Europese wapens in handen van jihadisten in Jemen |
|
Sadet Karabulut |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten over Europese wapens in handen van jihadisten in Jemen?1 Hoe verklaart u dat Europese wapens die aan Saudi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten zijn geleverd op grote schaal in handen van jihadisten in Jemen terechtgekomen zijn?
Ja, met die berichten ben ik bekend. Het kabinet beschikt niet over eigen informatie die bevestigt dat jihadisten in Jemen met Europese wapens vechten. Het valt echter niet uit te sluiten dat deze wapens daar terecht komen.
Nederland hanteert zelf een zeer restrictief wapenexportbeleid ten aanzien van wapens die kunnen worden ingezet in het conflict in Jemen.
Klopt het dat Europese exportcriteria stellen dat wapens niet geleverd moeten worden als het risico bestaat dat deze goederen of technologie bij terroristische organisaties of individuele terroristen terechtkomen? Zo nee, waarom niet?
Criterium 7 van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport verplicht lidstaten te overwegen of er een risico bestaat dat de goederen of technologie bij terroristische organisaties of individuele terroristen terechtkomen. Hiermee wordt rekening gehouden bij het beoordelen van de impact op het ontvangende land van de uit te voeren militaire goederen of technologie en van het risico dat deze goederen of technologie een andere, ongewenste eindgebruiker of een ander ongewenst eindgebruik krijgen.
Bent u bereid in EU-verband te pleiten voor onafhankelijk onderzoek naar de mate waarin en de wijze waarop aan Saudi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten geleverde wapens in handen van jihadisten in Jemen terechtgekomen zijn? Zo nee, waarom niet?
VN-Veiligheidsraadresolutie 2402 van 26 februari 2018 verlengde het wapenembargo tegen individuen in Jemen. Alle meldingen van schendingen van dit wapenembargo worden onderzocht door het Panel of Experts voor Jemen, onder toezicht van het VN-sanctiecomité. Schendingen van het wapenembargo tegen ISIS en Al Qaida worden op grond van Veiligheidsraadresoluties 1526 en 2253 door het Analytical Support and Sanctions Monitoring Team onderzocht. Nederland zal beiden instanties op de berichtgeving attenderen.
Het bericht ‘Toeloop verwacht voor zorg van de gemeente door nieuwe regeling’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Toeloop verwacht voor zorg van de gemeente door nieuwe regeling»?1
Ja.
Herkent en deelt u de zorgen verwoord door uw partijgenoot De Langen, die uw portefeuille zorg in Rotterdam heeft overgenomen? Zo nee, waarom niet?
Uit het bericht maak ik op dat wethouder De Langen zich zorgen maakt over een toename van het aantal Wmo-voorzieningen als gevolg van de invoering van het abonnementstarief. De invoering van het abonnementstarief beoogt te voorkomen dat mensen met een stapeling van (zorg)kosten die zijn aangewezen op maatschappelijke ondersteuning, met het oog op de door hen verschuldigde eigen bijdrage, daarvan afzien. Dit is dan ook een beoogd effect. Het aantal mensen dat als gevolg hiervan een beroep zal doen op Wmo-voorzieningen zal hierdoor naar verwachting inderdaad toenemen. Gemeenten zijn naar huidig inzicht voldoende gecompenseerd voor het abonnementstarief én de daarbij verwachte toestroom naar voorzieningen.
Onderschrijft u het uitgangspunt dat (zeker) mensen met de laagste inkomens direct noch indirect de dupe mogen worden van invoering van het abonnementstarief? Zo ja, bent u dan ook van mening dat daartoe vóór invoering van het abonnementstarief maatregelen moeten worden getroffen om te voorkomen dat mensen tussen wal en schip vallen? Zo nee, waarom niet?
De invoering van deze maatregel kan en mag er niet toe leiden dat mensen die daarop zijn aangewezen niet of in onvoldoende mate de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben. De Wmo 2015 biedt cliënten voldoende waarborgen. De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van zorgvuldig onderzoek als iemand zich meldt voor Wmo-ondersteuning. Als hieruit blijkt dat een cliënt op de gemeente is aangewezen voor ondersteuning, moet de gemeente een bijdrage aan die ondersteuning leveren die als passend kan worden aangemerkt in de betreffende situatie. Daarbij zijn gemeenten ook voldoende gecompenseerd voor de maatregel (inclusief de toestroom naar voorzieningen). Wel ben ik van mening dat de effecten van de introductie van het abonnementstarief gevolgd moeten worden, omdat deze op voorhand niet precies zijn in te schatten. Met de VNG heb ik dan ook afgesproken om de effecten in de praktijk met behulp van een monitor nauwlettend te volgen én als de resultaten van de monitor hiertoe aanleiding geven, hierop te acteren.
Ziet u ook het risico dat vooral mensen met de laagste inkomens direct dan wel indirect de dupe worden van invoering van het abonnementstarief?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid gemeenten, die hetgeen u tot nu toe hebt aangeboden volstrekt onvoldoende vinden, in voldoende mate en tijdig tegemoet te komen zodat (zeker) mensen met de laagste inkomens direct noch indirect de dupe worden van de invoering van het abonnementstarief? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de onderbestedingen op uw departementen (deels) in te zetten om te voorkomen dat mensen met de laagste inkomens de dupe worden van invoering van het abonnementstarief?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de stelling dat monitoring pas achteraf tot inzicht in de gevolgen van invoering van het abonnementstarief leidt en dus niet voorkomt dat (bijvoorbeeld) mensen met de laagste inkomens de dupe worden van die invoering? Gaat u in dat geval de geleden schade herstellen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Voor beleidsmaatregelen die worden genomen geldt dat voorafgaand aan de invoering een zo zorgvuldig mogelijke inschatting wordt gemaakt van de effecten. Ik heb op dit moment nog geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door het CPB ingeschatte effecten. Ik vind het – zoals hiervoor aangegeven – wel van belang om de meer precieze effecten van de introductie van het abonnementstarief in de praktijk nauwlettend te volgen. Hiertoe is met VNG een monitor afgesproken. De monitor zal in kaart brengen of en in welke mate er sprake is van een hoger dan verwacht gebruik van Wmo-voorzieningen, dat zich onvoldoende door gemeentelijk beleid – met inachtneming van de huidige wettelijke kaders – laat reduceren. Daarnaast wordt in de monitor, vanuit cliënt- en gemeentelijk perspectief, aandacht besteed aan de kwaliteit en kwantiteit van de ondersteuning. Het doel daarvan is vast te stellen dat risico’s ten aanzien van een mogelijke verschraling van Wmo-voorzieningen zich in de praktijk ook daadwerkelijk niet voordoen. Ik heb met de VNG afgesproken om jaarlijks het gesprek over de resultaten van de monitor te voeren en hierop te acteren als de resultaten hiertoe aanleiding geven. Mochten zich in de praktijk onverhoopt toch ongewenste effecten voordoen die zich onvoldoende met de huidige wettelijke kaders en gemeentelijk beleid en uitvoering laten beïnvloeden, moet er een handelingsperspectief zijn. Daarom bevat het wetsvoorstel dat ik uw Kamer 26 november 2018 heb toegestuurd een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur zo nodig nadere regels te stellen. Vanzelfsprekend zal de toegankelijkheid van de Wmo 2015 niet uit het oog worden verloren. Zij die daarop zijn aangewezen moeten de ondersteuning krijgen die nodig is.
de rechtsstatelijke aspecten van de machtigingsbepaling van de Verzamelwet Brexitwet (Kamerstuk 35084) |
|
Renske Leijten , Jan de Graaf (CDA), Vicky Maeijer (PVV), Lodewijk Asscher (PvdA), Roelof Bisschop (SGP), Pieter Omtzigt (CDA), Bram van Ojik (GL), Farid Azarkan (DENK), Lammert van Raan (PvdD), Thierry Baudet (FVD), Kees Verhoeven (D66), Martin van Rooijen (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de factsheets «Verzamelwet Brexit» van professor dr. Wim Voermans en professor mr. Roel de Lange en hun toelichting in de Tweede Kamer bij de hoorzitting over de Verzamelwet Brexit op 5 december jl?
Ja.
Kunt u reageren op het standpunt van deze hoogleraren dat door middel van artikel X van de Verzamelwet Brexit het kernbeginsel van het primaat van de wetgever aan de kant geschoven wordt doordat ministers een heel ruime bevoegdheid krijgen om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen en daarmee ook van bestaande – zelfs hogere regels – af kunnen wijken zonder dat het gehele kabinet, het parlement of de Raad van State daar vooraf iets over te zeggen heeft?
Wij delen deze opvatting niet.
Het is een sinds jaar en dag erkend beginsel in het staatsrecht dat het in bijzondere situaties noodzakelijk en gerechtvaardigd kan zijn om af te wijken van de normale regelgevings- en besluitvormingsprocedures, teneinde de overheid in staat te stellen maatregelen te kunnen treffen met de inhoud en spoed die die bijzondere situatie vereist. Dit beginsel is weerspiegeld in voorzieningen die daartoe in een aantal wetten zijn opgenomen en heeft ook zijn neerslag gevonden in aanwijzing 2.31 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.1
Het legaliteitsbeginsel eist dat elk handelen van de overheid, ook in dergelijke bijzondere situaties, op een wettelijke basis berust.
Normaliter wordt dat gerealiseerd doordat vooraf een nauwkeurige inschatting valt te maken welke maatregelen nodig (kunnen) zijn om een bepaald onderwerp te kunnen regelen. Op grond van die analyse wordt dan een concrete voorziening opgenomen in de wettekst die maatregelen mogelijk maakt binnen het kader van de desbetreffende wet. Daarbij valt te denken aan vrijstellings- of ontheffingsmogelijkheden, aan de mogelijkheid om bij lagere regelgeving nadere eisen te stellen omtrent een door die wet geregeld onderwerp, of aan de constructie dat rechtstreeks een bepaalde uitvoeringsbevoegdheid wordt toegekend aan een bestuursorgaan om de besluiten te kunnen nemen die noodzakelijk en redelijk worden geacht.
In bepaalde gevallen is echter voorspelbaar dat niet bij voorbaat alle situaties zijn overzien, hetgeen zich met name voordoet bij grote stelselwijzigingen.
Voor dergelijke gevallen is in het verleden regelmatig door het parlement aanvaard dat ten behoeve van de transitiefase een ruimere delegatiegrondslag met tijdelijke werking wordt opgenomen in de desbetreffende wetgeving.2
Wij zien de Brexit ook als zo’n grote stelselwijziging. Kenmerkend van de Brexit, in het bijzonder een Brexit zonder terugtrekkingsakkoord, is dat daardoor op abrupte wijze een einde komt aan de verregaande juridische en feitelijke vervlechting van het VK en de EU op allerlei terreinen. Daarbij doet zich (anders dan bijvoorbeeld het geval was bij de opheffing van het land Nederlandse Antillen) nog de complicatie voor dat nog onvoldoende duidelijkheid bestaat over de juridische relatie met het VK na 29 maart 2019.
De door de hoogleraren gemaakte vergelijking met de algemene regeling van het staatsnoodrecht in met name de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden vertroebelt naar onze mening de discussie. In het geval van het staatsnoodrecht is veelal wel in abstracto voorzien welke maatregelen noodzakelijk kunnen zijn maar is tevens geoordeeld dat het wenselijk is die bevoegdheid niet al bij voorbaat toe te kennen vanwege de mogelijke ingrijpendheid daarvan. In dergelijke gevallen worden meestal procedurele en inhoudelijke drempels opgeworpen die genomen moet worden voordat de bevoegdheden toegepast kunnen worden.
Het valt niet in te zien hoe artikel X van het wetsvoorstel in deze categorie valt te scharen. Artikel X is immers beperkt tot maatregelen die nodig zijn met het oog op een goed verloop van de terugtrekking van het VK, en is in de tijd beperkt tot één jaar na de datum van terugtrekking. Verder geldt dat, voor zover een maatregel aangemerkt zou moeten worden als afwijking van het bepaalde bij of krachtens de wet, nog moet voldaan zijn aan de aanvullende voorwaarde dat ófwel sprake moet zijn van de noodzaak van een goede tenuitvoerlegging van een bindende EU-rechtshandeling, ófwel van de noodzaak om onaanvaardbare gevolgen van deze terugtrekking te voorkomen.
Anders dan de op de hoorzitting gemaakte vergelijking met de algemene machtigingsbepalingen in landen als Brazilië, Spanje en Italië suggereert, betreft dit dus niet een abstracte, in tijd en omvang onbepaalde en structureel bedoelde voorziening, maar een concrete voorziening voor een beperkt tijdvak met een specifiek doel. Een toepasselijker vergelijking lijkt ons daarom te vinden in de Britse European Union (Withdrawal) Act 2018. Sectie 23 van die wet3 geeft ministers de bevoegdheid om gedurende een periode van 10 jaar passende voorzieningen te treffen ten vervolge op die wet, waaronder het wijzigen of intrekken van primaire en secundaire regelgeving. Naar onze mening ondersteunt dit de ook door ons bereikte conclusie dat een zorgvuldige voorbereiding vraagt om een dergelijke vangnetbepaling.
Verder wijzen wij erop dat ook de geraadpleegde hoogleraren erkennen dat de Brexit het noodzakelijk kan maken een bijzondere procedure te volgen om maatregelen te kunnen treffen. Zij zoeken de oplossing echter in andere richtingen dan het kabinet heeft gedaan. De door hun gepresenteerde alternatieven zijn naar onze mening echter praktisch onvoldoende werkbaar en vanuit staatsrechtelijk oogpunt niet zonder meer te prefereren.
Zo biedt de geopperde mogelijkheid om afwijkingen van de wet enkel bij amvb en niet bij ministeriële regeling te laten geschieden geen soelaas voor het gestelde gebrek van onvoldoende parlementaire betrokkenheid. Het voor dat gebrek opgevoerde vangnet, het voorzien in een voorhangprocedure, zou de mogelijkheid van de regering om direct te kunnen handelen illusoir maken.
Overigens benadrukken wij dat een maatregel in afwijking van een bestaand wettelijk voorschrift in beginsel enkel door middel van een algemene maatregel van bestuur gerealiseerd kan worden. Artikel X staat slechts toe dit bij ministeriële regeling te doen indien de spoedeisendheid van de maatregel dit noodzakelijk maakt. Daarbij moet gedacht worden aan voorzieningen die onmiddellijk gerealiseerd en gehandhaafd moeten worden, en waarin een regeling bij wet of amvb geen adequaat middel zou zijn (zelfs niet wanneer aan zo’n wet of amvb terugwerkende kracht zou worden toegekend).
Een ander ter sprake gebracht alternatief betrof het tot stand brengen van wetgeving langs de gewone procedure en daaraan dan terugwerkende kracht te geven. Dit gaat echter voorbij aan het feit dat daarmee in de praktijk geen bezwarende maatregelen getroffen zullen kunnen worden (en in rechte kunnen worden staande gehouden) in het tijdvak voorafgaand aan de formele vaststelling en inwerkingtreding van zo’n wetsvoorstel. Bovendien doet het geen recht aan onze intentie om bij onverwacht opgekomen problemen in de fase direct na een Brexit zo snel mogelijk rechtszekerheid te bieden over wat geldt. Het is immers niet gegeven dat het parlement met de voorgelegde maatregel zal instemmen, zodat een burger of bedrijf, maar ook een bestuursorgaan dat voor de vraag staat hoe te handelen, pas zekerheid heeft over een gepresenteerde regeling wanneer die regeling is vastgesteld en in werking is getreden.
Verder is nog de mogelijkheid genoemd om gebruik te maken van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en de daaronder geschaarde noodwetten. Deze oplossing is echter formeel onmogelijk. Daarvoor zou het uitroepen van een (beperkte) noodtoestand vereist zijn (hetgeen overigens ook zonder voorafgaande betrokkenheid van het parlement zou moeten geschieden) maar dat is slechts mogelijk ter handhaving van de uitwendige of inwendige veiligheid van het land.4 Optreden ter voorkoming van menselijk of dierlijk leed, of ter beperking van economische schade is niet mogelijk langs deze weg.
Het zal overigens duidelijk zijn dat wij deze optie ook niet proportioneel vinden in het licht van de in redelijkheid te verwachten ernst en aard van de eventuele problemen en de daarvoor te realiseren oplossingen.
Deelt u de mening dat, zoals artikel X van de Verzamelwet Brexit beoogt, het door het parlement achteraf meepraten over wetgeving – die ziet op fundamentele onderwerpen- die al is vastgesteld, niet voldoet aan de eisen die het primaat van de wetgever stelt?
Nee. Het primaat van de wetgever vereist niet dat het parlement rechtstreeks dient te worden betrokken bij alle onderdelen van een regeling. Wel is vereist dat de (formele) wet ten minste de hoofdelementen van de regeling dient te betreffen. Delegatie van regelgevende bevoegdheden en de toekenning van bestuursbevoegdheden worden als zodanig wel als hoofdelement gezien. In het normale geval zou daarom bij een ontbrekende wettelijke grondslag voor een beoogde maatregel aanpassing van de hogere wet- of regelgeving ter hand worden genomen om alsnog in die grondslag te voorzien.
Kenmerkend voor de situatie rond de Brexit is dat enerzijds onzekerheid bij alle betrokkenen bestaat of volledig overzien is welke maatregelen mogelijk noodzakelijk zijn, en of daarvoor een grondslag valt aan te wijzen in de bestaande regelgeving. Verder is denkbaar dat maatregelen dusdanig spoedeisend zijn dat het totstandbrengen van een formele (wijzigings)wet of zelfs een algemene maatregel van bestuur onvoldoende tijdig kan geschieden.
Daarbij kan de noodzaak tot afwijken van bestaande wet- en regelgeving zich doen voelen wanneer een bepaalde maatregel noodzakelijk wordt geacht, maar de regelgeving die mogelijkheid niet biedt. Dat kan een gevolg zijn van een weloverwogen keuze ten tijde van de vaststelling om zo’n maatregel niet toe te staan, maar aannemelijker achten wij dat de noodzaak om die maatregel te kunnen treffen simpelweg niet was voorzien. Om dit mogelijke verzuim weg te nemen beoogt artikel X, derde lid een alternatieve tijdelijke wettelijke basis te bieden.
Het is echter niet gezegd dat de op basis van dit artikellid te treffen maatregelen op zichzelf raken aan fundamentele onderwerpen, zoals de vraag lijkt te veronderstellen. Wij achten het aannemelijk dat het hoogstens maatregelen zal betreffen die naar de inhoud bezien niet onverenigbaar zijn met het stelsel van de bestaande wetgeving, maar simpelweg niet voorzien waren ten tijde van het vaststellen daarvan. Zoals ook blijkt uit de eerder aangehaalde voorbeelden is het tot op heden niet de interpretatie van de wetgever geweest dat delegatie van regelgevende bevoegdheid voor dergelijke gevallen onaanvaardbaar zou zijn vanuit het beginsel van het primaat van de wetgever.
Ook de Afdeling advisering van de Raad van State kwam tot het oordeel dat de uitzonderlijke situatie van de Brexit een rechtvaardiging kon vormen voor het voorgestelde artikel X. De Afdeling onderschreef dat het onvoorspelbare karakter van het onderhandelingsproces over de Brexit en de uitkomsten daarvan onconventionele maatregelen noodzakelijk maken. Wel adviseerde de Afdeling in het voorgestelde artikel X een aantal concreet geformuleerde nadere aanscherpingen aan te brengen. Deze voorgestelde aanpassingen zijn alle overgenomen in het voorstel zoals het is ingediend.
Wat is uw reactie op het gegeven dat de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar, 2.23) voorschrijft dat delegatie van regelgevende bevoegdheid zo nauwkeurig en concreet mogelijk wordt begrensd? Deelt u de mening dat dit in artikel X Verzamelwet Brexit niet het geval is?
Wij zijn van mening dat artikel X aan de eisen van Ar 2.23 voldoet omdat de delegatiegrondslag zo nauwkeurig en concreet is omschreven als in de gegeven situatie mogelijk is. Blijkens de toelichting op de aangehaalde aanwijzing moet de begrenzing van gedelegeerde regelgevende bevoegdheid worden gerealiseerd door het concretiseren van de omstandigheden waarin van de gedelegeerde bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, van de te regelen onderwerpen en van de doeleinden waartoe zij mag worden gebruikt.
Het bijzondere van het voorgestelde artikel X is dat daarin geen beperking van de te regelen onderwerpen is opgenomen, maar dit is naar onze mening een onvermijdelijke consequentie van de uitzonderlijke situatie die de Brexit nu eenmaal oplevert.
Zoals hiervoor onder vraag 2 aangegeven heeft ook het VK het wenselijk gevonden een soortgelijke voorziening te treffen.
Bent u bereid met een nota van wijziging te komen waarin u fatsoenlijke rechtsstatelijke aspecten in artikel X introduceert, waarbij alleen de afwijkingsbevoegdheid in een vooraf nauwkeurig omschreven noodsituatie kan worden gebruikt en er controle is door het gehele kabinet (dus geen ministeriële regeling), de Raad van State en het parlement?
In de voorgaande antwoorden hebben wij aangegeven waarom wij van mening zijn dat artikel X wel de toets der kritiek kan doorstaan.
Wij zullen op basis van de zienswijze van de Kamer en verdere reacties uit de samenleving welwillend bezien of een nota van wijziging aangewezen is.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Zorginstelling omzeilt winstverbod' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Erik Ronnes (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Zorginstelling omzeilt winstverbod»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen naar aanleiding van het artikel «Loek Winter omzeilt winstverbod zorg»?2
Ja.
Klopt het dat heren Winter, De Boer, Flach en Lensselink de vier aandeelhouders zijn van DeSeizoenen BV en tevens ook de vier aandeelhouders zijn van Vastgoed BV (bestuurders: de heren Winter en Flach) en Care Shared Services BV (bestuurders: de heren Trouw en Lensselink)?
Openbare informatie uit het KvK wijst uit dat WW Zorg Groep BV enig aandeelhouder is van onder andere DeSeizoenen B.V., Vastgoed DeSeizoenen B.V. en Care Shared Services B.V.
In het eind december openbaar gemaakte «Onderzoeksverslag inzake DeSeizoenen B.V. – Enquêteonderzoek ex art. 2:345 lid 1 BW krachtens beschikking van de Ondernemingskamer van 30 april 2018 (200.229.574/01)», dd. 21 december 2018, is vermeld dat de heren Winter 40%, De Boer 40%, Flach 10% en Lensselink 10% over de aandelen in WW Zorggroep BV beschikken.
Klopt het dat DeSeizoenen BV haar twee belangrijkste contracten heeft met Vastgoed BV en Care Shares Services BV, te weten een huurcontract (2,36 euro miljoen per jaar) en een dienstencontract (tenminste 3,6 miljoen euro per jaar)?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: de inspectie) doet samen met de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: de NZa) onderzoek naar De Seizoenen BV. Zij nemen daarbij het in mijn antwoord op vraag 3 genoemde onderzoeksverslag van de Ondernemingskamer mee. De inspectie en de NZa hebben aangegeven om in het belang van hun onderzoek op dit moment geen nadere informatie te verstrekken. Ik wacht de uitkomst van dit onderzoek af.
Klopt het dat deze constructies bestaan sinds het voorjaar 2014, toen de heren Lensselink en Flach bestuurders en de heren Winter en De Boer commissaris waren van DeSeizoenen BV?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn deze vastgoed- en dienstenconstructies van DeSeizoenen BV niet in strijd met deze governance codes?3
Zie antwoord vraag 4.
Waarom hebben de toenmalige Staatssecretaris van Vplksgezondheid, Welzijn en Sport, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in 2016 wel een onderzoek ingesteld naar soortgelijke diensten- en vastgoedconstructies bij thuiszorginstelling Alliade en deze constructies ontoelaatbaar geoordeeld?
De toezichthouders zijn onafhankelijk, ook in hun afwegingen om ergens nader onderzoek naar te doen. Hierbij wordt in de scope en inrichting van het onderzoek een afweging gemaakt per individuele casus. Inmiddels zijn de IGJ en NZa hun gezamenlijke onderzoek naar de De Seizoenen BV gestart. De inspectie en de NZa hebben aangegeven om in het belang van hun onderzoek op dit moment geen nadere informatie te verstrekken. Ik wacht de uitkomst van dit onderzoek af.
Klopt het dat de heren Winter, De Boer, Lensselink en Flach de financiële lasten en risico’s van de vastgoedtransactie, zoals de huur van 13% van de aanschafprijs, een achtergestelde lening van 3,25 miljoen euro en verpanding van zorggelden, bij DeSeizoenen BV hebben gelegd?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op de vragen 4, 5 en 6 doet de IGJ samen met de NZa onderzoek naar De Seizoenen BV. Zij nemen daarin het in mijn antwoord op vraag 3 genoemde onderzoeksverslag van de Ondernemingskamer mee. De inspectie en de NZa hebben aangegeven om in het belang van hun onderzoek op dit moment geen nadere informatie te verstrekken. Ik wacht de uitkomst van dit onderzoek af.
Klopt het dat het eigendom vastgoed, huurpenningen en dividenden Vastgoed BV aan de heren Winter, De Boer, Lensselink en Flach privé toevalt, terwijl zij slechts 100 euro hebben «geïnvesteerd» in Vastgoed BV?
Zie antwoord vraag 8.
Is hier niet sprake van een disproportionele ongunstige transactie voor DeSeizoenen BV en een disproportioneel gunstige transactie voor Vastgoed BV? Zo ja, rechtvaardigt deze vastgoedtransactie niet een onderzoek?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat Cash Cure BV jaarlijks circa EUR 800.000 heeft gedeclareerd aan MC Slotervaart en MC IJsselmeerziekenhuizen voor bepaalde financiële diensten? Klopt het dat Peter Lensselink full time bestuurder is van DeSeizoenen BV (en Care Shared Services BV) met een maximum salaris van 180.000 euro en tevens (indirect) bestuurder van CashCure BV?
De informatie waarover ik beschik is dat de heer Lensselink bestuurder is van DeSeizoenen B.V., Care Shared B.V. en in 2017 ook (indirect) bestuurder was van CashCure B.V. Het is mij niet bekend of de heer Lensselink fulltime is aangesteld noch wat de hoogte van zijn salaris is. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 4, 5 en 6.
Kent u de bedragen die CashCure BV sinds haar oprichting medio 2014 aan aan MC Slotervaart en MC IJsselmeerziekenhuizen heeft gedeclareerd? Klopt het dat er volgens de uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) geen personen werkzaam zijn bij CashCure BV?
Openbare informatie uit het KvK wijst inderdaad uit dat er geen personen werkzaam zijn bij CashCure BV. Daarnaast beschik ik niet over de andere informatie waar u naar vraagt.
Is het in lijn met zowel de letter als de geest van de Wet normering topinkomens Zorg (WNTZorg) dat de heer Lensselink naast zijn full time functie en maximale vergoeding bij DeSeizoenen BV leiding geeft aan een onderneming die per jaar tenminste 800.000 euro omzet genereert en bij CashCure BV een additioneel salaris en/of dividend ontvangt?
CashCure BV is een privaatbedrijf en valt om die reden niet onder de WNT. De WNT is van toepassing op de (semi-)publieke sector. DeSeizoenen BV heeft een WTZi-toelating en bevindt zich daardoor in de publieke sector en valt daarom wel onder de WNT. DeSeizoenen BV heeft ieder jaar een WNT-verantwoording met controleverklaring openbaar gemaakt.
Wilt u deze vragen elk afzonderlijk en binnen twee weken beantwoorden?
Op 20 december jl. heb ik uw Kamer met mijn brief4 geïnformeerd over de uitstel van de beantwoording. Met deze brief heb ik voor zover mogelijk uw vragen beantwoord.
Het artikel 'Behoefte aan echte reflectie' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het interview met agent Raiss?1
Ja.
Klopt het dat de bezwaar- en adviescommissie (BAC) in de zaak van de betrokken inspecteur van politie een advies heeft gegeven?
Ja.
Kunt u aangeven voor de jaren 2016, 2017 en de eerste helft van 2018 hoe vaak de (landelijke) bezwaar- en adviescommissie de korpschef geadviseerd heeft in zaken waarin politiemensen bezwaar instelden tegen een ten opzichte van hen voorgenomen of opgelegde disciplinaire maatregel?
Vanaf oktober 2016 wordt geregistreerd hoeveel bezwaren zijn ingesteld tegen een maatregel in het kader van een disciplinair onderzoek. Een bezwaar gericht tegen een ordemaatregel valt hier ook onder. Een ordemaatregel betreft een maatregel die opgelegd kan worden gedurende het disciplinair onderzoek. Voorbeelden hiervan betreffen een schorsing en een buitenfunctiestelling. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt of het bezwaar is gericht tegen een ordemaatregel of tegen een disciplinaire straf, die wordt opgelegd nadat het disciplinair onderzoek is afgerond.
In de volgende tabel is opgenomen hoeveel bezwaren er geweest zijn in onderstaande jaren.
2016 (laatste kwartaal)
14
2017
47
2018
30
Van alle dossiers waarin een ordemaatregel of een disciplinaire straf is opgelegd gaat 10 tot 15% van de betrokken politieambtenaren in bezwaar. Om exact te achterhalen wat de bezwaar- en adviescommissie in zulke zaken de korpschef heeft geadviseerd, moet in alle dossiers handmatig onderzoek plaatsvinden. Dit kost echter veel capaciteit. Ik zal daarom hieronder bij vragen 4, 5 en 6 kwalitatief nader ingaan op de vragen.
Kunt u voor deze jaren aangeven hoe vaak de bezwaar- en adviescommissie adviseerde een tuchtrechtelijke maatregel (geheel of ten dele) in stand te houden dan wel deze te wijzigen of in te trekken?
Het beantwoorden van de vragen 4, 5 en 6 vergt handmatig dossieronderzoek. Gezien de capaciteit die dit vergt, heb ik de korpschef gevraagd een kwalitatieve toelichting te geven op hoe wordt omgegaan met adviezen van de bezwaar- en adviescommissie.
De korpschef heeft mij laten weten dat uit een uitvraag bij de BAC-secretarissen van 2018 naar voren is gekomen dat het in een deel van de gevallen voorkomt dat contrair wordt gegaan aan het advies van de BAC.
Om dit te bevestigen heeft de politie alsnog handmatig dossiers bekeken. Daaruit is gebleken dat van de 66 onderzochte BAC-zaken er in zes bezwaren volledig contrair is besloten door het bevoegd gezag. Het betrof zaken waar de BAC had geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren. Dit gaat dus om ca. 10% van de zaken. Tegen vijf van deze beslissingen op bezwaar is beroep ingediend door de betrokken medewerker.
Voorts is in acht van de 66 zaken deels contrair besloten. Dit houdt in dat het bevoegd gezag zich niet in enkele overwegingen c.q. de motivering in het advies van de BAC kon vinden. Het advies van de BAC om de zaak gegrond of ongegrond te verklaren is wel gevolgd. Overigens luidde bij deze bezwaren het BAC-advies merendeels: ongegrond. De korpschef wil hierbij nog opmerken dat een contraire beslissing van het bevoegd gezag altijd voldoende onderbouwd moet worden in de beslissing op bezwaar (BOB).
Kunt u voor deze jaren aangeven hoe vaak het oordeel van de bezwaar- en adviescommissie door de korpschef werd overgenomen dan wel dat de korpschef bleef bij de door de eenheidsleiding opgelegde of voorgenomen maatregel?
Zie antwoord vraag 4.
Is het mogelijk om de in de vragen 3, 4 en 5 gevraagde gegevens weer te geven in de vorm van een cijfermatige opstelling c.q. een tabel?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat verzekerden in Deventer niet meer terecht kunnen bij het ziekenhuis omdat de verzekeraar te weinig zorg heeft ingekocht |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Deventer ziekenhuis zet verzekerden Achmea tijdelijk in de wacht»?1
Ja.
Vindt u het acceptabel dat mensen op een wachtlijst komen te staan omdat de verzekeraar te weinig zorg heeft ingekocht? Zo ja, waarom?
In tegenstelling tot mensen met een acute zorgvraag, kunnen mensen met een electieve zorgvraag te maken hebben met wachttijden. Zij moeten wel binnen de maximaal aanvaardbare wachttijd (Treeknorm) geholpen kunnen worden. Lukt dat niet, dan moeten betreffende patiënten de mogelijkheid krijgen om tijdig uit te wijken naar een andere zorgaanbieder in de omgeving. Het is in deze casus aan Zilveren Kruis om dat zeker te stellen, gezien de zorgplicht die de verzekeraar heeft richting zijn verzekerden. Het Deventer Ziekenhuis is er in dit proces aan gehouden zijn patiënten goed te informeren, bijvoorbeeld door hen attent te maken op de mogelijkheid tot wachttijdbemiddeling bij Zilveren Kruis.
Zilveren Kruis en het Deventer Ziekenhuis hebben aangegeven dat de betreffende patiënten de keuze voorgelegd krijgen of zij de extra wachttijd in het Deventer Ziekenhuis accepteren of dat zij voor snellere toegang willen worden doorverwezen naar een andere zorgaanbieder in de regio.
Komt naar uw mening de verzekeraar zijn zorgplicht na als mensen met bijvoorbeeld een liesbreuk twee maanden moeten wachten? Zo nee, wat gaat u hier tegen doen?
Nee, maar zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf is dat in deze casus ook niet het geval. Betreffende patiënten kunnen kiezen of zij de extra wachttijd bij het Deventer Ziekenhuis accepteren of dat zij liever snellere toegang krijgen tot een andere zorgaanbieder in de omgeving.
Kunt u bevestigen dat de verzekerden in Deventer zich op geen enkele wijze hebben kunnen voorbereiden op het feit dat ze ineens op een wachtlijst komen? En op welke wijze had de zorgverzekeraar dit naar uw mening anders kunnen oplossen?
Het Deventer Ziekenhuis heeft mij laten weten dat telefonisch contact wordt opgenomen met betreffende patiënten en dat zij kunnen bellen of de website van het ziekenhuis kunnen bezoeken voor meer informatie. Desgewenst worden patiënten verwezen naar Zilveren Kruis voor wachttijdbemiddeling. Daarnaast heeft het Deventer Ziekenhuis vooraf informatie verstrekt aan huisartsen in de regio. Verzekerden van Zilveren Kruis met een verwijzing van de huisarts die wachten op een eerste afspraak, kunnen contact opnemen met de verzekeraar voor wachttijdbemiddeling.
Heeft u al contact opgenomen met Achmea om deze situatie aan de orde te stellen? Zo nee, wanneer gaat u dat doen?
Voor de beantwoording van uw vragen heb ik contact gehad met Zilveren Kruis en het Deventer Ziekenhuis.
Welke andere gevallen zijn er bekend waarbij verzekerden moeten wachten op zorg omdat er te weinig is ingekocht? Kunt u dit aangeven per verzekeraar en per regio?
Bij het Medisch Spectrum Twente hebben groepen verzekerden van Zilveren Kruis te maken met een extra wachttijd bovenop de reguliere wachttijd. Op 14 november jl. heeft het lid Van Gerven hier schriftelijke vragen over gesteld. De antwoorden daarop heb ik u onlangs doen toekomen (kenmerk 2018Z21032). Over extra wachttijd voor verzekerden van VGZ bij Zuyderland hebben de leden Ploumen en Agema op 23 november jl. schriftelijke vragen gesteld (kenmerk 2018Z22056 respectievelijk 2018Z22057). Ik heb deze onlangs beantwoord. Daarnaast is tijdens het ordedebat van 22 november gevraagd om een brief inzake patiëntenstops (kenmerk 2018Z21900). Deze stuur ik u binnenkort. Ik zal in de brief ook ingaan op extra wachttijden in de thuiszorg.
De bewapening van boa's bij Oud en Nieuw |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Boa's bang voor oud en nieuw»?1
Ja
Begrijpt u dat boa's, die rond Oud en Nieuw de lokale vuurwerkverboden handhaven, zich zorgen maken over hun veiligheid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Helaas moet worden geconstateerd dat zich rond Oud en Nieuw onveilige situaties voor kunnen doen voor medewerkers met een publieke taak, waaronder boa’s. Het is van groot belang dat deze medewerkers, ook tijdens Oud en Nieuw, op een veilige manier hun werk kunnen doen. Gegevens omtrent de (on)veiligheid van boa’s, al dan niet in relatie tot lokale vuurwerkvrije zones, worden niet centraal bijgehouden. Het is aan het lokale gezag om afspraken te maken over de wijze van handhaving van vuurwerkvrije zones, daarbij een inschatting te maken van mogelijke risico’s en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen om de veiligheid van de medewerkers te waarborgen. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en ik hebben in de brief van 17 december 20182 onder andere een onafhankelijke evaluatie van de jaarwisseling aangekondigd. Daarbij zal de situatie van boa’s tijdens de jaarwisseling worden meegenomen.
Geweld tegen medewerkers met een publieke taak wordt door politie en Openbaar Ministerie behandeld op basis van de uitgangspunten van de zogeheten Veilige Publieke Taak (VPT) aanpak. Dit betreft onder andere een prioritaire afhandeling van de aangifte en een verhoogde strafeis zoals opgenomen in het wetsvoorstel herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen dat ik Uw Kamer op 13 november jl. heb aangeboden.
In mijn brief van 10 december 2018 aan uw Kamer3 ben ik ingegaan op de verhouding tussen politie en boa’s. Boa’s en politie opereren complementair en versterken elkaar. De politie is primair aan zet wanneer het gaat om het handhaven van de openbare orde en de veiligheid. Kern van het werk van de gemeentelijke boa in Domein I is dat hij in de openbare ruimte aanwezig is en toezicht houdt, en handhavend optreedt waar nodig in geval van kleine ergernissen, overtredingen en overlastsituaties die de leefbaarheid in wijken en buurten aantasten. In beginsel treedt de boa op in situaties zonder een te verwachten gevaarzetting. Wanneer de boa situaties tegenkomt met geweld of dreigend geweld, zal hij een beroep doen op de politie.
Is er sprake van een toenemende onveiligheid voor deze boa's? Zo ja, waar blijkt dat uit en houdt dat verband met het feit dat delen van gemeenten vuurwerkvrij moeten zijn en andere delen niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wordt er op dit moment gedaan teneinde deze boa's te beschermen? Acht u dit voldoende effectief? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is de inzet van boa's tijdens Oud en Nieuw afhankelijk van de aanwezige politiesterkte? Is er afdoende politie aanwezig teneinde naast hun eigen werk ook boa's te beschermen?
Zie antwoord vraag 2.
De beantwoording van vragen inzake het lekken van gif door de NAM en het bericht ‘Metingen NAM-lek ver boven grens’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Metingen NAM-lek ver boven grens gezondheidscheck»?1 Kent u het bericht «Wiebes: NAM had zich pro-actiever kunnen opstellen na lekkage»?2 Wat is uw reactie op deze berichten? Hoe kan het dat de waarden in uw beantwoording netjes binnen de grenzen vallen, terwijl in het bericht het aantal van 40 ppm genoemd staat?
Ik ken deze berichten. In mijn brieven5 aan uw Kamer heb ik gebruikgemaakt van de door de veiligheidsregio Groningen aan SodM gerapporteerde meetresultaten. Dat is gebruikelijk in het geval van een incident. Er zijn op diverse plaatsen metingen verricht, nabij omwonenden, nabij het kanaal en ook in en nabij het riool waardoor het aardgascondensaat is weggelekt. In mijn aanvullende brief6 van 6 december heb ik uw Kamer geïnformeerd dat in mijn eerdergenoemde brieven uit is gegaan van een normering die door de Veiligheidsregio wordt gebruikt en dat ik voor het informeren van uw Kamer wil aansluiten bij de normering die door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wordt gebruikt.
In mijn brief7 van 18 december 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de gemeente Delfzijl mij op 14 december 2018 per brief heeft geïnformeerd over metingen die door het bedrijf SGS in opdracht van gemeente Delfzijl zijn uitgevoerd. De gemeente Delfzijl geeft in haar brief aan dat de metingen van het bedrijf SGS, waarbij een verhoogde concentratie benzeen is aangetroffen, niet hebben plaatsgevonden in de publieke ruimte, maar nabij en in putten van het riool op een niet publiekelijk toegankelijke locatie.
SodM heeft op 12 december 2018 de eerste voorlopige conclusies over haar onderzoek gepubliceerd. De NAM voert op dit moment onder toezicht van SodM een onderzoek uit naar de effecten voor de omwonenden van blootstelling aan aardgascondensaat. Het onderzoek zal voor 1 februari 2019 gereed zijn. SodM zal dit onderzoek laten toetsen door het RIVM en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD). Ik verwacht dat aan de hand van dit onderzoek zekerheid kan worden gegeven of de door SGS gemeten verhoogde concentratie hebben geleid tot een grotere blootstelling.
Waar heeft u de gegevens in de beantwoording vandaan? Wat is de bron daarvan?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat u in antwoord op vraag 1 schrijft dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) adviseert om actief te informeren bij een waarde hoger dan 30,7 ppm? Waarom is er tijdens het verschijnen van het bericht op 1 november 2018 niet actief geïnformeerd?
Het is de verantwoordelijkheid van de Veiligheidsregio om ten tijde van een incident metingen uit te voeren en die te toetsen aan advieswaarden van het RIVM en indien nodig acties te ondernemen. Uit de gegevens waarover ik nu beschik blijkt dat de Veiligheidsregio aanvankelijk niet de advieswaarde van het RIVM heeft gehanteerd. Ik heb u hierover in mijn aanvullende brief8 van 6 december 2018 geïnformeerd.
Voldeed de NAM aan alle veiligheidseisen die ook aan een Besluit risico’s zware ongevallen (BRZO)-bedrijf worden gesteld? Bent u bereid er toch een BRZO-bedrijf van te maken? Was het Rapport inzake Grote Gevaren (RiGG) in orde? Waren de risico’s benoemd, evenals de beheersmaatregelen? Was het rapport geactualiseerd?
SodM heeft aangegeven dat in de recente periode tijdens uitgevoerde inspecties op het tankenpark Delfzijl geen overtredingen zijn geconstateerd.
In mijn brief9 van 4 december 2018 heb ik aangegeven dat het Tankerpark Delfzijl een mijnbouwwerk is. Het valt daarom niet onder de verplichtingen van het BRZO. De enige uitzondering hierop zijn ondergrondse gasopslagen. Dit is vastgelegd in de Europese Seveso III richtlijn, waarop het BRZO is gebaseerd. Door deze richtlijn kan ik van het tankenpark geen BRZO-bedrijf maken.
Ik zie daarnaast hier geen noodzaak voor omdat door de wijziging in de Mijnbouwwet d.d. 1-1-2017 men voor mijnbouwwerken een Rapport inzake Grote Gevaren (RiGG) moet indienen bij SodM. In het RiGG worden de interne en externe risico’s van de installatie en de beheersmaatregelen beschreven.
NAM heeft op 5 juli 2018 bij SodM het RiGG10 van het Tankenpark Delfzijl ingediend. Op 6 november 2018 is dit document op volledigheid getoetst. Op 4 december 2018 zijn na toetsing door SodM aanvullingen aan de NAM gevraagd. De opgevraagde informatie is nog niet ontvangen.
Wanneer verwacht u resultaten van het strafrechtelijk onderzoek?
Het Openbaar Ministerie geeft leiding aan het strafrechtelijk onderzoek. Ik heb geen inzicht in de status of de voortgang van dit onderzoek.
Waaruit is gebleken dat de NAM zich aan zijn zorgplicht heeft gehouden voor werknemers en andere mensen die hebben gewerkt rondom het tankenpark ten tijde van de lekkage en omwonenden? Wat gaat u doen om omwonenden alsnog te informeren, gerust te stellen en/of te compenseren?
Uw eerste vraag maakt deel uit van het strafrechtelijk onderzoek.
SodM heeft de NAM gesommeerd om een blootstellingsonderzoek uit te voeren van de vrijgekomen stoffen. SodM zal RIVM en de GGD betrekken bij het beoordelen van dit blootstellingsonderzoek. SodM heeft met de gemeente Delfzijl afgesproken om de omwonenden te informeren over de uitkomsten van het definitieve incidentonderzoek.
Waarom heeft de NAM het over vijf eerdere incidenten en noemt u er negen? Welke incidenten noemde de NAM niet en waarom?
NAM heeft negen «ongewone voorvallen» gemeld aan SodM. Deze negen «ongewone voorvallen» heb ik genoemd in mijn brief11 van 4 december 2018. SodM beschouwt vijf van de negen door de NAM gemelde «ongewone voorvallen» als zijnde een «incident». De vier resterende door de NAM gemelde «ongewone voorvallen» worden door SodM ook als zodanig beschouwd en zijn hieronder weergegeven.
Melding
Datum melding
Datum voorval
Stroomstoring
24 juli 2015
24 juli 2015
(oude) dieselverontreiniging waargenomen
24 oktober 2016
31 maart 2016
Lekkage bluswatersysteem
16 augustus 2016
16 augustus 2016
Aantreffen asbest pakkingen
30 september 20161
22 september 2016
Kent u het bericht «5 kuub condensaatdamp ontsnapt tijdens Code Rood actie»?3 Waarom is dat incident niet opgenomen in uw lijst? Hoe kan er op vertrouwd worden dat de rest van de lijst compleet is?
Ik ben bekend met het bericht. Tijdens de actie van Code Rood is op 2 augustus 2018 een sterke geur van aardgascondensaatdamp geroken. Deze waarneming houdt verband met het opengaan van het druk vacuüm ventiel (PVV) van tank 3. Het ventiel beschermt de tank tegen falen ten gevolge van een overdruk. Een verstopping van de dampretourleiding heeft tot een verhoogde in het dampretoursysteem geleid, waarbij uiteindelijk de PVV van de tank – conform ontwerp – open gegaan is. Deze verstopping is door de NAM verholpen.
In het verleden zijn via de brancheorganisatie afspraken gemaakt dat het activeren van een veiligheidssysteem zoals een PVV niet als een ongewoon voorval moet worden gezien en derhalve niet gemeld hoeft te worden. De activering van het veiligheidssysteem moet wel door het bedrijf geregistreerd worden. SodM zal nagaan of deze afspraken herzien moeten worden. Er zijn bij SodM geen gegevens bekend waaruit blijkt dat het activeren van het ventiel heeft geleid tot een risico voor de gezondheid.
Ik heb op dit moment, gelet op het bovenstaande, geen aanwijzingen dat de lijst met ongewone voorvallen niet compleet is.
Hebben de agenten en beveiligers die bij de Code Rood actie betrokken waren gezondheidsrisico’s gelopen? Is hier onderzoek naar gedaan?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe is de huidige situatie nu precies, gelet op het feit dat er is niet gedurende 24 uur iemand op het park aanwezig is, dat het SodM als een van de drie extra maatregelen heeft voorgeschreven dat er een medewerker op het park aanwezig moet zijn en dat u hierop in uw beantwoording niet ingaat?
SodM heeft het Tankenpark Delfzijl op 26 oktober 2019 onder verscherpt toezicht gesteld. Een van de opgelegde maatregelen betreft het buiten kantooruren stationeren van een medewerker op het Tankenpark. SodM heeft aangegeven dat de NAM hieraan voldoet.
Hoe vaak worden de tanks op het park gereinigd van binnen? Pas na reiniging van een lege tank kan er toch pas geïnspecteerd worden op de staat van zo’n tank? Hoe vaak moet dit volgens de regels? Wanneer is dat voor het laatst gebeurd?
Volgens de milieuvergunning van het Tankenpark Delfzijl moet de bovengrondse opslag en verlading van vloeistoffen aan de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) 29 richtlijn (versie 2005) voldoen. De tanks worden overeenkomstig deze richtlijn volgens een risico gebaseerde inspectiemethode geïnspecteerd. Ten behoeve van een inspectie zal de tank eerst leeg en schoon gemaakt worden.
Daarna wordt deze visueel geïnspecteerd en worden er ook metingen uitgevoerd om de dikte van de bodem, wand en het dak te bepalen. De tank mag pas weer in gebruik worden genomen als deze als zodanig geschikt wordt bevonden. De inspectiefrequentie wordt bepaald op basis van historische inspectiedata, corrosiesnelheden en het soort product dat wordt opgeslagen. In praktijk houdt dit in dat om de tien tot vijftien jaar een tank inwendig wordt geïnspecteerd. Hieronder is een overzicht opgenomen van de geïnspecteerde tanken
Naam
Functie
Jaartal van inspectie
T1
Scheidingstank
2018
T2
Scheidingstank
2007
T3
aardgascondensaattank
2008
T4
aardgascondensaattank
2008
T5
aardgascondensaattank
2017
T6
Scheidingstank
2015
T7
aardgascondensaattank
2018
Is er na de lekkage in oktober 2018 vervuiling op de bodem van de kanalen rond het park opgetreden? Hoe was dat met de lekkage bij het laden van het schip vorig jaar?
SodM heeft aangegeven dat op dit moment onderzocht wordt of de bodem van het kanaal verontreinigd is. In opdracht van de NAM heeft een gespecialiseerd onafhankelijk deskundige monsters genomen van de bodem van het kanaal. De bodem zou verontreinigd kunnen zijn omdat bestandsdelen uit het aardgascondensaat via het slip uit het riool terecht zijn gekomen op de bodem van het kanaal.
Vorig jaar heeft tijdens de verlading van aardgascondensaat naar het desbetreffende schip een lekkage plaatsgevonden. Hierdoor is puur en ongemengd aardgascondensaat op het oppervlaktewater terecht gekomen. Aardgascondensaat drijft op water en verdampt snel. Een verontreiniging van de waterbodem door het gelekte aardgascondensaat wordt daarom niet waarschijnlijk geacht en wordt daarom ook niet onderzocht.
Het bericht ‘Duitsers willen nieuwe universiteit op grens met Nederland’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Duitsers willen nieuwe universiteit op grens met Nederland»?1
Ja.
Klopt het dat vertegenwoordigers van de deelstaat Noordrijn-Westfalen op de top in Düsseldorf hebben gesproken met de Nederlandse Minister-President over een Europese universiteit op de grens met Venlo? Zo ja, kunt u mede namens de Minister-President aangeven wat hier besproken is?
Nee, de Europese universiteit op de grens met Venlo is kort ter sprake gekomen in een gesprek tussen de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en zijn collega van Noordrijn-Westfalen, Minister Holthoff-Pförtner. Noordrijn-Westfalen heeft gemeld dat het een initiatief van twee afgevaardigden in het deelstaatparlement betreft. Er is niet inhoudelijk doorgepraat.
Klopt het dat de voorgestelde universiteit een universiteit voor toegepaste wetenschappen moet worden? Zo ja, is aan een dergelijke instelling behoefte in deze regio naast de al bestaande instellingen? Zo nee, om wat voor soort instelling gaat het wel?
Het plan dat mij bekend is, betreft een plan van twee parlementariërs van Noordrijn-Westfalen. Deze parlementariërs willen een Nederlands-Duitse universiteit vestigen dichtbij de grens tussen Nederland en Duitsland bij Venlo, die zich naar ik begreep vooral zou moeten richten op vragen rond duurzaamheid.
Deelt u de mening dat een nieuwe grensoverschrijdende universiteit gericht op de promotie van Europese waarden geen waarde toevoegt aan het bestaande Nederlandse netwerk van hogescholen en universiteiten? Zo nee, waarom lijkt dit u wel een goede toevoeging?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat meer grensoverschrijdende Europese samenwerking door bestaande universiteiten en hogescholen wel degelijk van toegevoegde waarde kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Grensoverschrijdende samenwerking kan zeker toegevoegde waarde hebben, daarom ben ik ook een warm voorstander van het Europese initiatief voor Netwerken van Europese Universiteiten. Ik heb me er in Europees verband hard voor gemaakt dat deze netwerken bottom-up tot stand komen, dat er geen nieuwe instituten of Europese diploma’s worden gecreëerd en dat de initiatieven bij kunnen dragen aan de versterking van hogeronderwijsinstellingen door heel Europa, zodat mobiliteit van «brains» evenwichtiger over de EU plaats kan vinden. Ik zie dus in beginsel geen toegevoegde waarde binnen het bestel voor een nieuwe grensoverschrijdende universiteit, maar mogelijk wel voor grensoverschrijdende samenwerking tussen bestaande universiteiten en hogescholen.
De Europese Commissie heeft recentelijk een call uitgeschreven voor een pilot met zulke netwerken, waarin bestaande instellingen (minimaal drie, uit drie verschillende lidstaten) in competitie middelen kunnen verwerven ten behoeve van institutionele (onderwijs)samenwerking. Ik weet dat enkele Nederlandse hogeronderwijsinstellingen van plan zijn mee te doen aan deze call, maar er zal ongetwijfeld veel competitie zijn. Over de kans van slagen van individuele instellingen en hun Europese partners kan ik dan ook geen uitspraken doen.
Op welke wijze vindt u dat Nederlandse universiteiten en hogescholen zouden kunnen deelnemen aan de eerdergenoemde pilot, dit in het licht van het feit dat Maastricht University bekend staat als een universiteit die veel samenwerkingsverbanden heeft in de regio (zowel in Duitsland als in België), idem dito de Rijksuniversiteit Groningen? Vindt u ook dat bijvoorbeeld Maastricht University aanspraak moet kunnen maken op Europees budget dat beschikbaar is voor Europese universiteiten om regionale samenwerking te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Op welke manier kunt u eraan bijdragen dat onze bestaande Nederlandse hogeronderwijsinstellingen – zoals Maastricht University – aanspraak kunnen maken op dit budget? Bent u bereid dit ook te doen?
Het budget dat binnen het Erasmus+-programma is vrijgemaakt voor Europese Universiteitsnetwerken is niet alleen bedoeld voor regionale samenwerking, maar voor samenwerking door de gehele Europese Unie. Een van de criteria waarop de voorstellen zullen worden beoordeeld is de geografische spreiding. Daarop scoren voorstellen die alleen regionaal samenwerken minder hoog. Bij de selectie wordt ook naar andere criteria gekeken (zie ook het antwoord op vraag 5).
De Nederlandse hogeronderwijsinstellingen werken al veel samen met Europese partners en worden over het algemeen als kwalitatief hoogwaardige instellingen aangemerkt. Daarmee zullen zij als een aantrekkelijke netwerkpartner worden gezien. Het staat alle Nederlandse hogeronderwijsinstellingen vrij om een aanvraag te doen uit dit budget. In de beoordeling (door de Europese Commissie) van deze voorstellen spelen individuele lidstaten geen rol.
De mogelijk negatieve effecten van de e-privacyrichtlijn op het werk van het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief van (internationale) kinderbeschermingsorganisaties waarin gewezen wordt op een mogelijk nadelig effect van de e-privacyrichtlijn in de mogelijkheden om bijvoorbeeld kinderporno op te sporen? 1
Ja.
Kunt u garanderen dat de e-privacyrichtlijn, meer specifiek artikel vijf van de richtlijn, niet zal verhinderen dat het EOKM, of andere private partijen, zonder toestemming van de eindgebruiker het netwerkverkeer voorafgaande aan de upload kunnen scannen op kinderporno? Zo nee, bent u bereid tezamen naar een oplossing voor dit probleem te zoeken?
Op dit moment worden uploads niet preventief gescand op de aanwezigheid van kinderpornografische content, met als doel verwijdering van deze strafbare content. Zowel in de geldende als toekomstige e-privacyregels is het communicatiegeheim verankerd. Dit betekent dat aanbieders van telecommunicatiediensten in beginsel niet in het telecommunicatieverkeer mogen kijken dat zij verzorgen. Het gaat hier om een belangrijk grondrecht. Zo mag een partij die internettoegang aanbiedt (zoals KPN of Ziggo) bij het uploaden van beeldmateriaal, in beginsel niet bekijken wat er wordt geupload. De reikwijdte van het communicatiegeheim is echter beperkt tot de fase waarin het elektronisch transport wordt verzorgd. Toegepast op het zojuist genoemde voorbeeld betekent dit dat zodra het beeldmateriaal op de server van hostingpartij (de partij die er voor zorgt dat de betreffende inhoud op internet te vinden is) is aangekomen niet langer de e-privacyregels van toepassing zijn maar de regels van de Algemene verordening gegevensbescherming. Dat betekent op zijn beurt weer dat het de hosting partij is toegestaan met behulp van de zogenoemde hashdatabase strafbare kinderpornografische content van zijn server te verwijderen.
Kunt u garanderen dat het EOKM ook na inwerkingtreding van de e-privacyrichtlijn gebruik zal kunnen maken van haar zogenoemde «hashdatabase» in haar strijd om kinderporno op het internet op te sporen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier alsnog maatregelen voor te nemen?
Ja, zie het antwoord op vraag 2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn de e-privacyregels niet langer van toepassing op het moment dat kinderpornografisch beeldmateriaal is aangekomen op de server van de hostingpartij. Dit betekent dat de inzet van de hashdatabase niet in gevaar is. Tot slot wijs ik er op dat zowel de huidige e-privacyrichtlijn als het voorstel voor een e-privacyverordening voorzien in de mogelijkheid om bij nationale wetgeving te voorzien in uitzonderingen op het communicatiegeheim ten behoeve van het voorkomen van strafbare feiten mits dit nodig, passend en proportioneel is. Voor wat betreft de aanpak van kinderpornografische inhoud overweeg ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid deze optie te verkennen wanneer het aantal meldingen niet daalt als gevolg van de aangekondigde acties in het kader van de «Hernieuwde aanpak online kindermisbruik» (Kamerstuk 31 015, nr. 135).
Het bericht dat de belastinginspecteur besloten heeft om de RVU-boete voor de gouden handdrukken van bijna 200 miljoen aan de belastingdienst kwijt te schelden |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger gewaarschuwd is over de Regeling Vervroegde Uittreding (RVU)-boete, dat de Raad van Bestuur van de Belastingdienst gewaarschuwd is over het risico van de RVU-boete, maar dat geen van deze waarschuwingen teruggevonden werd toen de Kamer daarom vroeg en dat zij pas boven kwamen drijven na extern onderzoek?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst met de inspecteur is overeengekomen dat de Belastingdienst geen RVU boete meer hoeft te betalen over de vertrekregeling?2
Het Ministerie van Financiën heeft over de uitkeringen ingevolge de vrijwillige vertrekregeling van de Belastingdienst RVU-eindheffing afgedragen en heeft – vanwege onzekerheid over dit standpunt in de jurisprudentie – tegen deze eigen afdrachten die vanaf eind 2016 zijn gedaan, formeel bezwaar gemaakt. Deze bezwaren zijn, in afwachting van de afronding van een lopende procedure in een andere zaak met een vrijwillige vertrekregeling, aangehouden. Na het arrest van 22 juni 2018 over die andere zaak is de inspecteur overgegaan tot het beoordelen van de vertrekregeling van de Belastingdienst op basis van de door de Hoge Raad in dat arrest geformuleerde criteria. Die beoordeling heeft uiteindelijk geleid tot zijn conclusie dat ook deze vertrekregeling geen RVU is en dat er geen heffing is verschuldigd. Op 10 oktober 2018 heeft de inspecteur in die zin uitspraak op bezwaar gedaan.
Heeft u kennisgenomen van de opinie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad die in de zaak waarop de intrekking van de RVU-boete wordt gebaseerd, het volgende oordeelde: «7.11 De in onderdeel 7.9 vermelde, en mogelijke andere, factoren impliceren echter dat de nu door de Hoge Raad te geven oordelen niet noodzakelijkerwijs – in elk opzicht – ook voor de vertrekregeling van de Belastingdienst gelden.»?3
Ja.
Op welke manier wordt het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 2018 – dat de Belastingdienst verloor – nu precies in het voordeel van de Belastingdienst uitgelegd?
De inspecteur heeft bij de behandeling van het bezwaar de bedoeling van de vrijwillige vertrekregeling van de Belastingdienst beoordeeld op haar objectieve kenmerken en voorwaarden. De feitelijke uitstroom en de hoogte van de feitelijk overeengekomen vertrekvergoedingen zijn daarbij, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 22 juni 2018, niet relevant.
Welke regels en beleidsbesluiten hanteert de Belastingdienst sinds 22 juli 2018 bij de RVU?
Vanaf de datum van het arrest, 22 juni 2018, is de rechtsopvatting van de Hoge Raad over hoe vertrekregelingen op de aanwezigheid van een RVU-karakter beoordeeld moeten worden geldend recht en voor de inspecteur de rechtsregel. Eerder uitgebrachte beleidsbesluiten die daarmee niet overeenkomen zijn in zoverre per direct achterhaald en bevatten niet langer de toe te passen rechtsregel(s).
Waarom heeft u de Kamer niet duidelijk geïnformeerd over de grote gevolgen voor de door de staat betaalde RVU-regeling? Kunt u dat hier alsnog doen?
Op 10 oktober 2018 is de formele uitspraak van de belastinginspecteur over de door de Staat betaalde RVU-heffing ontvangen. De Kamer is op het eerstvolgende mogelijk moment, te weten de Najaarsnota en de 2e suppletoire begroting 2018, geïnformeerd over deze uitspraak. Hierin is gemeld dat het in 2018 nog resterende bedrag van € 6 mln. vrijvalt. Ook is hierbij aangegeven dat de in het verleden betaalde RVU-heffing naar verwachting in 2019 worden terug ontvangen op de Financiënbegroting. De terug te ontvangen bedragen (circa € 95 mln. in 2019) en de vrijvallende budgetten in 2019 (€ 30 mln.) en 2020 (€ 43 mln.) worden betrokken bij de voorjaarsbesluitvorming 2019. De Kamer wordt hierover bij Voorjaarsnota 2019 geïnformeerd.
Krijgt de Belastingdienst de reeds betaalde RVU-premie terug? Zo ja, wanneer en waar op de begroting wordt dit verantwoord?
Naar verwachting wordt in 2019 circa € 95 mln. terugontvangen op artikel 1 Belastingen op de Financiënbegroting.
Kunnen werkgevers, die naar aanleiding van een reorganisatie onvrijwillig tegen een RVU-boete opliepen, alsnog een beroep doen op de uitspraak van de Hoge Raad?
Ja, alleen niet indien ten tijde van het arrest een opgelegde RVU-heffing al onherroepelijk vaststond.
Konden andere werkgevers, net als de werkgever Belastingdienst, de afspraak maken met de inspecteur dat ze niet hoefden te procederen en dat hun bezwaar beoordeeld zou worden naar aanleiding van lopende zaken? Zo nee, heeft dat dan geen ongelijkheid gecreëerd?
Ja, ook andere werkgevers konden tegen de eigen afdracht van een RVU-heffing in bezwaar komen en vervolgens de inspecteur verzoeken de uitspraak van de Hoge Raad in de toentertijd lopende procedure af te wachten voor de beoordeling van het bezwaar.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens de nog geldende beleidsbesluiten (zoals BLKB2013/2200M) de Belastingdienst gewoon RVU verschuldigd is?
Het is mij bekend dat die besluiten er nog liggen. Ze bevatten evenwel geen geldend recht meer voor zover zij strenger – in het nadeel van de belastingplichtige – zijn.
De besluiten zullen binnenkort bij een actualisering van het verzamelbesluit over pensioenen4 worden ingetrokken.
Kunt u aangeven wat het nieuwe beleid voor de RVU-heffing precies inhoudt, zodat werkgevers (inclusief het Ministerie van Defensie) er rechtszekerheid aan kunnen ontlenen?
De inspecteur past het recht toe zoals de Hoge Raad dat heeft aangegeven in zijn arrest. De in het loonbelastingmaterieel opgenomen passages over de RVU-heffing, zoals onder meer in het Handboek Loonheffingen, worden daarmee in overeenstemming gebracht. Ook zal de Belastingdienst gelijktijdig met het uitbrengen van het bovengenoemde verzamelbesluit over pensioenen een Handreiking RVU op www.belastingdienstpensioensite.nl plaatsen.
Het Ministerie van Defensie zal in bezwaar gaan tegen de eigen RVU-heffing.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden in verband met de Najaarsnota?
De vragen zijn elk afzonderlijk beantwoord, alleen helaas niet binnen de hier gevraagde termijn.
De merkwaardige bewering van de Belastingdienst bij de Hoge Raad dat hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Fiscus acht AEX-aandelen en vastgoed opeens veilige beleggingen in box 3»?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst bij de Hoge Raad betoogd heeft dat «(d)e inspecteur (...) gemotiveerd (heeft) betoogd dat ook hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s»?
In het verweerschrift waarnaar in het artikel wordt verwezen is deze opmerking in een voetnoot opgenomen. De opmerking is echter alleen gemaakt in het kader van de beoordeling van – kort gezegd – de box 3-heffing en niet in algemene zin.
Op 12 december jl. is de zitting bij de Hoge Raad geweest in één van de zes zaken over de box 3-heffing die zijn geselecteerd als zogenoemde proefprocedures in het kader van de regeling voor massaal bezwaar. Tijdens deze zitting is er uitgebreid op de zaak ingegaan. Uit de door de Hoge Raad tot op heden gewezen arresten over de box 3-heffing2 volgt dat het voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP EVRM niet voldoende is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel beneden 4% van het daarin geïnvesteerde bedrag blijft, ook niet indien de bezittingen van de belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan. Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad dient er voor de beoordeling van de haalbaarheid van het rendement van 4% dus niet alleen te worden gekeken naar bepaalde beleggingen (met bijvoorbeeld een bepaalde risicograad) maar naar alle bezittingen die in box 3 vallen. De risicograad van een belegging speelt geen rol voor de vraag of de belegging als box 3-bezitting kwalificeert. Daarvan uitgaande is het voor de discussie of de box 3-heffing inbreuk maakt op artikel 1 EP EVRM niet bepalend of hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s. Zoals ook uit het pleidooi volgt, is de opmerking van de Inspecteur waarnaar in het verweerschrift wordt verwezen ten overvloede gegeven.
Het is nu aan de Advocaat-Generaal om in een conclusie haar mening te geven over de kwestie die aan de Hoge Raad is voorgelegd. Tijdens de zitting is aangekondigd dat de A-G waarschijnlijk op 21 december 2018 haar conclusie zal nemen. Nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op de conclusie te reageren, zal de Hoge Raad zijn oordeel geven in een arrest.
Kun u aangeven hoeveel de «stabiele beleggingsvorm» AEX-index in het jaar 2008 opleverde?
De AEX-index daalde in 2008 met 52,3%. Daarbij merk ik op dat het dividendrendement in de ontwikkeling van de AEX-index niet tot uitdrukking komt. Zie het antwoord op vraag 6.
Indien een bank in een brochure zou beweren dat «hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s», zou dat dan in lijn zijn met de voorschriften van toezichthouder de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Het is helemaal waar dat beleggen met risico’s gepaard gaat. Aan elke belegging zijn risico’s verbonden die in proportie staan tot de verwachte rendementen. Terecht ziet de AFM deze genoemde beleggingscategorieën niet per definitie als stabiel en met weinig risico. In een goed gevarieerde portefeuille (zowel qua instrumenten als qua geografie) waarin de genoemde beleggingscategorieën zijn opgenomen kan door risicospreiding het risico ingeperkt worden. Ten overvloede, of een bepaald product en/of een bepaalde portefeuille teveel of te weinig risico heeft moet mede in het licht gezien worden van de klantsituatie, waaronder de risicobereidheid, de kennis en de ervaring van de klant.
Bent u ervan op de hoogte dat de AFM in haar jaarverslag in 2010 expliciet schreef dat «(d)oor de lage rente op risicoarme producten, zoals spaarproducten, (...) het nemen van beleggingsrisico’s verleidelijk (kan) zijn» en dus van mening was dat beleggingen niet risicoarm zijn? Deelt u die mening?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Aan elke belegging zijn risico’s verbonden die in proportie staan tot de verwachte rendementen. Risico’s kunnen worden beperkt door spreiding, bijvoorbeeld over verschillende beleggingscategorieën (diversificatie).
Hoeveel is het totale rendement op de AEX-index geweest tussen 1 januari 2000 en nu? Hoeveel rendement is dat per jaar?
De AEX-index is van 1 januari 2000 tot 1 januari 2017 gedaald van 677 naar 544 ofwel een daling van 20% over de hele periode, gemiddeld – 1,2% per jaar. Voor aandelen bestaat het rendement niet alleen uit waardemutaties door de koersontwikkeling, maar ook uit dividend. Het dividendrendement komt in de ontwikkeling van de AEX-index niet tot uitdrukking. Voor de bepaling van het rendement zijn indices waar rekening wordt gehouden met de herbelegging van de uitgekeerde dividenden relevant. De samenstelling van de aandelenportefeuille van de gemiddelde box 3-belegger is niet bekend. De Nederlandse belegger zal niet alleen in AEX-aandelen of Nederlandse aandelen beleggen. Vanaf 2017 wordt voor de benadering van de rendementen die een box 3-belegger heeft behaald, gebruikgemaakt van de MSCI-beleggingsindex voor Europa (bruto in lokale valuta). Deze index houdt rekening met het herbeleggen van het dividend. In onderstaande grafiek staat de ontwikkeling van deze MSCI-index voor de periode 1990–2017 (ultimo standen van de betreffende jaren). Over deze periode is het rendement gemiddeld 8,25% geweest.
Uit de bovenstaande grafiek blijkt dat de beleggingsindex een paar pieken heeft laten zien, gevolgd door sterke correcties. In 2008 waar in vraag 3 naar wordt gevraagd, daalde de MSCI-Europe met 39%. Voor de bepaling van het rendement over langere termijn is de keuze van het start- en eindjaar van grote invloed. Los van die keuze kan niet met exactheid worden aangegeven hoeveel jaar in ogenschouw moet worden genomen om het rendement over langere termijn te bepalen. In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2016 is de methode uitgelegd hoe het rendement op aandelen is bepaald en hoe dit rendement jaarlijks wordt herijkt.
Ter illustratie is in de volgende grafiek zowel de AEX-index (zonder herbelegging van het dividend) voor de periode 2000–2018 als de MSCI-Europe-index (inclusief herbelegging) weergegeven. Bovengenoemde punten, namelijk dat het beginjaar van de analyse belangrijk is, en dat er rekening dient te worden gehouden met het dividendrendement, komen hierin duidelijk tot uitdrukking. In de jaren 1999–2000 en 2007 bereikten de indices een top, zodat de rendementen ten opzichte van zo’n startjaar relatief klein zijn. Ten opzichte van jaren waar de indices sterk waren teruggevallen (2002, 2008) is het rendement sindsdien juist erg positief. De ontwikkeling van een index die geen rekening houdt met herbeleggen van het dividend blijft stelselmatig achter bij een index die wel rekening houdt met het herbeleggen van het uitgekeerde dividend.
Is het kabinetsbeleid om beleggingen in AEX-fondsen te beschouwen als risicoarm?
Nee, aan elke belegging zijn risico’s verbonden die veelal ook in proportie staan tot de verwachte rendementen. Risico’s kunnen worden beperkt door spreiding, bijvoorbeeld over verschillende beleggingscategorieën (diversificatie).
Wanneer en hoe gaat u invulling geven aan de afspraak in het regeerakkoord om box 3 meer te baseren op reële rendementen?
In het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement zal uitwerken. Het kabinet vindt het daarbij van belang dat in de vermogensrendementsheffing aan een aantal uitgangspunten maximaal recht wordt gedaan. Het gaat daarbij om de aansluiting bij het gevoel van rechtvaardigheid van de belastingbetaler, dat de belastingbetaler niet wordt opgezadeld met hoge administratieve lasten, dat het stelsel voldoende robuust is tegen belastingontwijking en dat het goed uitvoerbaar is.
Zoals is gebleken uit de voortgangsrapportage «Heffing box 3 op basis van werkelijk rendement»3 en het «Keuzedocument box 3»4 heeft een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement verregaande consequenties voor onder andere de administratieve lasten van burgers, risico’s op belastingontwijking en de uitvoerbaarheid. Het kabinet weegt deze consequenties daarom zorgvuldig af.
Verder heb ik aan uw Kamer toegezegd om begin 2020 bouwstenen voor verdere verbeteringen van het belastingstelsel op te leveren, waarbij knelpunten worden geduid en (perspectief op) oplossingen worden geboden. Hierbij zullen ook ondernemingsvermogen en mogelijkheden bij de belastingheffing over huurinkomsten uit onroerend goed zoals door verhuur via AirBnB worden meegenomen. Daarnaast wordt de fiscale eigenwoningregeling in 2019 geëvalueerd. Met deze bouwstenen wordt zo in bredere zin gekeken naar de wijze waarop we in het belastingstelsel omgaan met vermogen.
Tot slot wil ik benadrukken dat dit kabinet, in navolging van het vorige kabinet, reeds wijzigingen heeft doorgevoerd binnen de vermogensrendementsheffing waardoor deze blijvend beter aansluit op het werkelijke rendement, terwijl tegelijkertijd de voordelen van de forfaitaire systematiek zijn behouden. Zo heeft dit kabinet naar aanleiding van het regeerakkoord per 2018 het forfaitaire rendement op spaargeld sneller laten aansluiten op het werkelijke spaarrendement en het heffingvrije vermogen verhoogd van € 25.000 naar € 30.000, waardoor 360.000 belastingplichtigen geen box 3-heffing meer verschuldigd zijn.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Deze vragen zijn een voor een en voor het Kerstreces beantwoord.
Het minder in dienst nemen door de Rijksoverheid van oudere werknemers |
|
Pieter Heerma (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat de rijksoverheid in 2016 een bedrag van 68 miljoen euro heeft vrijgemaakt om bedrijven te stimuleren meer oudere werknemers aan te nemen, met als argument dat het «normaal moet worden om oudere werknemers aan te nemen»?1
Het kabinet heeft in 2016 68 miljoen vrijgemaakt voor de uitvoering van het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers». Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in de brief van 7 juni 2016 (Kamerstuk 29 544, nr. 724), De maatregelen uit het actieplan moeten vijftigplussers ondersteunen bij het vinden van een nieuwe baan, vijftigplussers wendbaarder maken op de arbeidsmarkt en moeten ertoe leiden dat werkgevers minder terughoudend zijn bij het aannemen van vijftigplussers.
Kunt u aangeven wat hiervan tot nu toe de resultaten zijn?
Eind 2019 wordt de evaluatie van het actieplan afgerond. De resultaten worden begin 2020 naar uw Kamer gestuurd. Over de inhoud van de evaluatie heb ik u op 15 mei 2017 geïnformeerd (Kamerstuk 29 544, nr. 782).
Kunt u tevens bevestigen dat de rijksoverheid zelf, als werkgever, de afgelopen jaren relatief minder vijftigplussers in dienst heeft genomen?2
Ten opzichte van 2013 is er bij het Rijk een duidelijke groei te zien van het aantal vijftigplussers dat jaarlijks instroomt. Van 298 personen in 2013 naar 877 personen in 2017.
Kunt u precies aangeven hoeveel mensen van vijftig jaar en ouder er in de jaren 2015, 2016 en 2017, zowel absoluut als relatief, in dienst zijn genomen door de rijksoverheid?
Onderstaande tabel geeft inzicht in de instroom bij de rijksoverheid naar leeftijd.
<35 jaar
2.691
3.251
2.874
4.332
4.536
35–50 jaar
1.044
1.413
1.562
2.356
2.342
>50 jaar
298
513
800
888
877
Bron: P-Direkt
Deelt u de mening dat de overheid als werkgever het goede voorbeeld moet geven en meer oudere werknemers aan zou moeten nemen en dat het «normaal moet zijn om oudere werknemers aan te nemen»?
Zoals weergegeven in het regeerakkoord is arbeidsmarktdiscriminatie ontoelaatbaar en vereist dit een stevige aanpak. Met de maatregelen uit het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» en actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie moeten meer mensen gaan participeren op de arbeidsmarkt, waaronder veel langdurig werkloze vijftigplussers. In het bedrijfsleven, maar ook bij overheidswerkgevers. Binnen het Rijk wordt personeel geworven op basis van de beste en meest passende kandidaat per functie. Het Rijk hecht waarde aan kwalitatief goed personeel ongeacht de levensfase.
Kunt u verklaren waarom de rijksoverheid dit kennelijk tot nu toe «niet normaal vindt» en er (relatief) minder in plaats van meer werknemers van vijftig jaar worden aangenomen?
Zoals bij vraag drie aangegeven is er ten opzichte van 2013 een groei te zien van het aantal vijftigplussers dat jaarlijks instroomt. Van 298 personen in 2013 naar 877 personen in 2017 Het Rijk vind het belangrijk om een aantrekkelijke werkgever te zijn voor zowel oudere als jongere werknemers.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er de komende jaren weer meer mensen van vijftig jaar en ouder worden aangenomen door de rijksoverheid?
Het Rijk streeft naar een evenwichtige verhouding in het personeelsbestand. Daarbij is vanzelfsprekend ruimte voor (de instroom van) vijftigplussers.
Het bericht ‘Het rommelt in de straffabrieken van het OM’ |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek uit het NRC-artikel, waaruit blijkt dat het openbaar ministerie (OM) onterecht straffen uitdeelt? Zo ja, bent u geschrokken door dit nieuws?1
Ja, ik heb van de berichtgeving kennisgenomen. Nee, ik ben daar niet van geschrokken. Zoals ik heb toegelicht in mijn brief van 19 december 20182 werden de genoemde cijfers onjuist gebruikt.
Kloppen de genoemde cijfers in het NRC-artikel wat betreft het aantal zaken dat is afgedaan met een strafbeschikking waarbij de schuld van een verdachte niet adequaat is vastgesteld? Hoe verklaart u deze aantallen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de in het NRC-artikel genoemde casussen, waaruit blijkt dat er soms straffen voor het verkeerde feit zijn opgelegd door het OM? Hoe heeft dit kunnen gebeuren en vindt u dit acceptabel?
Uit het door het Openbaar Ministerie (OM) verrichte onderzoek kan niet worden afgeleid dat de schuld van een verdachte niet adequaat is vastgesteld of straffen zijn opgelegd voor het verkeerde feit. Het betreft een intern kwaliteitsinstrument binnen het OM waarin steekproefsgewijs dossiers zijn getoetst door collega-officieren. Het onderzoek, en daarmee de genoemde aantallen uit dit onderzoek, hebben dan ook geen betrekking op de rechtmatigheid van de door officieren van justitie uitgevaardigde strafbeschikkingen. Het OM gebruikt dergelijke onderzoeken om de uitvoeringspraktijk te kunnen verbeteren. Daar was dit onderzoek ook op gericht.
Wel is uit de rapportages uit 2014 en 2017 van de procureur-generaal bij de Hoge Raad3 die toezicht houdt op het OM, duidelijk geworden dat er in de begin jaren na de invoering van de strafbeschikking door het OM niet altijd sprake was van een goede registratie van de schuldvaststelling.
Met behulp van het Kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 zijn hieromtrent verbeteringen doorgevoerd. De voortgang van de verbeteringen wordt door het OM gemonitord door middel van metingen. Ik onderschrijf de verbeteringen en genomen maatregelen door het OM volledig. Het is van belang dat het OM blijvend prioriteit geeft aan het verbeteren van de kwaliteit en door middel van metingen en audits het effect meet van de genomen maatregelen.
Is het u bekend in hoeveel gevallen, sinds het begin van het werken met de strafbeschikking, de schuld van een verdachte niet adequaat is vastgesteld door het OM of zelfs straffen zijn opgelegd voor het verkeerde feit? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Voor de cijfers en een toelichting daarop verwijs ik u naar mijn brief van 19 december 2018.4 Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 3, kan op basis van de cijfers niet worden gezegd dat er sprake was van een onjuiste schuldvaststelling. Wel is het juist dat in een aantal gevallen sprake was van een onvolledige interne registratie van de schuldvaststelling. De procureur-generaal bij de Hoge Raad die toezicht houdt op het OM, constateerde dit reeds in 2014. Met behulp van het Kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 heeft het OM hieromtrent verbeteringen doorgevoerd.5
Wat vindt u van de stellingname dat het OM zich verdedigt met de argumentatie dat er niet per se sprake is van een onterechte bestraffing maar dat de gegevens van het NRC slechts aangeven dat er over een bepaalde zaak ook anders gedacht zou kunnen worden? Vindt u deze werkwijze wenselijk en getuigen van voldoende zorgvuldigheid? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hier tegen doen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3. Zoals ik ook aangaf in mijn brief aan uw Kamer van 19 december 2018 over de evaluatie van de Wet OM-afdoening6, onderschrijf ik de handelwijze van het OM om geconstateerde gebreken aan te pakken en – mede door inzet van een interne kwaliteitssystematiek – structureel verbetering te brengen in de uitvoering van de OM-strafbeschikking.
Klopt het, dat er soms geen dossiers worden bijgehouden door het OM en het bewijs waarop de strafbeschikking is gebaseerd, dus niet is terug te vinden? Zo ja, vindt u dit ook uitermate zorgelijk? Zo nee, waarom wordt dit dan toch geschreven in het reeds aangehaalde NRC-artikel?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 4, is het juist dat in een aantal gevallen sprake was van een onvolledige interne registratie. De toezichthoudende procureur-generaal bij de Hoge Raad constateerde dit reeds in het in antwoord op vraag 3 genoemde rapport uit 2014. Overigens wordt hierbij opgemerkt dat een onvolledige interne registratie in de eigen systemen van het OM geenszins betekent dat in de betreffende zaken voorafgaand aan de beslissing van het OM geen kennis is genomen van bijvoorbeeld in politiesystemen vastgelegde relevante informatie.
Met behulp van het Kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 heeft het OM hieromtrent verbeteringen doorgevoerd.
Klopt het, dat als een strafbeschikking aan de rechter wordt voorgelegd, de rechter uiteindelijk maar in een derde van de gevallen de straf handhaaft die het OM had opgelegd? Wat vindt u van deze cijfers? Rechtvaardigen deze cijfers een onafhankelijk onderzoek naar het omgaan met de strafbeschikking door het OM? Zo ja, wanneer kunnen wij dit onderzoek verwachten? Zo nee, waarom niet?
Het verzetspercentage in misdrijfzaken fluctueert de afgelopen jaren tussen de 12% en 14%. Voor de periode 2015–2017 werd 78% van de verzetzaken op zitting behandeld. Van de verzetzaken die op zitting worden behandeld leidt:
In de overige gevallen is het OM niet ontvankelijk of is het verzet niet ontvankelijk.
Door de procureur-generaal bij de Hoge Raad die toezicht houdt op het OM, zijn reeds onafhankelijke onderzoeken ingesteld naar de uitvoering door het OM van de OM-strafbeschikking. Ook bij de recente evaluatie van de werking van de Wet OM-afdoening7 was sprake van een onafhankelijk onderzoek. De uitkomsten van metingen en de meest recente cijfers in het kader van het kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 van het OM laten een verbetering zien van de juridische kwaliteit in de toepassing van OM-strafbeschikkingen. Zo is bijvoorbeeld het aantal vrijspraken in 2018 gedaald naar 21%, vond in 69% strafoplegging plaats en is het aantal schuldigverklaringen zonder straf gedaald naar 5,4%. Om deze reden acht ik een nieuw onafhankelijk onderzoek onnodig. De door het OM genomen maatregelen onderschrijf ik volledig. Het is van belang dat het OM prioriteit geeft aan het blijvend verbeteren van de kwaliteit.
Klopt het, dat er strafbeschikkingen worden uitgedeeld zonder motivering? Acht u dit in lijn met de eisen van zorgvuldigheid die men mag verwachten bij een dusdanig verstrekkend middel? Zo ja, waarom?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 4, is het juist dat in een aantal gevallen sprake was van een onjuiste registratie van de schuldvaststelling. De procureur-generaal bij de Hoge Raad die toezicht houdt op het OM, constateerde dit reeds in 2014. Met behulp van het Kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 heeft het OM hieromtrent verbeteringen doorgevoerd. Bij het vervolgrapport «Wordt vervolgd: Beschikt en gewogen» geeft de toezichthoudende procureur-generaal bij de Hoge Raad onder andere aan dat de belangrijkste conclusie is dat het openbaar ministerie met grote inzet en voortvarendheid gevolg heeft gegeven aan zijn eerdere bevindingen. Op zowel het gebied van de schuldvaststelling, als de kwaliteit van de dossiers en de doorlooptijden, constateert hij dat duidelijk vooruitgang is geboekt (Kamerstukken II 2017/18, 29 279, nr. 399).
Klopt het, dat twee parketten in 2016 en 2017 dusdanig grote achterstanden hadden dat officieren van justitie samen met de rechtbanken zogenoemde «veegzittingen» organiseerden teneinde het OM in tientallen zaken niet-ontvankelijk te verklaren? Wat vindt u van deze gang van zaken?
Het aantal strafbeschikkingen dat door ingesteld verzet tegen de strafbeschikking opnieuw bij het OM instroomde, en die moest worden beoordeeld en aan de rechter moest worden voorgelegd, was onverwacht hoog. De capaciteit van het OM, maar ook de afgesproken zittingscapaciteit, was daar niet op berekend, waardoor de doorlooptijd flink toenam. Dit heeft er toe geleid dat het OM vooral in 2014, 2015 en 2016 vele zaken heeft moeten seponeren vanwege de ouderdom en dat om diezelfde reden in andere zaken de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard.
In mijn brief aan uw Kamer van 19 december 20188 heb ik aangegeven dat bij de afdoening van dergelijke oude zaken een afweging wordt gemaakt of de doorlooptijd in een zaak van dien aard is dat voortzetting van de vervolging onredelijk zou zijn. De officier respectievelijk de rechter maken daarbij een afweging tussen de ernst van het delict en (de lengte van de periode van) rechtsonzekerheid waarin de verdachte gedurende de looptijd van het strafrechtelijke onderzoek en de vervolgingsfase heeft verkeerd. Vervolging zou in die gevallen onbillijk of ondoelmatig zijn, indien men tot de slotsom komt dat het belang van strafrechtelijk ingrijpen te gering is geworden of de «redelijke termijn» van het EVRM is verstreken in verband met de lange tijd die is verstreken na het plegen van het strafbare feit.
Ik betreur het dat het nodig was om zo veel zaken te seponeren, maar ben content met de door het OM getroffen maatregelen ter verbetering van de uitvoering van de OM-strafbeschikking.
Bent u bereid te kijken naar de leesbaarheid en de duidelijkheid van de brieven die het Centraal Justitieel Incassobureau verstuurd? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat iedereen de brieven van de overheid kan begrijpen, dit onderwerp heeft dan ook mijn aandacht. Het CJIB heeft in samenwerking met het OM diverse stappen gezet om de leesbaarheid en begrijpelijkheid van brieven van het CJIB te vergroten. Zo is in juli 2017 de leesbaarheid van de verkeersboetes (Wahv) vergroot. Het uiterlijk is gemoderniseerd, de informatie over de overtreding en de hoogte van het boetebedrag is overzichtelijker weergegeven. Daarbij is het taalgebruik minder juridisch en op de boete staat informatie over betalingsmogelijkheden en op welke wijze beroep ingesteld kan worden. De verkeersboete is hierdoor beter begrijpelijk geworden voor bijvoorbeeld laaggeletterden.
Bij de leesbaarheid van de strafbeschikking zie ik nog ruimte voor verbeteringen. Met betrekking tot de strafbeschikking stuurt het CJIB een brief uit met daarin de hoogte van de strafbeschikking. In deze brief wordt tevens medegedeeld dat de strafbeschikking mogelijk consequenties heeft voor de justitiële documentatie van de betrokkene en wordt verwezen naar een website waar nadere informatie te vinden is over justitiële documentatie. Met de strafbeschikking wordt een toelichting meegestuurd waarin uiteengezet wordt op welke wijze iemand in verzet kan gaan tegen de beslissing.
De brief en toelichting kunnen echter, net zoals bij de verkeersboetes het geval was, mogelijk in nog beter begrijpelijke taal en vorm worden ingericht. Het OM is daarom voornemens om samen met het CJIB de teksten van de brieven met betrekking tot de strafbeschikking te herzien. In het eerste kwartaal van 2019 worden daarover gesprekken gevoerd. Ik vind het een goede ontwikkeling dat het CJIB hier samen met het OM naar gaat kijken.
Bent u bereid, in ieder geval tot er orde op zaken is gesteld, er voor te zorgen dat gestopt wordt met het opleggen van strafbeschikkingen door het OM? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bij brief van 19 december 2018 bood ik uw Kamer de beleidsreactie aan op het rapport «Evaluatie Wet OM-afdoening».9 Uit die evaluatie volgt dat de strafbeschikking een blijvende plek heeft veroverd in het Nederlandse sanctiebestel. De strafbeschikking draagt naar het oordeel van de onderzoekers bij aan de hoofdoelstellingen die ten grondslag lagen aan de Wet OM-afdoening, waaronder het vergroten van de doelmatigheid en het versterken van de juridische grondslag van de buitengerechtelijke afdoening.
Het expertisecentrum CBRN-explosieven binnen de Landelijke Eenheid van de Politie |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten van Omroep West, het Dagblad van het Noorden, de website van de NOS en de eigen website van de politie maar ook met vele andere berichten in de media over het aantreffen van, of geconfronteerd worden met explosieven door de politie?1 2 3 4
Ja.
Deelt u de waarneming dat de politie zowel in de bestaande criminaliteitsvormen (bijvoorbeeld ram- en plofkraken) als in de bestrijding van terrorisme meer dan vroeger geconfronteerd wordt met explosieven en andere gevaren op het vlak van chemisch, biologisch, radiologisch en nucleair materiaal (CBRN)?
De politie ziet met name in het domein van de ram- en plofkraken een forse beweging van steeds meer en zwaardere explosieven. Ook op het gebied van de bestrijding van terrorisme komt het voor dat de politie wordt geconfronteerd met explosieven. De politie ziet daar echter geen toename in het aantal incidenten op het gebied van chemisch, biologisch, radiologisch en nucleair materiaal (CBRN). Wel neemt de politie op internet een verhoogde interesse waar in CBRN-middelen die aan terrorisme kunnen worden gerelateerd. De politie en anderen blijven daar alert op. Daarnaast wordt de politie in toenemende mate geconfronteerd met het aantreffen van handgranaten in de openbare ruimte. Gevaren op het gebied van CBRN treft de politie met name aan bij drugslaboratoria, waar met gevaarlijke chemische stoffen wordt gewerkt. Voor het veiligstellen van materialen en voor de ondersteuning bij de ontmanteling van deze laboratoria heeft politie de Landelijke Faciliteit Ontmantelingen (LFO) ingericht.
Op welke wijze heeft de politie expertise op het vlak van CBRN bijeen gebracht en geborgd binnen de organisatie? Welke expertise bestaat er in de basisteams, welke expertise is er binnen de eenheden georganiseerd en welke taken worden landelijk uitgevoerd? Zijn er samenwerkingsverbanden met andere overheidsdiensten?
Rijksbreed vinden op verschillende niveaus voorbereidingen plaats om met CBRN-incidenten om te kunnen gaan. De verschillende partijen, waar onder veiligheidsregio’s, politie en defensie, werken daarbij nauw met elkaar samen. Onderzoeksinstituten zoals het NFI en RIVM leveren daarbij eveneens een bijdrage. Binnen de politie-eenheden is al expertise opgebouwd. Iedere politie-eenheid beschikt over een TEV (Team(leider) CBRN-Explosieven Veiligheid) op piketbasis. Zij zijn binnen de eenheden het eerste aanspreekpunt voor CBRN-E incidenten. Zo nodig doen zij een beroep op de expertise van CENTREX CBRN-Explosieven. Ook specialistische politie-eenheden die moeten optreden bij een incident of aanslag met CBRN-middelen, zijn getraind.
Klopt het dat binnen de Landelijke Eenheid van de politie het expertisecentrum CENTREX CBRN-Explosieven bestaat? Is er een voornemen om dit expertisecentrum op te heffen en hoe bent u voornemens om dán de taken van dit centrum binnen de organisatie te beleggen. Bent u – zo nodig vertrouwelijk – bereid om de taken, de resultaten en de ontwikkeling van dit centrum toe te lichten?
Sinds 2012 draait er al een pilotproject CENTREX – CBRN Explosieven binnen de Landelijke Eenheid (voorheen KLPD) van de politie. Dit landelijke loket is opgericht om geïntegreerd multidisciplinair advies te geven in de eerste fase na een (CBRNe-) incident. Op deze wijze kunnen hulpverleners snel beschikken over specialistische kennis die anders alleen bij verschillende instituten en organisaties is te vinden. In eerste instantie was dit een pilot-loket voor alleen de politie. De vorming van een formeel multidisciplinair centrum heeft tot nu toe nog niet plaatsgevonden. Het pilotproject CENTREX is in de afgelopen jaren voortgezet. Het pilotproject heeft zich ontwikkeld en functioneert in de praktijk wel als multidisciplinair centrum dat hulpverleningsdiensten kan ondersteunen die in aanraking komen met chemische biologische, radiologische en/of nucleaire middelen.
Borging van de huidige taken van het pilotproject is de volgende belangrijke stap in het proces. Om te komen tot de multidisciplinaire gedachte waarin effectief en efficiënt wordt samengewerkt met alle betrokken partners, wordt gewerkt aan het creëren van een duurzame organisatievorm waarbij verantwoordelijkheden en bevoegdheden bij de juiste organisaties worden belegd.
Inwoners die in de kou zitten door torenhoge stookkosten in Delft |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het item in Hart van Nederland «Torenhoge stookkosten laten inwoners Delftse wijk in de kou zitten»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Voor mijn reactie hierop verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 6
Kunt u verklaren hoe het kan dat huurders tot wel € 1.400 moeten bijbetalen voor hun stookkosten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om een verklaring te geven voor dit specifieke geval. In zijn algemeenheid geldt bij collectieve verwarmingssystemen als werkwijze dat een verhuurder een maandelijks voorschot bedrag in rekening brengt. Vervolgens verzorgt de verhuurder per kalenderjaar een eindafrekening op basis van de reëel gemaakte kosten. Deze werkwijze kan tot bijbetalen leiden in het geval van een laag voorschot en/of een hoge definitieve afrekening.
Waarom hanteert woningcorporatie Woonbron een verkeerd meetsysteem voor de stookkosten? Waarom mag Woonbron hiermee blijven werken?2
Uit het aangegeven item blijkt uitsluitend dat er kennelijk hoge stookkosten zijn.
Dit enkele feit wil op zich niet zeggen, dat het meetsysteem als zodanig verkeerd zou werken. Te hoge stookkosten zouden ook te wijten kunnen zijn aan een slecht functionerende installatie en/of achterstallig onderhoud waardoor er veel warmte verloren raakt door tocht.
In verband hiermee en het zogenoemde «warmtepakket» is relevant dat huurders diverse wettelijke mogelijkheden hebben inzake de stookkosten. Zij kunnen hun verhuurder inzicht vragen in de gemaakte stookkosten en via de huurdersorganisatie overleg voeren met de verhuurder over het beleid inzake de stookkosten en het onderhoudsbeleid.
Voorts kunnen de betrokken huurders zich tot de Huurcommissie wenden voor een oordeel over de stookkosten. De Huurcommissie kan dan een oordeel geven over de reëel gemaakte stookkosten en over de vraag of die stookkosten als redelijk kunnen worden beschouwd. Ik verwijs u daarbij naar antwoorden op Kamervragen van het toenmalige Kamerlid Jansen (SP) over het bericht over extreme stookkosten in het Hilwiscomplex in Amsterdam (Handelingen TK 2012–2013, Aanhangsel 2957). In die kwestie heeft de Huurcommissie indertijd doorberekening van slechts 50% van de werkelijke kosten redelijk geacht.
Daarnaast kunnen huurders zich wenden tot de Huurcommissie voor een oordeel over een lagere huurprijs in het geval van onderhoudsgebreken. Afhankelijk van de ernst van de gebreken kan de Huurcommissie een verlaagde huurprijs redelijk achten van 20%, 30% of 40% van de betaalde huurprijs.
Gelet op de in de uitzending getoonde gebreken gaat het hierbij om tochtklachten en een mogelijke lekkage bij de radiatoren. Huurders kunnen vooraf inschatten of de Huurcommissie aanwezige gebreken ernstig genoeg zal bevinden voor een huurverlaging. Deze inschatting kunnen zij maken met het zogenoemde gebrekenboek: (https://www.huurcommissie.nl/fileadmin/afbeeldingen/Downloads/Handleidingen/Gebrekenboek_Huurcommissie__versie_juni_2017.pdf).
Wat zegt u tegen de bewoners van de wijk Poptahof in Delft die een «warmtepakket» hebben willen aanbieden met vier eisen te weten: Welke mogelijkheden hebben deze bewoners om af te kunnen dwingen dat zij in een gezond en betaalbaar huis kunnen wonen?3
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel andere woningcorporaties werken met dit, of een vergelijkbaar, meetsysteem voor stookkosten en in welke gemeenten leidt dit tot onvrede of klachten voor de huurders of andere problemen?4
Er wordt niet geregistreerd welk systeem verhuurders toepassen voor het meten van de stookkosten. Evenmin wordt geregistreerd in welke gemeenten het meetsysteem leidt tot onvrede of klachten voor de huurders.
Wat zijn uw mogelijkheden om woningcorporaties, die hoge stookkosten berekenen terwijl er tegelijkertijd achterstallig onderhoud is en hun huurwoningen onvoldoende geisoleerd zijn, te bewegen tot een oplossing in samenwerking met de huurder? Bent u bereid Woonbron hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Rusland: buitenlandse marineschepen niet meer zomaar langs kust Siberië’ |
|
André Bosman (VVD), Sven Koopmans |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Rusland: buitenlandse marineschepen niet meer zomaar langs kust Siberië»?1
Ja.
Klopt het dat de Russische autoriteiten vanaf nu wensen te worden ingelicht alvorens buitenlandse (marine)schepen gebruik willen maken van de Noordelijke Zeeroute?
Mikhail Mizintsev, Hoofd Nationaal Defensie Centrum van het Russische Ministerie van Defensie, deed tijdens een bijeenkomst voor Russische ambtenaren de uitspraak dat vanaf 2019 een meldingsplicht zou gaan gelden voor buitenlandse marineschepen die willen varen over de Noordelijke Zeeroute.
Over de precieze inhoud en reikwijdte van de (mogelijk voorgenomen) maatregel is niets bekend.
Klopt het dat het (ook) internationale wateren betreft? Zo ja, hoe verhoudt dit besluit zich dan tot het zeerecht?
De precieze inhoud en reikwijdte van de (mogelijk voorgenomen) maatregel is niet bekend. Om die reden is het ook niet mogelijk om aan te geven hoe een dergelijk voorstel zich tot het internationaal recht van de zee zou verhouden.
In algemene zin geldt dat op basis van het internationaal recht van de zee buitenlandse marineschepen recht hebben op onschuldige doorvaart in de territoriale zee en vrijheid van navigatie in de exclusieve economische zone. Het vereisen van voorafgaande notificatie in deze zeegebieden zou in strijd zijn met het recht op onschuldige doorvaart en de vrijheid van navigatie. In de binnenwateren van Rusland mag voorafgaande notificatie wel worden vereist.
Deelt u de zorg dat dergelijke claims de internationale handel, stabiliteit en mogelijk ook de wetenschap – nu en in de toekomst – kunnen schaden?
Daar de precieze inhoud van de (mogelijk voorgenomen) maatregel niet bekend is, kan het kabinet niet in een appreciatie voorzien. Wel is het kabinet van mening dat het internationaal recht van de zee moet worden nageleefd en er geen onnodige beperkingen moeten worden opgelegd aan de zeevaart. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft dat beginsel ook onderstreept tijdens de NAVO-ministeriële bijeenkomst (4–5 december jl.) en de OVSE-ministeriële bijeenkomst van 6 december jl.
Kunt u zich de oproep van het lid Becker inzake het herijken van de Arctische strategie in 2019 herinneren?2 Zo ja, kunt u al inschatten wanneer de Kamer deze strategie, of de herijking van de vorige, kan verwachten?
Ja. Ik bevestig hierbij mijn toezegging dat er een update van het veiligheidsdeel van de Nederlandse Polaire Strategie 2016–2020 komt. Daarin zal ik ingaan op de veiligheidsrisico’s rond het Noordpoolgebied en wat dit betekent voor verbindingen die onze veiligheid en welvaart genereren (flow security). Want voedsel, grondstoffen, andere goederen en ook diensten moeten ongestoord kunnen worden ingevoerd en uitgevoerd.
Deze update zal u medio 2019 in de vorm van een Kamerbrief worden toegestuurd. In 2020 volgt een geheel geactualiseerde Polaire Strategie 2021–2025.
Hebt u tevens kennisgenomen van de diverse berichten over toegenomen Russische onderzeebootactiviteit3, de (voorbereiding van) plaatsing van Russische raketsystemen4 en de bouw van een nieuwe militaire basis5 in de Arctische regio? Zo ja, hoe beoordeelt u deze berichten? Deelt u de zorgen over deze militaire activiteit, in het bijzonder gezien de recente berichtgeving over Russische provocatie van Nederlandse en Britse mariniers in de regio, zoals recent beschreven door de commandant van het Korps Mariniers?6
Het kabinet heeft hiervan kennisgenomen. Zoals ook in de Kamerbrief van 19 oktober jongstleden (kamerstuknummer 33 694-22) staat vermeld, is er sprake van een veranderende veiligheidsomgeving. De uitbreiding van de Russische militaire activiteiten in diverse regio’s en de plaatsing van Russische raketsystemen aan de grenzen van de NAVO zijn enkele voorbeelden van deze toegenomen Russische assertiviteit. Ten aanzien van de voornemens van het kabinet aangaande de versterking van de NAVO verwijs ik u naar het «Nationaal Plan Defensie-uitgaven ten behoeve van de NAVO» dat u op vrijdag 14 december jl. toeging.
Het kabinet houdt de militaire opbouw van de Russische Federatie nauwlettend in de gaten, maar blijft zich tegelijkertijd inspannen om de dialoog met Rusland gaande te houden, zowel via bilaterale diplomatieke kanalen als via de EU en de NAVO. Het kabinet heeft daarbij speciale aandacht voor het voorkomen van misverstanden, incidenten en spanningen, die kunnen voortkomen uit bewuste of onbewuste provocaties.
Bent u bereid in de nieuwe Arctische strategie in te gaan op de recente geopolitieke ontwikkelingen in de regio, de betekenis van de toegang tot de Noordelijke Zeeroute, de maatregelen die worden getroffen om stabiliteit in deze regio te garanderen en hoe de Nederlandse strategie zich verhoudt tot de Geïntegreerde Buitenland- en Veiligheidsstrategie (GBVS) en de Defensienota enerzijds en de diverse relevante strategieën van onze bondgenoten anderzijds?
De nieuwe arctische strategie zal ook de recente geopolitieke ontwikkelingen in de regio en de betekenis van de toegang tot de Noordelijke Zeeroute adresseren waarbij de Geïntegreerde Buitenland- en Veiligheidsstrategie (GBVS) en de Defensienota enerzijds en de diverse relevante strategieën van onze bondgenoten anderzijds mede in beschouwing worden genomen.
De Waarderegeling |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Waarderegeling van de NAM?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het terecht is dat mensen die in het aardbevingsgebied wonen worden gecompenseerd voor alle nadelen die het gevolg zijn van de gaswinning in het Groningenveld? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bekend met artikel 3.3 van de Waarderegeling waarin staat: «Voor de beoordeling zal NAM voor de betreffende woning en op basis van de kenmerken van die woning een inschatting (laten) maken van het verschil tussen de gerealiseerde verkoopprijs, en de verkoopprijs zoals die gerealiseerd zou zijn door de Verkoper in een situatie zonder aardbevingsrisico»?
Ja.
Deelt u de mening dat wanneer een huis in het aardbevingsgebied niet verkocht kan worden en door het Woonbedrijf moet worden opgekocht, dit een gevolg is van het risico op aardbevingen die het gevolg zijn van de gaswinning door NAM in het Groningenveld en dat het niet kunnen verkopen van een huis binnen het aardbevingsgebied dus aangemerkt kan worden als aardbevingsschade? Zo nee, waarom niet?
Er zijn vele oorzaken die ten grondslag kunnen liggen aan het niet kunnen verkopen van een woning, waarvan de aardbevingsproblematiek er één is. Veelal is sprake van een combinatie van factoren.
Hoe wordt exact vastgesteld wat de 100% waarde is van een huis dat door het Woonbedrijf wordt opgekocht? Kan in detail worden uitgelegd waarom de overgebleven 5% (van de marktwaarde van een huis aan de hand van het referentiegebied) die overblijft wanneer door het Woonbedrijf 95% van de waarde van een huis niet alsnog kan worden verhaald op de Waarderegeling van de NAM?
De marktwaarde wordt in onderling overleg vastgesteld door twee taxateurs, waarvan één taxateur in opdracht van het Woonbedrijf taxeert en één taxateur in opdracht van de bewoner taxeert. Om de onafhankelijkheid en objectiviteit te borgen mogen beide taxateurs in de afgelopen twee jaar niet op enige wijze betrokken zijn geweest bij de aan- of verkoop van de woning. De gekozen taxateurs moeten ingeschreven staan in de kamer Wonen van de Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT) en bij het Nederlands Woning Waarde Instituut (NWWI) en kantoor houden binnen een straal van 30 kilometer van de betreffende woning. Binnen deze kaders is de bewoner vrij om zelf zijn taxateur te kiezen.
Het taxatierapport wordt gevalideerd door het NWWI. Doel van de validatie is om te komen tot een goed onderbouwd en transparant taxatierapport waar de geldverstrekker en de aanvrager op kunnen bouwen. De normen die het NWWI hanteert zijn opgesteld door het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT) en zijn vastgelegd in het ISO 9001:2015 addendum en in het normblad dat onderdeel is van het taxatierapport.
De 5% die overblijft wanneer een huis door het Woonbedrijf tegen 95% van de waarde van een huis wordt overgenomen kan niet alsnog worden verhaald op de Waarderegeling van de NAM. Via de Waarderegeling compenseert NAM een lagere verkoopprijs als gevolg van de aardbevingsrisico’s, waarbij NAM te werk gaat conform het door u in vraag 3 aangehaalde artikel. Het Koopinstrument is bedoeld als vangnet, om te voorkomen dat mensen «gevangen komen te zitten in hun huis». Het is voor alle partijen wenselijk dat woningen op de vrije markt worden verkocht. Om niet te zeer marktverstorend op te treden is de garantie van het Koopinstrument 95% van de getaxeerde marktwaarde. Door 95% van de marktwaarde te bieden blijft het aantrekkelijk voor mensen zich in te zetten om de woning voor een hogere prijs aan een derde te verkopen.
Bij de Waarderegeling gaat NAM in haar beoordeling van woningen die worden opgekocht binnen het Koopinstrument overigens wel uit van 100% van de waarde van een huis om een eventuele waardedaling vast te stellen.
Wat is de onderliggende motivatie achter de keuze voor 5%? Waarom is er niet gekozen voor 4, 3 of 2%?
Bij de vormgeving van het Koopinstrument is gekeken naar de zogenaamde Moerdijkregeling. Deze regeling biedt huizenbezitters in het dorp Moerdijk een verkoopgarantie gebaseerd op 95% van de getaxeerde waarde van hun huis. De Moerdijkregeling is bedoeld als een vangnet voor bewoners en is geen compensatieregeling voor eventuele geleden schade. Daarom wordt niet de volledige getaxeerde waarde van de woning gegarandeerd. De Moerdijkregeling wordt door alle betrokken partijen ervaren als een succesvolle regeling.
Net als de Moerdijkregeling is het Koopinstrument een vangnet. Het is voor alle partijen wenselijk dat woningen op de vrije markt worden verkocht. Het Koopinstrument kan daarbij marktverstorend optreden. Om deze marktverstoring te beperken wordt 95% van de marktwaarde geboden. Ook is het niet uitgesloten dat woningen worden opgekocht die (mede) moeilijk verkoopbaar zijn vanwege andere oorzaken dan de aardbevingsproblematiek. Daarnaast is het zo dat indien een bewoner ervoor kiest gebruik te maken van het Koopinstrument dit er aan bijdraagt dat de bewoner niet langer op de verkoop van zijn woning hoeft te wachten, wat ook allerhande kosten met zich meebrengt. Tegen deze achtergrond zie ik geen aanleiding voor aanpassing van de aankoopprijs van 95% van de getaxeerde waarde.
Is het u bekend met het feit dat de gemiddelde prijs van een koophuis in oktober 2018 in Nederland 292.000 euro bedroeg en dat 5% daarvan 14.600 euro bedraagt?2
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u niet dat bijvoorbeeld 3% van de waarde van een huis in euro’s ook een fors bedraag is – te weten 8.760 euro voor de gemiddelde prijs van een koophuis in Nederland – en dus ook meer dan genoeg «prikkel» bevat voor de eigenaar en/of bewoner om eerst te proberen het huis zo goed als mogelijk te verkopen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om nog eens kritisch te kijken naar de keuze voor die 5% en deze eventueel neerwaarts bij te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om de deze vragen te beantwoorden voordat het plenaire debat over de afhandeling schade en versterkingsoperatie Groningen in de Kamer plaatsvindt?
Ja.
De staat van het notariaat |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de uitspraken van de tuchtkamer voor het notariaat in ’s-Hertogenbosch over een notaris die op één dag twee maal werd geschorst? Kent u ook het artikel in de Telegraaf van 26 oktober 2018, «Notaris op één dag dubbel geschorst»?1
Ja.
Kent u het beleid van de Kamers voor het notariaat over het opdragen van het inschrijven en het openbaar maken van tuchtmaatregelen waarvan de wet inschrijving niet verplicht stelt?
Alle aan notarissen opgelegde maatregelen die onherroepelijk zijn worden door de kamers voor het notariaat ingeschreven in het register notariaat. Krachtens de Wet op het notarisambt gelden alle opgelegde schorsingen en ontzettingen van notarissen als openbare maatregelen die voor een ieder inzichtelijk zijn op de website www.registernotariaat.nl. Daarnaast ligt het register notariaat voor een ieder ter inzage en verstrekt de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (hierna: KNB) op verzoek een gewaarmerkt afschrift of uittreksel tegen kostprijs (artikel 5 lid 3 Wet op het Notarisambt (hierna: Wna)).
De tuchtrechter kan, afhankelijk van de feiten en omstandigheden in het specifieke geval, op grond van artikel 103 lid 3 en 5 Wna bij het opleggen van een waarschuwing, berisping of geldboete besluiten tot openbaarheid van de opgelegde maatregel. Het is aan de individuele tuchtkamers om te beoordelen hoe zij hier mee omgaan.
Bij de drie zwaardere tuchtrechtelijke maatregelen (de ontzegging van de bevoegdheid tot het aanwijzen van een toegevoegd notaris, voor bepaalde of onbepaalde duur; de schorsing in de uitoefening van het ambt voor de duur van ten hoogste zes maanden; of de ontzetting uit het ambt) vloeit de openbaarheid van de maatregel direct voort uit de wet, dus zonder besluit van de tuchtrechter.
Hoe vaak hebben de Kamers voor het notariaat in 2017 opdracht gegeven tuchtmaatregelen in te schrijven en openbaar te maken? Kunt u uw antwoord splitsen in de gevallen waarvan de wet de inschrijving niet verplicht stelt en gevallen waarvan de wet dit wel verplicht stelt?
In de jaarverslagen van de tuchtcolleges voor het notariaat wordt door iedere kamer afzonderlijk en door de beroepsinstantie bijgehouden welk type maatregel wordt opgelegd. De tuchtcolleges schrijven dit in het register in. Het gaat voor het jaar 2017 volgens opgave van de tuchtcolleges om 60 tuchtrechtelijke maatregelen in totaal, waarvan 34 waarschuwingen en 12 berispingen. Alleen de zwaardere sancties – de schorsingen en ontzettingen – zijn hierbij op grond van de wet openbaar.
Het Hof heeft in het jaar 2017 in totaal 25 maatregelen opgelegd, waarvan 1 geldboete, 11 waarschuwingen en 6 berispingen.
Er wordt niet bijgehouden in hoeveel gevallen de tuchtrechter naast het opleggen van de maatregel van een waarschuwing, een berisping of een geldboete ook nog de openbaarmaking van een van deze drie maatregelen beveelt. Niettemin valt uit de gegevens die door de KNB over het jaar 2017 zijn aangeleverd af te leiden dat van de opgelegde berispingen er 1 openbaar moest worden gemaakt en dat van de opgelegde waarschuwingen (de lichtste tuchtrechtelijke sanctie) er 3 openbaar moesten worden gemaakt.
Bent u van mening dat de openbaarheid van notariële tuchtuitspraken wettelijk toereikend geregeld is teneinde enerzijds de burgers voldoende te beschermen en correctie van de notaris te bevorderen, en anderzijds onnodige schandblokwerking voor een notaris te voorkomen?
Ja, ik meen dat het wettelijk systeem toereikend is. Hierbij is van belang dat de behandeling van klachten tijdens de zitting in het openbaar geschiedt, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Enkel om gewichtige redenen kan de tuchtrechter op grond van artikel 101 lid 4 Wna besluiten dat de behandeling geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaatsvinden.
Ook de tuchtrechtelijke uitspraak zelf is op grond van artikel 104 Wna openbaar en met redenen omkleed. Daarnaast worden de door de tuchtrechter gedane uitspraken geanonimiseerd op tuchtrecht.nl gepubliceerd, zowel door de kamers voor het notariaat als door de notariskamer van het gerechtshof te Amsterdam. Hiermee wordt de openbaarheid en de precedentwerking van de uitspraak gewaarborgd en tegelijk onnodige schandblokwerking voor een notaris voorkomen. Annotaties van tuchtuitspraken verschijnen maandelijks onder andere in het door de KNB uitgegeven Notariaat Magazine alsmede verschillende vakbladen van (juridische) uitgevers.
Bent u bekend met onjuiste inschrijvingen in het register voor het notariaat en dat bijvoorbeeld bij de tuchtinstantie, de datum van de uitspraak en de ECLI-gegevens niet bekend zijn, althans niet zichtbaar zijn op de website van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB)?
Wat betreft de vermelding van de ECLI-gegevens en data van de tuchtuitspraken geldt dat deze zijn terug te vinden in het register voor het notariaat. Deze worden niet vermeld op de website www.registernotariaat.nl. Tuchtuitspraken worden geanonimiseerd gepubliceerd conform de beslissingen van de tuchtrechter. In deze zin zijn de inschrijvingen niet onjuist te noemen. De KNB streeft naar een zo juist en volledige mogelijk registratie in het register voor het notariaat. De KNB beheert het register sinds 2013. Daarvoor werden de maatregelen bijgehouden in de systemen van de individuele kamers van toezicht. In dit oude systeem was niet alle informatie beschikbaar die tegenwoordig nodig wordt geacht.
Hoe is het met het vertrouwen in het notariaat gesteld sinds het rapport Hammerstein uit 2005?2 Bent u van mening dat er sinds de eeuwwisseling sprake is van een vertrouwensverlies in het notariaat? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, waarom niet? Kunt u in uw antwoord in het bijzonder ingaan op de invloed van de ingevoerde marktwerking bij het notariaat?
Er zijn mij geen signalen bekend dat er sinds het rapport Hammerstein sprake is van een verlies van vertrouwen in het notariaat. Ook de KNB zelf heeft die indruk niet en ontvangt geen duidelijke signalen van die strekking.
Uit het onderzoeksrapport van het SEO uit 20093 blijkt dat de notariële markt efficiënter is geworden door marktwerking. Een vermindering van de afname van diensten van de notaris blijkt niet uit het rapport. Evenmin geeft dit rapport aanleiding om te vermoeden dat de marktwerking heeft geleid tot vertrouwensverlies in de notaris. De notaris staat nog steeds voor rechtszekerheid, deskundigheid en onpartijdigheid en wordt door burgers en bedrijven gewaardeerd als een «sterk merk». Aan het vertrouwen draagt bij dat de notaris zich gecontroleerd weet door verordeningen van de eigen beroepsgroep die de professionele norm hoog houden en onder toezicht staat van de tuchtrechter en de wettelijk toezichthouder BFT.
Ook uit andere rapporten blijkt dat de marktwerking geen negatieve effecten op het vertrouwen in de beroepsgroep heeft gehad.4 De notariële dienstverlening is sinds de introductie van de marktwerking minder eenvormig geworden, dat wil zeggen het aanbod is gediversifieerd qua product en prijsstelling, daar waar voorheen de klant minder had te kiezen. Notariskantoren zijn zich meer op hun klanten gaan richten, de bereikbaarheid en de informatievoorziening zijn beter en de openingstijden flexibeler, zoals volgt uit een ander rapport uit 2010.5
Kunt u sinds de eeuwwisseling de trend in het aantal tuchtzaken in het notariaat beschrijven? Kunt u per jaar aangeven om hoeveel tuchtzaken het gaat en welke maatregelen zijn opgelegd? Deelt u de indruk dat de maatregelen al een aantal jaren tenderen naar zwaarder? Zo nee, waarom deelt u die indruk niet? Kunt u in uw antwoord ingaan op de invloed van de ingevoerde marktwerking bij het notariaat?
Een duidelijke trend in het aantal tuchtzaken in het notariaat is niet waarneembaar. In het jaar 2003 kwamen er 375 zaken binnen bij de tuchtcolleges in eerste aanleg, geleidelijk stijgend tot 457 in het jaar 2007, met een geringe daling tot 412 in het jaar 2006. Het jaar 2015 was met 503 binnengekomen zaken de hoogste instroom tot dusverre. De jaren daarna is de instroom weer iets minder: 453 in 2016 en 485 in 2017.
Ook in hoger beroep valt er niet een eenduidige tendens te onderkennen, al is de tendens over de meest recente jaren dalend. Aanvankelijk varieerde het aantal tussen 126 in 2006 en 92 in 2008. De jaren 2009 tot en met 2012 kenden de meeste tuchtklachten in hoger beroep, schommelend tussen 156 in 2010 tot 171 in 2011. Daarna nam het aantal weer af. In 2015 ontving de notariskamer van het gerechtshof te Amsterdam 108 beroepschriften. In 2016 ontving de notariskamer 97 beroepschriften, en in 2017 ontving de notariskamer 75 beroepschriften.
Uit het jaarverslag van de tuchtcolleges voor het notariaat over 2017 blijkt dat in de door de kamers afgedane tuchtzaken in minder dan 1 op de 6 zaken een klacht moest leiden tot een gegrondverklaring. Het is niet de indruk van de kamers voor het notariaat dat over de laatste jaren beschouwd de opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen een zwaarder karakter hebben dan voorheen. De jaarverslagen van de tuchtcolleges over de afgelopen periode geven eenzelfde beeld: uit de cijfers blijkt niet dat er steeds meer of zwaardere sancties worden opgelegd. Het maken van jaarverslagen is overigens pas sinds de wijziging van de Wet op het notarisambt per 1 januari 2013 een verplichting, toen het stelsel veranderde van 19 kamers van toezicht in 4 kamers voor het notariaat. Dit bemoeilijkt de vergelijkbaarheid van de gegevens enigszins: van de periode voor 2013 zijn geen jaarlijkse tabellen beschikbaar. De conclusie uit de beschikbare gegevens is wel dat een duidelijke tendens ontbreekt.
De invoering van de marktwerking heeft geleid tot een notariaat dat competitiever is ingesteld dan voorheen. Een verklaring waarom zich dit kennelijk niet tevens vertaalt in meer tuchtklachten of in zwaardere sancties door de tuchtrechter kan zijn dat een competitiever notariaat scherper het belang van de cliënt in het oog moet houden, die ook mondiger is dan vroeger. Een andere verklaring kan zijn dat de invoering van de intercollegiale beroepskwaliteitstoetsen in 2013 helpt om de professionele beroepsnormen hoog te houden.
In hoeverre hebt u de indruk dat sinds de eeuwwisseling de toegankelijkheid tot het notariaat is afgenomen als het gaat om de kosten van notariële akten in het personen- en familierecht, met name voor de lagere inkomensgroepen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de invloed van het stelsel van rechtsbijstand ter zake? Als u die indruk niet heeft, kunt u dan aangeven waarom niet?
Die indruk deel ik niet. De toegankelijkheid van de notariële diensten is blijkens de diverse vergelijkingswebsites groot. Voor de consument is het prettig als er iets te kiezen valt en de komst van de marktwerking heeft die mogelijkheden verwezenlijkt. Een deel van het notariaat richt zich met lage prijzen immers op de markt voor standaard producten en voor dat deel van de markt lijkt daarnaast landelijke dekking te bestaan. Dit geldt niet alleen voor testamenten en huwelijksvoorwaarden, maar bijvoorbeeld ook voor hypotheekakten.
Cliënten kunnen bij meerdere kantoren offertes aanvragen, wat bij vaste tarieven zinloos zou zijn. Via diverse websites is het mogelijk om kantoren niet alleen op prijs maar ook op bepaalde aspecten van dienstverlening te selecteren. De marktwerking heeft zo naast de toegankelijkheid ook de transparantie van de dienstverlening juist vergroot.
In de praktijk bleek dat de tarieven gemiddeld iets daalden. Dat was met name in de onroerend goed praktijk. In de familiepraktijk stegen de prijzen weliswaar, maar dat heeft in de praktijk niet geleid tot minder toegankelijkheid. Uit onderzoek van de KNB blijkt verder dat zo’n driekwart van de beroepsgroep een eerste gratis oriënterend gesprek aanbiedt. De beroepsgroep is zich ook meer gaan richten op de behoeften van de klant, waar de sterke opkomst van het levenstestament een goed voorbeeld van is.
Daarnaast bestaat een regeling voor mensen met minder financiële draagkracht. De voorzitter van de kamer voor het notariaat kan op verzoek van een belanghebbende wiens financiële draagkracht onvoldoende is een notaris opdragen om de werkzaamheden te verrichten tegen een lager bedrag. Dit volgt uit artikel 35 Wet op de rechtsbijstand en artikel 56 Wna en geldt voor allerlei aktes in het kader van het familierecht, zoals testament, huwelijkse voorwaarden, en partnerschapsvoorwaarden.
Hoe beoordeelt u de invloed van de ingevoerde marktwerking in het notariaat op de kwaliteiten van het notariële werk?
Diverse onderzoeken6 tonen geen relatie aan tussen marktwerking en kwaliteit van het notariële werk. Niet gebleken is dat notarissen die minder aan de klant in rekening brengen ook minder kwaliteit leveren, voor zover dat op objectieve maatstaven meetbaar was, zoals foutenpercentages in akten.
Welke mogelijkheden ziet u om het maatschappelijk vertrouwen in het notariaat als geheel, het zichtbare positieve effect van het gehouden toezicht door het Bureau Financieel Toezicht (BFT), het aantal kantoren dat door het BFT is gekwalificeerd als «met een hoog risico» en verder faillissementen, saneringen en irreguliere ontslagen en kantoorsluitingen in het notariaat te onderzoeken en te evalueren? Welke mogelijkheden ziet u voorts om de integriteit van het notariële handelen, de kwaliteit van de notariële werkzaamheden, de toegankelijkheid voor rechtszoekenden, voor die met een lager inkomen en het functioneren van de KNB als openbare orde te onderzoeken en te evalueren? Kunt u per onderwerp toelichten waarom u die mogelijkheden wel of niet ziet?
Het toezicht waarmee het BFT wettelijk is belast is recent geëvalueerd op basis van de kaderwet ZBO. In dit onderzoek7 stond de uitoefening van de toezichthoudende taken centraal die het maatschappelijke vertrouwen in het notariaat moet bevorderen. De toezichtactiviteiten omvatten naast het financiële toezicht ook het toezicht op de kwaliteit en integriteit. De uitkomsten van het onderzoek ten aanzien van het toezicht door BFT zijn overwegend positief. De onderzoekers constateren dat het bureau nu toe is aan een volgende stap in zijn ontwikkeling. Deze stap bestaat uit het verbreden van het perspectief naar een integrale analyse van de markt en de maatschappelijke context van het toezicht, het dieper analyseren van de onderliggende oorzaken van problemen en het experimenteren met alternatieve toezichtsinterventies. Het BFT werkt momenteel samen met het notariaat deze volgende stap uit. Op basis van een convenant tussen de KNB en het BFT worden periodiek gegevens uitgewisseld als dat van belang is voor het toezicht of het notariaat als ambt in zijn geheel.
De kwaliteit en de integriteit van de werkzaamheden van de notaris worden echter niet uitsluitend door het BFT getoetst. Het notariaat kent naast het «verticale» toezicht door het BFT ook een horizontaal toezicht. Sinds 2009 is sprake van peerreviews (audits) vanuit de KNB op het handelen van alle kandidaat-notarissen, toegevoegd notarissen en notarissen. Deze audits hebben een wettelijke grondslag en vinden op regelmatige basis plaats. Deze beroepskwaliteitstoetsen houden de professionele norm hoog en kunnen binnen de beroepsgroep op een groot draagvlak rekenen. In meerdere bindende KNB-verordeningen worden daarnaast beroepskwaliteitsnormen geformuleerd waaraan door de tuchtrechter wordt getoetst.
De KNB is een publiekrechtelijke beroepsorganisatie (hierna: PBO). Het is ook de verantwoordelijkheid van een PBO om zichzelf en de beroepsgenoten scherp en bij de tijd te houden. In 2012 heeft een grondige interne evaluatie binnen de KNB plaatsgehad, uitmondend in een nieuwe koers van bestuur en ledenraad naar het bevorderen van solidariteit binnen het notariaat, het benadrukken van de maatschappelijke functie van de notaris en het vergroten van de zichtbaarheid bij publiek, politiek en stakeholders, waarbij de KNB ook zichzelf onder de loep nam. De KNB heeft hier blijvende aandacht voor.
Het bericht dat de Belastingdienst gebruik gaat maken van externe inhuur voor bezwaarbehandeling bij de inkomensheffing |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Klopt het dat bezwaarbehandeling bij de Belastingdienst niet langer meer uitsluitend gebeurt door (medewerkers van) de Belastingdienst, maar dat bezwaarschriften ook worden uitbesteed aan een externe partij?1
Ja. Omdat de inzet van uitzendkrachten nog niet voldoende effect blijkt te hebben, heb ik besloten om tijdelijk gebruik te gaan maken van externe inhuur van een bureau dat medewerkers in dienst heeft die direct inzetbaar zijn en ervaring hebben met het behandelen van bezwaren voor andere overheidsorganisaties. Deze medewerkers zullen volledig onder verantwoordelijkheid van de inspecteur en onder toezicht van de Belastingdienst gaan opereren. Daarbij worden dezelfde kwaliteitseisen gesteld als aan het werk van Belastingdienstmedewerkers. De voorbereidingen hiervoor zijn in gang gezet. Ik heb dit reeds aangegeven in de Kamerbrief «vertraging in de bezwaarbehandeling».2
Hebt u onderzocht of dit kan en mag binnen de wet- en regelgeving? Onder welke voorwaarden kan en mag dit? Kunt u dat toelichten?
In de voorbereidingen die in gang zijn gezet wordt de inzet van uitzendkrachten als basis genomen voor de vormgeving die zal worden gekozen bij externe inhuur. Daarbij gelden de voorwaarden dat het bezwaarproces volledig blijft vallen onder de verantwoordelijkheid van de inspecteur en daarmee onder toezicht blijft van de Belastingdienst. Het voldoen aan wet- en regelgeving is een voorwaarde voor de inzet van deze externe inhuur.
Bent u het met mij eens dat het inhuren van een extern bureau nadrukkelijk iets anders is dan het inhuren van uitzendkrachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, het inhuren van een extern bureau is een opdracht met een gerichte resultaatafspraak waarbij minimumeisen aan de gevraagde dienstverlening worden gesteld.
Bent u ermee bekend dat het bureau dat de landsadvocaat levert, nooit cliënten mag bijstaan in een zaak tegen de Staat?
Ja.
Zijn er dergelijke of andere voorwaarden opgelegd aan het voor de bezwaarbehandeling ingehuurde externe bureau?
De voorbereidingen voor de externe inhuur van een bureau zijn in gang gezet. In de uitvraag voor de gevraagde dienstverlening zal als eis worden opgenomen dat het externe bureau gedurende de uitvoering van de overeenkomst geen cliënten zal bijstaan door middel van advisering en/of procesvoering aangaande bezwaarschriften inkomensheffing almede na afloop van de overeenkomst voor die bezwaren die door (of namens) het bureau zijn behandeld gedurende de uitvoering van de overeenkomst.
Op welke manier is geborgd dat informatie dat het externe bureau ter beschikking staat, niet tegen de Staat c.q. de Belastingdienst gebruikt kan worden?
Naast de gebruikelijke geheimhoudingsplicht in de Rijksinkoopvoorwaarden, en de daartoe behorende modelovereenkomsten, zal in de uitvraag voor de gevraagde dienstverlening als eis worden opgenomen dat door het in te huren bureau in te zetten personen een verklaring naar het Model Integriteitsverklaring Rijk voor externen ondertekenen. Dit model beslaat de verklaring op naleving van de Gedragscode Integriteit Rijk en de Gedragsregeling Digitale Werkomgeving, de (persoonlijke) geheimhoudingsplicht (ook na afloop van de werkzaamheden) en een actieve meldplicht ingeval van belangenverstrengeling.
Op welke wijze zijn de voorwaarden voor het uitbesteden vastgesteld en door wie zijn ze getoetst op het belang van de burger tegenover de Belastingdienst en het belang van de Belastingdienst tegenover de maatschappij?
De Belastingdienst neemt de Rijksinkoopvoorwaarden, en de daartoe behorende modelovereenkomsten, in acht bij het uitbesteden van een inkoopopdracht. Deze voorwaarden zijn Rijksbreed getoetst waarbij het belang van de burger en de maatschappij is meegewogen.
Zijn bij het gunnen van de opdracht de aanbestedingsregels in acht genomen? Op welke wijze is getoetst of de prijs proportioneel is?
Ja, de opdracht zal worden uitgevoerd door het Inkoop Uitvoeringscentrum van de Belastingdienst (IUC Belastingdienst) binnen de geldende inkoopregels. Op dit moment is de opdracht nog in voorbereiding en is er nog geen sprake van een ingediende prijs. Gelijk bij elke inkoopopdracht zal het IUC Belastingdienst de geoffreerde prijs beoordelen op proportionaliteit. Daarbij wordt in dit concrete geval gebruik gemaakt van bekende bandbreedtes in prijs, welke verkregen zijn uit eerdere overeenkomsten voor juridische dienstverlening.