op te zeggen?
Zoals aangegeven in mijn beantwoording van vraag 2, ben ik het met de Europese Ombudsman eens dat het voor een toezichthouder goed is om in gesprek te zijn met de stakeholders mits dit met gepaste afstand gebeurt. De onafhankelijkheid van een toezichthouder mag hierdoor niet in het gedrang komen. Uit het onderzoek van de Europese Ombudsman is ook niet gebleken dat er sprake is van directe beïnvloeding door de G30 op het toezicht van de ECB.
De Europese Ombudsman heeft bovendien niet zozeer bezwaar tegen deelname van de ECB aan G30 bijeenkomsten, maar vooral tegen het lidmaatschap dat de heer Draghi (op persoonlijke titel) van de G30 heeft, omdat de Ombudsman meent dat daarmee bij het publiek mogelijk de indruk zou kunnen ontstaan dat de onafhankelijkheid van de ECB in het gedrang is.
Ik ben het met de Europese Ombudsman eens dat een eventuele schijn van belangenverstrengeling of afhankelijkheid voorkomen dient te worden. De ECB erkent het belang van de publieke opinie en stelt dat de maatschappelijke perceptie over onafhankelijkheid van ECB als gevolg van de G30 deelname geadresseerd moeten worden. De ECB wil dit adresseren door de transparantie over de G30 te verhogen. De ECB heeft de aanbevelingen van de Europese Ombudsman dan ook aangegrepen om binnen de G30, met succes, te pleiten voor vergroting van transparantie. Zo heeft de G30 recent besloten agenda’s en samenvattingen van plenaire vergaderingen openbaar te maken zodat het publiek actief wordt geïnformeerd over de onderwerpen die in de G30 aan bod komen alsook over de doelstellingen en activiteiten van de groep. Dat vind ik een positieve ontwikkeling.
De met vervuild slib versterkte Westdijk bij Bunschoten |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sanering vervuilde Westdijk Bunschoten duurt nog tot volgend jaar»?1
Ja.
Hoe kan het dat de 125.000 ton thermisch gereinigde grond (TGG), die is toegepast bij de dijkverbetering op de Westdijk te Bunschoten, zo vervuild is met zware metalen? Hoe verklaart u dat de grond meer en andere metalen bevat dan op de reinigingscertificaten is aangegeven? Om welke zware metalen gaat het?
De exacte oorzaak van de verhoogde gehalten aan stoffen in de partij TGG die in Bunschoten is toegepast, is op dit moment niet bekend. Uit onderzoek, uitgevoerd in opdracht van Waterschap Vallei en Veluwe, volgt dat stoffen uit de TGG zich verplaatsen naar het grondwater. Dit heeft tot gevolg dat het grondwater is verontreinigd met de zware metalen molybdeen, arseen, antimoon, seleen, kwik en vanadium. Eveneens zijn er gehaltes gemeten voor de anionen sulfaat, bromide en chloride en de (aard)alkalimetalen natrium, kalium en calcium. Uit recent onderzoek volgt tevens dat op een aantal plaatsen in de TGG verhoogde gehaltes aan benzeen zijn vastgesteld. Ook is hierbij GenX aangetoond. De concentratie GenX bevindt zich in het grondwater boven de bepalingsgrens2. Ondanks deze verhoogde concentraties zijn er, volgens de GGD, geen onaanvaardbare risico’s voor de mens vastgesteld. TGG mag verhoogde concentraties van bepaalde stoffen bevatten, mits voldaan wordt aan de eisen en de zorgplicht uit het Besluit bodemkwaliteit. Dan is hergebruik van TGG toegestaan. Waterschap Vallei en Veluwe heeft met de uitgevoerde onderzoeken echter vastgesteld dat de toegepaste TGG in de Westdijk niet voldoet aan de geldende regelgeving. Waterschap Vallei en Veluwe wordt door Rijkswaterstaat ondersteund. Hierbij wordt meegedacht over mogelijke oplossingsrichtingen. Het waterschap moet zelf een definitieve keuze maken.
Kunt u aangeven waar de TGG vandaan komt? Welke verantwoordelijkheid heeft de leverancier, in dit geval International ATM, om zich te vergewissen van de samenstelling van de grond? Kunt u aangeven hoe het toezicht op de certificering en de controle geregeld is en welke rol er hierbij is voor het Waterschap Vallei & Veluwe en/of voor de Inspectie Leefomgeving en Transport?
De TGG is afkomstig van Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V, kortweg ATM genoemd. ATM leverde via het bedrijf Martens van Oord de TGG voor de Westdijk aan de Combinatie de Vries & van de Wiel – FL Liebregts V.O.F. De Combinatie heeft de TGG verwerkt in het project. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) maakt op basis van de beschikbare meldinformatie een overzicht van de locaties waar TGG afkomstig van ATM is toegepast.
ATM is voor het thermisch reinigen van grond gecertificeerd en erkend. ATM is gecertificeerd op grond van de in het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocumenten. Het reinigingsproces bij ATM moet voldoen aan deze normdocumenten. De normdocumenten schrijven voor dat ATMaan de hand van een wettelijk bewijsmiddel moet aantonen dat de TGG voldoet aan de normen en aan het zorgplichtbeginsel van het Besluit bodemkwaliteit. Het certificaat voor het reinigingsproces wordt afgegeven door een certificerende instelling (CI). Hiermee is sprake van privaat toezicht. De CI is door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd. De ILT houdt op grond van het Besluit bodemkwaliteit toezicht op de CI en ook op de certificaathouder. De ILT toetst daarbij of wordt gewerkt volgens de normdocumenten voor de thermische reiniging van grond.
Waterschap Vallei en Veluwe is in dit geval opdrachtgever voor de dijkversterking en het toepassen van de TGG door de aannemer. Daarnaast is Waterschap Vallei en Veluwe ook bevoegd gezag voor het oppervlaktewater. Vanuit de laatstgenoemde rol houdt het waterschap toezicht op de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en daarmee ook op de verontreiniging van de naastgelegen sloot als gevolg van de toegepaste TGG in de Westdijk. De regionale uitvoeringsdienst Utrecht heeft op grond van het Besluit bodemkwaliteit, namens de gemeente, toezicht gehouden op de aanleg van de Westdijk.
Klopt het dat de veenlaag onder de dijk zo in elkaar gedrukt wordt dat deze een buffer vormt naar het grondwater en er alleen sprake is van vervuiling van het oppervlaktewater?
Uit een in opdracht van het waterschap uitgevoerd onderzoek volgt dat door de samenstelling van de bodem, klei en gezette veenlaag, een (nagenoeg) ondoorlatende laag is ontstaan. Hierdoor wordt het grondwater naar de teensloot van het dijklichaam afgevoerd. Daarnaast wordt door een kwel (onder druk naar het oppervlak stromend grondwater) het grondwater uit de Westdijk ook richting de sloot gestuurd. Het onder de dijk gelegen verontreinigd grondwater verplaatst zich daarmee voornamelijk naar de naastgelegen sloot.
Kent u de verschillende oplossingsrichtingen voor de dijk, te weten vervuilde grond afgraven en vervangen door schoon zand of een damwand, de grond inpakken met folie of met een drainagesysteem vervuild water afpompen naar een zuiveringsinstallatie? Ziet u mogelijkheden om de uitvoering van een oplossing te versnellen?
Het dagelijks bestuur van Waterschap Vallei en Veluwe heeft op 23 mei 2018 de beslissing genomen om het algemeen bestuur van het waterschap te adviseren om de TGG volledig te ontgraven en te vervangen door schoon materiaal. Een definitieve beslissing zal worden genomen op 4 juli 2018. Voor het moment van uitvoering is het waterschap ook gehouden aan de wet- en regelgeving voor het graven in primaire waterkeringen. Hierdoor kan bijvoorbeeld niet op elk moment in het jaar worden gegraven in de waterkering. Dit beïnvloedt mede het moment van uitvoering. Het waterschap zal de uitvoering zo spoedig mogelijk starten.
Klopt het dat u gericht en bewust op zoek bent gegaan, onder andere in de context van het Hoogwaterbeschermingsprogramma, naar mogelijkheden om TGG toe te passen in primaire keringen? In hoeverre is deze toepassing gebruikelijk in primaire keringen elders in projecten?
De rijksoverheid maakt het met het Besluit bodemkwaliteit mogelijk om TGG toe te passen. Het reinigen van verontreinigde grond is gewenst. Immers, hiermee wordt voorkomen dat potentieel herbruikbare grond wordt gestort.
TGG wordt niet vaak toegepast in primaire keringen. Veelal wordt bij primaire keringen gewerkt met natuurlijke gebiedseigen materialen. Een aannemer heeft binnen het contract de ruimte om andere materialen, zoals TGG, toe te passen onder voorwaarde dat wordt voldaan aan de wet- en regelgeving en de contracteisen.
Op welke wijze worden in uw ogen de financiële gevolgen gedragen wanneer de toepassing van TGG leidt tot situaties zoals hierboven beschreven?
Op het moment dat een partij TGG levert die niet aan de wettelijke eisen voldoet en de contractuele verplichtingen voorzien hierin, dan kan sprake zijn van een privaatrechtelijk geschil. Een partij kan dan besluiten, in het geval maatregelen noodzakelijk zijn, om de kosten te verhalen. Het waterschap heeft de aannemer aansprakelijk gesteld. Het waterschap is voornemens om alle kosten te verhalen op de vervuiler en of de veroorzaker, en neemt daarvoor de noodzakelijke juridische stappen.
Heeft de rijksoverheid vanuit haar bouwprojecten een belang in het afzetten van vervuild materiaal bij afvalverwerkers zoals ATM? Wat is het belang in het behouden van de toepassing van TGG als bouwstof?
Indien verontreinigde grond vrijkomt en kan worden gereinigd, moet deze ter reiniging worden aangeboden bij een grondreiniger. Hiermee wordt het storten van verontreinigde grond beperkt en hergebruik gestimuleerd.
Bent u bereid het gebruik van TGG uit te sluiten voor deze toepassingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Welke wijzigingen in de Omgevingswet (of vooruitlopend daarop) kunnen worden doorgevoerd om toezicht en handhaving te verbeteren en situaties zoals bij de Westdijk in Bunschoten te voorkomen?
Het systeem certificeren en erkennen is opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit. Dit zal vooralsnog geen onderdeel worden van de Omgevingswet.
De huidige problemen met TGG maken dat het vertrouwen in het product is afgenomen. Het is op dit moment nog niet volledig bekend waarom de TGG niet altijd voldoet aan de eisen. Het systeem van keuren van grond, het thermisch reinigingsproces, de wijze van toepassing van TGG en de kwaliteitsborging is complex. Ik laat een verkenning uitvoeren naar de mogelijkheden tot verbetering van de kwaliteit van TGG.
Rijkswaterstaat en het Hoogwaterbeschermingsprogramma (met daarin de waterschappen) staan het toepassen van TGG voorlopig niet meer toe. De toepassing van TGG zal worden heroverwogen zodra duidelijkheid bestaat over de oorzaken van het ontstane probleem.
Het bericht ´Start nu met het opleiden van de politie van de toekomst’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het interview van de heer Frans Leijnse, voormalig voorzitter van de Politieonderwijsraad (POR) «Start nu met het opleiden van de Politie van de toekomst»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van de heer Leijnse dat de Politieacademie door het korps (de Politie) in de positie moet worden gebracht om als (opleidings)makelaar te fungeren, ook als zij zelf een bepaald aanbod (nog) niet in huis heeft?
De Politieacademie is het enige opleidingsinstituut in Nederland dat politieonderwijs mag verzorgen en vervult daarmee een cruciale rol voor de kwaliteit van de uitoefening van de politietaak. Het gaat daarbij om de basispolitieopleidingen voor aspiranten en de vervolgopleidingen (vakspecialistisch onderwijs) voor zittende politiemedewerkers. De politie is verplicht dit onderwijs bij de Politieacademie af te nemen. Daarnaast verzorgt de Politieacademie vakspecialistische opleidingen voor partijen met een publiekrechtelijke taak op het gebied van politie, justitie en veiligheid, die bij ministerieel besluit zijn aangewezen.
De Politieacademie mag samenwerkingsverbanden aangaan met ketenpartners en het regulier onderwijs2 als deze in het verlengde liggen van het politieonderwijs. Voor deze laatste categorie opleidingen mag de Politieacademie als (opleidings)makelaar fungeren.
Ander onderwijs dan politieonderwijs – zoals een computercursus of een training vergadertechniek – wordt door de politie zelf ingekocht, waarvoor de politie jaarlijks een landelijk opleidings- en vormingsbudget heeft.
Welke ruimte hebben de afzonderlijke politieonderdelen (eenheden, teams, enz) om buiten de Politieacademie om (al dan niet door quasi-slimme bypasses) onderwijs binnen te halen?
Zie antwoord vraag 2.
Indien een onderdeel van de Politie (een eenheid, een district, een team) buiten de Politieacademie om een opleiding «inkoopt», komt die opleiding dan ten laste van het budget van de Politieacademie of komt die opleiding ten laste van het budget van dat politieonderdeel? Indien het ten laste van het budget van een politieonderdeel komt, gaat dat dan ten koste van de operationele inzet van politiepersoneel, inclusief budget voor overuren of voor materieel?
Elke eenheid van de politie heeft de beschikking over een Opleidingen & Ontwikkelingsbudget.3 Hierbij gaat het bijvoorbeeld om eenheidsspecifieke leerbehoeften die door de Politieacademie worden ondersteund of niet politie-specifieke leeractiviteiten die worden ingekocht bij andere partijen. De kosten voor deze opleidingen gaan daarmee niet ten koste van andere budgetten van de eenheid.
Komt het voor dat (operationele) politiemensen dan wel docenten van de Politieacademie naast hun reguliere werkzaamheden om, als privépersoon door de politie ingehuurd worden als docent voor een primaire of voortgezette opleiding? Wordt het toegestaan dat ze daarbij gebruik maken van kennis, ervaring, lesmateriaal die zij hebben opgedaan in hun reguliere baan bij de Politie of de Politieacademie? In hoeverre acht u dit wenselijk?
De basisopleidingen en vervolgopleidingen (vakspecialistisch onderwijs) worden verzorgd door de docenten van de Politieacademie. Dit geldt ook voor de DSI opleidingen. Omdat het hierbij gaat om publieke gelden, mogen deze opleidingen niet privaat door docenten als privépersonen worden verzorgd.
Binnen de DSI-opleidingen heeft de Politieacademie momenteel te weinig docenten voor de basisopleiding Aanhoudings- en Ondersteuningsteams (AOT),4 die beschikken over deze specifieke deskundigheid om te voldoen aan de actuele vraag voor extra instroom. Om die reden worden, in overleg met de politie, ervaren DSI-leden door de Politieacademie opgeleid tot docent/instructeur om onder verantwoordelijkheid van de Politieacademie tijdelijk te kunnen voorzien in de vraag naar extra AOT-opleidingen.
Kunt u de onder 5 gestelde vragen afzonderlijk en specifiek beantwoorden voor de Dienst Speciale Interventies (DSI)? Klopt het dat door de inzet van «eigen docenten» van DSI geen (voortgezette) opleidingen meer worden afgenomen van de Politieacademie locatie Ossendrecht? Vindt u dit een gewenste situatie?
Zie antwoord vraag 5.
Het aangekondigde Britse verbod op plastic rietjes, roerstaafjes en wattenstaafjes |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «UK to ban sale of plastic straws and drinks stirrers that blight the country’s seas and rivers, ministers say»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat plastic rietjes een van de meest gebruikte producten zijn (in Groot-Brittannië jaarlijks zo’n 8,5 miljard stuks, in de VS dagelijks 0,5 miljard2 3, terwijl ze voor de meeste mensen onnodig zijn?
Ik maak mij zorgen over het aantal plastic wegwerpproducten dat in het zwerfafval terecht komt. Daarom juich ik het toe dat het Verenigd Koninkrijk initiatief neemt om plastic rietjes, roerstaafjes en wattenstaafjes te verbieden. In de kabinetsreactie op de transitieagenda’s circulaire economie zal ik nader ingaan op de wijze waarop ik met wegwerpproducten wil omgaan. Ook zal ik daarbij aandacht besteden aan het ontwerp van producten gericht op meer circulariteit en het daarmee voorkomen van zwerfafval.
Weet u hoeveel plastic rietjes in Nederland jaarlijks verkocht worden en hoeveel er daarvan in het milieu terecht komen? Bent u bereid dit na te gaan? Zo nee, waarom niet?
Het totaalaantal in Nederland op de markt gebrachte rietjes is mij niet bekend. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 maak ik mij zorgen over het aantal plastic wegwerpproducten dat in het zwerfafval terecht komt. Ik vind het belangrijk om dit aantal te meten. Monitoring van het zwerfafval wordt jaarlijks in opdracht van Rijkswaterstaat uitgevoerd volgens het Monitoringprotocol zwerfafval. Volgens Rijkswaterstaat worden rietjes in het kader van de monitoring op het moment niet apart geteld. Wel zijn rietjes opgenomen in een bredere categorie waar ook wegwerp bestek en roerstaafjes onder vallen. Een ruwe schatting van Rijkswaterstaat is dat per jaar ongeveer 70 miljoen voorwerpen binnen deze categorie in het zwerfafval terecht komen, waarvan 10–15% rietjes.
Vindt u het zorgelijk dat rietjes vaak niet in speciale afvalbakken voor plastic terechtkomen, maar in de natuur zoals op het strand en in de zee?4
Uiteraard geldt dat ieder rietje in zee of op het strand er één te veel is. Voor oplossingen kijk ik niet enkel naar rietjes, maar naar zwerfafval in het algemeen. In de Kamerbrief «Naar een circulaire verpakkingsketen»5 van 10 maart 2018 ben ik hierop in gegaan. Daarin heb ik onder meer aangegeven dat ik nog dit jaar met betrokken partijen de Landelijke Aanpak Zwerfafval verder wil vormgeven en uitvoeren. Dit biedt een geschikt platform voor brede samenwerking, het ontplooien van acties en het betrekken van de burger bij het schoon houden van de eigen omgeving. Daarnaast is het zo dat het schoon houden van de openbare ruimte de primaire verantwoordelijkheid van burgers zelf is.
Wat vindt u ervan dat plastic rietjes door hun kleine omvang juist verraderlijke vervuilers zijn die worden opgegeten door zeedieren en vissen?5 Kent u de video van wetenschappers die een drinkrietje uit de neus van een zeeschildpad verwijderen?6
Plastic voorwerpen van kleine omvang vormen inderdaad een bedreiging voor dieren, bijvoorbeeld omdat ze kunnen worden opgegeten. Uiteraard geldt daarmee niet dat de aanpak van zwerfafval beperkt moet worden tot kleine producten. Ik ben bekend met het filmpje.
Deelt u de mening dat de strijd tegen «plastic soep» in zeeën en oceanen niet alleen vraagt om meer recycling, maar juist ook om het bestrijden van de wegwerpcultuur? Zo nee, waarom niet?
Ja. Een uitgangspunt van mijn beleid is dat plastic afval niet in de zee thuishoort. Om dit te voorkomen richt ik mij op de hele keten van producten, waaronder ontwerp, productie, gebruik, hergebruik en afvalverwerking. Kortom, door in te zetten op een circulaire economie. Hierop zal verder in worden gegaan in het kader van de kabinetsreactie op de transitieagenda’s.
Wat vindt u ervan dat steeds meer landen verschillende plastic wegwerpproducten verbannen, zoals wegwerpbordjes, -bekers en -bestek door Frankrijk7, en dat Costa-Rica zelfs een volledig verbod van wegwerpplastic heeft aangekondigd per 2021?8 Volgt u de onderzoeken naar alternatieven in deze landen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dit een interessante ontwikkeling, die ik nadrukkelijk volg. Ik juich het toe dat ook andere landen maatregelen nemen om het aantal wegwerpproducten in het zwerfafval te verminderen.
Bent u bereid om de verkoop en het aanbieden van plastic wegwerprietjes en plastic roerstaafjes te verbieden om het ontstaan van «plastic soep» tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Plastic rietjes en roerstaafjes beschouw ik als wegwerpproducten. In het kader van de kabinetsreactie op de transitieagenda’s zal ik ingaan op het beleid om het gebruik van wegwerpproducten te verminderen. Ook de Europese Commissie heeft aangegeven wetgeving te zullen voorstellen met betrekking tot plastic wegwerpproducten.10 Initiatieven die het aantal plastic wegwerpproducten in het zwerfafval kunnen reduceren omarm ik. Met de motie Van Eijs/Mulder (Kamerstuk 33 043, nr. 86) is verzocht om producentenverantwoordelijkheid zo snel mogelijk uit te breiden naar andere productgroepen en daarbij als eerste te kijken naar wegwerpproducten, meubels en textiel. Deze motie voer ik uit en ik kom hier in de kabinetsreactie verder op terug.