Het bericht 'Zonvarken experimenteert met diervriendelijke stallen' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het initiatief van Zonvarken? Wat vindt u van dit concept?1
Ja, ik ben bekend met het initiatief van de coöperatie Zonvarken. Deze bestaat uit een groep van initiatiefrijke varkenshouders die het concept Zonvarken hebben ontwikkeld. Dit is een houderijsysteem waarbij de varkens op een welzijnsvriendelijke wijze worden gehouden, met veel aandacht voor het klimaat, circulariteit en beperking van emissies.
Hoe wordt omgegaan met stalsystemen, anders dan gangbare stalsystemen, die nog niet volledig getest zijn en daardoor nog geen officiële emissiereductiefactor toebedeeld hebben gekregen? Wanneer wordt deze emissiereductie wel erkend en vastgelegd?
Voor stalsystemen die nog niet op de lijst van toegestane stalsystemen volgens de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) staan, kan een proefstalstatus aangevraagd worden bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Hiermee is het mogelijk om de stal in de praktijk te bemeten op emissie van ammoniak. Bij deze proefstal hoort dan een bijzondere emissiefactor voor ammoniak, die alleen voor deze proefstal geldt. Deze is nodig om voor die stal de omgevingsvergunning milieu aan te kunnen vragen. Metingen voor het verkrijgen van een emissiefactor moeten op vier veehouderijen plaatsvinden (voor luchtwassers op twee veehouderijen).
Wanneer er zicht is op voldoende meetresultaten kan er een voorlopige emissiefactor voor ammoniak worden vastgesteld. Met deze voorlopige emissiefactor kan iedere veehouder dit stalsysteem toepassen. Als alle metingen aan de proefstal(len) volledig zijn uitgevoerd kan de voorlopige emissiefactor omgezet worden in een definitieve emissiefactor voor ammoniak. Onder de Omgevingswet krijgt het bevoegd gezag een belangrijkere rol bij een innovatief stalsysteem2. Het bevoegd gezag geeft namelijk toestemming aan veehouderijen om een proefstal te mogen hebben. Deze toestemming gaat via maatwerk in de vergunning of met een maatwerkbesluit en bevat voor dit innovatieve systeem een bijzondere emissiefactor dan wel doelvoorschriften bij toepassing van meetsensoren. Daarover kan door het bevoegd gezag via RVO advies aangevraagd worden bij de Technische Advies Pool (TAP).
Op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) moet ook bij deze stalsystemen worden uitgesloten dat initiatieven leiden tot significant negatieve effecten op nabijgelegen beschermde natuurgebieden. Er kan daarom niet zonder meer worden uitgegaan van Rav-emissiefactoren in het kader van de natuurtoestemmingverlening. Dat komt door onderzoek en jurisprudentie die erop wijzen dat de Rav-factoren op zichzelf onvoldoende onderbouwing vormen om significant negatieve effecten op beschermde natuurgebieden uit te kunnen sluiten in het kader van de Wnb. Daarom wordt er voor de korte termijn bekeken op welke wijze stalemissies op individueel bedrijfsniveau nader kunnen worden onderbouwd, zodat negatieve effecten op beschermde natuurgebieden met wetenschappelijke zekerheid kunnen worden uitgesloten. Hiervoor wordt onder meer nauw samengewerkt met de sector, stalfabrikanten en verschillende deskundigen. Daarbij wordt ook bekeken of het bijvoorbeeld mogelijk is om over te schakelen naar een emissiearm stalsysteem als het dieraantal gelijk blijft. Het streven is om medio juni 2023 de eerste inzichten te hebben hoe een alternatief kader voor Wnb-toestemmingverlening voor emissiearme stallen eruit kan zien.
Op welke manier kan de emissiereductie van deze stalsystemen wel worden meegerekend in de opgave die het bedrijf heeft in het kader van stikstof?
De emissiereductie van stalsystemen zonder erkenning, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, kan worden meegerekend in de eisen waaraan het bedrijf (de proefstal) moet voldoen op het moment dat het bedrijf beschikt over een bijzondere emissiefactor. De emissiereductie van ammoniak bij de toepassing van innovatieve systemen in andere stallen dan proefstallen kan worden meegerekend in de opgave van het bedrijf als het systeem met een voorlopige of definitieve factor in bijlage 1 van de Rav is opgenomen.
Op welke manier kan de emissiereductie van deze stalsystemen wel worden meegerekend en worden benut voor het legaliseren van Programma Aanpak Stikstof (PAS-)melders?
Zoals in Kamerbrief van 10 februari jl. over de Uitwerking piekbelastersaanpak en voortgang PAS-melders3 is aangegeven, blijft het kabinet op zoek naar uitbreiding van de mogelijkheden voor de legalisatie van PAS-melders. Daarbij zal het kabinet alle mogelijkheden meenemen die hiervoor worden aangedragen en aansluiten bij de juridische voorwaarden die gelden voor legalisatie. Gezien de zekerheid over de vermindering van de stikstofdepositie die hierbij noodzakelijk is, ziet de Minister voor Natuur en Stikstof geen mogelijkheden om emissiereductie van stalsystemen die nog geen erkenning hebben een rol te geven bij de legalisatie van PAS-melders. Stalsystemen die nog geen definitieve emissiefactor voor ammoniak hebben kunnen in de praktijk wel bijdragen aan emissie- en depositiereductie en aan het herstel van de natuur en daarmee ook bijdragen aan de onderbouwing dat stikstofruimte die wordt ingezet voor PAS-meldingen additioneel is ten opzichte van wat nodig is voor natuur.
Bent u het ermee eens dat het gebrek aan een officiële beoordeling van alternatieve, duurzame stalsystemen de omslag naar verduurzaming van de agrarische sector hindert? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Het gaat hier niet om een gebrek aan een officiële beoordeling van stalsystemen. In het kader van respectievelijk de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit (Rbl) moeten alle nieuwe stalsystemen beoordeeld worden op emissies van ammoniak, geur en fijnstof. Ook alternatieve, duurzame stalsystemen moeten in dat kader beoordeeld worden op de emissie(reductie) van ammoniak, geur en fijnstof. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wat ik wel zie, is dat het wenselijk is om het innovatieproces voor emissiearme stalsystemen ter versnellen en belemmeringen weg te nemen. Eerder hebben Taskforce Versnelling Innovatieproces Stalsystemen en vervolgens kwartiermaker de heer Tijssens hierover advies uitgebracht. Over hoe ik hier verder invulling aan wil geven, heb ik de Kamer op 25 november 20224 geïnformeerd. Over verbeteringen in de huidige systematiek van stalbeoordeling heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) de Kamer ook op 25 november 2022 geïnformeerd5. Daarbij wordt ook gekeken naar de meetprotocollen.
Hoe wordt er omgegaan met het meten van stalsystemen waar de dieren in «open» stallen binnen verblijven en een buiten uitloop hebben? Op welke methode kan hier gemeten worden?
De Technische Advies Pool (TAP) adviseert bij de beoordeling van Rav-proefstalaanvragen. Daarbij wordt onder andere ook beoordeeld of het meten aan deze stalsystemen mogelijk is. Over het algemeen is het meten aan open stallen moeilijker dan aan meer gesloten stalsystemen, in dichte stallen kan namelijk het luchtdebiet via de (mechanische) afzuiging in beeld worden gebracht. Bij open stallen wordt het luchtdebiet vaak via een tracergas gemeten. De tracergas ratio-methode is gebaseerd op het vaststellen van concentratieverschil tussen stallucht en binnentredende lucht voor zowel tracergas als ammoniak.
Kunt u aangeven bij welk bevoegd gezag hiervoor de verantwoordelijkheid ligt?
Aanvragen voor een erkenning voor een nieuw stalsysteem volgens de Rav moet op dit moment bij RVO. RVO adviseert de Staatssecretaris van IenW over dit stalsysteem. De Staatssecretaris van IenW kan dat nieuwe stalsysteem uiteindelijk opnemen in bijlage 1 van de Rav. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 krijgt het bevoegd gezag onder de Omgevingswet een belangrijkere rol bij een innovatief stalsysteem.
Is het zo dat een dergelijk initiatief, zoals Zonvarken, valt onder de categorie «biologisch»? Zo ja, op welke manier kan dit vastgelegd worden? Zo nee, onder welke categorie valt het dan wel?
Bedrijven vallen onder de categorie «biologisch» wanneer zij voldoen aan de Verordening (EU) 2018/848 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten. Skal Biocontrole toetst hierop en geeft dan het certificaat biologisch af. Zonvarken geeft op de eigen website aan dat de stal en het systeem op vele punten afwijken van de gangbare en biologische varkenshouderij. Indien Zonvarken het keurmerk biologisch wil hebben, zal het bedrijf moeten voldoen aan de eisen uit bovengenoemde verordening.
In het Besluit emissiearme huisvesting is een uitzondering opgenomen voor het emissiearm uitvoeren van stallen voor het biologisch houden van landbouwhuisdieren (waaronder varkens en pluimvee) en het houden van scharrelvarkens. Voor het biologisch houden van melk- en kalfkoeien van twee jaar en ouder geldt de uitzondering niet. Op dit moment loopt het proces om de uitzondering voor biologisch gehouden varkens en pluimvee te beëindigen. De Staatssecretaris van IenW heeft de Kamer hierover geïnformeerd op 25 november 2022 (Kamerstuk 29 386, nr. 384).
Begrijpt u dat afnemers (landelijke retailers) een samenwerking met nieuwe initiatieven, die nog een stap verder gaan dan biologisch, niet aandurven omdat deze geen officiële erkenning hebben en dit daardoor mogelijk niet bijdraagt aan de duurzaamheidsdoelstelling van retailers? Wat zou hier een oplossing voor kunnen zijn?
Retailers kunnen hun eigen keuze maken in de duurzamere concepten die zij in de markt zetten. Het is aan bedrijven met een marktconcept om zelf een keuze te maken om onder een publiek kenmerk zoals biologisch te willen produceren of onder een privaat keurmerk of label. Binnen het Marktprogramma verduurzaming dierlijke producten werken ketens, overheden, maatschappelijke organisaties en onderwijs en onderzoek- en kennisinstellingen samen om knelpunten op het gebied van verduurzaming en ketensamenwerking weg te nemen. Jaarlijks worden kansen en knelpunten opgesteld per afzetkanaal en in nauwe samenwerking met de partners leidt dit tot een jaarplan dat wordt uitgevoerd.
Het bericht 'Ministerie betaalde al 15.000 euro aan actiegroep Lelystad Airport: ‘Dit is van de zotte’' |
|
Harmen Krul (CDA), Derk Boswijk (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Ministerie betaalde al 15.000 euro aan actiegroep Lelystad Airport: «Dit is van de zotte»»?1
Ja.
Wat is de reden dat ervoor wordt gekozen om dwangsommen te betalen in plaats van aan het verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo-verzoek) van Stichting Laagvliegen te voldoen? Kunt u uitleggen hoeveel capaciteit u hiervoor nodig heeft en wanneer u denkt wel genoeg capaciteit te hebben om aan het Woo-verzoek te voldoen, indien een personeelstekort daadwerkelijk de reden van de vertraging is?
Vanwege de complexiteit en de omvang van het verzoek heeft het de nodige tijd gekost te achterhalen om welke bestanden het daadwerkelijk ging. Het blijkt daarnaast niet eenvoudig om bestanden van deze omvang ter beschikking te stellen. Ik betreur het dat het langer heeft geduurd dan de daarvoor geldende wettelijke termijnen, waardoor er een dwangsom is opgelegd. Inmiddels heeft er overleg plaatsgevonden met de indieners van het Woo-verzoek. Afgesproken is dat gelet op de omvang van de bestanden deze de komende periode gefaseerd gepubliceerd zullen worden.
Kunt u exact aangeven op welke manier u de Nationale Emissiereductie Commitments (NEC)-richtlijn ten aanzien van het al dan niet verplicht rapporteren over emissies van vliegtuigen buiten de landings- en startcyclus interpreteert?
Zie antwoord op vraag 4.
Hoe interpreteert u de zinsnede: «The following memo-items shall also be included: 1A3ai(ii) International aviation cruise (civil) 1A3aii(ii) Domestic aviation cruise (civil)» in de NECD 2016/2.284 review guidelines voor 2022 die op 4 maart 2022 zijn gecommuniceerd?
Voor het antwoord op de vraag of er een juridische verplichting bestaat voor het rapporteren van de luchtvaartemissies boven de 3.000 voet, moet in eerste instantie worden gekeken naar de tekst in de National Emission Ceilings (NEC) Directive (2016/2284/EU). Hierin staat in Bijlage IV dat de lidstaten hun nationale emissie-inventarissen moeten opstellen met gebruikmaking van de methoden die zijn vastgesteld door de partijen bij het LRTAP-verdrag (EMEP/EEA Reporting Guidelines). Hierin worden de landen verzocht gebruik te maken van het EMEP/EEA-richtsnoer voor de inventarisatie van emissies van luchtverontreinigende stoffen (EMEP/EEA Guidebook).
Het gebruik van de Guidelines is dus juridisch bindend, het gebruik van de Guidebook niet. In de Guidelines staat: «Cruise emissions from domestic and international aviation shall not be included in national totals. These cruise emissions should be reported separately as memorandum items in the annex I reporting template.»
Het gebruik van «should» in plaats van «shall» duidt erop dat het geen juridische verplichting betreft. Dat er vervolgens in de Review Guidelines 2022 wel met «shall» wordt gewerkt – want dat is waar de vraag aan refereert – doet hier niets aan af. De Review Guidelines zijn in opdracht van de Europese Commissie door een extern bureau opgesteld met als doel dat alle leden van het review team hetzelfde toetsingskader gebruiken. De Review Guidelines zijn niet officieel vastgesteld via comitologie en bevatten daarom ook geen bindende bepalingen. De review die in 2022 is uitgevoerd, heeft dan ook niet geleid tot een aanbeveling dat Nederland de luchtvaartemissies boven de 3.000 voet wel zou moeten rapporteren.
Los van de vraag of het rapporteren van deze emissies wel of niet juridisch verplicht is, heeft de Tweede Kamer inmiddels al de toezegging2 ontvangen dat deze emissies voortaan in de jaarlijkse emissie-inventarisatie zullen worden meegenomen. De eerstvolgende rapportage komt naar verwachting begin 2024 beschikbaar, met daarin als memo-item de emissies over 2022.
Bent u bekend met de volgende alinea uit artikel 18 van de NEC-richtlijn: «De lidstaten stellen de voorschriften vast ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van deze richtlijn en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.»?
De alinea uit artikel 18 is een standaard bepaling, waaraan lidstaten moeten voldoen, maar die niet als zodanig geïmplementeerd behoeft te worden.
Hoe is artikel 18 in de Nederlandse regelgeving geïmplementeerd? Wat zijn de vastgelegde sancties en wanneer worden die toegepast?
Voor de implementatie van deze richtlijn is het Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds, van 15 november 2004, opgesteld. Hierin staat dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de verplichtingen tot het opstellen en actualiseren van inventarissen en prognoses. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voert deze taak in opdracht van de Minister uit. Het besluit bevat verder geen sanctiebepalingen.
Artikel 18 verplicht ertoe te voorzien in sancties op overtreding van nationale bepalingen die zijn vastgesteld ter implementatie van de richtlijn. Artikel 18 is niet geïmplementeerd, dit is niet noodzakelijk want sanctionering geschiedt in Nederland in het kader van de geldende regelgeving (bestuurlijke herstelsancties of strafrechtelijke sanctioneringsmogelijkheden) en vergunningverlening. (Zie hierover de wijziging van het Besluit van 24 oktober 2017 tot wijziging van het Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds, Staatsblad 2017, 422.)
Welke sancties heeft Nederland staan op onvolledige rapportage of het niet rapporteren van memo-items, conform de overeengekomen NEC-richtlijn Scope of Review?
Deze verplichtingen zijn gericht tot de lidstaten. Hiervoor geldt artikel 18 van de NEC-richtlijn niet. De Minister van IenW moet zorgen voor volledige rapportages. Doet de Minister van IenW dat niet, dan stelt de Europese Commissie Nederland in gebreke en kan Nederland voor het Hof van Justitie van de Europese Unie worden gedaagd.
Wat als uit de rapportage van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) inderdaad blijkt dat de totale emissie van de luchtvaart aanzienlijk meer is dan waar nu vanuit wordt gegaan? Wat betekent dit voor de huidige stikstofaanpak?
Tot dusverre rapporteert Nederland alleen de emissies die op grond van de NEC-richtlijn verplicht moeten worden gerapporteerd, Dit betreffen de emissies binnen de start en landingscyclus tot 3.000 voet. De NOX-emissies boven 3.000 voet worden momenteel door het RIVM in beeld gebracht en deze emissies zullen vanaf 2024 worden toegevoegd aan de rapportage. De totale gerapporteerde NOX-emissies zullen daardoor hoger zijn dan tot dusverre is gerapporteerd.
Dit heeft geen consequenties voor de huidige stikstofaanpak. De depositiebijdrage van NOX-emissies van vliegverkeer boven 3.000 voet zijn verdisconteerd in de totale deposities, omdat de berekende totale deposities worden gekalibreerd aan de hand van metingen.
Verder draagt het vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens dat hoger vliegt dan 3.000 voet relatief beperkt bij aan de totale stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. Uit onderzoek van de commissie m.e.r. en het RIVM volgt dat deze bijdrage gemiddeld over Nederland ongeveer 0,01% bedraagt3. Meer uitgebreide informatie over de bijdrage van de luchtvaart aan de totale stikstofdeposities is te vinden in de factsheet Luchtvaart en stikstof4. De feiten en cijfers in deze factsheet zijn geverifieerd door het RIVM.
Kloppen de berekeningen van Samenwerkende Actiegroepen Tegen Laagvliegen (SATL) waaruit blijkt dat de bijdrage van de luchtvaart aan de totale uitstoot van stikstof in Nederland zonder afkapgrens van 3.000 voet niet twee procent maar elf procent is? Deelt u de mening dat dit een aanzienlijk verschil is?
Het RIVM berekent hoeveel stikstof van vliegtuigen in Natura 2000-gebieden in Nederland neerslaat. Het RIVM kijkt daarbij tot een hoogte van 3.000 voet (ruim 900 meter) naar de uitstoot en neerslag van vliegtuigen die landen en opstijgen van Nederlandse luchthavens. Deze vliegtuigen dragen ongeveer 0,1% bij aan de gemiddelde stikstofneerslag in Natura 2000-gebieden (ongeveer 2 mol per hectare per jaar).
De neerslag van vliegtuigen per natuurgebied is afhankelijk van de ligging ten opzichte van de luchthavens en vliegroutes en varieert van enkele tienden tot maximaal 13 mol per hectare per jaar.
Van het vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens dat hoger vliegt dan 3.000 voet is de neerslag in Natura 2000-gebieden relatief beperkt. Uit onderzoek van de commissie m.e.r. en het RIVM volgt dat deze bijdrage ongeveer 0,01% bedraagt.5
Deelt u de mening dat deze manier van berekenen, namelijk met afkapgrenzen zoals 25 kilometer of 3.000 voet, geen eerlijk beeld geeft van de bijdrage van individuele bedrijven of sectoren aan de totale uitstoot in Nederland en dat het daarmee een aanpak gebaseerd op evenredige bijdrage van iedere sector in de weg staat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 is de depositie afkomstig van emissies boven de 3.000 voet verdisconteerd in de totale deposities en is het aandeel in de totale deposities van vliegverkeer boven 3.000 voet van en naar Nederlandse luchthavens relatief beperkt (gemiddeld 0,01%).
De maximale rekenafstand van 25 km geldt voor projectspecifieke depositieberekeningen in het kader van de toestemmingsverlening onder de Wet natuurbescherming. Voor de berekening van de totale deposities op natuurgebieden geldt geen maximale rekenafstand en wordt voor alle type bronnen landsdekkend gerekend. De berekeningen geven inzicht in het aandeel van elke sector aan de totale deposities. De maximale rekenafstand staat daarmee een evenredige en evenwichtige bijdrage van elke sector aan het oplossen van de stikstofproblematiek niet in de weg. Zie hiervoor ook de Kamerbrief van de Minister van IenW van 10 februari 20236.
Het bericht 'Adviseurs: fouten op RVO-kaarten met sloten en bufferstroken' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Adviseurs: fouten op RVO-kaarten met sloten en bufferstroken»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat de kaart die op 1 februari jongstleden door Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is gepubliceerd fouten bevat? Zo ja, welke fouten bevat het precies?
Ja. De kaart die RVO per 1 februari jl. heeft gepubliceerd, is gebaseerd op de basisinformatie uit de «Basisregistratie Grootschalige Topografie» (BGT). Overheden zijn verplicht om bij het maken van kaarten gebruik te maken van de BGT. De informatie hiervoor wordt door verschillende overheden, bronhouders genoemd, bijgehouden. De basisinformatie uit de BGT kan onvolkomenheden bevatten, wat kan leiden tot onvolkomenheden in de referentielaag bufferstroken (die door RVO is gepubliceerd). Om die reden is deze referentielaag een indicatie van de ligging en breedte van de bufferstroken. Via de webinars en via de website van RVO is hier in een eerder stadium informatie over verstrekt.
De onvolkomenheden zitten met name in het feit dat niet altijd in de BGT duidelijk is of het een watervoerende, of een droge sloot betreft. Dit is van invloed op de breedte van de bufferstrook. Verder staan bijvoorbeeld in bepaalde gevallen bufferstroken ingetekend rondom poelen en vijvers, die onterecht als sloten zijn aangemerkt.
Zo nee, hoe kan het zo zijn dat waterlopen die volgens de boeren droogstaan door RVO worden aanmerkt als «watervoerend» en vice versa?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke manier bepaalt RVO of een sloot wel of niet watervoerend is?
RVO gebruikt voor de bepaling of een waterloop wel of niet watervoerend is de basisinformatie over waterlopen uit de BGT. RVO is zelf geen bronhouder van deze informatie.
Hoe kan het dat de kaarten van RVO niet overeenkomen met de kaarten van waterschappen ten aanzien van sloten?
De waterschappen gebruiken naast de BGT ook ander kaartmateriaal voor de kenmerken van sloten. De informatie van dat kaartmateriaal wijkt af van de verplicht te registreren informatie in de BGT en de wijze van registratie kan per waterschap verschillen. Daardoor kunnen afwijkingen ontstaan tussen het kaartmateriaal dat bij waterschappen beschikbaar is en de kaartlaag bufferstroken van RVO.
Klopt het dat de kaarten niet zijn aangepast na de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT)-check, waar veel boeren een verzoek tot wijziging hebben gedaan die vervolgens door RVO zijn gehonoreerd? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen?
De verzoeken tot wijziging die tijdens de BGT-check zijn gehonoreerd door RVO zijn doorgevoerd in de BGT. Met de registratie van landschapselementen, die per 1 januari 2023 subsidiabel zijn in het GLB, zijn er echter wel aanpassingen gedaan in het register. Sloten en hun taluds zijn vanaf 2023 vastgelegd als landschapselement. De landbouwgrond start vanaf de insteek van de sloot (de bovenkant van het talud).
Kunt u zich voorstellen dat deze situatie leidt tot verwarring en onzekerheid bij boeren?
Ja, de werkzaamheden op het land gaan weer beginnen en dan is duidelijkheid gewenst. Daarom wil ik benadrukken dat er door RVO wordt uitgegaan van de feitelijke situatie op het land.
Wat wordt eraan gedaan om deze verwarring weg te nemen en/of fouten recht te zetten? Bent u voornemens om hiervoor met een plan van aanpak te komen?
RVO werkt aan een verbeterplan om de basisinformatie van de BGT te laten aansluiten bij de typeringen van sloten en waterlopen, die van belang zijn om de bufferstroken goed vast te leggen in de kaartlaag Bufferstroken. Ook is RVO samen met LNV in gesprek met de relevante BGT-bronhouders, waaronder de waterschappen, om de basisinformatie van de BGT op orde te krijgen.
Voor de Gecombineerde Opgave 2023 zullen de onvolkomenheden in de kaartlaag Bufferstrook niet opgelost zijn. Daarom kan de landbouwer in de Gecombineerde Opgave op perceelsniveau aangeven dat de ligging of breedte van de bufferstrook niet correct is. De landbouwer kan aangeven wat – met inachtneming van de betreffende correctie op de bufferstrook – de oppervlakte landbouwgrond is, die meetelt voor de mestplaatsingsruimte, op basis van de werkelijke situatie op het perceel.
Op welke termijn verwacht u dat deze verwarrende situatie is opgelost?
Met de duidelijkheid dat RVO uitgaat van de situatie op het land hoop ik verwarring weg te nemen. Met de informatie uit de Gecombineerde opgave en in overleg met de relevante bronhouders wil ik dit ook voor de lange termijn oplossen. Omdat hiervoor overleg nodig is met andere bronhouders van de BGT en aanpassingen ingrijpen op hun werkprocessen, vergt dit meer tijd.
Welke consequenties hebben de fouten, indien deze niet op tijd worden hersteld, voor het toekennen van en uitbetalen aan Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)-subsidies aan agrarische ondernemers?
Voor de toekenning en uitbetaling van de GLB-subsidies geldt de werkelijke situatie in het veld. De onvolkomenheden in de kaartlaag Bufferstroken hebben hierop geen effect.
Bent u het ermee eens dat de boeren niet mogen opdraaien voor eventuele negatieve consequenties van deze fouten? Zo ja, op welke manier kunt u dit garanderen?
Ja, zie verder het antwoord op vraag 8 en 10.
Wat adviseert u boeren die opmerken dat de kaart van RVO niet klopt voor sloten langs hun percelen?
Op de Gecombineerde Opgave kan de landbouwer op perceelsniveau aangeven dat de breedte van de bufferstrook niet correct is, en kan de landbouwer aangeven wat de werkelijke oppervlakte landbouwgrond is, die meetelt voor de mestplaatsingsruimte. Het advies aan boeren is om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
Klopt het dat de online simulatietool nog fouten bevat en onvoldoende gebruiksvriendelijk wordt gevonden? Zo ja, hoe gaat u dit op termijn verbeteren?
De online simulatietool geeft de berekening van de eco-activiteiten op bedrijfsniveau weer. Nog niet alle vrijstellingen en/of cumulaties zijn te berekenen in de tool. Dit wordt uitgelegd op de site van RVO. RVO blijft verbeteringen doorvoeren om de gebruikersvriendelijkheid te vergroten.
Het bericht 'Nederlands beste boerengrond – in Flevoland – maakt plaats voor woningen en natuur: ‘Maar bos kweken werkt hier niet’' |
|
Jaco Geurts (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Nederlands beste boerengrond – in Flevoland – maakt plaats voor woningen en natuur: «Maar bos kweken werkt hier niet»»?1
Ja.
Klopt het dat momenteel de meest vruchtbare en productieve landbouwgronden ingeruild worden voor andere functies, zoals woningbouw en natuur? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak en wat vindt u hiervan?
Vanuit verschillende ruimtevragers zoals de woningbouw of infrastructuur ontstaat er druk op de beschikbare ruimte in Nederland. Het kabinet heeft in november in de Kamerbrief Toekomst Landbouw2 aangegeven dat de agrarische sector niet het sluitstuk mag worden in de discussie over ruimte.
In de meest recente CBS-publicatie «Natuurlijk kapitaal en brede welvaart in Nederland» wordt in beeld gebracht hoe ons landgebruik zich ontwikkelt en is veranderd3. Hieruit blijkt het totale agrarisch areaal tussen 2013 en 2020 is afgenomen met circa 24.400 ha, oftewel zo’n 1,3 procent.
Om de kwaliteit van landbouwgronden nadrukkelijk een plek te geven bij functiewijzigingen wordt in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) momenteel de structurerende keuze «beschermen bruikbare landbouwgrond» uitgewerkt en wordt er een afwegingskader voor functiewijzigingen op landbouwgrond ontwikkeld.
Kunt u reflecteren op de alinea «Maar bos kweken werkt hier niet»? Klopt het dat bij de aanwijzing van gronden voor een bepaalde functie niet wordt gekeken naar de grondsoort?
Het nationale beleid -zoals omschreven in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en de uitvoering daarvan in de NOVEX (Nationale Omgevingsvisie Extra) en het NPLG- gaat uit van het principe van «de juiste functie op de juiste plek», waarbij bodem- en watersystemen sturend zijn en de kenmerken en identiteit van het gebied centraal staan bij het maken van ruimtelijke afwegingen. Deze uitgangspunten zullen op lokaal en regionaal niveau moeten doorwerken in beleid en de besluitvorming over plannen en vergunningen. Ook moeten bestemmingswijzigingen worden gemotiveerd met het oog op een goede ruimtelijke ordening. Daarbij moet gemotiveerd kunnen worden dat de nieuwe bestemming uitvoerbaar is op de betreffende locatie. Mocht de grondsoort een belemmering vormen voor de nieuwe functie die aan een locatie is toebedeeld, dan dient dit meegenomen te worden bij de uitvoerbaarheidstoets.
Om de kwaliteit van landbouwgronden nadrukkelijk een plek te geven bij functiewijzigingen wordt in het NPLG momenteel de structurerende keuze «beschermen bruikbare landbouwgrond» uitgewerkt en wordt er een afwegingskader voor functiewijzigingen op landbouwgrond ontwikkeld. Ook in het gesprek over het landbouwakkoord komt het afwegingskader hoe om te gaan met landbouwgrond aan de orde. En kunnen hierover afspraken gemaakt worden. In de ontwikkeling van het afwegingskader wordt bezien hoe grondsoort en -kwaliteit expliciet een plek kan krijgen bij de afweging om al dan niet tot functiewijziging op landbouwgrond over te gaan. Zo wordt er bij functiewijziging geborgd dat er niet enkel wordt geredeneerd vanuit de inpasbaarheid van de nieuwe functie, maar wordt de meerwaarde van de grond voor de landbouw expliciet bij deze afweging betrokken. Dit afwegingskader dient daarmee als extra waarborg dat bruikbare landbouwgronden zo veel mogelijk worden ontzien van functiewijzigingen.
Op welke manier verhoudt het artikel zich tot de uitvoering van de motie van het lid Boswijk c.s. (Kamerstuk 33 037 nr. 402) waarin wordt opgeroepen te onderzoeken hoe hoogwaardige landbouwgrond beschermd kan worden?
Om expliciet invulling te geven aan de bescherming van hoogwaardige landbouwgrond wordt momenteel de structurerende keuze «beschermen bruikbare landbouwgrond» uitgewerkt in het NPLG. Als onderdeel hiervan, worden er verschillende uitgangspunten en een afwegingskader ontwikkeld die erop toezien dat bruikbare landbouwgronden zo veel mogelijk worden ontzien van functiewijzigingen als deze elders beter inpasbaar zijn. Zo wordt er voorkomen dat de landbouw het sluitstuk is van de discussie over ruimte. Hiermee wordt ook uitvoering gegeven aan de motie van het lid Boswijk c.s. Zie de beantwoording van vraag 3 voor een nadere toelichting over dit afwegingskader.
Bent u bekend met de uitspraak van voormalig Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Schouten waarin ze zegt dat er minder gewasbeschermingsmiddelen en mest gebruikt hoeven te worden op gezonde gronden? Wat vindt u er dan van dat momenteel juist deze gronden worden herbestemd?
Daar zijn wij bekend mee en dit is ook in lijn met de uitgangspunten van «de juiste functie op de juiste plek» en het principe water en bodem sturend. Juist omdat we zorgvuldig moeten omgaan met bruikbare landbouwgronden, is in het NPLG de structurerende keuze opgenomen om beschermen van bruikbare landbouwgrond nadrukkelijk aandacht te geven in de gebiedsprogramma’s en werken we op dit moment aan uitgangspunten en een afwegingskader om bij eventuele functiewijziging deze afweging zorgvuldig te maken. Zie vraag 3 voor een nadere toelichting op het afwegingskader.
Hoeveel natuurareaal zal er de komende jaren naar verwachting bij komen en hoeveel landbouwgrond wordt hiervoor ingeleverd?
Zoals wij hebben verwoord in onze brief van 10 februari jl. over de voortgang integrale aanpak landelijk gebied4 heeft het kabinet om op langere termijn te komen tot een gunstige Staat van Instandhouding als doel in het NPLG opgenomen om in 2030 30 procent te overbruggen van het verschil tussen de huidige staat van instandhouding en de gunstige staat van instandhouding. Deze 30 procent staat niet gelijk aan 30 procent extra natuurareaal, maar aan de overbrugging van 30 procent van het gat naar het realiseren van een gunstige staat van instandhouding voor alle beschermde habitattypen en soorten.
Deze opgave is naar verwachting grotendeels te realiseren met bestaande afspraken over de realisatie van het resterende Natuurnetwerk Nederland (NNN), waarvan op dit moment nog 35.000 ha gerealiseerd moet worden (inclusief een deel van de aanleg van nieuw bos). Daarnaast vindt invulling van de opgave plaats in de vorm van agrarische natuur via de aanleg van groenblauwe dooradering en de resterende opgave nieuw bos buiten de NNN.
In de verdere uitwerking van de NPLG-gebiedsplannen van de provincies zal duidelijk worden welke mix van agrarische natuur en uitbreiding van NNN bijdraagt aan de realisatie van deze opgave en hoeveel extra inzet er daarnaast nodig is.
Op welke manier wordt bij het kiezen van gronden voor de aanleg van natuur, woningbouw, zonneakkers, bedrijvigheid, et cetera rekening gehouden met de kwaliteit van de grond waarvan het ten koste gaat?
Op dit moment worden landbouwgronden op verschillende manieren door rijksbeleid beschermd. Zo heeft de NOVI een voorkeursvolgorde voor zonne-energie geïntroduceerd om beslag op landbouw en natuur te voorkomen of te beperken. Deze voorkeursvolgorde houdt in dat zonnepanelen bij voorkeur eerst op daken worden gelegd, vervolgens komen onbenutte terreinen in bebouwd gebied in aanmerking en pas in laatste instantie landbouw en natuur. Daarnaast wordt in de NOVI ook aandacht besteed aan het voorkomen van «verrommeling» en «verloodsing» van het landelijk gebied. De Ladder voor duurzame verstedelijking, die is vastgelegd in het huidige Besluit Ruimtelijke Ordening, heeft tot doel om te bevorderen dat eerst de mogelijkheden van binnenstedelijk bouwen worden benut voordat sprake zal zijn van bouw in het landelijk gebied.
Om de kwaliteit van landbouwgronden nadrukkelijk een plek te geven bij functiewijzigingen wordt een afwegingskader ontwikkeld, zie vraag 3 voor een nadere toelichting.
Wat wordt er gedaan om hoogwaardige landbouwgrond nu en in de toekomst te beschermen en op welke manier wordt bepaald welke gronden als hoogwaardig worden beschouwd?
Om de kwaliteit van landbouwgronden nadrukkelijk een plek te geven bij functiewijzigingen wordt in het NPLG en in samenspraak met de landbouwtafel in het kader van het landbouwakkoord een afwegingskader ontwikkeld; voor een nadere toelichting verwijzen wij naar vraag 3.
Provincies staan aan de lat om in hun gebiedsprogramma’s invulling te geven aan de manier waarop de Europese water-, klimaat- en natuurdoelen kunnen worden behaald en welk perspectief voor de landbouw hierbij per gebied inpasbaar is. De fysieke omstandigheden (bodemkwaliteit e.d.) en de gebiedsspecifieke water-, natuur- en klimaatopgave zullen een rol spelen bij het bepalen van het ontwikkelpad voor de landbouw en welke landbouwgronden het meest geschikt zijn. In het afwegingskader voor functiewijzigingen op landbouwgrond wordt bezien hoe onderlinge verschillen die bepalend zijn voor het toekomstperspectief van de landbouw, meegenomen kunnen worden bij de afweging om al dan niet tot functiewijziging over te gaan. Op die manier wordt ervoor gezorgd dat functiewijziging op landbouwgrond zorgvuldig gebeurt en op de meest geschikte locatie plaatsvindt.
Welk bevoegd gezag heeft volgens u de verantwoordelijkheid voor het beschermen van hoogwaardige landbouwgronden?
Iedere overheidslaag heeft zijn eigen rol te vervullen bij het beschermen van hoogwaardige landbouwgronden. Het Rijk heeft een brede regiefunctie om ervoor te zorgen dat alle ruimtelijke opgaven een plek krijgen en om te voorkomen dat landbouw het sluitstuk is in de discussie rondom ruimte. Dit kabinet heeft daarom een verantwoordelijk Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangesteld die deze regiefunctie vervult. Provincies werken momenteel aan ruimtelijke voorstellen vanuit de Startpakketten NOVEX. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zal op basis daarvan bestuurlijke afspraken maken met provincies om tot een concrete en integrale ruimtelijke uitwerking te komen van alle nationale beleidsopgaven met een ruimtelijke component. Zoals aangegeven in de ruimtelijke ordeningsbrief5, is het bieden van perspectief voor landbouw en natuur één van de perspectieven die wordt betrokken bij het maken van deze bestuurlijke afspraken. Het beschermen van bruikbare landbouwgronden is bovendien als structurerende keuze opgenomen in het NPLG en het Rijk werkt hier momenteel uitgangspunten en een afwegingskader voor uit. Het afwegingskader wordt ook besproken aan de landbouwtafel en kan onderdeel worden van het landbouwakkoord. Het Rijk stelt aldus de nationale kaders op waar provincies invulling aan dienen te geven in de Startpakketten NOVEX en de NPLG-gebiedsprogramma’s. Het Rijk bepaalt daarmee met name het «wat» (= beschermen landbouwgrond) en de provincies treden op als gebiedsregisseurs en staan met hun medeoverheden en gebiedspartners aan de lat om invulling te geven aan het «hoe».
De bevoegdheid voor het (her)bestemmen van gronden ligt bij de provincies en gemeenten en is ingegeven vanuit het «decentraal wat kan» principe. Daarbij zijn de gemeenten primair verantwoordelijk voor woningbouw en bedrijventerreinen en bouw van nieuwe plekken voor bedrijven en hebben zij het bestemmingsplan als het belangrijkste instrument om te sturen op de ruimtelijke ordening op gemeentelijk niveau. Provincies en gemeenten spelen hierdoor een grote rol bij de manier waarop de nationale, ruimtelijke kaders – waaronder het beschermen van bruikbare landbouwgrond – worden meegenomen bij de afweging om al dan niet tot herbestemmen over te gaan. Het afwegingskader dat momenteel door het Rijk wordt uitgewerkt zal handvatten bieden om provincies en gemeenten te ondersteunen bij de wijze waarop het beschermen van landbouwgrond bij deze afweging meegenomen kan worden. Zie de beantwoording van vraag 3 voor een nadere toelichting op het afwegingskader.
De toegang tot veteranenzorg ‘achter slot en grendel’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de door de Veteranenombudsman onderzochte zorgen over de manier waarop er binnen penitentiaire inrichtingen wordt omgegaan met voormalig militairen, in het bijzonder veteranen die in oorlogsmissies hebben gediend?1
Ja.
Erkent u dat toegang tot specifieke veteranenzorg voor veteranen in detentie in de bijzondere zorgplicht past die de overheid heeft voor veteranen die als gevolg van een uitzending maatschappelijke ondersteuning of geestelijke gezondheidszorg nodig hebben?
Ja. De bijzondere zorgplicht voor veteranen blijft van kracht2.
Bij binnenkomst in de penitentiaire inrichting (PI), wordt sinds januari 2021 als onderdeel van de algemene intake aan de gedetineerde gevraagd of hij of zij veteraan is. Als de gedetineerde aangeeft dat dit het geval is, wordt dit opgenomen in diens detentie- en re-integratieplan. Dit plan is de leidraad voor de invulling van de detentie, de detentiefasering en de voorbereiding op het traject na detentie. Vervolgens worden vanuit de PI de zorgcoördinatoren en gespecialiseerde maatschappelijk werkers van het Nederlands Veteraneninstituut (NLVi) betrokken. Daarbij wordt de veteraan actief gewezen op het Veteranenloket van het NLVi en het aanbod van hun diensten.
Op welke wijze heeft u invulling gegeven aan uw toezegging om de mogelijkheid en wenselijkheid te onderzoeken om bepaalde gedetineerde veteranen te plaatsen in het Militair Penitentiair Centrum (MPC) te Stroe, in plaats van in een civiele penitentiaire inrichting?2
Zoals aangegeven in de reactie aan de Veteranenombudsman op het rapport «Toegang tot veteranenzorg achter slot en grendel» van 26 april 2022, die met uw Kamer is gedeeld, is een verkenning gestart naar de mogelijkheid en wenselijkheid tot het plaatsen van bepaalde gedetineerde veteranen in het Militair Penitentiair Centrum (hierna: MPC) te Stroe4. Over de uitkomsten wordt uw Kamer in het eerste kwartaal van dit jaar nader geïnformeerd.
Klopt het dat het recent verbouwde MPC uit tien cellen bestaat, alsmede 11 bewaarders plus directie en alle benodigde faciliteiten, en dat de bezettingsgraad in het jaar 2021 slechts 6,38% bedroeg en het aantal bezette detentieplaatsen drie?3
Het MPC biedt ruimte voor maximaal 13 gedetineerden. Het MPC heeft een capaciteit van zeven individuele- en drie tweepersoons cellen. De personele bezetting bestaat op dit moment uit een directeur, diens plaatsvervanger en een planner en voorts uit 17 bewaarders in ploegendiensten. De bezettingsgraad van de cellen was in 2021 6,4%.
Hoe beoordeelt u de situatie dat het MPC kennelijk voor het grootste gedeelte van het jaar vrijwel leeg staat en het formeel niet mogelijk is om hier strafrechtelijk veroordeelde veteranen, die niet meer in actieve dienst zijn, in detentie te plaatsen?
Zoals aangegeven bij vraag 3 vindt er momenteel een verkenning plaats naar de mogelijkheid en wenselijkheid tot het plaatsen van bepaalde gedetineerde veteranen in het MPC. Over de uitkomsten wordt uw Kamer in het eerste kwartaal van dit jaar nader geïnformeerd.
Deelt u de opvatting dat in het MPC, door de kleinschalige opzet, meer ruimte en tijd is voor persoonlijke begeleiding en meer maatwerk voor de gedetineerde kan worden geleverd?
In het kader van (medische)zorg, re-integratie en resocialisatie besteedt de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) aandacht aan persoonlijke begeleiding en maatwerk aan iedere gedetineerde (waaronder ook veteranen); dit geldt binnen elke justitiële inrichting. Dit maatwerk is afgestemd op de behoefte van de gedetineerde en onafhankelijk van de grootte van de afdeling of de inrichting van plaatsing.
Deelt u de opvatting dat het MPC, anders dan de civiele penitentiaire inrichtingen, volledige toegang biedt tot de specifieke veteranenzorg en daarmee zeer geschikt is voor de detentie en re-integratie van veroordeelde veteranen die niet meer in actieve dienst zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Waardeert u de acties die door de directie van het MPC zijn en worden geïnitieerd in het kader van het project «veteranen in detentie»?
Ja, wij waarderen de samenwerking tussen het NLVi, DJI, Defensie en het MPC in het belang van specifieke zorg voor veteranen in detentie.
Hoe beoordeelt u door de Commissie van Toezicht van het MPC geuite zorgen dat afspraken nodig zijn met betrokken partijen, maar dat een convenant, dat nodig is voor de realisatie van deze plannen, nog steeds ontbreekt?
Op 6 december jl. is het Convenant «huisvesting niet militaire-gedetineerden in Militair Penitentiair Centrum te Stroe» getekend door het Ministerie van Defensie en DJI en voorziet in specifieke afspraken in zake de plaatsing van (niet-militaire) gedetineerden in het MPC. Het gaat daarbij om gedetineerden die behoren tot de categorieën: gezagdragers, geüniformeerden en DJI-personeel.
Wanneer bent u bereid dit convenant, dat het MPC in staat stelt om ook civiel gedetineerde veteranen op te nemen, af te ronden? Bent u inmiddels verder gekomen dan een verkennend gesprek tussen Defensie en het MPC?
Zie het antwoord op vraag 3 en 9.
Welke afspraken zijn er tot dusver gemaakt tussen de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Defensie en het Veteraneninstituut?
De samenwerking tussen DJI en het NLVi is in 2020 gestart. Door deze samenwerking kan een gedetineerde tijdens detentie contact opnemen met het NLVi en kunnen zorgcoördinatoren en gespecialiseerde maatschappelijk werkers van het NLVi de gedetineerden spreken tijdens de bezoekuren. Om de toegang tot de PI voor de medewerkers van het NLVi te verbeteren, gaat DJI zorgcoördinatoren en gespecialiseerde maatschappelijk werkers van het NLVi (als niet-justitiegebonden organisatie) ook buiten de bezoekuren toegang geven.
Zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 9 is op 6 december 2022 het Convenant «huisvesting niet militaire-gedetineerden in Militair Penitentiair Centrum te Stroe» getekend door het Ministerie van Defensie en DJI. Dit convenant voorziet in specifieke afspraken inzake de plaatsing van (niet-militaire) gedetineerden in het MPC. Het gaat daarbij om gedetineerden die behoren tot de categorieën: gezagdragers, geüniformeerden en DJI-personeel.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat alle beschikbare capaciteit zo volledig mogelijk wordt benut, met name vanwege de capaciteitstekorten in (onder andere) de penitentiaire inrichtingen en het goed besteden van belastinggeld? Deelt u ook de mening dat het daarom onwenselijk is dat in het MPC cellen leeg blijven staan, terwijl tegelijkertijd de DJI te maken heeft met een grote druk op het gevangeniswezen?
Op dit moment is er geen sprake van een capaciteitstekort. De laatste twee jaar blijkt in de praktijk een fors lagere bezetting dan voorspeld is in de ramingen.6
DJI streeft ernaar om de beschikbare celcapaciteit zo volledig en goed mogelijk te benutten.
Binnen het gevangeniswezen is er een differentiatie aan veiligheidsniveaus waardoor niet elke gedetineerd overal geplaats kan worden. Zoals aangegeven bij vraag 3 is een verkenning gestart naar de mogelijkheid tot het plaatsen van gedetineerde veteranen in het MPC. Uw Kamer wordt in het eerste kwartaal van 2023 geïnformeerd over de uitkomsten van deze verkenning.
Klopt het dat er geslaagde proeven zijn geweest waarbij een gedetineerde veteraan als burger toch zijn straf kon uitzitten in het MPC? Zo ja, bent u bereid deze samenwerking tussen Justitie en Defensie voort te zetten, ook zonder convenant?
Er is eenmaal (in 2021) een gedetineerde veteraan in het MPC geplaatst. In deze situatie werd ingeschat dat het MPC deze veteraan de benodigde zorg kon verlenen. Op basis van deze casus kan niet geconstateerd worden of een proef geslaagd is. Derhalve is naar aanleiding van het rapport gestart met een verkenning. Over de uitkomsten wordt uw Kamer in het eerste kwartaal van 2023 geïnformeerd.
Is de Minister voor Rechtsbescherming bereid om, zoals aanbevolen door de Veteranenombudsman, regie hierin te nemen?
Zie hiervoor de reactie op het rapport «Toegang tot veteranenzorg achter slot en grendel» zoals toegestuurd aan de Veteranenombudsman en uw Kamer op 26 april 2022, waarbij ik deze vraag bevestigend beantwoord.7
Bent u bereid om de uitvoering van de andere aanbevelingen van de Veteranenombudsman om de zorg voor veteranen in detentie te verbeteren, met kracht ter hand te nemen en de Kamer hierover, zoals toegezegd, begin 2023 te informeren?
Zoals gecommuniceerd in de brief van 26 april 2022 zal ik de Veteranenombudsman in het eerste kwartaal van 2023 informeren over de uitkomsten van de aanbevelingen. Uw Kamer ontvangt hiervan eveneens een afschrift.
Het bericht 'Ook Lelystad Airport omstreden stikstofmarkt op: vliegveld is op zoek naar boeren voor opkoop' |
|
Inge van Dijk (CDA), Harry van der Molen (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ook Lelystad Airport omstreden stikstofmarkt op: vliegveld is op zoek naar boeren voor opkoop»1 en de uitkomsten van de aangehaalde verzoeken in het kader van de Wet open overheid (Woo), en zou u willen reflecteren op de conclusies en bevindingen van zowel het nieuwsartikel, als de genoemde Woo-verzoeken?
Ja, ik ben bekend met het nieuwsartikel. In de antwoorden op de vragen 4, 5 en 6 wordt inhoudelijk gereageerd op enkele onderdelen uit het nieuwsbericht.
Deelt u de opvatting dat het opkopen van boerderijen en agrarische gronden of een zogenaamde «boerderijenjacht» door ministeries, uitvoeringsorganisaties en organisaties die in eigendom zijn van de Staat of andere aan de overheid gelieerde organisaties buitengewoon onwenselijk is, zeker aangezien en zolang er nog geen recht is gedaan aan het lot van agrarische PAS-melders?
Het handelen van de luchthaven is in lijn met het uitgangspunt van het stikstofbeleid dat initiatiefnemers zelf verantwoordelijk zijn om stikstofuitstoot te mitigeren. Dit uitgangspunt heeft het kabinet sinds de PAS-uitspraak ook uitgedragen. Ik deel derhalve niet de opvatting dat er sprake is van een «boerderijenjacht». Lelystad Airport heeft overigens aangegeven uitsluitend rechten te hebben opgekocht bij bedrijven die zich uit eigen beweging hebben gemeld.
Dit laat onverlet dat het van groot belang is om ruimte te creëren voor het legaliseren van de PAS-melders. Eén van de instrumenten van het kabinet daartoe betreft het op korte termijn komen tot een eenmalige vrijwillige regeling voor ondernemers die piekbelaster zijn. Hiermee wordt op korte termijn een forse reductie van de stikstofneerslag gerealiseerd waardoor de natuur kan herstellen, PAS-melders gelegaliseerd worden én ruimte ontstaat voor nieuwe economische ontwikkelingen.
Ook zet het kabinet met bevoegd gezagen in op het met voorrang sturen op de gebruiksmogelijkheden van emissieruimte en zet het kabinet in op het registreren van alle vrijkomende en vrijvallende ruimte om zo steviger regie te voeren op het uitgeven van deze ruimte aan prioritaire projecten.
In hoeverre is er op het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat voldoende gevoel voor de maatschappelijke ontwikkelingen rondom de discussie over stikstof, de pijn en angst bij veel boerengezinnen, de noodzaak van een luisterend oor en een aanpak die perspectief biedt, gezien het genoemde nieuwsbericht en de publicaties als gevolg van de Woo?
Maatschappelijke ontwikkelingen en discussies vormen een essentieel uitganspunt voor het maken van beleid bij ieder ministerie. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat hecht aan zorgvuldige besluitvorming waarbij de omgeving en belanghebbenden worden betrokken. Het ministerie doet dit door onder andere inspraakprocedures, internetconsultaties en het organiseren van informatiebijeenkomsten, waarbij medewerkers van het ministerie in gesprek gaan met belanghebbenden om zo direct de zorgen van hen rond het voorgenomen beleid te vernemen.
Indien het genoemde gevoel er volgens u wel is, waarom was het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dan genoodzaakt het volgende te schrijven aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: «Agrarische partijen zullen waarschijnlijk aangeven dat nu werkelijkheid wordt waar ze bang voor waren: fouten door luchthavens worden door de overheid genegeerd. Fouten bij boeren worden genadeloos afgestraft.»2?
De betreffende passage is opgenomen in het onderdeel «perceptie en beeldvorming» in een nota over de PAS-melding van Lelystad Airport aan de Ministers voor Natuur en Stikstof en van Infrastructuur en Waterstaat. In de passage wordt verwezen naar mogelijke beeldvorming bij agrarische ondernemers als de melding van Lelystad Airport zou worden gelegaliseerd via het legalisatieprogramma van PAS-melders. Dit is niet (meer) het geval.
Indien het genoemde gevoel er volgens u wel zou zijn, waarom moest het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, nadat dit laatste ministerie beweerde dat de stikstofberekeningen volgens de «destijds best beschikbare inzichten» waren gedaan, er dan op wijzen dat er verschillende wetenschappelijke rapporten beschikbaar waren die duidelijk maakten dat de berekeningen anders hadden moeten worden uitgevoerd?
Voor de beantwoording van deze vraag is het uitgangspunt dat in de vraag gedoeld wordt op de gehanteerde warmte-inhoud in de stikstofdepositieberekeningen.
Hierover geeft de Commissie m.e.r op pagina 9 in haar rapport «evaluatie stikstofberekeningen Lelystad Airport»3 aan dat er geen dwingend voorschrift is voor de te hanteren warmte-inhoud van emissies door vliegverkeer. Het was aan de initiatiefnemer om een onderbouwde keuze te maken.
Op 9 maart 2020 is in het antwoord4 op vraag 13 van het lid Kröger (GroenLinks) de onderbouwing opgenomen hoe gekomen is tot een warmte-inhoud van 43 MW. In antwoord op de vragen 23 t/m 27 van het lid Van Raan (PvdD)5 is op 2 november 2021 de betekenis van het RIVM-rapport uit 2004 toegelicht.
Zou u willen reflecteren op de vraag in hoeverre de suggestie zoals blijkens het genoemde nieuwsbericht op het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is gedaan om de landsadvocaat in te schakelen om een conflict tussen twee ministeries op te lossen, in lijn is met genoemd gevoel en het rapport van Remkes, in het bijzonder de hartstochtelijke oproep polarisatie te vermijden en te zoeken naar verbinding?
In het kader van de ambtelijke voorbereiding van besluiten wordt in een enkel geval een beroep gedaan op de landsadvocaat. Bijvoorbeeld daar waar de bijzondere expertise van de landsadvocaat gewenst is. De adviezen van de landsadvocaat zijn bedoeld voor intern beraad.
Deelt u de opvatting dat ook Lelystad Airport en uw ministerie zich per direct zouden moeten conformeren aan, en dat de stikstofruimte voor Lelystad Airport ook valt onder, de aangenomen motie-Grinwis c.s.3 over het regelen en ordentelijk en transparant registreren en beschikbaar stellen van stikstofruimte via een stikstofbank?
In de Kamerbrief van 25 november jl. heeft het kabinet stappen aangekondigd ten behoeve van regie op extern salderen. Zo zet het kabinet in op het registreren van alle vrijkomende en vrijvallende ruimte en het aanscherpen van de interbestuurlijke afspraken over extern salderen. Het kabinet wil het daarnaast mogelijk maken om met voorrang te sturen op de gebruiksmogelijkheden van emissieruimte en de wettelijke mogelijkheden verkennen om een voorkeursrecht te kunnen leggen op grond met een agrarische functie.
De aankondiging van dit nieuwe beleid laat onverlet dat het op dit moment voor toestemmingverlening in het kader van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is om mitigerende maatregelen te treffen wanneer significant negatieve effecten niet kunnen worden uitgesloten. Er is nu geen stikstofbank waaruit een initiatiefnemer kan putten. Private ondernemingen zijn vrij om met elkaar transacties aan te gaan.
Het handelen van Lelystad Airport is in lijn met het uitgangspunt van het stikstofbeleid dat initiatiefnemers zelf verantwoordelijk zijn om stikstofuitstoot te mitigeren. Dit uitgangspunt heeft de Minister voor Natuur en Stikstof als bevoegd gezag ook richting Lelystad Airport uitgedragen.
Deelt u de opvatting dat het positief beantwoorden van de voorgaande vraag betekent dat uw ministeries alles wat in hun macht ligt zouden moeten doen om te voorkomen dat Lelystad Airport of andere vliegvelden in Nederland stikstofruimte opkopen, zolang er nog geen recht is gedaan aan het lot van agrarische PAS-melders? Zo ja, welke acties gaan de ministeries op welk moment uitvoeren?
Zie het antwoord op vraag 7 en vraag 2.
Zou u als Minister van Financiën willen reflecteren op de verantwoordelijkheid die u heeft met betrekking tot voorgaande vragen in het licht van het feit dat Lelystad Airport onderdeel is van de Schiphol Group, en Schiphol een staatsdeelneming is, in beheer van het Ministerie van Financiën?
Zoals ook toegelicht bij antwoord 2 en antwoord 7 zet het kabinet zich in om ruimte te creëren voor het legaliseren van de PAS-melders en op meer regie bij extern salderen. De aankondiging van dit nieuwe beleid laat onverlet dat het op dit moment in het kader van de Wet natuurbescherming is toegestaan om mitigerende maatregelen te nemen door extern te salderen.
Als aandeelhouder staat de Staat op afstand. Het is aan het bestuur van Schiphol om zorg te dragen voor operationele aangelegenheden. Het voldoen aan wet- en regelgeving en het aanvragen van een natuurvergunning zijn dergelijke operationele aangelegenheden.
De opkoop van stikstofruimte uit boerderijen ten behoeve van het verbreden van de A27 bij Amelisweerd |
|
Derk Boswijk (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het debat van de provinciale staten van de provincie Gelderland van 16 november 2022, welke ging over de zeer verstorende rol van de rijksoverheid binnen de gebiedsprocessen door de opkoop van boerderijen ten behoeve van eigen projecten, zoals de verbreding van de A27 bij Amelisweerd? Wat is uw reactie op de uitspraak van de provinciale staten (de aangenomen motie is inmiddels ook naar u gestuurd), welke de provincie als bevoegd gezag verzoekt geen medewerking te verlenen aan het intrekken van de Gelderse Natuurbeschermingswetvergunningen zolang de Gelderse beleidsregels en/of bestuurlijke afspraken worden geschonden?
Ja, daarvan heb ik kennis genomen. Deze motie is aangenomen in de (onjuiste) veronderstelling dat afspraken zijn geschonden. Om te voorkomen dat overheden elkaar verrassen, hebben Rijk en provincies interbestuurlijke afspraken over extern salderen, waarbij is afgesproken dat het Rijk de provincies vooraf informeert over voorgenomen transacties op basis van extern salderen. Ik hecht er echter aan om te benadrukken dat geen bestuurlijke afspraken zijn geschonden en dat steeds zowel ambtelijk als bestuurlijk afstemming met de provincie Gelderland heeft plaatsgevonden.
Klopt hetgeen wat de gedeputeerde staten van de provincie Utrecht in beantwoording van vragen van de Utrechtse Statenfractie van de SGP aangeven, namelijk dat «het Rijk mogelijk wel stikstofruimte voor de legalisatie van Schiphol wil verwerven»? Zo ja, waarom zou het Rijk voor een private partij als Schiphol stikstofruimte opkopen? Zo nee, waar baseren de gedeputeerde staten van Utrecht dit op? Kunt u uitsluiten dat het Rijk of een partij op verzoek van het Rijk stikstofruimte aan het verwerven is voor de legalisatie van Schiphol?1
Nee, dat klopt niet. Het is niet aan het Rijk om stikstofruimte voor luchthaven Schiphol te verwerven en daarom kan ik ook uitsluiten dat (een partij voor) het Rijk hiervoor aan het verwerven is. Verder kan ik niet voor gedeputeerde staten spreken waar zij hun stelling op baseren.
Deelt u de brede zorg, bij provinciebesturen en de vragenstellers, dat de overheid geen grip heeft op de stikstofmarkt- en handel, waardoor het recht van de sterkste geldt en de agrarische sector zal krimpen ten behoeve van andere sectoren als mobiliteit, luchtvaart of industrie, terwijl onderwijl Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders nog langer op legalisatie moeten wachten, gebiedsprocessen («ruilverkavelingen») spaak lopen en natuurherstel geen prioriteit krijgt? Hoe wilt u, gezien bovenstaande zorgen, regie op de stikstofmarkt- en handel terugkrijgen?
Om te voorkomen dat overheden elkaar verrassen, hebben Rijk en provincies interbestuurlijke afspraken over extern salderen, waarbij is afgesproken dat het Rijk de provincies vooraf informeert over voorgenomen transacties op basis van extern salderen. In het geval dat het Rijk bevoegd gezag is, wordt die geïnformeerd door provincies. De komende maanden zal het kabinet in overleg met provincies en betrokken departementen komen tot nieuwe en aangescherpte spelregels over de toepassing van extern salderen, en deze waar nodig in de beleidsregels vastleggen.
In de Kamerbrief van 25 november 2022 heeft het kabinet verschillende stappen aangekondigd ten behoeve van steviger regie op extern salderen en het gebruik van agrarische grond, zodat in de gebiedsprocessen de juiste keuzes gemaakt kunnen worden. Zo zet het kabinet in op het met voorrang sturen op de gebruiksmogelijkheden van emissieruimte die beschikbaar komt bij extern salderen, zodat de overheid regie houdt in het landelijk gebied in het kader van de gebiedsprogramma’s en kan voorkomen dat partijen vanuit verschillende opgaven en belangen met elkaar concurreren. De komende periode werkt het kabinet, samen met de provincies en betrokken sectoren, uit hoe dit recht in de praktijk zal worden vormgegeven, bijvoorbeeld via beleidsregels.
Daarnaast werkt het kabinet de wettelijke mogelijkheden uit om een voorkeursrecht te kunnen leggen op gronden met een agrarische functie. Dit biedt het Rijk en de provincies de mogelijkheid om te sturen op het gebruik van de agrarische grond, geeft aan de voorkant regie in gebiedsprocessen en over keuzes in het landelijk gebied, bijvoorbeeld ten aanzien van extensivering, en biedt de mogelijkheid om speculatie tegen te gaan. Het kabinet onderzoekt of en op welke wijze de Omgevingswet hiervoor kan worden aangepast.2
Uit het onderzoeksrapport «Tussenbalans extern salderen met veehouderijen» van 8 juli 2022 blijkt dat stikstofruimte bij het grootste deel van de op basis van extern salderen verleende vergunningen (meer dan 70%) binnen de agrarische sector blijft3. Ook is in dit onderzoek vastgesteld dat ongewenste neveneffecten van extern salderen met veehouderijen in het algemeen, zoals leegstand, verrommeling en speculatie, niet structureel voorkomen.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zet zich al geruime tijd in voor een verduurzaming van de mobiliteit. Dit gebeurt onder meer door een beter OV, meer fietsgebruik, het terugdringen van de stikstofuitstoot door het steeds schoner worden en elektrificeren van voertuigen, het voorbereiden van Betalen naar gebruik, de landelijke snelheidsverlaging en het bevorderen van thuiswerken. Deze maatregelen zijn echter in beginsel niet inzetbaar als mitigerende maatregel in het kader van toestemmingverlening. De reductie van stikstofuitstoot en -depositie dankzij deze maatregelen komt, op een enkele uitzondering na, volledig ten goede aan de verbetering van de natuur.4
Hoe kan het dat Rijkswaterstaat snel en eenvoudig stikstofruimte kan verwerven, terwijl dat voor de legalisatie van PAS-melders zo moeizaam gaat?
In de Kamerbrief van 12 november 2021 staat opgenomen dat voor het legaliseren van meldingen het kabinet gebruikmaakt van de ruimte uit het stikstofregistratiesysteem. Vooralsnog is de depositiereductie die voorzien is voor het legaliseren van PAS-meldingen afkomstig van (landelijke) beëindigingsregelingen. Aanvullend daarop heeft het kabinet besloten de ruimte die in beginsel niet nodig is voor woningbouw en zeven MIRT-projecten in te zetten om PAS-meldingen te legaliseren5 en 250 mln. euro uit te trekken voor versnellingsvoorstellen van de provincies die het mogelijk maken om PAS-melders versneld van een vergunning te voorzien.6
In de Kamerbrief van 25 november 20227 is daarnaast aangekondigd dat de ruimte uit de piekbelastersaanpak die niet nodig is voor de natuur, met prioriteit wordt ingezet voor het legaliseren van meldingen. Omdat het stikstofeffect van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen tegenviel ten opzichte van de raming en er een restbedrag was overgebleven, heeft het kabinet in juni 2021 – in samenwerking met de provincies – besloten tot alternatieve bronmaatregelen.8 Naast ophoging van het budget van de eerste tranche van de regeling provinciale aankoop veehouderijlocaties en intensivering van de regeling voor walstroom zeevaart, is toen besloten 15 mln. toe te wijzen voor projectspecifieke mitigatie van zeven MIRT-projecten. Deze middelen zijn dan ook conform bestuurlijke afspraken ingezet voor projectspecifieke mitigatie.
In de kamerbrief van 25 november 2022 heeft het kabinet toegezegd om de Kamer in het voorjaar van 2023 te informeren over de wijze van prioriteitstelling van beschikbare stikstofruimte9. Met het uitwerken van deze prioriteitsstelling, werkt het kabinet ook aan de uitvoering van de motie van de leden Bromet en Thijssen, die verzoekt om een afwegingskader voor de toewijzing van stikstofruimte10.
Klopt het dat Rijkswaterstaat als marktpartij opereert op de stikstofmarkt, waardoor Rijkswaterstaat niet hoeft te voldoen aan voorwaarden die andere overheden wel hebben, zoals het intrekken van dierrechten en het verwerven van de boerderij zelf? Bent u het eens dat hiermee een scheef speelveld is ontstaan tussen overheden? Hoe gaat u deze scheefheid oplossen?
Nee, dat klopt niet: Rijkswaterstaat heeft als overheidsinstantie te maken met dezelfde regels als andere overheidsinstanties. Vanzelfsprekend maakt het wel verschil met welk doel een overheidsinstantie handelt. RWS kan als initiatiefnemer, net als andere publieke en private initiatiefnemers, in het kader van de eigen behoefte aan stikstofruimte voor een concreet project zoeken naar mitigerende maatregelen en hiervoor – op vrijwillige basis – overeenkomsten sluiten met individuele ondernemers. Dat is een andere situatie dan wanneer bijvoorbeeld de provincie een uitkoopregeling treft, gericht op de stelselmatige reductie van stikstofdepositie ten behoeve van de natuur.
Wat is uw reactie op het feit dat Rijkswaterstaat illegale vergunningen opkoopt, zoals is gebeurd bij een kalverhouderij in Epe, welke al vier jaar de vergunningvoorschriften overtrad? Bent u het eens dat in zo’n geval gehandhaafd moet worden, in plaats van een beloning door middel van een financiële regeling?
In geval van overtreding van vergunningsvoorschriften, is het in beginsel aan het bevoegd gezag, in dit geval de provincie Gelderland, om te handhaven zodat de overtreding ongedaan wordt gemaakt. Toezicht en handhaving vormen een essentieel onderdeel van het systeem van toestemmingverlening. Komend jaar laat het kabinet samen met de betrokken departementen en provincies een onafhankelijk onderzoek uitvoeren naar de wijze waarop bevoegde instanties invulling geven aan toezicht en handhaving van natuurvergunningen op grond van de Wnb voor wat betreft stikstof. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek wordt bekeken welke stappen gezet kunnen worden om toezicht en handhaving verder te versterken.
Er is in het genoemde geval geen sprake van een beloning van de overtreding. Het bedrijf stond openbaar te koop en is aangekocht voor de marktwaarde. Voor Rijkswaterstaat als toekomstige eigenaar van het bedrijf was het bij aankoop van het bedrijf van belang dat het bedrijf voldeed aan de vergunningsvoorschriften. Daarom is voorafgaand aan de eigendomsoverdracht door de veehouder alsnog op eigen kosten een luchtwasser gerealiseerd en in gebruik genomen waardoor niet langer sprake was van overtreding van de vergunningvoorschriften. Overigens is bij de inzet van de stikstofruimte van dit bedrijf als projectspecifieke mitigatie uitgegaan van de op grond van de vergunning toegestane hoeveelheid stikstofdepositie, hetgeen dus lager ligt dan feitelijk plaatsvond.
Onderdeel van de voorgenomen aanpak11 ten aanzien van het gebruik van latente ruimte is het regelmatig actualiseren van natuurvergunningen. Op die manier wordt er voor gezorgd dat de natuurvergunning beter aansluit bij wat er op een bedrijf gebeurt. Het actualiseren van de natuurvergunning wordt gekoppeld aan het moment waarop een initiatiefnemer aanpassingen aan zijn bedrijf wil doen. De komende tijd werkt de Minister voor Natuur en Stikstof samen met de betrokken departementen, provincies en sectoren verder uit hoe deze actualisatie van natuurvergunningen in de praktijk kan worden ingezet.
Klopt het dat volgens de Utrechtse beleidsregels extern salderen niet mogelijk is, maar dat de rijksoverheid wél boerderijen mag opkopen voor eigen projecten in de provincie Utrecht? Hoe kan dit? Hoe ziet u dit in het kader van goed bestuur?
In dit geval was het Rijk bevoegd gezag voor de toestemmingverlening en niet de provincie. Het Rijk heeft in het kader van toestemmingverlening voor Rijksprojecten de beperkingen op extern salderen sinds september 2020 opgeheven, na afstemming met de provincies. Dat geldt voor het hele land, dus ook voor het grondgebied van de provincie Utrecht.
Het is daarnaast aan iedere provincie om voor de projecten waarvoor zij zelf bevoegd gezag is, te besluiten of voor die projecten ook de beperkingen worden opgeheven.
Komende maanden zal de Minister voor Natuur en Stikstof bezien wat de verschillen zijn tussen de provincies ten aanzien van extern salderen en overige beleidsregels en of hier nog mogelijkheden zitten om zo snel mogelijk PAS-melders te legaliseren.
Wat is uw reactie op de zorg, zoals deze is gedeeld in het rondetafelgesprek Voortgang gebiedsprocessen 16 november jongstleden in de Tweede Kamer, dat provincies in de praktijk te weinig mogelijkheden hebben om ten behoeve van PAS-melders of natuur, stikstofruimte te kopen, omdat andere partijen, waaronder overheden, met een veel grotere zak geld aankloppen bij boeren?
Rijkswaterstaat biedt uitsluitend degelijk onderbouwde bedragen aan bedrijfseigenaren. Hiervoor vindt vooraf een taxatie van vastgoed plaats en – indien enkel stikstofruimte aan de orde is – een onderbouwing van vergoeding van stikstofruimte op basis van gangbare vergoedingen. Er wordt dus niet meer dan een marktconforme vergoeding betaald.
Zoals hierboven is aangegeven, werkt het kabinet, samen met de provincies en betrokken sectoren, de komende periode aan een aanscherping van de interbestuurlijke afspraken over extern salderen, het invoeren van een recht van eerste koop op emissierechten en de wettelijke mogelijkheid om een voorkeursrecht te kunnen leggen op grond met een agrarische functie.
Ook doet de Minister voor Natuur en Stikstof er samen met de provincies alles aan om de PAS-melders te helpen. Het legalisatieprogramma wordt met prioriteit uitgevoerd. Verschillende maatregelen leveren nu en in de toekomst ruimte voor het legaliseren van PAS-melders en ook aan provincies is 250 mln. euro beschikbaar gesteld om maatwerk toe te passen en nog verder te versnellen. Ook wil de Minister voor Natuur en Stikstof bezien wat de verschillen zijn tussen de provincies ten aanzien van extern salderen en overige beleidsregels en of hier nog mogelijkheden zijn om zo snel mogelijk PAS-melders te legaliseren. In de brief aan de Kamer van 25 november 2022 kondigt de Minister voor Natuur en Stikstof ook een korte termijnaanpak aan met betrekking tot het gericht en versneld beëindigen van de emissies van piekbelasters.12 Deze aanpak is gericht op een directe forse reductie van uitstoot én een blijvend dalende lijn, zodat de natuur wordt versterkt en meer ruimte ontstaat voor PAS-melders en vervolgens voor nieuwe maatschappelijke en economische ontwikkelingen.
Hoe bent u voornemens uitvoering aan de motie van het lid Grinwis c.s. te geven over onderzoeken of en hoe het inwisselen van stikstofoxiden (NOx) voor ammoniak (NH3) dan wel het uitwisselen van stikstofruimte tussen sectoren bij extern salderen voorkomen kan worden én wel zo dat de wild west-stikstofmarkt aan banden wordt gelegd? Bent u bijvoorbeeld bereid om de beleidsregels op korte termijn aan te scherpen, zodanig dat de provinciale overheden uitwisseling van stikstofruimte tussen sectoren alleen binnen een gebiedsproces kunnen laten plaatsvinden dan wel via provinciale stikstofbanken en voorkomen wordt dat de macht van de vrije markt gebiedsprocessen casu quo provincies op achterstand zet?2
Zoals hierboven is aangegeven, werkt het kabinet, samen met de provincies en betrokken sectoren, de komende periode aan een aanscherping van de interbestuurlijke afspraken over extern salderen, het invoeren van een recht van eerste koop op emissierechten en de wettelijke mogelijkheid om een
voorkeursrecht te kunnen leggen op grond met een agrarische functie. Hiermee zet het kabinet de komende periode verschillende stappen ten behoeve van meer regie op extern salderen.
Uit het onderzoeksrapport «Tussenbalans extern salderen met veehouderijen» blijkt dat stikstofruimte bij het grootste deel van de op basis van extern salderen verleende vergunningen (meer dan 70%) binnen de agrarische sector blijft. Dit blijven bevoegde gezagen monitoren en zal ook worden getoetst in de aankomende evaluatie van het instrument extern salderen. In die evaluatie wordt ook het inwisselen van NH3 voor NOx bij extern salderen betrokken. Met de genoemde inzet op registratie van alle vrijkomende ruimte en vrijvallende ruimte werkt het kabinet aan de uitvoering van de motie van het lid Grinwis c.s.14
Wat is de stand van zaken van de provinciale of gebiedsstikstofbanken? Ziet u de grote rol die zij kunnen vervullen in het snel legaliseren van PAS-melders, het realiseren van natuurherstel, het houden van grip op de stikstofmarkt, het beschermen van de provinciale gebiedsprocessen en het bewaken dat iedere sector evenredig een bijdrage levert aan het oplossen van het stikstofprobleem en een eerlijke maatschappelijke belangenafweging van initiatieven die stikstofruimte nodig hebben?
Het kabinet ziet de waarde van stikstofbanken. Het kabinet zet in op registratie van alle vrijkomende ruimte en vrijvallende ruimte, waaronder ruimte die beschikbaar komt uit de piekbelastersaanpak, in een register en kiest ervoor steviger regie te voeren op het uitgeven van deze ruimte aan PAS-melders en prioritaire projecten van nationaal belang.
Rijk en provincies hebben gezamenlijk een register van stikstofbanken ingericht om extern salderen te faciliteren en te kunnen sturen op schaarse stikstofruimte. In dit register hebben provincies op dit moment negen provinciale doelenbanken en een landsdekkende provinciale microdepositiebank opgericht. Voor een beperkt aantal doelen is er op dit moment het stikstofregistratiesysteem (SSRS).
Zoals aangekondigd in de brief aan de Kamer op 25 november 202216 zet het kabinet de komende tijd samen met de betrokken departementen en de provincies in op het doorontwikkelen van het register van stikstofbanken. Begin volgend jaar zullen de Rijksdoelenbanken worden ingesteld. De negen bestaande provinciale banken zijn op dit moment overigens alleen te gebruiken voor projecten waarvoor de provincie bevoegd gezag is en dus niet voor besluiten waarvoor het Rijk bevoegd gezag is. Bovendien is het SSRS nu nog onvoldoende gevuld om nu al de zeven MIRT-projecten, waarvoor het onder meer is ingesteld, mogelijk te maken.
Wat is de stand van zaken van de landelijke stikstofbank, welke u, getuige de beantwoording van de voorgaande schriftelijke vragen, «zeer toejuicht»? Op welke termijn verwacht u de openstelling (en het goed functioneren) van deze stikstofbank?3
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht 'Boer Arjan moet verplicht zijn veestapel drastisch verkleinen; "Ze maken je helemaal kapot"' |
|
Derk Boswijk (CDA), Thom van Campen (VVD), Pieter Grinwis (CU) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Boer Arjan moet verplicht zijn veestapel drastisch verkleinen; «Ze maken je helemaal kapot»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat boeren die te goeder trouw hebben gehandeld nu in een situatie terecht komen waarbij zij verplicht hun veestapel moet reduceren en anders een dwangsom moeten betalen?
Alle PAS-melders verkeren sinds de PAS-uitspraak in uiterst onzekere tijden. Voor een aantal PAS-melders in de provincie Overijssel is een zeer ernstige situatie ontstaan doordat de provincie zich genoodzaakt ziet om te handhaven. Dat vind ik verschrikkelijk.
Ik doe er samen met de provincie alles aan om deze PAS-melders in Overijssel te helpen. We zijn het wettelijk vastgestelde legalisatieprogramma met prioriteit aan het uitvoeren. De eerste ruimte is nu beschikbaar. Verder wordt voor provincies 250 miljoen euro beschikbaar gesteld om maatwerk toe te passen en het legalisatieprogramma verder te versnellen. Provincies kunnen op basis van voorfinanciering nu al maatregelen nemen. Als de maatregelen aan de geldende criteria voldoen, is er zekerheid dat de provincies de kosten daarvoor vergoed krijgen. De regeling voor deze specifieke uitkering treedt begin 2023 in werking. Ook wil ik bezien wat de verschillen zijn tussen de provincies ten aanzien van extern salderen en overige beleidsregels en of hier nog mogelijkheden zitten om zo snel mogelijk PAS-melders te legaliseren. Voor de korte termijn doe ik in ieder geval alles wat nodig is om te bezien of nog van handhaving kan worden afgezien.
Als het afzien van handhaving onverhoopt niet mogelijk is, is het voorstelbaar dat er sprake is van schade. Het kabinet zet zich maximaal in om de schade te vergoeden die PAS-melders ondervinden vanwege onontkoombare handhaving en richt daarvoor een schadeloket in. Dat geldt natuurlijk niet enkel voor Overijsselse PAS-melders, maar voor alle PAS-melders waar hiervan sprake is. De eerste uitgangspunten voor welke situaties mogelijk in aanmerking komen voor een schadevergoeding zijn op aanpakstikstof.nl nader toegelicht. Ik begrijp dat dit de onzekerheid van de mensen die het treft niet wegneemt, maar het kabinet spant zich tot het uiterste in om deze mensen niet te laten vallen.
Bent u voornemens deze situatie op te lossen? Zo ja, op welke manier en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 2.
Betrekt u bij de zoektocht naar een oplossing voor de PAS-melders ook de inzet van de aantoonbare en juridisch geborgde daling van ammoniakaanwendig bij bemesting wegens het voorgeschreven afbouwpad van derogatie op de Nitraatrichtlijn (zie ook de motie van het lid Van Campen c.s.)? Zo ja, wanneer stuurt u het voorstel hiertoe naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?2
In de aanstaande brief «Stand van zaken openstaande moties en toezeggingen op het gebied van stikstofbeleid» zal in worden gegaan op het bedoelde onderzoek die de motie Van Campen vraagt.
Hoe verklaart u dat de toezeggingen van de afgelopen jaren over het legaal houden van PAS-melders nog niet zijn waargemaakt (zie ook de motie van het lid Boswijk)? Denkt u dat het nu wel lukt om deze bedrijven legaal te houden? Zo ja, waarom kan het nu wel en een jaar geleden niet?3
Sinds een jaar geleden heeft het kabinet grote stappen gezet als het gaat om het legaliseren van de meldingen. Ten eerste is het legalisatieprogramma vastgesteld. Daarin staan de maatregelen die het Rijk neemt en die stikstofruimte voor het legalisatieprogramma leveren (Srv, MGA en Lbv). Afgelopen zomer is aangekondigd dat er voor de provincies € 250 mln. beschikbaar is gesteld om te versnellen en maatwerk te leveren. Ook de aanpak piekbelasters gaat een belangrijke rol spelen bij het legaliseren van de meldingen. Het kabinet is voornemens om de ondernemers met een PAS-melding zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden. Ook is voor enkele tientallen meldingen via intern salderen vastgesteld dat er sprake is van een legale situatie.
De interim-mers zijn geen onderdeel van het legalisatieprogramma, behalve PAS-melders met een interim-situatie. Voor interim-mers geldt dat zij deelnemen aan het gebiedsproces als die zijn gestart. Daar moet worden bepaald welke activiteiten op welke manier nog kunnen plaatsvinden.
Hoe verklaart u het dat de toezeggingen van de afgelopen jaren over het legaal houden van interimmers nog niet zijn waargemaakt (zie ook de motie van het lid Bisschop c.s.)? Denkt u dat het nu wel lukt om deze bedrijven legaal te houden? Zo ja, waarom kan het nu wel en een jaar geleden niet?4
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven waarom er nog geen plan van aanpak ligt voor het legaal houden van PAS-melders en interimmers en voor de opkoop van piekbelasters?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe realistisch is het dat het doel zoals wettelijk vastgelegd, om de noodzakelijke maatregelen voor het legaal houden van PAS-meldingen uiterlijk in februari 2025 uitgevoerd te hebben, gehaald wordt?
Het is een wettelijke opgave om de maatregelen tijdig uitgevoerd te hebben. Het Rijk en provincies spannen zich in om zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden voor ondernemers met een PAS-melding over wanneer er gelegaliseerd kan worden. De Lbv en de Lbv+ zullen begin volgend jaar opengesteld worden zodat de effecten ruim voor de wettelijke termijn beschikbaar zijn.
Kan een noodwet een oplossing bieden voor het oplossen van dit probleem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zou deze noodwet er volgens u uit moeten zien?
Om PAS-melders te kunnen voorzien van een vergunning die stand houdt bij de rechter, dienen er mitigerende maatregelen tegenover de mogelijk significante effecten te staan. Een noodwet lost dat probleem niet op. Een noodwet waarmee voorbij gegaan wordt aan de vergunningplicht of de beginselplicht tot handhaven is in strijd met de Europese regelgeving en zal dus geen stand houden voor een rechter.
Bent u bekend met de brief van het college van gedeputeerde staten van de provincie Overijssel, waarin zij vragen om dringende hulp voor het oplossen van dit probleem? Kunt u in de beantwoording van deze vragen inhoudelijk reageren op de punten in deze brief?5
In de brief van provincie Overijssel roept de provincie Overijssel op maatregelen te nemen waarmee natuurherstel geborgd is en PAS-meldingen ook daadwerkelijk gelegaliseerd kunnen worden. In de Kamerbrieven van 25 november jl. heeft het kabinet een pakket maatregelen aangekondigd die ook helpen bij het legaliseren van meldingen (kenmerk 2022Z23249, Kamerstuk 34 682, nr. 105 en Kamerstuk 27 625, nr. 592). Daarnaast wordt opgeroepen om de ondernemers met een PAS-melding waarbij gehandhaafd moet worden financieel te ondersteunen. Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 is aangeven, geef ik hier invulling aan.
Wat vindt u ervan dat provincies nu in een positie zijn gekomen waarbij zij verplicht zijn om te dreigen met dwangsommen in de richting van PAS-melders en interimmers, terwijl zij hier zelf niet achter staan?
Voor een aantal PAS-melders in de provincie Overijssel is een zeer ernstige situatie ontstaan doordat de provincie zich genoodzaakt ziet om te handhaven. Dat vind ik verschrikkelijk. Daarom zijn we met grote urgentie aan het onderzoeken welke mogelijkheden er nog zijn om van handhaving af te kunnen zien. Vanwege de beginselplicht tot handhaving en de uitspraken van de rechtbank Overijssel, ziet de provincie geen mogelijkheden om anders te handelen dan nu wordt gedaan.
Is het een mogelijkheid dat de rijksoverheid deze dwangsommen betaalt? Waarom wel of niet?
Samen met de provincies onderzoek ik alle opties die er zijn om toch van handhaving af te zien en dat het niet nodig is om dwangsommen op te leggen. Als dat onverhoopt niet mogelijk is, is het voorstelbaar dat er sprake is van schade. Het kabinet zet zich maximaal in om de schade te vergoeden die PAS-melders ondervinden vanwege onontkoombare handhaving en heeft daarvoor een schadeloket ingericht. Helaas komt niet alle schade voor vergoeding in aanmerking. Het Rijk moet zich hierbij houden aan de juridische kaders die gelden. Dat betekent ook dat er niet méér schade vergoed kan worden dan waarop juridisch aanspraak kan worden gemaakt. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om een opgelegde dwangsom te vergoeden. Omdat hierbij het risico bestaat dat deze moet worden terugbetaald, wanneer deze niet voldoet aan de juridische kaders. Het is daarom ook in het belang van de ondernemer dat het Rijk zorgvuldig beoordeelt welke schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Zijn er andere manieren waarop de provincie Overijssel kan afzien van het opleggen van dwangsommen aan de PAS-melders en interimmers?
Voor de korte termijn doe ik alles wat nodig is om te bezien of nog van handhaving kan worden afgezien. Het wettelijk vastgestelde legalisatieprogramma wordt met prioriteit uitgevoerd. Ook wil ik bezien wat de verschillen zijn tussen de provincies ten aanzien van extern salderen en overige beleidsregels en of hier nog mogelijkheden zitten om zo snel mogelijk PAS-melders te legaliseren.
Aan de landsadvocaat is gevraagd wat de mogelijkheden zijn voor de provincie Overijssel. Daaruit is helaas gebleken dat het heel moeilijk is voor de provincie om nog van handhaving af te zien. De beginselplicht tot handhaving is een streng uitgangspunt, waarop niet snel een uitzondering wordt aangenomen in de rechtspraak. Volgens vaste jurisprudentie kan onder andere van handhaven worden afgezien wanneer handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan moet worden afgezien. In het geval van de PAS-melders betekent dit dat voor het afzien van handhaving aannemelijk moet worden gemaakt dat aan het natuurbelang in het concrete geval geen zwaar gewicht hoeft te worden toegekend. Dat is aan de orde als met een ecologische onderbouwing kan worden aangetoond dat de stikstofdepositie slechts een zeer gering effect heeft op de natuur, of als maatregelen worden getroffen waarmee de stikstofdepositie van de PAS-melder wordt weggenomen. Gezien de staat van veel natuurgebieden zal dit moeilijk aangetoond kunnen worden. Als daar toch mogelijkheden blijven te zijn, dan worden die met grote urgentie uitgevoerd.
Het bericht dat een Nederlands vrachtschip betrokken is bij een illegaal wapentransport naar Libië. |
|
Derk Boswijk (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat een Nederlands vrachtschip betrokken was bij een illegaal wapentransport naar Libië?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het inderdaad een Nederlands vrachtschip was dat een enorme voorraad gepantserde legervoertuigen aan boord had, bestemd voor één van de strijdende partijen in Libië?
Op 11 oktober jl. heeft EUNAVFOR Irini een Nederlands gevlagd schip geïnspecteerd, vanwege gerede verdenking van de overtreding van het VN-wapenembargo tegen Libië. Het schip was onderweg naar Benghazi, Libië. De cargo is in beslag genomen voor nader onderzoek door het Panel van Experts van het VN Veiligheidsraad Sanctiecomité, dat momenteel nog loopt.
Wie was de opdrachtgever van deze vracht en waar is deze vracht aan boord gekomen?
Het schip was op weg vanuit de Verenigde Arabische Emiraten (VAE).
Het onderzoek door het Panel of Experts van het VN Veiligheidsraad Sanctiecomité naar de opdrachtgever, de lading van het schip, de benodigde documentatie – waaronder vergunningen – en de mogelijke schending van het wapenembargo is nog gaande. Derhalve heeft het VN Veiligheidsraad Sanctiecomité nog niet vastgesteld of er daadwerkelijk sprake is van schending van het wapenembargo.
Kunt u bevestigen dat het in dit geval gaat om een lading BATT UMG gepantserde terreinwagens? Zo ja, betreft dit type terreinwagen een gesanctioneerde lading, zoals gesteld door de EU-missie IRINI?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de bemanning noch de eigenaren na het aantreffen van de pantservoertuigen zijn beboet of vervolgd door de Europese autoriteiten en dat het schip over de benodigde documentatie en vergunningen beschikte?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat een schip over de benodigde documentatie en vergunningen beschikt terwijl dat schip een gesanctioneerde lading verscheept?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat het onacceptabel is dat Nederlandse vrachtschepen betrokken zijn bij de import en export van wapens van en naar Libië en zodoende het VN-wapenembargo voor Libië schenden? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat Nederlandse rederijen vaker betrokken raken bij illegale wapentransporten naar Libië?
Ja, het zou onacceptabel zijn als Nederlandse vrachtschepen betrokken zouden zijn bij de import en export van wapens van en naar Libië en zodoende het VN-wapenembargo voor Libië schenden. Zoals boven gesteld is het onderzoek door het Panel of Experts van het VN Veiligheidsraad Sanctiecomité naar de mogelijke betrokkenheid van een Nederlands gevlagd schip bij de schending van het VN-wapenembargo nog gaande. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft bedrijven regelmatig en proactief voorlichting over exportcontrole, waarbij ook aandacht is voor sanctiewetgeving.
Is er een onderzoek gestart naar dit incident? Zo nee, bent u bereid zo spoedig mogelijk een onderzoek in te stellen?
Een eventueel strafrechtelijk onderzoek in Nederland is aan het Openbaar Ministerie. Wanneer een vermoeden bestaat dat Nederlandse bedrijven betrokken zijn bij sanctieschending wordt in beginsel onderzoek gedaan en indien nodig handhavend opgetreden. Over individuele gevallen wordt geen uitspraak gedaan.
Het combineren van maatregelen voor het reduceren van de uitstoot van stikstof en CO2 door industriële bedrijven |
|
Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Industriële bedrijven zien uitkoop of verplaatsing om stikstof niet zitten»?1
Ja.
Welke industriële bedrijven, bijvoorbeeld uit de lijst van de top 100 uitstoters van ammoniak 2), spelen zowel een belangrijke rol in de stikstofproblematiek als bij de klimaataanpak? (bijlage bij Aanhangsel handelingen 2021/22, nr. 2340.)
De stikstofproblematiek draait in de kern om de te grote stikstofdepositie op onze natuurgebieden. De industrie, inclusief de energiesector, draagt daar gemiddeld ongeveer twee procent aan bij, ondanks een aandeel in de uitstoot van tien procent. Het merendeel van de industriële stikstofuitstoot verdwijnt via de stikstofdeken naar het buitenland. Ongeveer 25 industrie- en energiebedrijven kwalificeren op grond van de gekozen benadering voor de aanpak van piekbelasters als piekbelaster.2 Het definitieve aantal bedrijven zal in april blijken zodra de drempelwaarde voor kwalificatie als piekbelaster bekend wordt gemaakt. Een aantal van die (voorlopige) 25 bedrijven wordt ook genoemd in het RIVM Briefrapport over de bijdrage aan de stikstofdepositie in de natuur vanuit de industrie, het verkeer en de consumenten3 en/of komt in de emissieregistratie naar boven als grote stikstofemittent.4 In de maatwerkaanpak van de 20 grootste CO2-emittenten, waarvan voorlopig tien bedrijven ook als piekbelaster kwalificeren, wordt naast CO2-reductie ook expliciet gekeken naar mogelijkheden tot extra en/of versnelde reductie van stikstofemissies. Op die manier kunnen deze ongeveer 35 bedrijven mogelijk een rol spelen in zowel de stikstofproblematiek als de klimaataanpak.
Bij hoeveel van deze bedrijven zou met maatregelen voor de reductie van de CO2-uitstoot ook (deels) worden voldaan aan de opgave op het gebied van stikstof?
Op 10 februari jl. presenteerde het kabinet de sectordoelen, waarin een reductiedoel voor de industrie inclusief de energiesector is opgenomen van 38 procent.5 Dit doel is gebaseerd op berekeningen van het PBL van de emissie-effecten van klimaat- en luchtkwaliteitsbeleid zoals dat bekend was op 1 mei 2022. Hieronder vallen zowel generieke maatregelen, die in beginsel alle 35 bedrijven kunnen raken, als maatregelen die individuele bedrijven hebben genomen of aangekondigd. Niet inbegrepen zijn de aanpak piekbelasters industrie en de stikstofeffecten van de eventuele maatregelen die het kabinet zal nemen naar aanleiding van het IBO Klimaat. De bij het antwoord op vraag 2 genoemde 35 bedrijven kunnen met CO2-reductiemaatregelen in sommige gevallen ook NOx-reductie realiseren. Hoeveel reductie van beide emissies daadwerkelijk gerealiseerd zal worden, zal pas bekend worden zodra de betreffende (maatwerk)afspraken overeen zijn gekomen.
Op welke wijze werken de Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Economische Zaken en Klimaat samen om tot een geïntegreerde aanpak van de stikstof- en klimaatproblematiek te komen specifiek voor deze bedrijven? Tot welke concrete verduurzamingsprojecten heeft dat tot nu toe geleid?
De Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Economische Zaken en Klimaat, en ook het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, werken nauw samen op dit gebied. Dit gebeurt vanuit beide invalshoeken: klimaat en stikstof. Zo wordt in de maatwerkaanpak met de betreffende bedrijven bekeken wat het stikstofeffect van de voorgenomen klimaatmaatregelen is en of mogelijk nog grotere stikstofreductie te realiseren is. Tegelijkertijd kan de aanpak van de industriële piekbelasters aanleiding vormen om een industriebedrijf versneld te helpen verduurzamen, zodat CO2- en NOx-uitstoot versneld gereduceerd kunnen worden, zoals aangekondigd in het kader van de piekbelastersaanpak.6
Welke concrete mogelijkheden ziet u om, door in te zetten op versnelde verduurzaming van deze industriële bedrijven, gelijktijdig de stikstofuitstoot en CO2-uitstoot naar beneden te brengen?
Daar waar bedrijven kunnen afstappen van het gebruik van fossiele brandstoffen of hun CO2-uitstoot kunnen afvangen en opslaan (CCS), zullen zij doorgaans hun stikstofuitstoot verminderen. Met name als de zware industrie elektrificeert dan kan dit tot die gelijktijdige reducties leiden. Cruciaal daarbij is dat de randvoorwaarden voor deze verduurzamingsslag ingevuld worden, zoals de tijdige aanleg van infrastructuur benodigd voor de energietransitie, zoals nu met de MIEK-projecten gebeurt. Het kabinet zet daarom met partners vol in op verzwaring en uitbreiding van het stroomnetwerk, bevorderen van kennisdeling, opleiding en scholing van personeel, stroomlijning van vergunningverlening en toegang tot financiering via bijvoorbeeld de VEKI-regeling, die op 15 maart opnieuw is opengesteld tot 9 januari 2024. Door het wegvallen van de bouwvrijstelling lijkt het er nu op dat projecten die noodzakelijk zijn voor de energietransitie met ongeveer een jaar worden vertraagd, omdat daarvoor op een andere manier een vergunning moeten worden verkregen – als dat al mogelijk is. Die onzekerheid en vertraging zijn moeilijk verteerbaar, omdat deze projecten niet alleen noodzakelijk zijn vanwege de klimaatproblematiek. Deze projecten zijn óók noodzakelijk voor vermindering van de stikstofemissies bij energieproductie en -gebruik, en daarmee voor het toekomstig behoud en herstel van natuurgebieden.
Bent u bereid om op zo kort mogelijke termijn in overleg met deze bedrijven een plan van aanpak te ontwikkelen voor versnelde verduurzaming, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zowel het oplossen van de stikstofproblematiek als het klimaatvraagstuk?
Ja. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over voortgang maatwerkafspraken van 27 februari jl. (Kamerstuk 29 826, nr. 148) ben ik al gestart met de aanpak van de 20 grootste industriële CO2-emittenten een maatwerkaanpak overeen te komen om zowel de CO2- als de stikstofuitstoot van deze bedrijven te reduceren. Daarnaast werk ik momenteel samen met onder meer de Staatssecretaris van IenW en het IPO de aanpak uit van industriële piekbelasters die niet al onder de maatwerkaanpak vallen.
Het bericht ‘Steunmaatregelen ‘zeer teleurstellend’ voor glastuinbouw: ‘Dit gaat tuinders niet helpen’´ |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Steunmaatregelen «zeer teleurstellend» voor glastuinbouw: «Dit gaat tuinders niet helpen»»? Zo ja, bent u het eens met de uitspraak «dit gaat tuinders niet helpen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht. Ik ben het niet eens met de uitspraak dat de maatregelen die zijn genomen de tuinders niet helpt.
Kunt u een inschatting maken van de ernst van de situatie momenteel in de glastuinbouw en hoeveel geld een gemiddeld glastuinbouwbedrijf nu tekortkomt als gevolg van de hoge energierekening? Hoe verhoudt het bedrag van 62 duizend euro (tot mogelijk 93 duizend euro) zich hiertoe en hoe bent u tot dit bedrag gekomen?
De gestegen energiekosten hebben een grote impact op de glastuinbouw en ondernemers zijn meer gaan besparen en gaan extensiveren. Dit wordt ook beschreven in de tweede verkenning van de Wageningen Economic Research (WEcR) van de mogelijke inkomenseffecten van de oorlog in Oekraïne voor bedrijven in de land- en tuinbouw die u op 9 november heeft ontvangen.2 Exacte cijfers zijn niet bekend, mede doordat er grote verschillen binnen de sector bestaan. Uit een enquête onder de leden van Glastuinbouw Nederland en Plantum blijkt dat 30% van de respondenten verwacht in financiële problemen te komen en 8% verwacht een faillissement te moeten aanvragen.
Glastuinders kunnen gebruik maken van de Tegemoetkoming Energiekosten (TEK-regeling). Het kabinet heeft besloten deze regeling algemeen (sector-overstijgend) op te stellen. Omdat het tijdelijke EU-staatssteunkader voor landbouwbedrijven, zoals tuinders of tuinbouwondernemingen, op 28 oktober 2022 door de Europese Commissie is verruimd, geldt nu ook voor agrarische ondernemers binnen de TEK een maximum vergoeding van € 160.000 (dit was € 62.000). Daarnaast is er een verlaging van de benodigde energiekosten als percentage van de omzet. Dit is nu verlaagd naar 12,5% naar 7%.
Kunt u inschatten hoeveel vertraging de plannen voor (verdere) verduurzaming van de sector oplopen? Komt de haalbaarheid van de doelen op het gebied van klimaat en water hierdoor in gevaar?
Nee, dit is lastig in te schatten, vanwege de diverse situatie binnen de sector. Aan de ene kant is het begrijpelijk dat ondernemers investeringen uitstellen. Aan de andere kant spreken we juist met Glastuinbouw Nederland en Greenports Nederland op welke wijze de energietransitie versneld kan worden.
Waarom wordt de glastuinbouw niet erkent als «energie-intensieve sector», maar als «landbouwbedrijf»? Kunt u dit toelichten?
De Europese Commissie heeft een lijst van werkzaamheden die tot de landbouw worden gerekend, namelijk de lijst van bijlage 1 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Voor de Europese grondslag voor staatssteun in het kader van de TEK-regeling geldt voor landbouwbedrijven een afwijkend plafond. Hierbij maakt het niet uit of de betreffende bedrijven energie intensief zijn of niet. Zoals genoemd bij vraag 2, zijn deze plafonds opgehoogd, waardoor voor glastuinbouw binnen de TEK inmiddels geen afwijkend plafond geldt.
Deelt u de mening dat de energie-intensiviteit van de glastuinbouw een valide reden is waarom deze sector meer steun nodig heeft dan conventionele landbouwbedrijven?
Het kabinet heeft gekozen voor een generieke regeling. Alle ondernemers die aan de kaders van de TEK-regeling voldoen, kunnen hiervan gebruik maken. Daarnaast zie ik steun ook als steun bij het versnellen van investeringen in energiebesparende maatregelen en de energietransitie. Dat is de enige manier om ook minder afhankelijk te worden van fossiele brandstoffen. Ik heb uw Kamer samen met de Minister voor Klimaat en Energie en de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst in april geïnformeerd over een samenhangend pakket dat met sectorpartijen wordt uitgewerkt3. Tevens is onlangs het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 getekend4.
Welke opties heeft u verkend bij de totstandkoming van deze regeling en hoe is daarbij getracht om de glastuinbouw als energie-intensieve sector optimaal gebruik te laten maken van het Europese steunpakket?
Vanuit de EU zijn medio 2022 EU-middelen uit de landbouwcrisisreserve beschikbaar gesteld, de EU-middelen zijn in Nederland gebruikt om landbouwers met grond én met substantiële aantallen varkens en pluimvee te ondersteunen. De keuze voor deze sectoren was mede gebaseerd op de uitkomsten van het eerste WEcR-onderzoek omdat deze sectoren het meest getroffen waren door de hogere voerprijzen.
Voor de glastuinbouw waren substantiëlere bedragen nodig. De Europese Commissie heeft de staatssteunkaders in het kader van de hoge energieprijzen verruimd. Het is dan aan lidstaten om hier al dan niet gebruik van te maken, waarbij de lidstaten daar ook zelf de financiële middelen voor vrij moet maken. Het kabinet heeft ervoor gekozen om allereerst in te zetten op energiebesparing en door te pakken op de energietransitie. Ook voor de glastuinbouw wordt deze versneld en worden hier additionele middelen voor vrijgemaakt. Daarnaast heeft het kabinet besloten een generieke regeling te ontwikkelen voor het brede MKB, waar alle sectoren die aan de kaders voldoen, gebruik van kunnen maken. Hiermee zal de glastuinbouw meer steun ontvangen dan beschikbaar zou zijn geweest aan middelen uit de landbouwcrisisreserve.
In hoeverre maakt Nederland momenteel maximaal gebruik van de mogelijkheden die vanuit Europa worden geboden om de problemen in de glastuinbouwsector, als gevolg van hoge energieprijzen, zoveel mogelijk te verlichten?
De Europese staatssteunkaders bieden meerdere mogelijkheden om nationaal steun te verlenen. Iedere lidstaat, waaronder Nederland, geeft hier een andere invulling aan. Daardoor zullen verschillen tussen lidstaten ontstaan. In Nederland is gekozen voor de inzet van middelen voor energiebesparing en versnelling van de energietransitie. Daarnaast is besloten de TEK-regeling te ontwikkelen om het energie-intensieve MKB te ondersteunen.
Kunt u aangeven op welke wijze andere lidstaten gebruikmaken van de mogelijkheden die door Europa worden geboden om de glastuinbouw te ondersteunen en hoe dit zich verhoudt tot wat Nederland doet? In hoeverre is er sprake van een gelijk speelveld in Europa wat betreft de verleende steun? Kunt u dit onderbouwen?
De Europese lidstaten gaan verschillend om met steunmaatregelen. In algemene zin is bekend welke maatregelen door verschillende landen zijn getroffen om sectoren te steunen. De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft uw Kamer hierover in november geïnformeerd5. Op welke wijze deze exact voor een tuinder uitpakken is niet bekend. Daarvoor is de aanpak tussen landen onderling te divers en zijn maatregelen en kaders ook niet overal helder uitgewerkt. Wij hebben gekozen voor een samenhangend pakket van het stimuleren van de energietransitie en energiebesparing, steun voor het MKB en de mogelijkheid van een borgstellingsfaciliteit.
Welke additionele mogelijkheden ziet u, binnen het Europese steunpakket en het landbouwsteunkader, om meer ruimte te bieden voor ondersteuning aan de Nederlandse glastuinbouw?
Er wordt gesproken over de versnelling van de energietransitie in de glastuinbouw, daar worden via verschillende instrumenten middelen voor vrijgemaakt. Zo is het budget voor subsidie op energiebesparende maatregelen opgehoogd naar € 60 mln. om zoveel mogelijk aanvragen te kunnen honoreren. Via verschillende instrumenten wordt bijgedragen aan infrastructuur voor duurzame warmtebronnen. Voor die ondernemers die op korte termijn in liquiditeitsproblemen komen, heeft het kabinet besloten een tijdelijke mogelijkheid voor een borgstellingskrediet voor glastuinders te creëren onder het staatssteunkader voor steun in verband met de oorlog in Oekraïne, waarbij de overheid een deel van het risico voor een bank bij verstrekking van krediet overneemt. Het Borgstellingskrediet voor de Landbouw (BL) wordt verruimd, waardoor nu ook kredieten voor werkkapitaal, specifiek voor de tuinbouwsector onder het BL kunnen worden gebracht.
Is bijvoorbeeld bij het opstellen van het Europese crisiskader voor staatssteunmaatregelen overwogen om in artikel 42a een uitzondering voor energie-intensieve sectoren in de landbouw, zoals de glastuinbouw, te maken aangezien zij niet op het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) kunnen terugvallen voor de compensatie van energiekosten? Wat vindt u van deze optie? Bent u bereid om in Europees verband in te zetten op een dergelijke uitzondering?
Door de verruiming van de staatssteunkaders is het plafond per bedrijf binnen de TEK-regeling inmiddels gelijk getrokken. Het kabinet overweegt geen additionele compensatie en heeft bewust besloten een generieke regeling uit te werken voor het energie-intensieve MKB. Ik overweeg dan ook geen inzet op aanvullende steunmogelijkheden.
Wachtlijsten bij agrarische kinderopvang vanwege starre regelgeving |
|
Derk Boswijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat starre regelgeving ervoor zou zorgen dat er lange wachttijden zijn ontstaan voor kinderopvang bij de boer?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderopvang bij de boer als voordeel heeft dat kinderen in contact komen met het buitenleven en kinderen al vroeg leren hoe ons voedsel wordt geproduceerd? En dat deze vorm van multifunctionele landbouw bijdraagt aan het (her)verbinden van landbouw en samenleving?
Ja. De multifunctionele landbouwsector draagt vanwege het karakter van de diensten (bijvoorbeeld zorg, kinderopvang, natuurbeheer, recreatie) ook bij aan de economische ontwikkeling en de maatschappelijke en ecologische kwaliteit van een gebied. De multifunctionele landbouw kan een belangrijke rol spelen in het verdienmodel van de boer en kan een rol spelen in het verkleinen van de afstand tussen boeren en burgers. Daarnaast kunnen dit soort innovatieve vormen van kinderopvang in deze tijd van arbeidsmarktkrapte een goede toevoeging zijn aan de kinderopvangsector in zijn geheel. Het is uiteraard wel van belang dat de kinderopvang veilig en van hoge kwaliteit is en dus voldoet aan de kwaliteitseisen die vanuit de Wet kinderopvang worden gesteld.
Deelt u voorts de mening dat kinderopvang bij de boer een aanvulling kan zijn voor het verdienmodel voor de boer en dat daardoor mogelijk meer geld beschikbaar is voor investeringen, zodat voldaan kan worden aan de doelen die er liggen voor de sector, zoals bijvoorbeeld stikstofreductie?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) ziet multifunctionele landbouw, waaronder agrarische kinderopvang, als één van de mogelijkheden om het verdienmodel van de boer te verbeteren, ook in relatie tot de extensivering en omschakeling die de komende tijd noodzakelijk zal zijn. Deze vorm van landbouw zal echter naar verwachting niet voor elke boer een aanvullende inkomstenbron kunnen bieden, omdat de vraag vanuit de markt voldoende moet zijn en omdat kinderopvang niet voor elke ondernemer een geschikte nevenactiviteit is, vanwege de benodigde affiniteit met de zorg voor kinderen en de fysieke situatie van de onderneming.
Gezien deze mogelijkheid om het verdienmodel van de boer te verbeteren wil de Minister van LNV de multifunctionele landbouw, waaronder kinderopvang, de komende tijd stimuleren en daarmee een geleidelijke groei van deze sector faciliteren. De Minister van LNV is in gesprek over het position paper over Multifunctionele landbouw (MFL) dat LTO recent heeft uitgebracht, over de belangrijkste uitdagingen voor de ontwikkeling van MFL-activiteiten. In overleg met de partijen in het Platform MFL wordt de komende tijd bezien hoe multifunctionele landbouw verder gestimuleerd kan worden, en welke middelen daarvoor nodig zijn.
Is het juist dat gemeentelijke vergunningverlening in veel gemeenten een obstakel blijkt, omdat agrarische kinderopvang voor gemeenten een nog nieuw fenomeen is? Is het kabinet bereid te bezien, al dan niet met Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) en Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), wat nodig is om deze drempel te slechten? Moet er ook een handreiking multifunctionele landbouw voor gemeenten komen?
Het Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben contact met LTO en VNG over de ervaren knelpunten.
Deze knelpunten zien enerzijds op de vergunningverlening bij het starten van een agrarische kinderopvang en anderzijds op (toekomstige) veranderingen in de bedrijfssituatie die kunnen botsen met de oorspronkelijke vergunningen. Daarnaast is overleg geweest met de VNG over de gemeentelijke vergunningsverlening dat een van de ervaren belemmeringen is. Op dit moment wordt vanuit LNV samen met VNG en LTO aan een voorstel gewerkt om de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» uit 2011 te actualiseren.
De informatie uit deze handreiking kan door gemeenten worden toegepast bij gemeentelijke beleidsafwegingen en bij het maken van plannen op het terrein van ruimtelijke ordening, economie en milieu op het gebied van multifunctionele landbouw.
Is het juist dat regels inzake multifunctionele landbouw de groei van agrarische kinderopvangbedrijven onmogelijk maakt? Welke regels inzake multifunctionele landbouw worden hierin als belemmerend ervaren?
Het aantal agrarische kinderopvangorganisaties is flink gegroeid de afgelopen jaren, ondanks de ervaren belemmeringen. In 2020 waren er naar schatting 263 bedrijven met agrarische kinderopvang2, in 2007 waren er dat nog slechts 20.
Uit de inventarisatie van LTO blijkt dat de belemmeringen vooral worden ervaren bij o.a. gemeentelijke vergunningverlening. Hierover zijn we met VNG en LTO in gesprek. Ook de handreiking genoemd in het antwoord op vraag 4 kan gemeenten hierin ondersteunen.
Is het juist dat het volgens de huidige regelgeving niet mogelijk is om het aantal dieren te verminderen en het aantal kinderopvangplekken uit te breiden, omdat dit zou betekenen dat de neventak kinderopvang dan groter wordt dan de hoofdtak veehouderij?
Het kan zijn dat in sommige gemeenten de vergunning voor een agrarische kinderopvang gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, en dat daarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen. Eén van de redenen hiervoor is mogelijk de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. VNG is gevraagd om te inventariseren hoe dat nu bij verschillende gemeenten geregeld is en we gaan hierover verder in gesprek, ook om te kijken of die koppeling mogelijk in de toekomst tot belemmeringen kan leiden wanneer boeren in de transitie zich gaan oriënteren op het verbreden van het verdienmodel.
Een toename van de agrarische kinderopvang leidt immers enerzijds tot een groter aanbod kinderopvangplekken waar nu in veel regio’s sprake is van wachtlijsten en anderzijds tot mogelijkheden voor agrarische ondernemers om het verdienmodel te verbreden.
Kunt u aangeven of er nog meer (starre) regelgeving is die de verdere groei van agrarische kinderopvang in de weg staat?
Die is mij niet bekend. Vanuit SZW en LNV zijn en blijven we in gesprek met LTO en de Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) om te horen welke knelpunten en belemmeringen zij ervaren bij het opstarten van een kinderopvang en om signalen op te halen.
Zo ja, bent u bereid om, deze regels inzake multifunctionele landbouw en/of andere knellende regels op dit punt te heroverwegen, hierover het gesprek te voeren met LTO en voorstellen te doen waardoor het wel mogelijk wordt om bijvoorbeeld minder dieren te houden en meer kinderen opvang te bieden?
Zoals bij het antwoord op vraag 7 aangegeven gaan we nog verder in gesprek met LTO en Verenigde Agrarische Kinderopvang om te horen wat hun ervaringen zijn. Uiteraard zijn we altijd bereid om te kijken hoe en waar we onnodige belemmeringen kunnen wegnemen.
Het bericht 'Wolf blijft zorgen voor problemen: ook kalveren en pony's slachtoffer' |
|
Roelof Bisschop (SGP), Derk Boswijk (CDA), Thom van Campen (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat de wolf in aantal toe blijft nemen en nu naast schapen ook steeds vaker grote dieren zoals koeien en paarden aanvalt, die daardoor overlijden of ernstig verminkt raken? Hoe weegt u dit dierenleed ten opzichte van de beschermde status van de wolf?1
Ja, deze ontwikkelingen zijn mij bekend want het aantal wolven en meldingen van door wolven aangevallen dieren wordt door BIJ12 bijgehouden. Het dierenleed vind ik zeer te betreuren. Daarom zet ik, samen met de provincies, in op het goed beschermen van vee en hobbydieren om daarmee het dierenleed te voorkomen. Zowel de beschermde status van de wolf als het voorkomen van dierenleed wegen voor mij zwaar.
Maakt u zich zorgen over de aantallen door de wolf verminkte of doodgebeten dieren, of verlopen deze ontwikkelingen volgens (eerdere) verwachtingen?
Elk gehouden dier dat door de wolf wordt verwond of gedood is te betreuren. Het aantal wolvenaanvallen is in lijn met de toename van het aantal wolven in Nederland. Ik weet ook dat er goed uitvoerbare mogelijkheden zijn om dieren te beschermen tegen aanvallen door wolven, bijvoorbeeld het plaatsen van wolfwerende hekken. In het huidige Interprovinciaal Wolvenplan2 staan deze maatregelen beschreven. Dierhouders kunnen hiervoor gebruik maken van provinciale subsidies. Een goede bescherming tegen aanvallen van de wolf zorgt dat dierenleed beter voorkomen kan worden.
Wat vindt u ervan dat de aanwezigheid van wolven ertoe leidt dat veehouders dieren meer in de stal houden, terwijl de maatschappij de voorkeur heeft voor weidegang en uitloop van dieren?
Met de juiste bescherming van vee, zoals beschreven in het huidige Interprovinciaal Wolvenplan, is het goed mogelijk om vee ook buiten de stallen veilig te laten leven.
Hoe worden de aanvallen op gehouden dieren precies geregistreerd? Worden behalve dodelijke gevallen ook de aantallen door wolven verwonde dieren nauwgezet bijgehouden? Hoe worden later aan verwondingen overleden danwel in verband met verwondingen geëuthanaseerde dieren geregistreerd?
De registratie van de aanvallen vindt plaats door BIJ12 en is openbaar beschikbaar . Het is niet altijd duidelijk of de dood of verwonding is veroorzaakt door een aanval van een wolf. Daarom worden alle verwondingen en overlijden «waarbij wolf als dader niet is uit te sluiten» geregistreerd. Mochten gewonde dieren later alsnog overlijden, of mocht er sprake zijn van geëuthanaseerde dieren, dan worden de cijfers hierop aangepast.
Elke schademelding wordt zo snel als mogelijk bekend gemaakt onder vermelding van datum, locatie en de aantallen en diersoorten die hierbij zijn betrokken. Deze lijst wordt geactualiseerd zodra er nieuwe gegevens bekend zijn. BIJ12 is bezig om dit overzicht te specificeren zodat ook inzicht kan worden gegeven in het aantal gewonde, geëuthanaseerde of vermiste dieren.
Worden dierenartsen in gebieden waar wolven voorkomen proactief betrokken bij monitoring, het opstellen van het interprovinciaal wolvenplan en andere beleidsvorming omtrent het wolvenbeheer?
Bij de consultatie over het te actualiseren Interprovinciaal Wolvenplan en de monitoring van aantal en locatie van wolven worden dierenartsen niet proactief betrokken. Monitoring vindt plaats volgens de afspraken gemaakt in het huidige Interprovinciaal Wolvenplan en Monitoringsplan wolf3. Dierenartsen uit de betrokken gebieden kunnen, net als ieder ander, meldingen doen over de aanwezigheid van wolven. Dierenartsen worden ingeschakeld bij de meldingen van dode en gewonde dieren, bijvoorbeeld om de gewonde dieren te helpen.
Binnen welke termijn worden getroffen dierhouders in de regel tegemoetgekomen voor de geleden schade? Hoe wordt de hoogte van de schadevergoeding bepaald? Gaat dat uitsluitend via de «Richtlijn taxatie en prijzen bij wolvenschade» van BIJ12, zoals aangegeven in antwoorden op eerdere schriftelijke vragen van de leden Van Campen en Valstar (beiden VVD) in november jongstleden? Houdt deze richtlijn rekening met de actuele marktwaarde en bijvoorbeeld ook met de waarde van bijzondere foklijnen? In hoeverre wordt rekening gehouden met emotionele schade onder dierenhouders die (soms herhaaldelijk) hun dieren verscheurd en verminkt aantreffen en stress ondervinden door vrees voor aanvallen van wolven?2
Het toekennen van een tegemoetkoming in de schade betreft een provinciale bevoegdheid die wordt uitgevoerd door BIJ12. De afhandeling van de tegemoetkoming in de schade vindt inderdaad plaats volgens de «richtlijn taxatie en prijzen bij wolvenschade»5. Daarin is ook opgenomen welke schade wordt vergoed. Emotionele schade valt hier niet onder.
BIJ12 streeft ernaar de tegemoetkoming binnen zestien weken na de melding te hebben uitgekeerd. Soms wordt dit streven niet gehaald, bijvoorbeeld omdat er gewacht moet worden tot de dossiervorming compleet is. Denk hierbij aan facturen van de veearts of het destructiebedrijf. Ook voor de hoogte van de tegemoetkoming wordt uitgegaan van de «richtlijn taxatie en prijzen bij wolvenschade». Voor bijzondere foklijnen kan een toeslag op de basisprijs worden gehanteerd. Dit krijgt zijn vorm via een taxatie zoals opgesteld door de onafhankelijke taxateurs.
Hoe duidt u de signalen dat wolven minder schuw lijken te worden en menselijke aanwezigheid minder uit de weg lijken te gaan, in weerwil van wat deskundigen/voorstanders van de wolf hierover hebben gesteld? Wat betekent dit in termen van gevaar voor mensen en door mensen gehouden huisdieren, zoals honden en katten? Sluit u uit dat kinderen of kwetsbaren door wolven kunnen worden aangevallen?3
Er zijn enkele meldingen van wolven die opvallend gedrag vertonen. In veel gevallen is dat niet gevaarlijk. Een incident met een wolf is nooit 100% uit te sluiten, maar we weten van dichtbevolkte gebieden elders in Europa, waar wolven veelvuldig in menselijke omgeving actief zijn, dat de kans op een aanval van de wolf op de mens gelukkig zeer klein is. Het aantal incidenten in onze westerse leefomgeving is blijkens de Factfinding studie7, die vorig jaar is uitgevoerd door Wageningen Environmental Research (Kamerstuk 33 576, nr. 251), gering. Voor de periode 2002–2020 is in Europa, waar ruim 15.000 wolven leven, zeven keer een bijtincident met mensen vastgesteld. In Nederland is sinds de terugkeer van de wolf geen melding bekend van een aanval op mensen. Het gevaar voor loslopende huisdieren is ook beperkt. Katten zijn geen natuurlijke prooi voor wolven en zullen evenals honden, die door wolven kunnen worden gezien als ongewenste soortgenoot, slechts in uitzonderlijke situaties worden aangevallen.
Desondanks begrijp ik dat de aanwezigheid van wolven angst veroorzaakt bij burgers. Ik wil die gevoelens serieus nemen en daarom samen met de provincies inzetten op meer voorlichting en communicatie over de wolf, zodat burgers weten hoe wolven echt leven. Ik hoop daarmee een deel van de angst weg te kunnen nemen.
Op wiens deskundigheid vaart u bij dergelijke analyses, inschattingen en risicoafwegingen en hoe is daarbij een voldoende mate van feitelijkheid, onafhankelijkheid en zekerheid geborgd?
Wetenschappelijke feiten en kennis worden door mijn ministerie betrokken van universiteiten en wetenschappelijke instanties. Objectiviteit en deskundigheid zijn daarbij gewaarborgd. De risicoafwegingen en daarop gebaseerde beleidsmatige keuzes vormen onderdeel van de politieke en bestuurlijke besluitvorming.
Wat is de staat van instandhouding van de wolf in Nederland op dit moment? Bij welke aantallen en trends zal de staat van instandhouding gunstiger worden beoordeeld dan nu het geval is en op welke termijn acht u dat aannemelijk?
De staat van instandhouding van een soort kent zijn oorsprong in de Europese Habitatrichtlijn. De Wet natuurbescherming, waarin de Habitatrichtlijn is geïmplementeerd, geeft aan dat er sprake is van een gunstige staat van instandhouding indien uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven; dat het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden; en dat er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden. De staat van instandhouding van een soort wordt bepaald aan de hand van vier parameters: verspreiding, populatie (waaronder genetische diversiteit), leefgebied en toekomstperspectief. De regel is dat de slechtst scorende parameter bepalend is voor de totaalbeoordeling van de staat van instandhouding. Op dit moment is de populatie wolven in Nederland te klein om van een gunstige staat van instandhouding te kunnen spreken.
Een gunstige staat van instandhouding is niet direct te koppelen aan een exact aantal dieren. Voor de bepaling van de staat van instandhouding wordt veelal uitgegaan van het aantal roedels of koppels. Een roedel kent geen vaste omvang en bestaat uit groep van meer dan twee wolven, meestal ouders met hun jongen van eventueel meerdere generaties. Uit de Factfinding studie blijkt dat dat tenminste 1000 roedels nodig zijn in de Centraal-Europese regio (de regio waartoe Nederland behoort). In die regio bevinden zich momenteel ongeveer 300 roedels, aldus de Factfinding studie.
Momenteel is mijn ministerie in overleg met de Duitse overheid om te komen tot een internationaal wolvenplan. Hierin kan worden afgesproken dat in het kader van de rapportageverplichtingen uit de Habitatrichtlijn vanaf 2025 een gezamenlijke rapportage over de Nederlandse en Duitse wolvenpopulatie gaat plaatsvinden. Door deze populaties als een gezamenlijke grensoverschrijdende groep te behandelen, is er ook sprake van een grotere populatie waarin een gunstige staat van instandhouding eerder kan worden bereikt. De Richtsnoeren van de EU inzake de bescherming van diersoorten van de Habitatrichtlijn8 geven aan dat voor sommige migrerende en grensoverschrijdende soorten het moeilijk kan zijn om binnen lidstaten zelf een gunstige staat van instandhouding te bereiken. Dit betekent dat voor wolvenbeheer uit een grensoverschrijdend managementplan moet blijken wat onder een gunstige staat van instandhouding van de betrokken populatie wordt verstaan.
Omdat de omvang van een populatie afhankelijk is van vele factoren, is het niet mogelijk een termijn te koppelen aan het bereiken van een gunstige staat van instandhouding.
Waarom kiest u ervoor om de wolf ongemoeid zijn gang te laten gaan, terwijl u de jacht op bijvoorbeeld het haas en het konijn verbiedt? Vindt u een gunstige staat van instandhouding van de wolf belangrijker dan andere soorten binnen de Habitatrichtlijn?
Een gunstige staat van instandhouding is voor alle beschermde soorten van belang. Dat is de basis voor zowel de bescherming van de wolf als voor het niet openen van de jacht.
De wolf is opgenomen in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en is daarmee een strikt beschermde soort. De Habitatrichtlijn voorziet onder meer in bescherming door het verbieden van tal van schadelijke handelingen ten aanzien van individuen van die soorten, waaronder het opzettelijk verstoren. Haas en konijn zijn nationaal beschermde diersoorten conform artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming en vallen niet onder de bescherming van de Habitatrichtlijn. Onder voorwaarden is de jacht op deze soorten mogelijk, zoals in Paragraaf 5 van deze wet is vastgelegd. Ik heb besloten voor het seizoen 2022/2023 de jacht op de haas niet te openen in de provincies die voor de haas een dalende populatietrend tonen, namelijk Groningen, Limburg en Utrecht, en de jacht op het konijn in alle provincies niet te openen, omdat de populatie van het konijn landelijk een sterk dalende trend vertoont.
Is er een beeld bij de vraag hoeveel wolven Nederland maximaal kan verdragen en wanneer dat punt op basis van de huidige populatietrend bij benadering wordt bereikt? Hoe verhoudt zich dat tot gebieden waar de wolf zijn natuurlijk gedrag kan vertonen en waar dat niet kan, naar analogie aan nulstandgebieden die worden gehanteerd voor bijvoorbeeld wilde zwijnen?
Het aantal wolven dat in Nederland kan leven is niet aan te geven. Uit de Factfinding studie komt naar voren dat vooralsnog niet is te bepalen wat de draagkracht van Nederland zal zijn voor wolven. Gezien het ontbreken van een gunstige staat van instandhouding kan er geen sprake zijn van beheer van de wolf zoals dat bij wilde zwijnen in sommige gebieden plaatsvindt, omdat dergelijk beheer de kleine wolvenpopulatie nog verder zou verkleinen.
De termen nulstandsbeleid en nulstandgebieden komen uit een betrekkelijk ver verleden, toen het Rijk in de Nota Jacht en Wildbeheer uit 19919 een beleid t.a.v. wilde zwijnen heeft geformuleerd. Daarbij werden twee leefgebieden (De Veluwe en de Meinweg) aangewezen en daarbuiten zou een nulstandbeleid worden gehanteerd. Deze twee gebieden kennen grote zwijnenpopulaties en de staat van instandhouding van het wilde zwijn gunstig is. De begrippen nulstandsbeleid of nulstandgebied zoals die nu door veel provincies als term gehanteerd worden, zijn vaak neergelegd in een provinciale nota en het faunabeheerplan. Provincies geven verschillende invullingen aan deze termen, variërend van streven om de populaties buiten de leefgebieden te reduceren ("richting nul") tot een nulschadebeleid.
Kunt u exact aangeven hoe de rollen en verantwoordelijkheden zijn verdeeld onder de verschillende overheidslagen met betrekking tot het wolvenbeheer? Bent u ervan op de hoogte dat provincies het Rijk oproepen om actie te ondernemen? Wat vindt u hiervan en bent u hiertoe bereid?4
Zoals ik in antwoord op vraag 11 heb aangegeven, is beheer van wolven niet toegestaan omdat er geen sprake is van een gunstige staat van instandhouding van de wolf. Provincies zijn bevoegd voor het uitvoeren van het nationale beleid rond de wolf. De Wet natuurbescherming biedt hiervoor de kaders. Mijn ministerie voert het internationale wolvenbeleid uit en rapporteert hierover richting de EU. De signalen uit de provincies zijn mij bekend. Mijn ministerie werkt goed samen met de provincies, is actief betrokken bij de IPO-wolvenwerkgroep en heeft ook daarbuiten regelmatig contact met diverse provincies. Ik ben altijd bereid verder overleg te voeren met provincies om te bezien welke stappen we gezamenlijk kunnen zetten in het wolvenbeleid. Daarbij wil ik graag met elkaar bezien of we echt al genoeg hebben gedaan om te komen tot effectieve beschermingsmaatregelen voor gehouden dieren. In dat verband heb ik onlangs contact gehad met de gedeputeerde van de provincie Drenthe om de zorgen die daar leven te bespreken en ook samen na te denken over hoe we door goede, effectieve preventie kunnen voorkomen dat dieren worden gedood of verwond.
Wat voor advies geeft u aan zowel hobbymatige als bedrijfsmatige dierenhouders om schade door de wolf te voorkomen, aangezien hoge hekwerken niet voldoende effectief blijken? Heeft u in beeld wat de huidige stand van zaken is ten aanzien van het beschikbaar stellen van subsidieregelingen voor provincies, zoals benoemd in antwoord op schriftelijke vragen van de leden Van Campen en Valstar in november jongstleden? Bent u thans van mening dat het inzetten van preventieve maatregelen, het geven van informatie en voorlichtingsactiviteiten, het ter beschikking stellen van zogenoemde noodrasters en de inzet van wolvenconsulenten en preventieteams nog voldoende zijn ter bescherming tegen aanvallen van de wolf?5
In het huidige Interprovinciaal Wolvenplan staan de preventieve maatregelen beschreven die dierhouders kunnen nemen om hun dieren te beschermen, het gaat dan om meer dan alleen hoge hekwerken, bijvoorbeeld pilots met kuddebeschermingshonden, het ter beschikking stellen van noodrasters, de inzet van wolvenconsulenten en actieve voorlichting. Deze maatregelen acht ik thans afdoende om te zorgen dat schade door mogelijke aanvallen van wolven zoveel mogelijk wordt beperkt.
In hoeverre worden andere in het wild levende soorten belemmerd door rasters en hekwerken ter preventie van de wolf? Kunnen bijvoorbeeld reeën, dassen en hazen het afgezette terrein wel ongehinderd betreden of wordt hun leefgebied hierdoor beperkt? Indien het leefgebied van andere in het wild levende soorten dan de wolf wordt beperkt door dit soort afzettingen, welke gevolgen kan dat hebben voor de staat van instandhouding van die soorten?
Het plaatsen van wolfwerende maatregelen betreft het heel gericht afperken van particuliere gebieden waar vee en hobbydieren worden gehouden. Bij het op deze manier toepassen van wolfwerende maatregelen zal er naar verwachting genoeg ruimte overblijven voor ander dieren om zich vrijelijk in de natuur te bewegen.
Wat zijn de risico’s rond hybridisatie van wolven en honden (in Nederland)?
Er is in Nederland nog nooit een hybride wolf aangetroffen. Ook in Duitsland zijn er in de afgelopen 20 jaar slechts twee gevallen van hybridisatie bekend. De Factfinding studie geeft aan dat uit recente genetische studies blijkt dat hybridisatie in de alpiene, Centraal-Europese en Scandinavische populaties zeer zeldzaam is (minder dan 1% van de onderzochte gevallen). Nederland kent bovendien geen loslopende zwerfhonden. Het risico op langdurig innig contact tussen wolf en hond is daardoor zeer klein. Ik acht de kans op hybridisatie hiermee verwaarloosbaar.
In welke Europese lidstaten vindt gereguleerd afschot van wolven plaats? Wat is daarvoor de juridische grondslag, naast uitzondering op het Verdrag van Bern danwel Habitatrichtlijn? Welke belangenafwegingen zijn daarbij gemaakt en doorslaggevend geweest? Betreft dat nationale en/of decentrale besluitvorming in die landen en hoe verhouden die zich tot de Europese kaders?
Alle EU-lidstaten zijn voor het toepassen van gereguleerd afschot van wolven gebonden aan de kaders die worden gesteld door de Habitatrichtlijn. Voor Bulgarije, Estland, Letland, Litouwen, Polen, Slowakije en delen van Griekenland, Finland en Spanje geldt echter dat de soort is genoemd in bijlage V van de Habitatrichtlijn. Voor soorten van Bijlage V kunnen de lidstaten, indien nodig, maatregelen treffen om te zorgen dat het aan de natuur onttrekken en de exploitatie van deze soorten niet ten koste gaat van hun behoud.
Dit betreft lidstaten met grote populaties wolven die in een gunstige staat van instandhouding verkeren en waarbij het beheer geen afbreuk doet aan deze gunstige staat van instandhouding.
Ook het Verdrag van Bern biedt kaders voor de bescherming van wolven. Lidstaten voor wie het verdrag uitzonderingssituaties kent op de beginselverplichting van bescherming (bijvoorbeeld in de vorm van beheer), zijn Spanje, Litouwen, Bulgarije, Tsjechië, Finland, Letland, Polen, Slowakije en Slovenië. De vorm waarin per lidstaat invulling wordt gegeven aan het beheer van wolven varieert evenals de afwegingen die per lidstaat of deel daarvan zijn gemaakt. Voor een uitgebreide juridische analyse van de bescherming van de wolf in verschillende Europese landen verwijs ik u naar de studie die in 2021 is uitgevoerd12.
Bent u bereid om, in lijn met andere lidstaten, in het algemeen meer ruimte te bieden voor het verjagen en doden van probleemwolven en de juridische mogelijkheden hiertoe maximaal te benutten en provincies daarbij te faciliteren? Zo ja, op welke manier?
Het verjagen en zo nodig doden van probleemwolven is onder de geldende regelgeving al mogelijk. Artikel 16 van de Habitatrichtlijn geeft aan dat ter voorkoming van ernstige schade aan veehouderijen doden is toegestaan wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat het doden geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van
instandhouding te laten voortbestaan. Binnen deze juridische kaders zijn de provincies bevoegd het beleid rond de wolf uit te voeren en indien nodig een ontheffing voor ingrijpen bij probleemwolven af te geven. Daarbij wordt door provincies als uitgangspunt gehanteerd dat sprake is van een probleemwolf indien een dier meermaals goed beschermd vee heeft aangevallen. Ook kan er sprake zijn van een probleemwolf indien een wolf agressief reageert op mensen of wanneer een wolf actief en bewust meermaals mensen binnen 30 meter benadert en het afleren hiervan niet wekt of praktisch niet uitvoerbaar is.
Richtlijnen ter verdere uitwerking van het omgaan met probleemwolven zullen worden opgenomen in het geactualiseerde Interprovinciaal Wolvenplan dat naar verwachting van de provincies in het voorjaar van 2023 gereed zal zijn.
Vindt u het terecht dat in bepaalde EU-lidstaten (bijvoorbeeld Duitsland, Frankrijk, Zweden, Finland, Slowakije en Griekenland) blijkbaar uitzonderingen gelden op de betreffende regels onder het Verdrag van Bern en de Habitatrichtlijn waarbij in elk voorkomend geval op basis van maatwerk aan drie cumulatieve criteria moet worden voldaan, namelijk: 1) er moet sprake zijn van een in het Verdrag van Bern danwel in de Habitatrichtlijn genoemd doel, bijvoorbeeld onderzoek, openbare veiligheid of het voorkomen van ernstige schade aan vee; 2) bevredigende alternatieven voor het beoogde ingrijpen ontbreken; en 3) het ingrijpen staat niet in de weg aan het bereiken van een goede staat van instandhouding?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 16 heb aangegeven, zijn alle lidstaten gebonden aan de Habitatrichtlijn. Maar doordat de staat van instandhouding varieert, zijn er verschillen mogelijk in de mate waarin kan worden ingegrepen op de beschermingsstatus van de wolf.
Kunt u onderbouwen waarom die uitzondering niet voor Nederland zou gelden, op basis van de drie cumulatieve criteria?
In Nederland is geen sprake van een bestaande stabiele wolvenpopulatie en van een gunstige staat van instandhouding van die populatie. Ten tijde van het opstellen en ondertekenen van de Habitatrichtlijn en het Verdrag van Bern kwam de wolf in Nederland niet meer voor. Er was derhalve geen reden om een uitzondering voor het beheer van een niet aanwezig soort te bepleiten. Pas wanneer ook in Nederland sprake is van een gunstige staat van instandhouding van de wolf kan sprake zijn van een mogelijke uitzondering.
Waarom is sprake van vertraging van het internationaal wolvenplan, terwijl juist versnelling nodig is?
Het internationaal wolvenplan betreft vooralsnog een samenwerking met de Duitse overheid. Mijn ministerie werkt aan het opstellen hiervan en het streven is om dit eind 2023 gerealiseerd te hebben. Er is geen sprake van een vertraging bij het tot stand komen van dit internationale wolvenplan. Aanvullend hieraan zoeken we naar aansluiting van België, Luxemburg en Denemarken bij dit plan, om met deze landen gezamenlijk over de populatie in de noordelijke Atlantische biogeografische regio te kunnen rapporteren aan de EU.
Is het denkbaar dat in Nederland op een bepaald moment tot beheersmaatregelen moet worden overgegaan, zoals dat ook voor een min of meer vergelijkbare beschermde soort als de bever is gebeurd? Zo nee, waarom sluit u dat uit? Zo ja, bij welke ontwikkelingen en in wat voor situatie acht u dat denkbaar? Gaat u daar in eerste instantie over of zijn dat de provincies, of is dat een combinatie van beide? Zijn hiervoor wetswijzigingen noodzakelijk? Kunt u een en ander toelichten?
Beheersmaatregelen zijn in principe ook in Nederland niet uit te sluiten. Hierbij moet worden voldaan aan de voorwaarden uit de Habitatrichtlijn, zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 16. Een daarvan is de voorwaarde dat door beheer de ontwikkeling naar een gunstige staat van instandhouding niet in gevaar mag komen. Dit is in Nederland voor de wolf vooralsnog niet op korte termijn te verwachten. De staat van instandhouding wordt op landelijk niveau bepaald. In het geval van een internationaal wolvenplan kan de staat van instandhouding op een grensoverschrijdende manier worden bepaald. Vooralsnog zal elke in Nederland gedode wolf de ontwikkeling naar de gunstige staat van instandhouding vertragen. Een tweede voorwaarde waaraan moet worden voldaan alvorens tot beheer over te kunnen gaan is dat eerst andere bevredigende oplossingen moeten worden benut. Dus ook bij beheer is het goed beschermen van vee noodzakelijk.
Wanneer aan de in de Habitatrichtlijn vastgelegde voorwaarden voor beheer van wolven wordt voldaan, kunnen de provincies gebruik maken van hun bevoegdheid om ontheffingen voor beheer af te geven.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel om gebieden aan te wijzen waar de wolf wel en niet past en beheersmaatregelen hierop af te stemmen?6
De wolf is een diersoort die in Nederland thuishoort en zich van nature weer in ons land heeft gevestigd. Uit de in antwoord 16 genoemde juridische analyse komt naar voren dat het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bepaald dat het natuurlijk verspreidingsgebied waarbinnen de wolf moet worden beschermd, ruim moet worden uitgelegd. Dit omvat de geografische ruimte waar de betrokken soort zich van nature ophoudt of verspreidt, ook als dat door de mens bewoonde gebieden betreft. Met andere woorden, op dit moment moet het verspreidingsgebied van de wolf zo groot zijn als door de soort zelf bepaald. Mede gezien het ontbreken van een gunstige staat van instandhouding, zijn beheer van de wolf en het aanwijzen van toegestane leefgebieden vooralsnog niet aan de orde.
Herkent u het beeld dat het huidige debat over de wolf sterk is gepolariseerd en wordt beheerst door uitgesproken ideologische voorstanders enerzijds en gedupeerden die met de feitelijke schade worden geconfronteerd anderzijds? Ondersteunt u op enigerlei wijze initiatieven, zoals dat van International Fund for Animal Welfare (IFAW) en de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging (KNJV) om tot een meer genuanceerde dialoog over samenleven met en beheersbaarheid van wolven te komen?7, 8
Ja, ik herken dit beeld en bevind mij, samen met de provincies, in de uitdagende positie om hier een gebalanceerd beleid op te maken, rekening houdend met de duidelijke Europese en nationale wettelijke kaders waarbinnen we opereren, welke kaders goede bescherming van de wolf verlangen, en ook met de gevoelens die leven bij diegenen die schade of angst ondervinden door de wolf. Daarom sta ik positief tegenover het initiatief om te komen tot een maatschappelijke dialoog over de wolf in Nederland. In een zo gepolariseerd debat komen we allen samen en stapje voor stapje tot een gedragen weg voorwaarts.
Kunt u deze vragen bij voorkeur binnen gebruikelijke termijn, maar in ieder geval voor het commissiedebat Natuur op 8 november 2022 beantwoorden?
Ja.
Grote onduidelijkheid voor akkerbouwers rondom het 7e Actieprogramma (7e AP) en addendum met daarbij de aanvullende voorwaarden uit de derogatiebeschikking, het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) |
|
Derk Boswijk (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Bent u er zich van bewust dat veel akkerbouwers de afgelopen weken de wintergerst al hebben gezaaid en de komende weken de wintertarwe zullen zaaien en melkveehouders hun volgteelt na hun mais al hebben gezaaid en dat daarmee voor akkerbouwers en melkveehouders 2023 de facto begonnen is?
Ja.
Beseft u dat het 7e AP van boeren verwacht dat ze op heel korte termijn een omslag maken in hun bedrijfsvoering, wat op zichzelf al praktisch onmogelijk is, terwijl heel veel beleid onduidelijk is of nog niet vaststaat? Op welke manier wordt rekening gehouden met de bedrijfsvoering van bijvoorbeeld akkerbouwbedrijven, waarbij investeringen en bouwplannen al ruim vóór het seizoen en de start van een kalenderjaar moeten worden vastgesteld? Is, volgens u, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) überhaupt in staat tot tijdige en duidelijke implementatie van al deze regels en regelingen?
Ik besef dat er veranderingen plaats gaan vinden in de bedrijfsvoering. Deze zullen verschillen per bedrijf.
Er wordt nauw samengewerkt met RVO om tijdige uitwerking van de benodigde regelgeving en communicatie daarover mogelijk te maken. Er wordt bekeken of en hoe er in de uitwerking rekening gehouden kan worden met reeds opgestelde bouwplannen.
Op welke wijze gaat u rekening houden met de deze week door Brussel plots vergrote bufferstroken naar een onbegrijpelijke drie meter voor de in vraag 1 bedoelde akkerbouwers en melkveehouders?
In de derogatiebeschikking is openomen dat per 1 januari 2023 bufferstroken gelden langs waterlopen op landbouwgrond. Deze voorwaarde werk ik op dit moment uit, waarbij ik mij realiseer dat in de agrarische bedrijfspraktijk inmiddels met het oogst- en het zaaiplan van start is gegaan. Hierbij betrek ik ook de motie Grinwis, van Campen en Boswijk (motie 33037–473).
Wat is, met de derogatiebeschikking in het achterhoofd, de status van de aangekondigde wetenschappelijke leidraad om wateren waar de waterkwaliteit al voldoet aan waterkwaliteitsdoelstellingen te ontzien van bredere teeltvrije zones? Welke mogelijkheden zijn er nu nog om rationeel om te gaan met deze zones langs waterlopen van goede kwaliteit?
De derogatiebeschikking is bindend en daarmee dus ook de aanvullende voorwaarden in de beschikking. In de derogatiebeschikking wordt voorgeschreven welke bufferstroken met welke omvang moeten worden toegepast en in welke gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op de omvang van de bufferstroken. Daarbij is op basis van de derogatiebeschikking geen uitzondering mogelijk op basis van een wetenschappelijke leidraad. Daarmee kan de leidraad voor de bufferstroken (eerder teeltvrije zones genoemd) waarmee effectiviteit en noodzaak van een bufferstrook meegewogen zou worden in de breedte, zoals in het 7e AP benoemd, helaas niet meer toegepast worden. Ik betreur dat daarmee dit traject niet kan worden afgerond.
Op welke manier gaat de vrijstelling die Nederland voor het jaar 2023 vanuit de Europese Commissie (EC) heeft gekregen voor Goede landbouw- en milieucondities (GLMC) 7 en 8 (verplichte rotatie en 4% niet-productief) doorwerken in de eco-regelingen en het ANLb?
Gewasrotatie (GLMC 7) heeft geen effect op de vergoedingen. Bij GLMC 8 kan dit in bepaalde gevallen wel het geval zijn, met name wanneer 4% niet-productief areaal op of naast bouwland niet wordt gehaald door sloten, hagen, bomen, bomenrijen, oevers, poelen, rietzomen, zandwallen en tuunwallen. Dit is sterk gebiedsafhankelijk. Het effect van het niet halen van de 4% niet-productief areaal, is dat voor de activiteiten groene braak (akkerranden) en kruidenrijke bufferstroken geen vergoeding mag worden uitbetaald. Bij de ecoregeling wordt de instapeis (minimum aantal punten dat behaald moet worden) voor biodiversiteit en landschap in 2023 eenmalig aangepast, waardoor agrariërs voor deelname aan de ecoregeling minder afhankelijk zijn van deze activiteiten. Daarnaast worden in de systematiek van de ecoregeling aan groene braak (akkerranden) en kruidenrijke bufferstroken wel punten toegekend, ook als er geen waarde wordt toegekend.
De inschatting is dat de 4% niet-productief areaal bij ANLb-deelnemers, voor collectieven in veel gebieden haalbaar is, en de ANLb-subsidie volledig kan worden uitbetaald, ook wanneer er gekort wordt op de binnen het ANLb-gesubsidieerde elementen. Voor specifieke gebieden behoort echter nog een uitwerking te worden gemaakt.
Overigens geldt de verplichting om 4% niet productieve grond te hebben niet wanneer:
Meer dan 75% van het bouwland wordt gebruikt voor de teelt van gras, vlinderbloemige gewassen en/of braak
Maar dan 75% van het areaal subsidiabele hectares bestaat uit blijvend grasland, tijdelijk grasland en/of voor de teelt van wilde rijst.
Een bedrijf volledig biologisch gecertificeerd is, en niet meer dan 10 hectare bouwland heeft, Voor deze bedrijven heeft de doorwerking van GLMC 8 geen effect op de ecoregeling.
Wanneer kunt u meer duidelijkheid geven over de invulling van GLMC 6 (grond bedekt houden) en GLMC 7 (vrijstellingen in de verplichte gewasrotatie), aangezien daarover nog discussie is met de EC?
Deze duidelijkheid is er met het bereikte akkoord met de Europese Commissie gekomen. Ik verwijs naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 3 oktober jl (Kamerstuk 28 625, nr. 343) waarin de Kamer is geïnformeerd over het op 30 september jl. bereikte akkoord met de Europese Commissie over het NSP.
Wanneer wordt de simulatietool voor het nieuwe GLB bijgewerkt, aangezien nog niet alle eco-regelingen zijn opgenomen en nog geen rekening gehouden wordt met regionale differentiatie?
Begin februari 2023 zal de definitieve versie van de simulatietool beschikbaar zijn. Vanwege deze vertraging en de late duidelijkheid over de nieuwe regels, verleng ik de aanmeldperiode voor de ecoregeling en wordt voor het ANLb de beschikkingsperiode verruimd en afgestemd op de aanmelding voor de ecoregeling. De provincies nemen in overleg met de collectieven nog een besluit hierover.
Wanneer verwacht u de goedkeuring van het nieuwe Nationaal Strategisch Plan (NSP) door de EC en bent u bereid om de datum van aanmelding voor telers uit te stellen tot ná definitieve goedkeuring? Zo nee, waarom niet?
Deze duidelijkheid is er op 30 september gekomen. Ik verwijs naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 3 oktober jl. (Kamerstuk 28 625, nr. 343) waarin de Kamer is geïnformeerd over het op 30 september jl. bereikte akkoord met de Europese Commissie over het Nationaal Strategisch Plan (NSP).
Wat betreft de datum van aanmelding verwijs ik naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 3 oktober jl. (kamerstuk 28625–343) over het over het informele akkoord dat met de Europese Commissie van 30 september jl is bereikt over het NSP.
Wanneer geeft u meer duidelijkheid of de gewaslijst voor het 7e AP, in het bijzonder de lijst met winterteelten en/of gewassen als prei, peen, bonen, spinazie of kool, een uitzondering krijgt op de oogstdatum van 1 oktober? Bent u zich ervan bewust dat niet alleen telers in de problemen komen met het opstellen van het bouwplan, maar ook afnemers geen productieplannen kunnen maken en contracten kunnen sluiten met Nederlandse telers?
De lijst rustgewassen (maatregelen rotatie met rustgewassen, par. 5.2.2.2 7e AP) en vroege teelten (maatregel verruiming uitrijdperiode drijfmest en zuiveringsslib, par. 5.4.3.3 7e AP) zijn afgelopen zomer geconsulteerd en op 3 oktober jl. aan de beide Kamers verzonden ten behoeve van de voorhang van de regelgeving waar deze lijsten onderdeel van zijn. Deze lijsten worden definitief op het moment van inwerkingtreding van de regelgeving. De overige lijsten, te weten de lijsten met vanggewassen en winterteelten, ben ik voornemens op korte termijn ter consultatie aan te bieden. De lijsten worden apart van de ontwerp wijzigingsregeling waar de lijsten onderdeel van vormen geconsulteerd. Hierdoor krijgen landbouwers eerder de kans deze lijsten in te zien en hierop hun zienswijzen te geven.
Er zal geen verplichte oogstdatum komen van 1 oktober, zoals ook al is aangekondigd in het definitieve 7e AP. Wel zullen telers te maken kunnen krijgen met een korting op de stikstofgebruiksnorm in het opvolgende jaar indien zij na 1 oktober een vanggewas inzaaien. Zie hiervoor paragraaf 5.2.2.3 van het 7e AP.
Hoe gaat u voldoende flexibiliteit inbouwen voor telers die de eerste gewassen voor volgend teeltseizoen al weer gezaaid hebben en hun bouwplannen, contracten en samenwerkingsovereenkomsten voor 2023 al hebben vastgesteld?
Ik ben mij er van bewust dat gewassen die in het najaar 2022 zijn ingezaaid volgend jaar worden geoogst en daarmee een deel van het bouwplan al vaststaat. Ik zal in de uitwerking bezien of en op welke wijze hier rekening mee gehouden kan worden.
Hoe gaat u de communicatie naar ondernemers verbeteren, aangezien ondernemers nog niet door de overheid zijn geïnformeerd over het 7e AP en de aanvullende voorwaarden, terwijl er van boeren en tuinders wordt verwacht dat ze per 1 januari 2023 het beleid volgen?
Doordat de definitieve regelgeving en derogatiebeschikking pas in een laat stadium bekend zijn, kan de communicatie hierover ook pas later opgestart worden. Er wordt nauw samengewerkt met RVO om communicatie hierover zo spoedig mogelijk in te zetten. Dit zal met name gaan gebeuren via de website, beurzen, nieuwsbrieven en via het Klantencontactcentrum.
Bent u bereid een overgangsjaar vast te stellen voor het middelvoorschrift inzake vanggewassen op zand en löss (7e AP), ofwel vanggewas na de hoofdteelt op alle zand en löss percelen, behalve bij winterteelten, aangezien de eerste gewassen voor volgend seizoen alweer gezaaid zijn en de bouwplannen voor 2023 ook al zijn gemaakt (inclusief contracten met afnemers en samenwerkingsovereenkomsten tussen telers) en het te laat is om nog veranderingen door te voeren in het beleid rondom de 1-oktobermaatregel? Bent u het eens dat deze maatregel derhalve pas per 2024 kan worden ingevoerd, mede gelet op het feit dat de uitwerking van de Maatwerkaanpak van sector-ketenpartijen en overheid nu stil ligt?
De reeds opgestelde bouwplannen zijn hoe dan ook praktisch uit te voeren, omdat er immers geen verplichting is tot het oogsten van het gewas voor 1 oktober. Wel heeft dit dan invloed op de gebruiksnorm voor het volgende jaar. Daarbij komt dat het per 2023 invoeren van deze maatregel opgenomen is in het 7e AP en daarmee is afgesproken met de Europese Commissie. Deze maatregel wordt op dit moment verder uitgewerkt, waarbij ik de motie Grinwis, van Campen en Boswijk (Kamerstuk 33 037, nr. 473) betrek.
Bent u bereid een overgangsjaar vast te stellen voor het middelvoorschrift inzake de datum voor het verlaten van de start van het bemestingsseizoen (7e AP), ofwel de in het 7e AP opgenomen eerste uitrijdatum voor drijfmest en dunne fractie op bouwland, die verschuift van 15 februari naar 15 maart? Bent u het eens dat deze maatregel beter per 2024 kan worden ingevoerd, aangezien de eerste gewassen voor volgend seizoen alweer gezaaid zijn en de bouwplannen voor 2023 ook al zijn gemaakt (inclusief contracten met afnemers en samenwerkingsovereenkomsten tussen telers) en dat het derhalve eigenlijk te laat is om nog veranderingen door te voeren in het beleid rondom de uitrijdatum, mede gelet op het feit dat de uitwerking van de Maatwerkaanpak van sector-ketenpartijen en overheid nu stil ligt?
Er wordt geen overgangsjaar vastgesteld voor het verlaten van de eerste uitrijddatum voor drijfmest of dunne fractie op bouwland. Bij het verschuiven van deze datum is rekening gehouden met teelten welke vanuit fysiologisch oogpunt eerder dan 15 maart bemesting behoeven. Deze worden opgenomen op de lijst «vroege teelten» als bijlage IVAa bij het Besluit activiteiten leefomgeving, en worden dit najaar opgenomen in de Uitvoeringsregeling meststoffenwet (Urm). Op deze lijst staan teelten zoals aardappelen en granen. Door het uitzonderen van deze zogenaamde «vroegte teelten» waardoor vanaf 15 februari bemesting mogelijk is, vormt deze maatregel geen belemmering voor de bouwplannen in 2023.
Bent u bereid boeren en tuinders in staat te stellen deel te nemen aan het vernieuwde GLB door dit te vereenvoudigen? Bent u bereid de eco-regeling voor 2023 toegankelijker te maken, bijvoorbeeld door de vereiste van het aantal punten per hectare van vijf naar drie te verlagen? Ziet u 2023 ook als een leerjaar? Betekent dat volgens u ook dat ondernemers niet gekort moeten worden op premies? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de brief over de indiening van het NSP van 3 oktober jl. aangegeven, ben ik van plan in 2023 de instapeis voor de ecoregeling éénmalig aan te passen voor biodiversiteit en landschap. Hierdoor wordt het voor meer boeren mogelijk in 2023 deel te nemen en ervaring op te doen, waardoor de deelname over de gehele GLB-periode hoger kan liggen.
De drie eco-activiteiten die ik noem in de beantwoording van vraag 5 (groene braak en kruidenrijke bufferstroken langs bouwland/grasland), scoren namelijk voornamelijk op deze twee doelen. Het zal zo voor akkerbouwers, die voornamelijk iets zullen merken van de niet-productief areaal-eis, minder noodzakelijk zijn om de activiteiten groene braak en bufferstroken in te zetten. Ik wil op deze manier het vereiste aantal punten verlagen.
Ik zie 2023 als een leerperiode voor het leren werken met de regeling. Daarna wordt de ecoregeling samen met de sector verder ontwikkeld. Zoals ook in de brief genoemd wordt, zal in 2023, de focus liggen op uitleggen en waarschuwen bij fouten. Dit past ook bij de houding van verantwoord vertrouwen die RVO, LNV, en NVWA betrachten. Pas bij herhaalde of grove fouten, zal sprake zijn van sanctie op premies.
Wat is voor u eigenlijk op voorhand de doelstelling van de deelname van boeren aan het GLB? En wat voor de niveaus brons, zilver en goud?
In het NSP wordt de doelstelling genoemd dat 70% van het subsidiabele landbouwareaal in Nederland in de ecoregeling mee zal doen. Het doel is dat deelnemende boeren gemiddeld op niveau zilver uitkomen, met goud voor voorlopers en brons voor boeren die met een grotere uitdaging te maken hebben.
Wat gaat u doen als er onbedoeld veel boeren afhaken of niet voldoende punten kunnen halen aankomend jaar? Hoe kunt en gaat u bijsturen gedurende het jaar en hoe voorkomt u dat er budget op de plank blijft liggen? Wat gebeurt er met budget dat aan het eind van 2023 nog niet is uitgekeerd? Hoe voorkomt u dat dat niet ten goede komt aan de landbouw?
Als ondanks al onze inspanningen toch veel boeren afhaken voor het GLB of onvoldoende punten halen om mee te doen aan de ecoregeling, zal ik uw Kamer daarover informeren. De ecoregeling is tot stand gekomen door ervaring uit pilots en praktijkproeven mee te nemen in de ontwikkeling. Ook is er met experts gekeken naar het doelbereik van de verschillende activiteiten. De ecoregeling blijft in ontwikkeling. Vanaf 2024 verwacht ik meer activiteiten toe te kunnen voegen. Daarbij worden ook praktijk en wetenschap betrokken. Vanaf nu en gedurende het jaar 2023 zet ik nadrukkelijk in op duidelijke communicatie. Het risico op onbenutte middelen is verlaagd door de hectarebedragen pas definitief vast te stellen als het aantal deelnemers bekend is. De ecoregeling kent wat ruimte qua uitbetalen van vergoedingen. Daarin kunnen kleinere afwijkingen worden opgevangen. Het uitgangspunt daarbij blijft dat de middelen worden ingezet voor het versterken van de inzet van agrariërs voor de doelen klimaat en leefomgeving.
Bent u bereid een evaluatiemoment in te bouwen, halverwege 2023, waarbij wordt gekeken naar deelname én de mate van deelname? Wilt u dat zodanig tijdig doen, zodat er op basis van de evaluatieresultaten nog is bij te sturen in 2023?
De doelstelling is dat de deelnamebereidheid in 2023 groot is, en de regeling uitvoerbaar. Daarvoor blijf ik in gesprek met zowel vertegenwoordigers van de sector als de RVO. Daarom pas ik ook de tijdlijnen voor aanmelding en openstelling voor de ecoregeling en basisinkomenssteun aan alsook de beschikkingsperiode voor het ANLb. Dit verlengt de periode voor agrariërs om hun keuze te maken, aanzienlijk. Mijn opvatting is dat voor velen na een duidelijke uitleg, de keuze positief zal uitvallen. Agrariërs zijn in mijn beeld graag bereid om activiteiten te ondernemen voor klimaat en leefomgeving, zolang het maar uit kan.
Uiteraard hou ik vinger aan de pols, maar wanneer medio 2023 een evaluatie plaatsvindt, is er geen mogelijkheid tot bijsturing meer. Het is midden in het groeiseizoen. Dat geeft zowel de boeren die wel en niet meedoen, weinig ruimte tot aanpassingen. Ook voor de uitvoering is dit niet haalbaar.
Kunt u een onderbouwing geven waarom tijdelijk grasland niet is opgenomen als rustgewas in de eco-regelingen, terwijl het wel past als rustgewas in de conditionaliteit? Past het niet meenemen van tijdelijk grasland in de eco-regelingen volgens u bij de grote druk die al op grasland staat door droogte en de afbouw van de derogatie?
Op 17 juni 2022 (Kamerstuk 28 625, nr. 37) heb ik u de gewaslijsten per activiteit bij de ecoregeling doen toekomen, inclusief de bijstelling van punten van de WUR en de resultaten van de 2e Praktijkproef. Op basis hiervan is bepaald dat tijdelijk grasland nu niet wordt meegenomen als rustgewas. Tijdelijk grasland draagt significant minder bij aan de eco-doelen dan de rustgewassen die nu zijn opgenomen in de lijst. Met de huidige punten- en waarde toekenning voor «rustgewas» zou tijdelijk grasland te hoog gewaardeerd worden. Dat laat onverlet dat grasland zowel goede bijdragen kent aan de doelen van de ecoregeling, als een belangrijke meerwaarde heeft aan het landschap. De ecoregeling steunt daarom bijvoorbeeld permanent grasland, kruidenrijk grasland en grasklaver. De ecoregeling is een keuzemenu: de agrariër kan ervoor kiezen om haar tijdelijk grasland kruidenrijk of met klaver in te zaaien, om daardoor wel aan deze activiteiten van de ecoregeling te voldoen. Daarnaast wil ik onderzoeken hoe tijdelijk grasland als rustgewas vanaf 2024 wel gestimuleerd kan worden in de ecoregeling, wellicht door de lijst van rustgewassen verder uit te splitsen waardoor er voor rustgewassen meer differentiatie ontstaat in hun bijdrage aan de eco-doelen.
Waarom kiest u, ondanks diverse aangenomen moties van de Kamer, nog steeds voor kalenderlandbouw, bijvoorbeeld in de eco-regeling weidegang, die nu uitgaat van 1 mei tot 1 oktober, terwijl veel vee in april al voor het eerst naar buiten gaat? Hoe gaat u hierbij om met extreme weersomstandigheden als veel regen en hoge temperaturen? Waarom geeft u melkveehouders, die nota bene zelf via digitale registratie moeten aantonen dat zij aan de eis voldoen, niet de kans ten minste 150 dagen te weiden in de periode van 1 april tot 1 november?
Weidegang is een activiteit die ik graag wil stimuleren, maar ook lastig te controleren is. Voor 2023 heb ik voor deze invulling gekozen. Ik wil per 2024 of 2025 meer flexibiliteit geven aan de boeren die deze activiteit uitvoeren. Ik onderzoek nu hoe ik de voorwaarden en de monitoring zo kan inrichten, dat er niet alleen controle door middel van bedrijfsbezoeken plaatsvindt. Bijvoorbeeld door melkanalyse ter indicatie van weidegang.
Bij overmacht, bijvoorbeeld bij de genoemde extreme omstandigheden, hoeven de koeien niet buiten te grazen. Dit wordt gespecificeerd in de voorwaarden van de activiteit, die ik binnenkort zal publiceren.
Het bericht 'Een kleine koe die minder krachtvoer eet is ook een vorm van innovatie' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Een kleine koe die minder krachtvoer eet is ook een vorm van innovatie»?1
Ja.
Klopt het dat er in de Nederlandse stikstofboekhouding maar één soort koe is en dat daarbij standaard uitgegaan wordt van 13 kilogram ammoniakuitstoot per jaar, ongeacht welke managementmaatregelen zijn toegepast bij het verzorgen van de koe? Zo ja, waarom wordt hierin geen onderscheid gemaakt?
Nee dat klopt niet. Er wordt wel degelijk rekening gehouden met managementmaatregelen, zowel in de landelijke stikstofmonitoring voor de stikstofaanpak en de monitoring in het Nationale Emissiemodel voor Ammoniak (NEMA) als in vergunningverlening.
Bij de vergunningverlening voor het agrarische bedrijf worden emissiefactoren gebruikt. Bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) bevat ammoniakemissiefactoren voor emissiearme stalsystemen. Daarin staat ook de emissiefactor voor een traditionele stal voor melkvee. Deze is 13 kg per dierplaats per jaar. Er wordt onderscheid gemaakt in verschillende categorieën vee. Emissiefactoren zijn gebaseerd op metingen in enkele stallen en zijn gemiddelden. Bij toetsing aan de Wet ammoniak en veehouderij en het Besluit emissiearme huisvesting (Behv) is toepassing van de emissiefactoren die zijn opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) verplicht. Beweiding heeft daarbij geen invloed op de hoogte van de emissiefactor. De reden daarvan is dat het Behv alleen uitgaat van de toepassing van de best beschikbare (stal)technieken.
Daarnaast worden de emissiefactoren van deze lijst gebruikt voor de toestemmingsverlening in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb). Daarbij is tevens bijlage 2 van de Rav («de PAS maatregelen») relevant. In bijlage 2 staan reductiepercentages van enkele voer- en managementmaatregelen, namelijk voor beweiden en melkureumgehalte voor categorie 1A melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar.
In het eindrapport van de kwartiermaker de heer Tijssens, dat bijgevoegd is bij de kamerbrief over de appreciatie van het rapport Remkes op 14 oktober 20222, worden adviezen gegeven over meer duidelijkheid over doelen voor stalsystemen en het belang van management-, voer- en geneticamaatregelen in het verminderen van ammoniakemissie.
Bent u bereid om, als het onderzoek van het Netwerk Grondig, de Wageningen Universiteit en Universiteit Leiden uitwijst dat managementmaatregelen tot een lagere stikstofuitstoot leiden, managementmaatregelen op de lijst met emissiearme systemen te zetten? Zo ja, wat is volgens u nodig om dit in de uitvoering van het stikstofbeleid op te nemen?
Het onderzoek van Netwerk Grondig, de Wageningen Universiteit en Universiteit Leiden richt zich op het verlagen van de ammoniakemissie op bedrijfsniveau via managementmaatregelen. Bijlage 2 van de Rav lijst bevat reeds reductiepercentages van voer- en managementmaatregelen. Ik onderzoek de mogelijkheden om aan te tonen dat ook bij andere managementmaatregelen de ammoniakemissie met voldoende zekerheid afneemt op bedrijfsniveau. Hiervoor is verbetering van de datakwaliteit op bedrijfsniveau nodig die nauwkeuriger, beter borgbaar en handhaafbaar moet zijn, zoals ook aangegeven in de brief aan uw Kamer van 21 april 20223. Dergelijke zekerheid is noodzakelijk om te kunnen waarborgen dat de natuur geen schade oploopt en natuurvergunningen de toets van de rechter kunnen doorstaan.
Bent u bekend met de tussentijdse resultaten van het onderzoek van het Netwerk Grondig, de Wageningen Universiteit en Universiteit Leiden dat met managementmaatregelen het goed mogelijk is het ammoniakoverschot van een gangbaar melkveehouderijbedrijf te beperken tot 40 kilogram per hectare?
Ja
Bent u ervan op de hoogte dat managementmaatregelen een substantiële bijdrage kunnen leveren aan het reduceren van de ammoniakemissie door koeien, zonder veel kosten en zonder dure technische maatregelen, waardoor deze binnen het bereik van een groot deel van de melkveehouders komt?
Ja. Managementmaatregelen in de melkveehouderij zijn daarom ook een belangrijk onderdeel van de stikstofaanpak. Hiervoor zijn drie sporen ingezet: verdunnen van mest, verlagen van het eiwitgehalte van het rantsoen en verhogen van het aantal uren weidegang. Op 20 juli 2021 is de Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de managementmaatregelen melkveehouderij in het kader van de stikstofproblematiek4. Op 19 augustus 2022 is de Kamer geïnformeerd over de Publicatie van de CBS Monitor, waarin een prognose staat van het ruw-eiwitgehalte in het melkveevoerrantsoen5. Daaruit blijkt dat indien het ruw-eiwitgehalte in het melkveerantsoen in 2022 daadwerkelijk zal dalen naar 162 gram ruw eiwit per kilogram drogestof een forse reductiestap wordt gezet via managementmaatregelen.
Bent u het eens dat melkveehouders die voldoen aan minder dan 40 kilogram ammoniak per hectare stal en veldemmissies, daarmee bijdragen aan de generieke reductieopgave van 30 procent op het gebied van ammoniak?
Indien melkveehouders managementmaatregelen nemen om de ammoniakemissie terug te dringen tot maximaal 40 kilogram ammoniak per hectare per jaar uit stal- en veldemissies, dragen ze daarmee bij aan de generieke reductieopgave op het gebied van ammoniak. Om dit ook op bedrijfsniveau te kunnen toerekenen, moet de onderliggende data van deze emissieberekening robuust zijn: voldoende te controleren en te borgen. De berekeningen in de KringloopWijzer voor ammoniakemissie zijn hiervoor nog niet voldoende robuust. Verbetering van de datakwaliteit om emissies te berekenen wordt opgepakt in de aanpak van de (afrekenbare) stoffenbalans, de maatwerkaanpak voor het 7e actieprogramma nitraatrichtlijn en de Kritische Prestatie Indicatoren (KPI) voor kringlooplandbouw.
Bent u bereid, als onderdeel van de stikstofaanpak en gebruikmakend van de stikstoffondsen die het kabinet beschikbaar heeft gesteld, een beloningsaanpak in te richten voor boeren die aantoonbaar hun ammoniakoverschot tot 40 kilogram per hectare beperken?
Ik ben bereid om met de sector en de keten de mogelijkheden te onderzoeken hoe substantiële reductie van de ammoniakuitstoot op bedrijven kan worden gestimuleerd, bijvoorbeeld via een hogere melkprijs of bonussen op de melkprijs in combinatie met toeslagen vanuit het GLB. Inzet daarbij is een duurzame omschakeling en duurzaam verdienmodel, waarbij de veehouder bij voorkeur een eerlijke prijs voor zijn product krijgt. Daarvoor is het noodzakelijk dat in voldoende mate wordt aangetoond dat de reductie per bedrijf (veld en stal) inderdaad bijdraagt aan de generieke reductieopgave op het gebied van ammoniak en de onderliggende data voldoende geborgd en controleerbaar zijn.
De ammoniakuitstoot op bedrijfsniveau maakt al onderdeel uit van de Kritische Prestatie Indicatoren (KPI) set voor kringlooplandbouw die op dit moment in de praktijk wordt getest in verschillende landbouwsectoren. Deze aanpak gaat uit van integrale sturing op duurzaamheidsprestaties. Daarbij wordt ook gekeken wat het effect van een reductie van ammoniakuitstoot is op de andere duurzaamheidsdoelen om afwenteling te voorkomen.
Het bericht Nieuwe dreun voor boeren: burgers die last hebben van stank hebben recht op schadevergoeding |
|
Jaco Geurts (CDA), Harry van der Molen (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe dreun voor boeren: burgers die last hebben van stank hebben recht op schadevergoeding»?1
Ja, ik ben bekend met het genoemde artikel.
Wat is exact de uitspraak van de rechtbank in Den Haag, waar in het artikel naar wordt verwezen?
Het gaat om een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 20222, in een civiele procedure. Een groep van 16 omwonenden van veehouderijen heeft de Staat der Nederlanden gedagvaard wegens onrechtmatig handelen vanwege te hoge geurbelasting op hun woningen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt ten aanzien van een deel van deze omwonenden doordat de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) hen onvoldoende bescherming biedt tegen geurhinder en ook niet is gebleken dat tegen de overlast tijdig redelijke en passende individuele maatregelen zijn genomen. Dit is een schending van artikel 8 EVRM. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat vanwege de hoge geurbelasting op de woningen van deze omwonenden er geen sprake meer is van een fair balance tussen economische belangen en de gezondheidsbelangen van het individu.
Welke effecten heeft deze uitspraak voor de agrarische bedrijven in de buurt van burgerwoningen? Worden zij in hun bedrijfsvoering en binnenplanse ontwikkelruimte beperkt? Zo ja, hebben de boeren ook recht op een schadevergoeding als gevolg van een fout van de gemeente?
Op dit moment wordt de uitspraak bestudeerd. In mijn brief die ik uw kamer voor het commissiedebat van 10 november a.s. over de geurproblematiek toe zal sturen zal ik dieper ingaan op deze vragen.
Bent u van mening dat de stankoverlast teruggebracht moet worden? Zo ja, op welke termijn en wie draait op voor de kosten en inkomstenderving die dit met zich meebrengt?
In mijn bovengenoemde brief zal ik hierop ingaan.
Welke effecten heeft deze uitspraak voor bedrijven anders dan agrarische in de buurt van burgerwoningen? Worden zij in hun bedrijfsvoering en binnenplanse ontwikkelruimte beperkt?
Omdat de uitspraak alleen ziet op de Wet geurhinder en veehouderij is er geen aanleiding om te veronderstellen dat deze directe gevolgen heeft voor geur van andere bedrijvigheid.
Om welke milieuwet gaat het precies en wordt deze wet aangepast naar aanleiding van deze uitspraak? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het gaat om de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Deze wet wordt toegepast bij de verlening van een omgevingsvergunning milieu voor de oprichting of wijziging van een veehouderij voor de beoordeling van de geurbelasting. Op dit moment wordt de uitspraak bestudeerd.
Welke effecten heeft deze uitspraak voor de toekomstige vergunningaanvragen voor burgerwoningen in de buurt van agrarische bedrijven? Wordt de toetsing voor nieuwe woningen in de buurt van agrarische bedrijven strenger als gevolg van deze uitspraak?
Ik verwacht geen grote effecten op de woningbouwmogelijkheden, omdat het ook nu al moeilijk is om aannemelijk te maken dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op locaties met een geurniveau als dat waarop de uitspraak ziet. Daar wordt bij het vaststellen van een bestemmingsplan aan getoetst.
Heeft deze uitspraak van de rechtbank in Den Haag effect op de gebiedsprocessen die in het kader van stikstof gevoerd worden?
De veehouderij staat voor de opgave haar emissies te reduceren vanuit verschillende opgaven zoals klimaat, water en natuur. Provincies kunnen in hun gebiedsproces ook andere opgaven mee laten lopen, bijvoorbeeld op het terrein van volksgezondheid en geurhinder. In de gebiedsprocessen gaan betrokken partijen aan de slag met de doelen en kaders vanuit de integrale opgave in het gebied. Het is van belang dat de provincies bij de uitwerking in hun gebiedsprogramma rekening houden met de uitspraak van de rechtbank Den Haag op 14 september 2022 over geurhinder rond veehouderijen.
Kunt u een nadere toelichting geven op de uitspraken in het artikel: «concrete voorbeelden waar mensen problemen ervaren» en «zoals u weet speelt er meer op het gebied van landbouw en moeten we niet alleen naar geur kijken»?
Op 8 april jl. heb ik een werkbezoek gebracht aan gemeente Deurne. Daar heb ik met bewoners en veehouders gesproken over de geurproblematiek. Ik neem de daar geuite zorgen serieus. Deze gesprekken illustreren dat we in gezamenlijkheid moeten blijven streven naar een goede balans tussen de belangen van de bewoners en de veehouders.
Hoeveel gaat de schadevergoeding, waar in de titel van het artikel naar verwezen wordt, in totaal kosten voor de overheid?
Daar is nu nog geen beeld van en zal nader onderzoek naar moeten plaatsvinden.
Het artikel ‘Munitie-tekort explodeert: problemen met locaties en vergunningen voor kogelfabrieken’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Peter Valstar (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Munitie-tekort explodeert: problemen met locaties en vergunningen voor kogelfabrieken»?1
Ja
Deelt u de analyse dat Nederland, en ook andere (Europese) bondgenoten, te afhankelijk zijn van import voor munitie en dit onze strategische autonomie ondermijnt?
Ja. In de nieuwe geopolitieke context moet de Europese defensie-industrie meer zelfscheppend worden, vooral voor de ontwikkeling van wapensystemen. Nederland onderstreept het belang van meer Europese strategische autonomie. Daarnaast moet de gezamenlijke productie groeien. Nederland moet daarbinnen haar bijdrage leveren door binnen Europa samen te werken, onder meer door behoeften te bundelen en gezamenlijk in te kopen.
Deelt u de analyse dat om dit probleem aan te pakken, het kan helpen om in Nederland zelf weer munitie te produceren?
Er zijn geen munitiefabrieken meer in Nederland. Als die er zouden komen is dat goed, maar we gaan hier geen actief beleid op voeren. In de Defensie Industrie Strategie (DIS)2 is geschetst dat we voor industriële capaciteiten voor wapensystemen, munitie en platformbescherming voor het overgrote deel van het maritieme domein en het gehele land- en luchtdomein inzetten op internationale samenwerking en de betrokkenheid van de industrie. We zetten dan ook in op research & technology en onderzoek, bilateraal samenwerken, standaardiseren en specialiseren. Voor munitie vertaalt zich dat vooral in internationale samenwerking met gerichte kennisopbouw bij defensie en kennisinstellingen, zoals TNO en NLR. Voor Nederland is voldoende industriële capaciteit binnen Europa van fundamenteel belang om toegang tot munitie te garanderen, hetgeen ook Europese strategische autonomie versterkt.
Klopt het dat er in Nederland voldoende kennis en kunde in huis is die als basis kan dienen om, eventueel in combinatie met internationale samenwerking, deze productie op te starten? Zo ja, op welke termijn zou dit mogelijk zijn?
De Nederlandse Defensie Industriële en Technologische Basis (NL DTIB) is een kennisintensieve en hoogtechnologische sector. We werken aan het versterken en internationaal positioneren van deze basis, maar hebben daarbij andere prioriteiten benoemd in de Defensie Industrie Strategie. Indien de industrie zelf initiatief wil nemen zijn we daar ontvankelijk voor. Op het gebied van munitie zijn in Nederland bedrijven actief als toeleverancier in de keten voor kapitale munitie. De gerichte kennisopbouw bij kennisinstellingen en defensie maakt het mogelijk om met (internationale) partners een actieve rol te spelen in de keten van de productie en het testen van kapitale munitie. Omdat het initiatief niet bij Defensie ligt, is op dit moment niet te zeggen binnen welke termijn dit mogelijk is en of een productiefaciliteit in Nederland de beste optie is.
Welke barrières, zoals vergunningverlening, zijn er bij het opstarten van deze productie en hoe verhoudt zich dat tot de passage uit het coalitieakkoord dat «we bij rijksbrede regels en beleid rekening houden met de bijzondere positie van Defensie»?
De barrières die ondernemers ervaren zijn afhankelijk van hun startpositie ten aanzien van de voorgenomen activiteiten en hebben onder meer betrekking op kapitaal, kennis, locatie en personeel. Voor de vestiging van een munitiefabriek is een geschikte locatie nodig waar de activiteiten kunnen worden verricht. Daarnaast zijn er diverse vergunningen nodig onder andere vanwege milieu en veiligheidsaspecten. De passage uit het coalitieakkoord is bedoeld om in de context van de brede maatschappelijke opgaven rekening te houden met de bijzondere aard van defensieactiviteiten. Toepassing van deze passage op het opstarten van een munitiefabriek ligt niet in de rede.
Bent u bereid actief barrières weg te nemen, bijvoorbeeld door desnoods defensieterreinen (waarvan sommige toch worden afgestoten) beschikbaar te stellen als productielocatie of door hiervoor geld vrij te maken uit fondsen voor onderzoek en ontwikkeling?
Indien de industrie de mogelijkheden om in Nederland productie van munitie op te starten wil onderzoeken zijn we daar ontvankelijk voor. Een actieve rol voor Defensie hierin is echter niet vanzelfsprekend gelet op haar verantwoordelijkheden. Voor de locaties waar Defensie munitie opslaat en onderhoudshandelingen uitvoert zijn bijvoorbeeld specifieke vergunningen verleend. Er zijn dan ook geen Defensielocaties beschikbaar voor het vestigen van een munitiefabriek.
Deelt u de mening dat hier zeker bij de meer geavanceerde of complexe systemen zoals granaten of geleide wapens bij uitstek een rol ligt voor Europese defensiesamenwerking, waarbij landen in groepjes kunnen verdelen wie wat produceert? Zo ja, hoe bent u van plan zich hiervoor in te zetten? Welke mogelijkheden liggen hier om gebruik te maken van defensiesubsidies uit de EU-begroting?
Ja. Samenwerking op dit gebied door groepen lidstaten wordt o.a. gestimuleerd door EU-instrumenten als PESCO en het Europees Defensiefonds (EDF). Nederland steunt deze initiatieven en maakt hier ook actief gebruik van.
In de eerste ronde van het EDF, waarvan de resultaten op 20 juli 2022 zijn gepubliceerd, staat Nederland op de 6e plaats van de 27 lidstaten qua aantal projecten waarin onze defensie-industrie en kennisinstellingen participeren. Met de Defensienota 2022 hebben we de nationale cofinanciering voor EDF-projecten verruimd, om nog beter en meer van dit instrument gebruikt te maken. Ook het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft instrumenten om Nederlandse deelnemers in het EDF te ondersteunen. Door vroegtijdige betrokkenheid van de Nederlandse Defensie Technologische en Industriële Basis (NL DTIB) in ontwikkeltrajecten wordt de positie van bedrijven en kennisinstellingen in huidige en toekomstige toeleveringsketens van grote defensiebedrijven versterkt. Met deze inzet koppelen we de mogelijkheden voor Europese subsidies aan nationale defensiebehoeften en de versterking van de NL DTIB.
De brief 'Stand van zaken derogatie van de nitraatrichtlijn' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
|
|
|
Welk effect zal het verdwijnen van de derogatie concreet hebben op de waterkwaliteit, wanneer zijn deze effecten meetbaar en wat is de benodigde kwaliteit?1
Als boeren niet meer deelnemen aan derogatie vervalt voor hen de eis van 80% grasland. Daardoor kan het aandeel grasland gaan krimpen. Daarmee is er risico dat uitspoelingsgevoelige teelten toegepast worden met hogere nitraatconcentraties in het grondwater tot gevolg. Ik zet mij echter in om het areaal grasland, ook na derogatie, op peil te houden en zo deze negatieve effectieve te minimaliseren. Tevens kan door een verhoogde druk op de mestmarkt het frauderisico gaan toenemen, wat ook een verslechtering van de waterkwaliteit tot gevolg kan hebben.
De snelheid waarmee effecten van de landbouwpraktijk en weersomstandigheden in de waterkwaliteit meetbaar zijn verschillen per grondsoort. Op veen en kleigrond is dit in de winter al zichtbaar in het water wat uit de wortelzone spoelt. In het zand gebied is dit na 1 jaar en in het lössgebied na ca 1,5 jaar.
Welke financiële gevolgen zal dit plan concreet hebben op (agrarisch) bedrijfsniveau, inclusief misgelopen inkomsten, extra kosten voor afzet en extra kosten voor het kopen van kunstmest? Welke financiële gevolgen zal het hebben voor het totale agrocomplex?
In de conceptderogatiebeschikking worden door de Europese Commissie voorwaarden gesteld aan het verlenen van een derogatie op de Nitraatrichtlijn. Het gaat om voorwaarden waar Nederland, indien het Nitraatcomité positief adviseert en de Europese Commissie de derogatiebeschikking vaststelt, aan moet voldoen. De verwachting is dat deze voorwaarden voor agrarische bedrijven grote gevolgen hebben. Dit leidt voor ondernemers, ook jonge boeren en tuinders, tot extra vraagstukken over de toekomst van het bedrijf. Voor derogatiedeelnemers betekent het afbouwpad van de derogatie dat zij in de komende jaren minder stikstof uit dierlijke mest kunnen afzetten op eigen grond en daarvoor een andere afzetmogelijkheid nodig is. Daarnaast zal, indien een bedrijf de stikstofgift op gelijke hoogte wil houden, meer stikstof uit kunstmest nodig zijn, waarmee kosten gepaard gaan.
Daarnaast kan er ook sprake zijn van indirecte gevolgen voor agrarische ondernemers die geen gebruik maken van derogatie. De mestmarkt zal zich in de komende jaren opnieuw moeten gaan zetten, en daarbij spelen meer factoren een rol; in het bijzonder de totale mestproductie en de nutriënten in de mest, naast de mest afzetmogelijkheden. Naar verwachting heeft de afname van de mestplaatsingsruimte voor stikstof in dierlijke mest ten gevolge van de derogatievoorwaarden indirect gevolgen voor de afzet van andere dierlijke mest zoals varkensmest. Het is gezien de andere factoren die hier ook een belangrijke rol in hebben moeilijk een inschatting te geven van de mate waarin. Hogere mestafzetkosten voor de veehouderij betekenen voor een akkerbouwer mogelijk goedkopere beschikbare nutriënten, en daarmee lagere kosten.
Voor het gehele agrocomplex zullen de financiële gevolgen naar verwachting negatief zijn. Over de gevolgen van geen derogatie heb ik de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 26 april jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 439).
Kunt u aangeven hoe u bent gekomen tot een tijdelijke transitietegemoetkoming van € 10.000,– per bedrijf? Waarop is dit bedrag precies gebaseerd? Hoeveel bedrijven hebben hier genoeg aan en hoeveel bedrijven komen te kort?
De tijdelijke transitietegemoetkomingsregeling voorziet in een tegemoetkoming voor bedrijven die in 2021 een derogatievergunning hadden en een nieuwe derogatievergunning aanvragen en verkrijgen en ziet op een gedeelte van de extra kosten die deze derogatiedeelnemers moeten maken vanwege de afbouw van derogatie. Voor deelnemers aan de derogatie betekenen de voorwaarden van deze beschikking dat zij in de komende jaren minder stikstof uit dierlijke mest kunnen afzetten op eigen grond en daardoor bij ongewijzigde bedrijfsvoering meer mest moeten afvoeren van hun bedrijf. De transitietegemoetkominsgregeling moet komende periode nog worden uitgewerkt. In de tegemoetkoming zal rekening gehouden worden met de mate van afbouw van de derogatie en de daarmee gemoeide extra kosten die deze bedrijven maken voor mestafvoer. Ik denk aan een tegemoetkoming per hectare landbouwgrond van het bedrijf. Dit verschilt per bedrijf, waardoor de tegemoetkoming per bedrijf verschillend zal zijn.
Welk effect heeft het afbouwpad voor boeren die niet deelnemen aan de derogatie?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
In hoeverre kunnen niet-derogatie bedrijven hier ook aanspraak op maken? Zo nee, waarom niet?
De transitietegemoetkomingsregeling voorziet alleen in een tegemoetkoming aan landbouwers die in 2021 een derogatievergunning hadden en een nieuwe derogatievergunning aanvragen en verkrijgen.
Wat betekent deze afbouwderogatie voor de (financiële) uitgangspositie van jonge boeren en tuinders? Op welke manier worden zij geholpen?
Voor ondernemers, ook jonge boeren en tuinders, leidt het afbouwpad van de derogatie tot extra vraagstukken over de toekomst van het bedrijf. Ik verwijs daarbij ook naar het antwoord op vraag 6. Ik wil boeren, en zeker ook jonge boeren en tuinders, ondersteunen bij de transitie. Hierover zal ik u informeren in de Kamerbrief over de toekomst van de landbouw.
Wat betekent dit afbouwpad voor de financierbaarheid van agrarische bedrijven door banken de komende tijd?
In algemene zin is het aan de financier om te beoordelen of bedrijven financierbaar zijn. Het afbouwpad stelt bedrijven die op dit moment gebruik maken van derogatie voor vraagstukken in de komende jaren, die sterk verschillen per bedrijf. Die vraagstukken op het individuele bedrijf zijn ook voor mij een grote zorg en daarom wil ik bijdragen aan een goede transitie. In de gesprekken die ik voer met de banken en financiële instellingen over hun rol in de transitie, zal ook de financierbaarheid van de sector aan de orde blijven komen. Daarnaast ben ik gekomen met een tijdelijke transitietegemoetkoming voor derogatiebedrijven.
Op welke manier wordt voorkomen dat gebieden met veel intensieve landbouw in verhouding heel veel compensatie krijgen ten opzichte van gebieden met weinig intensieve landbouw, aangezien juist de extensieve bedrijven zouden moeten worden beloond?
Gedacht wordt aan een tijdelijke transitieregeling die tegemoetkoming geeft aan derogatiebedrijven naar gelang de hectares, en daarmee de instandhouding van de hectares grasland, en de met die hectares gemoeide extra kosten die zij moeten maken voor mestafvoer.
Deelt u de zorg dat het vervallen van de derogatie intensivering in de hand zal werken? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik neem aan dat u met intensivering doelt op een toename van de mestproductie in Nederland. De hoogte van de mestproductieplafonds, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en fosfaat, is vastgelegd in de Meststoffenwet. Deze komen op dit moment overeen met de productie van 2002. Via de productierechtenstelsels wordt gewaarborgd dat de mestproductie niet de mestproductieplafonds overschrijdt. Na een positief advies van het Nitraatcomité zal de Europese Commissie de conceptbeschikking vaststellen en kan ik de volledige beschikking naar de Kamer zenden. Hierin staan alle voorwaarden voor derogatieverlening, waaronder de details over de bijstelling van de mestproductieplafonds, uitgewerkt.
Is er genoeg kunstmest beschikbaar om de afbouw van dierlijke mest te kunnen compenseren?
De afbouw van de bemestingsnorm voor stikstof uit dierlijke mest is in de conceptderogatiebeschikking in de eerste jaren (2023 en 2024) beperkt. De extra behoefte aan stikstofkunstmest zal daarom ook beperkt zijn. De kwantitatieve beschikbaarheid van kunstmest in Nederland wordt niet publiek gemonitord. Er zijn in Nederland een paar grote kunstmestproducenten, zoals Yara Sluiskil en OCI-Nitrogen in Geleen, die stikstofkunstmest produceren voor de Noord West Europese markt. Op dit moment hebben zij de productie in verband met de hoge gasprijs afgeschaald. Zij geven aan dat er momenteel nog wel meststoffen worden geleverd, maar dat er in het winterseizoen minder meststoffen gevraagd worden. Als de gasprijs voor langere tijd hoog blijft zal de beschikbaarheid van kunstmest onder druk kunnen komen staan.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is rondom een derogatie voor kunstmestvervangers van dierlijke oorsprong (welke voldoen aan de RENURE-criteria van het Joint Research Centre (JRC))? Onderschrijft u dat er meer inzet moet komen op het toestaan van het gebruik van kunstmestvervangers?
Nederland heeft in april 2022 een aanvraag voor een landen-specifieke oplossing voor het gebruik van deze RENURE-producten ingediend bij de Europese Commissie, mede naar aanleiding van de motie Van der Plas, Bisschop en Boswijk (Kamerstuk 21501–32, nr. 1403). Dit maakte deel uit van de besprekingen met de Europese Commissie over de derogatie voor graasdiermest. De EC beschouwt kunstmestvervanging echter als een separaat traject. Ik zal mij intensief blijven inzetten voor kunstmestvervanging door dierlijke mest in Europees verband in nauwe samenwerking met andere lidstaten.
Hoe wordt de transitie naar kunstmestvervangers vormgegeven? Is hier al een concreet plan voor en op welke manier wordt dit gefinancierd?
Een transitie naar het gebruik van kunstmestvervangers kan worden ingezet als er duidelijkheid is van de Europese Commissie onder welke voorwaarden dierlijke mest verwerkt moet worden om het in te zetten als een kunstmestvervanger. Nederland heeft een verzoek bij de Europese Commissie ingediend dat uitgaat van de RENURE-criteria die ontwikkeld zijn door het Joint Research Centre (JRC). Nederland heeft 48 miljoen euro gereserveerd om mest verwerkende bedrijven te stimuleren dierlijke mest hoogwaardig te verwerken. Op dit moment wordt de subsidieregeling hoogwaardige mestverwerking vormgegeven, waarbij ook de RENURE-criteria leidend zullen zijn. Naar verwachting wordt deze in het vierde kwartaal van 2022 opengesteld.
Hoe zorgt u ervoor dat per 1 januari 2023 (of zoveel eerder als mogelijk) de inzet van kunstmestvervangers van dierlijke oorsprong (welke voldoen aan de RENURE-criteria van het JRC) bovenop de stikstofgebruiksnorm voor dierlijke mest in Nederland mogelijk is?
Nederland heeft een verzoek bij de Europese Commissie, DG Milieu ingediend voor een landen-specifieke oplossing. Gevraagd is het gebruik van deze RENURE-producten voor de gebruiksnormen niet langer te mogen beschouwen als het gebruik van dierlijke mest, maar van kunstmest. Nederland zal zich ervoor inspannen de gesprekken over dit dossier na het vaststellen van de beschikking door het Nitraatcomité te vervolgen. Mocht dit niet leiden tot een oplossing voor 31 december 2022, dan zal gestreefd worden naar verlenging van de huidige pilots mineralenconcentraat en Kunstmestvrije Achterhoek.
Hoe staat het afbouwen van derogatie in verhouding tot de ambitie om als land minder afhankelijk te zijn van gas, aangezien bij de productie van kunstmest veel gas gebruikt wordt en CO2 vrijkomt bij het transport van kunstmest?
Deze derogatie bevat een afbouwpad voor het gebruik van stikstof uit dierlijke mest. Daarnaast worden er in nutriënt verontreinigde gebieden aanvullende eisen gesteld, zoals een verlaging van de stikstofgebruiksnormen vanaf 2025, wat het totale gebruik van stikstof (dierlijke mest en kunstmest) zal verlagen. Wat het effect is op het totale gasgebruik is niet bekend. Ik zal mij blijven inspannen om de gesprekken met de Europese Commissie over het gebruik van RENURE-producten te vervolgen. Het gebruik van deze producten kan bijdragen aan het verminderen van gasgebruik.
Op welke manier wordt ervoor gezorgd dat dit plan praktisch uitvoerbaar is voor de agrarische sector?
De afbouw en het verdwijnen van de derogatie gaat een grote inspanning vergen van de agrarische sector, zeker in combinatie met de andere opgaven waar de sector mee geconfronteerd wordt. Ik zal met de sector in gesprek gaan zodra de beschikking is vastgesteld en openbaar is.
Op welke manier kan de ambitie op het gebied van grondgebondenheid nog gehaald worden wanneer er een afbouwplan voor derogatie komt? Zijn de gewenste Grootvee eenheden (GvE)-normen dan nog wel realistisch? Onderschrijft u hiermee ook dat het belang van het gebruik van kunstmestvervangers alleen maar meer toeneemt?
Ik ben momenteel bezig met de nadere uitwerking van grondgebondenheid. Hierbij betrek ik de gevolgen van de afbouw van de derogatie.
Welk effect heeft het verdwijnen van derogatie op de bodemvruchtbaarheid?
Als er geen derogatie wordt verleend zal de hoeveelheid dierlijke mest die wordt toegepast worden beperkt. In veel gevallen zal dit gaan over runderdrijfmest en varkensdrijfmest. Deze mestsoorten bevatten wel organische stof, maar niet veel. Hierdoor kan het organische stof gehalte van de boem wat gaan afnemen. Echter is het wel zo dat door toepassen van vanggewassen, rustgewassen en compost een grote verbetering van de bodemkwaliteit kan worden gerealiseerd. Deze maatregelen kunnen buiten de normen voor dierlijke mest worden toegepast.
Bent u ervan op de hoogte dat de maatwerkaanpak als alternatief op het generieke 7e actieprogramma voor de Nitraatrichtlijn (APN) nu voor veel boeren geen alternatief meer is, gezien het feit dat de bufferstroken verplicht generiek worden verbreed? Kunt u aangeven wat de consequenties hiervan op het Nationaal Strategisch Plan (NSP) en Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) zijn?
Voor het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid zullen dezelfde teeltvrije zones gaan gelden, waarbij de zones gelden voor zowel mest als gewasbeschermingsmiddelen. Daarbij worden de teeltvrije zones (bufferstroken onder het GLB) in de conditionaliteit opgenomen en zijn daarmee een voorwaarde om aan het GLB te kunnen meedoen. Het gezamenlijke traject om te komen tot een handhaafbare, uitvoerbare, controleerbare en betaalbare aanpak die tot een gelijkwaardig of grotere waterkwaliteitsverbetering zal leiden als een deel van de maatregelen uit het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn, loopt momenteel nog. Ik wil hier niet op vooruitlopen op de uitkomsten van dit traject.
Hoe wordt de markt voor varkensmest opgevangen, aangezien bij het verliezen van de derogatie akkerbouwers eerder zullen kiezen voor melkveemest en de vraag naar varkensmest daarmee zal dalen?
De akkerbouwer maakt een afweging in kosten en opbrengsten, en de nutriënten en organische stof in de mest. Daarbij is rundveemest vaak gunstiger qua nutriëntenverhouding en gehalte organische stof. De mestmarkt zal zich in de komende jaren moeten gaan zetten naar de nieuwe situatie, en daarbij spelen er meerdere factoren een rol zoals bijvoorbeeld de totale mestproductie, de nutriënten in de mest en de mest afzetmogelijkheden. Naar verwachting heeft de afname van de mestplaatsingsruimte voor stikstof in dierlijke mest ten gevolge van de conceptderogatiebeschikking indirect gevolgen voor de afzet van varkensmest. Het is gezien de andere factoren die hier ook een belangrijke rol in hebben moeilijk te voorspellen in hoeverre. De verwerking en daarmee plaatsing buiten de Nederlandse landbouw van een deel van het fosfaatoverschot is gereguleerd.
Hoe wordt omgegaan met de waarschijnlijke wijziging van het bouwplan van melkveehouders, aangezien het aantrekkelijker zal worden om af te wijken van de 80/20 regel, wat uiteindelijk ook effect heeft op de waterkwaliteit?
Ik zet mij omwille van de waterkwaliteit in voor het op peil houden van het areaal grasland in Nederland, onder andere door met de tijdelijke transitietegemoetkomingsregeling deelname aan derogatie te stimuleren en hiermee het aandeel grasland op peil te houden. In voornoemde brief van 5 september jl. is aangegeven dat het kabinet gaat onderzoeken op welke wijze in de periode tussen de afloop van de derogatie en de invoering van de wettelijke verplichting voor een aandeel grasland in het kader van grondgebonden melkveehouderij, het behoud van grasland kan worden geborgd.
Bent u ervan op de hoogte dat alle dierlijke mest van graasdierbedrijven al op het land is uitgereden en er nog geen duidelijkheid is over wat nu wel en niet is toegestaan? Hoe worden bedrijven tegemoetgekomen die nu te veel mest voor een verhoogde prijs hebben afgezet of in opslag hebben?
In voornoemde brief van 5 september 2022 is de Tweede Kamer geïnformeerd dat de derogatienormen in 2022 gelijk zijn aan die in de voorgaande beschikking. De inzet is er steeds op gericht geweest gedurende het uitrijdseizoen duidelijkheid te kunnen geven over de inhoud van de derogatie. Ik besef goed dat het voor boeren tot onzekerheid heeft geleid dat deze duidelijkheid pas na het mest-uitrijdseizoen is gekomen.
Bent u ervan op de hoogte dat de extra eisen die worden opgelegd om een derogatie toegewezen te krijgen zeer streng zijn, waardoor boeren met percelen in de 34 meest kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden uitgesloten worden van derogatie terwijl zij al jaren werken aan de waterkwaliteit? Vindt u ook dat juist deze boeren moeten worden beloond? Wegen de voordelen van het verdwijnen van derogatie (verbeterde waterkwaliteit) nog op tegen de nadelen?
De inhoud van de conceptbeschikking hierover is op dit moment nog vertrouwelijk en ik verwijs naar de toelichting over de vertrouwelijkheid voorafgaand aan de beantwoording van deze feitelijke vragen.
Welke impact heeft een afbouwpad voor derogatie op de nog te ontwikkelen en uit te voeren gebiedsgerichte aanpak?
In voornoemde brief van 5 september 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 33 037, nr. 450) aan de Tweede Kamer is aangegeven dat voor de realisatie van de doelen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (hierna: NPLG) tot 2030 de tijd is. Het afbouwpad van de derogatie zorgt ervoor dat de derogatiedeelnemers al sneller voor een transitieopgave staan. Bezien zal worden of en hoe dit in de gebiedsprocessen en in de gebiedsprogramma’s nader zou kunnen worden geconcretiseerd zodat er maatwerk per gebied kan worden geleverd. In de brief over de toekomst van de landbouw zal ik verder ingaan op de toekomst voor de agrarische sectoren en de rol die de overheid daarin heeft.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan motie van de leden Bisschop, Geurts en Lodders waarin de regering onder andere verzocht werd de Kamer zo veel als mogelijk te informeren over de verschillende stappen en contactmomenten bij de derogatieonderhandelingen met betrekking tot de aanvullende voorwaarden, de opstelling van het ministerie daarbij en de wijze waarop de sector betrokken is geweest? Kunt u in dat kader een tijdlijn van het afgelopen jaar schetsen?2
De betreffende motie ziet op de onderhandelingen over de derogatieverlening voor de jaren 2020 en 2021. Ik heb de Tweede Kamer hierover in verband met de vertrouwelijkheid van onderhandelingen tot op heden nog niet geïnformeerd en zal dit zo spoedig mogelijk doen. Ik zal de correspondentie met de Europese Commissie over de derogatieonderhandelingen eveneens zo spoedig met de Tweede Kamer te delen. Ik kan echter hierover nog niet precies aangeven wanneer dit dat zal zijn, omdat hierover ook afstemming met de Europese Commissie nodig is en dit er mogelijk toe kan leiden dat informatie niet verstrekt kan worden.
Ten aanzien van de tijdlijn kan ik de Tweede Kamer het volgende informeren. De gesprekken over verlening van derogatie kunnen niet los worden gezien van de gesprekken met de Europese Commissie over de totstandkoming van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (hierna: 7e AP) en het addendum daarop. Dit is gelegen in het feit dat een actieprogramma ten grondslag ligt aan verlening van derogatie. In onderstaande tijdlijn zijn de belangrijkste overleggen en contactmomenten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en het Ministerie van LNV met de diensten van de Europese Commissie (hierna: EC) over de besluitvormingsprocedure naar derogatie weergegeven. Bij deze gesprekken is in bijna alle gevallen de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de EU (PV-EU) aanwezig geweest evenals een ambtelijke vertegenwoordiging van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Gedurende deze periode is er ook op verschillende momenten en bij/en marge van verschillende bijeenkomsten contact geweest tussen de Minister van LNV en de Europees Commissaris voor Milieu en van de Minister-President en de voorzitter van de Europese Commissie. Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit geen uitputtende lijst is. De sector is op gezette tijden op verschillende niveaus geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van derogatie.
Begin 2021 heeft een ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen de EC en LNV over het traject van het 7e AP en het traject naar derogatieverlening. Als gevolg van het controversieel verklaard zijn van het mestbeleid door de Kamer in de eerste helft van 2021, was het niet mogelijk in de eerste helft van 2021 inhoudelijke gesprekken te voeren met de EC over de inhoud van het 7e AP.
In mei 2021 is overleg geweest van de Europees Commissaris voor Milieu met de Minister van LNV over de stand van zaken met betrekking tot het 7e AP in verband met de politieke context in Nederland. In juni 2021 is hierover hoogambtelijk contact geweest tussen de EC en LNV.
In de zomer van 2021 zijn ambtelijke contacten tussen de EC en LNV geweest over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van september 2021 ten behoeve van het geven van de eerste presentatie in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening. Op 15 september 2021 heeft Nederland in dit verband de 1e presentatie in het Nitraatcomité gegeven.
Medio september 2021 heeft ambtelijk overleg tussen de EC en LNV plaatsgevonden over de inhoud van het ontwerp 7e AP. Eind september 2021 heeft de EC gereageerd op het ontwerp 7e AP. In november 2021 hebben diverse ambtelijke contacten plaatsgevonden tussen de EC en LNV. In november 2021 heeft hoogambtelijk overleg plaatsgevonden tussen de EC en LNV over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van 15 december 2021 ten behoeve van het geven van de tweede presentatie in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening. In november 2021 is overleg geweest van de Europees Commissaris voor Milieu met de Minister van LNV over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van december 2021. In december 2021 is overleg geweest van Europees Commissaris voor Milieu met de Minister van LNV over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van 15 december 2021. Nederland heeft in het Nitraatcomité van 15 december 2021 niet de 2e presentatie in het Nitraatcomité gegeven in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening (Kamerstuk 33 037, nr. 433). In deze periode is ambtelijk contact geweest van de PV-EU met de kabinetten van de Voorzitter van de Europese Commissie, de vicevoorzitter van de Europese Commissie en de Europees Commissaris voor Milieu.
In januari 2022 is overleg geweest van de Europees Commissaris voor Milieu met de Minister van LNV over de inhoud van het coalitieakkoord in relatie tot het 7e AP en de mogelijkheid van het geven van de 2e presentatie in het Nitraatcomité, zodat derogatie in zicht bleef. In de tweede helft van januari 2022 is hoogambtelijk contact geweest tussen LNV en de EC. In februari heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen LNV en de EC over de inhoud van het coalitieakkoord en het addendum op het 7e AP. In februari 2022 hebben ambtelijk contacten tussen de EC en LNV plaatsgevonden over de inhoud van het addendum op het 7e AP. Eind februari 2022 is overleg geweest tussen de Europees Commissaris voor Milieu en de de Minister van LNV over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van 17 maart 2022. Nederland heeft in het Nitraatcomité van 17 maart 2022 de 2e presentatie in het Nitraatcomité gegeven in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening. In maart 2022 is ambtelijk overleg geweest tussen LNV en de EC over de inhoud en voorwaarden van een derogatie.
In de periode april 2022 tot en met juni 2022 hebben ambtelijke overleggen en ambtelijke contacten plaatsgevonden tussen de EC en LNV over de inhoud en voorwaarden van een derogatie. Op 15 juni 2022 heeft Nederland in het Nitraatcomité de 3e presentatie in het Nitraatcomité gegeven in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening.
In juli 2022 zijn hoogambtelijke en ambtelijke overleggen en contacten geweest tussen de EC en LNV over de inhoud en voorwaarden van een derogatie. In juli 2022 heeft overleg plaatsgevonden met de vicevoorzitter van de Europees Commissie en de Minister van LNV, en de Europees Commissaris voor Milieu en de Minister van LNV. In deze periode zijn contacten van de Minister-President geweest met de voorzitter van de Europese Commissie. In augustus en september 2022 hebben ambtelijke contacten plaatsgevonden tussen de EC en LNV. Op 15 september 2022 is stemming in het Nitraatcomité over de conceptderogatiebeschikking voorzien. Op 5 september 2022 (Kamerstuk 33 037, nr. 450) heeft de Minister van LNV de hoofdlijnen van de conceptderogatiebeschikking met het Parlement gedeeld.
Het bericht ‘Nieuwe uitkoopregeling voor boeren op de tocht: mogelijk ongeoorloofde staatssteun’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe uitkoopregeling voor boeren op de tocht: mogelijk ongeoorloofde staatssteun»?1
Ja.
Klopt het dat het onzeker is of de nieuwe uitkoopregeling voor stoppende boeren door kan gaan, omdat het mogelijk niet voldoet aan de Europese staatssteunregels?
Het klopt dat de tweede tranche van de Maatregel gerichte aankoop (MGA-2), zoals die van 9 mei tot 13 juni in publieke consultatie heeft gelegen, mogelijk niet in die vorm door kan vanwege de toepasselijke Europese staatssteunregels.
Bent u het eens dat een solide uitkoopregeling cruciaal is voor het behalen van de stikstofdoelen?
Ja.
Is er tijdens de ontwikkeling van de voorliggende uitkoopregeling contact geweest met de Europese Commissie om zeker te stellen dat de regeling past binnen de kaders van de Europese staatssteunregels? Zo ja wanneer en welke signalen heeft u daarbij ontvangen van de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
Bij de uitwerking van de MGA-2 is nadrukkelijk rekening gehouden met de door uw Kamer aangenomen motie van de leden De Groot en Van Otterloo (Kamerstuk 35 600 nr. 45), waarin de regering onder meer wordt verzocht om onder voorwaarden het verplaatsen van een bedrijf mogelijk te maken en daarmee het doorstartverbod uit de tweede tranche van de maatregel te halen.
In mei is in aanloop naar de notificatie van de Lbv ook informeel gesproken met de Europese Commissie over de MGA-2. In dit overleg heeft de EC benadrukt dat voor geoorloofde staatssteun bij vrijwillige maatregelen die gericht zijn op het geheel of gedeeltelijk sluiten van productiecapaciteit het doorstartverbod een cruciale voorwaarde is: dit moet voorkomen dat de ondernemer soortgelijke activiteiten weer elders gaat opstarten.
Kijkt Nederland naar opties om de uitkoopregeling niet onder het toetsingskader van staatssteun door de Europese Commissie te laten vallen? Kunt u een overzicht geven van deze opties?
Uiteraard kijk ik naar opties waarbij het door de Europese steunkaders voorgeschreven doorstartverbod niet van toepassing is. Duidelijk is echter dat voor steun voor vrijwillige bedrijfsbeëindiging het doorstartverbod een vereiste is. Eerder heb ik aangegeven dat als de vrijwillige keuzes onvoldoende resultaat opleveren, dwingende maatregelen tot de mogelijkheden behoren. In dat geval gelden vanuit de staatssteunkaders andere regels.
Welke mogelijkheden zijn er om de uitkoopregeling te laten vallen onder de landbouwvrijstellingsverordening (LVV)? Wat doet Nederland om dit bij de Europese Commissie onder de aandacht te brengen?
Overheidsfinanciering die aan de criteria van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voldoet, vormt staatssteun en moet krachtens artikel 108, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie worden aangemeld. De landbouwvrijstellingsverordening beschrijft categorieën van steun die van die aanmeldingsverplichting worden vrijgesteld. Het op vrijwillige basis (gedeeltelijk) sluiten van productiecapaciteit valt niet onder de landbouwvrijstellingsverordening, maar onder de «Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020» (2014/C 204/01).
Is de Europese Commissie zich er volgens u voldoende van bewust dat deze uitkoopregeling nodig is om aan de Europese eisen rondom Natura 2000 te voldoen? Of stelt de Europese Commissie alternatieven voor?
Naar mijn mening is de Europese Commissie zich er voldoende van bewust dat er aanzienlijke maatregelen noodzakelijk zijn om de kwaliteit van de Natura 2000-gebieden in Nederland te verbeteren en dat regelingen ter ondersteuning van beëindiging van productiecapaciteit hier onderdeel van uitmaken. Dat laat onverlet dat richtsnoeren voor staatssteun daarop van toepassing zijn.
Wat moet er volgens u gebeuren om ervoor te zorgen dat de nieuwe uitkoopregeling toch doorgang kan vinden en wat gaat u er zelf aan doen?
Ik heb informeel overleg gevoerd met de Europese Commissie over de Lbv en de MGA-2. In vervolg daarop verken ik samen met de Europese Commissie de met de staatssteunregels verenigbare mogelijkheden. Mijn inzet is erop gericht de Lbv zo snel mogelijk door de Europese Commissie goedgekeurd te krijgen. Daartoe zal ik zo spoedig mogelijk starten met de prenotificatie en vervolgens de formele notificatie.
Daarbij ben ik met de provincies in gesprek of en in welke vorm de MGA-2 meerwaarde heeft naast de Lbv die momenteel wordt afgerond en de uitvoering van de provinciale versnellingsmaatregelen in verband met de Provinciale Uitvraag stikstofaanpak en de legalisatieopgave van de PAS-melders. Besluitvorming daarover vindt plaats in het najaar.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zullen zijn wanneer deze uitkoopregeling niet doorgaat? Wat zou dit betekenen voor het behalen van de stikstofdoelen?
De uitkoopregeling maakt onderdeel uit van het huidige bronmaatregelenpakket3. Op het moment dat de regeling niet doorgaat, zal daarvoor bijsturing plaatsvinden conform de bijsturingssystematiek uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering om zo snel mogelijk te zorgen voor alternatieve depositiereductie op Natura 2000-gebieden.
Wanneer wordt definitief besloten of de regeling wel of geen doorgang kan vinden?
Zie mijn antwoord bij vraag 8.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Veel EU-landen rapporteren cijfers stikstof niet aan Brussel’ |
|
Roelof Bisschop (SGP), Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Veel EU-landen rapporteren cijfers stikstof niet aan Brussel»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland het enige land is dat de cijfers ten aanzien van de impact van stikstof op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden consequent rapporteert?
De Europese Commissie vraagt om via het Standaard Gegevens Formulier (SDF) per Natura 2000-gebied de relevante drukfactoren aan te geven. Bij de drukfactoren gekoppeld aan «verontreiniging» (van bodem, water, lucht) kan optioneel worden aangegeven dat de verontreiniging bestaat uit stikstof, fosfor, toxische stoffen of een combinatie daarvan. Vanwege de duidelijke stikstofeffecten op Natura 2000-gebieden, maakt Nederland gebruik van deze optie om te vermelden dat het om stikstof gaat (en niet om andere vormen van luchtverontreiniging), omdat met de in Nederland aangegeven «luchtverontreiniging» stikstofdepositie bedoeld wordt. Ook andere lidstaten maken gebruik van deze optie en geven aan waar stikstof een drukkend effect heeft op specifieke Nature 2000-gebieden (zie ook het kaartje in het artikel). Het is mij niet bekend hoe consequent dit door alle lidstaten is gedaan.
Kan het zo zijn dat daardoor een vertekend beeld ontstaat van de volgorde van grootste stikstofuitstotende lidstaten en dat hierdoor hogere eisen aan Nederland worden gesteld?
Het Standaard Gegevens Formulier over Natura 2000-gebieden dat in het artikel wordt gebruikt, bevat geen gegevens over hoeveel stikstof wordt uitgestoten. Het formulier kan dus niet worden gebruikt om een volgorde van grootste stikstofuitstotende landen te bepalen en daar eisen uit af te leiden. Over de hoeveelheid luchtverontreinigende stoffen die een land uitstoot, waaronder stikstofoxiden en ammoniak, wordt op andere wijze gerapporteerd. Hiervoor zijn internationaal gestandaardiseerde rapportages op basis van EU-richtlijnen (NEC richtlijn) en VN-verdragen (o.a. UNECE en UNFCCC).
Is de veronderstelling juist dat in enkele andere gebieden in Europa evenzeer sprake is van een hoge stikstofdepositie?
Andere gebieden, zoals Vlaanderen, de Duitse deelstaten Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen en de Po-vlakte in Italië, hebben een gelijkwaardige emissiedichtheid (van totale stikstof in Europa) en hebben dus ook te maken met een hoge stikstofdepositie. In deze gebieden wordt stikstof ook specifiek genoemd als drukfactor (zie het kaartje in het artikel).
Klopt het dat de Europese Commissie alleen eist dat er gerapporteerd wordt over de staat van de natuur en dat Nederland er zelf voor kiest om ook over stikstof te rapporteren? Zo ja, kunt u toelichten waarom u hiervoor kiest?
De Europese Commissie vereist rapportage over de landelijke staat van instandhouding van de habitattypen en soorten (artikel 17 Habitatrichtlijn). Het format van deze rapportage biedt niet de mogelijkheid stikstof expliciet te benoemen.
De Europese Commissie vraagt daarnaast om via het Standaard Gegevens Formulier (SDF) te zorgen dat recente informatie over de Natura 2000-gebieden beschikbaar is (artikel 4 Habitatrichtlijn). Deze informatie omvat (onder andere) de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de beoordeling van het ecologische belang van het gebied en de drukfactoren die effect hebben op het gebied. Voor de gebieden in Nederland die een stikstofprobleem hebben benoemt Nederland stikstof bij de drukfactor «luchtverontreiniging».
Zijn er grote verschillen tussen de wijze waarop lidstaten de verschillende criteria bij de vaststelling van de nationale staat van instandhouding van habitattypen en soorten wegen en beoordelen?
Er zijn ongetwijfeld verschillen tussen lidstaten bij de beoordeling van de landelijke staat van instandhouding. Zo weten we dat de definitie van habitattypen niet overal precies hetzelfde geïnterpreteerd wordt. Dat is ook niet vreemd, want niet overal in Europa is de natuur hetzelfde. Om die reden zal ook bijvoorbeeld kwaliteit van een habitattype anders beoordeeld kunnen worden. Verder is er een groot verschil in beschikbare kennis en informatie over de natuur (zoals in het artikel ook aangegeven wordt). Er wordt voortdurend verder gewerkt aan verbetering van de toelichting bij de rapportage en harmonisering van de door de lidstaten gerapporteerde informatie (zie ook vraag 7). Ook wordt de monitoring door de lidstaten steeds verder ontwikkeld. Verschillen tussen zullen dus steeds kleiner worden, maar ze zullen nooit helemaal opgelost kunnen worden.
Klopt het dat de Europese Commissie de beoordelingswijze van de lidstaten bij de vaststelling van de nationale staat van instandhouding van habitattypen en soorten onderling vergelijkt om tot een zo uniform mogelijke beoordelingswijze te komen? Zo ja, op welke manier?
De Europese Commissie heeft geen inzicht in details van de beoordelingswijze van de lidstaten voor de vaststelling van de staat van instandhouding, alleen in de gerapporteerde eindresultaten. Na elke 6-jaarlijkse rapportage wordt door Europese Commissie en lidstaten gekeken hoe de volgende rapportage weer beter kan. De verbeteringen worden uitgewerkt in expertgroepen, bestaande uit mensen van het European Topic Centre Biological Diversity (ETC/BD) en het Europees Milieuagentschap (EEA) en experts uit lidstaten. Er wordt gewerkt aan verbetering van de toelichting op de rapportage (bijvoorbeeld over hoe «toekomstperspectief» te interpreteren). Dit leidt soms ook tot langer lopende Europese onderzoeksprojecten, zoals over hoe «gunstige referentiewaarden» te bepalen. Verder legt de Europese Commissie ook harmonisatie op door aanpassingen in het format (bijvoorbeeld voor categorieën voor «kwaliteit van de gegevens») of door bijvoorbeeld aan te geven in welke populatie-eenheden (individuen of km-hokken) soorten gerapporteerd moeten worden.
Klopt het dat over veel stikstofgevoelige habitats aan het European Environment Agency wordt gerapporteerd dat natuurherstel mogelijk is zonder buitensporige inspanningen en hoe verhoudt dit zich tot de opgave waar Nederland voor staat om stikstofdepositie te reduceren?2
Nee, dit klopt niet. Behoudsstatus van een habitattype in het SDF wordt beoordeeld op de actuele mate van instandhouding van structuur en functies en de herstelmogelijkheden daarvan. De herstelmogelijkheid is feitelijk alleen relevant als óf structuur óf functies niet op orde zijn.3 In de Nederlandse situatie, en zeker bij de stikstofgevoelige habitattypen, wordt over het algemeen ingeschat dat herstel moeilijk is (en het oordeel van behoudsstatus wordt dan «C»). Dit is niet rechtstreeks af te leiden uit het SDF, maar is terug te vinden in het onderbouwende rapport van de WUR.4
Wordt de benodigde inspanning om de stikstofdepositie te reduceren meegewogen in het toekennen van de behoudsstatus van habitats in de standaardgegevensformulieren? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit wel te doen?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven speelt de inspanning voor (onder andere) reduceren van negatieve effecten door stikstofdepositie een rol bij de beoordeling van de behoudsstatus in het SDF.