Houtstook als grootste bron van kankerverwekkende stoffen (PAK’s) in het oppervlaktewater |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Basisdocumentatie probleemstoffen Kaderrichtlijn Water (KRW) die recent door Deltares en Ecofide is gepubliceerd, in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en Rijkswaterstaat?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat houtstook in kachels en open haarden de grootste bron is voor kankerverwekkende stoffen (PAK’s) in oppervlaktewater?
Houtstook in kachels en open haarden is een bron voor neerslag van PAK’s vanuit de atmosfeer.3 Dit heeft direct en indirect zijn weerslag op de kwaliteit van het oppervlaktewater. Ik heb kennisgenomen van de maatregelenanalyse in het rapport. Ik zet mij in voor het terugdringen van emissies door houtstook en het beperken van gezondheidseffecten als gevolg van houtstook.
Zoals aangegeven in mijn reactie op de brief van het Platform Houtrook en Gezondheid,4 heb ik al een aantal aanbevelingen overgenomen om gemeenten handvatten te bieden om schadelijke uitstoot door particuliere houtstook te beperken:
Verder heb ik in mijn brief van 15 januari 2019 aangekondigd dat de emissie-eisen van de Ecodesign-richtlijn versneld zullen worden ingevoerd en per 1 januari 2020 in zullen gaan.5 Verdere maatregelen die kunnen worden getroffen door het Rijk en door gemeenten zullen worden opgenomen in het Schone Lucht Akkoord.
Vanuit de Europese Unie is er geen beleid om houtstook terug te dringen.
Heeft u kennisgenomen van de maatregelenanalyse in het rapport2, die stelt dat het terugdringen van houtstook door huishoudens de hoogste prioriteit moet krijgen om de uitstoot van het schadelijke PAK Benzo(k)fluoranteen tegen te gaan en dat de uitvoering hiervan bij de nationale overheid en de Europese Unie ligt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze bevinding zich tegenover de Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) om houtstook te bevorderen? Kunt u uiteenzetten hoezeer de gesubsidieerde pelletkachels en biomassaketels bijdragen aan de uitstoot van PAK’s, zowel in de lucht als in het oppervlaktewater? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van Deltares stelt dat er een correlatie bestaat tussen de emissies van PAK’s in de lucht en de verontreiniging met deze stof van oppervlaktewater. De ISDE wordt momenteel geëvalueerd. Hierbij zal worden gekeken in hoeverre het stimuleren van kleinschalige installaties voor hernieuwbare warmte op basis van biomassa een negatieve impact heeft op de luchtkwaliteit. Op basis van deze evaluatie zal de afweging worden gemaakt of het wenselijk is om de subsidie voor hernieuwbare warmte op basis van biomassa na afloop van de huidige regeling (2020) voort te zetten.
Hoe verhoudt deze bevinding zich tegenover de investeringen vanuit de subsidie Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) om op grote schaal hout bij te stoken in kolencentrales?
Kolencentrales hebben een goede rookgasreiniging. Als gevolg daarvan is de bijdrage van de energiesector aan de emissies van PAKs6 naar de lucht minder dan 0,5%. Het is niet te verwachten dat de uitstoot van PAKs door energiecentrales significant zal toe- of afnemen als biomassa grootschalig zou worden bijgestookt ter vervanging van huidige fossiele bronnen.
Verduurzaming van de warmtevraag en het reduceren van de aardgasvraag zijn op dit moment belangrijke onderdelen in het klimaatbeleid. Daarom is de productie van hernieuwbare warmte uit biomassa binnen de SDE+ regeling noodzakelijk. Het is sinds het najaar van 2017 niet meer mogelijk om nieuwe aanvragen in te dienen voor de categorie bij- en meestook van biomassa in een kolencentrale in de SDE+.
Om in aanmerking te komen voor de SDE+ moet worden voldaan aan de nationale regelgeving voor emissie-eisen voor luchtkwaliteit. In de loop van dit jaar zal onderzoek plaatsvinden naar de vraag in hoeverre de emissie-eisen van biomassastookinstallaties die in werking zijn in deze regelgeving kunnen worden aangescherpt.
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, zal er bij de lopende evaluatie van de ISDE een keus worden gemaakt over de inzet van de ISDE voor kleinschalige installaties voor hernieuwbare warmte op basis van biomassa.
Kunt u uiteenzetten hoezeer de gesubsidieerde houtstook in kolencentrales bijdraagt aan de uitstoot van PAK’s, zowel in de lucht als in het oppervlaktewater? Zo nee, waarom niet? Bent u voornemens om gehoor te geven aan de bevindingen van Deltares en houtstook terug te dringen? Zo ja, bent u bereid om houtstook te schrappen uit de SDE- en ISDE-subsidie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De Rapportage Vreemdelingenketen januari-juni 2018 |
|
Maarten Groothuizen (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is de huidige stand van zaken in december 2018 als het gaat om het nationale quotum van 750 hervestigingen per jaar? Hoeveel mensen zijn er tot nu toe geselecteerd en hoeveel zijn er tot nu toe aangekomen?
Het nationale quotum waarnaar wordt gevraagd maakt deel uit van het meerjarig beleidskader hervestiging 2016–2019. In dat verband is van belang op te merken dat, met de nieuwe balans in het regeerakkoord, het kabinet het quotum van 2018 heeft vastgesteld op de 610 in dat jaargeselecteerde zaken, en het quotum van 2019 verlaagd van 750 naar 500 zaken.
Het nationale quotum gaat uit van het aantal voor hervestiging geselecteerde vluchtelingen plus eventueel in Nederland aangekomen nareizende familieleden. Het betreft vluchtelingen die zijn geselecteerd tijdens hervestigingsmissies in landen van opvang (zie antwoord vraag 2) en individuele urgente zaken die op dossierbasis worden geselecteerd.
In 2018 zijn ongeveer 590 vluchtelingen geselecteerd.1 Verder heeft Nederland 20 vluchtelingen van het schip de Lifeline geselecteerd en naar Nederland overgebracht, dit aantal wordt eenmalig meegeteld onder het nationale hervestigingsquotum. In 2018 was daarmee sprake van in totaal 610 geselecteerde vluchtelingen onder het nationale beleidskader.2
Dit aantal is lager dan 750, onder meer omdat Nederland een tweede missie naar Niger voor de hervestiging van uit detentie in Libië geëvacueerde vluchtelingen heeft moeten doorschuiven naar 2019. Als gevolg van de veiligheidssituatie in Libië zijn de evacuaties een periode stopgezet waardoor er onvoldoende zaken waren om voor te dragen voor hervestiging. Verder kan de afhankelijkheid van externe partners voor de uitvoering van hervestiging ertoe leiden dat niet altijd de meest ideale planning kan worden gevolgd voor het selecteren van voldoende vluchtelingen in een jaar. Daarnaast zijn fluctuaties in het aantal voordrachten en acceptaties per missie weliswaar gebruikelijk, maar niet exact voorspelbaar.
Mede om die reden hanteert Nederland een meerjarig beleidskader zodat het mogelijk is om een in het ene jaar kleiner of groter aantal hervestigingselecties te compenseren in de navolgende jaren.
Tussen de selectie tijdens de missies en aankomst van de vluchtelingen in Nederland zit een tijdsbestek van ongeveer zes maanden. Een groot aantal van de in 2018 geselecteerde vluchtelingen zal daarom pas in 2019 in Nederland arriveren. In 2018 zijn ongeveer 530 vluchtelingen in Nederland aangekomen die zijn geselecteerd op grond van het nationale beleidskader.3
Naast het nationale quotum hervestigt Nederland ook Syrische vluchtelingen uit Turkije op grond van de Europese migratieafspraken met dat land. Hiervoor is het aantal vluchtelingen dat in Nederland is aangekomen het uitgangspunt. De stand van zaken van deze hervestiging leest u in het antwoord op vraag 4.
Hoeveel hervestigingsmissies zijn er in 2018 uitgevoerd en waar naar toe? Hoe staat het met de capaciteit van de hervestigingsunit binnen de IND op uw ministerie en in hoeverre wordt hierin geïnvesteerd? Is de capaciteit toegenomen na de Nederlandse pledge van 1.250 plaatsen onder het nationaal beleidskader en 1.750 op grond van Europese migratieafspraken, voor de gehele periode 2018 tot en met oktober 2019?
In het kader van de invulling van het nationale quotum hebben hervestigingsmissies plaatsgevonden naar Jordanië, Niger, Egypte, Libanon en Oeganda. Voor de hervestigingsmissies en inzet in het kader van EU migratiesamenwerking met derde landen (EU Turkije Verklaring) verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
De capaciteit van de afdeling hervestigingszaken binnen de IND is op orde en voldoende toegerust voor het uitvoeren van de EU pledge van 3.000 zaken tot en met oktober 2019.
Wat is de planning voor hervestigingsmissies in 2019? Indien het quotum van 750 in 2018 niet gevuld is qua aankomsten en selecties, zijn er dan extra missies gepland in 2019 teneinde de gemiste plaatsen in 2018 alsnog te vullen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 hanteert Nederland een meerjarig beleidskader (2016–2019). Met de nieuwe balans in het regeerakkoord heeft het kabinet het lopende meerjarig beleidskader (2016–2019) aangepast zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1. Compensatie van het lagere aantal vluchtelingen dat in 2018 voor hervestiging is geselecteerd is hierdoor niet aan de orde. In 2019 wordt beoogd om 500 zaken te selecteren. Het aantal missies is gericht op het uitvoeren van dit aantal zaken.
In beginsel worden in 2019 ongeveer dezelfde missiebestemmingen bezocht als in 2018. Het ligt in de planning om in het kader van het nationale quotum Jordanië, Egypte en Niger te bezoeken voor hervestigingsmissies. De uiteindelijke planning en invulling van de bestemmingen is -zoals gebruikelijk- mede afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de jaarlijkse UNHCR Projected Global Resettlement Needs, relevante ontwikkelingen in het Europese en multilaterale kader, het bredere nationale migratiebeleid en ook de veiligheidssituatie en mogelijkheden van externe uitvoeringspartners ter plekke.
Daarnaast zal Nederland ook in 2019 Syrische vluchtelingen hervestigen uit Turkije op grond van de EU-Turkije Verklaring, welke inzet ik nader omschrijf in antwoord op vraag 8.
Wat is de oorzaak van de daling in het aantal hervestigingen vanuit Turkije van 1500 naar 540 (p. 24)?
Er is geconstateerd dat de cijfers inzake hervestiging in de Rapportage Vreemdelingenketen over de eerste helft van 2018 niet correct zijn.4
In plaats van de genoemde 540, zijn er in de eerste helft van 2018 uit Turkije namelijk 190 vluchtelingen afkomstig uit Syrië op grond van de EU-Turkije verklaring hervestigd.
In totaal zijn er in 2018 730 vluchtelingen afkomstig uit Syrië uit Turkije op grond van de EU-Turkije verklaring in Nederland hervestigd.5 In mijn brief aan uw Kamer begin oktober 20186 zijn wel correcte cijfers opgenomen evenals in de Asylum Trends waarin door de IND maandelijks wordt gerapporteerd over onder meer het aantal hervestigingszaken.
Wat betreft de verschillen in het aantal in Nederland aangekomen hervestigde vluchtelingen uit Turkije in de eerste helft van respectievelijk 2017 en 2018 kan het volgende worden gezegd.
In de eerste plaats is sprake van verschillende toezeggingen in welk kader in 2017 en 2018 hervestiging uit Turkije is uitgevoerd.
In 2017 stond de hervestiging uit Turkije volledig in het teken van het zoveel mogelijk invullen van de aan Nederland toebedeelde EU herplaatsingsreserve van ongeveer 3.100 plaatsen.7 Hiertoe zijn in 2017 in totaal 9 hervestigingsmissies uitgevoerd naar Turkije, waarbij de geselecteerde vluchtelingen ongeveer twee tot drie maanden na selectie in Nederland aankwamen.
Vanaf 1 januari 2018 voert Nederland de hervestiging uit Turkije uit in het kader van het EU pledge programma ten behoeve van 50.000 hervestigingsplaatsen EU breed. Het kabinet heeft in dat kader voor de periode 2018 tot en met oktober 2019 in totaal 1.750 plaatsen gereserveerd voor hervestiging op grond van Europese migratieafspraken, in dit geval Turkije. De uitvoering hiervan is gestart per 1 januari 2018 en gebeurt door middel van een grote hervestigingsmissie per kwartaal, waarbij de geselecteerde vluchtelingen grofweg een kwartaal later in Nederland aankomen.
Naast het verschil in toezeggingskaders en toegezegde aantallen, draagt derhalve ook het verschil in planning bij aan het door de leden geconstateerde verschil.
Herinnert u zich de geannoteerde agenda voor de JBZ-raad op 7 en 8 december 2017 verstuurd op 28 november 2017 waarbij u aangaf dat de Nederlandse pledge voor de gehele periode 2018 tot en met oktober 2019 neerkomt op 1.250 onder het nationaal beleidskader en 1.750 op grond van Europese migratieafspraken? Hoe staat het met de 1.750 op grond van Europese migratieafspraken? Hoeveel hervestigingen van de 1.750 zijn op dit moment geselecteerd en hoeveel zijn er tot nu toe aangekomen?
Genoemde geannoteerde agenda en de Nederlandse pledge voor de periode 2018 tot en met oktober 2019 zijn mij bekend.
In 2018 is ieder kwartaal een grote hervestigingsmissie uitgevoerd naar Turkije, derhalve vier in totaal.
In 2018 zijn 730 hervestigde Syrische vluchtelingen uit Turkije in Nederland aangekomen.8 Dit betreft de vluchtelingen die zijn geselecteerd in de missies in het eerste en tweede kwartaal. Een deel van de vluchtelingen die zijn geselecteerd in het derde kwartaal en degenen die zijn geselecteerd in het vierde kwartaal van 2018 komen verspreid in het eerste kwartaal van 2019 in Nederland aan. Deze aankomsten kan uw Kamer nagaan in de Asylum Trends van de komende maanden.
Hoeveel missies hebben er in 2018 plaatsgevonden naar Turkije in het kader van de EU-Turkije verklaring?
Zie antwoord vraag 5.
Welk percentage van de voordrachten vanuit UNHCR wordt afgewezen tijdens het selectieproces? Zijn er nog geselecteerde vluchtelingen die zich terugtrekken na een positieve selectie door Nederland? Zo ja, hoe hoog is dit percentage?
De door u gevraagde percentages zijn niet te genereren uit het datawarehouse (Metis) van de IND omdat deze gegevens niet in het beslissysteem van de IND worden geregistreerd. Dit betekent dat de door u gevraagde gegevens niet kunnen worden geleverd.
In het kader van de hervestiging uit Turkije heb ik uw Kamer naar aanleiding van vragen in reactie op een artikel in de Volkskrant gemeld dat een percentage van ongeveer 20% dossiers dat door Nederland aan UNHCR wordt teruggeven, wordt herkend.9 Dat percentage betreft alle redenen die ten grondslag kunnen liggen aan het afwijzen van een dossier, dus asiel gerelateerd (geloofwaardigheid, openbare orde, nationale veiligheid, 1F Vluchtelingenverdrag et cetera) en gerelateerd aan het integratie-/vestigingsprofiel. Daarnaast kan ook sprake zijn van afvallers door terugtrekking door betrokkenen zelf, intrekking van het hervestigingsverzoek door UNHCR, no-show, of de hervestigingsvoordracht voldoet niet aan het 1:1 kader en wordt vervolgens aan UNHCR teruggegeven.
Ook leidt het afvallen van één gezinslid ertoe dat het hele gezin niet wordt geaccepteerd en soms ook tot het afvallen van aan het gezin gelinkte zaken van familieleden. Per missie kan dit enorm verschillen.
Hoeveel missies worden er in 2019 nog gepland in dit verband?
In 2019 zullen in ieder geval nog twee hervestigingsmissies naar Turkije worden
uitgevoerd gericht op het toegezegde aantal aankomsten van 1.750 Syrische vluchtelingen uit Turkije voor 31 oktober 2019. Indien nodig om de toezegging gestand te doen, kan een derde missie naar Turkije worden uitgevoerd.
Wanneer wordt verwacht dat het beloofde aantal in dit verband is behaald?
In het kader van de EU pledge moeten betrokkenen uiterlijk 31 oktober 2019 in Nederland zijn aangekomen, bestaande uit 1.250 aankomsten op grond van het nationaal beleidskader, en 1.750 aankomsten in het kader van EU migratie afspraken met derde landen. De inzet blijft er op gericht om, ook in de nieuwe situatie, de EU pledge zo veel mogelijk te vervullen voor deze datum, al zijn we hier deels afhankelijk van eerder genoemde uitdagingen qua planning, fluctuaties in voordrachten, en mogelijke tegenslagen in uit te voeren missies.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat Nederland zijn bijdrage blijft leveren aan hervestiging van vluchtelingen? Welke andere stappen onderneemt u daar op dit moment concreet voor?
Het bijdragen aan hervestiging is concreet onderdeel van de integrale migratieagenda die dit kabinet uitvoert.
Naast de uitvoering van hervestiging als zodanig investeert Nederland in uitwisseling van kennis en expertise in Europees en internationaal verband betreffende hervestiging. Dit doet Nederland bijvoorbeeld door actieve deelname aan het AMIF project EU-FRANK dat als doel heeft om de uitvoering van hervestigingsmissies te ondersteunen en vergemakkelijken. Met het project worden lidstaten ondersteund bij (het opzetten van) hun hervestigingsproces, inclusief het voorbereiden van vluchtelingen op hun komst naar Nederland en het managen van verwachtingen door middel van culturele oriëntatietrainingen, op welk gebied COA bijzondere expertise heeft opgebouwd.
Ook is Nederland actief betrokken bij de onderhandelingen inzake het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening voor de oprichting van een Europees hervestigingskader, welke verordening er onder meer toe moet leiden dat meer lidstaten vluchtelingen gaan hervestigen.
Het bericht '369.334 euro voor een rapport van honderd pagina's dat in een la ligt' |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «369.334 euro voor een rapport van honderd pagina's dat in een la ligt»?1 Bevat het bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke?
Ik ken het artikel en heb naar aanleiding ervan contact opgenomen met Espria en de Stichting Onderzoek Systeemvraagstukken Zorgstelsel (hierna: de stichting). Het klopt dat de heer Meerdink na beëindiging van zijn dienstverband bij Espria een jaarcontract heeft gekregen bij de stichting. Espria en de stichting betwisten echter dat dit een constructie was om de heer Meerdink een gouden handdruk mee te geven. Verder geven zij aan dat het onderzoeksrapport niet «in een la ligt» maar een rol speelt bij strategische discussies.
Bent ook u op zijn minst verbaasd en wellicht ook verontwaardigd over het feit dat er bijna 370.000 euro afkomstig van belasting- en premiebetalers gespendeerd is aan dit rapport? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke gevoelens komen bij u dan wel boven?
Ik ben van mening dat geld dat afkomstig is van belasting- en premiebetalers zorgvuldig moet worden besteed. Het is echter niet aan mij om in individuele gevallen te oordelen over het bedrag dat een instelling heeft uitgegeven aan een onderzoek. Dat is primair een zaak van het bestuur, dat wordt gecontroleerd door de interne toezichthouder (raad van toezicht of raad van commissarissen).
Acht u het mogelijk dat zorgverzekerden, bewoners en patiënten weinig begrip zullen kunnen opbrengen voor het feit dat een oud-topman van de genoemde instelling 260.000 euro en een Volvo krijgt voor het schrijven van een rapport? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Het gaat om een flink bedrag, dus ik acht het mogelijk dat er partijen zijn die hier weinig begrip voor hebben. Overigens gaat het volgens Espria en de stichting om een lager bedrag dan in het artikel genoemd.
Deelt u de mening dat de verrichte hoeveelheid werk niet in verhouding staat tot de geleverde prestatie? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de opdrachtgever van het onderzoek, in dit geval Espria, om daarover te oordelen.
Deelt u de mening dat uit de informatie zoals die in het genoemde bericht staat de indruk kan ontstaan dat de genoemde zorgbestuurder via een omweg een gouden handdruk is gegeven? Zo ja, waarom en welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
De berichtgeving wekt inderdaad de suggestie dat de genoemde zorgbestuurder via een omweg een gouden handdruk is gegeven. Zoals aangegeven bestrijden Espria en de stichting deze voorstelling van zaken. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Is de in het bericht genoemde constructie waarbij de ex-topman na zijn vertrek via een stichting opnieuw werd ingehuurd op grond van de Wet normering topinkomens (WNT) toegestaan? Zo ja, waarom en welke grenzen gelden er? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van deze casus heb ik contact opgenomen met het CIBG, dat toezicht houdt op de naleving van de WNT. De WNT is van toepassing op topfunctionarissen binnen de (semi-)publieke sector. De Stichting Onderzoek Systeemvraagstukken Zorgstelsel is geen (semi-)publieke instelling, maar een private instelling. De WNT is op de stichting dus niet van toepassing. In casu is daarom geen sprake van overtreding van de WNT.
Deelt u de mening dat, indien een dergelijke constructie toegestaan zou zijn, daarmee een mogelijkheid is gecreëerd om aan de werking van de WNT met betrekking tot vertrekpremies te ontkomen? Zo ja, wat gaat u doen om dergelijke constructies voortaan onmogelijk te maken? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Allereerst wil ik erop wijzen dat wat aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT. Binnen de grenzen die de WNT stelt, is het aan instellingen zelf om te bepalen wat een passende beloning of ontslagvergoeding is. Ik ga ervan uit dat instellingen daarbij niet enkel naar de letter van de wet kijken, maar ook een maatschappelijke afweging maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden van het geval.
Zoals aangekondigd in een brief aan uw Kamer van 22 februari 20182 wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel om ontwijking van de WNT in de zorg tegen te gaan. In de brief van 21 januari jl. is uw Kamer hierover laatstelijk geïnformeerd3.
In de eerder genoemde brief van 22 februari 2018 is ook expliciet ingegaan op de mogelijkheden van een vangnetartikel, dan wel een algemene anti-misbruikbepaling om ontwijking van de WNT tegen te gaan. In het ontwerpwetsvoorstel voor de Evaluatiewet WNT was zo’n vangnetartikel of antimisbruikbepaling opgenomen. De Raad van State gaf destijds aan dat een algemene antimisbruikbepaling tot veel rechtsonzekerheid en willekeur zou leiden, omdat er geen verifieerbare en objectieve criteria zijn die door een accountant en toezichthouder controleerbaar zijn. Daarnaast was de noodzaak tot introductie van zo’n bepaling onduidelijk gezien de grote nalevingsbereidheid van de WNT. Op grond daarvan is destijds besloten die bepaling niet op te nemen in het definitieve wetsvoorstel Evaluatiewet WNT.
In de brief van 22 februari 2018 is uiteengezet dat het kabinet tot de conclusie komt dat er geen aanleiding is om alsnog een dergelijke bepaling in de WNT op te nemen. Op dit moment is er geen aanleiding voor een ander standpunt.
Deelt u de mening dat de WNT een bepaling zou moeten gaan bevatten waarmee pogingen van creatievelingen om mazen in de wet te vinden tegen gegaan kunnen worden? Hoe denkt u over een vangnetartikel dat het mogelijk moet maken dat handelingen en constructies die zeer in strijd zijn met het doel en strekking van de WNT door de rechter verboden zouden moeten kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
Promotieonderzoek naar de rechterlijke toetsing in het asielrecht |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift van Karen Geertsema?1
Ja. Wellicht ten overvloede merk ik op dat het onderzoek betrekking heeft op de rechterlijke toets in de asielprocedure van 2001 tot 2015 en dat die toets sindsdien indringender is. Het proefschrift (blz.2 stelt hieromtrent dat de effecten van de huidige lijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor de bestuurlijke beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas en de rechterlijke toetsing daarvan ten tijde van het afsluiten van het onderzoek nog onvoldoende duidelijk waren en dat die effecten daarom buiten het bestek van het proefschrift vallen.
Is de terughoudende toetsing die de rechter in asielzaken betracht in overeenstemming met het Unierecht en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) dat een volledig ex nunc onderzoek voorschrijft? Deelt u de mening dat dit principe ook in de Nederlandse asielprocedure zou moeten gelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om dit te bewerkstelligen? Is de Nederlandse praktijk sinds 2015 wel in overeenstemming met het Unierecht?
Ja. Het principe van een volledig en ex nunc onderzoek geldt in de Nederlandse asielprocedure. Artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000, waarin de tekst van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn nauwgezet is gevolgd, schrijft voor dat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming omvat.
Het invullen van deze verplichting is mede een verantwoordelijkheid van de rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.3 De Afdeling heeft in uitspraken van 13 april 20164 overwogen dat als gevolg van de inwerkingtreding van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, de intensiteit van de rechterlijke toetsing van het oordeel over de geloofwaardigheid van asielrelazen indringender is dan voorheen. Deze indringender toetsing is in overeenstemming met de opzet en doelstelling van de Procedurerichtlijn en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel van rechtsbescherming in asielzaken als geheel waarborgt dat in Nederland een asielzoeker de bescherming wordt gegeven die hem op grond van het unierecht en het EVRM toekomt, aldus de Afdeling.
De Nederlandse praktijk is in ieder geval sinds 2015 naar mijn oordeel in overeenstemming met het Unierecht.
Bent u van mening dat alleen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in staat is de geloofwaardigheid van een asielverzoek te beoordelen en de rechter niet? Zo ja, waarom kan de rechter dat niet? Acht u dit een wenselijke situatie vanuit het oogpunt van rechtsbescherming?
Nee. Een dergelijke opvatting vloeit overigens ook niet uit de jurisprudentie van de Afdeling voort. De intensiteit van de rechterlijke toetsing van het standpunt van de Staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas is indringender dan vóór de inwerkingtreding van de artikelen 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn en 83a van de Vreemdelingenwet 2000. Tegelijkertijd blijft een zekere rechterlijke terughoudendheid op sommige onderdelen van de toetsing van zijn standpunt over een asielrelaas onvermijdelijk maar ook gepast, omdat de IND over specifieke kennis beschikt en meer onderzoeksmiddelen en vergelijkingsmateriaal heeft dan de bestuursrechter, ook met betrekking tot inwilligende beschikkingen.5 Daarbij is uiteraard wel van belang dat de IND middels een gedegen motivering voor de rechter inzichtelijk maakt hoe het oordeel omtrent de inwilligbaarheid van de aanvraag tot stand is gekomen. De rechter hoeft echter niet ambtshalve alle feiten en beoordelingen van de IND zoals deze zijn opgenomen in het dossier te toetsen. Dit zou ook de taak van de rechter praktisch te zeer belasten en zou weinig zinvol zijn wanneer reeds op grond van de beschikking zelf kan worden geconstateerd dat er sprake is van een zorgvuldige en goed gemotiveerde afwijzing.6
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek dat: «bij de bestuurlijke beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas de feitenvaststellende en de feitenkwalificerende fase elkaar overlappen. Aangezien de asielaanvrager pas tijdens het schriftelijk voornemen tot afwijzing van de aanvraag wordt geconfronteerd met de aspecten van de aanvraag die niet geloofwaardig zijn, of waarover nader bewijs had moeten worden overgelegd om de gestelde feiten aannemelijk te maken, vindt kwalificatie van de feiten al tijdens de vaststellende fase plaats. Dit is problematisch, omdat de aard van de norm vraagt om een intensieve toetsing van de feitenkwalificatie. Bovendien laat het jurisprudentieonderzoek zien dat de individuele beslisambtenaar veel vrijheid geniet bij de vaststelling en beoordeling van de feiten waarvan bij een terughoudende toetsing nauwelijks controle plaatsvindt»?2 Zo nee, waarom niet? Kan de feitenkwalificatie op deze manier eigenlijk wel getoetst worden?
Nee, die conclusie van het onderzoek deel ik niet. De bestendige uitvoeringspraktijk van de IND is, ook blijkens de beleidsregels in de Vreemdelingencirculaire (hoofdstuk C1/4) en de openbare werkinstructie 2014/10, dat de feitenvaststellende fase en de feitenkwalificerende fase achtereenvolgens plaatsvinden. Dat deze fasen worden doorlopen zowel tijdens de voorbereiding van het schriftelijk voornemen tot afwijzing van de aanvraag als tijdens het nemen van de beslissing op de aanvraag doet daaraan niet af. Het uitbrengen van een voornemen stelt de vreemdeling bovendien in staat om voorafgaand aan het nemen van het besluit op de aanvraag zijn zienswijze te geven zowel ten aanzien van de feitenvaststelling als de kwalificatie van de feiten. Van een situatie van nauwelijks controle bij een terughoudende toetsing was en is geen sprake. Door artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 is de intensiteit van rechterlijke toetsing van het standpunt van de Staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas, dat voorheen terughoudend werd getoetst, toegenomen. Een zekere rechterlijke terughoudendheid bij toetsing van de geloofwaardigheid van de verklaringen en vermoedens van een vreemdeling die niet met bewijs zijn gestaafd blijft echter aangewezen en is blijkens de eerdergenoemde uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 in overeenstemming met het Unierecht en het EVRM.
Bent u het eens met deze conclusie van het onderzoek: «De rol van het algemeen belang is voor het migratierecht anders dan voor andere delen van het bestuursrecht, zeker als de bewindspersoon een restrictief migratiebeleid nastreeft. Het gevaar is dan dat het belang van een efficiënt migratiebeleid zich vertaalt in procesrechtelijke regels die verwezenlijking van de materiële norm, namelijk «asielrechtelijke bescherming», bemoeilijkt in plaats van faciliteert. Dit schuurt met het Unierechtelijke vereiste van een objectief en onpartijdig onderzoek»?3 Zo nee, waarom niet?
Het algemeen belang voor het migratiebeleid en het migratierecht is enerzijds om de migratie naar Nederland – voor zover mogelijk – te reguleren en de gevolgen van deze migratie voor de Nederlandse samenleving zoveel mogelijk beheersbaar te houden, en anderzijds om te zorgen dat zij die wel bescherming behoeven die bescherming daadwerkelijk krijgen. Op het gebied van het migratiebeleid en het migratierecht in asielzaken zijn en blijven zowel procedureel als materieel de internationale verplichtingen, waaronder het Unierecht en het EVRM, bepalend. Bedoelde conclusie miskent ook dat de in het nationale migratierecht neergelegde procesrechtelijke regels nagenoeg alle afkomstig zijn uit de Procedurerichtlijn.
Dat voor andere delen van het bestuursrecht dan het migratierecht het algemeen belang anders is, wordt in het onderzoek nauwelijks onderbouwd met een vergelijking van het migratierecht en die andere delen van het bestuursrecht. Ik ben van mening dat de conclusie van het onderzoek tekort doet aan het migratiebeleid en het migratierecht en deel de conclusie dus niet.
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek dat de Afdelingsjurisprudentie verweven is geraakt met de beleidsvorming over de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas?4 Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat deze verwevenheid onwenselijk is, vooral als het beleid de jurisprudentie vormgeeft? Hoe wilt u dit gaan voorkomen?
Met de conclusie dat de Afdelingsjurisprudentie verweven is geraakt met de beleidsvorming over de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas, bedoelt de onderzoeker dat de jurisprudentie van de Afdeling beleidsvormend blijkt (blz. 310 en 314). Dat de jurisprudentie van de Afdeling betrokken wordt bij de beleidsvorming vind ik vanzelfsprekend. Er dient immers gehandeld te worden binnen de kaders van het recht, waaronder de jurisprudentie. Bovendien wordt de beoordeling van de geloofwaardigheid in ieder geval tegenwoordig in vergaande mate ingekaderd door het Europees recht, zodat van nationale beleidsvorming hierover nauwelijks sprake kan zijn.
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek dat de asielprocedure «mede door de Afdelingsjurisprudentie [is] verworden tot een procedure waarin de normen overheersen die aantonen dat een aanvrager niet voldoet aan het te bewijzen rechtsfeit.» Zo nee, waarom bent u het daar niet mee eens? Waar blijkt uit dat deze conclusie onterecht is? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is? Wat kunt u eraan doen deze situatie te corrigeren?
Ik ben het niet eens met deze conclusie. Conform het internationale en nationale recht moet de vreemdeling de feiten en omstandigheden stellen en aannemelijk maken die een rechtsgrond voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vormen (artikel 4:2 Algemene wet bestuursrecht en artikel 31 Vreemdelingenwet 2000). De bewijslast ligt echter niet eenzijdig bij de vreemdeling. De IND heeft op grond van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht ook een actieve onderzoeksplicht. Bovendien kan de IND tegemoet komen aan de op de vreemdeling rustende bewijslast door zelf onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld door vragen te stellen tijdens de gehoren of het opvragen van een individueel ambtsbericht en het laten verrichten van een taalanalyse of een leeftijdsonderzoek. Bovendien heeft de IND mogelijkerwijze gemakkelijker toegang tot bepaalde soorten documenten en informatie dan de verzoeker. De overheid moet de relevante elementen (ambtshalve) aanvullen en algemene informatie beschikbaar hebben en toepassen waar dat nodig is. In dit verband wordt ook wel gesproken van de samenwerkingsverplichting die is neergelegd in artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn en artikel 31 Vreemdelingenwet 2000. De IND moet de beslissing deugdelijk motiveren (artikelen 3:46 Awb, 11 Procedurerichtlijn en artikel 42, derde lid, Vw 2000). Verder verplicht het beleid er toe dat de motivering van het asielbesluit inzicht geeft in de weging die leidt tot het bestuurlijk oordeel over de geloofwaardigheid en moet hierin worden vermeld welke elementen van het asielrelaas (op zichzelf en in samenhang) geloofwaardig en ongeloofwaardig zijn (openbare werkinstructie 2014/10). Het vorenstaande wordt in de praktijk door de IND toegepast en bij een beroep op de rechter grondig getoetst. Dat de toetsing van de motivering op punten versterkt is ten opzichte van de vroegere toetsingsmaatstaf blijkt volgens de onderzoeker ook uit de verschillende uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 en 15 november 201610.
Acht u het uit het oogpunt van rechtsbescherming en onpartijdigheid geoorloofd dat er, zoals het onderzoek stelt, sprake is «van een bestuursorgaan dat enerzijds restrictief vreemdelingenbeleid moet nastreven door middel van een strikte asielprocedure en aan wie anderzijds deskundigheid wordt toegedicht in de beoordeling van asielrelazen»?5
De suggestie dat een strikte asielprocedure en de deskundigheid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet of moeilijk met elkaar te verenigen zouden zijn deel ik niet. De IND verleent internationale bescherming aan hen die dat behoeven, hetgeen ook volgt uit de inwilligings- en afwijzingspercentages. In die zin is van een restrictief toelatingsbeleid geen sprake. De rechter zal een besluit doorgaans vernietigen indien de IND het niet naar behoren motiveert. In de gevallen waarin een zorgvuldige beslissing mogelijk is in de algemene asielprocedure kan er in die procedure worden beslist. Indien een zorgvuldige beslissing meer onderzoek vereist wordt op de asielaanvraag beslist in de verlengde asielprocedure.
Deelt u de mening dat gezien de conclusies van dit onderzoek de rechtsbescherming van de individuele asielzoeker te zwak is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals eerder aangegeven is de rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas sinds 2015 versterkt en waarborgt het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel van rechtsbescherming in asielzaken als geheel dat in Nederland een asielzoeker de bescherming wordt gegeven die hem op grond van het unierecht en het EVRM toekomt. Iedere asielzoeker kan bovendien met bijstand van een advocaat kosteloos tot twee rechterlijke instanties procederen over een afwijzend besluit.
Hoe wordt het uitgangspunt dat de asielzoeker tegemoet moet worden gekomen in de bewijslast (volgens het UNHCR-Handboek) en dat de beslisautoriteiten in samenwerking met de aanvrager moeten komen tot een onderbouwd asielrelaas (artikel 4 Kwalificatierichtlijn) in de praktijk uitgevoerd?
Zie antwoord 7.
Het rapport 'Financiële problemen 2018' |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het NIBUD-rapport «Financiële problemen 2018»?1
Het NIBUD-rapport «Financiële problemen 2018» is een relevante informatiebron voor het Ministerie van SZW. Sinds 2005 onderzoekt het NIBUD één keer per drie jaar hoe Nederlanders met hun geld omgaan. Soortgelijke onderzoeken heeft het Nibud uitgebracht in 2005, 2009, 2012 en 2015.
Herkent u het beeld in het rapport waarin wordt gesteld dat te weinig mensen met betalingsproblemen gebruik maken van schuldhulpverlening? Hoe past dit in de brede schuldenaanpak?
Het rapport laat belangrijke ontwikkelingen zien: Enerzijds neemt het aantal mensen dat moeilijk rond kan komen af. Anderzijds wordt de problematiek ernstiger en is er een groep mensen met ernstige betalingsproblemen die niet bij de hulpverlening in beeld is. Het feit dat minder huishoudens problemen ondervinden met rondkomen is een positieve ontwikkeling: Huishoudens staan minder rood en er wordt minder geleend. De toenemende ernst van de problematiek en het feit dat mensen hun weg naar de hulpverlening niet kunnen vinden, vind ik zorgelijk en blijft een punt van aandacht. Het rapport benadrukt het belang van de Brede Schuldenaanpak (Kamerstuk 24 515 nr. 31). Het kabinet geeft in de Brede Schuldenaanpak voorrang aan het voorkomen dat betalingsachterstanden ontstaan, oplopen en resulteren in problematische schulden.
Heeft u inzicht in de redenen waarom mensen met (ernstige) betalingsproblemen geen schuldhulpverlening krijgen? Zo ja, wat zijn de redenen? Zo nee, bent u bereid deze redenen te onderzoeken en met de Kamer te delen?
Het NIBUD concludeert dat een groot deel van de mensen die geen gebruik maken van hulpverlening denkt dat de problemen niet zo ernstig zijn dat zij professionele hulp nodig hebben. Het NIBUD adviseert daarom mensen meer bewust te maken en als zij zelf niet aankloppen de hulp naar hen te brengen. Dit bevestigt eerdere inzichten en sluit aan bij de Brede Schuldenaanpak.
Lector Schulden en Incasso stelt in reactie op het NIBUD-rapport dat de schuldhulpverlening niet altijd toegankelijk is2, herkent u dit beeld?
Het door u aangehaalde artikel meldt dat de schuldhulpverlening niet altijd even toegankelijk is, maar ook dat heel veel gemeenten het wel goed doen. Dit beeld sluit aan bij het recente onderzoek van de Nationale ombudsman «Een open deur: Het vervolg» (zie ook de beantwoording van Kamervragen over dit onderzoek, TK2018–2019 Aanhangsel van de Handelingen 240). Ik vind dat iedereen met (dreigende) problematische schulden toegang moet hebben tot hulp. Elke gemeenteraad moet op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening minimaal eens per vier jaar een beleidsplan vaststellen voor de integrale schuldhulpverlening. In dit plan moet onder andere staan hoe voorkomen wordt dat personen schulden aangaan die ze niet kunnen betalen en hoe de kwaliteit van de schuldhulpverlening wordt geborgd. De brede toegankelijkheid van de schuldhulpverlening is daar een onmisbaar onderdeel van.
Ik zie dat gemeenten investeren in de professionalisering en de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Het Interbestuurlijk Programma en de extra middelen die het kabinet ter beschikking heeft gesteld voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede, helpen daarbij. Bij de uitwerking van de nadere afspraken met gemeenten in het kader van het Interbestuurlijk Programma zijn verbetering van de toegang tot de schuldhulpverlening en vroegsignalering twee van de thema’s. Ik ondersteun gemeenten met de goed lopende en breed gedragen programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het Werk.
Heeft u inzicht welke drempels mensen met schulden ervaren bij het krijgen van schuldhulpverlening? Zo ja, welke drempels zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de resultaten met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze wordt in het huidige schuldhulpverleningsbeleid ingezet op het wegnemen van deze drempels?
Zie antwoord vraag 4.
Herkent u het geschetste beeld in het NIBUD-rapport waarin ook de conclusie wordt getrokken dat 40% van de mensen die het hardste schuldhulpverlening nodig hebben (ernstige betalingsproblemen), zich er niet bewust van zijn dat ze schuldhulpverlening nodig hebben3?
Dat een deel van de mensen met problematische schulden zich niet bewust is dat zij hulp nodig hebben, heeft meer oorzaken. Het onderzoek van het NIBUD dat aanleiding is voor deze Kamervragen geeft een verklaring: Life events zoals scheiding, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid kunnen leiden tot het in een korte tijd ontstaan van financiële problemen. Gemeenten kunnen hier in hun voorlichting en in het organiseren van de toegang tot schuldhulpverlening op inspelen. Ook de budgetvoorlichting door het NIBUD levert een belangrijke bijdrage aan bewustwording, reden voor het Ministerie van SZW om het NIBUD te subsidiëren.
Uit eerder onderzoek van NIBUD blijkt dat veel Nederlanders moeite hebben met de financiële administratie. Ze hebben geen overzicht omdat rekeningen op verschillende manieren binnenkomen.4 Het is daarnaast van groot belang dat het taboe op het hebben van schulden wordt doorbroken. Schulden kunnen iedereen overkomen en tijdige hulp kan een hoop ellende voorkomen. Ik wil mensen die financiële problemen hebben dan ook op het hart drukken om hulp te vragen. De actielijnen en bijbehorende maatregelen uit de Brede schuldenaanpak spelen in op deze inzichten. Een voorbeeld is het platform Wijzer in geldzaken.5 Hierin bundelen partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid, onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties hun krachten om verantwoord financieel gedrag in Nederland te bevorderen. Wijzer in geldzaken gebruikt (gedrags)wetenschappelijke inzichten en focust op specifieke levensgebeurtenissen en bijbehorende doelgroepen.
Heeft u inzicht in de redenen waarom deze mensen zich niet bewust zijn van het feit dat ze schuldhulpverlening nodig hebben? Zo ja, wat zijn de redenen? Zo nee, bent u bereid deze redenen te onderzoeken en de resultaten met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze wordt in het huidige schuldhulpverleningsbeleid ingezet om mensen bewust te maken van het feit dat ze schuldhulpverlening nodig hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Een andere conclusie van het NIBUD is dat er winst te behalen is bij het vroegsignalering, herkent u dit beeld en wat gaat u hiermee doen?
Door de versterkte inzet op vroegsignalering wil het kabinet problematische schulden tegengaan en het onnodig ophogen van schulden voorkomen. De conclusie van het NIBUD dat winst te behalen valt met vroegsignalering sluit aan bij de Brede Schuldenaanpak. Om meer inzicht in succesvolle aanpakken te krijgen en welke randvoorwaarden daarvoor nodig zijn, voeren steeds meer gemeenten pilots vroegsignalering uit. Vaak en met succes gebruikte gebeurtenissen of momenten voor vroegsignalering van schulden zijn betalingsachterstanden op huur, zorgverzekering, energie en drinkwater. De schuldeisers hebben met de deelnemende gemeenten afspraken gemaakt over het uitwisselen van contactgegevens van de burgers met betalingsachterstanden waarmee de gemeenten proactief hulp aanbieden. Het kabinet bereidt een wijziging voor van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening om ten behoeve van vroegsignalering gegevensuitwisseling te faciliteren en tegelijkertijd naleving van de nieuwe Europese privacyregels te waarborgen (Kamerstuk 24 515, nr. 456).
Heeft u inzicht in de redenen waarom er nog weinig gebruik wordt gemaakt van vroegsignalering? Zo ja, wat zijn de redenen? Zo nee, bent u bereid deze redenen te onderzoeken en de resultaten met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zijn volgens u gebeurtenissen of momenten waarbij vroegsignalering plaats kan vinden? Door wie kan volgens u vroegsignalering plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke wijze wordt in het huidige schuldhulpverleningsbeleid ingezet op vroegsignalering?
Zie antwoord vraag 10.
Het NIBUD heeft becijfert welke leeftijds- en inkomenscategorieën ernstige betalingsproblemen hebben4, staan deze getallen ook in verhouding tot de cijfers bij de schuldhulpverlening?
Voor zover mij bekend zijn er geen statistieken beschikbaar om deze vraag te beantwoorden. Het lijkt wel waarschijnlijk dat burgers die schuldhulpverlening krijgen een afspiegeling zijn van de leeftijds- en inkomenscategorieën van mensen met betalingsachterstanden.
Ik heb u eind 2018 geïnformeerd (Kamerstuk 24 515, nr. 456) over het vooronderzoek dat momenteel met het CBS loopt voor een onderzoeksmethode waarbij op basis van registerdata een representatief beeld gegeven kan worden van de omvang en de achtergrondkenmerken van de schuldenproblematiek in Nederland. Het doel is ontwikkelingen in de tijd op betrouwbare wijze in beeld te brengen door periodiek onderzoek.
Hoe ziet u de balans tussen de verantwoordelijkheid die mensen zelf hebben om hulp te zoeken en de mogelijkheid die gemeenten, werkgevers en andere organisaties hebben om mensen met (ernstige) betalingsproblemen te wijzen op de mogelijkheden van schuldhulpverlening?
De balans wordt vooral bepaald door het grondrecht van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en door de bereidheid om hulp te accepteren. De toenemende digitalisering maakt het steeds makkelijker burgers met betalingsachterstanden te vinden en gegevens tussen schuldeisers en gemeenten uit te wisselen. De bescherming van de privacy vereist echter dat de uitwisseling van persoonsgegevens minimaal is en noodzakelijk voor schuldhulpverlening. Een belangrijke notie is ook dat hulp alleen kan werken als mensen die accepteren. De timing van het hulpaanbod is van belang. Om de juiste balans te vinden is evaluatie van verschillende aanpakken belangrijk. In 2017 heeft de Inspectie SZW vroegsignalering van schulden door gemeenten onderzocht (Kamerstuk 24 515 nr. 384). Recent zijn op initiatief van de NVVK goede ervaringen gebundeld in de geactualiseerde Leidraad Vroegsignalering van schulden.7
De training van politieagenten op het gebied van geweld tegen vrouwen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur van 20 december 2018?
Ja.
Bent u bekend met het aandeel geweldsdelicten in huiselijke kring? Zo ja, kunt u aangeven wat het aandeel is?
De politie registreerde in 2017 84.000 incidenten van huiselijk geweld. In werkelijkheid ligt het aantal gevallen van huiselijk geweld hoger. Betrokkenen melden lang niet alle gevallen van huiselijk geweld uit schaamte, angst, schuldgevoel en de afhankelijke positie waarin mensen zich bevinden.
In de gevallen van moord en doodslag met vrouwelijke slachtoffers zijn (ex-) partners de grootste groep daders. Van de 46 gevallen waarbij in 2017 een vrouw om het leven werd gebracht, was de verdachte of dader in 39% van de gevallen (18 van de 46 gevallen) de partner of ex-partner van het slachtoffer. In 2016 betrof dit 62% van de gevallen (21 van de 34 gevallen).1
Uit de Veiligheidsmonitor 2017 van het CBS blijkt dat in de gerapporteerde gevallen waarin vrouwen in 2017 slachtoffer waren van een geweldsdelict, de dader in bijna 15% van deze gevallen de partner, de ex-partner of een familielid is.2 Dit percentage is een onderschatting, omdat andere categorieën daders die volgens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 onderdeel uitmaken van de «huiselijke kring» hierin niet per se zijn meegeteld (bijvoorbeeld huisgenoten of mantelzorgers).
Is de training van politieagenten op dit gebied volgens u voldoende of ziet u mogelijkheden voor intensivering?
De Politieacademie heeft een Basisopleiding huiselijk geweld ontwikkeld, speciaal voor taakaccenthouders op dit gebied. Naast de juridische aspecten is er in de opleiding expliciet aandacht voor interactie met zowel daders als slachtoffers en de cirkel van geweld bij daders.
Op de Politieacademie wordt een aantal opleidingen Huiselijk Geweld aangeboden:
Er zijn mogelijkheden voor verbetering van deze opleiding. In 2019 en 2020 zullen deze opleidingen worden geïntensiveerd en geüpdatet.
Vanuit het oogpunt van een lerende organisatie is de politie permanent bezig met deskundigheidsbevordering – samen met de partnerorganisaties OM, reclassering, Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis (het Landelijk Netwerk Zorg/Straf Huiselijk Geweld en Kindermishandeling).
De toerusting van alle professionals uit verschillende domeinen voor een goede aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling krijgt in brede zin aandacht in het programma Geweld hoort nergens thuis. Hierbij richten zorg- en hulpverlening, politie en/of justitiepartners zich op alle betrokken leden van het huishouden.
Bent u tevreden met de huidige aanpak van stalking door ex-partners? Zo nee, welke verbetermogelijkheden ziet u?
Ik constateer met de burgemeester van Rotterdam dat de aanpak van (ex-) partnerstalking en -geweld de komende jaren verdere en blijvende aandacht vereist. Tegelijkertijd stel ik ook vast dat er de afgelopen periode reeds stevig is ingezet om het geweld tegen vrouwen aan te pakken.
In 2018 is het programma Geweld hoort nergens thuis gestart, in opdracht van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister voor Rechtsbescherming en de VNG.3 In dit programma is nadrukkelijk aandacht voor de aanpak van plegers. In dit kader worden op basis van onderzoek de nodige stappen gezet om de opsporing van huiselijk geweld te verbeteren. De organisaties in het voornoemde Landelijk Netwerk Zorg/Straf werken momenteel samen aan intensivering van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Daarnaast is de aanpak van huiselijk geweld een van de onderwerpen op de Veiligheidsagenda voor de periode 2019–2022. De Veiligheidsagenda beschrijft de prioriteiten en landelijke beleidsdoelstellingen van de politie en wordt vastgesteld door de Minister van Justitie en Veiligheid in samenspraak met het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters. Naast de onderwerpen waarvoor concrete beleidsdoelstellingen zijn geformuleerd, wordt een aantal onderwerpen benoemd waarover in een ander kader al afspraken zijn gemaakt en waar de politie een partner is in de aanpak. De bestrijding van huiselijk geweld en kindermishandeling is een van deze laatstgenoemde onderwerpen. De regio’s en lokale driehoeken geven hier zelf nader invulling aan.
Kunt u aangeven hoeveel vrouwen in 2017 door hun ex-partner zijn gestalkt of op een andere manier lastiggevallen dan wel bedreigd? Heeft u een volledig beeld van het aantal vrouwen dat lastiggevallen wordt door de ex-partner?
Elk slachtoffer is er een te veel en alleen daarom al zijn deze cijfers, zoals vermeld in het antwoord op vraag 2, schokkend.
Het thema is diffuus en een incident is vaak een momentopname. De relatie tussen dader en slachtoffer kan veranderen in de tijd tussen verschillende incidenten. Zo kan een persoon in het ene incident partner zijn en in een later incident ex-partner. Daarnaast kent stalking een veelheid aan verschijningsvormen zoals bedreiging, vernieling, lastigvallen, ongewenste communicatie via telefoon of social media, etc. Dit maakt dat de registraties van de politie over het lastigvallen door (ex-)partners niet altijd eenduidig zijn en het niet mogelijk is om betrouwbare cijfers op dit fenomeen te verstrekken. Om bewustwording op het gebied van stalking bij de politie te vergroten, wordt in opleidingen zoals bij antwoord 3 genoemd expliciet aandacht gegeven aan het herkennen ervan in verschillende situaties. Ook doet de Inspectie JenV onderzoek naar hoe de politie en OM slachtsoffers van zedenzaken bejegenen.
De inzet van de politie en het OM is gericht op het stoppen van het geweld en het beschermen van het slachtoffer. Een gezamenlijke aanpak met partners zoals Veilig Thuis, het Openbaar Ministerie en de Reclassering is hierbij essentieel.
De aangescherpte aanpak in ex-partnerstalkingzaken draagt bij aan eerdere herkenning van stalkingzaken, vroegtijdige risico-inventarisatie, meer regie op de zaak en vroegtijdige interventie. Door de samenwerking met partners als Veilig Thuis en het Openbaar Ministerie kunnen interventies op het gebied van zorg-, bestuursrecht en/of strafrecht worden ingezet en wordt per casus bekeken welke (combinatie van) interventies het meest effectief is, voor alle betrokkenen.
Zo worden zowel slachtoffer- als daderinterventies genomen. Sommige hiervan kunnen en worden al ingezet voordat sprake is van strafbare feiten; bv. een adviesgesprek met een slachtoffer en een stop-gesprek met de verdachte. De inzet van de politie is om zo vroeg mogelijk te interveniëren om het stalken zo snel mogelijk te stoppen.
Bent u geschrokken van de cijfers over de afgelopen jaren van vrouwen die om het leven zijn gebracht door de ex-partner? Zijn deze cijfers algemeen bekend binnen de politie?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat u, mede naar aanleiding van de uitspraken van de burgemeester van Rotterdam, op korte termijn «nieuwe wegen» proberen te vinden om het geweld tegen vrouwen in te dammen?
Zie antwoord vraag 4.
De ongelijkheid tussen mannen en vrouwen wereldwijd |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Gender Gap Index van het World Economic Forum (WEF)?1
Ja
Vindt u het belangrijk dat de verbetering die te zien is op het gebied van arbeidsparticipatie en salaris (nog) verder wordt gestimuleerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit gaan doen?
Ja, daar hecht ik groot belang aan. In de vorig jaar met uw Kamer gedeelde Emancipatienota 2018–2021 heb ik beschreven op welke manier ik samen met mijn collega’s van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën deze kabinetsperiode de arbeidsparticipatie zal bevorderen. Enkele maatregelen zijn de uitbreiding van het geboorteverlof van partners, de verhoging van de kinderopvangtoeslag en het fiscaal aantrekkelijker maken om meer uren te werken.
In de dit voorjaar te verschijnen voortgangsrapportage zal ik u inlichten over de stand van zaken bij de uitvoering van het emancipatiebeleid, onder andere over de arbeidsparticipatie van vrouwen en het bevorderen van een gelijk loon.
Ten slotte vindt er momenteel een interdepartementaal beleidsonderzoek naar deeltijd plaats (IBO Deeltijd). In dit IBO wordt gekeken naar de oorzaken van het vele deeltijdwerken in Nederland en worden beleidsopties ontwikkeld die impact kunnen hebben op de keuze van werknemers voor deeltijdwerk.
Deelt u de mening dat Nederland op alle gebieden nog moet winnen op het gebied van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er naast arbeidsparticipatie en salaris, ook vooruitgang wordt geboekt wat betreft vrouwen op topposities? Hoe gaat u bedrijven stimuleren dit ook door te voeren in het beleid?
Die mening deel ik. Zoals de Emancipatiemonitor 20182 heeft laten zien, zit emancipatie in de lift. Ten opzichte van de monitor van twee jaar geleden is er op veel gebieden enige versnelling te zien. De Emancipatiemonitor laat echter ook zien dat er nog veel werk aan de winkel is. Vrouwen en mannen hebben nog lang geen gelijke positie, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt.
In de brief aan de Kamer over het aandeel vrouwen aan de top van het bedrijfsleven van 6 maart is uiteengezet welke maatregelen het kabinet reeds in gang heeft gezet. Een meerderheid van de bedrijven lijkt naleving van de wet geen prioriteit te geven. Het kabinet verwacht van alle bedrijven dat zij zich aan de wet houden. Belangrijk element is dat bedrijven niet meer wegkomen met «er zijn geen vrouwen beschikbaar». De databank Topvrouwen bevat immers 1.500 topvrouwen. Daarnaast werk ik samen met VNO-NCW aan de bewustwording van bedrijven over de voordelen en mogelijkheden van diversiteit voor een bedrijf. We hebben daartoe eerder 5.000 bedrijven een handreiking gestuurd en recent weer een indringende brief gestuurd om hen erop te wijzen dat het twee voor twaalf is. Daarnaast zijn er vele gesprekken, bijeenkomsten met bedrijven, topvrouwen en searchbureaus om te bewerkstelligen dat meer topvrouwen geworven worden. Het kabinet zal in het voorjaar 2019 de balans op maken en is bereid dan met stevige maatregelen te komen om de naleving te bevorderen.
Deelt u de mening dat we vrouwen moeten stimuleren om meer noodzaak te zien in economische zelfstandigheid en hoe gaat u dat stimuleren?
Ik deel deze mening van harte. Het is noodzakelijk dat de economische zelfstandigheid van vrouwen als een recht wordt beschouwd. Niet alleen door vrouwen zelf, maar ook door mannen, werkgevers, werkconsulenten en opleidingsadviseurs. Onder andere door de campagne «Hoe werkt Nederland», zet het kabinet erop in stereotiepe keuzes tegen te gaan. Gelukkig constateren het SCP en het CBS in de Emancipatiemonitor 2018 een vooruitgang: een stijging van 3,5 procentpunt van 2014 tot 2017, uitkomend op een totaal van ruim 60%. Echter, dit steekt nog steeds af bij het percentage economisch zelfstandige mannen (79%). Het percentage vrouwen dat hierdoor een hoger risico loopt om financieel in de problemen te komen na het overlijden van hun partner of een scheiding is nog steeds te groot.
Het kabinet stimuleert het vergroten van economische zelfstandigheid door het fiscaal aantrekkelijker te maken om meer uren te gaan werken. Dit wordt onder meer gedaan door het maximum van de arbeidskorting te verhogen, de arbeidskorting over een langer inkomenstraject op te laten lopen en steiler af te bouwen. Ook wordt de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting beperkt. Daarnaast investeert het kabinet vanaf 2019 248 miljoen euro in de kinderopvangtoeslag en verlengt het eerder genoemde geboorteverlof voor partners naar zes weken in 2020. Zie ook het antwoord bij vraag 9 voor verder beleid omtrent economische zelfstandigheid.
In het IBO Deeltijdwerk zal gekeken worden naar beleidsopties omtrent deeltijdwerk. Er wordt onder andere gekeken naar de motieven van vrouwen en mannen om in voltijd of juist in deeltijd te werken en hoe afwijkende voorkeuren, instituties en sociale normen kunnen verklaren dat deeltijdwerk in Nederland veel populairder is dan in andere landen.
Deelt u de mening dat Nederland, ondanks de stijging van het afgelopen jaar, achterblijft op het gebied van gelijkheid tussen mannen en vrouwen?
Ik ben blij met de stijging op de Gender Gap Index van het World Economic Forum, de toename in economische zelfstandigheid en emancipatie in het algemeen, zoals gerapporteerd in de Emancipatiemonitor 2018. Uiteraard ben ik nog niet tevreden. Er is immers nog lang geen sprake van volledige gelijkheid. Het kabinet blijft daarom doorgaan met de aanpak om de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen. Deze plannen staan in de Emancipatienota 2018.
Wat vindt u van het feit dat de politieke emancipatie van Nederland achterblijft ten opzichte van andere landen, zoals bijvoorbeeld Bangladesh? Bent u bereid te onderzoeken hoe hier verbetering in kan komen?
Ik zou graag zien dat daar verbetering in komt en moedig elke vrouw van harte aan om politiek actief te worden. Het is aan de politieke partijen om hier vorm aan geven, en al dan niet gebruik te maken van een quotum, trainingen om onbewuste vooroordelen tegen te gaan, of andere maatregelen te bedenken om de politieke emancipatie te bevorderen.
Ook is het belangrijk om in gedachten te houden dat het WEF rapport niet het niveau van inkomen, kennis, of gezondheid van vrouwen in de diverse landen zoals Bangladesh, vergelijkt. Het WEF rapport focust op het verschil tussen mannen en vrouwen.
Deelt u de mening dat we de negatieve gevolgen die robotisering en automatisering, die vaak in sectoren voorkomen waar veel vrouwen werken, met zich meebrengen voor de positie op de arbeidsmarkt voor vrouwen moeten aanpakken?2
De exacte invloed van robotisering en automatisering op de arbeidsmarkt laat zich lastig sectoraal voorspellen. In het algemeen geldt dat er enerzijds als gevolg van robotisering mogelijk banen zullen verdwijnen. Naar verwachting betreffen dit met name routinematige en fysiek zware banen, aangezien dergelijke taken het gemakkelijkste te automatiseren zijn. Anderzijds zullen er ook nieuwe banen ontstaan ten gevolge van de verbeterde efficiëntie door technologische ontwikkelingen en de veranderende aard van werk.
Ten aanzien van de arbeidsmarktpositie van vrouwen geldt daarnaast dat een relatief groot deel van de vrouwen werkzaam is in de zorg en het onderwijs. Binnen deze sectoren is momenteel geen sprake van een tekort aan banen. Daarbij geldt wel dat robotisering in deze sectoren invloed kan hebben op de manier waarop het werk gedaan wordt, maar blijft – mede gegeven het belang van onder meer soft skillsin deze sectoren – de inzet van werkenden van groot belang. Hieruit volgt dat automatisering naar verwachting een relatief kleine rol zal spelen voor de toekomstige werkgelegenheid in deze sectoren.
Er lijkt momenteel dus niet direct reden om aan te nemen dat vrouwen relatief harder getroffen zullen worden door de robotisering en automatisering op de arbeidsmarkt dan mannen.
Ziet u aanleiding om maatregelen te treffen om de economische ongelijkheid te verkleinen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u vernomen dat uit onderzoek blijkt dat laagopgeleide vrouwen ten opzichte van middelbaar en hoogopgeleide vrouwen minder vaak werken om te kunnen zorgen voor hun gezin en huishouden? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Bent u bereid om maatregelen te treffen die stimuleren dat dit aantal ook bij laagopgeleide vrouwen moet dalen? Ziet u aanleiding om hiervoor maatregelen te treffen?3
Ja op al deze bovenstaande vragen. Het emancipatieproces is niet voor alle groepen vrouwen op hetzelfde moment begonnen, en het loopt ook niet voor alle groepen in hetzelfde tempo. Dat zien we onder andere op de arbeidsmarkt. Er zijn vrouwen voor wie het extra lastig is om daar een plek te veroveren of te behouden. Ik vind het van groot belang dat alle vrouwen gelijke kansen hebben om hun capaciteiten te ontwikkelen en op de arbeidsmarkt in te zetten, waardoor zij ook in hun eigen onderhoud kunnen voorzien.
Onlangs heb ik de Kamer geïnformeerd over de verschillen tussen groepen vrouwen en de aanpak van de bewindspersonen van SZW en mijzelf voor deze groepen. In deze brief concluderen wij dat opleidingsniveau inderdaad bepalend is voor de arbeidsparticipatie. Vrouwen met alleen basisschool, vmbo, of mbo-1 werken veel minder. Samen met een lager gemiddeld uurloon leidt dit tot een slechtere positie als het gaat om financiële onafhankelijkheid. Enkele maatregelen die dit kabinet neemt om deze positie te bevorderen, zijn de ondersteuning van gemeenten om bij het re-integratiebeleid de groepen vrouwen te bereiken met een afstand op de arbeidsmarkt en de pilot Educatie voor Vrouwen met Ambitie (EVA).
Ook financier ik de alliantie genaamd Samen Werkt Het, bestaande uit WOMEN Inc., Movisie, Wo=Men, Proefprocessenfonds Clara Wichmann, en de Nederlandse Vrouwenraad. Deze alliantie is gericht op het stimuleren van mannen en vrouwen, in het bijzonder financieel kwetsbare vrouwen, om de mogelijkheden te benutten voor het combineren van betaalde arbeid en onbetaalde zorg.
Uitbreiding regeling Gratis VOG |
|
Michel Rog (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat overblijfvrijwilligers in het onderwijs die wettelijk verplicht zijn een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te overleggen geen gebruik kunnen maken van de regeling Gratis VOG?1
Medewerkers die verbonden zijn aan een onderwijsinstelling dienen in het bezit te zijn van een geldige Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG). De VOG is in het primair-, voortgezet- en middelbaar beroepsonderwijs wettelijk verplicht voor onder andere leraren, directieleden, (con-)rectoren, leraren/ onderwijsassistenten in opleiding. Voor overblijfmedewerkers in het primair onderwijs is de VOG ook wettelijk verplicht. Vrijwilligers die werken binnen de kinderopvang- en buitenschoolse opvangorganisaties, vallen, indien zij vaker dan een half uur per drie maanden actief zijn op eenzelfde locatie, vanwege hun structurele aanwezigheid ook onder de geldige VOG plicht. Dit is neergelegd in de Wet kinderopvang en valt daarmee onder het systeem van verplichte continue screening. Organisaties zijn wettelijk verplicht hen te registreren in het Personenregister kinderopvang voor continue screening.2
De Regeling Gratis VOG voor vrijwilligers (hierna: de Regeling) is niet bedoeld voor vrijwilligers van organisaties die al wettelijk verplicht zijn een VOG aan te vragen. De meeste vrijwilligers die actief zijn bij scholen, kinderopvang, BSO of als gastouder zijn al verplicht een VOG aan te vragen. Dergelijke vrijwilligers kunnen dus niet gebruik maken van de Regeling. Alleen vrijwilligers van organisaties die niet al wettelijk verplicht zijn een VOG aan te vragen, zoals hulpouders op scholen, kunnen deelnemen aan de Regeling. Ik heb hiervoor gekozen, omdat het voornaamste doel van de Regeling is te stimuleren dat organisaties voldoende aandacht hebben voor risico’s op grensoverschrijdend gedrag en hier maatregelen voor nemen. Indien sprake is van een verplichting is geen sprake meer van een te stimuleren vrijwillige keuze.
Wanneer moet een overblijfvrijwilliger wettelijk verplicht een VOG aanvragen? Wat zijn daarvoor de criteria?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de grootste groep vrijwilligers die actief zijn bij scholen, kinderopvang, BSO en gastouders door deze voorwaarde niet onder de regeling Gratis VOG vallen? Zo ja, wat zijn hiervoor de beweegredenen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de verplichte regeling te scherp is waardoor bijna iedereen die met regelmaat vrijwilligerswerk verricht eronder valt en hierdoor slechts een marginale groep organisaties voor haar incidentele vrijwilligers aansluiting kan vinden bij de regeling Gratis VOG? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, ik deel deze mening niet. Voor de meeste vrijwilligers geldt immers geen wettelijke VOG verplichting. Organisaties waar deze vrijwilligers actief zijn, kunnen zich aanmelden voor de Regeling, mits deze vrijwilligers werken met kwetsbare personen en mits zij een actief en gedegen preventie- en integriteitbeleid hanteren.
Bent u op de hoogte van het feit dat er steeds meer scholen, kinderopvang- en buitenschoolse opvangorganisaties zijn die ook onder de regeling willen vallen?
Ik heb vernomen dat er onder andere bij vrijwilligerskoepel NOV vragen zijn binnengekomen van scholen, kinderopvang en BSO’s. Dit betroffen vragen over of – en zo ja onder welke voorwaarden – zij gebruik kunnen maken van de Regeling.
Ziet u ruimte om het merendeel van de bovengenoemde sector toch mee te laten profiteren van de regeling Gratis VOG? Zo niet, waarom niet? Zo ja, is hier budget voor, hoeveel zou een uitbreiding van de regeling Gratis VOG kosten en op welke termijn kan deze aanpassing doorgevoerd worden?
Nee, deze ruimte zie ik niet. Zoals ik heb toegelicht in mijn beantwoording op vraag 3, ben ik van mening dat indien sprake is van een rechtsplicht, geen gebruik gemaakt kan worden van de Regeling.
Hoeveel aanvragen voor een Gratis VOG zijn er sinds de uitbreiding van deze regeling gedaan? Is dit aantal conform de verwachtingen?
In november en december 2018 zijn in totaal ca. 20.000 aanvragen ingediend bij Justis. Dit is bij benadering conform de verwachtingen.
Op welke wijze is er naar organisaties gecommuniceerd over de verruiming van de regeling Gratis VOG? Hoe gaat u de komende tijd deze communicatie verbeteren om de bekendheid van de verruiming van de regeling verder uit te breiden?
Op 1 november jl. is een persbericht uitgegaan om organisaties te informeren over de nieuwe regeling Gratis VOG. Tevens brengen de koepelorganisaties (NOV, NOC*NSF en CIO) hun achterban op diverse manieren op de hoogte van de regeling Gratis VOG en de verruiming die per 1 november 2018 gerealiseerd is.
In 2019 zal de communicatie van de koepelorganisaties geïntensiveerd worden en wordt tevens actief contact gelegd met gemeenten en sectoren die voor 1 november 2018 nog geen gebruik konden maken van de regeling. Dit jaar zal tevens een landelijke pool van experts beschikbaar komen, die kunnen helpen bij het opstellen en implementeren van het beleid bij organisaties.
Aanpassing van het reisadvies voor Marokko na de gruwelijke moord op twee Scandinavische toeristen |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat twee Scandinavische toeristen tijdens hun vakantie in Marokko om het leven zijn gebracht?1
Ja, onder meer de Deense regering heeft de moord op een Deense en een Noorse toeriste in Marokko bekend gemaakt.
Kunt u bevestigen dat de twee omgebrachte toeristen, jonge vrouwen in de bloei van hun leven, het slachtoffer zijn geworden van een zeer wrede islamitische terreurdaad?2
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is het reisadvies voor Marokko sinds 16 april 2018 «ongewijzigd»? Kunt u aangeven hoeveel IS-strijders in 2018 uit Syrië en Irak naar Marokko zijn teruggekeerd?
Het Nederlandse reisadvies voor Marokko is op 21 december 2018 aangepast. Het is niet bekend hoeveel IS-strijders in 2018 uit Syrië en Irak naar Marokko zijn teruggekeerd.
Tussen 16 april 2018 en 17 december 2018 was er geen aanleiding het reisadvies te wijzigen. Naar aanleiding van de moord die waarschijnlijk plaatsvond op of rond 17 december 2018 is op 21 december het reisadvies geactualiseerd en maakt het melding van het feit dat twee buitenlandse toeristen met geweld om het leven zijn gebracht en dat de Marokkaanse autoriteiten waarschuwen voor een verhoogde dreiging van terroristische aanslagen. De belangrijkste steden hebben vanwege die dreiging de classificatie geel, wat betekent dat er veiligheidsrisico’s zijn.
Kunt u bevestigen dat de twee vrouwen zijn omgebracht in een gebied dat door het ministerie aangemerkt wordt als een gebied waar «geen bijzondere veiligheidsrisico’s» gelden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om het reisadvies voor Marokko zo spoedig mogelijk aan te scherpen om Nederlanders zodoende te waarschuwen voor de islamterreur in Marokko?
Zie antwoord vraag 3.
Een gedetineerde mensenrechtenverdediger in Iran |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie van Arash Sadeghi, die in Iran gevangen is gezet en door Amnesty International een gewetensgevangene wordt genoemd?1
Ja.
Klopt het dat deze gevangene ernstig ziek is en hem goede medische zorg wordt onthouden?
Uit open bronnen blijkt dat de heer Sadeghi in augustus gediagnostiseerd is met een vorm van botkanker, en heeft in september een operatie ondergaan ter bestrijding van de kanker. Ik ben bekend met informatie van o.a. Amnesty International dat de nazorg onvoldoende zou zijn, maar kan dit zelf niet bevestigen.
Deelt u de analyse van Amnesty International dat de heer Sadeghi is veroordeeld vanwege zijn vreedzame mensenrechtenwerk en daarom een gewetensgevangene is? Zo nee, waarom niet?
Ja. Voor zover bekend nam de heer Sadeghi slechts deel aan vreedzame acties. Vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting zijn een groot goed dat nationaal en internationaal bescherming verdient, in lijn met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Bent u bereid contact met de Iraanse autoriteiten op te nemen om aan te dringen op het vrijlaten van Arash Sadeghi en op goede medische verzorging?
Het is zorgwekkend dat er geen nieuwe informatie van Iraanse zijde is verstrekt over de situatie van de heer Sadeghi. De Iraanse mensenrechtensituatie in het algemeen baart grote zorgen. Nederland zal de Iraanse autoriteiten in bredere zin blijven aanspreken op de humane behandeling van gedetineerden, het belang van een eerlijke en transparante rechtsgang en de noodzaak tot het verlenen van toegang tot adequate medische zorg aan gedetineerden.
Zorgen over de mensenrechtensituatie in Iran zijn meest recentelijk overgebracht tijdens de bilaterale politieke consultaties tussen Nederland en Iran begin november 2018 en tijdens de mensenrechtendialoog van de EU met Iran eind november 2018.
De professionele autonomie van de onafhankelijke cliëntondersteuner die onder druk staat |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht »Onafhankelijkheid van cliëntondersteuners staat onder druk»1 en het onderliggende onderzoek?2
Ja. Ik ben bekend met het onderzoek dat de Christelijke Hogeschool Ede (CHE) in opdracht van de Beroepsvereniging Clientondersteuners voor Mensen met een Beperking (BCMB) heeft uitgevoerd onder professionals. Dit onderzoek is mogelijk gemaakt met subsidie die ik aan de BCMB heb verstrekt. Het onderzoeksrapport is als bijlage bij mijn brief inzake het Verslag Schriftelijk Overleg aan uw Kamer gezonden3.
Kunt u de term «onafhankelijke ondersteuning» zoals deze zowel in artikel 1.1.1 van Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) als artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg (Wlz) definiëren? Hoe zou u de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner in de praktijk bij voorkeur vormgegeven zien?
De definitie in de Wlz en de Wmo 2015 alsmede de memorie van toelichting biedt voldoende richting over de bedoeling van de functie onafhankelijke cliëntondersteuning. Zoals aangekondigd in het Regeerakkoord wil dit kabinet de functie van onafhankelijke cliëntondersteuning versterken. Op 12 juli 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over hoe ik – samen met cliëntorganisaties, gemeenten, zorgkantoren en aanbieders van (vrijwillige) cliëntondersteuners – hieraan invulling wil geven.
Met betrekking tot de onafhankelijkheid van de functie is tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 gewisseld dat de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner ten minste met zich meebrengt dat de cliëntondersteuner niet dezelfde functionaris mag zijn als degene die de beslissing neemt in een individueel geval.
Hoe reageert u op de uitkomst van het onderzoek dat één op de drie respondenten druk in de Wmo 2015 ervaart vanuit de werkomgeving tijdens hun werkzaamheden als onafhankelijke cliëntondersteuner?
Het is ongewenst dat cliëntondersteuners die geacht worden onafhankelijk te zijn aangeven druk te ervaren tijdens het uitoefenen van hun werkzaamheden. Ik stel daarom al subsidie beschikbaar voor de beroepsvereniging BCMB om met deze knelpunten aan de slag te gaan. Gemeenten voeren een zogenaamd
koplopertraject uit waarin zij samenwerken om het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning te versterken. In dit koplopertraject is de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner een belangrijk aandachtspunt.
Hoe reageert u op de uitkomst van het onderzoek dat één op de drie respondenten druk in de Wlz ervaart vanuit de werkomgeving tijdens hun werkzaamheden als onafhankelijke cliëntondersteuner?
Zie antwoord vraag 3 en vraag 8.
Is het toegestaan dat cliëntondersteuners ook verantwoordelijk zijn voor het opstellen van de beschikking waarin wordt vastgesteld hoeveel zorg hun cliënt krijgt? Zo nee, hoe reageert u op de uitkomst dat 15% van de cliëntondersteuners wel verantwoordelijk zijn voor het opstellen van deze beschikking?
Zie antwoord op vraag 2
Deelt u de mening dat de cliëntondersteuner dient bij te dragen aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen? Zo ja, hoe reageert u op de uitkomst dat een op de vier cliëntondersteuners niet «levensbreed» mag of kan werken en zij dan ook niet inzetbaar zijn voor vragen over bijvoorbeeld onderwijs, werk, wonen of vervoer?
Ik deel de mening dat juist door levensbrede cliëntondersteuning cliënten goed kunnen worden geholpen. Het is daarom teleurstellend te vernemen dat professionals aangeven dat zij niet levensbreed kunnen of mogen werken. In het kader van de aanpak cliëntondersteuning zijn gemeenten met een zogenaamd koplopertraject aan de slag om het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning door te ontwikkelen. Ik zal er op toezien dat de levensbrede benadering van cliënten in dit traject goed wordt meegenomen.
Hoe kijkt u aan tegen de verschillende soorten cliëntondersteuning, namelijk (formele) cliëntondersteuners en ervaringsdeskundige en vrijwillige (informele) cliëntondersteuners? Wat vindt u van het pleidooi van de Beroepsvereniging van cliëntondersteuners (BCMB) voor onderscheidende termen voor formele en informele cliëntondersteuners en een duidelijke regierol van gemeenten bij het mogelijk maken van die samenwerking?
Ik omarm het feit dat er naast professionele cliëntondersteuners ook vele vrijwillige cliëntondersteuners werkzaam zijn. Dat kunnen bij voorbeeld ervaringsdeskundigen in de GGZ sector zijn of ouderenadviseurs die getraind zijn door de KBO/PCOB. Het is mooi en nuttig dat mensen zich op deze manier willen inzetten om anderen te ondersteunen. Om te voorkomen dat vrijwillige cliëntondersteuners mensen met te complexe casuïstiek moeten ondersteunen is het daarnaast belangrijk dat er op gemeentelijk niveau goede afspraken worden gemaakt over de werkverdeling tussen professionele en vrijwillige cliëntondersteuners en de ondersteuning van vrijwilligers. Ook is het belangrijk dat de functie beter bekend wordt gemaakt (zowel de vrijwillige als de beroepsmatige cliëntondersteuning). Gemeenten gaan dit beter onder het voetlicht brengen bij betrokkenen en mensen die van cliëntondersteuning gebruik willen maken. De vraag of er onderscheidende termen voor formele en informele cliëntondersteuning – en zo ja welke – nodig zijn, kan daarbij worden betrokken.
Bent u bereid om op korte termijn met zorgkantoren en gemeenten in gesprek te gaan en aan de hand van het onderzoek concrete verbetermaatregelen, bovenop de eerder aangekondigde maatregelen3, in te zetten? Zo ja, bent u bereid de uitkomsten van dit gesprek voor het algemeen overleg Ouderenzorg van 7 februari 2019 aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet? Bent u ook bereid deze vragen een voor een te beantwoorden voor het algemeen overleg Ouderenzorg van 7 februari 2019?
Ja, ik zal de uitkomsten van het onderzoek van de Christelijke Hogeschool Ede en de visie van de BCMB aan de zorgkantoren voorleggen en hen vragen of, en zo ja op welke wijze, zij dat kunnen meenemen in hun ontwikkelagenda. Het gaat in die agenda om het vergroten van de bekendheid en de vindbaarheid van (onafhankelijke) cliëntondersteuning, om de ontwikkeling van een gezamenlijk kwaliteitsproces, inzicht in de doelmatigheid van de inzet voor onafhankelijke cliëntondersteuning en de samenwerking over de (wettelijke) domeinen heen.
De VNG heeft mij meegedeeld dat het onderzoek van de BCMB wordt meegenomen in het koploperstraject van gemeenten.
Ik heb al afgesproken met de BCMB dat zij aan de slag gaat met de aanbevelingen van het rapport van de Christelijke Hogeschool Ede en met de visie op samenwerking tussen formele en vrijwillige cliëntondersteuners.
Het bericht dat patenten toch mogelijk zijn op veredelde groenten en planten |
|
Maurits von Martels (CDA), Arne Weverling (VVD), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Toch patent op veredelde groenten en planten»?1
Ja.
Klopt het dat de Technische Kamer van Beroep van het Europese Octrooibureau (EOB) op 5 december 2018 beslist heeft dat octrooien toch verleend kunnen worden op natuurlijke eigenschappen van planten en klassiek veredelde planten? Zo ja, kunt u toelichten op basis van welke overwegingen deze beslissing is gemaakt?
Ik heb vernomen dat de Technische Kamer van Beroep van het Europees Octrooibureau op 5 december jl. mondeling heeft beslist dat Regel 28(2) van het Uitvoeringsreglement bij het Europees octrooiverdrag nietig is wegens strijd met het Europees Octrooiverdrag. De schriftelijke uitwerking van de beslissing is echter nog niet beschikbaar, deze wordt binnenkort verwacht. Daarom kan ik helaas nog niets zeggen over de overwegingen die tot deze beslissing hebben geleid
Klopt het dat de Technische Kamer van Beroep van het EOB deze beslissing heeft genomen vanwege een gebrekkige wettelijke grondslag van de aangepaste uitvoeringsregels binnen het Europees octrooiverdrag? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er geen octrooien op natuurlijke eigenschappen en klassiek veredelde planten verleend moeten worden?
Ik ben nog steeds van mening dat het niet mogelijk moet zijn om de producten van klassieke plantenveredeling met een octrooi te monopoliseren.
Kunt u bevestigen dat Nederland zich wederom gaat inspannen om samen met alle lidstaten van het EOB een duurzame oplossing te vinden zodat het voorgoed onmogelijk wordt om octrooien verleend te krijgen op klassiek veredelde planten en natuurlijke eigenschappen van planten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ga, net als uw Kamer, er van uit dat alle EU-lidstaten en het Europees parlement nog steeds achter de beleidswijziging staan die het EOB per 1 juli 2017 heeft doorgevoerd, waardoor de producten van klassieke veredeling niet octrooieerbaar zijn. Deze beleidswijziging volgde op de interpretatieve verklaring van de Biotechrichtlijn (98/44/EG) die de Europese Commissie eind 2016 heeft uitgebracht, volgend op het onder Nederlands EU voorzitterschap georganiseerde symposium. In deze verklaring geeft de Europese Commissie aan dat het nooit de bedoeling is geweest van de wetgever van de Biotechrichtlijn dat de producten van essentieel biologische processen octrooieerbaar zouden zijn, hoewel dat niet expliciet in de richtlijn is opgenomen. Ik deel deze interpretatie volledig. In de Nederlandse Rijksoctrooiwet 1995 is dit ook expliciet opgenomen in artikel 3 lid 1 sub d.
Bij de eerstvolgende Landbouw- en Visserijraad zal ik aandacht vragen voor deze kwestie. Medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat hebben dit onderwerp reeds aangekaart in de Raad van Bestuur van het Europees Octrooibureau. Daar is aangegeven dat het in februari op de agenda van de Patent Law Committee zal komen. Ook de Europese Commissie neemt dit onderwerp erg serieus en wacht de schriftelijke uitspraak met belangstelling af. Tevens heeft de Europese Commissie de experts van de lidstaten uitgenodigd voor een vergadering over dit onderwerp in februari.
Bent u bereid om aan te dringen op aanpassing van het Europese octrooiverdrag, nu dit de enige duurzame oplossing lijkt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voor een snelle en duurzame oplossing van deze zaak. Of aanpassing van het octrooiverdrag daarvoor de beste route is weet ik nog niet. Ik ben van mening dat we eerst de schriftelijke beslissing in de zaak van de Technische Kamer van Beroep moeten afwachten, de bespreking hiervan binnen het EOB, en de besprekingen door de experts van de lidstaten met de Europese Commissie. Bij al deze besprekingen zal Nederland aandringen op duurzame oplossingen voor het probleem.
Hoe kijkt u aan tegen de discrepantie tussen deze beslissing met betrekking tot het Europese octrooiverdrag en de Rijksoctrooiwet, waarin immers expliciet staat dat octrooien op essentieel biologische producten zijn uitgesloten?
Wanneer een Europees octrooi wordt aangevraagd bij het Europees Octrooi Bureau, kan de aanvrager na verlening kiezen in welke landen die deelnemen aan het Europees Octrooiverdrag hij bescherming voor zijn uitvinding wenst. Er is dus niet sprake van één octrooi dat automatisch in alle lidstaten geldig is, maar een bundel van nationale octrooien. Op deze nationale octrooien is vervolgens het nationale octrooirecht van toepassing. Wanneer een Europees octrooi (ook) in Nederland wordt gevalideerd, is de Rijksoctrooiwet 1995 hierop van toepassing. Volgens artikel 3 lid 1 sub d van de Rijksoctrooiwet 1995 zijn de voortbrengselen van werkwijzen van wezenlijk biologische aard zoals kruisingen en selecties, niet octrooieerbaar. Deze interpretatie van de Biotechrichtlijn door de Nederlandse wetgever stemt overeen met de genoemde interpretatieve verklaring en Regel 28(2). Zou voor een dergelijk voortbrengsel toch een octrooi worden verleend en dat octrooi in Nederland worden gevalideerd, dan zou door een belanghebbende de nietigheid daarvan kunnen worden ingeroepen voor de Nederlandse rechter.
Wat gaat er nu gebeuren met de huidige lopende octrooiaanvragen? Kunnen die zo snel mogelijk (weer) on hold worden gezet?
Omdat de schriftelijke uitwerking van de beslissing nog niet beschikbaar is, is hier nog niets over bekend. Ik verwacht dat het Europees Octrooibureau hier na de publicatie van de uitspraak over zal communiceren. Nederland zal erop aandringen dat spoedig duidelijkheid wordt verschaft.
Kunt u toelichten wat de mogelijke effecten van deze uitspraak zijn op het kwekersrecht en de veredelingsvrijstelling?
Deze uitspraak van het Europees Octrooibureau heeft geen gevolgen voor het kwekersrecht of de veredelingsvrijstelling die we in het kwekersrecht kennen. Wel leidt de uitspraak er toe – indien deze tot verlening van octrooien voor producten van wezenlijk biologische processen zou leiden- dat belangrijke planteneigenschappen onder een octrooi zouden kunnen vallen hetgeen toegang tot deze eigenschap kan belemmeren. Voor voortdurende innovatie is de plantenveredeling juist gebaat bij een onbelemmerde toegang tot genetische bronnen met belangrijke eigenschappen. Vandaar de Nederlandse inzet om een duurzame oplossing te vinden zodat het voorgoed onmogelijk wordt om octrooien verleend te krijgen op klassiek veredelde planten en natuurlijke eigenschappen van planten.
Hoe zorgt u ervoor dat de voor Nederland heel belangrijke veredelingsvrijstelling behouden blijft? Welke acties onderneemt u hiertoe?
Zie antwoord vraag 9.
Voorbereidingen om mogelijke medicijntekorten te voorkomen door een harde Brexit |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Patiënten mogen niet de dupe worden van Brexit»?1
Ja.
Klopt het dat medicijnen en farmaceutische producten de belangrijkste importproducten uit het Verenigd Koninkrijk zijn?2 Hoeveel medicijnen, in euro’s en in verschillende medicijnsoorten, werden in 2017 door Nederland geïmporteerd vanuit het Verenigd Koninkrijk?
Geneesmiddelen en farmaceutische producten zijn inderdaad belangrijke typen importproducten uit het Verenigd Koninkrijk (VK). Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) maken farmaceutische producten zo’n 7 tot 10 procent van de totale goedereninvoer uit het VK uit, zo’n € 1,6 miljard in 2017. Alleen minerale brandstoffen maken een groter deel uit van deze invoer. Naar schatting wordt meer dan de helft van deze farmaceutische import uit de VK echter niet in Nederland gebruikt maar meteen weer uitgevoerd naar andere landen. Het aantal geneesmiddelenproducten dat door Nederland uit het VK wordt geïmporteerd varieert continu. Naar schatting werden er eind vorig jaar tussen de 2.500 en 3.500 verschillende producten geïmporteerd.
Hoe wordt de continuïteit van verstrekking van medicijnen, met name de medicijnen met een korte houdbaarheid, gegarandeerd wanneer de handel in medicijnen stilvalt door een harde Brexit?
Zoals ik in mijn brief van 20 december 2018 aan uw Kamer heb gemeld (Kamerstuk 23 987, nr. 297), wordt op dit moment een uitgebreide analyse uitgevoerd door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) naar die geneesmiddelen die in de Nederlandse zorg worden gebruikt, waarbij er een afhankelijkheid bestaat van het VK. Het gaat hier met name om geneesmiddelen die na productie worden vrijgegeven voor de handel via Britse vrijgiftelaboratoria en/of waarvan de handelsvergunning nog in het VK is geregistreerd. Voor die producten geldt dat bij een eventueel no deal scenario er risico bestaat op verstoring van de leveringszekerheid vanwege onder andere fricties in het grensverkeer en/of regulatoire knelpunten omdat het VK dan een derde land is geworden.
De analyse van het CBG is erop gericht om te komen tot een lijst van kritieke geneesmiddelen met een belangrijke afhankelijkheid van het VK en/of waar geen goed alternatief voor beschikbaar is op de Nederlandse markt. De handelsvergunninghouders van die producten worden actief benaderd en gevraagd naar hun voorbereidingen op de terugtrekking van het VK uit de EU rondom de borging van de leveringszekerheid in ons land. Om de leveringszekerheid van de kritieke geneesmiddelen op de lijst te borgen, zullen verschillende stappen worden doorlopen. Allereerst kan er voor dergelijke producten door IGJ een ontheffing worden verleend op grond van artikel 3.17a van de Geneesmiddelenwet (Gw), wanneer het VK een derde land geworden is. Bij een no deal scenario kunnen deze geneesmiddelen dan gedurende een bepaalde tijd onverminderd ingevoerd worden. Ook zal gekeken worden of er elders in de EU of daarbuiten alternatieve geneesmiddelen op de markt zijn, om leveringszekerheid te garanderen wanneer er onverhoopt een verstoring van de handel en/of distributie plaatsvindt van het oorspronkelijke geneesmiddel. Mocht dat er niet zijn, dan kan in bepaalde gevallen een apothekersbereiding worden gemaakt.
Omdat het hier om verschillende soorten producten gaat, zal er per geval bekeken worden welke aanpak gewenst is. Wanneer er op deze kritieke lijst ook producten zullen voorkomen met een beperkte houdbaarheid, dan zal hierop nadere actie worden ondernomen. Daarbij heb ik handelsvergunninghouders van dergelijke geneesmiddelen ook opgeroepen om zelf maatregelen te nemen om verstoring van levering te voorkomen. Zij zijn primair verantwoordelijk voor voldoende levering.
Verandert het registratieproces van nieuwe medicijnen wanneer deze ontwikkeld zijn in het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van de huidige situatie na een harde Brexit? Duurt de toelating hierdoor langer?
De EU wet- en regelgeving rondom de toelating van geneesmiddelen blijft in Nederland onverkort van kracht. Wat verandert is dat het VK een derde land wordt. Voor geneesmiddelen die op dit moment door een fabrikant in het VK op de EU markt worden gebracht zal gaan gelden dat zij een handelsvergunning voor hun geneesmiddelen in een van de EU27 lidstaten moeten hebben. Daarnaast geldt dat zij na de terugtrekking van het VK uit de EU onder andere de kwaliteitscontrole van deze geneesmiddelen, de zogenaamde vrijgifte en geneesmiddelenbewaking, in één van de EU27 lidstaten moeten laten plaatsvinden.
De beoordeling van nieuwe geneesmiddelen die centraal op de Europese geneesmiddelenmarkt worden toegelaten zal – net als nu – door het Europees geneesmiddelenagentschap (EMA) worden gedaan. Nationaal of decentraal toegelaten geneesmiddelen zullen door nationale geneesmiddelenagentschappen zoals het CBG in een van de EU27 lidstaten worden beoordeeld. Hierbij geldt dat de Britse geneesmiddelenautoriteiten geen onderdeel meer zal uitmaken van het EU geneesmiddelensysteem en dus geen beoordelingen meer doen voor de EU.
Wanneer fabrikanten zich goed hebben voorbereid op een no deal scenario hoeft de markttoelating niet langer te duren dan nu het geval is. Overigens zullen ook fabrikanten van buiten de EU die hun geneesmiddelen op dit moment via het VK op de Europese markt brengen, de registratie, beoordeling, kwaliteitscontrole en bewaking van een geneesmiddel naar een van de EU27 lidstaten moeten verleggen.
Is er nu reeds sprake van voorraadvorming van medicijnen in Nederland voor het geval er een harde Brexit komt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb hier geen signalen over ontvangen. Wel is het zo dat handelsvergunninghouders die in het VK produceren een deel van hun handelsvoorraden verplaatsen vanuit het VK naar het Europese vasteland. Ook kan het zijn dat groothandels anticiperen op een no deal scenario door iets ruimere voorraden aan te houden dan normaal het geval is.
Op basis van bovengenoemde analyse van het CBG hoop ik te komen tot een lijst van kritieke geneesmiddelen waar mogelijk problemen mee kunnen ontstaan, bijvoorbeeld omdat er geen alternatieven zijn. Voor ieder geneesmiddel op die lijst wordt in eerste instantie contact opgenomen met de betreffende handelsvergunninghouder om zo te verkennen hoe die zich voorbereidt op een no deal scenario. Daarnaast wordt nagegaan of er alternatieve producten voorhanden zijn op de Nederlandse markt, elders in de EU of daarbuiten en/of via een apothekersbereiding. Ook kan er in zo’n situatie – onder andere in het kader van de werkgroep geneesmiddelentekorten – gesproken worden met groothandels en distributeurs om hen alert te maken op het specifieke kritieke geneesmiddel, waarmee zij dan rekening kunnen houden bij hun inkoop en handelsvoorraad. Ik verwacht dat ik met deze gerichte aanpak zicht kan krijgen op potentiële problemen met de leveringszekerheid van dergelijke producten.
Rondom het no deal scenario bestaat overigens het beeld dat geneesmiddelenfabrikanten die zich goed voorbereiden ook hun geneesmiddelenvoorraden iets verruimen in die gevallen waarbij het VK een rol speelt in de productieketen. Daarnaast zijn handelsvergunninghouders en groothandelaars van geneesmiddelen volgens de wet ook gehouden om voldoende voorraad aan te houden om te voorzien in leveringszekerheid.
Wat zijn de gevolgen voor Nederlandse verzekerden wanneer ze na een harde Brexit gebruik moeten maken van Britse stelsel van gezondheidszorg, zowel in de cure als de care?
De gevolgen voor Nederlandse verzekerden beperken zich ertoe dat zij niet meer op basis van Europese wetgeving zorg kunnen verkrijgen in het VK. Dit betekent concreet dat de vergoeding voor de zorg niet meer tussen Nederland en het VK plaatsvindt, maar dat de kosten door de betrokkene ingediend moeten worden bij de zorgverzekeraar.
Verder verwijs ik u naar de antwoorden in de Nota naar aanleiding van het Verslag Verzamelwet Brexit (Kamerstuk 35 084, nr. 9) zoals deze door de Minister van Buitenlandse Zaken aan uw Kamer toegezonden zijn.
Dienen Nederlanders die in het Verenigd Koninkrijk wonen, zich bij een harde Brexit te verzekeren onder buitenlandpolis, of vallen zij onder de Britse National Health Service (NHS)? Waar kunnen Nederlanders, die in het Verenigd Koninkrijk wonen, de voor hun relevante informatie vinden?
Zoals reeds in de eerdergenoemde Nota naar aanleiding van het Verslag Verzamelwet Brexit aangegeven zullen Nederlanders die legaal in het VK verblijven op basis van het daar geldende recht onder de NHS gaan vallen. In het geval zij een Nederlandse zorgverzekering hebben, behouden zij deze. De zorgverzekeringswet kent werelddekking.
Wat zijn de bevoegdheden voor de leden van de Kamer wanneer men zaken rond de zorgverzekeringswet wil wijzigen en de voorgestelde Brexitwet in werking is getreden?
Blijven de diploma’s van Nederlandse artsen en verpleegkundigen in het Verenigd Koninkrijk geldig in het geval van een harde Brexit? En hoe zit dat bij Britse artsen en zorgverleners die in Nederland werken?
In een no deal scenario blijven de vóór Brexitdatum afgegeven erkenningen van Britse diploma's en BIG-registraties op grond van Britse diploma's in stand.
Naar verwachting blijven de vóór Brexitdatum door het Verenigd Koninkrijk afgegeven erkenningen van Nederlandse artsen en verpleegkundigen ook na Brexitdatum geldig.
Ouderen die niet gebruik kunnen maken van een gunstige financiering van energiebesparingsmaatregelen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de Energiebespaarlening van het Nationaal Energiebespaarfonds?1
Ja.
Is het waar dat deze Energiebesparingsregeling niet beschikbaar is voor burgers van 75 jaar of ouder? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Nee, dit klopt niet helemaal. De Energiebespaarlening is beschikbaar als één aanvrager jonger is dan 76 jaar. De grens ligt daarmee op 76 jaar maar er kan wel een lening worden verstrekt als één aanvrager uit het huishouden jonger is dan 76 en de andere aanvrager uit het huishouden 76 jaar of ouder is. Bij de inkomenstoets wordt dan het inkomen van de jongste aanvrager benut, het eventuele inkomen van de oudere partner niet.
Op verzoek van de provincies Drenthe en Overijssel biedt het Nationaal Energiebespaarfonds inwoners uit deze provincies boven de 75 jaar de mogelijkheid om een Energiebespaarlening af te sluiten. Gezien het verhoogde risico bij het verstrekken van Energiebespaarleningen aan aanvragers boven de 75, staan deze provincies garant voor nakoming van de financiële verplichtingen van deze leningnemers.
Deelt u de mening dat ook ouderen moeten kunnen profiteren van deze gunstige financieringsmogelijkheid om daarmee een bijdrage kunnen leveren aan de verduurzaming?
Ik wil hierbij graag twee vragen onderscheiden. Op de vraag of ook ouderen de mogelijkheid moeten hebben om hun woning te verduurzamen, antwoord ik graag bevestigend.
De andere vraag is of het ook verantwoord is om ouderen hiervoor een consumptieve lening, zonder onderpand of hypotheek, te verstrekken. De Energiebespaarlening is namelijk een consumptief krediet en moet in een periode van 7, 10 of 15 jaar worden terugbetaald. Het antwoord op deze tweede vraag is minder eenvoudig en vergt nader onderzoek en een goede uitwerking. Ik licht dit graag toe.
Achtergrond van de leeftijdsgrens is dat bij kredietverstrekking aan mensen op hogere leeftijd, de kredietverstrekker een hoog risico loopt dat de lening bij overlijden van de leningnemer niet of niet geheel wordt terugbetaald. Daarnaast is de vraag of het wenselijk is dat bij overlijden een schuld (de lening) achterblijft bij de partner of andere huisgenoot of erfgenamen. Dat de lening niet vrij beschikbaar is en bedoeld voor de woning maakt het risico niet kleiner, aangezien het gaat om leningen zonder onderpand of hypotheek. Dankzij de overheidsbijdrage in het publiek-private Nationaal Energiebespaarfonds, is het mogelijk gebleken om een hogere leeftijdsgrens (76 jaar) te hanteren dan gebruikelijk is. Veel geldverstrekkers hanteren bij een consumptieve lening een leeftijdsgrens van tussen de 65 en 73 jaar.
Voor mensen boven de leeftijdsgrens van het Nationaal Energiebespaarfonds met overwaarde op hun woning is het mogelijk om de overwaarde te gebruiken voor verduurzaming. Omdat het belangrijk is dat ook ouderen zonder overwaarde mee kunnen doen aan de energietransitie, bekijk ik wat de mogelijkheden zijn om hen beter te faciliteren bij de voorfinanciering van verduurzaming. Dit wordt meegenomen bij de uitwerking van een financieringsfonds voor huishoudens en verenigingen van eigenaren die nu niet in aanmerking komen voor financiering, aangekondigd in de aanbiedingsbrief bij het ontwerpKlimaatakkoord van 21 december 2018 van de Minister van EZK.
Deelt u ook de mening dat gezien de toenemende vergrijzing het belang toeneemt dat ouderen toegang hebben tot financieringsfaciliteiten? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het feit dat de Energiebesparingsregeling niet open staat voor ouderen? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de risico’s dat ouderen deze lening niet kunnen terugbetalen beheersbaar zijn? Bijvoorbeeld omdat de lening die het Energiebesparingsfonds verstrekt een lening voor een gerichte bestemming is die niet vrij beschikbaar is en gekoppeld wordt aan het huis en dat mocht er na overlijden van de schuldenaar nog een restschuld bestaan dat dat in mindering kan worden gebracht op de erfenis? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de Energiebesparingsregeling ook voor ouderen boven de 75 jaar beschikbaar wordt gesteld? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bestaan er nog meer faciliteiten ten behoeve van energiebesparing of duurzame energie waar ouderen geen gebruik van mogen maken? Zo ja, welke faciliteiten zijn dat en waar uit bestaan de belemmeringen voor ouderen? Indien er belemmeringen zijn, bent u dan bereid te bevorderen dat deze worden weggenomen?
Voor zover mij bekend bestaan er alleen belemmeringen voor ouderen bij het verkrijgen van een lening voor energiebesparing, in verband met de bovengenoemde redenen.
Het bericht 'Demonstranten in Harlingen willen sluiting afvaloven' |
|
Cem Laçin (SP), Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Demonstranten in Harlingen willen sluiting afvaloven»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de frequente storingen in de Reststoffen Energie Centrale (afvalverbrander) Harlingen?
Ja.
Deelt u de mening dat doordat deze afvalverbrander zo vaak technische storingen heeft daardoor de mogelijkheid van uitstoot van giftige stoffen toeneemt en dit mogelijk een bedreiging voor milieu en volksgezondheid betekent?
Volgens (Europese) milieuregelgeving moeten afvalverbrandingsinstallaties de emissies altijd beperken. Emissie-eisen mogen uitsluitend worden overschreden tijdens technisch onvermijdelijke storingen. Tijdens storingen gelden nog wel een aantal emissiegrenswaarden (CO, CxHy en stof) die deels minder streng zijn.
Indien blijkt dat de storing niet binnen 4 uur kan worden opgelost wordt de installatie stilgelegd om te voorkomen dat de uitstoot van niet-reguliere emissies tot bedreiging van milieu of volksgezondheid leidt. Bovendien is het totaal aantal storingsuren per jaar gelimiteerd tot 60.
Het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân is verantwoordelijk voor de vergunningverlening en het toezicht en kijkt hierbij ook naar de technische staat van de centrale voor zover dat mogelijk risico’s voor mens en milieu oplevert. De vergunning bevat voorschriften met betrekking tot inspectie, keuring en onderhoud.
De provincie Fryslân controleert Reststoffen Energie Centrale (REC) op deze milieuregels en treedt handhavend op.
Deelt u de mening dat de slechte technische staat van de centrale tot deze structurele problemen leidt en dat deze niet met reparaties en incidentmanagement zijn op te lossen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er nog wel sprake van het toepassen van de best beschikbare techniek, als de gebruikte techniek telkens faalt? Wordt daarmee nog wel voldaan aan de voorwaarden van de vergunning en van de algemene voorwaarden voor het bedrijven van een dergelijke installatie?
De beste beschikbare technieken worden bepaald door zowel technische als economische mogelijkheden voor een bedrijfstak. Voordat een techniek als BBT wordt aangewezen is het derhalve zeker dat de techniek zich bewezen heeft. De maximale periodes van storingen zijn in de regelgeving opgenomen. De vergunning bevat voorschriften met betrekking tot inspectie, keuring en onderhoud, zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3 en 4.
De provincie Fryslân controleert REC op deze milieuregels en treedt zo nodig handhavend op.
Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan nieuwe BBT-conclusies voor afvalverbrandingsinstallaties.
Deze worden in de loop van dit jaar verwacht. Na publicatie hiervan dient het bevoegd gezag te onderzoeken of de installatie nog voldoet aan de nieuwe BBT-conclusies. Als dit niet het geval is, dienen zowel vergunning als de installatie binnen vier jaar te zijn aangepast.
Waarom is het toegestaan dat rond (de afhandeling van) een incident of storing de emissies van schadelijke en kankerverwekkende stoffen zoals dioxines niet worden gemonitord, terwijl juist op dat soort momenten de emissies het hoogst zijn?
Momenteel gelden er tijdens storingen geen meetverplichtingen voor componenten zoals dioxine. Dit is conform de huidige Europese regels (Bref Afvalverbranding2 en de Richtlijn industriële emissies3).
Dioxine-emissies worden tweemaal per jaar periodiek gemeten via bemonstering door een meetinstantie (maximaal 6 uur), gevolgd door analyse op een laboratorium. Tijdens storingen kan vanuit praktisch oogpunt een dergelijke meting niet worden uitgevoerd.
Emissies die optreden tijdens storingen worden geschat. Aan de hand van periodieke metingen, die in het verleden zijn uitgevoerd tijdens geplande opstart en stopsituaties, kan een ruwe schatting worden gemaakt van de emissies bij storingen. Op deze wijze vindt momenteel monitoring plaats van storingen en ongewone voorvallen en ontstaat inzicht in de mogelijkheden de emissies te minimaliseren conform het verdrag van Stockholm.
Indien de storingsemissies een substantieel onderdeel uitmaken van de totale jaaremissie, kan een nauwkeuriger inzicht in de emissies tijdens storingen gewenst zijn. De nieuwe BBT-conclusies geven ruimte om continue bemonstering van dioxines in de vergunning op te nemen, waardoor achteraf (beter) kan worden vastgesteld wat de dioxine-emissies precies zijn geweest.
Is de bepaling dat er niet hoeft te worden gemonitord rond storingen en het (her-)opstarten van de installatie een wettelijke bepaling? Is deze in lijn met het verdrag van Stockholm? Deelt u de mening dat deze bepaling moet worden aangepast, zodat er een goed beeld van de totale emissie van dit soort installaties ontstaat?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe voorkomen kan worden dat tijdens storingen wel ongelimiteerd dioxines en andere schadelijke stoffen in de lucht uitgestoten kunnen worden?
Naar aanleiding van eerdere incidenten met betrekking tot dioxine-emissies bij REC Harlingen heeft RWS-Infomil op basis van informatie van alle omgevingsdiensten met een afvalverbrandingsinstallatie in hun gebied een analyse gemaakt van de problematiek. Op basis hiervan heeft RWS-Infomil een notitie4 opgesteld, waarin mogelijkheden staan beschreven om dioxine-emissies bij storingen te minimaliseren. De notitie is opgesteld ten behoeve van het bevoegd gezag en kan gebruikt worden voor het beperken van dioxine-emissies in vergunningverlening en toezicht.
Bent u bereid de wet aan te passen met betrekking tot de monitoring van en normering voor emissies van schadelijke stoffen tijdens storingen? Ben u bereid dit ook te doen voor de minimalisatieverplichting van deze emissies tijdens storingen?
Een bedrijf moet vanzelfsprekend alles doen om het aantal incidenten zo beperkt mogelijk te houden. De minimalisatieverplichting richt zich op het terugdringen van reguliere emissies. De maatregelen die daarvoor worden genomen, worden door het bevoegd gezag in de vergunningen vastgelegd.
Naast een verbetering van de milieuprestaties van afvalverbrandingsinstallaties tijdens reguliere bedrijfsvoering, gaan de nieuwe BBT-conclusies ook regels stellen aan de milieubelasting tijdens storingen. De nieuwe BBT-conclusies verplichten bedrijven om een management plan voor storingen en ongewone voorvallen op te zetten. Een dergelijk plan bevat onder meer monitoring van emissies tijdens storingen en maatregelen ter voorkoming van storingen.
Ik laat door RWS-Infomil onderzoeken of bij implementatie van de definitieve BBT-conclusies de verplichting om een management plan voor storingen op te stellen in algemene regels haalbaar en wenselijk is of dat het opnemen van een dergelijke bepaling in individuele vergunningen efficiënter is. Ik zal uw Kamer daarover te zijner tijd nader informeren.
Bent u bereid om met de vergunningverlener en de betrokken handhavende instanties te overleggen over een intrekking van de vergunning, totdat de installatie zodanig is aangepast dat storingen niet meer voorkomen?
Intrekken van een vergunning is een zwaar middel in handen van de provincie Fryslân, dat in beroep op proportionaliteit en subsidiariteit getoetst zal worden door de rechter. Storingen -hoe onwenselijk ook- zijn onlosmakelijk verbonden aan bedrijfsprocessen. Het beperken daarvan is in het belang van het bedrijf en in het belang van de omgeving. Bij deze installatie geldt bovendien een maximum aantal storingsuren van 60 per jaar. Ik wees al eerder op de mogelijkheid voor bevoegd gezag en bedrijf vanuit de nieuwe BBT-conclusies, om te komen tot aanscherping van de vergunning en de installatie. Uiteraard ben ik graag bereid RWS-Infomil de provincie Fryslân hierbij desgewenst te laten ondersteunen.
Regels en procedures die mogelijk onderzoek van gentherapie hinderen |
|
Maurits von Martels (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin gesteld wordt dat de ontwikkeling van gentherapie in Nederland ernstig gehinderd zou worden door gedateerde wet- en regelgeving?1
Ja.
Kunt u aangeven naar aanleiding van welke EU-regelgeving een milieutoets uitgevoerd moet worden, waarnaar in dit artikel verwezen wordt en in welke Nederlandse wet- en regelgeving dit is geregeld?
In Europa bestaan twee richtlijnen die voor handelingen met genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) relevant zijn. Dat zijn enerzijds richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van ggo’s en anderzijds richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu. Beide richtlijnen vereisen een risicobeoordeling die aan de vergunning of toelating van genoemde handelingen vooraf dient te gaan.
In Nederland is bij de behandeling van de uitvoeringsregelgeving vastgesteld dat gentherapie valt onder richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu. Een en ander is bepaald in het Besluit ggo 2013 Milieubeheer2 en de Regeling ggo 2013 Milieubeheer3.
Kunt u schetsen wat de procedure behelst van deze milieutoets bij het gebruik van gentherapie?
De procedure voor vergunningverlening voor gentherapietoepassingen wordt voor wat betreft de biotechnologische veiligheidsbeoordeling uitgevoerd overeenkomstig het Besluit ggo 2013 Milieubeheer.
Het bedrijf of de instelling die een gentherapeutische handeling wil uitvoeren, dient daaraan voorafgaand een vergunningaanvraag in te dienen, waarbij een milieurisicobeoordeling wordt opgesteld en de daaraan ten grondslag liggende informatie wordt bijgevoegd.
De vergunning wordt aangevraagd bij het Loket Gentherapie van het Bureau GGO4. De procedurele stappen zijn uitgewerkt in een stroomschema dat is gepubliceerd op de website van het Loket Gentherapie.5
Klopt het dat Nederland deze EU-regelgeving strikter interpreteert dan de meeste andere Europese landen, waaronder België? Zo ja, kunt u aangeven waarom dit het geval is?
Nederland hanteert geen striktere interpretatie van de EU-regelgeving. Ter toelichting dient het volgende.
Er bestaat al geruime tijd discussie in de Europese Unie of gentherapie met ggo’s bij mensen valt onder richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van ggo’s of onder richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu. Beide richtlijnen vereisen een risicobeoordeling die aan de vergunning of toelating van genoemde handelingen vooraf dient te gaan.
In Nederland is bij de behandeling van de uitvoeringsregelgeving vastgesteld dat gentherapie valt onder richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu. Een en ander is bepaald in het Besluit ggo 2013 Milieubeheer6 en de Regeling ggo 2013 Milieubeheer7.
Er zijn ook landen die gentherapie met ggo’s bij mensen behandelen onder richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van ggo’s. Hierbij wordt er van uitgegaan dat dat door toepassing van inperkingmaatregelen altijd voorkomen wordt dat ggo’s in het milieu terecht komen en niet buiten het inperkingsgebied (het laboratorium, ruimte in ziekenhuis) kunnen geraken. Zo hoeft onder dit beginsel bij een vergunningaanvraag niet alleen minder informatie te worden aangeleverd, maar vindt daarbij ook een andersoortige risicobeoordeling plaats.
Omdat het in Nederland doorgaans onwenselijk en onmogelijk is om met gentherapie behandelde patiënten tegen hun wil in een ziekenhuis afgezonderd te houden, kan verspreiding in het milieu van ggo’s met bijvoorbeeld de urine niet altijd worden voorkomen. Er moet daarom bij de milieurisicobeoordeling van worden uitgegaan dat ggo’s in het milieu terecht kunnen komen. Het beoordelingsregime van richtlijn 2001/18 is hier specifiek op ingericht.
Ik deel dan ook niet in algemene zin de opvatting van de Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen en HollandBio dat deze regelgeving gedateerd is omdat het primaire doel ervan, te weten het waarborgen van de veiligheid voor de menselijke gezondheid en het milieu, er adequaat mee gestand wordt gedaan.
Wel hecht ik eraan te benadrukken dat Nederland op niet aflatende wijze aandringt bij de Europese Commissie op Europese harmonisatie ter verdere verkleining van de verschillen in «level playing field» tussen de verschillende Europese lidstaten. Vanaf begin 2017 tot medio 2018 zijn de Europese Commissie en lidstaten met elkaar in gesprek geweest over het verbeteren van de uitvoering van de Europese regels over klinische proeven waarbij genetische modificatie wordt gebruikt (gentherapie). Nederland heeft dit initiatief van de Europese Commissie aangegrepen om een grondige herziening van zowel de Europese regelgeving als de uitvoeringspraktijk in de EU te bepleiten. Dat zou de onnodige lasten voor bedrijven en instellingen aanzienlijk reduceren.
Om dat mogelijk te maken en ook om te komen tot harmonisatie van het toepasselijke regime voor gentherapie, heeft de Europese Commissie erkend dat dit nuttig en nodig is om belemmeringen te verminderen, maar tegelijkertijd heeft de Europese Commissie aangegeven dat het wijzigen van de ggo-richtlijnen niet bespreekbaar is.
Het kabinet is daarover teleurgesteld omdat daardoor de verschillen tussen lidstaten en de procedurele belemmeringen in de Europese regelgeving onvoldoende kunnen worden weggenomen, maar het blijft onverkort de noodzaak hiervan onder de aandacht brengen.
Wat is de opvatting van de regering met betrekking tot de betreffende EU-regelgeving? Deelt u de opvatting van de Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen en HollandBio dat deze regelgeving gedateerd is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Verbetering gebruik meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bij ggz’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verbetering gebruik meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bij ggz»?1
Ja.
Herkent u de constatering van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat in ieder geval een aantal jeugdzorginstellingen denkt dat de meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling niet in de jeugdhulp moet worden toegepast? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Eind 2016 heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: de inspectie) met behulp van een telefonische enquête onderzoek gedaan naar het gebruik van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bij zorgaanbieders in 8 sectoren. De inspectie concludeerde dat het bewustzijn groeit, maar dat signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling en de scholing over dit onderwerp in enkele sectoren, waaronder de GGZ, nog steeds onvoldoende was.
Dit was aanleiding om in 2018 een vervolgonderzoek te doen naar 65 ggz-instellingen. De inspectie heeft op 20 november jl. de uitkomsten van dit vervolgonderzoek op haar website gepubliceerd2. Uit dit vervolgonderzoek blijkt dat het merendeel van deze GGZ-instellingen (97%) al ver gevorderd is met het implementeren en borgen van de meldcode in het zorgproces. De inspectie constateerde echter ook dat binnen enkele ggz-instellingen die kinder- en jeugdpsychiatrie verlenen, de veronderstelling bestond dat de meldcode inclusief de kindcheck niet voor jeugdhulp van toepassing is. Inmiddels hebben deze instellingen hun protocollen aangepast en de meldcode (inclusief de kindcheck) geïmplementeerd.
De verwarring bij deze instellingen voor kinder- en jeugdpsychiatrie is met name ontstaan doordat deze instellingen dachten dat de meldcode zich voornamelijk richt op een cliënt die verantwoordelijk is voor de verzorging en opvoeding van een of meer minderjarigen, met het oog op de veiligheid van die minderjarigen. De cliënten van hierboven genoemde instellingen zijn de kinderen, niet de ouders. Deze beredenering is onjuist. De meldcode geldt voor zowel jeugdigen, volwassenen als ouderen. Het is belangrijk dat ook de jeugdhulp een risicotaxatie uitvoert of de volwassenen waarbij zij betrokken zijn, een risico vormen voor de kinderen van die volwassenen. De ouder van een cliënt in de kinder- en jeugdpsychiatrie kan immers ook een risico vormen voor eventuele andere kinderen in het gezin. Maar ook kan de ouder van een cliënt een risico vormen voor een andere reden dan de indicatie waarvoor de kinder- en jeugdpsychiatrie betrokken is. De inspectie heeft daarom eerder al met het veld van de ggz afgesproken dat de hele ggz, inclusief de kinder- en jeugdpsychiatrie, de meldcode hanteert. Met het publiceren van de factsheet, vraagt zij hiervoor extra aandacht van het veld.
Ik vind het goed om te zien dat binnen de ggz-instellingen een stijgende lijn zichtbaar is in de bewustwording en signalering van huiselijk geweld en kindermishandeling en dat uit onderzoek van de inspectie betere resultaten blijken ten aanzien van de implementatie en borging van de meldcode in het zorgproces. Hier is het afgelopen jaar door onder andere de projectleider implementatie meldcode GGZ ook stevig op ingezet. Ik vind het geen goede zaak dat blijkt dat een aantal instellingen van de kinder- en jeugdpsychiatrie denkt dat meldcode voor hen niet van toepassing is. De meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling moet al vanaf 2013 door instellingen worden toegepast. Ik vind het daarom goed dat de inspectie hier met het publiceren van de factsheet extra aandacht voor vraagt van het veld.
De inspectie houdt toezicht op het gebruik van de meldcode en onderzoekt al een aantal jaar of zorgsectoren zich voldoende inzetten voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. De specifieke resultaten van het onderzoek bij de GGZ deelt de inspectie met de betreffende instellingen zelf. De algemene gebundelde resultaten worden door de inspectie openbaar gemaakt. Ik volg de resultaten van de onderzoeken naar het gebruiken van de meldcode nauwlettend. Ik heb de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd gevraagd om dit jaar extra aandacht te besteden aan het toezicht van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling gezien de wijziging van de meldcode per 1 januari 2019. Hierbij heb ik ook gevraagd specifiek aandacht te besteden aan instellingen die kinder- en jeugdpsychiatrie verlenen.
Heeft u overzicht welke jeugdzorginstellingen de meldcode al dan niet gebruiken? Zo ja, kunt u dit overzicht delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn uit te zoeken en te delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke redenen worden gegeven door jeugdzorginstellingen dat zij de meldcode niet van toepassing achten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u van deze redenen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de meldcode een belangrijk instrument is om kindermishandeling tijdig te kunnen signaleren en vervolgens effectief te kunnen aanpakken? Zo ja, bent bereid om de meldcode bij de jeugdzorginstellingen extra onder de aandacht te brengen om te zorgen dat deze verplichting (per 1 januari 2019) wordt nageleefd?
De meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling helpt professionals bij de te nemen stappen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Ik deel dus zeker uw mening dat de meldcode een belangrijk en krachtig instrument is om kindermishandeling tijdig te kunnen signalen en vervolgens effectief te kunnen aanpakken.
Het signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling is een belangrijke onderdeel van onze aanpak. Één van de ambities van het programma Geweld hoort Nergens Thuis is om het gebruik van de verbeterde meldcode onder alle sectoren te vergroten. Om te zorgen dat de meldcode bij jeugdzorginstellingen extra onder de aandacht wordt gebracht, ga ik onder andere het volgende doen:
Het bericht ‘Behoud gebouwen schietbanen Leusderheide’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Behoud gebouwen schietbanen Leusderheide»?1
Ja.
Deelt u de mening, dat het van belang is dat het gebouwencomplex bij de voormalige schietbanen op de Leusderheide bij Amersfoort behouden wordt?
Zoals ook in het artikel in het Reformatorisch Dagblad is te lezen, is de gemeente Leusden van mening dat het «van groot algemeen belang voor de gemeente» is en kenmerkt zij de gebouwen als behoudenswaardig. Op basis van de samenhangende visie en het actieplan voor beheer, behoud, onderzoek en aan een breed publiek tonen van erfgoed en archeologie uit de Tweede Wereldoorlog dat ik u heb toegezegd, zal ik mijn standpunt bepalen. Daarbij zal ik putten uit de verkenningen, waaronder op het gebied van het militair erfgoed, die door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed worden uitgevoerd.
Onderkent u de waarde van het gebouwencomplex als cultuurhistorisch waardevol militair erfgoed, mede in verband met voormalig Kamp Amersfoort?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Het vooroorlogse gebouwencomplex (1925) is van cultuurhistorische waarde als relict van een militair oefenterrein. Het wachtgebouw zou daarnaast tijdens de Tweede Wereldoorlog een rol hebben gespeeld bij de opvang van executiepelotons die gevangenen van Kamp Amersfoort fusilleerden.
Op welke wijze zetten het Ministerie van Defensie en het Rijksvastgoedbedrijf zich in voor behoud van het gebouwencomplex?
Het Ministerie van Defensie cq het Rijksvastgoedbedrijf heeft vooralsnog geen specifieke plannen voor (her)gebruik dan wel sloop van dit gebouwencomplex. De gebouwen maken onderdeel uit van het onderhoudsprogramma, waarmee wordt voorkomen dat de gebouwen in verval geraken. Als het gemeentelijk parapluplan Cultureel Erfgoed onherroepelijk is, kan dit complex niet zondermeer gesloopt worden en vindt een belangenafweging plaats alvorens een omgevingsvergunning wordt verleend. Dit geeft enige waarborg voor het behoud van dit complex.
Bent u bereid via de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed ondersteuning te bieden voor de instandhouding en de passende herbestemming van het gebouwencomplex?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Eigenaren en belanghebbenden van monumenten of gebouwen met cultuurhistorische waarde kunnen bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed een aanvraag indienen voor de Subsidieregeling stimulering herbestemming monumenten.
De detentie van anti-slavernij activisten in Mauritanië |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Sadet Karabulut (SP), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat anti-slavernij activist Biram Dah Abeid eerder dit jaar is opgepakt in Mauritanië en nog altijd opgesloten zit? Wat zijn de precieze feiten rondom zijn detentie?1
Biram Dah Abeid is eerder dit jaar gearresteerd. Hij werd op 7 augustus 2018 opgepakt, de dag van de registratie voor de parlementsverkiezingen van september waarvoor hij zich kandidaat had gesteld. De heer Abeid werd opgepakt op basis van een aanklacht van een journalist die hem beschuldigde van bedreiging. Op 13 augustus 2018 werd de heer Abeid door het gerechtshof in Nouakchott in staat van beschuldiging gesteld met een zware aanklacht voor «Aanslag op het leven en de integriteit van de persoon», «uitlokken tot aanslag op het leven» en «bedreigingen met geweld». De heer Abeid werd op 31 december 2018 door het gerechtshof vrijgesproken en in vrijheid gesteld, nadat de aanklacht van de journalist was ingetrokken.
Hoe vaak is de heer Abeid inmiddels gearresteerd? Hoe beoordeelt u dit?
Biram Dah Abeid is in het verleden verschillende malen gearresteerd en hij heeft tenminste tweemaal in detentie gezeten. Op 15 januari 2015 werd hij veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf wegens «rebellerende activiteiten», «lidmaatschap van een niet erkende organisatie» en «schending van openbaar gezag». In mei 2016 besliste het Hooggerechtshof tot zijn vrijlating. Op 7 augustus 2018 werd de heer Abeid opgepakt en in detentie gehouden tot 31 december 2018. De arrestaties van de heer Abeid, net als arrestaties van andere leden van anti-slavernij organisatie IRA (Initiative pour la résurgence du mouvement abolitioniste), hebben steeds aandacht gekregen van de EU en Nederland. Nederland en de EU hebben in de betrekkingen met Mauritanië regelmatig het belang van bevordering van mensenrechten benadrukt. Hieronder valt onder meer de bescherming van mensenrechtenverdedigers, het recht op een eerlijk proces en respect voor mensenrechten van gedetineerden. Zorgen op dit vlak hebben Nederland en de EU meermaals onder de aandacht gebracht.
Is er sprake van een eerlijk proces en hoe zijn de omstandigheden in detentie? Zijn er redenen voor zorgen hierover?
Nederland heeft de zaak met aandacht gevolgd en hierover contact onderhouden met o.a. mensenrechtenorganisaties, de EU, EU-lidstaten, de VN en met IRA – de organisatie van Biram Dah Abeid – zelf. Informatie over de exacte omstandigheden in detentie en verloop van het proces was beperkt beschikbaar. Een aantal mensenrechtenorganisaties (onder andere Amnesty International, Frontline Defenders) hebben zorgen geuit, onder andere over het langdurige voorarrest en onregelmatigheden tijdens het proces. Tijdens een gesprek met de Mauritaanse Minister van Binnenlandse zaken heeft mijn plaatsvervangend directeur-generaal Internationale Samenwerking de detentie en het proces tegen de heer Abeid aangekaart. Ook de EU heeft haar zorgen hierover uitgesproken in contacten met de Mauritaanse autoriteiten.
Kunt u ingaan op de problematiek met slavernij in Mauritanië? Hoe omvangrijk is dit probleem?
Mauritanië is het laatste land dat slavernij afschafte, in 1981. In 2007 werd slavernij per wet strafbaar gesteld. Mensenrechtenorganisaties schatten dat nog steeds zo’n 40.000 tot 60.000 inwoners slachtoffer van slavernij zijn. De Mauritaanse regering benadrukt dat slavernij bij wet verboden is en spreekt liever van «de overblijfselen van de slavernij». De Mauritaanse regering heeft zich gecommitteerd aan de uitbanning van dit probleem en de afgelopen twee jaar zijn ten minste vijf mensen veroordeeld voor slavernij-praktijken. Er is echter nog een lange weg te gaan, zoals ook organisaties als Amnesty International aangeven. Deels hieraan gerelateerde mensenrechten problemen zijn bijvoorbeeld de gebrekkige burgerregistratie, erf- en eigendomsrecht en discriminatie van etnische minderheden.
Bent u bereid in uw contacten met Mauritanië er op aan te dringen dat gestopt wordt met repressie en intimidatie van anti-slavernijactivisten en in plaats daarvan serieus werk wordt gemaakt van het tegengaan van slavernij in dit land?
In gesprekken met de Mauritaanse autoriteiten benadrukt Nederland het belang voor respect van mensenrechten, waaronder bescherming van mensenrechtenverdedigers (inclusief activisten die het vraagstuk van slavernij aan de orde stellen). In de politieke dialoog tussen de EU en Mauritanië wordt, mede ook op Nederlands verzoek, hieraan aandacht besteed. Op 6 december 2018 bracht mijn plaatsvervangend directeur-generaal Internationale Samenwerking tijdens een gesprek met de Mauritaanse Minister van Binnenlandse Zaken de detentie en het proces tegen de heer Abeid ter sprake. Daarnaast steunt Nederland lokale initiatieven die als doel hebben de bredere mensenrechten situatie te verbeteren. De afgelopen drie jaar hebben 19 Mauritaanse non-gouvernementele organisaties Nederlandse steun ontvangen. Doel is om, veelal in samenwerking met de (lokale) overheid, in te zetten op thema’s als jongerenparticipatie, de versterking van het maatschappelijk middenveld, bewustwording over democratie en mensenrechten en de bescherming van kwetsbare groepen zoals de slachtoffers van slavernij, van seksueel misbruik en gedetineerden.
De toespraak van Greta Thunberg tijdens de COP24 in Katowice |
|
Eva Akerboom (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de toespraak gehoord die de 15-jarige Zweedse klimaatactivist Greta Thunberg heeft gegeven tijdens de klimaatconferentie in Katowice, Polen?1
Heeft u gehoord dat ze zei: «Veel mensen zeggen dat Zweden maar een klein land is en dat het niet uitmaakt wat we doen. Maar ik heb geleerd dat je nooit te klein bent om een verschil te maken. En als slechts een paar kinderen over de hele wereld de krantenkoppen halen, door simpelweg niet naar school te gaan, stel je dan eens voor wat we met zijn allen zouden kunnen bereiken, als we maar zouden willen»? Bestrijdt u deze uitspraken van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «Maar om dat te doen, moeten we helder spreken, ongeacht hoe oncomfortabel dat kan zijn.» Bestrijdt u de stelling van Thunberg dat eerlijke en heldere communicatie geboden is?
Heeft u gehoord dat ze zei: «U heeft het alleen maar over groene oneindige economische groei, omdat u bang bent om impopulair te zijn»? Voelt u zich aangesproken door Thunberg op dit punt? Zo nee, heeft u inmiddels uw standpunt over economische groei gewijzigd en durft u inmiddels te erkennen dat voortdurende economische groei op een (reeds overbelaste) planeet onmogelijk is?
Heeft u gehoord dat ze zei: «U praat alleen over stappen vooruit zetten met dezelfde slechte ideeën die ons in deze situatie hebben doen belanden, terwijl het enige verstandige zou zijn om aan de noodrem te trekken»? Voelt u zich aangesproken door Thunberg op dit punt? Zo ja, op welke manier laat u de stem van de groene, jonge generatie direct aanwezig zijn in de besluitvorming over maatregelen die dienen de temperatuurstijging van de aarde tot 1,5 graad Celsius te beperken en wanneer zal uw begroting niet langer een 3-gradenbegroting maar daadwerkelijk een 1,5-gradenbegroting zijn?
Heeft u gehoord dat ze zei: «Jullie zijn niet volwassen genoeg om te zeggen waar het op staat. Zelfs die last laten jullie over aan ons, kinderen»? Bestrijdt u deze stelling van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «Maar populair zijn interesseert me niet. Wat mij interesseert, is klimaatrechtvaardigheid en een levende planeet»? Vindt u dat inspirerend? Zou u een voorbeeld kunnen nemen aan Thunberg, denkt u?
Heeft u gehoord dat ze zei: «Onze beschaving wordt opgeofferd voor de mogelijkheid voor een zeer klein aantal mensen om door te gaan met het verdienen van een enorme hoeveelheid geld. Onze atmosfeer wordt opgeofferd zodat rijke mensen in landen als de mijne, in luxe kunnen leven. Het is het lijden van velen, die betalen voor de luxe van enkelen»? Bestrijdt u deze uitspraak van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «In het jaar 2078, zal ik mijn 75ste verjaardag vieren. Als ik kinderen heb, zullen zij die dag misschien met mij doorbrengen. Misschien zullen ze mij vragen naar jullie. Misschien zullen ze vragen waarom jullie niets gedaan hebben, toen er nog tijd was om te handelen»? Welk antwoord zou Thunberg haar kinderen kunnen geven wat u betreft?
Heeft u gehoord dat ze zei: «U zegt dat u van uw kinderen houdt, boven al het andere. Maar u steelt hun toekomst, voor hun ogen»? Bestrijdt u deze uitspraak van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «Totdat u gaat focussen op wat er moet gebeuren, in plaats van op wat er politiek mogelijk is, is er geen hoop»? Bestrijdt u deze stelling van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «We kunnen een crisis niet oplossen zonder het als een crisis te behandelen»? Bestrijdt u deze logica van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «We moeten de fossiele brandstoffen in de grond laten, en we moeten focussen op billijkheid»? Bestrijdt u deze uitspraak van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «En als oplossingen binnen het bestaande systeem niet te vinden zijn, dan moeten we misschien het systeem zelf veranderen»? Bestrijdt u deze uitspraak van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «We zijn hier niet gekomen om de wereldleiders te smeken of ze zich (om ons) willen bekommeren. Jullie hebben ons in het verleden genegeerd en jullie zullen ons weer negeren»? Wat vindt u ervan dat jongeren als Thunberg tot de conclusie zijn gekomen dat ze niet kunnen rekenen op hun politieke leiders?
Heeft u gehoord dat ze zei: «Jullie zijn door je excuses heen, en we zijn door onze tijd heen. We zijn hier gekomen om jullie te laten weten dat verandering eraan komt, of jullie dat nou leuk vinden of niet. De echte macht behoort toe aan het volk»? Bestrijdt u deze uitspraken van Thunberg?
Wat gaat u na het horen van de toespraak doen om ervoor te zorgen dat u kinderen zoals Greta Thunberg weer recht in de ogen kunt kijken?
Bent u bereid op uw eigen ministerie alle maatregelen te nemen die de noodzaak van het beperken van de klimaatverandering tot 1,5 graad Celsius vraagt?
Bent u bijvoorbeeld bereid over te stappen op een (veel) plantaardiger catering in de bedrijfskantine, bij vergaderlunches en officiële diners, door plantaardig de norm te maken en dierlijk de uitzondering, zoals diverse Nederlandse universiteiten en de gemeente Utrecht al doen?