Het oerwoud aan keurmerken in supermarkten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Keurmerktrammelant» en kent u de Keurmerkenwijzer van Milieu Centraal?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het feit dat Milieu Centraal ongeveer 250 keurmerken en logo’s telt, aangeeft dat het voor de consument op zijn best niet te overzien is welke keurmerken er op het gebied van milieu, dierenwelzijn en/of mens en werk zijn, en dat het voor de consument die voor het schap in de supermarkt staat ook nauwelijks in te schatten is wat zo’n keurmerk of logo daadwerkelijk betekent? Zo ja, welke conclusie trekt u hieruit? Zo nee, waarom niet?
Het aantal keurmerken en bedrijfslogo’s met een duurzaamheidsclaim op voedingsproducten is nog steeds groot en kan ertoe leiden dat de consument het overzicht en soms ook het vertrouwen in keurmerken verliest. Het grote aantal is de aanleiding geweest voor het laten ontwikkelen en uitvoeren door Milieu Centraal van een benchmark. De benchmark heeft mede tot doel om ordening aan te brengen en te komen tot een lijst van topkeurmerken, zodat de consument staand voor het schap in de supermarkt op eenvoudige wijze een bewuste keuze kan maken. Door keurmerken en bedrijfslogo’s te ordenen op de criteria ambitieniveau, controle en transparantie verwacht ik dat de keurmerken en bedrijfslogo’s zich op deze gebieden blijven verbeteren. Recent heb ik u geïnformeerd over de uitkomst van de tweede benchmark (Kamerstuk 31 532, nr. 220, d.d. 29 januari 2019). Daarin heb ik ook aangegeven dat nog dit jaar Milieu Centraal een publiekscampagne zal starten om (meer) bekendheid te geven aan de tien in Nederland gangbare topkeurmerken en de betekenis van deze topkeurmerken.
Deelt u de mening dat het plaatsen van een keurmerk op een verpakking voor de producent niet alleen bedoeld is om voorlichting over het product te geven, maar ook als middel om de verkoop van het product te stimuleren? Zo ja, hoe kunt u dan voorkomen dat heldere en/of eerlijke voorlichting door commerciële motieven wordt beïnvloed of zelfs overschaduwd? Zo nee, waarom niet?
Voorlichting is aan regelgeving gebonden om te borgen dat dit betrouwbare informatie is. In Verordening (EU) 1169/2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten wordt de basis gelegd voor de waarborging van een hoog niveau van consumentenbescherming ten aanzien van voedselinformatie. Hierin zijn de algemene beginselen, voorschriften en verantwoordelijkheden in verband met voedselinformatie, en met name voedseletikettering, vastgelegd. Naast de verplichte voedselinformatie, staat het levensmiddelenproducenten vrij om – binnen gestelde regels – vrijwillige voedselinformatie te verstrekken. Daartoe kan ook een keurmerk gerekend worden. Uiteraard mogen keurmerken en bedrijfslogo’s op basis van algemene consumentenregelgeving consumenten niet misleiden. De Autoriteit Consument en Markt houdt toezicht op de naleving van de consumentenregelgeving.
Door het plaatsen van een keurmerk op een verpakking kunnen fabrikanten die zich (extra) inzetten op bijvoorbeeld het gebied van duurzaamheid dit inzichtelijk maken voor de consument. Zo kan de consument bewust een keuze maken voor een duurzamer geproduceerd product dat aansluit bij zijn/haar wensen hieromtrent. De ordening van keurmerken voor duurzaam voedsel helpt consumenten bij het maken van deze keuze.
Deelt u de mening dat er ten minste regulering vanuit de overheid nodig is om te komen tot een beperkt aantal eerlijke, gecontroleerde en transparante keurmerken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en kunt u in dat geval toelichten waarom er bijvoorbeeld voor woningen wel een gecontroleerd keurmerk (het Energielabel) verplicht is, of waarom het (Europees) verplichte energielabel voor nieuwe elektrische apparaten en lampen bestaat?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 biedt de bestaande wet- en regelgeving voldoende waarborgen voor betrouwbare consumentenbescherming en voorlichting. Momenteel verken ik welke mogelijkheden bestaan om voorlichting over de duurzaamheid van producten door keurmerken verder te verbeteren, in aanvulling op wat ik u heb gemeld in het antwoord op vraag 2.
Welke landen binnen de Europese Unie kennen dwingende regelgeving ten aanzien van keurmerken en logo’s met betrekking tot de gezondheid van voeding zoals de Nutri-score of andere keurmerken?
Kunt u toelichten waarom die landen wel een dergelijk keurmerk hebben en Nederland niet, en kunt u toelichten of u ook overweegt voor Nederland een eenduidig keurmerk in te stellen dat door de overheid wordt vastgesteld en gecontroleerd en dat andere keurmerken die gezondheidsclaims menen te moeten doen overbodig maakt? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Producenten zijn verplicht om op hun voedingsmiddelen gegevens omtrent de voedingswaarde te vermelden. Het gaat dan om energetische waarde, vetten, verzadigde vetzuren, koolhydraten, suikers, eiwitten en zout. Voedselkeuzelogo’s als de Nutriscore of het Stoplichtensysteem hebben alle tot doel om duiding te geven aan de op het voedingsmiddel vermelde voedingswaarde. De consument kan hierdoor op eenvoudige wijze zien in hoeverre het voedingsmiddel aansluit bij de aanbevelingen voor gezonde voeding en past in een gezond voedingspatroon. Een dergelijk voedselkeuzelogo kennen we in Nederland nog niet. In het Nationaal Preventieakkoord (Kamerstuk 32 793, nr. 339 d.d. 23 november 2018) heeft de Staatssecretaris van VWS met een groot aantal partijen afgesproken dat de rijksoverheid uiterlijk in 2020 een breed gedragen voedselkeuzelogo wil introduceren. Dat voedselkeuzelogo moet nadrukkelijk aansluiten bij de manier waarop mensen hun keuzes maken; begrijpelijkheid voor de consument is daarbij leidend. Bij de ontwikkeling van het nieuwe voedselkeuzelogo worden de criteria van de Schijf van Vijf uitdrukkelijk meegenomen. Ook zullen de Europese ontwikkelingen met betrekking tot voedselkeuzelogo’s worden meegewogen.
Het onderzoek van de gemeente Maastricht naar eigen ambtenaren |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Uitstel vergadering over «spionage»1 en het bericht «E-mailspeurders Maastricht maakten fouten»?2
Ja.
Mag een werkgever, waaronder een gemeente, de mail van werknemers onderzoeken? Zo ja, onder welke voorwaarden? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in de uitspraak van 5 september 20174 een aantal gezichtspunten opgesomd die relevant zijn voor beantwoording van de vraag of en zo ja, in hoeverre, een werkgever communicatie van zijn werknemers mag monitoren.5 Het Hof oordeelde dat in de destijds voorliggende casus sprake was van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (recht op eerbiediging privéleven). Het Hof baseerde dit oordeel onder meer op het feit dat de werkgever in gebreke was gebleven de werknemer vooraf in te lichten over de aard en de omvang van de uit te voeren controle of de mogelijkheid dat de werkgever toegang zou kunnen hebben tot de actuele inhoud van zijn e-mailberichten. Het Hof achtte daarbij van belang dat niet duidelijk was welke redenen deze monitoring konden rechtvaardigden en of er met minder ingrijpende maatregelen had kunnen worden volstaan.
De Autoriteit Persoonsgegevens geeft in zijn algemeenheid aan dat controle van personeel niet is verboden, maar werkgevers moeten daarbij wel rekening houden met de privacy van hun medewerkers. De werkgever mag voorwaarden stellen aan het gebruik van e-mail op het werk of bepaalde soorten gebruik verbieden. Vervolgens mag de werkgever controles uitvoeren. Controle van medewerkers is toegestaan als het voldoet aan de voorwaarden uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet AVG (UAVG). De Autoriteit Persoonsgegevens vermeldt daarbij onder meer dat de werkgever een legitieme reden moet hebben en dat de controle noodzakelijk moet zijn. De werkgever moet zijn personeel informeren over wat toegestaan en wat verboden is, dat controle mogelijk is en op welke manier dat gebeurt. Voor heimelijke controle van personeel gelden extra voorwaarden. Zo moet de werkgever een redelijke verdenking hebben dat een of meerdere medewerkers iets doen wat strafbaar of verboden is. Achteraf moet de werkgever de betrokkenen altijd informeren over de heimelijke controle.6
In de uitspraak van 5 september 2017 concludeerde het Hof dat betrokkene niet had mogen worden ontslagen. Wat de gevolgen zijn voor een werkgever die bij de monitoring van communicatie van personeel niet aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoet, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Als de werkgever een medewerker ontslaat of een andere (lichtere) disciplinaire straf oplegt, dan kan een rechter oordelen dat zo’n maatregel geen stand houdt. Het oordeel over de geoorloofdheid van de verwerking van persoonsgegevens is aan de Autoriteit Persoonsgegevens en uiteindelijk aan de rechter.
Is het waar dat e-mails «alleen [mogen] worden ingezien als werknemers vooraf worden ingelicht, volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens»?3 Zo ja, wat kunnen de gevolgen voor de werkgever zijn die zijn medewerkers niet van te voren inlicht? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunnen medewerkers doen in het geval zij van mening zijn dat hun werkgever onterecht of onrechtmatig in hun e-mails heeft gekeken of anderszins onderzoek naar hen heeft laten doen, dan wel ten onrechte beschuldigd zijn van niet integer of strafbaar handelen? Welke middelen staan dergelijke werknemers ter beschikking?
Als in de ogen van de medewerker een onderzoek naar zijn e-mailgebruik ten onrechte heeft plaatsgevonden, kan hij een interne klacht indienen. Op grond van artikel 9:1 van de Algemene wet bestuursrecht heeft iedereen het recht om bij een bestuursorgaan (waaronder een gemeente) te klagen over de wijze waarop dat orgaan of een onder de verantwoordelijkheid van dat orgaan werkzame persoon zich in een concrete situatie jegens hem heeft gedragen. Onder de reikwijdte van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht vallen ook klachten die door ambtenaren jegens een bestuursorgaan als werkgever worden ingediend. In het geval de interne klachtprocedure niet naar tevredenheid van de betreffende medewerker wordt afgerond, kan een medewerker afhankelijk van de aard en inhoud van de klacht ook nog melding doen bij de Autoriteit Persoonsgegevens of de, mits aanwezig, gemeentelijke ombudsman dan wel Nationale ombudsman.
Bij (een vermoeden van) een door de werkgever gepleegd strafbaar feit kan de medewerker aangifte doen.
Als een werkgever een ambtenaar beschuldigt van plichtsverzuim en hem om die reden een disciplinaire straf oplegt, kan de ambtenaar daartegen bezwaar indienen. Als zijn werkgever zijn bezwaar afwijst, kan hij vervolgens in beroep gaan bij de rechtbank en eventueel nog in hoger beroep gaan bij de Centrale Raad van Beroep. Gaat het om werknemer in het bedrijfsleven dan kan deze een procedure tegen zijn werkgever bij de kantonrechter aanspannen, in hoger beroep gaan bij het Gerechtshof en eventueel in cassatie bij de Hoge Raad.
Genieten in dit verband vakbondskaderleden of leden van een ondernemingsraad extra bescherming ten opzichte van andere werknemers? Zo ja, waar bestaat die bescherming uit? Zo nee, waarom niet?
Voor het onderzoeken van e-mails gelden ten aanzien van vakbondskaderleden en leden van een ondernemingsraad (OR-leden) dezelfde regels als er gelden ten aanzien van andere medewerkers. Vakbondskaderleden en (kandidaat- en oud-) OR-leden zijn echter op grond van de Wet op de ondernemingsraden beschermd tegen benadeling in hun positie in de onderneming en tegen onrechtvaardig ontslag als er een causaal verband blijkt te zijn tussen hun medezeggenschapswerkzaamheden en de benadeling of het ontslag. Voor ambtenaren in dienst van gemeenten is ontslagbescherming wegens werkzaamheden voor de ondernemingsraad vastgelegd in artikel 8:14 van de CAR/UWO (Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsovereenkomst). Dit houdt in dat vakbondskaderleden of OR-leden wel extra beschermd worden als het gaat om benadeling of ontslag naar aanleiding van onderzochte mails die zien op hun werkzaamheden voor de vakbond of de OR.
Kan het schenden van een geheimhoudingsplicht door een werknemer strafbaar zijn en kan in dat geval een werkgever die een of meerdere medewerkers daarvan verdenkt daar aangifte van doen? Zo nee, waarom niet?
In artikel 125a, derde lid, van de Ambtenarenwet staat dat de ambtenaar gehouden is tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt. Het schenden van de geheimhoudingsplicht is strafbaar op grond van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Het is ter beoordeling aan de werkgever of er aanleiding is om van een dergelijk feit aangifte te doen.
Deelt u de mening dat, in het geval er een aanleiding of verdenken is dat een medewerker een strafbaar feit heeft begaan, de werkgever die daar onderzoek naar laat doen dat niet met een vooropgezette mening moet laten doen? Zo ja, waarom? En zo ja, deelt u dan ook de mening dat het beter is als een werkgever aangifte doet zodat er een onafhankelijk justitieel onderzoek mogelijk wordt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om onderzoek te doen naar integriteitsschendingen binnen de kaders van de wet. Dit met het oog op eventueel te nemen disciplinaire maatregelen, dan wel het doen van een aangifte. Het is ter beoordeling van de gemeente als werkgever of er aanleiding is aangifte te doen van een mogelijk strafbaar feit. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 zouden vanzelfsprekend de uitgangspunten van goed werkgeverschap toegepast moeten worden bij het voornemen tot, en de uitvoering van, een dergelijk onderzoek.
Kunt u zich voorstellen dat ambtenaren tegen wie onderzoek is gedaan of die ten onrechte beschuldigd zijn van plichtsverzuim of schenden van de geheimhoudingsplicht daardoor geraakt worden en mogelijk beschadigd zijn? Zo ja, waarom kunt u zich dit voorstellen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij er terdege van bewust dat arbeidsrechtelijke conflicten niet alleen een wissel trekken op de relatie tussen werkgever en ambtenaar/werknemer, maar dat deze ook bij de individuele medewerker schade kunnen toebrengen aan zijn vertrouwen. De gevolgen van een dergelijk onderzoek voor de individuele medewerker moeten worden afgewogen tegen het belang van het onderzoek. Als er een voldoende zwaarwegende grond is om een dergelijk onderzoek in te stellen en de uitvoering binnen de kaders van wet- en regelgeving heeft plaatsgevonden, is de inzet ervan gerechtvaardigd. Hier ligt echter een verantwoordelijkheid voor de werkgever om dit gedurende het hele proces – van het voornemen tot het instellen van het onderzoek tot en met de afronding en eventuele nazorg voor de medewerker – volgens de richtlijnen van goed werkgeverschap te doen.
Het eigen voedselkeuzelogo van Coca-Cola |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Coca-Cola wil een groen stoplicht»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Coca-Cola zelf een logo introduceert om consumenten te informeren over de samenstelling van hun product?
Ik betreur het dat één individueel bedrijf, Coca-Cola, nu een stoplichtensysteem zet op zijn etiketten op de Nederlandse markt. Dit initiatief van Coca-Cola past niet in de afspraak uit het Nationaal Preventieakkoord. In het Nationaal Preventieakkoord heb ik met veel partijen, waaronder de brancheorganisatie van de levensmiddelenindustrie (FNLI), afgesproken dat de rijksoverheid uiterlijk in 2020 een nieuw, breed gedragen voedselkeuzelogo introduceert. Ik werk nu in nauw overleg met de partijen aan een traject om in 2020 te komen met een nieuw voedselkeuzelogo. Voor dit logo is brede steun bij de betrokken partijen een essentiële randvoorwaarde, mede omdat het logo op zoveel mogelijk producten in het winkelschap te zien moet zijn en omdat het werken met verschillende logo’s de duidelijkheid niet ten goede komt.
Bent u van mening dat consumenten door het gebruik van dit logo adequaat geïnformeerd worden? Waarom?
Het is belangrijk dat een logo begrijpelijk en niet misleidend is voor de consument. Dit logo specifiek op frisdranken geeft een vertekend beeld omdat op de betreffende suikerhoudende frisdrank veel groene kleuren te zien zijn.
Ik vind gebruik van een logo door één of enkele producenten per definitie geen goed idee. Consumenten worden op deze wijze niet adequaat geïnformeerd over gezonde voeding. Door een logo kunnen producten met elkaar worden vergeleken, maar dan moet wel eenzelfde logo gebruikt worden.
Hoe verhoudt deze stap van Coca-Cola zich tot het door u aangekondigde onderzoek naar een breed gedragen voedselkeuzelogo op basis van een gedegen en onafhankelijk consumentenonderzoek? Op welke wijze worden Europese onderzoeken en onderzoeken uit andere Europese landen hierin meegenomen?
Zie het antwoord op vraag 2. Het is het verwarrend voor de consument als individuele bedrijven eigenstandig een logo gaan introduceren. Met een gezamenlijke afspraak in het Nationaal Preventieakkoord over een nieuw te introduceren logo wil ik juist een wildgroei aan logo’s voorkomen.
Naast een onafhankelijk onderzoek onder Nederlandse consumenten zal ik ook de resultaten van andere consumentenonderzoeken, voor zover relevant ook uit andere EU-landen, meenemen in de afweging voor het besluit voor het nieuwe voedselkeuzelogo.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de realisatie van een onafhankelijk voedselkeuzelogo?
Nadat het Nationaal Preventieakkoord was ondertekend, ben ik het traject gestart om te komen tot een nieuw voedselkeuzelogo. Ik ben in overleg met belanghebbenden zoals de Consumentenbond, gezondheidsfondsen, levensmiddelenindustrie, supermarkten, horeca en catering. Daarnaast benut ik de expertise van het RIVM en het Voedingscentrum. In dit overleg bereiden we het consumentenonderzoek voor. Nadat het resultaat van het consumentenonderzoek beschikbaar is, besluit ik over het nieuwe voedselkeuzelogo. Ik verwacht voor het einde van dit jaar deze keuze te kunnen maken.
Bent u van plan Coca-Cola tot de orde te roepen? Zo nee, waarom niet?
Ik ga binnenkort in gesprek met Coca-Cola om mijn standpunt zoals ook in deze beantwoording verwoord met hen te delen.
Het bericht 'Boetes voor verstoren natuur op Waddenzee worden niet meer uitgedeeld' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Boetes voor verstoren natuur op Waddenzee worden niet meer uitgedeeld»?1
Ja.
Klopt het dat er geen boetes meer uitgedeeld worden bij verstoring, vernieling en dergelijke van de natuur in het Natura 2000-gebied Waddenzee? Zo ja, waarom worden deze boetes niet uitgedeeld?
In het Natura 2000-beheerplan Waddenzee is beschreven welke activiteiten, onder welke voorwaarden mogen plaatsvinden. Nieuwe activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de Natura 2000-doelstellingen moeten getoetst worden aan de Wet natuurbescherming (Wnb).
Op de Waddenzee zijn meerdere toezichthouders en handhavers actief. Hun inspanningen zijn erop gericht om verstoring van de natuur te voorkomen.
De Waddenunit van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) ziet toe op de naleving van de Wnb en de Visserijwet 1963. Het afgelopen jaar heeft de Waddenunit geen processen-verbaal specifiek voor verstoring op grond van de Wnb opmaakt, op basis waarvan het Openbaar Ministerie kan besluiten een boete op te leggen. Wel heeft de Waddenunit een negental processen-verbaal opgemaakt voor het zich bevinden in gebieden die gesloten zijn op grond van de Wnb.
Onder de Wnb is één-op-één aangesloten op de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, hetgeen betekent dat onder de Wnb opzettelijke verstoring van vogels, alleen verboden is voor zover de verstoring van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende soort. Wel geldt te allen tijde de algemene zorgplicht van de Wnb, die bestuursrechtelijk kan worden gehandhaafd.
Klopt het dat er ook op andere terreinen, zoals snelvaren en de blackbox bij de garnalenvisserij, problemen zijn rondom de handhaving in het Natura 2000-gebied Waddenzee?
Bij de handhaving van snelvaren dient de snelheidsovertreding ter plekke fysiek (op heterdaad) te worden waargenomen. De praktijk op een open water zoals de Waddenzee, met z’n specifieke morfologische kenmerken, is dat de overtreders de handhavers van ver zien aankomen. Dit is een algemeen bekend probleem.
In het kader van de visserijakkoorden VIBEG (Noordzeekustzone) en VISWAD (Waddenzee) zijn er afspraken gemaakt over de invoering van blackboxsystemen in de garnalenvisserij. De afspraken zijn opgenomen in de Natura 2000-vergunning die op 1 januari 2017 aan de garnalensector is verleend. Er zijn problemen vastgesteld bij het functioneren van de blackboxsystemen die de garnalensector heeft aangeschaft. Als gevolg hiervan kunnen de producentenorganisaties in de garnalenvisserij nog geen invulling geven aan de afspraken die zijn gemaakt over co-management. Ik ben in overleg met de betrokken partijen om tot een adequate oplossing te komen.
Klopt het dat de blackboxsystemen, en de daaraan gekoppelde systemen van co-management in de garnalenvisserij dat sinds 1 januari 2017 verplicht is volgens de natuurbeschermingswetvergunning van de garnalenvisserij, nog altijd niet afdoende operationeel zijn en kunt u aangeven welke bevoegdheden u kunt en wilt toewijzen aan de visserij-product organisatie's om het co-management van het blackboxsysteem adequaat te laten uitvoeren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) momenteel een audit uitvoert op het technisch functioneren van de blackboxsystemen om te zien of ze betrouwbaar genoeg zijn? Zo ja, wanneer worden de conclusies uit deze audit bekend, betekent dit dat er nu feitelijk niet gecontroleerd wordt op visserij in gesloten gebieden en wat doet u daaraan?
De NVWA heeft een audit naar het functioneren van de blackboxsystemen onlangs afgerond. Ik werk momenteel met betrokken partijen aan de verbeteracties die nodig zijn voor het volledig werkend krijgen van de blackboxsystemen.
De NVWA voert haar controlerende taak uit zonder gebruik te maken van de blackboxsystemen. Daarmee is de controlerende taak niet in het geding.
Hoeveel boetes en dergelijke werden er jaarlijks op basis van de Wet natuurbescherming uitgedeeld in het Natura 2000-gebied Waddenzee voor de invoering van de Wet natuurbescherming per 1 januari 2017 en hoeveel daarna? Kunt u dit specificeren naar de soort overtreding (verstoring/vernieling, snelvaren, visserij enz.) en kunt u eventuele verschillen verklaren?
Het aantal handhavende acties, waaronder het opmaken van processen-verbaal, dat in 2018 in de Waddenzee is uitgevoerd door de Waddenunit en Rijkswaterstaat, is op grond van de:
In 2017 heeft de Waddenunit van LNV op grond van de Visserijwet 1963 18 processen-verbaal opgemaakt, 38 officiële waarschuwingen gegeven en 45 bestuurlijke rapportages opgemaakt.
Mij is gebleken dat de verantwoordelijke instanties geen volledige gegevens beschikbaar hebben over de jaren vóór invoering van de Wnb. Wel kan uit de aan mij verstrekte informatie door de betrokken instanties opgemaakt worden dat de inzet vóór en na invoering van de Wnb als vergelijkbaar verondersteld mag worden.
Deelt u de mening dat de Wet natuurbescherming zo geïnterpreteerd kan worden dat handhaving ook op basis van voorwaardelijke opzet mogelijk is en kunt u toelichten of dit betekent dat mensen die verstoren terwijl ze zich in een Natura 2000-gebied bevinden per definitie een boete kunnen krijgen, omdat ze bij het betreden van een Natura 2000-gebied op de hoogte worden geacht te zijn over hoe ze verstoring kunnen voorkomen?
De Wnb voorziet in regels om de bescherming in voorkomend geval te waarborgen. In de eerste plaats het Natura 2000-regime. Het besluit tot aanwijzing van de Waddenzee als Natura 2000-gebied bevat voor de gewone zeehond, de grijze zeehond en diverse wadvogels instandhoudingsdoelen. Wanneer een bezoeker in het Waddengebied door zijn handelen een zodanige verstoring teweeg brengt dat de staat van instandhouding van één of meer van de betreffende diersoorten in het geding kan komen, dan handelt hij in strijd met het verbod om zonder vergunning handelingen te verrichten met een mogelijk significant verstorend effect (artikel 2.7, tweede lid).
Het opzettelijk verstoren van vogels is bovendien verboden op grond van artikel 3.1, vierde lid, van de Wnb, tenzij de verstoring geen wezenlijke invloed heeft op de staat van instandhouding van die soort. Onder «opzettelijk verstoren» wordt niet alleen verstaan het willens en wetens verstoren van vogels, maar ook de handelingen waarbij iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat zijn gedraging leidt tot een verstoring, de zogenoemde «voorwaardelijk opzet». Zeker wanneer een bezoeker op voorhand is geïnformeerd over de verstorende gevolgen die het dichtbij benaderen van vogels met zich brengt, zal hij zich er niet op kunnen beroepen dat hij de door hem veroorzaakte verstoringen niet zo had bedoeld. Op activiteiten die de grijze zeehond of de gewone zeehond verstoren is de zorgplicht (artikel 1.11) van toepassing, aangezien de Wnb zelf niet voorziet in een expliciet verbod op het verstoren van dieren van deze soorten. Artikel 3.10, eerste lid, verbiedt het doden, vangen van dieren van deze in de bijlage bij de wet genoemde soorten en het opzettelijk beschadigen of vernielen van hun vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Door middel van actieve voorlichting kan aan bezoekers duidelijk worden gemaakt dat in het Waddengebied de zorgplicht met zich brengt dat zij op afstand moeten blijven van rustende dieren als zeehonden en vogels.
Overtreding van de artikelen 2.7, tweede lid, en 3.1, vierde lid, van de Wnb kan strafrechtelijk worden gesanctioneerd op grond van de Wet op de Economische Delicten, onder meer met een boete. De zorgplicht (artikel 1.11 van de Wnb) kan bestuursrechtelijk worden gehandhaafd, met bestuursdwang of een last onder dwangsom. Het hangt van het type en de aard van de verstoring in een Natura 2000 gebied af of er boetes kunnen worden opgelegd.
Als de Waddenzee wordt aangewezen als een beperkt toegankelijk gebied op grond van artikel 2.5 van de Wet natuurbescherming, waarbij eenieder het gebied mag betreden als hij/zij zich houdt aan de Erecode voor wadliefhebbers, kan er dan wel gehandhaafd worden bij verstoring, vernieling e.d. van de natuur? Zo ja, bent u van plan de Waddenzee als zodanig aan te wijzen? Zo nee, waarom niet en op welke manier gaat u het huidige probleem aanpakken?2
De vigerende maatregelen in het kader van Natura 2000 fungeren in wezen als een toegang beperkend besluit onder voorwaarden. Het aanwijzen van gebieden als te sluiten middels een Toegang Beperkend Besluit op grond van de Wnb dient gericht en op ecologische gronden te gebeuren.
Mensen die het Waddengebied bezoeken komen daar om dit bijzondere Nederlandse gebied te beleven. Het is van belang dat burgers, voordat zij het Waddengebied betreden, goed en actief worden voorgelicht. Dit is een taak van de overheden, in goede samenwerking met de in het gebied opererende beheerders, belangenorganisaties en gebruikers. De Erecode «ik pas op het Wad» die actief onder de aandacht wordt gebracht is daarvan een goed voorbeeld.
Voor de bescherming van natuur in de Waddenzee zijn de regimes voor gebiedsbescherming (Natura 2000) en voor soortenbescherming van de Wnb van belang. Om verstoring tegen te gaan zijn er gebieden in de Waddenzee waar een Toegang Beperkend Besluit geldt op grond van de Wnb (artikel 2.5) ter bescherming van vogels en zeehonden. Betreding van die gebieden is gedurende het jaar al dan niet tijdelijk verboden.
Regulering van activiteiten middels het Beheerplan, Toegang Beperkende Besluiten en separate vergunningen zijn instrumenten vanuit de gebiedsbescherming. De Erecode is opgenomen in het Beheerplan.
Op dit moment ben ik met de Waddenprovincie(s) en het Functioneel Parket in overleg om te bezien op welke wijze op grond van het huidige beschermingsregime opzettelijk verstorende activiteiten aangepakt kunnen worden. Naar verwachting zal ik uw Kamer hierover binnen een half jaar kunnen informeren.
Daarnaast houdt Rijkswaterstaat als coördinator van de handhaving op de Waddenzee samen met handhavers van mijn ministerie en de provincies de problemen van het handhaven op het snelvaren tegen het licht.
Wie is er verantwoordelijk voor handhaving van natuurwet- en regelgeving in het Natura 2000-gebied Waddenzee?
Op grond van de Wnb zijn zowel het Ministerie van LNV als de provincie(s) bevoegd gezag voor handhaving van de natuurregelgeving in de Waddenzee. In het kader van de Samenwerkende Inspectiediensten Waddenzee wordt er samengewerkt met alle beherende en inspecterende organisaties in de Waddenzee. Toezicht en handhaving is onder te verdelen in een drietal delen, te weten handhavingscommunicatie, preventieve aanwezigheid en controle/opsporing & inspectie. Zichtbare aanwezigheid in het gebied zorgt voor een geringer aantal overtredingen.
Voor wat betreft het aantal uren dat beschikbaar is voor toezicht en handhaving op de Waddenzee voor natuurregelgeving geldt:
Daarnaast gaat er een preventieve werking uit op het optreden van overtredingen door de aanwezigheid van de Waddenunit op de Waddenzee in het kader van haar andere taken. Door de beschikbare capaciteit effectief in te zetten en samen te werken op het terrein van toezicht en handhaving kan mijns inziens de schade aan de natuur in voldoende mate worden voorkomen.
Hoeveel capaciteit is er beschikbaar voor handhaving van natuurwet- en regelgeving in Natura 2000-gebied Waddenzee (uren per jaar, per organisatie, per type activiteit)?
Zie antwoord vraag 9.
Is de beschikbare capaciteit voor handhaving voldoende om (significante) schade aan de natuur te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Welke bevoegdheden heeft de beheerautoriteit nodig om het geschetste handhavingsprobleem op te lossen?
De genoemde zaken staan los van de wijze van organiseren en de te kiezen vorm van een beheerautoriteit Waddenzee.
In het regeerakkoord is opgenomen dat er één beheerautoriteit komt voor de Waddenzee, die een integraal beheerplan uitvoert. De verkenning die in opdracht van de Ministers van IenW en LNV wordt uitgevoerd, is vrijwel afgerond. Binnenkort maak ik samen met de Minister van IenW een keuze hoe de Beheerautoriteit wordt ingevuld.
Het bericht ‘Ontslag topambtenaar achtervolgt Dijkgraaf Klip’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ontslag topambtenaar achtervolgt Dijkgraaf Klip»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het algemeen bestuur in september 2016 op de hoogte werd gesteld van het feit dat er in augustus 2016 een hoorzitting is geweest waar het algemeen bestuur formeel partij in is?
Of er juist is gehandeld, is ter beoordeling van het algemeen bestuur (AB) van het waterschap zelf. Mocht daarvoor aanleiding zijn, dan is het vervolgens aan de provincie als primaire toezichthouder op de waterschappen zich een oordeel te vormen over de gang van zaken. Als Minister heb ik in aangelegenheden als deze geen directe toezichthoudende rol op de waterschappen.
Hoe beoordeelt u de omgang met het opleggen van de geheimhouding op de betreffende stukken en wijze van ter inzage legging? Zijn alle wettelijke bepalingen goed gevolgd? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, wat is er in formele zin niet goed gegaan?
In artikel 37 van de Waterschapswet (WsW) is geregeld in welke gevallen het AB ten aanzien van bepaalde informatie of stukken kan besluiten tot geheimhouding en het dagelijks bestuur (DB) geheimhouding kan opleggen aan het AB. In het laatste geval dient het besluit tot geheimhouding door het AB zelf te worden bekrachtigd. In artikel 37 van de WsW is tevens geregeld hoe de geheimhouding weer kan worden opgeheven. In dit verband kunnen tevens beslissingen worden genomen over het al dan niet toezenden van stukken en het ter inzage leggen daarvan. Zie het antwoord op vraag 2 over de vraag of in dit geval juist is gehandeld.
Denkt u dat het monistische karakter van het waterschapsbestuur een rol kan spelen in de onduidelijke rolverdeling tussen het dagelijks bestuur en het algemeen bestuur bij gevoelige kwesties zoals aan de orde in onderhavige casus? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen is het AB het bevoegde bestuur in het waterschap, tenzij het AB bevoegdheden heeft overgedragen aan het DB; de wet kent hierin enkele – limitatief benoemde – uitzonderingen.
In de onderhavige casus is bij wet geregeld (art. 53 WsW) dat de secretaris van het waterschap door het AB wordt benoemd. De bevoegdheid tot schorsing of ontslag van de secretaris berust ook bij het AB (art 54 WsW). Over de regeling van geheimhoudingszaken hieromtrent zie het antwoord op vraag 3. Voor het geval er onjuist mocht zijn gehandeld zie het antwoord op vraag 2.
De berichten ‘Microplastics bewust in diervoeding gestopt’ en ‘ECHA proposes to restrict intentionally added microplastics’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Microplastics bewust in diervoeding gestopt» en «ECHA proposes to restrict intentionally added microplastics»?1 2
Ja.
Kunt u inzicht geven in welke landbouwproducten in Nederland bewust microplastics gebruikt worden en op welke schaal deze producten gebruikt worden?
Op de Europese markt worden deeltjes microplastics bewust toegevoegd aan diverse producten, zoals bepaalde cosmetica, persoonlijke verzorgingsproducten, wasmiddelen, schoonmaakmiddelen, verf, toepassingen in de olie- en gasindustrie en middelen om te zandstralen. In de overzichten komen ook land- en tuinbouwtoepassingen voor. Het betreft geen toepassing in diervoeding, zoals de vragen doen vermoeden. Wel worden in de land- en tuinbouw polymeren gebruikt in meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen en in coating van zaden om het afgifte-patroon van de nutriënten of actieve stof te reguleren en het zaad te beschermen tegen ziektes. Er zijn geen publieke gegevens bekend van de schaal waarop deze producten worden gebruikt.
Welk effect hebben landbouwproducten met microplastics op het Nederlandse dierenwelzijn, de bodem en het water, en hoe hoog schat u de kosten om microplastics te verwijderen?
De directe effecten van microplastics op het dierenwelzijn zijn naar verwachting klein, aangezien de producten niet direct aan dieren worden gevoerd. De effecten op bodem en water bij toepassingen in de landbouw en tuinbouw (meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen) zijn er mogelijk wel, zoals wordt beschreven in het rapport van ECHA. De kosten om microplastics te verwijderen uit bodem te verwijderen zijn hoog, ten opzichte van de mogelijkheden om deze stoffen te vervangen met bioafbreekbare alternatieven.
Bent u bereid om op korte termijn het advies van het European Chemicals Agency (ECHA) over te nemen en een verbod op bewust aangebrachte microplastics in te stellen?
Het rapport van ECHA betreft de eerste stap om in het kader van de Europese stoffenverordening REACH te komen tot een Europese restrictie op het gebruik van microplastics. Nederland vindt het belangrijk dat breed wordt gekeken hoe de verspreiding van microplastics in het milieu kan worden teruggedrongen. Daarvoor zijn afspraken op Europees niveau van groot belang. Nu volgt een periode van inspraak en beoordeling van de voorstellen die in het rapport worden gedaan, waarna het definitief aan de Commissie wordt aangeboden. Dit proces duurt ongeveer één jaar. Hierna legt de Europese Commissie, op basis van dit rapport, een voorstel ter stemming aan een lidstatencomité voor. Uiteraard zal Nederland het besluit dat dan wordt genomen, overnemen en handhaven.
Daarnaast doet ECHA voorstellen om binnen bepaalde Europese productverordeningen om het gebruik van dergelijke stoffen te verbieden. De Europese Commissie heeft dit reeds opgepakt. Zo worden er in de nieuwe EU-Meststoffenverordening voorstellen gedaan om het gebruik van slecht afbreekbare polymeren bij de productie van controlled-release-fertilizers te verbieden. Vanaf 2026 zal het slechts toegestaan zijn bioafbreekbare polymeren te gebruiken. Momenteel wordt een test ontwikkeld waarmee bedrijven deze nieuwe stoffen kunnen ontwikkelen. Nederland ondersteunt de Europese Commissie in deze lijn, die voor de gehele interne markt gaat gelden.
Het sluiten van een contract voor een pilot met rechtshulppakketten |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat u reeds een eerste contract heeft gesloten voor een pilot met rechtshulppakketten?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn brief d.d. 6 februari 2019 over de pilot rechtsbijstand.
Is het waar dat u met een onderdeel van verzekeraar Centraal Beheer Achmea, een contract heeft gesloten om 1200 sociale zekerheidszaken te laten uitvoeren? Zo ja, waarom is hierover de Kamer niet geïnformeerd, en waarom is hierover niet met alle betrokken partijen overleg gevoerd om ook de huidige rechtshulpverleners te betrekken, zoals toegezegd? Zo nee, wat zijn dan wel precies de ontwikkelingen en de planning op dit gebied?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen nog voor het debat over het verslag van het algemeen overleg (VAO) gesubsidieerde rechtsbijstand (6/2/2019) beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat ruim 3.200 Belgische wetenschappers en academici de klimaatstakers groot gelijk geven |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Erkent u dat het falende Nederlandse klimaatbeleid1 2 3 inmiddels tot grote maatschappelijke zorgen heeft geleid, onder andere bij jongeren die hun toekomst op deze planeet in gevaar zien komen?4 5 6 7 8 9 10 Zo nee, waarom niet?
Er leven zichtbaar maatschappelijke zorgen, onder andere bij jongeren, over de gevolgen van klimaatverandering en het tempo waarin maatregelen worden genomen om dit tegen te gaan, alsook over de kosten van het klimaatbeleid en de impact daarvan op de leefomgeving.
Ik zie dat in meerdere Europese steden jongeren de straat op gaan om hun zorgen te uiten. Daarmee is Youth for Climate een zich internationaal manifesterende jongerenbeweging. De zorgen zijn begrijpelijk en terecht: het is immers deze generatie die de gevolgen van klimaatverandering zal merken. Het is goed dat jongeren ons scherp houden. Ik heb daarom samen met de Minister-President op dinsdag 11 februari jl. gesproken met een afvaardiging van Youth for Climate. We hebben met elkaar hun zorgen besproken en de stappen die nodig zijn om klimaatverandering tegen te gaan. In dit gesprek hebben de Minister-President en ik de jongeren opgeroepen ons scherp te blijven houden.
Het kabinet neemt de zorgen van Youth for Climate serieus en daarom zullen de Minister-President en ik na de publicatie van de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord en vóór verdere besluitvorming over het Klimaatakkoord weer in gesprek gaan met Youth for Climate.
Erkent u het internationale karakter van deze jongerenbeweging?11 12
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u het structurele karakter van deze jongerenbeweging?13 14
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de oproep «Versterk de klimaatambities!» gedaan door ruim 3.200 Belgische wetenschappers en academici?15
Ja.
Onderschrijft u de zeven punten uit deze oproep? Zo nee, waarom niet?
De beweging Scientists4Climate», bestaande uit wetenschappers en academici, constateert een stijging van de gemiddelde temperatuur op aarde met 1 graad, als gevolg van menselijke activiteiten. Hierdoor komen er in toenemende mate sterkere weersextremen voor. De beweging stelt dat, om klimaatopwarming te beperken tot 2 graden, de uitstoot van CO2met ongeveer 25% moet afnemen tegen 2030 en met ongeveer 85% tegen 2050. De beweging roept op nu ingrijpende en structurele maatregelen te nemen op lokaal, Europees en mondiaal niveau om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen.
Het kabinet ziet het als haar plicht om bij te dragen aan de mondiale klimaatopgave en om een leefbare toekomst voor onze volgende generatie veilig te stellen. Ik onderschrijf de oproep van de beweging Scientists4Climate om structurele maatregelen te nemen om de uitstoot van broeikasgassen te reduceren en daarmee de opwarming van de aarde zo veel mogelijk, en maximaal met 2 graden, te beperken. Het kabinet zet in lijn met het regeerakkoord in op een ambitieuze klimaatambitie van 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Daarnaast bevat de klimaatwet een ambitiedoel van 95% reductie in 2050 (t.o.v. 1990). Deze ambitiedoelstellingen voor 2030 en 2050 zijn daarmee zelfs hoger dan de beweging Scientsist4Climate voorstelt.
Daarnaast stelt de beweging dat het economisch gezien veel voordeliger is om nu actie te ondernemen, omdat de kosten van niets doen op langere termijn hoger liggen dan de investeringen die nodig zijn om de uitstoot af te nemen. Ik ben het er mee eens dat niets doen kosten op de langere termijn meebrengt. Daarom is het kabinet al begonnen om de doelen voor 2030 en 2050 te realiseren. Dat is, zoals ook de oproep bepleit, ook goed voor onze economie en brengt kansen voor onze economie, welvaart en duurzame verdienvermogen. Door een ambitieus klimaatbeleid bouwen we een voorsprong op ten opzichte van andere landen en kunnen we nieuwe ideeën en technologieën ontwikkelen om die vervolgens te exporteren. Daarmee werken we tegelijkertijd aan een aantrekkelijker vestigingsklimaat voor duurzame, innovatieve activiteiten.
Daarbij vraagt de beweging expliciete aandacht voor een rechtvaardige verdeling van de kosten en opbrengsten van de transitie. Het kabinet staat ervoor dat de transitie haalbaar en betaalbaar is. We zorgen daarbij dat iedereen een eerlijke bijdrage levert aan de kosten van de transitie, zodat iedereen de transitie kan meemaken.
Erkent u het wetenschappelijke karakter van deze oproep door ruim 3.200 Belgische wetenschappers en academici? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het positief dat deze ruim 3.200 wetenschapers en academici de klimaatstakers een hart onder de riem steken door te schrijven: «De bevolking komt massaal op straat om meer klimaatambitie te eisen van de overheid. Op basis van de feiten kunnen we als wetenschappers enkel besluiten: de actievoerders hebben groot gelijk»? Zo nee, waarom niet?
Het is goed dat ook wetenschappers zich actief in het publieke debat mengen, onder andere door steun te geven aan de jongeren die zijn gaan demonstreren voor klimaat.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat de ongeveer 3.200 Belgische wetenschappers en academici kennelijk lijnrecht staan tegenover onder andere u beiden16 17, aangezien u in ide artikelen stelt dat de klimaatstakers gewoon naar school moeten gaan om vanuit de schoolbanken aan te blijven zien hoe volwassenen hun toekomt verpesten?18 19
Voor deze vragen verwijs ik u naar de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Beertema en Kops (PVV) over het bericht «Slob: leerplicht gaat vóór klimaatspijbelen», waar de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs nader is ingegaan op dit onderwerp (2019D07892, verstuurd op 26 februari 2019).
Erkent u dat u met dergelijke uitspraken20 21 de indruk wekt dat u de urgente boodschap van de klimaatstakers nog niet volledig begrepen heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om met uw Belgische collega’s in overleg te treden om de oproep van de wetenschappers en academici te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet internationaal en Europees in op een ambitieus energie- en klimaatbeleid. Ik ben hierover veelvuldig met mijn Europese collega’s, waaronder ook mijn Belgische collega’s, in overleg. Nederland pleit in deze gesprekken voor een ambitieuze internationale en Europese klimaatagenda, door onder meer de Europese reductiedoelstelling voor 2030 te verhogen naar 55% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Mocht een aangescherpte doelstelling in de EU niet haalbaar blijken, dan zal Nederland er naar streven om met gelijkgestemde Noordwest-Europese landen tot ambitieuzere afspraken te komen.
Bent u bereid om naar aanleiding van de oproep «Versterk de klimaatambities!» de Nederlandse klimaatambities te versterken? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet nodig, want de beweging Scientists4Climate hanteert lagere doelen voor 2030 en 2050 dan het kabinet.
De Nederlandse zuinigheid tegenover de Franse spilzucht |
|
Henk Krol (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «France's Macron reeling as tough stance against «yellow vests» backfires»?1
Ja.
Is het u bekend dat de Franse president Emmanuel Macron aan de protesterende mensen in gele hesjes heeft toegezegd om voor in totaal 10 miljard euro aan compenserende maatregelen te nemen?
De Franse president Emmanuel Macron heeft verschillende maatregelen genomen. Allereerst is de eerder aangekondigde accijnsverhoging op brandstof geannuleerd. Daarnaast worden de eindejaarsuitkeringen en overuren niet meer belast. Verder wordt het minimumloon met 90 euro per maand verhoogd en wordt de verhoging van de sociale lasten voor ouderen met een inkomen onder de € 2.000 euro bruto afgeschaft. De verhoging van het minimumloon zal niet ten laste komen van de werkgevers en wordt geïndexeerd met 1,5% per jaar. Om de gevolgen van deze maatregelen voor de begroting te drukken heeft de Franse regering ook enkele compenserende maatregelen genomen. Zo komt er een digitale belasting en zal er bezuinigd worden op de apparaatskosten. In totaal zullen de extra kosten van deze maatregelen, inclusief compenserende maatregelen, ongeveer 10 miljard euro bedragen, gelijk aan 0,4% bbp.
Kunt u aangeven op welk bedrag het Franse begrotingstekort ongeveer zal uitkomen in 2019, na verwerking van deze impuls? Kunt u aangeven wat het Nederlandse begrotingsoverschot zal worden in 2019?
Met de extra kosten van 0,4% bbp zou het begrotingstekort van Frankrijk in 2019 uitkomen op ongeveer 3,2%, uitgaande van de herfstraming van de Europese Commissie die nog uitkwam op een tekort van 2,8%. Voor 2019 raamt het Ministerie van Financiën (Miljoenennota 2019) een saldo van 1,0% bbp.
Kunt u aangeven, waar een bedrag van 10 miljard euro voor Frankrijk, op zou uitkomen in de Nederlandse context? Bent u bereid om de Nederlandse burgers, die in tegenstelling tot de Franse burgers geen gewelddadige protesten hebben veroorzaakt, te belonen met een vergelijkbaar gebaar? Indien nee, vindt u dat eerlijk?
De Nederlandse en Franse context zijn niet direct te vergelijken, waardoor het niet mogelijk is hieraan een bedrag te koppelen voor Nederland. Dit kabinet vindt het wel van belang om in te zetten op lastenverlaging. De maatregelen van het kabinet zorgen er daarom voor dat de lasten voor burgers en bedrijven ten opzichte van het basispad (o.a. maatregelen van voorgaande kabinetten en ontwikkeling zorgpremies) met 6,5 miljard euro verlaagd worden. Daarnaast geeft het kabinet extra uit aan publieke voorzieningen zoals onderwijs en veiligheid. In totaal lopen de extra uitgaven van het Regeerakkoord op tot 7,9 miljard euro in 2021.
Heeft u al kennis genomen van de breed gevoelde teleurstelling over de loonstrookjes van januari 2019? Vindt u het verstandig voor de toekomst van de eurozone, als de meest armlastige staten van de Europese Unie de inzakkende economie extra gaan stimuleren, terwijl Nederland op zijn geld blijft zitten?
Het grootste deel van de Nederlanders gaat er naar verwachting op vooruit dit jaar. Dit komt onder meer door lagere belastingen, maar ook door de toeslagen die zijn verhoogd.
Alle EU-lidstaten hebben zich gecommitteerd aan de Europese begrotingsregels zoals vastgelegd in het Stabiliteits- en Groei Pact (SGP). Eén van de doelstellingen van het SGP is het mogelijk maken van anticyclisch begrotingsbeleid. Dit betekent dat het in de huidige goede economische tijden verstandig is om nationale begrotingsbuffers op te bouwen en de publieke schuld te verlagen. Dit geldt niet alleen voor Nederland maar voor alle EU-lidstaten.
ABN medewerkers die de bonuswet omzeilen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich nog uw antwoorden op mijn vragen van 18 december 2018?1
Ja.
Is het boekjaar 2018 inmiddels afgerond van ABN Amro Participaties (AAP)? Zo ja, bent u geïnformeerd over de jaarcijfers of zult u geïnformeerd worden?
Ja, het boekjaar van ABN AMRO en van AAP is inmiddels afgerond. Ik ben geïnformeerd over de jaarcijfers van ABN AMRO. Ik ben niet geïnformeerd over de jaarcijfers van AAP. In mijn beantwoording van 16 januari 2019 heb ik aangegeven dat ABN AMRO op dit niveau van de organisatie geen specifieke gegevens openbaar maakt en dat hiervoor geen rapportageverplichting geldt. Dit is nog steeds het geval.
In de kwartaalverslagen en het jaarverslag van ABN AMRO wordt het belang opgenomen dat derden hebben in de activiteiten van ABN AMRO. Het belang van de deelnemers in de private-equityfondsen van AAP valt hieronder. Uit het jaarverslag blijkt dat in 2.018 EUR 10 mln. aan dividend is uitgekeerd. Per 14 december 2018 is ABN AMRO Participaties verzelfstandigd en geen onderdeel meer van ABN AMRO. Uit de door ABN AMRO gepubliceerde cijfers blijkt dat de waarde van de gerealiseerde en ongerealiseerde winsten van de individuele deelnemingen op het moment van verzelfstandiging (14 december 2018) gewaardeerd werd op EUR 47 mln.
Bent u of het NL Financial Investments (NLFI) uit hoofde van het aandeelhouderschap in ABN Amro destijds geïnformeerd over de participaties die deze medewerkers van AAP hielden in investeringen van AAP?
In maart 2018, rond de publicatie van het jaarverslag van ABN AMRO over 2017, ben ik, via NLFI, geïnformeerd over de participaties in de fondsen van AAP.
Heeft u toen deze casus aan het licht kwam informatie gevraagd over wat er precies gebeurd is bij AAP? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de ontvangen informatie te delen met de Kamer?
Ja, nadat ik in maart 2018 op de hoogte gebracht ben van de participaties in de fondsen van AAP heeft mijn ministerie om nadere informatie gevraagd. In reactie hierop is een toelichting van ABN AMRO ontvangen. Mede naar aanleiding van een publicatie in de Volkskrant op 30 november 2018 over de verzelfstandiging van AAP zijn begin december 2018 aanvullende vragen gesteld aan ABN AMRO. Hieronder geef ik de hoofdlijnen weer van de informatie die van ABN AMRO is ontvangen:
Bij private equity zijn participatieregelingen waarbij medewerkers investeren met hun eigen vermogen gebruikelijk. Een specifieke groep (oud-)medewerkers binnen ABN AMRO Participaties kent ook zo’n regeling. In het verleden is hier voor gekozen om mensen met specifieke expertise op het gebied van private equity te kunnen aantrekken en behouden. De huidige regeling is van kracht sinds 2007.
ABN AMRO investeert als investeerder in een investeringsfonds. De betreffende regeling houdt in dat deelnemers participeren met hun eigen vermogen in de investeringsfondsen. Op het moment van de participatie kan sprake zijn van een korting ten opzichte van de feitelijke marktwaarde van het aandeel. Dit eventuele verkrijgingsvoordeel kwalificeert als variabele beloning en wordt zodoende meegenomen in externe remuneratierapportages en past volgens ABN AMRO binnen de wet- en regelgeving. In 2017 was voor het eerst sprake van een verkrijgingsvoordeel op basis van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. De door de deelnemers ontvangen dividenduitkeringen gelden als opbrengsten uit investeringen die zij ontvangen als aandeelhouder. Betreffende dividenduitkeringen zijn als zodanig geen variabele beloning en worden zodoende niet meegenomen in externe remuneratierapportages.
Hoewel de toepassing van de regeling, volgens ABN AMRO, binnen de geldende wet- en regelgeving past, en ABN AMRO al verdere dempende maatregelen toepaste wat betreft de hoogte van de jaarlijkse uitkeringen2, heeft ABN AMRO eind 2017 vastgesteld dat de regeling zoals de bank die toepast, niet past bij de bank die ABN AMRO wil zijn. Dit was één van de redenen om AAP te verzelfstandigen.
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van 16 januari 2019 zijn de uitkeringen aan de deelnemers hoger dan de bank wenselijk vindt en sluit dit niet aan bij de bank die ABN AMRO wil zijn. Ik kan me vinden in dit standpunt van ABN AMRO.
Hoeveel natuurlijke personen hadden belangen in participaties van ABN Amro Participaties in 2017 en 2018, en hoeveel dividend werd uitgekeerd aan deze natuurlijke personen?
In mijn beantwoording van 16 januari 2019 berichtte ik u dat ABN AMRO heeft bevestigd dat 16 huidige en voormalige medewerkers van AAP een belang hebben in één of meerdere fondsen van AAP. Informatie over de inleg en uitkering per persoon kan niet gegeven worden in verband met het persoonsvertrouwelijke karakter van deze informatie. Het is niet gebruikelijk dergelijke informatie over individuele medewerkers te publiceren.
Wel wordt, zoals ik eerder heb aangegeven bij vraag 2, in het jaarverslag van ABN AMRO het belang opgenomen dat derden hebben in de activiteiten van ABN AMRO. Het belang van de deelnemers in de private-equityfondsen van AAP valt hieronder.
Kregen alle 16 betrokkenen een gelijk deel van de te verdelen 10 miljoen euro? Zo nee, hoe werd dit bedrag verdeeld en wat was de hoogste uitkering?
Zie antwoord vraag 5.
Stonden de uitkeringen die deze medewerkers ontvingen in verhouding tot het risico dat zij liepen? Ontvingen deze medewerkers hetzelfde rendement als iedere andere aandeelhouder in de investeringen? Hielden de medewerkers standaard aandelen, of was er sprake van bijzondere aandelen of letteraandelen met andere rendementsafspraken?
Vóór de verzelfstandig van ABN AMRO Participaties in december 2018 investeerden alleen ABN AMRO en de betrokken deelnemers in de fondsen van AAP. Bij de oprichting van de fondsen van AAP werden afspraken gemaakt over rechten en investeringen van de deelnemers. Op basis van deze vooraf gemaakte afspraken wordt, na verrekening van de oorspronkelijke investering, inclusief rente aan ABN AMRO, de meeropbrengst (als dividend) conform de afspraken verdeeld onder ABN AMRO en de deelnemers.
Vormden de medewerkersparticipaties een carried interestachtig instrument dat mogelijk zou kunnen worden aangemerkt als een lucratief belang, feitelijk of naar de geest van de wet?
De vraag of dergelijke participaties kwalificeren als een lucratief belang als bedoeld in artikel 3.92b Wet inkomstenbelasting 2001 is ter beoordeling van de belastinginspecteur. Daar kunnen in verband met de geheimhoudingsplicht van art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen geen mededelingen over worden gedaan.
Het bericht ‘Deskundigen adviseren jeugd-tbs voor verdachte (19) geruchtmakende verkrachtingszaak De Esch’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Deskundigen adviseren jeugd-tbs voor verdachte (19) geruchtmakende verkrachtingszaak De Esch»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze levensgevaarlijke Gerson F., die meerderjarig was op het moment dat hij afgelopen zomer op zeer gewelddadige wijze een meisje heeft verkracht en haar geprobeerd heeft te vermoorden, niet volgens het jeugdstrafrecht berecht moet worden, maar volgens het volwassenstrafrecht, zodat hij de hoogst mogelijk straf opgelegd kan krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op individuele gevallen. Uiteraard ben ik van mening dat een jongvolwassene die een ernstig delict heeft gepleegd hiervoor een passende straf moet krijgen. Het jeugdstrafrecht biedt de mogelijkheid om jeugd-tbs (PIJ-maatregel) op te leggen voor een maximum van 7 jaar, waarna deze indien nodig kan worden omgezet in een tbs-maatregel.
Het besluit of een jongvolwassene in het kader van het adolescentenstrafrecht (ASR) via het jeugdstrafrecht wordt veroordeeld is aan de rechter. Onder bepaalde condities kan de rechter besluiten om een 18- tot 23-jarige volgens het jeugdstrafrecht te sanctioneren (artikel 77c Wetboek van Strafrecht). Deze condities zijn: de «persoon van de dader» en «omstandigheden waaronder een delict is gepleegd». Bij toepassing van het adolescentenstrafrecht is er sprake van maatwerk. De reclassering, het NIFP en het OM wegen af of een jongvolwassene voor het jeugdstrafrecht in aanmerking komt en adviseren de rechtbank hierover. Uitgangspunt hierbij is dat het gekozen strafrecht de best passende interventie biedt om recidive bij een specifieke jongvolwassene te voorkomen. Bij deze afweging spelen de ernst van de het delict, de delictgeschiedenis en reeds ingezette interventies ook een rol.
Bent u bekend met het feit dat Gerson F. in zijn jeugd ook al is veroordeeld voor een geweldsdelict? Deelt u de mening dat het jeugdstrafrecht dus blijkbaar geen enkele indruk op hem heeft gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat volwassendaden ook volwassen berecht en gestraft moeten worden, ongeacht de adviezen van psychologen en psychiaters die de dit soort tuig het liefst als zielige patiënt behandeld ziet worden? Zo nee, waarom komt u steeds op voor de belangen van gruwelijke misdadigers en beschermt u niet de slachtoffers van ernstige geweldsmisdrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u als verantwoordelijke Minister voor het openbaar ministerie (OM) bereid het OM te instrueren dat deze zeer gewelddadige en gevaarlijke verkrachter gewoon volgens het volwassenstrafrecht berecht en gestraft wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het OM is onafhankelijk in het al dan niet vorderen van het jeugdstrafrecht in het kader van ASR en in het advies aan de rechtbank om een verdachte in voorlopige hechtenis te houden. Ook bij deze afweging spelen de ernst van het delict en de bescherming van slachtoffers een belangrijke rol.
Kunt u toezeggen dat deze crimineel tot in elk geval het einde van de rechtszaak in voorarrest blijft zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Zware kritiek van oud-directeur Staatsbosbeheer op houtkap’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zware kritiek van oud-directeur Staatsbosbeheer op houtkap»?1
Ja.
Klopt het dat er toenemend gekapt wordt in de bossen van Staatsbosbeheer? Zo ja, waar en op welke schaal?
Nee, over de gehele linie klopt het niet dat er toenemend wordt gekapt in de bossen van Staatsbosbeheer. Staatsbosbeheer laat weten dat al gedurende een aantal decennia de jaarlijkse houtoogst landelijk ongeveer 300.000 m3 bedraagt. Ook oogst Staatsbosbeheer altijd minder dan de jaarlijkse bijgroei.
Dit alles neemt niet weg dat het kappen van bos, zeker ook lokaal, emoties oproept. En er is altijd discussie mogelijk en nodig over maatvoering. Staatsbosbeheer heeft in 2010 extra ingezet op verjonging van het bos op die plekken waar het bos niet goed meer groeide of de kwaliteit onvoldoende was. Als gevolg daarvan is enkele jaren iets meer dan de gebruikelijke 1% van de oppervlakte per jaar verjongd. In de eerste jaren van de verjongingsimpuls zijn deze verjongingsvlaktes volgens Staatsbosbeheer soms groot geweest (tussen 1 en 2 hectare). Staatsbosbeheer laat mij weten dat het bosbeheer tegenwoordig uitgaat van kleinschaligere groepenkap (een halve hectare of kleiner) of boomsgewijze kap.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot het beleid van Staatsbosbeheer, de Wet natuurbescherming, de Gedragscode bosbeheer en de FSC-standaard voor Nederland?
Staatsbosbeheer is, net als andere boseigenaren, gehouden aan de regels uit de Wet natuurbescherming. Ten aanzien van houtkap zijn hierbij met name de regels ten aanzien van houtopstanden en soortbescherming relevant.
De regels ten aanzien van houtopstanden behelzen onder andere de plicht tot het (binnen drie jaar) herbeplanten van bos dat is gekapt. Bij omvorming naar andere vormen van natuur om Natura 2000-doelstellingen te bereiken geldt voor alle beheerders een vrijstelling van de herplantplicht.
Om invulling te geven aan de regels ten aanzien van soortbescherming maakt
Staatsbosbeheer, net als andere beheerders, onder andere gebruik van de Gedragscode bosbeheer. Op dit moment vindt overleg plaats met beheerders, zoals Staatsbosbeheer, over een nieuwe gedragscode.
Daarnaast is Staatsbosbeheer ook al twintig jaar aangesloten bij de FSC-standaard, het strengste keurmerk voor duurzaam bosbeheer. Op het naleven van de FSC-standaard wordt jaarlijks toegezien door een onafhankelijke toezichthoudende organisatie.
Ik zie in de actuele berichtgeving geen aanleiding te veronderstellen dat Staatsbosbeheer in strijd handelt met de Wet natuurbescherming, de Gedragscode bosbeheer en de FSC-standaard. Ik heb ook anderszins geen signalen ontvangen die hierop wijzen.
Kunt u inzicht geven in de kosten van het natuurbeheer in Nederland door Staatsbosbeheer en hoe deze zich verhouden tot de opbrengsten van onder andere productiebossen?
Staatsbosbeheer geeft via zijn jaarstukken jaarlijks inzicht in zijn financiën. De door mij goedgekeurde jaarstukken stuur ik, conform de Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer, jaarlijks ter informatie naar uw Kamer toe. De meest recente Jaarstukken, over het jaar 2017, heb ik u 3 mei 2018 toegestuurd (Kamerstuk 29 659, nr. 148).
De vraag hoe hoog de kosten voor het natuurbeheer door Staatsbosbeheer precies zijn, hangt af van de vraag welke posten je daar wel en niet aan toerekent, en voor welk deel. Staatsbosbeheer neemt hiervan geen totaalbedrag op in zijn jaarstukken.
Voor het grootste deel van het natuurbeheer vraagt Staatsbosbeheer subsidie aan bij de provincies, in het kader van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL). De vergoeding die Staatsbosbeheer in dit kader ontvangt van de provincies bedroeg in 2017 € 59.747.000,–. Deze SNL-subsidie is gesteld op 75% van de werkelijke kosten van het terreinbeheer, gebaseerd op een systematiek van normkosten per beheertype. Bij de normkosten voor bos wordt ook rekening gehouden met inkomsten uit het bosbeheer.
Niet alle categorieën terreinen komen overigens voor SNL-subsidie in aanmerking. Dit geldt bijvoorbeeld voor de recreatiebossen in West-Nederland die ooit als randstadgroenstructuur zijn aangelegd. Ook niet alle werkzaamheden worden in deze vergoeding (volledig) meegenomen. Denk hierbij aan recreatieve inrichting of handhavingsinzet.
De totale omzet van houtverkoop en biomassa door Staatsbosbeheer bedroeg, blijkens de jaarstukken 2017, € 25.901.000,– in 2017. Hiervan was € 19.795.000,– afkomstig uit houtverkoop. Dit betreft de brutoopbrengst. De netto-opbrengst, na aftrek van exploitatie- en transportkosten, bedraagt hiervan ongeveer 50%. Deze netto-opbrengsten zijn verrekend in de normkosten van de SNL-subsidie.
Deelt u de mening dat de productie van hout en de daarmee gemoeide houtkap alleen plaats kan vinden als dit niet ten koste gaat van het bodemleven, de biodiversiteit en andere natuurwaarden? Kunt u dat toelichten?
Ja, dat uitgangspunt deel ik. Ik heb geen aanwijzingen dat bij het beheer door Staatsbosbeheer deze waarden in het geding zijn. Staatsbosbeheer voert een zorgvuldig bosbeleid, vanuit de ambitie beter beschermen, duurzaam benutten en meer beleven, vastgelegd in het Ondernemingsplan 2015–2020 en in de recente bosvisie van Staatsbosbeheer. Ongeveer twee derde van de bossen van Staatsbosbeheer wordt multifunctioneel beheerd. In deze bossen is ruimte voor houtproductie, zonder dat dit ten koste gaat van de natuurfunctie. Ongeveer een derde van de bossen van Staatsbosbeheer is natuurbos. Daar heeft de natuurfunctie de boventoon.
Het bericht ‘ZiN-Rapport over de mondgezondheid van kinderen biedt onvoldoende basis voor beleidskeuzen’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het persbericht van het Ivoren Kruis «ZiN-rapport over de mondgezondheid van kinderen biedt onvoldoende basis voor beleidskeuzen»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken het persbericht van het Ivoren Kruis. Ik ben van mening dat ik mijn beleid kan baseren op alle rapporten en onderzoeken die het Zorginstituut mij aanbiedt, zonder de wetenschappelijke kwaliteit opnieuw te beoordelen.
Wat is uw oordeel over het onderzoek «Kies voor tanden: hoofdmeting 2017» van het TNO? Wat is uw reactie specifiek op de representativiteit van de onderzochte populatie en de selectieve respons?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 ga ik ervan uit dat de wetenschappelijke kwaliteit in orde is van alle rapporten en onderzoeken die het Zorginstituut mij aanbiedt. Ten aanzien van de representativiteit en de selectieve respons het volgende: TNO heeft de representativiteit van de onderzoeksgroep gecontroleerd door de demografische gegevens (zoals burgerlijke staat, herkomstgroepering en soort huishouden) van de vier onderzoeksgemeenten tezamen (Alphen aan den Rijn, Gouda, Den Bosch en Breda), te vergelijken met die van de Nederlandse bevolking. Deze gegevens kwamen goed overeen. Dit staat uitgewerkt in hoofdstuk 2 van het onderzoek2. Daarnaast heeft er onderzoek plaatsgevonden onder de gezinnen die wel voor het onderzoek uitgenodigd waren, maar niet hebben deelgenomen (non-participatieonderzoek). Daaruit bleek dat in de groep van niet-deelnemers relatief meer mensen met een lage sociaaleconomische status (SES) zaten, dan in de groep deelnemers. Dit heeft de resultaten van het onderzoek niet vertekend, doordat alle bevindingen gestratificeerd naar SES zijn gerapporteerd. Meer informatie hierover staat in hoofdstuk 4 van het rapport.
Ik ben dan ook van oordeel, met TNO en het Zorginstituut, dat het rapport voldoende representatief is om conclusies te trekken ten aanzien van de mondgezondheid van jeugdigen in Nederland in het algemeen.
Deelt u de mening van het Ivoren Kruis dat de insteek van het Zorginstituut Nederland om haar mondzorgbeleid alleen te baseren op het rapport «Kies voor tanden: hoofdmeting 2017» van het TNO niet juist is omdat de onderzochte populatie niet representatief is voor de Nederlandse kinderen? Zo nee, waarom deelt u deze mening van het Ivoren Kruis niet?
Nee. De insteek van het Zorginstituut is niet om zijn beleid alleen te baseren op het rapport. Het Zorginstituut gaat juist met partijen in gesprek over de vraag welke stappen ondernomen kunnen worden om de mondgezondheid van kinderen en jeugdigen te verbeteren. Zie voor meer informatie over dit overleg ook mijn antwoorden op de eerdere vragen over het Signalement Mondzorg (Kamerstukken 2018–2019, nr. 1051).
Vindt u het van belang dat in het onderzoek ook kinderen die geen mondzorgprofessional bezoeken meegenomen worden? Zo nee, waarom vindt u dat niet van belang? Zo ja, bent u van mening dat het mondzorgbeleid gebaseerd kan worden op een rapport waarin de gegevens van zo’n belangrijke groep niet zijn meegenomen?
Ik vind het van belang dat ook kinderen die geen mondzorgprofessional bezoeken worden meegenomen in het onderzoek. Het onderzoek is zodanig opgezet dat deze kinderen ook daadwerkelijk zijn meegenomen.
Herinnert u zich uw antwoord op Kamervragen over het Signalement Mondzorg 2018 waarin u onder andere stelt:«ten aanzien van 5-jarigen is de algemene conclusie in het rapport dat de mondgezondheid van kinderen van 5 jaar ook tussen 2011 en 2017 is verbeterd»?2 Wetende dat de onderzochte populatie niet representatief is, doet u dat twijfelen aan deze conclusie?
Ja, ik herinner mij mijn antwoorden naar aanleiding van uw vragen over het Signalement Mondzorg (Kamerstukken 2018–2019, nr. 1051). Voor wat betreft de representativiteit verwijs ik u naar antwoord 2.
Waarom zijn de beschikbare resultaten van mondzorgonderzoek uit Rotterdam en gegevens van zorgverzekeraars over kinderen die nooit of onregelmatig een mondzorgprofessional bezoeken niet betrokken bij het voorstel van het Zorginstituut Nederland? Hadden deze gegevens volgens u betrokken moeten worden?
Het mondzorgonderzoek uit Rotterdam is een cohortstudie en deze studie is niet representatief voor de Nederlandse bevolking. Dat was ook niet de insteek van dit onderzoek. Deze gegevens zijn daarom naar het oordeel van TNO niet vergelijkbaar met – of inpasbaar in – het onderzoek «Kies voor tanden: hoofdmeting 2017» dat TNO heeft uitgevoerd. Het is niet aan mij om te oordelen welke gegevens in een onderzoek betrokken moeten worden. Bij het overleg dat het Zorginstituut Nederland organiseert om de verbetering van de mondgezondheid van kinderen te bespreken wordt ook gekeken naar regionale verschillen.
Deelt u de mening van het Ivoren Kruis dat beleidsmakers niet mogen concluderen dat het beter gaat met de mondgezondheid van vijfjarige kinderen in Nederland aangezien er genoeg signalen en gegevens uit het werkveld zijn die het tegenovergestelde suggereren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, wat betekent dit volgens u voor het Signalement Mondzorg 2018 dat het Zorginstituut Nederland u heeft aangeboden? Bent u van mening dat het Signalement herzien moet worden?
Ik ben van mening dat het over het algemeen beter gaat met de mondgezondheid van vijfjarigen in Nederland, omdat het Zorginstituut deze conclusie heeft overgenomen in zijn Signalement Mondzorg. Het Ivoren Kruis verwijst in zijn persbericht naar een aantal gebieden in Nederland die qua samenstelling en problematiek juist niet representatief zijn voor de gemiddelde Nederlandse bevolking. Ivoren Kruis geeft aan dat de tandartsen in deze gebieden geen verbetering ervaren in de mondgezondheid van vijfjarigen. Ook TNO heeft in zijn rapportage aangegeven dat er regionale verschillen in mondgezondheid kunnen bestaan. Ik zie geen aanleiding om het Zorginstituut te vragen het Signalement te herzien.
Heeft u net als het Ivoren Kruis zorgen over de toegang tot de mondzorg van grote delen van onze bevolking en de gevolgen daarvan voor de mondgezondheid van onze bevolking? Zo nee, waarom deelt u de zorgen van het Ivoren Kruis niet?
Het is belangrijk dat de mondzorg in Nederland voor iedereen toegankelijk is. Alle kinderen kunnen bij een mondzorgprofessional terecht als het nodig is en die zorg wordt vergoed vanuit de basisverzekering. Dit is echter bij een kwetsbaar deel van de (ouders van de) kinderen nog onvoldoende bekend. Dit is ook onderwerp van overleg met de partijen. Er zijn op dit punt dan ook interventies ontwikkeld om deze kennis juist bij deze groepen meer bekendheid te geven. In het project «Healthy teeth: all aboard!», dat ZonMW financiert, wordt momenteel het effect van dit soort interventies bij kwetsbare groepen geëvalueerd.
Herinnert u zich uw antwoord op Kamervragen over het Signalement Mondzorg 2018 waarin u stelt dat het niet langer nodig is om de monitor Signalement Mondzorg uit te brengen omdat het signalement bedoeld was om na de pakketwijziging uit 1995 te bezien of de mondgezondheid van de jeugdigen door de pakketwijziging niet zou verslechteren en dat deze pakketwijziging na 20 jaar voldoende geëvalueerd is? Deelt u de mening dat het Signalement Mondzorg een breder doel diende, namelijk ook inzicht geven in de stand van zaken met betrekking tot de mondgezondheid in Nederland? Deelt u vervolgens de mening dat inzicht in de mondgezondheid in Nederland van groot belang is? Zo ja, op welke wijze zet u de monitoring van de mondgezondheid in Nederland voort en hoe gaat u er daarbij voor zorgen dat de monitoring leidt tot representatieve resultaten waarop beleid goed kan worden gebaseerd?
In mijn antwoorden op de eerdere vragen over het Signalement Mondzorg (Kamerstukken 2018–2019, nr. 1051) heb ik uitgelegd waarom het Zorginstituut geen reden meer ziet om deze specifieke monitor voort te zetten. Hierdoor valt een informatiebron weg over de mondgezondheid van kinderen in Nederland. Monitoring is een punt van aandacht. Er wordt op dit moment met partijen gepraat over welke informatiebronnen er in de toekomst gebruikt kunnen worden om de mondgezondheid te monitoren. Ik benieuwd naar de suggesties van Ivoren Kruis over toekomstige monitoring. Ik wil er tegelijkertijd voor waken dat er nieuwe administratieve lasten worden geïntroduceerd. Ik zal dit bespreken met de beroepsgroepen KNMT, ANT en NVM-mondhygiënisten en de suggesties van Ivoren Kruis hierbij betrekken.
Het bericht 'Corporaties laten vele miljoenen euro’s voor nieuwbouw ongebruikt liggen' |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Corporaties laten vele miljoenen euro’s voor nieuwbouw ongebruikt liggen»?1
Ja.
Klopt het dat corporaties nog 16,2 miljard euro investeringsruimte voor nieuwbouw in de sociale tak hebben voor de komende vijf jaar, bovenop alle al geplande investeringen?
Ja, volgens het meest recente inzicht uit de Indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) 2018 komt dit naar voren.2 De IBW 2018 is gebaseerd op voornemens van woningcorporaties in de periode 2018–2022 en geeft een indicatie van de additionele investeringen die gedaan kunnen worden binnen de financiële grenzen.
Klopt het dat corporaties nog 13,9 miljard euro investeringsruimte voor verduurzaming in de sociale tak hebben voor de komende vijf jaar, bovenop alle al geplande investeringen?
Ja, indien corporaties de ruimte voor additionele investeringen niet inzetten voor nieuwbouw, maar voor woningverbetering kan hier volgens de meest recente IBW (2018) € 13,9 miljard worden ingezet. Het treffen van verduurzamingsmaatregelen valt onder deze categorie.2
Is u bekend hoeveel kapitaal corporaties in de commerciële tak hebben en hoeveel kapitaal uit de commerciële tak voor sociale huurwoningen in de sociale tak kan worden aangewend? Kunt u aangeven hoeveel de hierboven genoemde investeringsruimte voor nieuwbouw en verduurzaming in de sociale tak hiermee kan stijgen?
Ja. In de Staat van de Volkshuisvesting 2018 is voor het eerst de indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) voor de niet-DAEB-tak van woningcorporaties gepubliceerd. De IBW geeft een indicatie van de investeringsruimte voor de komende vijf jaar, bovenop alle reeds geplande investeringen in deze periode. De IBW niet-DAEB 2018 laat zien dat corporaties € 9,8 mld. additionele nieuwbouw kunnen plegen, in bijvoorbeeld middenhuurwoningen.
In dezelfde rapportage is opgenomen dat er een eenmalige uitkering van € 4,0 mld. van de niet-DAEB- naar de DAEB-takken van woningcorporaties mogelijk is. Dit betekent wel dat er geen aanvullende investeringen meer gedaan kunnen worden in de niet-DAEB-takken. Als de € 4,0 mld. volledig aan de DAEB-tak van woningcorporaties wordt uitgekeerd, dan leidt dit binnen de DAEB-tak tot een stijging van de additionele investeringsruimte voor nieuwbouw en additionele investeringsruimte voor verbetering, zoals verduurzaming, met respectievelijk
€ 6,1 mld. en € 5,4 mld.
Hoe beoordeelt u de uitspraken dat dit geld nu onvoldoende wordt ingezet en er dus sprake is van «dood kapitaal»? Deelt u de mening dat dit niet de bedoeling kan zijn en dat corporaties meer zouden moeten investeren in nieuwbouw van sociale huurwoningen, verduurzaming van bestaande sociale huurwoningen en het betaalbaar houden van sociale huren?
Corporaties spelen een belangrijke rol bij het realiseren van de verduurzamings- en nieuwbouwdoelstellingen waar het kabinet in samenspraak met lokale partijen vorm aan geeft. In de woondeals die ik op dit moment aan het sluiten ben, in regio’s met krapte op de woningmarkt, is er ook aandacht voor uitbreiding van de sociale voorraad en investeringen in middenhuurwoningen door corporaties. Het op een verantwoorde wijze inzetten van de investeringskracht van corporaties is daarbij van belang.
De inzet van middelen uit de DAEB- en niet-DAEB-tak wordt primair lokaal bepaald. De situatie van corporaties en de lokale volkshuisvestelijke behoeftes van de gemeenten waar zij actief zijn verschillen. Het is dan ook aan huurdersorganisaties, corporaties en gemeenten om lokaal afspraken te maken over de inzet van de beschikbare volkshuisvestelijke middelen, gelet op de huidige en toekomstige volkshuisvestelijke vraag.
In mijn brief van 9 november 20183 heb ik toegelicht dat corporaties tot en met 2022 een stevig investeringsprogramma hebben gepland. Uit de meest recente prognose van de sector zelf komt naar voren dat de geplande investeringen voor de periode 2018–2022 met 46% zijn gestegen ten opzichte van prognose 2016–2020. In totaal hebben corporaties nog voor ca. € 40 mld. aan investeringen in de DAEB-tak gepland tot en met 2022.
De middelen die beschikbaar zijn in de niet-DAEB-tak kunnen uitgekeerd worden aan de DAEB-tak maar ook ingezet worden voor de realisatie van middenhuurwoningen. Daarbij geldt dat op korte termijn het wetsvoorstel Maatregelen middenhuur in uw Kamer wordt besproken. Dit wetsvoorstel maakt het juridisch eenvoudiger om niet-DAEB-vermogen in te zetten voor bijvoorbeeld extra betaalbare middenhuurwoningen. Over het uitkeren van middelen van de niet-DAEB naar DAEB-tak heb ik in de Staat van de Volkshuisvesting 2018 aangegeven dat het vermogen in de niet-DAEB-tak de noodzaak onderstreept dat corporaties een langetermijnvisie en strategie ontwikkelen op zowel de toekomstige activiteiten in zowel de DAEB- als niet-DAEB-tak als de financiering van deze activiteiten.
Bent u bereid om met corporaties in gesprek te gaan waarom corporaties de hierboven genoemde investeringsruimte in de sociale tak niet aanwenden en waarom corporaties kapitaal vanuit de commerciële tak niet aanwenden voor de sociale tak?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid aan de Kamer te rapporteren over u bevindingen uit deze gesprekken?
De kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de investeringsvoornemens en prestaties van de corporatiesector in de Staat van de Volkshuisvesting. Ook in 2019 ben ik voornemens om deze te publiceren.
Koopkrachtcijfers van het Nibud |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Half Nederland gaat er in 2019 in koopkracht op achteruit»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de auteur, dat half Nederland er in 2019 in koopkracht op achteruit gaat?
Nee. De auteur beweert dat de loonontwikkeling in werkelijkheid iets lager en de inflatie aanzienlijk hoger is dan in de raming van het CPB. De auteur heeft zelf een inschatting van de kostenontwikkeling gemaakt en komt uit op 3,5% inflatie. De eerste realisatie van het CBS2, 2,2% over januari 2019 en 2,6% over februari 2019, blijven vooralsnog ver achter bij de inschatting van de auteur en liggen in lijn met de meest recente raming van het CPB (2,3 over 2019 volgens de concept-CEP).
In de koopkrachtraming die het CPB met Prinsjesdag heeft gepubliceerd is de verwachting opgenomen dat 95% van de Nederlandse huishoudens een positieve koopkrachtontwikkeling zal hebben in 2019. De mediane koopkrachontwikkeling wordt geschat op 1,5%3. In deze ramingen van de koopkracht zijn de op dat moment meest actuele inzichten over de loonontwikkeling en de inflatie van het CPB meegenomen. Hogere energieprijzen en btw leiden tot een hogere inflatie, wat een drukkend effect heeft op de koopkracht van huishoudens. In de koopkrachtraming voor 2019 is bij Prinsjesdag uitgegaan van een inflatie van 2,4% en een contractloonontwikkeling in de marktsector van 3,0%.
De eerste realisaties van het CBS over de inflatie laten zien dat de prijzen in januari 2019 (ten opzichte van een jaar eerder) 2,2% zijn toegenomen, dit is inclusief de hogere energierekening. Daarmee wijkt de stijging van het prijspeil vooralsnog niet veel af van de eerdere raming.
Het CPB heeft op 5 maart een geactualiseerd economisch vooruitzicht gepresenteerd (concept-CEP-raming). In deze raming is zowel de inflatie als de contractloonontwikkeling in de marktsector iets gedaald ten opzichte van de verwachtingen met Prinsjesdag, tot respectievelijk 2,3% en 2,7%. De verwachting voor de mediane koopkrachtontwikkeling is iets toegenomen tot 1,6%, net als het aantal huishoudens met een positieve koopkrachtontwikkeling (naar 96%).
Het kenmerk van een raming is dat deze gepaard gaat met onzekerheid. De werkelijkheid zal zich altijd anders ontwikkelen dan de raming. Het CPB verwerkt de meest recente realisaties in een nieuwe economische raming. Vooralsnog geeft de meest recente raming van het CPB geen aanleiding om te verwachten dat de koopkrachtontwikkeling zich heel anders zal ontwikkelen. Maar ook wanneer de inflatie hoger uitpakt dan nu verwacht, dan verwacht het kabinet dat de meerderheid van de huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zal gaan. Stel dat de inflatie 1 procentpunt hoger uitkomt dan op dit moment wordt verwacht (dus 3,3% in plaats van 2,3%) bij een voor de rest identieke economische raming. Dit zou een fors hogere inflatie zijn dan waar in de huidige economische ramingen van CPB, DNB4, de Europese Commissie5 en de OESO6 rekening mee wordt gehouden. In dat geval komt de mediane koopkracht uit op 0,7% en gaat 83% van de huishoudens er in koopkracht op vooruit. De koopkrachtontwikkeling in 2019 heeft dus enige bandbreedte tegen onvoorziene schokken en blijft ook bij een hogere inflatie voor het overgrote deel bestaan.
Zijn er momenteel al ontwikkelingen die erop wijzen dat de contractloonstijging voor 2019 lager zal uitvallen dan eerder geraamd, zoals de auteur betoogt? Kunt u de observaties weerleggen?
In het opinieartikel haalt de auteur de loonontwikkeling binnen een specifieke sector aan als voorbeeld van de loonontwikkeling in Nederland. Dit geeft een vertekend beeld, omdat het CPB in de koopkrachtraming rekening houdt met de cao-afspraken in alle marktsectoren. Op Prinsjesdag (MEV 2019) schatte het CPB de contractloonstijging in de marktsector in 2019 op 3,0%. In de meest recente raming (concept-CEP 2019) komt de verwachting voor de contractloonstijging in de marktsector uit op 2,7%.
Het CPB maakt gebruik van de meest recente CBS-realisaties, deze worden in de raming verwerkt. Op dit moment zijn 45% van de cao-akkoorden in de marktsector voor 2019 al afgesloten, deze kennen een loonstijging van ongeveer 2%. De afgelopen maanden is er een versnelling te zien in de afgesproken cao-loonstijging, het CPB veronderstelt dat de contractloonstijging de komende periode nog verder zal aantrekken om uit te komen op een gemiddelde van 2,7% voor 2019. Mocht de contractloonstijging, in tegenstelling tot wat het CPB verwacht, toch lager uitkomen dan heeft dit geen gevolgen voor de hoogte van het minimumloon en minimumuitkeringen in 2019. Er is wel sprake van een negatief effect op de koopkracht van werkenden, maar door de belastingheffing is dit effect minder groot dan bij stijging van de inflatie. Dus ook wanneer de contractloonstijging lager uitpakt dan de raming in het CEP, verwacht het kabinet dat het positieve koopkrachtbeeld voor het overgrote deel blijft staan.
Is de kans dat de geraamde contractloonstijging voor 2019 wordt overtroffen inmiddels groter of kleiner dan de kans dat de raming niet wordt gehaald?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het hanteren van een standaard inflatiecijfer voor koopkrachtberekeningen van de gehele bevolking, geen recht doet aan afwijkende consumptiepatronen van verschillende bevolkingsgroepen en inkomensgroepen?
Het doel van de koopkrachtraming is om de effecten van overheidsbeleid op de portemonnee van de burger inzichtelijk te maken, gegeven het algemeen economische beeld. Hierin wordt gewerkt met gemiddelden die representatief zijn voor de hele bevolking, maar voor individuele huishoudens niet noodzakelijkerwijs exact aansluiten. Dit heeft bijvoorbeeld het CPB ook eerder aangegeven in de Volkskrant7. De ramingen geven een indicatie van wat mensen kunnen verwachten en zijn representatief voor groepen Nederlanders. Daarbij wordt verondersteld dat er niets verandert in de persoonlijke omstandigheden van een huishouden. Indien mensen een baan vinden of promotie maken, gaan samenwonen of een kind krijgen, heeft dit veelal een groter effect op de huishoudportemonnee dan macro-economische ontwikkelingen of kabinetsbeleid.
Het schiet het doel van de koopkrachtraming dan ook voorbij om individuele consumptiepatronen mee te nemen in de koopkrachtberekeningen. Bijvoorbeeld omdat de consumptiepatronen binnen groepen evenzeer kunnen verschillen als tussen groepen. Ook met een vergelijkbaar inkomen maken mensen totaal andere keuzes. Daarbij wordt bijvoorbeeld ook de loonontwikkeling niet op individueel niveau geraamd. Een individuele koopkrachtvoorspelling zou een zekerheid veinzen die onmogelijk kan worden waargemaakt op basis van de bestaande data en modellen.
Deelt u de mening dat van het Nibud wordt verwacht dat zij de abstracte koopkracht berekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Centraal Planbureau (CPB) concretiseren tot werkelijke en begrijpelijke inkomensgevolgen voor (standaard)huishoudens?
Ik zou allereerst op willen merken dat het Nibud een onafhankelijk instituut is dat zelf haar takenpakket invult. Ik geloof dat de koopkrachtontwikkeling van 100 voorbeeldhuishoudens die het Nibud jaarlijks in kaart brengt een maatschappelijke waarde heeft. Het Nibud maakt hierbij gebruik van de ramingen van bijvoorbeeld de contractloonstijging in de marktsector en de inflatie van het CPB. Het CPB schat de koopkrachtontwikkeling in voor een steekproef van 100.000 echte huishoudens die representatief zijn voor de Nederlandse bevolking. Alle aspecten van het inkomen en vermogen worden daarin meegenomen. De daadwerkelijk gerealiseerde koopkrachtontwikkeling wordt achteraf in kaart gebracht door het CBS. Zo heeft elk een andere aanpak: het CBS kijkt terug, het CPB maakt een raming van de te verwachte koopkrachtontwikkeling op basis van een representatieve steekproef en het Nibud concretiseert die ontwikkeling op basis van voorbeeldhuishoudens, waarbij altijd in het achterhoofd gehouden moet worden dat het gaat om een versimpeling van de werkelijkheid.
Indien afwijkende prijsstijgingen voor verschillende inkomensgroepen niet worden gehanteerd door het CPB en ook niet door het Nibud, dan kunnen we toch concluderen dat de schoonmaker en de directeur volgens alle bekende grote koopkrachtrapporten, geacht worden hetzelfde uitgavenpatroon te hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het niet teleurstellend dat het Nibud ten aanzien van de ontwikkeling van de uitgaven van huishoudens, primair het «one-size-fits-none' inflatiecijfer van het CPB overneemt? Moet de verfijning dan niet van een overheidsinstantie komen?
Ik deel deze mening niet, omdat de CPB-raming van het inflatiecijfer de beste inschatting is die voorhanden is. Het doel van de voorbeeldhuishoudens, en de koopkrachtraming in den brede, is om een indicatie te geven van de verwachte koopkrachtontwikkeling van groepen Nederlandse huishoudens als gevolg van overheidsbeleid gegeven het algemeen economische beeld. Er wordt niet beoogd de koopkrachtontwikkeling van elk individueel huishouden in kaart te brengen, of hiertoe een middel te bieden. Dit is technisch niet mogelijk en daarmee ook onwenselijk, omdat het een zekerheid zou impliceren die onmogelijk waargemaakt kan worden.
Hieruit moet overigens niet geconcludeerd worden dat er geen handvatten worden geboden om mensen te helpen uitvinden wat in hun situatie ongeveer het consumptiepatroon kan zijn. Het Nibud biedt op de site en in het budgethandboek vergelijkingsbedragen op basis van bijvoorbeeld huishoudkenmerken en de woonsituatie. Dit zijn indicaties, en die tellen niet op tot een inflatiecijfer, maar helpen mensen wel te budgetteren.
Het bericht dat sommige kleine Europese landen in trek zijn voor licenties van nieuwe betaaldiensten |
|
Joost Sneller (D66), Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht 'Europese ministaatjes in trek zijn voor licenties van nieuwe betaaldiensten»?1
Ja.
Herinnert u zich de zorgen die al tijdens het rondetafelgesprek over de herziene richtlijn betaaldiensten (15 november 2017) geuit werden over de capaciteit en kwaliteit van toezichthouders in kleinere lidstaten? Is uw beeld dat dit in de tussentijd verbeterd is?2
Het toezicht op betaaldienstverleners wordt met PSD II versterkt en geharmoniseerd. Alle lidstaten moeten dezelfde richtlijnbepalingen van PSD II in nationale regelgeving implementeren. PSD II regelt, met uitzondering van de lidstaatopties, maximumharmonisatie, waardoor lidstaten deze bepalingen niet afwijkend mogen implementeren en dus geen minder strengere eisen mogen stellen. Hierdoor is ook het toezicht in alle lidstaten aan dezelfde eisen gebonden.
In Nederland is het toezicht op PSD II belegd bij De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Als één van deze toezichthouders signalen krijgt dat het toezicht in andere EU-landen anders, of minder goed is, dan bespreekt de toezichthouder in kwestie dat met die buitenlandse toezichthouders. In het geval van DNB geldt dat zij de ontstane situatie kan bespreken met de European Banking Authority (EBA) als zij er niet uitkomt met haar buitenlandse counterpart. De EBA heeft als taak de harmonisatie van het toezicht op PSD II te bevorderen. De EBA kan vervolgens dit onderwerp in breder verband bespreken en eventueel hierover guidance bieden aan de sector. Daarnaast kan de toezichthouder van de lidstaat van ontvangst in noodsituaties voorzorgsmaatregelen nemen. In geval van een meningsverschil tussen toezichthouders van verschillende lidstaten over de grensoverschrijdende samenwerking kan DNB de EBA verzoeken om bijstand te verlenen.
Bent u bekend met het artikel «Malta and Cyprus face growing pressure over money-laundering» en het rapport van de Europese Commissie over speciale burgerschap programma’s voor investeerders?3 Wat vindt u van de conclusie van de Europese Commissie dat de paspoortprogramma’s van Malta en Cyprus voor grote investeerders een risico vormen voor de gehele Europese Unie, bijvoorbeeld op het gebied van witwassen?
Ik ben bekend met het genoemde artikel en het rapport van de Europese Commissie. Malta en Cyprus zijn EU-lidstaten die gebonden zijn aan de Europese anti-witwasrichtlijn. Deze landen zijn daarmee verplicht om de richtlijn te implementeren in nationale wetgeving en adequaat toezicht te houden op de naleving hiervan. De Europese Commissie ziet erop toe dat de implementatie op gepaste wijze plaatsvindt en spreekt lidstaten erop aan indien dit niet gebeurt. De drie European Supervisory Authorities (ESA’s) hebben een coördinerende rol bij het signaleren en mitigeren van grensoverschrijdende risico’s op witwassen en terrorismefinanciering. Zij bevorderen de coördinatie van en samenwerking tussen de nationale bevoegde autoriteiten uit de verschillende lidstaten. De vierde anti-witwasrichtlijn bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van verschillende lidstaten moeten samenwerken in het geval dat een instelling in meerdere lidstaten actief is, om een effectieve naleving van anti-witwasregels en doeltreffend toezicht te waarborgen. Ook werken toezichthouders samen om expertises te delen op bijvoorbeeld het gebied van witwassen.
Het kabinet acht het van belang dat het Europese toezicht op dit terrein wordt versterkt. Op dit moment is er een raadsakkoord bereikt op Europese voorstellen die de EBA een prominentere rol geven in het anti-witwastoezicht en bij de samenwerking tussen prudentiële toezichthouders en anti-witwastoezichthouders. Ook krijgt de EBA de bevoegdheid om het toezicht in de lidstaten te beoordelen en de mogelijkheid om in ernstige gevallen maatregelen op te leggen aan een financiële instelling indien de nationale toezichthouder, ook na een verzoek van de EBA, niet optreedt.
De EU kent momenteel drie lidstaten (Bulgarije, Cyprus en Malta) met regelingen waarbij investeerders de nationaliteit van dat land krijgen onder voorwaarden die minder streng zijn dan bij gewone naturalisatieregelingen. In deze drie lidstaten bestaat er geen verplichting om fysiek in het land te verblijven, noch om er andere echte banden mee te hebben, voordat het burgerschap wordt verleend. De Commissie stelt in het rapport dat deze regelingen negatieve gevolgen kunnen hebben voor o.a. de veiligheid en de kans op witwassen en belastingontduiking binnen de EU. Ik deel de zorg van de Commissie en sta positief tegenover het initiatief van de Commissie om extra aandacht te besteden aan de naleving van EU-recht bij de burgerschaps- en verblijfsregelingen. De Commissie kondigt aan toezicht te houden op de bredere problemen rondom deze naleving en actie te ondernemen indien nodig. Daarnaast zal de Commissie toezicht houden op de stappen die de lidstaten ondernemen om kwesties op het vlak van transparantie en governance bij het beheer van deze regelingen aan te pakken. In dit kader zal er een groep deskundigen uit de lidstaten samengesteld worden om de transparantie, het beheer en de veiligheid van deze regelingen te verbeteren. Deze acties dragen bij aan een betere naleving van EU-recht bij de burgerschaps- en verblijfsregelingen en verkleinen naar verwachting de risico’s op bijvoorbeeld witwassen.
Bent u van mening dat het toezicht van sommige kleine lidstaten adequaat is ingericht?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat toezicht op deze bedrijven in het kader van de herziene betaaldienstenrichtlijn (PSD2) effectiever is wanneer dit op Europees niveau, bijvoorbeeld via ESMA, wordt ingericht?
Zoals hierboven aangegeven wordt het toezicht op betaaldienstverleners door PSD II versterkt en geharmoniseerd, met name op het punt van verbetering van de grensoverschrijdende samenwerking tussen nationale toezichthouders. Daarbij heeft de EBA de taak om onder andere harmonisatie van het toezicht op PSD II te bevorderen. Het kabinet is voorstander van het bevorderen van toezichtsconvergentie tussen verschillende lidstaten en in principe van verdere centralisatie van Europees toezicht op bepaalde terreinen, zoals ook is aangegeven in het fiche bij de Europese voorstellen tot aanpassing van de Europese Toezichthoudende Autoriteiten en het Europees Comité voor Systeemrisico’s (ESFS-review package)4. Het kabinet hanteert hierbij een aantal criteria waaraan moet worden voldaan alvorens het toezicht verder te willen centraliseren. Zo moet het gaan om activiteiten die bij uitstek grensoverschrijdend cq. pan-Europees plaatsvinden. Ook moet er sprake zijn van duidelijke eenduidige regels, zodat de beleidsinvulling bij de wetgever blijft liggen. Dit voorkomt dat de toezichthouder de rol van zowel regelgever, als toezichthouder op zich moet nemen. Indien het toezicht direct de bescherming van consumenten raakt is het uitgangspunt dat toezicht beter nationaal uitgeoefend kan worden. Centralisatie van toezicht op consumentenbescherming mag niet leiden tot een verslechtering van de huidige bescherming door toezicht op nationaal niveau. Tot slot moet worden meegenomen wat de impact is op de organisatie van de ESA, indien toezicht verder wordt gecentraliseerd. Het kabinet is daarom voorstander van een geleidelijke overgang van toezichttaken van nationale toezichthouders. Om dit te waarborgen zou bij verdere Europese centralisatie van toezicht ook moeten worden gekeken naar het aantal marktpartijen dat onder centraal toezicht zou gaan vallen en het aantal medewerkers dat benodigd is om toezicht op deze partijen te houden. Tot slot zal er bij de uitwerking van het directe toezicht aandacht moeten zijn voor praktische aspecten als de toekenning van onderzoeks- en sanctiebevoegdheden aan de ESA’s, de rechtsbescherming daarbij en de verhouding met andere rechtsgebieden, zoals het strafrecht, dat nationaal ook een rol kan spelen op sommige terreinen. Gelet op deze uitgangspunten en het feit dat in PSD II ervoor is gekozen het toezicht te laten bij de nationale toezichthoudende instanties, ligt het vooralsnog niet voor de hand om het toezicht op betaaldiensten op Europees niveau in te richten.
Welke stappen gaat u nemen om adequaat toezicht in de gehele Europese Unie te borgen?
Zie antwoord vraag 5.
Toeristische bedrijven die verdienen aan illegale nederzettingen in bezet Palestijns gebied |
|
Sadet Karabulut |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Toeristische bedrijven zorgen voor uitbreiding van de illegale nederzettingen» over een rapport van Amnesty International?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding van de mensenrechtenorganisatie dat online bookingsbedrijven Airbnb, Booking.com, Expedia en TripAdvisor mensenrechtenschendingen tegen de Palestijnen aanwakkeren doordat zij honderden kamers en activiteiten aanbieden in Israëlische nederzettingen in bezet Palestijns gebied, inclusief Oost-Jeruzalem? Bent u het hiermee eens? Zo nee, waarom niet?
Bedrijven hebben een eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid mensenrechten te respecteren. Het kabinet verwacht dan ook van alle Nederlandse bedrijven dat zij internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen door invulling te geven aan internationale normen zoals die zijn neergelegd in de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen), waar de UN Guiding Principles on Business and Human Rights onderdeel van uitmaken. Het is vervolgens aan Nederlandse bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij in kaart brengen hoe zij via hun bedrijfsactiviteiten en hun ketenpartners verbonden zijn met risico’s op mensenrechtenschendingen en deze risico’s aanpakken en voorkomen. Hierover moeten bedrijven tot een afgewogen besluit komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen.
Het kabinet doet geen uitspraak over specifieke casussen. Partijen kunnen een melding doen van vermeende schendingen van de OESO-richtlijnen door bedrijven bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP).
Deelt u de opvatting dat het stimuleren van toerisme naar illegale Israëlische nederzettingen bijdraagt aan hun bestaan en uitbreiding? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet spant zich in voor versterking van de (economische) betrekkingen met Israël binnen de grenzen van 1967. Op grond van het internationaal recht erkennen Nederland en de EU de Israëlische soevereiniteit over de sinds juni 1967 door Israël bezette gebieden niet, en beschouwen zij deze gebieden niet als een onderdeel van het Israëlische grondgebied. Nederland en de EU beschouwen Israëlische nederzettingen in bezet gebied als strijdig met internationaal recht en vormen een obstakel voor het bereiken van een twee-statenoplossing. Dit standpunt is overigens ook vastgelegd in EU-Raadsconclusies en is in lijn met VN Veiligheidsraad-resolutie 2334 (2016).
Het kabinet is, in lijn met de EU, geen voorstander van een importverbod van goederen uit nederzettingen of maatregelen die leiden tot een boycot van deze goederen. De Nederlandse overheid ontmoedigt al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Indien Nederlandse bedrijven aankloppen bij de overheid, worden zij over dit beleid geïnformeerd. De Nederlandse overheid verleent geen diensten aan Nederlandse bedrijven waar het gaat om activiteiten die zij ontplooien in of ten behoeve van Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Daarnaast informeert de overheid Nederlandse bedrijven actief in gevallen waarbij zij zelf is betrokken, zoals het bilaterale samenwerkingsforum. Het beleid is van toepassing op activiteiten van Nederlandse bedrijven, als die direct bijdragen aan de aanleg en instandhouding van nederzettingen of als die de aanleg of instandhouding ervan direct faciliteren. Het gaat hierbij om activiteiten in nederzettingen, activiteiten met bedrijven gevestigd in nederzettingen en activiteiten buiten nederzettingen die ten gunste komen aan nederzettingen.
Het is uiteindelijk aan bedrijven zelf – en dat geldt dus ook voor Booking.com – om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Klopt het dat Booking.com, dat zijn hoofdkantoor in Amsterdam heeft, op zijn site 45 hotels en andere accommodaties in bezet Palestijns gebied aanbiedt en klanten (soms) misleidt door niet duidelijk aan te geven dat het betreffende aanbod zich bevindt in Israëlische nederzettingen? Wat vindt u hiervan?
Het kabinet heeft kennisgenomen van dit bericht. Het kabinet vindt het belangrijk dat consumenten op basis van volledige en juiste informatie hun beslissing kunnen nemen. De regels over oneerlijke handelspraktijken (afdeling 3a van titel 3 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek) gebieden handelaren om transparant en volledig te zijn in de informatieverstrekking. Ook is het handelaren op grond van deze wetgeving niet toegestaan om consumenten te misleiden over bestemming van een reis. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is belast met het toezicht op deze regels.
Op grond van het internationaal recht beschouwt Nederland de bezette Palestijnse gebieden niet als onderdeel van het grondgebied van Israël. Booking.com heeft in reactie op de rapporten van Amnesty International en Human Rights Watch te kennen gegeven dat het voortaan de aanduiding «Israeli settlement» zal gebruiken ten aanzien van accommodaties in Israëlische nederzettingen. Het is van belang dat dit consequent wordt door gevoerd om, in lijn met VN Veiligheidsraad-resolutie 2334 (2016), het onderscheid tussen Israël en de bezette gebieden te verduidelijken en helderheid te verschaffen richting consumenten. Dit sluit aan bij het standpunt van het kabinet.
Bent u het met Amnesty Internationale eens dat met het bovengenoemde handelen de toeristische bedrijven VN-afspraken, de UN Guiding Principles on Business and Human Rights, schenden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe spreekt u deze bedrijven hierop aan?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het handelen van Airbnb, Booking.com, Expedia en TripAdvisor in strijd met VN-Veiligheidsraadresolutie 2334, waarin staten worden opgedragen onderscheid te maken tussen Israël en de illegale nederzettingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat deze toeristische bedrijven moeten opkomen voor mensenrechten door hun aanbod in illegale nederzettingen in bezet gebied terug te trekken omdat oorlogsmisdrijven geen toeristische attractie zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is de Minister-President, die woensdag 6 februari spreekt met Booking.com, bereid om Booking.com tijdens dat gesprek te ontmoedigen zaken te doen met illegale nederzettingen? Zo nee, wanneer wordt dat dan wel gedaan?2
Het is aan bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en daar verantwoording over af te leggen, en Booking.com heeft al te kennen gegeven voortaan de aanduiding «Israeli settlement» te gebruiken ten aanzien van accommodaties in Israëlische nederzettingen. Indien een bedrijf vragen heeft over het Nederlandse beleid omtrent Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) kan het daarover met het Ministerie van Buitenlandse Zaken in gesprek gaan.
Bent u het verder eens met Amnesty International dat bedrijven moeten stoppen met zakendoen met de nederzettingen en regeringen daarom wetten moeten introduceren die import van goederen uit nederzettingen verbieden? Zo nee, wat doet u dan om producten uit illegale nederzettingen te weren?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de NPO-app op tv’s van vóór 2014 niet meer werkt |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u de problemen met de onbruikbaarheid van de NPO-app op oudere televisies, zoals onder andere onder de aandacht gebracht door de Consumentenbond?1
Ja.
Deelt u de mening dat de publieke omroep beschikbaar moet zijn voor iedereen? Zo ja, bent u het eens dat dit ook geldt voor het kunnen terugkijken van programma’s van de publieke omroep?
De NPO is op grond van de Mediawet verantwoordelijk voor het voor iedereen toegankelijk maken van media-aanbod van de landelijke publieke omroep.2 Dit geldt ook voor het terugkijken van programma-aanbod via de catch-up dienst NPO Start.
Klopt het dat de NPO na het vernieuwen van de NPO-app in 2017 door de komst van nieuwe functies de verouderde NPO-app niet meer wil ondersteunen? Zo ja, kan deze keuze worden toegelicht?
De app van NPO Start is inderdaad niet meer beschikbaar op Smart TV’s met een bouwjaar voor 2014. Op de website van de NPO is een overzicht te vinden van de Smart TV’s (incl. bouwjaren) waarop de app van NPO Start beschikbaar is.3
Het aanpassen van apps voor alle versies van Smart TV’s gaat gepaard met relatief hoge kosten terwijl het media-aanbod ook via andere manieren beschikbaar is. Er zijn verschillende alternatieve manieren om televisieprogramma’s gratis terug te kijken, ook met een Smart TV met een bouwjaar voor 2014. In de eerste plaats is de website van NPO Start voor iedereen beschikbaar via computer, tablet of smartphone. Daarnaast bieden de meeste pakketaanbieders een eigen catch-up dienst aan waarin het media-aanbod van de landelijke publieke omroep in de catalogus is opgenomen. Een andere mogelijkheid is het casten van programma’s via de NPO Start-app op een smartphone of tablet naar een Smart TV middels bijvoorbeeld een chromecast van Google of via Airplay van Apple TV.
Klopt het dat de nieuwe NPO-app momenteel alleen nog beschikbaar is voor smart-tv’s uitgebracht in 2014 of later en dus niet beschikbaar is voor oudere smart-tv’s? Zo ja, kunt u aangeven om hoeveel televisiekijkers het momenteel gaat die hierdoor geen gebruik kunnen maken van de NPO-app op hun televisie? Bent u bereid te onderzoeken of een oplossing voor deze mensen te vinden is?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Slob: leerplicht gaat vóór klimaatspijbelen’ |
|
Alexander Kops (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Slob: leerplicht gaat vóór klimaatspijbelen»?1
Ja.
Deelt u de mening van de leerplichtambtenaren dat er formeel gezien «pas sprake is van spijbelen als de school deze activiteit niet vindt aansluiten bij het onderwijsprogramma»?
Het is niet de bedoeling dat leerplichtige leerlingen ongeoorloofd lesverzuimen (spijbelen). Scholen moeten verzuim van de leerling melden bij de leerplichtambtenaar als een leerling te vaak ongeoorloofd afwezig is. Het is inderdaad aan scholen om te beoordelen of kinderen spijbelen. Voordat de wettelijke grens van 16 uur ongeoorloofde afwezigheid in vier weken bereikt is, is het aan scholen om te beoordelen of zij de leerplichtambtenaar willen betrekken.
Deelt u de opvatting dat spijbelen voor welk onderwerp dan ook in geen enkel geval aansluit bij het onderwijsprogramma?
Inderdaad, spijbelen vind ik nooit een oplossing. Wel vind ik het zinvol om binnen het onderwijsprogramma jongere generaties te betrekken bij maatschappelijke discussies, bijvoorbeeld over het klimaat. De betrokkenheid van leerlingen bij belangrijke maatschappelijke thema’s vind ik een goed gegeven en dit is ook een van de doelen van het burgerschapsonderwijs. Daarom heb ik na de demonstratie over het klimaat op donderdag 7 februari jl. hierover nog gesproken met een aantal van de initiatiefnemers. Ter geruststelling: dat gesprek vond aan het eind van de middag plaats.
Deelt u de mening dat, zoals de rector van het Vossius Gymnasium stelt, het toestaan van spijbelen voor het klimaat, en bijvoorbeeld niet tegen massa-immigratie of tegen het klimaatakkoord, een illustratief voorbeeld is van linkse vooringenomenheid?2
Scholen hebben in verband met de vrijheid van onderwijs ruimte om discussies over bijvoorbeeld het klimaat op te nemen in hun onderwijsprogramma. Mochten de uitspraken van de rector vragen oproepen, dan is het aan ouders en leerlingen van de school om hier – bijvoorbeeld in de medezeggenschapsraad – aandacht aan te besteden.
Bent u bereid, ongeacht of scholen deelname aan klimaatdemonstraties gerechtvaardigd vinden of niet, de leerplichtambtenaren op «klimaatspijbeldagen» naar de scholen te sturen om de afwezige, spijbelende leerlingen te registreren voor ongeoorloofd verzuim? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is aan de leerplichtbeambte in de gemeente en aan de school. De school hoeft pas bij een afwezigheid van 16 uur in 4 weken de leerling te melden bij de gemeente.
Confuciusinstituten in Nederland |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending «Xi, Xi wat jij niet ziet»1 en het bericht «Confucius Instituten voelen geen druk van Chinese zijde»2?
Ja.
Hoeveel Confuciusinstituten zijn er in Nederland, aan welke Nederlandse instellingen zijn zij verbonden, welke activiteiten worden door hen aangeboden en door wie worden de directeuren benoemd?
Er zijn drie Confucius Instituten in Nederland. Zij zijn verbonden aan de Universiteit Leiden, aan de Rijksuniversiteit Groningen en aan de Hogeschool Zuyd te Maastricht. De Universiteit Leiden heeft recent besloten om de overeenkomst met het instituut na 31 augustus 2019, na afloop van de huidige termijn, niet meer te verlengen. De universiteit heeft hiertoe besloten omdat de activiteiten van het instituut niet meer aansluiten bij de Chinastrategie van de universiteit zoals die zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld.
Doelstellingen van Confucius Instituten zijn de bevordering van kennis en begrip van de Chinese taal en cultuur en de bevordering van educatieve en culturele uitwisseling tussen China en andere landen.
De directeuren van het Confucius Instituut in Maastricht worden benoemd door de Hogeschool Zuyd en door de Chinese partneruniversiteit (Dongbei University of Finance and Economics).
De directeuren van het Confucius Instituut in Leiden zijn benoemd door de Raad van Toezicht van het Confucius Instituut Leiden, waarin aan Nederlandse zijde zitting hebben de rector van de Universiteit Leiden (voorzitter) en de wetenschappelijke directeur van het Leiden University Institute for Area Studies. Aan Chinese zijde hebben hierin zitting de rector van de Universiteit Shandong (vicevoorzitter), de decaan van het College of International Education aan de Universiteit Shandong en het hoofd van de afdeling onderwijs van de Chinese ambassade in Nederland.
De directeuren van het Confucius Instituut in Groningen worden benoemd door de Stichting Groningen Confucius Instituut (waarin zitting hebben de Rijksuniversiteit Groningen, de Hanzehogeschool en de gemeente Groningen) en aan Chinese zijde door de Communication University of China.
Wat vindt u ervan dat, vanuit China, de contracten die de hoger onderwijsinstellingen (ho-instellingen) afsluiten met Confuciusinstituten geheim moeten blijven?
Uitgangspunt is dat overeenkomsten die de betrokken instellingen sluiten met derden niet vertrouwelijk zijn. Indien de wederpartij zwaarwegende argumenten heeft om (onderdelen van de) overeenkomst niet met derden te delen, dan kan dat onder bepaalde omstandigheden in de overeenkomst worden opgenomen. In het geval van de Universiteit Leiden en de Rijksuniversiteit Groningen is dit niet aan de orde.
De Confucius Institute Headquarters in China (HANBAN) heeft na 2015 in alle nieuwe overeenkomsten wereldwijd een vertrouwelijkheidsclausule opgenomen, ook in het contract dat in december 2016 met de Hogeschool Zuyd is gesloten. HANBAN heeft – desgevraagd – aangegeven dat de inhoud van de overeenkomst gedeeld kan worden met overheden en andere publieke instellingen, wanneer daarom wordt gevraagd.
Kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening waar universiteiten zich aan gecommitteerd hebben en waarin principes van eerlijkheid, zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid tot uiting komen?
De Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening is onder auspiciën van de VSNU opgesteld door de gezamenlijke universiteiten die die code ook onderschreven hebben. Het antwoord op de vraag in hoeverre die principes genoegzaam worden nageleefd is aan de betrokken universiteiten zelf. De Inspectie heeft – overigens los van die vraag – contact gehad met de twee betrokken universiteiten over hun relatie met de Confucius Instituten, maar ziet geen aanleiding voor een verdiepend onderzoek.
Acht u het nodig dat de ho-instellingen (zoals Universiteit Leiden) onderhandelen over de contracten omdat in China alles politiek is, ook de Confuciusinstituten, en de Chinese normen en waarden niet overeenkomen met de Nederlandse normen? Kunt u aangeven in hoeverre de andere ho-instellingen ook onderhandeld hebben met de Confuciusinstituten over de overeenkomst en of u de instellingen hierbij helpt en of ze met elkaar informatie en tips uitwisselen?
De instellingen van hoger onderwijs hebben een grote mate van autonomie, waarbinnen zij zelf verantwoordelijk zijn voor afspraken die zij maken met andere, ook buitenlandse instellingen. Het betreft niet alleen afspraken met Confucius Instituten, maar ook afspraken met bijvoorbeeld zusterinstellingen en onderzoekscentra in Nederland en daarbuiten, ook in China. Aan het bestaan van Confucius Instituten in Nederland liggen afspraken over en weer ten grondslag, die in de besprekingen met de betrokken universiteiten en hogeschool tot stand zijn gekomen. De rijksoverheid speelt hierbij geen rol.
In hoeverre maakt u zich zorgen dat door het aanstellen van een hoogleraar bij de Rijksuniversiteit Groningen met Confucius-middelen de onafhankelijkheid aangetast wordt? Kunt u aangeven welke universiteiten in navolging van de Erasmus Universiteit, naar aanleiding van het onderzoek «banden RSM met de fossiele industrie», een corporate register gebruiken? Kunt u hierbij aangeven of Confucius ook hierop vermeld staan? Kunt u tevens aangeven hoe het aanstellen van een hoogleraar past bij de drie doelstellingen van het Confuciusinstituut die in de uitzending «Xi, Xi wat jij niet ziet» genoemd worden?
De leerstoel Chinese Taal en Cultuur wordt voor 50% gefinancierd door de Faculteit der Letteren en voor 50% door de Chinese Confucius Institute Headquarters (HANBAN). De leerstoel is ondergebracht bij de Faculteit der Letteren en de betrokken hoogleraar, die een volledige aanstelling heeft voor vijf jaar, valt onder de decaan van die faculteit. Er is daarom geen reden tot zorg over de onafhankelijkheid van betrokkene. De betreffende aanstelling is naar mijn mening niet in strijd met de doelstellingen van het Confucius Instituut zoals hierboven onder 2 zijn verwoord.
De drie betrokken instellingen hanteren geen corporate register.
Is bij u bekend dat Confuciusinstituten ook invloed hebben op scholen in het basis- en voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs? Kunt u aangeven om welke scholen dit gaat, met welke Confuciusinstituten zij samenwerken, hoe deze samenwerking eruit ziet en hoeveel geld de scholen hiervoor krijgen?
Momenteel bieden tachtig scholen Chinees aan als vak. Op zestien scholen kan eindexamen worden gedaan. Van die tachtig scholen zijn er dertien (veertien) die voor wat betreft taalonderwijs en culturele uitwisseling een samenwerkingsverband hebben met één van de bestaande Confucius Instituten, te weten
Confucius Instituut Groningen
Kandinsky College in Nijmegen
Theresia Lyceum in Tilburg
CS Vincent van Gogh in Assen
Lorentz Lyceum in Arnhem (alleen extra-curriculair)
Cals College in Nieuwegein
De Goudse Waarden in Gouda
Wolfert Tweetalig in Rotterdam
Gymnasium Sorghvliet in Den Haag
Rijnlands Lyceum in Wassenaar
Petrus Canisius College in Alkmaar
Stedelijk College in Eindhoven
Confucius Instituut Leiden
Polygo in Almere
Stanislascollege Westplantsoen Delft
Confucius Instituut Maastricht
Bernard Lievegoedschool Maastricht (binnenkort)
Scholen die een Confucius Classroom hebben, krijgen maximaal US$ 10.000 per jaar om materialen in te kopen, maar ook om onderdelen van het programma naar eigen inzicht in te vullen. Daarnaast ontvangen de betrokken scholen een eenmalige opstartsubsidie.
Scholen die het vak Chinese Taal en Cultuur aanbieden, kunnen hun leerlingen een extra certificaat laten halen op een Confucius Instituut (een HSK-certificaat, genoemd naar de internationale Chinese standaardtoets om na te gaan hoe goed iemand het Chinees beheerst, vergelijkbaar met IELTS of TOEFL voor de Engelse taal).
Overigens staat deelname aan HSK-examens open voor iedereen, dit is niet voorbehouden aan leerlingen van Confucius Instituten of scholen met een Confucius Classroom. Voor alle scholen in Nederland geldt dat Confucius Instituten wedstrijden organiseren waar ze hun leerlingen aan mee kunnen laten doen (Chinese Bridge Competition).
Hoe worden het curriculum en de eindtoetsen voor Chinees in het voortgezet onderwijs bepaald? Wie zijn allemaal daarbij betrokken en op welke manier?
Het curriculum voor het vak Chinese Taal en Cultuur is naar het voorbeeld van andere moderne vreemde talen in het voortgezet onderwijs opgezet. Daartoe is in 2008 op verzoek van mijn ministerie een leerplan gemaakt door de stichting Leerplanontwikkeling (SLO). Bij het opstellen van het curriculum is door SLO samengewerkt met de vakgroep Sinologie/Chinastudies van de Universiteit Leiden, het voormalige Europees Platform (voor het vormen van een scholennetwerk Chinees) en een tiental scholen waar dit curriculum als pilot is gestart. Chinees maakt onderdeel uit van de curriculumherziening die nu loopt (curriculum.nu). Het vak Chinese Taal en Cultuur kent geen centraal eindexamen. De schoolexamens worden door de leraren gemaakt. Daartoe heeft de SLO een handreiking opgesteld.
Op welke manier gaan de scholen die geld krijgen vanuit een Confuciusinstituut om met de lijst met boeken die ze toegestuurd krijgen? Op welke manier kan er volgens u het beste tegenwicht geboden worden, zodat leerlingen niet louter een eenzijdig beeld van China meekrijgen vanuit Chinees perspectief in de lessen?
Hoe scholen die geld krijgen vanuit een Confucius Instituut omgaan met de lijst boeken waaruit ze kunnen kiezen, is aan de scholen. Het ministerie heeft daar geen zeggenschap over. Dit geldt ook voor de manier waarop de lessen Chinese Taal en Cultuur op scholen worden gegeven: dit is aan de leraren Chinees die aan de scholen verbonden zijn. Aangezien het hier gaat om bevoegde leraren Chinees, heb ik er vertrouwen in dat zij meerdere kanten van China kunnen belichten. In algemene zin geldt dat op alle scholen in het funderend onderwijs de basiswaarden van de Nederlandse democratische samenleving centraal staan. Daar ziet de Inspectie van het Onderwijs ook op toe.
Komen Confuciusinstituten terug in de China-strategie waar het kabinet aan werkt? Zo nee, waarom niet?
In de Chinanotitie wordt onder meer aandacht gegeven aan de specifieke positie van kennisinstellingen in hun relatie tot China, ook aan mogelijke zorgen en knelpunten in die samenwerking.