De ongelijkheid tussen mannen en vrouwen wereldwijd |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Gender Gap Index van het World Economic Forum (WEF)?1
Ja
Vindt u het belangrijk dat de verbetering die te zien is op het gebied van arbeidsparticipatie en salaris (nog) verder wordt gestimuleerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit gaan doen?
Ja, daar hecht ik groot belang aan. In de vorig jaar met uw Kamer gedeelde Emancipatienota 2018–2021 heb ik beschreven op welke manier ik samen met mijn collega’s van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën deze kabinetsperiode de arbeidsparticipatie zal bevorderen. Enkele maatregelen zijn de uitbreiding van het geboorteverlof van partners, de verhoging van de kinderopvangtoeslag en het fiscaal aantrekkelijker maken om meer uren te werken.
In de dit voorjaar te verschijnen voortgangsrapportage zal ik u inlichten over de stand van zaken bij de uitvoering van het emancipatiebeleid, onder andere over de arbeidsparticipatie van vrouwen en het bevorderen van een gelijk loon.
Ten slotte vindt er momenteel een interdepartementaal beleidsonderzoek naar deeltijd plaats (IBO Deeltijd). In dit IBO wordt gekeken naar de oorzaken van het vele deeltijdwerken in Nederland en worden beleidsopties ontwikkeld die impact kunnen hebben op de keuze van werknemers voor deeltijdwerk.
Deelt u de mening dat Nederland op alle gebieden nog moet winnen op het gebied van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er naast arbeidsparticipatie en salaris, ook vooruitgang wordt geboekt wat betreft vrouwen op topposities? Hoe gaat u bedrijven stimuleren dit ook door te voeren in het beleid?
Die mening deel ik. Zoals de Emancipatiemonitor 20182 heeft laten zien, zit emancipatie in de lift. Ten opzichte van de monitor van twee jaar geleden is er op veel gebieden enige versnelling te zien. De Emancipatiemonitor laat echter ook zien dat er nog veel werk aan de winkel is. Vrouwen en mannen hebben nog lang geen gelijke positie, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt.
In de brief aan de Kamer over het aandeel vrouwen aan de top van het bedrijfsleven van 6 maart is uiteengezet welke maatregelen het kabinet reeds in gang heeft gezet. Een meerderheid van de bedrijven lijkt naleving van de wet geen prioriteit te geven. Het kabinet verwacht van alle bedrijven dat zij zich aan de wet houden. Belangrijk element is dat bedrijven niet meer wegkomen met «er zijn geen vrouwen beschikbaar». De databank Topvrouwen bevat immers 1.500 topvrouwen. Daarnaast werk ik samen met VNO-NCW aan de bewustwording van bedrijven over de voordelen en mogelijkheden van diversiteit voor een bedrijf. We hebben daartoe eerder 5.000 bedrijven een handreiking gestuurd en recent weer een indringende brief gestuurd om hen erop te wijzen dat het twee voor twaalf is. Daarnaast zijn er vele gesprekken, bijeenkomsten met bedrijven, topvrouwen en searchbureaus om te bewerkstelligen dat meer topvrouwen geworven worden. Het kabinet zal in het voorjaar 2019 de balans op maken en is bereid dan met stevige maatregelen te komen om de naleving te bevorderen.
Deelt u de mening dat we vrouwen moeten stimuleren om meer noodzaak te zien in economische zelfstandigheid en hoe gaat u dat stimuleren?
Ik deel deze mening van harte. Het is noodzakelijk dat de economische zelfstandigheid van vrouwen als een recht wordt beschouwd. Niet alleen door vrouwen zelf, maar ook door mannen, werkgevers, werkconsulenten en opleidingsadviseurs. Onder andere door de campagne «Hoe werkt Nederland», zet het kabinet erop in stereotiepe keuzes tegen te gaan. Gelukkig constateren het SCP en het CBS in de Emancipatiemonitor 2018 een vooruitgang: een stijging van 3,5 procentpunt van 2014 tot 2017, uitkomend op een totaal van ruim 60%. Echter, dit steekt nog steeds af bij het percentage economisch zelfstandige mannen (79%). Het percentage vrouwen dat hierdoor een hoger risico loopt om financieel in de problemen te komen na het overlijden van hun partner of een scheiding is nog steeds te groot.
Het kabinet stimuleert het vergroten van economische zelfstandigheid door het fiscaal aantrekkelijker te maken om meer uren te gaan werken. Dit wordt onder meer gedaan door het maximum van de arbeidskorting te verhogen, de arbeidskorting over een langer inkomenstraject op te laten lopen en steiler af te bouwen. Ook wordt de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting beperkt. Daarnaast investeert het kabinet vanaf 2019 248 miljoen euro in de kinderopvangtoeslag en verlengt het eerder genoemde geboorteverlof voor partners naar zes weken in 2020. Zie ook het antwoord bij vraag 9 voor verder beleid omtrent economische zelfstandigheid.
In het IBO Deeltijdwerk zal gekeken worden naar beleidsopties omtrent deeltijdwerk. Er wordt onder andere gekeken naar de motieven van vrouwen en mannen om in voltijd of juist in deeltijd te werken en hoe afwijkende voorkeuren, instituties en sociale normen kunnen verklaren dat deeltijdwerk in Nederland veel populairder is dan in andere landen.
Deelt u de mening dat Nederland, ondanks de stijging van het afgelopen jaar, achterblijft op het gebied van gelijkheid tussen mannen en vrouwen?
Ik ben blij met de stijging op de Gender Gap Index van het World Economic Forum, de toename in economische zelfstandigheid en emancipatie in het algemeen, zoals gerapporteerd in de Emancipatiemonitor 2018. Uiteraard ben ik nog niet tevreden. Er is immers nog lang geen sprake van volledige gelijkheid. Het kabinet blijft daarom doorgaan met de aanpak om de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen. Deze plannen staan in de Emancipatienota 2018.
Wat vindt u van het feit dat de politieke emancipatie van Nederland achterblijft ten opzichte van andere landen, zoals bijvoorbeeld Bangladesh? Bent u bereid te onderzoeken hoe hier verbetering in kan komen?
Ik zou graag zien dat daar verbetering in komt en moedig elke vrouw van harte aan om politiek actief te worden. Het is aan de politieke partijen om hier vorm aan geven, en al dan niet gebruik te maken van een quotum, trainingen om onbewuste vooroordelen tegen te gaan, of andere maatregelen te bedenken om de politieke emancipatie te bevorderen.
Ook is het belangrijk om in gedachten te houden dat het WEF rapport niet het niveau van inkomen, kennis, of gezondheid van vrouwen in de diverse landen zoals Bangladesh, vergelijkt. Het WEF rapport focust op het verschil tussen mannen en vrouwen.
Deelt u de mening dat we de negatieve gevolgen die robotisering en automatisering, die vaak in sectoren voorkomen waar veel vrouwen werken, met zich meebrengen voor de positie op de arbeidsmarkt voor vrouwen moeten aanpakken?2
De exacte invloed van robotisering en automatisering op de arbeidsmarkt laat zich lastig sectoraal voorspellen. In het algemeen geldt dat er enerzijds als gevolg van robotisering mogelijk banen zullen verdwijnen. Naar verwachting betreffen dit met name routinematige en fysiek zware banen, aangezien dergelijke taken het gemakkelijkste te automatiseren zijn. Anderzijds zullen er ook nieuwe banen ontstaan ten gevolge van de verbeterde efficiëntie door technologische ontwikkelingen en de veranderende aard van werk.
Ten aanzien van de arbeidsmarktpositie van vrouwen geldt daarnaast dat een relatief groot deel van de vrouwen werkzaam is in de zorg en het onderwijs. Binnen deze sectoren is momenteel geen sprake van een tekort aan banen. Daarbij geldt wel dat robotisering in deze sectoren invloed kan hebben op de manier waarop het werk gedaan wordt, maar blijft – mede gegeven het belang van onder meer soft skillsin deze sectoren – de inzet van werkenden van groot belang. Hieruit volgt dat automatisering naar verwachting een relatief kleine rol zal spelen voor de toekomstige werkgelegenheid in deze sectoren.
Er lijkt momenteel dus niet direct reden om aan te nemen dat vrouwen relatief harder getroffen zullen worden door de robotisering en automatisering op de arbeidsmarkt dan mannen.
Ziet u aanleiding om maatregelen te treffen om de economische ongelijkheid te verkleinen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u vernomen dat uit onderzoek blijkt dat laagopgeleide vrouwen ten opzichte van middelbaar en hoogopgeleide vrouwen minder vaak werken om te kunnen zorgen voor hun gezin en huishouden? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Bent u bereid om maatregelen te treffen die stimuleren dat dit aantal ook bij laagopgeleide vrouwen moet dalen? Ziet u aanleiding om hiervoor maatregelen te treffen?3
Ja op al deze bovenstaande vragen. Het emancipatieproces is niet voor alle groepen vrouwen op hetzelfde moment begonnen, en het loopt ook niet voor alle groepen in hetzelfde tempo. Dat zien we onder andere op de arbeidsmarkt. Er zijn vrouwen voor wie het extra lastig is om daar een plek te veroveren of te behouden. Ik vind het van groot belang dat alle vrouwen gelijke kansen hebben om hun capaciteiten te ontwikkelen en op de arbeidsmarkt in te zetten, waardoor zij ook in hun eigen onderhoud kunnen voorzien.
Onlangs heb ik de Kamer geïnformeerd over de verschillen tussen groepen vrouwen en de aanpak van de bewindspersonen van SZW en mijzelf voor deze groepen. In deze brief concluderen wij dat opleidingsniveau inderdaad bepalend is voor de arbeidsparticipatie. Vrouwen met alleen basisschool, vmbo, of mbo-1 werken veel minder. Samen met een lager gemiddeld uurloon leidt dit tot een slechtere positie als het gaat om financiële onafhankelijkheid. Enkele maatregelen die dit kabinet neemt om deze positie te bevorderen, zijn de ondersteuning van gemeenten om bij het re-integratiebeleid de groepen vrouwen te bereiken met een afstand op de arbeidsmarkt en de pilot Educatie voor Vrouwen met Ambitie (EVA).
Ook financier ik de alliantie genaamd Samen Werkt Het, bestaande uit WOMEN Inc., Movisie, Wo=Men, Proefprocessenfonds Clara Wichmann, en de Nederlandse Vrouwenraad. Deze alliantie is gericht op het stimuleren van mannen en vrouwen, in het bijzonder financieel kwetsbare vrouwen, om de mogelijkheden te benutten voor het combineren van betaalde arbeid en onbetaalde zorg.
De Rapportage Vreemdelingenketen januari-juni 2018 |
|
Joël Voordewind (CU), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is de huidige stand van zaken in december 2018 als het gaat om het nationale quotum van 750 hervestigingen per jaar? Hoeveel mensen zijn er tot nu toe geselecteerd en hoeveel zijn er tot nu toe aangekomen?
Het nationale quotum waarnaar wordt gevraagd maakt deel uit van het meerjarig beleidskader hervestiging 2016–2019. In dat verband is van belang op te merken dat, met de nieuwe balans in het regeerakkoord, het kabinet het quotum van 2018 heeft vastgesteld op de 610 in dat jaargeselecteerde zaken, en het quotum van 2019 verlaagd van 750 naar 500 zaken.
Het nationale quotum gaat uit van het aantal voor hervestiging geselecteerde vluchtelingen plus eventueel in Nederland aangekomen nareizende familieleden. Het betreft vluchtelingen die zijn geselecteerd tijdens hervestigingsmissies in landen van opvang (zie antwoord vraag 2) en individuele urgente zaken die op dossierbasis worden geselecteerd.
In 2018 zijn ongeveer 590 vluchtelingen geselecteerd.1 Verder heeft Nederland 20 vluchtelingen van het schip de Lifeline geselecteerd en naar Nederland overgebracht, dit aantal wordt eenmalig meegeteld onder het nationale hervestigingsquotum. In 2018 was daarmee sprake van in totaal 610 geselecteerde vluchtelingen onder het nationale beleidskader.2
Dit aantal is lager dan 750, onder meer omdat Nederland een tweede missie naar Niger voor de hervestiging van uit detentie in Libië geëvacueerde vluchtelingen heeft moeten doorschuiven naar 2019. Als gevolg van de veiligheidssituatie in Libië zijn de evacuaties een periode stopgezet waardoor er onvoldoende zaken waren om voor te dragen voor hervestiging. Verder kan de afhankelijkheid van externe partners voor de uitvoering van hervestiging ertoe leiden dat niet altijd de meest ideale planning kan worden gevolgd voor het selecteren van voldoende vluchtelingen in een jaar. Daarnaast zijn fluctuaties in het aantal voordrachten en acceptaties per missie weliswaar gebruikelijk, maar niet exact voorspelbaar.
Mede om die reden hanteert Nederland een meerjarig beleidskader zodat het mogelijk is om een in het ene jaar kleiner of groter aantal hervestigingselecties te compenseren in de navolgende jaren.
Tussen de selectie tijdens de missies en aankomst van de vluchtelingen in Nederland zit een tijdsbestek van ongeveer zes maanden. Een groot aantal van de in 2018 geselecteerde vluchtelingen zal daarom pas in 2019 in Nederland arriveren. In 2018 zijn ongeveer 530 vluchtelingen in Nederland aangekomen die zijn geselecteerd op grond van het nationale beleidskader.3
Naast het nationale quotum hervestigt Nederland ook Syrische vluchtelingen uit Turkije op grond van de Europese migratieafspraken met dat land. Hiervoor is het aantal vluchtelingen dat in Nederland is aangekomen het uitgangspunt. De stand van zaken van deze hervestiging leest u in het antwoord op vraag 4.
Hoeveel hervestigingsmissies zijn er in 2018 uitgevoerd en waar naar toe? Hoe staat het met de capaciteit van de hervestigingsunit binnen de IND op uw ministerie en in hoeverre wordt hierin geïnvesteerd? Is de capaciteit toegenomen na de Nederlandse pledge van 1.250 plaatsen onder het nationaal beleidskader en 1.750 op grond van Europese migratieafspraken, voor de gehele periode 2018 tot en met oktober 2019?
In het kader van de invulling van het nationale quotum hebben hervestigingsmissies plaatsgevonden naar Jordanië, Niger, Egypte, Libanon en Oeganda. Voor de hervestigingsmissies en inzet in het kader van EU migratiesamenwerking met derde landen (EU Turkije Verklaring) verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
De capaciteit van de afdeling hervestigingszaken binnen de IND is op orde en voldoende toegerust voor het uitvoeren van de EU pledge van 3.000 zaken tot en met oktober 2019.
Wat is de planning voor hervestigingsmissies in 2019? Indien het quotum van 750 in 2018 niet gevuld is qua aankomsten en selecties, zijn er dan extra missies gepland in 2019 teneinde de gemiste plaatsen in 2018 alsnog te vullen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 hanteert Nederland een meerjarig beleidskader (2016–2019). Met de nieuwe balans in het regeerakkoord heeft het kabinet het lopende meerjarig beleidskader (2016–2019) aangepast zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1. Compensatie van het lagere aantal vluchtelingen dat in 2018 voor hervestiging is geselecteerd is hierdoor niet aan de orde. In 2019 wordt beoogd om 500 zaken te selecteren. Het aantal missies is gericht op het uitvoeren van dit aantal zaken.
In beginsel worden in 2019 ongeveer dezelfde missiebestemmingen bezocht als in 2018. Het ligt in de planning om in het kader van het nationale quotum Jordanië, Egypte en Niger te bezoeken voor hervestigingsmissies. De uiteindelijke planning en invulling van de bestemmingen is -zoals gebruikelijk- mede afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de jaarlijkse UNHCR Projected Global Resettlement Needs, relevante ontwikkelingen in het Europese en multilaterale kader, het bredere nationale migratiebeleid en ook de veiligheidssituatie en mogelijkheden van externe uitvoeringspartners ter plekke.
Daarnaast zal Nederland ook in 2019 Syrische vluchtelingen hervestigen uit Turkije op grond van de EU-Turkije Verklaring, welke inzet ik nader omschrijf in antwoord op vraag 8.
Wat is de oorzaak van de daling in het aantal hervestigingen vanuit Turkije van 1500 naar 540 (p. 24)?
Er is geconstateerd dat de cijfers inzake hervestiging in de Rapportage Vreemdelingenketen over de eerste helft van 2018 niet correct zijn.4
In plaats van de genoemde 540, zijn er in de eerste helft van 2018 uit Turkije namelijk 190 vluchtelingen afkomstig uit Syrië op grond van de EU-Turkije verklaring hervestigd.
In totaal zijn er in 2018 730 vluchtelingen afkomstig uit Syrië uit Turkije op grond van de EU-Turkije verklaring in Nederland hervestigd.5 In mijn brief aan uw Kamer begin oktober 20186 zijn wel correcte cijfers opgenomen evenals in de Asylum Trends waarin door de IND maandelijks wordt gerapporteerd over onder meer het aantal hervestigingszaken.
Wat betreft de verschillen in het aantal in Nederland aangekomen hervestigde vluchtelingen uit Turkije in de eerste helft van respectievelijk 2017 en 2018 kan het volgende worden gezegd.
In de eerste plaats is sprake van verschillende toezeggingen in welk kader in 2017 en 2018 hervestiging uit Turkije is uitgevoerd.
In 2017 stond de hervestiging uit Turkije volledig in het teken van het zoveel mogelijk invullen van de aan Nederland toebedeelde EU herplaatsingsreserve van ongeveer 3.100 plaatsen.7 Hiertoe zijn in 2017 in totaal 9 hervestigingsmissies uitgevoerd naar Turkije, waarbij de geselecteerde vluchtelingen ongeveer twee tot drie maanden na selectie in Nederland aankwamen.
Vanaf 1 januari 2018 voert Nederland de hervestiging uit Turkije uit in het kader van het EU pledge programma ten behoeve van 50.000 hervestigingsplaatsen EU breed. Het kabinet heeft in dat kader voor de periode 2018 tot en met oktober 2019 in totaal 1.750 plaatsen gereserveerd voor hervestiging op grond van Europese migratieafspraken, in dit geval Turkije. De uitvoering hiervan is gestart per 1 januari 2018 en gebeurt door middel van een grote hervestigingsmissie per kwartaal, waarbij de geselecteerde vluchtelingen grofweg een kwartaal later in Nederland aankomen.
Naast het verschil in toezeggingskaders en toegezegde aantallen, draagt derhalve ook het verschil in planning bij aan het door de leden geconstateerde verschil.
Herinnert u zich de geannoteerde agenda voor de JBZ-raad op 7 en 8 december 2017 verstuurd op 28 november 2017 waarbij u aangaf dat de Nederlandse pledge voor de gehele periode 2018 tot en met oktober 2019 neerkomt op 1.250 onder het nationaal beleidskader en 1.750 op grond van Europese migratieafspraken? Hoe staat het met de 1.750 op grond van Europese migratieafspraken? Hoeveel hervestigingen van de 1.750 zijn op dit moment geselecteerd en hoeveel zijn er tot nu toe aangekomen?
Genoemde geannoteerde agenda en de Nederlandse pledge voor de periode 2018 tot en met oktober 2019 zijn mij bekend.
In 2018 is ieder kwartaal een grote hervestigingsmissie uitgevoerd naar Turkije, derhalve vier in totaal.
In 2018 zijn 730 hervestigde Syrische vluchtelingen uit Turkije in Nederland aangekomen.8 Dit betreft de vluchtelingen die zijn geselecteerd in de missies in het eerste en tweede kwartaal. Een deel van de vluchtelingen die zijn geselecteerd in het derde kwartaal en degenen die zijn geselecteerd in het vierde kwartaal van 2018 komen verspreid in het eerste kwartaal van 2019 in Nederland aan. Deze aankomsten kan uw Kamer nagaan in de Asylum Trends van de komende maanden.
Hoeveel missies hebben er in 2018 plaatsgevonden naar Turkije in het kader van de EU-Turkije verklaring?
Zie antwoord vraag 5.
Welk percentage van de voordrachten vanuit UNHCR wordt afgewezen tijdens het selectieproces? Zijn er nog geselecteerde vluchtelingen die zich terugtrekken na een positieve selectie door Nederland? Zo ja, hoe hoog is dit percentage?
De door u gevraagde percentages zijn niet te genereren uit het datawarehouse (Metis) van de IND omdat deze gegevens niet in het beslissysteem van de IND worden geregistreerd. Dit betekent dat de door u gevraagde gegevens niet kunnen worden geleverd.
In het kader van de hervestiging uit Turkije heb ik uw Kamer naar aanleiding van vragen in reactie op een artikel in de Volkskrant gemeld dat een percentage van ongeveer 20% dossiers dat door Nederland aan UNHCR wordt teruggeven, wordt herkend.9 Dat percentage betreft alle redenen die ten grondslag kunnen liggen aan het afwijzen van een dossier, dus asiel gerelateerd (geloofwaardigheid, openbare orde, nationale veiligheid, 1F Vluchtelingenverdrag et cetera) en gerelateerd aan het integratie-/vestigingsprofiel. Daarnaast kan ook sprake zijn van afvallers door terugtrekking door betrokkenen zelf, intrekking van het hervestigingsverzoek door UNHCR, no-show, of de hervestigingsvoordracht voldoet niet aan het 1:1 kader en wordt vervolgens aan UNHCR teruggegeven.
Ook leidt het afvallen van één gezinslid ertoe dat het hele gezin niet wordt geaccepteerd en soms ook tot het afvallen van aan het gezin gelinkte zaken van familieleden. Per missie kan dit enorm verschillen.
Hoeveel missies worden er in 2019 nog gepland in dit verband?
In 2019 zullen in ieder geval nog twee hervestigingsmissies naar Turkije worden
uitgevoerd gericht op het toegezegde aantal aankomsten van 1.750 Syrische vluchtelingen uit Turkije voor 31 oktober 2019. Indien nodig om de toezegging gestand te doen, kan een derde missie naar Turkije worden uitgevoerd.
Wanneer wordt verwacht dat het beloofde aantal in dit verband is behaald?
In het kader van de EU pledge moeten betrokkenen uiterlijk 31 oktober 2019 in Nederland zijn aangekomen, bestaande uit 1.250 aankomsten op grond van het nationaal beleidskader, en 1.750 aankomsten in het kader van EU migratie afspraken met derde landen. De inzet blijft er op gericht om, ook in de nieuwe situatie, de EU pledge zo veel mogelijk te vervullen voor deze datum, al zijn we hier deels afhankelijk van eerder genoemde uitdagingen qua planning, fluctuaties in voordrachten, en mogelijke tegenslagen in uit te voeren missies.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat Nederland zijn bijdrage blijft leveren aan hervestiging van vluchtelingen? Welke andere stappen onderneemt u daar op dit moment concreet voor?
Het bijdragen aan hervestiging is concreet onderdeel van de integrale migratieagenda die dit kabinet uitvoert.
Naast de uitvoering van hervestiging als zodanig investeert Nederland in uitwisseling van kennis en expertise in Europees en internationaal verband betreffende hervestiging. Dit doet Nederland bijvoorbeeld door actieve deelname aan het AMIF project EU-FRANK dat als doel heeft om de uitvoering van hervestigingsmissies te ondersteunen en vergemakkelijken. Met het project worden lidstaten ondersteund bij (het opzetten van) hun hervestigingsproces, inclusief het voorbereiden van vluchtelingen op hun komst naar Nederland en het managen van verwachtingen door middel van culturele oriëntatietrainingen, op welk gebied COA bijzondere expertise heeft opgebouwd.
Ook is Nederland actief betrokken bij de onderhandelingen inzake het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening voor de oprichting van een Europees hervestigingskader, welke verordening er onder meer toe moet leiden dat meer lidstaten vluchtelingen gaan hervestigen.
Het bericht dat de visa van 11 onderzoekers van CICIG door Guatemala zijn ingetrokken |
|
Sadet Karabulut , Lilianne Ploumen (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat Guatemala 72 uur geeft aan de 11 hoofdonderzoekers van de internationale commissie tegen straffeloosheid in Guatemala (CICIG) om het land te verlaten?1
Het bericht dat Guatemala 72 uur heeft gegeven aan de 11 functionarissen van de internationale commissie tegen straffeloosheid in Guatemala (CICIG) om het land te verlaten is zeer zorgelijk. De reden die de Guatemalteekse regering hiervoor heeft aangegeven is dat een aantal functionarissen terrorist zou zijn, tegen wie in hun thuisland onderzoeken zouden lopen. Hiervoor is echter geen enkel bewijs gegeven.
In aanvulling op bovengenoemd bericht kwam op 8 januari jl. de aankondiging van de Guatemalteekse regering om unilateraal het akkoord met CICIG op te zeggen. De klachten van de Guatemalteekse overheid zijn dat CICIG de publieke veiligheid, bestuurbaarheid en soevereiniteit van Guatemala zouden aantasten, en dat CICIG selectief en partijdig is in haar handelen. Ook wordt de VN verweten niet in dialoog te zijn gegaan over deze klachten. Hoewel het Constitutioneel Hof de regering heeft opgedragen haar besluit inzake de stopzetting van CICIG op te schorten, heeft de regering hier geen gevolg aan gegeven. Deze ontwikkelingen dragen bij aan een verdere verslechtering van het politieke en institutionele klimaat in het land.
De internationale gemeenschap heeft het opzeggen van het CICIG-akkoord door de Guatemalteekse regering scherp veroordeeld. De SGVN heeft onmiddellijk in een verklaring aangegeven het besluit te verwerpen en het akkoord tussen de VN en Guatemala als geldig te beschouwen tot aan het einde van het mandaat in september 2019. De Nederlandse ambassadeur te Costa Rica (mede geaccrediteerd in Guatemala) heeft zich publiekelijk daarbij aangesloten, en tevens de Nederlandse zorgen geuit over het besluit en het belang van CICIG voor de rechtsstaat en de strijd tegen corruptie en straffeloosheid benadrukt. Gelet op de Nederlandse zorgen heeft Nederland de kwestie in EU-verband mede geagendeerd en op 11 januari jl. heeft de EU een verklaring uitgebracht waarin zij steun uitspreekt voor het goede werk dat CICIG heeft verricht, de SGVN steunt in zijn pleidooi dat het agentschap zijn mandaat moet volbrengen en tevens Guatemala oproept de rechtstaat te versterken en de onafhankelijkheid van het Constitutioneel Hof te respecteren. In een verklaring van de groep van grote donoren (G13) werd het belang van de grondwettelijke orde, rechtsstaat en scheiding der machten benadrukt, Nederland heeft zich bij deze verklaring gevoegd.
Waarom zijn de visa en diplomatieke onschendbaarheid ingetrokken?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat deze actie van de Guatemalteekse regering een directe schending is van het akkoord tussen de regering en de VN waarmee CICIG werd opgericht, en daarmee ook in strijd is met de Grondwet, en mogelijk de veiligheid van personeel van CICIG in gevaar brengt?
Deze actie is inderdaad een schending van het akkoord tussen de regering en de VN waarmee CICIG werd opgericht. De diplomatieke immuniteit van de CICIG-medewerkers vloeit voort uit dit akkoord en slechts het hoofd van CICIG heeft het recht de diplomatieke immuniteit in te trekken. Het Constitutioneel Hof van Guatemala oordeelde in reactie op het intrekken van de visa dat alle CICIG-functionarissen het recht op toegang tot en vrijheid van beweging in Guatemala hebben als gevolg van het akkoord tussen de VN en Guatemala.
Door de eenzijdige opzegging van het akkoord met de VN door Guatemala op 8 januari jl. is het CICIG-kantoor inmiddels ontruimd en hebben alle internationale CICIG-medewerkers en ook een deel van het lokale personeel Guatemala verlaten.
Hoe kan CICIG haar uitstekende werk blijven doen als onderzoekers niet langer Guatemala in kunnen?
Wegens het opzeggen van het akkoord met de VN door de Guatemalteekse regering kan CICIG momenteel niet meer haar mandaat uitvoeren, dat nog van kracht is tot september 2019. Zie ook het antwoord op vragen 1 en 2.
De eerdere beslissing eind augustus 2018 om het mandaat van CICIG niet te verlengen, is een soeverein besluit van de Guatemalteekse overheid. In reactie op dit besluit sprak de EU op 2 september 2018 via een verklaring steun uit voor het werk van CICIG. Nederland blijft een voorstander van het werk van CICIG in de strijd tegen straffeloosheid en zou graag hervatting van CICIG, inclusief een verlenging van het huidige mandaat na september 2019, zien.
Klopt het dat de getroffen hoofdonderzoekers van CICIG een sleutelrol spelen in het onderzoek en de berechting van «high impact cases», ondermeer tegen de voormalige president en vicepresident als ook de huidige president en enkele van zijn familieleden? Bent u het ermee eens dat deze actie cruciale processen in de strijd tegen corruptie en straffeloosheid ernstig ondermijnt en daarnaast de onafhankelijkheid van de rechtstaat in Guatemala verder in gevaar brengt? Wilt u nu alvast uw steun uitspreken voor het verlengen van het mandaat van CICIG dat in september 2019 afloopt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de toenemende aanvallen van de Guatemalteekse regering op voormalig hoofdaanklaagster Thelma Aldana – die nauw samenwerkte met CICIG – inclusief beschuldigingen van corruptie en oproepen aan het Openbaar Ministerie om haar strafrechtelijk te vervolgen? Hoe waarschijnlijk acht u dat deze aanvallen eveneens tot doel hebben de strijd tegen de straffeloosheid verder te verzwakken, onder andere door haar kandidatuur en deelname aan de aanstaande verkiezingen in 2020 onmogelijk te maken? Bent u bereid deze lastercampagne en bedreigingen aan het adres van Thelma Aldana te veroordelen en ervoor te pleiten dat haar recht om aan de verkiezingen mee te doen niet geschonden wordt?
Nederland vindt vrije en eerlijke verkiezingen in Guatemala van groot belang. Alle kandidaten moeten eerlijk mee kunnen dingen om het presidentschap. Nederland steunt het Netherlands Institute for Multiparty Democracy (NIMD), dat zich inzet voor versterking van de democratie in Guatemala. Het NIMD ondersteunt alle partijen in aanloop naar de verkiezingen. Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen zal het kabinet er in EU raadskader op aandringen de situatie nauwgezet te blijven volgen, zeker in aanloop naar de verkiezingen.
Bent u bereid om het intrekken van de visa en verlies van immuniteit van de CICIG-onderzoekers onomwonden te veroordelen en er bij de Guatemalteekse regering op aan te dringen dat deze beslissing per direct wordt teruggedraaid? Zo ja, wanneer gaat u dit doen gezien de urgentie van de zaak en het feit dat elke dag telt? Zo nee, waarom niet?
Het opzeggen van het akkoord met de VN is door de EU door middel van een verklaring veroordeeld op 11 januari jl. De boodschap over het belang van het werk van CICIG en een goed functionerende rechtsstaat wordt door Nederland consistent uitgedragen in contacten met de Guatemalteekse regering, bijvoorbeeld in een gesprek met de Guatemalteekse ambassadeur op 17 januari. Zie ook het antwoord op de vragen 1 en 2.
Bent u bereid zich ervoor in te zetten dat ook de Europese Unie deze actie veroordeelt en aandringt op het intrekken van dit besluit, zodat de onderzoekers in Guatemala hun werk kunnen blijven doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht '369.334 euro voor een rapport van honderd pagina's dat in een la ligt' |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «369.334 euro voor een rapport van honderd pagina's dat in een la ligt»?1 Bevat het bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke?
Ik ken het artikel en heb naar aanleiding ervan contact opgenomen met Espria en de Stichting Onderzoek Systeemvraagstukken Zorgstelsel (hierna: de stichting). Het klopt dat de heer Meerdink na beëindiging van zijn dienstverband bij Espria een jaarcontract heeft gekregen bij de stichting. Espria en de stichting betwisten echter dat dit een constructie was om de heer Meerdink een gouden handdruk mee te geven. Verder geven zij aan dat het onderzoeksrapport niet «in een la ligt» maar een rol speelt bij strategische discussies.
Bent ook u op zijn minst verbaasd en wellicht ook verontwaardigd over het feit dat er bijna 370.000 euro afkomstig van belasting- en premiebetalers gespendeerd is aan dit rapport? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke gevoelens komen bij u dan wel boven?
Ik ben van mening dat geld dat afkomstig is van belasting- en premiebetalers zorgvuldig moet worden besteed. Het is echter niet aan mij om in individuele gevallen te oordelen over het bedrag dat een instelling heeft uitgegeven aan een onderzoek. Dat is primair een zaak van het bestuur, dat wordt gecontroleerd door de interne toezichthouder (raad van toezicht of raad van commissarissen).
Acht u het mogelijk dat zorgverzekerden, bewoners en patiënten weinig begrip zullen kunnen opbrengen voor het feit dat een oud-topman van de genoemde instelling 260.000 euro en een Volvo krijgt voor het schrijven van een rapport? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Het gaat om een flink bedrag, dus ik acht het mogelijk dat er partijen zijn die hier weinig begrip voor hebben. Overigens gaat het volgens Espria en de stichting om een lager bedrag dan in het artikel genoemd.
Deelt u de mening dat de verrichte hoeveelheid werk niet in verhouding staat tot de geleverde prestatie? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de opdrachtgever van het onderzoek, in dit geval Espria, om daarover te oordelen.
Deelt u de mening dat uit de informatie zoals die in het genoemde bericht staat de indruk kan ontstaan dat de genoemde zorgbestuurder via een omweg een gouden handdruk is gegeven? Zo ja, waarom en welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
De berichtgeving wekt inderdaad de suggestie dat de genoemde zorgbestuurder via een omweg een gouden handdruk is gegeven. Zoals aangegeven bestrijden Espria en de stichting deze voorstelling van zaken. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Is de in het bericht genoemde constructie waarbij de ex-topman na zijn vertrek via een stichting opnieuw werd ingehuurd op grond van de Wet normering topinkomens (WNT) toegestaan? Zo ja, waarom en welke grenzen gelden er? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van deze casus heb ik contact opgenomen met het CIBG, dat toezicht houdt op de naleving van de WNT. De WNT is van toepassing op topfunctionarissen binnen de (semi-)publieke sector. De Stichting Onderzoek Systeemvraagstukken Zorgstelsel is geen (semi-)publieke instelling, maar een private instelling. De WNT is op de stichting dus niet van toepassing. In casu is daarom geen sprake van overtreding van de WNT.
Deelt u de mening dat, indien een dergelijke constructie toegestaan zou zijn, daarmee een mogelijkheid is gecreëerd om aan de werking van de WNT met betrekking tot vertrekpremies te ontkomen? Zo ja, wat gaat u doen om dergelijke constructies voortaan onmogelijk te maken? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Allereerst wil ik erop wijzen dat wat aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT. Binnen de grenzen die de WNT stelt, is het aan instellingen zelf om te bepalen wat een passende beloning of ontslagvergoeding is. Ik ga ervan uit dat instellingen daarbij niet enkel naar de letter van de wet kijken, maar ook een maatschappelijke afweging maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden van het geval.
Zoals aangekondigd in een brief aan uw Kamer van 22 februari 20182 wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel om ontwijking van de WNT in de zorg tegen te gaan. In de brief van 21 januari jl. is uw Kamer hierover laatstelijk geïnformeerd3.
In de eerder genoemde brief van 22 februari 2018 is ook expliciet ingegaan op de mogelijkheden van een vangnetartikel, dan wel een algemene anti-misbruikbepaling om ontwijking van de WNT tegen te gaan. In het ontwerpwetsvoorstel voor de Evaluatiewet WNT was zo’n vangnetartikel of antimisbruikbepaling opgenomen. De Raad van State gaf destijds aan dat een algemene antimisbruikbepaling tot veel rechtsonzekerheid en willekeur zou leiden, omdat er geen verifieerbare en objectieve criteria zijn die door een accountant en toezichthouder controleerbaar zijn. Daarnaast was de noodzaak tot introductie van zo’n bepaling onduidelijk gezien de grote nalevingsbereidheid van de WNT. Op grond daarvan is destijds besloten die bepaling niet op te nemen in het definitieve wetsvoorstel Evaluatiewet WNT.
In de brief van 22 februari 2018 is uiteengezet dat het kabinet tot de conclusie komt dat er geen aanleiding is om alsnog een dergelijke bepaling in de WNT op te nemen. Op dit moment is er geen aanleiding voor een ander standpunt.
Deelt u de mening dat de WNT een bepaling zou moeten gaan bevatten waarmee pogingen van creatievelingen om mazen in de wet te vinden tegen gegaan kunnen worden? Hoe denkt u over een vangnetartikel dat het mogelijk moet maken dat handelingen en constructies die zeer in strijd zijn met het doel en strekking van de WNT door de rechter verboden zouden moeten kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
De verkoop van doodgeschoten herten uit de Oostvaardersplassen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Poelier in Amsterdam gaat doodgeschoten edelherten Oostvaardersplassen verkopen»?1
Ja.
Klopt het dat elk hert afzonderlijk zal worden gekeurd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), voorafgaand aan de verkoop?
Ja, dat is juist. De dieren worden verwerkt op een EU-erkende wildbewerkingsinrichting (WBI). Op de WBI is Verordening (EG) nr. 853/2004 van toepassing. Hierin staat onder andere dat wild dat aan de WBI is aangeleverd aan de bevoegde autoriteit ter keuring moet worden aangeboden. Daarnaast mag wild dat op een WBI wordt verwerkt alleen in de handel worden gebracht als het een eindkeuring zoals bedoeld in Verordening (EG) nr.854/2004 heeft ondergaan met gunstig resultaat. De bevoegde autoriteit is de NVWA en verricht deze eindkeuring.
Is het gebruikelijk dat afgeschoten dieren vanuit de jacht stuk voor stuk gekeurd worden door de NVWA? Zo ja, kunt u de procedure toelichten? Zo nee, kunt u aangeven waarom dat in dit geval wel zo is?
Ja, dat is gebruikelijk voor wild dat wordt aangeboden aan een WBI. Elk stuk wild dient volgens EU-wetgeving eerst te worden onderzocht en beoordeeld op voedselveiligheidsrisico’s door een persoon/jager, die hiervoor een speciale opleiding heeft gevolgd (gekwalificeerd persoon). Relevante informatie uit dit onderzoek dient met het karkas te worden meegezonden naar de WBI, waar de NVWA deze informatie meeneemt bij de individuele keuring van het wild voor geschiktheid voor menselijke consumptie (zie antwoord op vraag 2). Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat kleine hoeveelheden wild voor de lokale markt door een gekwalificeerd persoon direct worden aangeboden aan poelier en horeca zonder tussenkomst van een WBI. Een individuele beoordeling door de gekwalificeerde persoon blijft altijd verplicht. Voor de herten uit de Oostvaardersplassen is afgesproken om deze alleen via de WBI aan te bieden.
Hoe verhouden deze intensieve en individuele controles zich tot uw eerdere uitspraken inzake mestfraude, te weten: «Als we alles op alles zetten om mestfraude te voorkomen, krijgen we problemen op andere vlakken», en: «We kunnen niet op iedere vracht een controleur zetten. Het blijft de verantwoordelijkheid van de sector. Zij zullen daarom een plan van aanpak opstellen»?2
De verplichting tot het individueel laten keuren van elk stuk grof vrij wild (edelhert, damhert, ree, wild zwijn) is in de Europese hygiëne verordeningen vastgelegd, analoog aan de reeds lang bestaande individuele vleeskeuring van runderen, schapen en andere landbouwhuisdieren. Deze wetgeving beoogt de veiligheid van levensmiddelen te waarborgen. Het voorkomen van fraude is een ander doel, met als gevolg andere afwegingen ten aanzien van de fraude-risico’s.
Betekent de intensieve controle op de kwaliteit van hertenvlees afkomstig uit de Oostvaardersplassen dat er geen capaciteitsproblemen meer zijn bij de NVWA wat betreft het toezicht op dierenwelzijnsproblemen in de intensieve veehouderij en elders?
De keuring van vlees betreft een controle op voedselveiligheid en geschiktheid voor humane consumptie. De keuring van vlees van wild is slechts een zeer beperkt deel van alle werkzaamheden die de NVWA uitvoert.
Keuringen voor wild beslaan nog geen 600 uur op jaarbasis, ca. 0,3% van de keuringen van landbouwhuisdieren.
Houdt de NVWA ook toezicht op het afschot van elk afgeschoten hert? Zo nee, waarom dan wel op de kwaliteit van het vlees en niet op dierenwelzijn ten tijde van de uitvoering van het afschotplan?
De omgevingsdienst houdt steekproefsgewijs toezicht op de uitvoering van de opdracht tot afschot van edelherten en beperkt zich tot naleving van de Wet natuurbescherming, waarin overigens ook een zorgplicht is opgenomen.
De NVWA houdt toezicht op de naleving van wetgeving voor dierenwelzijn en voedselveiligheid. Voor het doden van landbouwhuisdieren in het slachthuis is Europese en nationale wetgeving van kracht, die tot doel heeft het dierenwelzijn te waarborgen. Deze wetgeving is niet van toepassing op dieren die tijdens de jacht in de vrije natuur gedood worden. Wel moet in het kader van de Europese wetgeving voor voedselveiligheid elk hert worden beoordeeld door een persoon/jager, die hiervoor een speciale opleiding heeft gehad (gekwalificeerd persoon, zie antwoord op vraag 3). Hij dient relevante informatie uit dit eerste onderzoek in een verklaring mee te sturen met het dier naar de WBI. Deze informatie wordt meegenomen bij de keuring van het wild door de NVWA (zie antwoord op vraag 2).
Hoe garandeert u, nu de helft van de boswachters gewetensbezwaren heeft tegen het afschot van gezonde edelherten en om die reden overgeplaatst is, dat de mensen die hun plek hebben ingenomen vaardig genoeg zijn om een gezond, schichtig dier van grote afstand in één keer te doden, zodat het dier een lijdensweg door verwonding bespaard blijft?3
U refereert kennelijk aan de omstandigheid dat Staatsbosbeheer op verzoek van twee boswachters en in goed overleg met hen, een andere werkplek heeft gezocht en gevonden, omdat de betrokken personen na jarenlang uitvoeren van het ICMO-beleid het niet wenselijk vonden dat zij nu het nieuwe beleid zouden gaan uitvoeren. Er zijn nieuwe medewerkers aan het bestaande team toegevoegd en er is sprake van een voldoende groot en ervaren team van faunabeheerders om de opdracht professioneel uit te voeren.
Is het waar dat er personeel van het Koninklijk Jachtdepartement is ingeschakeld bij de uitvoering van het massale afschot? Zo ja, is de jaarlijkse subsidie van 800.000 euro aan het Koninklijk Jachtdepartement daarvoor bedoeld?
Nee, voor het afschot van edelherten in de Oostvaardersplassen is geen personeel van het Koninklijk Jachtdepartement ingeschakeld. De door u genoemde subsidie is bedoeld voor beheer- en inrichtingsmaatregelen van het Kroondomein.
Promotieonderzoek naar de rechterlijke toetsing in het asielrecht |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift van Karen Geertsema?1
Ja. Wellicht ten overvloede merk ik op dat het onderzoek betrekking heeft op de rechterlijke toets in de asielprocedure van 2001 tot 2015 en dat die toets sindsdien indringender is. Het proefschrift (blz.2 stelt hieromtrent dat de effecten van de huidige lijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor de bestuurlijke beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas en de rechterlijke toetsing daarvan ten tijde van het afsluiten van het onderzoek nog onvoldoende duidelijk waren en dat die effecten daarom buiten het bestek van het proefschrift vallen.
Is de terughoudende toetsing die de rechter in asielzaken betracht in overeenstemming met het Unierecht en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) dat een volledig ex nunc onderzoek voorschrijft? Deelt u de mening dat dit principe ook in de Nederlandse asielprocedure zou moeten gelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om dit te bewerkstelligen? Is de Nederlandse praktijk sinds 2015 wel in overeenstemming met het Unierecht?
Ja. Het principe van een volledig en ex nunc onderzoek geldt in de Nederlandse asielprocedure. Artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000, waarin de tekst van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn nauwgezet is gevolgd, schrijft voor dat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming omvat.
Het invullen van deze verplichting is mede een verantwoordelijkheid van de rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.3 De Afdeling heeft in uitspraken van 13 april 20164 overwogen dat als gevolg van de inwerkingtreding van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, de intensiteit van de rechterlijke toetsing van het oordeel over de geloofwaardigheid van asielrelazen indringender is dan voorheen. Deze indringender toetsing is in overeenstemming met de opzet en doelstelling van de Procedurerichtlijn en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel van rechtsbescherming in asielzaken als geheel waarborgt dat in Nederland een asielzoeker de bescherming wordt gegeven die hem op grond van het unierecht en het EVRM toekomt, aldus de Afdeling.
De Nederlandse praktijk is in ieder geval sinds 2015 naar mijn oordeel in overeenstemming met het Unierecht.
Bent u van mening dat alleen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in staat is de geloofwaardigheid van een asielverzoek te beoordelen en de rechter niet? Zo ja, waarom kan de rechter dat niet? Acht u dit een wenselijke situatie vanuit het oogpunt van rechtsbescherming?
Nee. Een dergelijke opvatting vloeit overigens ook niet uit de jurisprudentie van de Afdeling voort. De intensiteit van de rechterlijke toetsing van het standpunt van de Staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas is indringender dan vóór de inwerkingtreding van de artikelen 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn en 83a van de Vreemdelingenwet 2000. Tegelijkertijd blijft een zekere rechterlijke terughoudendheid op sommige onderdelen van de toetsing van zijn standpunt over een asielrelaas onvermijdelijk maar ook gepast, omdat de IND over specifieke kennis beschikt en meer onderzoeksmiddelen en vergelijkingsmateriaal heeft dan de bestuursrechter, ook met betrekking tot inwilligende beschikkingen.5 Daarbij is uiteraard wel van belang dat de IND middels een gedegen motivering voor de rechter inzichtelijk maakt hoe het oordeel omtrent de inwilligbaarheid van de aanvraag tot stand is gekomen. De rechter hoeft echter niet ambtshalve alle feiten en beoordelingen van de IND zoals deze zijn opgenomen in het dossier te toetsen. Dit zou ook de taak van de rechter praktisch te zeer belasten en zou weinig zinvol zijn wanneer reeds op grond van de beschikking zelf kan worden geconstateerd dat er sprake is van een zorgvuldige en goed gemotiveerde afwijzing.6
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek dat: «bij de bestuurlijke beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas de feitenvaststellende en de feitenkwalificerende fase elkaar overlappen. Aangezien de asielaanvrager pas tijdens het schriftelijk voornemen tot afwijzing van de aanvraag wordt geconfronteerd met de aspecten van de aanvraag die niet geloofwaardig zijn, of waarover nader bewijs had moeten worden overgelegd om de gestelde feiten aannemelijk te maken, vindt kwalificatie van de feiten al tijdens de vaststellende fase plaats. Dit is problematisch, omdat de aard van de norm vraagt om een intensieve toetsing van de feitenkwalificatie. Bovendien laat het jurisprudentieonderzoek zien dat de individuele beslisambtenaar veel vrijheid geniet bij de vaststelling en beoordeling van de feiten waarvan bij een terughoudende toetsing nauwelijks controle plaatsvindt»?2 Zo nee, waarom niet? Kan de feitenkwalificatie op deze manier eigenlijk wel getoetst worden?
Nee, die conclusie van het onderzoek deel ik niet. De bestendige uitvoeringspraktijk van de IND is, ook blijkens de beleidsregels in de Vreemdelingencirculaire (hoofdstuk C1/4) en de openbare werkinstructie 2014/10, dat de feitenvaststellende fase en de feitenkwalificerende fase achtereenvolgens plaatsvinden. Dat deze fasen worden doorlopen zowel tijdens de voorbereiding van het schriftelijk voornemen tot afwijzing van de aanvraag als tijdens het nemen van de beslissing op de aanvraag doet daaraan niet af. Het uitbrengen van een voornemen stelt de vreemdeling bovendien in staat om voorafgaand aan het nemen van het besluit op de aanvraag zijn zienswijze te geven zowel ten aanzien van de feitenvaststelling als de kwalificatie van de feiten. Van een situatie van nauwelijks controle bij een terughoudende toetsing was en is geen sprake. Door artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 is de intensiteit van rechterlijke toetsing van het standpunt van de Staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas, dat voorheen terughoudend werd getoetst, toegenomen. Een zekere rechterlijke terughoudendheid bij toetsing van de geloofwaardigheid van de verklaringen en vermoedens van een vreemdeling die niet met bewijs zijn gestaafd blijft echter aangewezen en is blijkens de eerdergenoemde uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 in overeenstemming met het Unierecht en het EVRM.
Bent u het eens met deze conclusie van het onderzoek: «De rol van het algemeen belang is voor het migratierecht anders dan voor andere delen van het bestuursrecht, zeker als de bewindspersoon een restrictief migratiebeleid nastreeft. Het gevaar is dan dat het belang van een efficiënt migratiebeleid zich vertaalt in procesrechtelijke regels die verwezenlijking van de materiële norm, namelijk «asielrechtelijke bescherming», bemoeilijkt in plaats van faciliteert. Dit schuurt met het Unierechtelijke vereiste van een objectief en onpartijdig onderzoek»?3 Zo nee, waarom niet?
Het algemeen belang voor het migratiebeleid en het migratierecht is enerzijds om de migratie naar Nederland – voor zover mogelijk – te reguleren en de gevolgen van deze migratie voor de Nederlandse samenleving zoveel mogelijk beheersbaar te houden, en anderzijds om te zorgen dat zij die wel bescherming behoeven die bescherming daadwerkelijk krijgen. Op het gebied van het migratiebeleid en het migratierecht in asielzaken zijn en blijven zowel procedureel als materieel de internationale verplichtingen, waaronder het Unierecht en het EVRM, bepalend. Bedoelde conclusie miskent ook dat de in het nationale migratierecht neergelegde procesrechtelijke regels nagenoeg alle afkomstig zijn uit de Procedurerichtlijn.
Dat voor andere delen van het bestuursrecht dan het migratierecht het algemeen belang anders is, wordt in het onderzoek nauwelijks onderbouwd met een vergelijking van het migratierecht en die andere delen van het bestuursrecht. Ik ben van mening dat de conclusie van het onderzoek tekort doet aan het migratiebeleid en het migratierecht en deel de conclusie dus niet.
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek dat de Afdelingsjurisprudentie verweven is geraakt met de beleidsvorming over de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas?4 Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat deze verwevenheid onwenselijk is, vooral als het beleid de jurisprudentie vormgeeft? Hoe wilt u dit gaan voorkomen?
Met de conclusie dat de Afdelingsjurisprudentie verweven is geraakt met de beleidsvorming over de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas, bedoelt de onderzoeker dat de jurisprudentie van de Afdeling beleidsvormend blijkt (blz. 310 en 314). Dat de jurisprudentie van de Afdeling betrokken wordt bij de beleidsvorming vind ik vanzelfsprekend. Er dient immers gehandeld te worden binnen de kaders van het recht, waaronder de jurisprudentie. Bovendien wordt de beoordeling van de geloofwaardigheid in ieder geval tegenwoordig in vergaande mate ingekaderd door het Europees recht, zodat van nationale beleidsvorming hierover nauwelijks sprake kan zijn.
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek dat de asielprocedure «mede door de Afdelingsjurisprudentie [is] verworden tot een procedure waarin de normen overheersen die aantonen dat een aanvrager niet voldoet aan het te bewijzen rechtsfeit.» Zo nee, waarom bent u het daar niet mee eens? Waar blijkt uit dat deze conclusie onterecht is? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is? Wat kunt u eraan doen deze situatie te corrigeren?
Ik ben het niet eens met deze conclusie. Conform het internationale en nationale recht moet de vreemdeling de feiten en omstandigheden stellen en aannemelijk maken die een rechtsgrond voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vormen (artikel 4:2 Algemene wet bestuursrecht en artikel 31 Vreemdelingenwet 2000). De bewijslast ligt echter niet eenzijdig bij de vreemdeling. De IND heeft op grond van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht ook een actieve onderzoeksplicht. Bovendien kan de IND tegemoet komen aan de op de vreemdeling rustende bewijslast door zelf onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld door vragen te stellen tijdens de gehoren of het opvragen van een individueel ambtsbericht en het laten verrichten van een taalanalyse of een leeftijdsonderzoek. Bovendien heeft de IND mogelijkerwijze gemakkelijker toegang tot bepaalde soorten documenten en informatie dan de verzoeker. De overheid moet de relevante elementen (ambtshalve) aanvullen en algemene informatie beschikbaar hebben en toepassen waar dat nodig is. In dit verband wordt ook wel gesproken van de samenwerkingsverplichting die is neergelegd in artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn en artikel 31 Vreemdelingenwet 2000. De IND moet de beslissing deugdelijk motiveren (artikelen 3:46 Awb, 11 Procedurerichtlijn en artikel 42, derde lid, Vw 2000). Verder verplicht het beleid er toe dat de motivering van het asielbesluit inzicht geeft in de weging die leidt tot het bestuurlijk oordeel over de geloofwaardigheid en moet hierin worden vermeld welke elementen van het asielrelaas (op zichzelf en in samenhang) geloofwaardig en ongeloofwaardig zijn (openbare werkinstructie 2014/10). Het vorenstaande wordt in de praktijk door de IND toegepast en bij een beroep op de rechter grondig getoetst. Dat de toetsing van de motivering op punten versterkt is ten opzichte van de vroegere toetsingsmaatstaf blijkt volgens de onderzoeker ook uit de verschillende uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 en 15 november 201610.
Acht u het uit het oogpunt van rechtsbescherming en onpartijdigheid geoorloofd dat er, zoals het onderzoek stelt, sprake is «van een bestuursorgaan dat enerzijds restrictief vreemdelingenbeleid moet nastreven door middel van een strikte asielprocedure en aan wie anderzijds deskundigheid wordt toegedicht in de beoordeling van asielrelazen»?5
De suggestie dat een strikte asielprocedure en de deskundigheid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet of moeilijk met elkaar te verenigen zouden zijn deel ik niet. De IND verleent internationale bescherming aan hen die dat behoeven, hetgeen ook volgt uit de inwilligings- en afwijzingspercentages. In die zin is van een restrictief toelatingsbeleid geen sprake. De rechter zal een besluit doorgaans vernietigen indien de IND het niet naar behoren motiveert. In de gevallen waarin een zorgvuldige beslissing mogelijk is in de algemene asielprocedure kan er in die procedure worden beslist. Indien een zorgvuldige beslissing meer onderzoek vereist wordt op de asielaanvraag beslist in de verlengde asielprocedure.
Deelt u de mening dat gezien de conclusies van dit onderzoek de rechtsbescherming van de individuele asielzoeker te zwak is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals eerder aangegeven is de rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas sinds 2015 versterkt en waarborgt het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel van rechtsbescherming in asielzaken als geheel dat in Nederland een asielzoeker de bescherming wordt gegeven die hem op grond van het unierecht en het EVRM toekomt. Iedere asielzoeker kan bovendien met bijstand van een advocaat kosteloos tot twee rechterlijke instanties procederen over een afwijzend besluit.
Hoe wordt het uitgangspunt dat de asielzoeker tegemoet moet worden gekomen in de bewijslast (volgens het UNHCR-Handboek) en dat de beslisautoriteiten in samenwerking met de aanvrager moeten komen tot een onderbouwd asielrelaas (artikel 4 Kwalificatierichtlijn) in de praktijk uitgevoerd?
Zie antwoord 7.
Collectief beheer bij Video on Demand |
|
Peter Kwint (SP), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw reactie op de motie van de leden Kwint en Buitenweg over een proportionele en billijke vergoeding voor video on demand (Kamerstuk 29 838, nr. 97) ingediend tijdens het VAO Auteursrecht op 20 november 2018?1
Ja.
In hoeveel bestaande afspraken tussen collectieve beheersorganisaties wordt nu niet betaald voor Amerikaanse rechthebbenden? Is er een beletsel een dergelijke afspraak ook te maken voor Video on Demand?
In het voornoemde VAO is gesproken over een convenant dat is gesloten tussen collectieve beheersorganisaties uit het Portal Audiovisuele Makers (hierna: de PAM-CBO’s), te weten: Lira voor scenarioschrijvers, Vevam voor hoofdregisseurs en Norma voor hoofdrolacteurs enerzijds en de producenten, omroepen en distributeurs verenigd in het Rechtenoverleg Distributie Audiovisuele Producties (hierna: Rodap) anderzijds. Dit convenant is tot stand gekomen tegen de achtergrond van artikel 45d Auteurswet. Op grond van het tweede lid van dat artikel hebben de scenarioschrijver, de regisseur en – via een bepaling in de Wet op de naburige rechten – de hoofdrolacteurs recht op een aanvullende proportionele vergoeding voor iedere mededeling aan het publiek van hun filmwerk, met uitzondering van video on demand (VOD). Deze vergoeding wordt via hun collectieve beheersorganisatie geïnd bij degene die het filmwerk mededeelt aan het publiek. Als onderdeel van dit convenant vrijwaren de PAM-CBO’s de Rodap-leden voor de aanspraken van aangesloten rechthebbenden met betrekking tot deze mededelingen aan het publiek. Mogelijke aanspraken van makers en uitvoerend kunstenaars uit common law landen, in het bijzonder Amerikaanse rechthebbenden, zijn expliciet uitgesloten van deze vrijwaring. De PAM-CBO’s hebben mij laten weten dat er geen beletsel is om een dergelijke afspraak ook te maken ten aanzien van VOD. In algemene zin geldt dat het civiele partijen vrij staat om in een overeenkomst een vrijwaringsbeding op te nemen. Het geven van zo’n vrijwaring geeft geen uitsluitsel of makers en uitvoerende kunstenaars uit common law landen al dan niet recht hebben op die vergoeding. Het is aan de rechter voorbehouden om daarover in geval van een juridisch geschil een oordeel te vellen.
Hoe groot is de bestaande geldstroom naar het buitenland als gevolg van collectief beheer en hoe groot zou een dergelijke geldstroom zijn indien Amerikaanse rechthebbenden niet betaald zouden worden volgens collectief beheer?
Collectief beheer maakt dat rechthebbenden niet zelf hoeven te incasseren bij de gebruikers van hun werk. Verplicht collectief beheer heeft tot gevolg dat een individuele rechthebbende niet langer zelf mág incasseren. Via collectief beheer worden vergoedingen geïncasseerd voor zeer uiteenlopende vormen van gebruik. Die vergoedingen worden door collectieve beheersorganisaties onder de verschillende auteurs- en naburig rechthebbenden verdeeld. Navraag bij CBO’s levert op dat er geen overzichten bestaan van het totaal via verplicht en vrijwillig collectief beheer geïnde vergoedingen en de repartitie daarvan aan buitenlandse auteurs- en naburig rechthebbenden, al dan niet uitgesplitst naar land. In het algemeen geldt dat door Nederlandse CBO’s meer geld wordt gereparteerd aan buitenlandse CBO’s dan dat er door buitenlandse CBO’s wordt gereparteerd aan Nederlandse CBO’s. Er wordt in Nederland meer naar buitenlands materiaal gekeken en geluisterd dan in het buitenland naar Nederlands materiaal. Ter illustratie, het filmaanbod van Nederlandse VOD-aanbieders (Ziggo, KPN, Videoland, Pathé thuis) bestaat naar verluidt voor 85% uit buitenlandse films (waarvan 70% Amerikaans).2
Op welke internationale afspraken doelt u als u zegt dat er «over bijvoorbeeld lineair […] internationale afspraken die twee kanten opgaan» zijn «waardoor je dus een eerlijk systeem hebt»? Ziet u in het pleidooi van makers aanleiding initiatief te nemen tot vergelijkbare internationale afspraken op het gebied van Video on Demand?
Met de uitspraak in het VAO doel ik onder meer op de Satelliet- en kabelrichtlijn uit 1993.3 Op grond van deze richtlijn dient het verlenen van toestemming voor de lineaire kabeldoorgifte in alle lidstaten van de Europese Unie verplicht collectief te geschieden. In het voorstel voor een verordening inzake online omroepdiensten4 wordt onder meer geregeld dat het verlenen van toestemming voor de lineaire doorgifte anders dan via de kabel ook verplicht collectief moet gebeuren. Over dit voorstel is een informeel akkoord in de triloog bereikt. Deze richtlijnen zorgen voor wederkerigheid. Een dergelijk regime bestaat niet voor VOD-exploitatie.
Zoals in het antwoord op vraag 3 opgemerkt, is Nederland netto importeur van buitenlands beschermd materiaal. Verplicht collectief beheerde vergoedingen komen daardoor waarschijnlijk grotendeels ten goede aan buitenlandse rechthebbenden. Thans geldt dat de PAM-CBO’s en Rodap afspraken hebben gemaakt om te komen tot vergoedingen voor VOD. Die vergoedingen komen alleen ten goede aan de bij PAM aangesloten makers. Deze afspraken lopen in ieder geval tot 1 januari 2020. PAM en Rodap zijn in gesprek om de afspraken te verlengen.
Bent u bekend met de wettelijke verankering van collectief beheer voor Video on Demand in diverse Europese landen en kunt u aangeven waarom deze vormen van collectief beheer werken zonder dat bovengenoemde internationale afspraken van kracht zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar een rapport uit mei 2018 over exploitatievergoedingen voor audiovisuele auteurs dat in opdracht van de internationale koepelorganisatie van auteurs- en componistenverenigingen, CISAC, is uitgevoerd.5 Hierin is opgenomen dat slechts in een handvol Europese landen audiovisuele makers op basis van wet of contract een vergoedingsrecht kennen voor online exploitatiewijzen. Volgens voornoemd rapport vormt in Tsjechië, Frankrijk en Italië een contractuele afspraak de grondslag voor het collectief innen van een vergoeding voor online exploitatie. Het rapport noemt alleen Spanje en Estland als landen waar sprake is van wettelijk verplicht collectief beheer voor VOD. Het staat landen vrij om hiertoe over te gaan.
Zijn alle Nederlandse distributeurs van Video on Demand momenteel aangesloten bij de vrijwillige collectief beheerafspraken tussen producenten- en distributeursvereniging RODAP en NORMA, de belangenbehartiger voor kunstenaars? Zo nee, welk deel van deze distributeurs betaalt nu langs andere weg voor het gebruik van auteursrechtelijk beschermd materiaal?
Bij het in het antwoord op vraag 2 vermelde convenant zijn de PAM-CBO’s en Rodap contractspartij. Navraag bij de PAM-CBO’s en Rodap leert dat dit convenant geldt voor filmwerken waarover de producent na 1 januari 2017 – voor bioscoopfilms na 24 juli 2017 – met de scenarioschrijver, hoofdregisseur of hoofdrolspeler heeft gecontracteerd. In het convenant is bepaald dat een Rodap-producent alleen een licentie voor VOD-exploitatie in Nederland verleent aan een exploitant als deze een zogenoemd derdenbeding aanvaardt. Dit derdenbeding houdt in dat de VOD-exploitant ten behoeve van deze hoofdmakers een vergoeding betaalt aan de PAM-CBO’s voor de exploitatie. Nagenoeg alle Nederlandse producenten zijn lid van Rodap. Op grond van het derdenbeding in de licentie is de VOD-exploitant gehouden een vergoeding te betalen aan de PAM-CBO’s, ook als de desbetreffende exploitant niet is aangesloten bij Rodap.
De PAM-CBO’s geven aan dat zij vooralsnog geen vergoeding hebben ontvangen van niet bij Rodap aangesloten VOD-exploitanten, zoals Netflix. Het is niet duidelijk waarom dit zo is. Het is mogelijk dat de films waarop het convenant ziet nog niet on demand worden aangeboden. Na het afsluiten van een scenariocontract kan het jaren duren voordat een film daadwerkelijk is gefinancierd en gemaakt. Een andere mogelijke verklaring is dat producenten, dan wel VOD-exploitanten de gemaakte afspraken niet nakomen. Als de VOD-exploitant een licentieovereenkomst (inclusief derdenbeding) sluit met de producent en nalaat een vergoeding te betalen aan de PAM-CBO’s, kan de VOD-exploitant worden aangesproken wegens wanprestatie. Laat de producent na om het derdenbeding op te nemen in de licentie, dan bepaalt het convenant dat de VOD-exploitatierechten terug gaan naar de maker. Dit zorgt ervoor dat die maker een vergoeding van de VOD-exploitant kan verkrijgen voor exploitatie in Nederland. Hij kan deze vergoeding desnoods in rechte afdwingen. Rodap en de PAM-CBO’s voeren overleg met VOD-exploitanten, waaronder Netflix, over wat de gevolgen zijn van het convenant voor deze VOD-exploitanten.
Het convenant loopt tot 1 januari 2020. De PAM-CBO’s en Rodap zullen op korte termijn het convenant evalueren en zijn in gesprek over verlenging van de afspraken. Daarnaast zal nog dit jaar het evaluatieonderzoek ten aanzien van de Wet auteurscontractenrecht (waaronder het filmauteurscontractenrecht is begrepen) worden opgestart. Ook bij deze wetsevaluatie zal aandacht worden besteed aan de vergoeding voor makers voor VOD-exploitatie en de eventuele knelpunten. Mochten er ten tijde van de evaluatie nog geen vergoedingen zijn betaald door niet bij Rodap aangesloten VOD-exploitanten, dan zal nader kunnen worden onderzocht wat hiervoor de reden is. U ontvangt de resultaten van de wetsevaluatie medio 2020. Ik zal u daarbij zo mogelijk ook informeren over de uitkomsten van de evaluatie van het convenant door de PAM-CBO’s en Rodap, alsmede of, en zo ja op welke wijze, de afspraken zijn verlengd.
Op welke wijze zijn partijen als Netflix nu gehouden aan de afspraken tussen RODAP en NORMA over de vergoedingen voor rechthebbenden? Welk bedrag hebben Netflix en andere niet bij RODAP aangesloten distributeurs aan de collectieve beheersorganisaties overgemaakt als compensatie voor door hen uitgezonden materiaal sinds het sluiten van deze overeenkomst?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Japan zich terugtrekt uit de internationale walvisvaartcommissie |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Japan trekt zich terug uit internationale walvisvaartcommissie»?1
Ja.
Deelt u onze zorgen en onbegrip over dit voorgenomen besluit?
Het kabinet betreurt het Japanse besluit om zich terug te trekken uit de Internationale Walvisvaart Commissie (IWC), omdat Japan als gewaardeerd en actief lid van de IWC een belangrijke speler is.
Tijdens het bezoek van premier Abe op 9 januari jl. is dit onderwerp aangekaart. De Nederlandse teleurstelling en zorgen zijn duidelijk overgebracht.
Daarbij is nog eens benadrukt dat Nederland voorstander is en blijft van de bescherming van walvissen en tegenstander van commerciële walvisvaart. Dit is in lijn met het EU-standpunt.
Welke consequenties heeft dit besluit voor de Nederlandse betrekkingen met Japan?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u uw zorgen over dit besluit kenbaar maken aan de regering van Japan, conform uw beleid om Japan consequent aan te spreken op haar internationale verplichtingen inzake walvisbescherming?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de ambassadeur van Japan te ontbieden om hem de Nederlandse zorgen over te brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel waarde heeft het duurzaamheidshoofdstuk in het handelsakkoord met Japan, wanneer een van de partijen zich eenzijdig van haar internationale verplichtingen op het gebied van walvisbescherming kan onttrekken?
De waarde van het duurzaamheidshoofdstuk in het handelsakkoord tussen de EU en Japan zit in de mogelijkheid om elkaar aan te mogen spreken op de naleving van de internationale milieuverdragen waar de EU en Japan partij bij zijn. De partijen hebben afgesproken om jaarlijks in dialoog te treden over de uitvoering van de duurzaamheidsbepalingen. Ook ngo’s kunnen formeel meepraten over de naleving van het duurzaamheidshoofdstuk. Wanneer Japan zich onttrekt aan de internationale milieuverdragen genoemd in het duurzaamheidshoofdstuk, bijvoorbeeld op het gebied van walvisbescherming, kan dit worden aangekaart tijdens de jaarlijkse dialoog.
Welke stappen kunt u in EU-verband zetten om de druk om Japan te vergroten om het land te bewegen dit besluit te heroverwegen?
Het besluit van Japan is spijtig, omdat Japan een belangrijke speler is binnen de IWC, maar zij staan hiermee in hun recht. Japan heeft tevens aangegeven enkel nog in hun eigen Territoriale Zee en Exclusieve Economische Zone te zullen jagen, waarmee Japan geen internationale afspraken schendt.
Is het besluit van Japan voor u reden om in EU-verband te pleiten voor sancties tegen Japan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Een gedetineerde mensenrechtenverdediger in Iran |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de situatie van Arash Sadeghi, die in Iran gevangen is gezet en door Amnesty International een gewetensgevangene wordt genoemd?1
Ja.
Klopt het dat deze gevangene ernstig ziek is en hem goede medische zorg wordt onthouden?
Uit open bronnen blijkt dat de heer Sadeghi in augustus gediagnostiseerd is met een vorm van botkanker, en heeft in september een operatie ondergaan ter bestrijding van de kanker. Ik ben bekend met informatie van o.a. Amnesty International dat de nazorg onvoldoende zou zijn, maar kan dit zelf niet bevestigen.
Deelt u de analyse van Amnesty International dat de heer Sadeghi is veroordeeld vanwege zijn vreedzame mensenrechtenwerk en daarom een gewetensgevangene is? Zo nee, waarom niet?
Ja. Voor zover bekend nam de heer Sadeghi slechts deel aan vreedzame acties. Vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting zijn een groot goed dat nationaal en internationaal bescherming verdient, in lijn met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Bent u bereid contact met de Iraanse autoriteiten op te nemen om aan te dringen op het vrijlaten van Arash Sadeghi en op goede medische verzorging?
Het is zorgwekkend dat er geen nieuwe informatie van Iraanse zijde is verstrekt over de situatie van de heer Sadeghi. De Iraanse mensenrechtensituatie in het algemeen baart grote zorgen. Nederland zal de Iraanse autoriteiten in bredere zin blijven aanspreken op de humane behandeling van gedetineerden, het belang van een eerlijke en transparante rechtsgang en de noodzaak tot het verlenen van toegang tot adequate medische zorg aan gedetineerden.
Zorgen over de mensenrechtensituatie in Iran zijn meest recentelijk overgebracht tijdens de bilaterale politieke consultaties tussen Nederland en Iran begin november 2018 en tijdens de mensenrechtendialoog van de EU met Iran eind november 2018.
De EU-missie EUCAP in Niger |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de vierde aflevering van Sahara «Terug naar Agadez»?1
De reportage laat zien hoe complex de situatie in Niger is. Dat maakt een effectieve aanpak van irreguliere migratie uiterst ingewikkeld, maar niet minder urgent. Vanwege die complexiteit is het van belang dat Niger en de ondersteunende partijen, zoals de EU en Nederland, een geïntegreerde aanpak volgen, waarin aandacht is voor economische alternatieven (in het bijzonder voor jongeren), informatiecampagnes, grensbeheer, facilitering van terugkeer, naleving van de Nigerijnse verplichtingen op het gebied van terugkeer en de aanpak van mensenhandel en mensensmokkel. Het kabinet waardeert de inzet van de Nigerijnse overheid om irreguliere migratie aan te pakken en constateert een aanzienlijke afname van de irreguliere migratiestroom via Niger. Ik heb deze vraagstukken ook besproken met de autoriteiten van Niger tijdens mijn bezoek eind oktober 2018.
Hoeveel geld is er via EUCAP (European Conference on Antennas and Propagation) in totaal naar Niger gegaan? Hoeveel Nederlands geld is daarbij gemoeid? Waar was dit geld voor bedoeld?
De EU besteedde in de periode 2017–2018 in totaal 31 miljoen euro aan EUCAP Sahel Niger (EU Capacity Building Mission). Civiele EU-missies worden vanuit de EU-begroting gefinancierd. Civiele EU-missies worden vanuit de EU-begroting gefinancierd. Het Nederlandse aandeel in de EU begroting is circa 5% op grond van de BNI-sleutel (bruto nationaal inkomen). EUCAP Sahel Niger traint en adviseert de Nigerijnse veiligheidsactoren, waaronder de nationale politie, zodat zij effectiever kunnen optreden tegen grensoverschrijdende criminaliteit, terrorisme en irreguliere migratie. Ook ondersteunt de missie de Nigerijnse overheid bij de herziening van de Nigerijnse wetgeving inzake irreguliere migratie en de daarmee gepaard gaande georganiseerde misdaad. Daarnaast verzamelt en deelt de missie informatie over migratieroutes met andere internationale actoren, onder meer met EUBAM Libië2.
Om grensbeheer te versterken ondersteunt EUCAP Sahel Niger de Nigerijnse autoriteiten bij de oprichting en operationalisering van Nigerijnse mobiele grensteams. Nederland levert hieraan gezamenlijk met Duitsland, en via EUCAP Sahel Niger, een financiële bijdrage. Nederland is voornemens om vier miljoen euro bij te dragen voor een periode van drie jaar (2018–2020). Duitsland zal zes miljoen euro bijdragen. De steun voor de oprichting en de operationalisering van de mobiele grensteams wordt geleverd op verzoek van de Nigerijnse autoriteiten. In totaal zijn vier van dergelijke teams voorzien. Een eerste team is operationeel in Maradi in het zuiden van Niger met Amerikaanse financiering. Het tweede team wordt door Nederland en Duitsland gefinancierd en zal gestationeerd worden in Birni n’Konni nabij de grens met Nigeria.
Op welke manier is het geld verdeeld onder de mensensmokkelaars en wat is er gebeurd met de ingediende aanvragen voor alternatief werk?
Zoals hierboven reeds vermeld, richt de bijdrage van EUCAP Sahel Niger zich op capaciteitsversterking van de Nigerijnse veiligheidsactoren om de eigen veiligheid op legitieme wijze te kunnen waarborgen. Daarnaast heeft de EU meerdere projecten ontwikkeld om bij te dragen aan economische ontwikkeling in Niger. Het project waar in de aflevering «Terug naar Agadez» naar wordt verwezen betreft het «Plan d'Actions à Impact Economique Rapide à Agadez» (PAIERA). PAIERA werd in 2017 gelanceerd door de EU en wordt lokaal uitgevoerd door de Nigerijnse Hoge Autoriteit voor Vredesconsolidatie (HACP). Het hoofddoel van dit project is om economische alternatieven voor de nu verboden smokkelactiviteiten te ondersteunen via een «Conversion Plan». Het programma biedt een startkapitaal aan mensen die voorheen betrokken waren bij smokkelactiviteiten om daarmee voortaan eigen economische initiatieven te ontplooien.
De EU ving het project voor een «Conversion Plan» aan met een pilotfase; in deze fase ontving de HACP 2.335 subsidieverzoeken. Gemeentelijke comités bestaande uit vertegenwoordigers van de verschillende belanghebbenden hebben de initiatieven beoordeeld. Van de 2.335 aanvragen kwamen 981 in aanmerking voor financiering. Het beschikbare budget voor de pilotfase maakte het mogelijk om daarvan 287 initiatieven te financieren. Voor de overige 694 was in deze fase nog geen financiering beschikbaar. Na een evaluatie van deze proef werd in november 2018 een tweede programmafase door de EU goedgekeurd. Deze tweede fase zal ondersteuning bieden aan de 694 verzoeken die momenteel op de wachtlijst staan.
Hoe wordt erop toegezien dat dit geld eerlijk wordt verdeeld, zodat de ontvangers daarvan daadwerkelijk met hun plannen voor alternatief werk aan de slag kunnen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het juist dat van de zesduizend gegadigden, slechts iets meer dan tweehonderd Nigerezen een project toebedeeld kregen? Op welke manier wordt alsnog gerealiseerd dat de rechthebbenden financiering krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de onthulling in de uitzending dat er nog steeds mensen door Niger gesmokkeld worden en dat de politie hierbij omgekocht kan zijn? Op welke manier wordt aandacht besteed aan corruptie bij de politie?
Door de geografische ligging van Niger is het land al eeuwenlang een belangrijke spil in de migratieroutes door de Sahara. Migratie in de regio is onderdeel van de sociaaleconomische structuur en samenleving. Gezien het uitgestrekte en moeilijk toegankelijke karakter van veel delen van het land, is het lastig om de irreguliere migratiestromen geheel te stoppen. Wel kunnen irreguliere migratiestromen worden teruggedrongen en kunnen mensenhandel en mensensmokkel worden aangepakt. Dat heb ik ook aangekaart in mijn gesprekken in Niger eind oktober 2018. De internationale gemeenschap ondersteunt de Nigerijnse overheid bij deze aanpak. Corruptiebestrijding en capaciteitsversterking van centrale en decentrale Nigerijnse autoriteiten behoort tot deze internationale ondersteuning. EUCAP Sahel Niger levert een bijdrage aan de capaciteitsopbouw van de Nigerijnse veiligheidssector, waaronder de nationale politie, met aandacht voor goed bestuur. Dit draagt mede bij aan het tegengaan van corruptie.
Hoeveel mensen reisden twee jaar geleden illegaal door Niger en hoeveel zijn dat er nu?
Exacte cijfers over het aantal personen dat op irreguliere wijze naar, vanuit of via Niger reist zijn niet bekend. Daarentegen geven de schattingen van het IOM Displacement Tracking Matrix wel een beeld van de migratiebewegingen op de belangrijkste grensovergangen. Het totale aantal migranten dat geschat wordt naar, vanuit en via Niger te reizen in 2016 was 445.121. In 2018 is dat gedaald naar 219.021. Het overgrote deel van deze migratiestroom betreft reguliere economische migratie en seizoensmigratie in de regio. Vanwege het lidmaatschap van Niger van ECOWAS (Economic Community of West African States) is er sprake van vrij verkeer van personen in de regio voor burgers van de ECOWAS-lidstaten. Volgens de Nigerijnse Minister van Binnenlandse Zaken zijn er in 2016 2.653 irreguliere migranten tegengehouden en is dat aantal in 2017 gestegen naar 6.159 irreguliere migranten.
Op welke manier gaat u de in de uitzending geconstateerde misstanden herstellen?
Onderdeel van de geïntegreerde aanpak van irreguliere migratie is het investeren in grondoorzaken van armoede en instabiliteit. De EU ondersteunt daarom verschillende projecten in de regio die zich richten op de aanpak van grondoorzaken, de bestrijding van mensensmokkel, het bieden van economische alternatieven, levensreddende humanitaire hulp en vrijwillige terugkeer. In EU-verband blijft Nederland aandringen op een snelle en effectieve implementatie van deze projecten.
De EU evalueert de ontplooide programma’s en trekt daaruit lessen voor toekomstige programma’s. De Nigerijnse Hoge Autoriteit voor Vredesconsolidatie (HACP) zal met behulp van onafhankelijke consultants een eindbeoordeling uitvoeren van het in de beantwoording van vraag 3, 4 en 5 besproken vervolgproject. De HACP en de EU zullen op basis van de conclusies en aanbevelingen uit die evaluatie besluiten welke mogelijke acties ter opvolging moeten worden uitgevoerd.
Het bericht dat Nederland investeringen in gentherapie misloopt |
|
Jessica van Eijs (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland loopt investeringen voor gentherapie mis»? Wat is uw waardering van dit bericht?1
Ja. Het bericht verdient een aantal kanttekeningen die ik bij de beantwoording van de verdere vragen zal plaatsen.
Klopt het dat Nederland voor gentherapie een extra milieuprocedure kent? Klopt het dat Nederland daarmee de keuze maakt om de Europese regels voor gentherapie strenger te interpreteren dan andere lidstaten? Klopt het dat een Nederlandse patiënt die in het buitenland een gentherapie behandeling heeft gehad een importvergunning nodig heeft om Nederland binnen te komen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Nederland kent voor gentherapie geen extra milieuprocedure en maakt evenmin voor gentherapie de keuze om Europese regels voor gentherapie strenger te interpreteren dan andere lidstaten. Ter toelichting dient het volgende.
Er bestaat al geruime tijd discussie in de Europese Unie of gentherapie met ggo’s bij mensen valt onder richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) of onder richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu. Beide richtlijnen vereisen een risicobeoordeling die aan de vergunning of toelating van genoemde handelingen vooraf dient te gaan.
In Nederland is bij de behandeling van de uitvoeringsregelgeving vastgesteld dat gentherapie valt onder richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu. Een en ander is bepaald in het Besluit ggo 2013 Milieubeheer2 en de Regeling ggo 2013 Milieubeheer3.
Er zijn ook landen die gentherapie met ggo’s bij mensen behandelen onder richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van ggo’s. Hierbij wordt er van uitgegaan dat dat door toepassing van inperkingmaatregelen altijd voorkomen wordt dat ggo’s in het milieu terecht komen en niet buiten het inperkingsgebied (het laboratorium, ruimte in ziekenhuis) kunnen geraken. Zo hoeft onder dit beginsel bij een vergunningaanvraag niet alleen minder informatie te worden aangeleverd, maar vindt daarbij ook een andersoortige risicobeoordeling plaats.
Omdat het in Nederland doorgaans onwenselijk en onmogelijk is om met gentherapie behandelde patiënten tegen hun wil in een ziekenhuis afgezonderd te houden, kan verspreiding in het milieu van ggo’s met bijvoorbeeld de urine niet altijd worden voorkomen. Er moet daarom bij de milieurisicobeoordeling van worden uitgegaan dat ggo’s in het milieu terecht kunnen komen.
Het beoordelingsregime van richtlijn 2001/18 is hier specifiek op ingericht.
Het is onjuist dat een Nederlandse patiënt die in het buitenland een gentherapie behandeling heeft gehad een importvergunning nodig heeft om Nederland binnen te komen.
De Europese Unie kent een vrij verkeer van personen, zodat een behandeling in een andere EU-lidstaat op geen enkele wijze een belemmering vormt voor een Nederlandse patiënt om Nederland weer binnen te komen.
Indien een Nederlandse patiënt buiten de Europese Unie een gentherapie behandeling ondergaat heeft de patiënt evenmin een importgunning nodig om Nederland weer binnen te komen. Immers, een importvergunning voor marktintroductie of introductie in het milieu van genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) geldt niet voor mensen die met gentherapeutica zijn behandeld. Van de definitie van ggo zijn immers menselijke wezens uitgezonderd.
Hoeveel langer duurt de aanvraagprocedure voor gentherapie in Nederland in vergelijking met andere Europese lidstaten? Klopt het dat gentherapie met vertraging in Nederland wordt geïntroduceerd in vergelijking met andere Europese lidstaten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, zijn er landen in Europa die gentherapie met ggo’s bij mensen behandelen onder richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van ggo’s en andere landen behandelen het onder richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu.
De vergunningverlening ingevolge richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu behelst een andersoortige procedure dan richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van ggo’s, die zowel meldingen/kennisgevingen als vergunningen kent. Richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu kent geen kennisgevingen maar uitsluitend vergunningen. Vanwege de fundamentele verschillen tussen beide regimes, zowel op het gebied van beoordelingsmethoden, informatievereisten, als procedurevormen, alsook gelet op het feit dat er verschillen tussen lidstaten bestaan in de wijze waarop zij de genoemde richtlijnen hebben geïmplementeerd in hun nationale regelgeving, is niet exact aan te geven tot welke verschillen dit leidt in proceduretermijnen.
Voor de overige aspecten – beoordelingsmethoden, informatievereisten en procedure-instrumenten (meldingen/kennisgevingen of vergunningen) – verschillen de beide richtlijnen eveneens van elkaar.
De procedure voor vergunningverlening voor gentherapietoepassingen wordt in Nederland uitgevoerd overeenkomstig de Europees voorgeschreven procedures voor de doelbewuste introductie van ggo’s in het milieu.
Deze Europese procedures voor de doelbewuste introductie van ggo’s in het milieu zijn een op een in het Besluit ggo 2013 Milieubeheer geïmplementeerd.
Er is derhalve geen sprake van enige nationale kop, noch van een strengere of minder strenge beoordeling in vergelijking met andere Europese lidstaten die onder dit regime opereren.
Bent u bereid te onderzoeken hoe u de Nederlandse procedure efficiënter kunt inrichten door onnodige knelpunten weg te nemen en de Kamer hierover te berichten?
De gestelde vraag veronderstelt dat de Nederlandse procedures voor vergunningverlening onnodige knelpunten bevatten die weggenomen kunnen worden.
Reeds in 2015 heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat onderzoek laten uitvoeren naar knelpunten in de regelgeving.
In 2016 heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat in samenwerking met het veld de eerste fase van een project uitgevoerd en afgerond om die knelpunten op te lossen. Het project heeft 34 knelpunten in de uitvoeringspraktijk van de regelgeving voor ggo’s opgelost door intensieve en succesvolle samenwerking tussen alle betrokkenen (stakeholders, vergunningaanvragers, vergunningverlener, toezichthouder en beleid).
De administratieve lasten zijn verminderd, de uitvoeringspraktijk is gestroomlijnd en de veiligheid is gewaarborgd. In 2018 is de tweede fase van dit project uitgevoerd en eveneens succesvol afgerond. Daarbij zijn nog eens 24 knelpunten opgelost waarna gezamenlijk is vastgesteld dat er op dit moment geen verdere onnodige knelpunten bestaan in de Nederlandse regelgeving en de vergunningsprocedures.
Wel zijn er knelpunten in de Europese regelgeving te constateren. Zoals in het antwoord op vraag 2 is gesteld, bestaan er twee Europese richtlijnen voor verschillende regimes; ingeperkt gebruik en doelbewuste introductie in het milieu. Er bestaat al geruime tijd discussie in de Europese Unie of gentherapie met ggo’s bij mensen valt onder richtlijn 2009/41 voor het ingeperkt gebruik van ggo’s of onder richtlijn 2001/18 voor de introductie van ggo’s in het milieu.
Daarom wordt – zoals het artikel in het FD stelt – gentherapie niet in alle Europese landen op een zelfde wijze behandeld.
Vanaf begin 2017 tot medio 2018 zijn de Europese Commissie en lidstaten met elkaar in gesprek geweest over het verbeteren van de uitvoering van de Europese regels over klinische proeven waarbij genetische modificatie wordt gebruikt (gentherapie). Nederland heeft dit initiatief van de Europese Commissie aangegrepen om een grondige herziening van zowel de Europese regelgeving als de uitvoeringspraktijk in de EU te bepleiten, zodat ook bij klinische proeven wordt gekomen tot een enkele, gecombineerde beoordeling van de klinische proef op Europees niveau. Dat zou de onnodige lasten voor bedrijven en instellingen aanzienlijk reduceren. Om dat mogelijk te maken en ook om te komen tot harmonisatie van het toepasselijke regime voor gentherapie, heeft de Europese Commissie erkend dat dit nuttig en nodig is om belemmeringen te verminderen, maar tegelijkertijd heeft de Europese Commissie aangegeven dat het wijzigen van de ggo-richtlijnen niet bespreekbaar is.
Het kabinet is daarover teleurgesteld omdat daardoor de verschillen tussen lidstaten en de procedurele belemmeringen in de Europese regelgeving onvoldoende kunnen worden weggenomen. Daarbij hecht ik eraan te benadrukken dat Nederland op niet aflatende wijze bij de Europese Commissie blijft aandringen op Europese harmonisatie ter verdere verkleining van de verschillen in «level playing field» tussen de verschillende Europese lidstaten.
Om tegemoet te komen aan de wens tot reductie van administratieve lasten voor gentherapie, is in 2015 gewijzigde nationale regelgeving in werking getreden die voor medische en veterinaire toepassingen een verdere lastenverlichting bewerkstelligt. Bij de bespreking van die regelgeving in de Tweede Kamer is bovendien een evaluatie ervan toegezegd die op dit moment wordt uitgevoerd en waarvan de resultaten in de tweede helft van 2019, voorzien van een beleidsstandpunt, aan u zullen worden toegezonden door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.
Aanpassing van het reisadvies voor Marokko na de gruwelijke moord op twee Scandinavische toeristen |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat twee Scandinavische toeristen tijdens hun vakantie in Marokko om het leven zijn gebracht?1
Ja, onder meer de Deense regering heeft de moord op een Deense en een Noorse toeriste in Marokko bekend gemaakt.
Kunt u bevestigen dat de twee omgebrachte toeristen, jonge vrouwen in de bloei van hun leven, het slachtoffer zijn geworden van een zeer wrede islamitische terreurdaad?2
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is het reisadvies voor Marokko sinds 16 april 2018 «ongewijzigd»? Kunt u aangeven hoeveel IS-strijders in 2018 uit Syrië en Irak naar Marokko zijn teruggekeerd?
Het Nederlandse reisadvies voor Marokko is op 21 december 2018 aangepast. Het is niet bekend hoeveel IS-strijders in 2018 uit Syrië en Irak naar Marokko zijn teruggekeerd.
Tussen 16 april 2018 en 17 december 2018 was er geen aanleiding het reisadvies te wijzigen. Naar aanleiding van de moord die waarschijnlijk plaatsvond op of rond 17 december 2018 is op 21 december het reisadvies geactualiseerd en maakt het melding van het feit dat twee buitenlandse toeristen met geweld om het leven zijn gebracht en dat de Marokkaanse autoriteiten waarschuwen voor een verhoogde dreiging van terroristische aanslagen. De belangrijkste steden hebben vanwege die dreiging de classificatie geel, wat betekent dat er veiligheidsrisico’s zijn.
Kunt u bevestigen dat de twee vrouwen zijn omgebracht in een gebied dat door het ministerie aangemerkt wordt als een gebied waar «geen bijzondere veiligheidsrisico’s» gelden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om het reisadvies voor Marokko zo spoedig mogelijk aan te scherpen om Nederlanders zodoende te waarschuwen voor de islamterreur in Marokko?
Zie antwoord vraag 3.
Het gebrek aan landelijke regels voor zwemlessen |
|
Michiel van Nispen |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ook zo geschrokken van de berichtgeving dat een driejarig jongetje bijna verdronk tijdens zwemles en zijn moeder via een meekijkscherm zag hoe het helemaal misging?1 2
Ja, dit moet een traumatische ervaring zijn geweest voor het kindje, ouders, omstanders en de zwembadmedewerkers. Gelukkig lijkt de jongen er geen blijvend letsel aan over te hebben gehouden. Juist in een zwemlesomgeving
gaat veiligheid boven alles. Daarom vind ik het van belang dat zwemlesaanbieders adequaat toegerust zijn voor deze taak en dat kinderen vertrouwd raken met zwemwater en hun vaardigheden continu verbeteren.
Waarom zijn er voor kinderopvangcentra en scholen veel landelijke regels ingesteld, maar zijn er nauwelijks regels opgesteld voor zwemlessen? Kunt u dit uitleggen? Welke landelijke regels, voorschriften en eisen aan zwemlessen, zwemleraren, veiligheid en toezicht gelden er wel?
Relevant voor zwemlessen is de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (WHBVZ) onder verantwoordelijkheid van mijn collega van Min I&W.
Hierin zijn eisen gesteld aan een veilige zwemomgeving. https://wetten.overheid.nl/BWBR0002660/2012-10-01
Daarnaast is met name sprake van zelfregulering door de zwembranche.
Ieder zwembad heeft bijvoorbeeld een eigen toezichtplan, waarin aan de hand van een analyse van veiligheidsrisico’s is uitgewerkt hoe die risico’s door middel van toezicht worden beperkt.
De Nationale Raad Zwemveiligheid verbindt verschillende kwaliteitscriteria aan het mogen uitgeven van de Nationale Zwemdiploma’s door middel van de Licentie Nationale Zwemdiploma’s. Naast steekproefsgewijze controles bij het diplomazwemmen wordt bij iedere zwemlesaanbieder gecontroleerd of zij voldoen aan kwaliteitscriteria die met name gaan over basis veiligheid (zoals vakopleiding zwemonderwijzers, VOG, zwemlesplan, toezichtplan).
Deze (minimum) eisen zijn vanaf 1 januari 2018 verplicht voor iedere organisatie die de Nationale Zwemdiploma’s wil uitgeven.
Tevens coördineert de Nationale Raad Zwemveiligheid sinds begin deze eeuw, naast de kwaliteitstandaard voor veilige en plezierig zwemonderwijs, ook de beroepsopleiding Allround zwembadmedewerker. De zestig aangesloten opleidingsinstituten (met name particulier en mbo-sportopleidingen) leiden zwemonderwijzers op conform de exameneisen van de Nationale Raad Zwemveiligheid. Geslaagde kandidaten ontvangen het branchecertificaat, waarmee zij bij een toekomstig werkgever kunnen laten zien dat zij deskundig zijn om kinderen met plezier te leren zwemmen conform de Nationale Norm Zwemveiligheid.
Naar schatting tachtig tot negentig procent van de zwemdiploma’s die jaarlijks in Nederland wordt uitgegeven, is inmiddels afkomstig van een Licentiehouder.3
Deelt u de mening dat er een maximum moet komen van het aantal kinderen dat in een groep zwemles krijgt? Zo ja, gaat u hiervoor landelijke regels opstellen? Zo neen, waarom niet?
Nee. Het aantal kinderen per groep verschilt per zwemlesmethode en is bovendien afhankelijk van een aantal variabelen zoals leeftijd en omgevingsomstandigheden. Dit is aan de zwemlesaanbieder.
Belangrijk is wel dat de zwemlesaanbieder voldoet aan de wetgeving en branchecriteria die gaan over de basisveiligheid (zie ook antwoord4.
Vindt u het ook zorgelijk dat er geen verplichte opleiding is voor mensen die zwemlessen geven? Bent u bereid om dit wel te laten verplichten? Zo neen, waarom niet?
Het is regulier beleid dat het zwembad, de zwemschool of de vereniging waar zwemlessen worden verzorgd, eisen stelt aan het personeel of vrijwillig kader dat wordt ingezet. Zwemles geven is een vrij beroep. Ik juich het toe dat de Nationale Raad Zwemveiligheid bij haar zwemlesaanbieders een vakopleiding op minimaal mbo-niveau 3 vereist (is een criterium van de Licentie Nationale Zwemdiploma’s).
In 2017 hebben branchepartijen in de CAO-zwembaden voor het eerst vastgelegd dat zwemonderwijzers een vakopleiding moeten hebben gevolgd. De branche is nu volop bezig hieraan uitwerking te geven.
Het is daarom nu niet aan de orde om een opleiding te verplichten(zie antwoord vragen 5/6).
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat er één landelijk zwemdiploma komt, zodat de versnipperingen aan verschillende soorten zwemdiploma’s een einde komt en kinderen volgens goede en getoetste standaarden leren zwemmen? Zo ja, bent u bereid hier een actieve rol in te spelen om dit te realiseren? Zo neen, waarom niet?
De versnippering van zwemdiploma’s is ongewenst. Dat is de reden dat mijn ambtsvoorganger het onderzoeksprogramma over zwemveiligheid en zwemvaardigheid van de Nationale Raad Zwemveiligheid heeft laten uitvoeren. Mede naar aanleiding hiervan werkt de branche aan het tegengaan van de versnippering van zwemdiploma’s. De Licentie Nationale Zwemdiploma’s verbindt de Nationale Norm Zwemveiligheid, de bijbehorende Examenregeling en de Nationale Zwemdiploma’s. Deze standaard van de Nationale Raad Zwemveiligheid is in 2017 ook door de branche helemaal vernieuwd en wordt door het overgrote deel van de zwemlesaanbieders gebruikt. Hierbinnen is ruimte gemaakt voor het gebruik van vernieuwende examenprogramma’s bij het diplomazwemmen in de zwembaden en allerlei zwemlesmethodes kunnen worden gehanteerd. Dit draagt bij aan het verminderen van de diversiteit van zwemdiploma’s. Zoals opgemerkt, naar schatting tachtig tot negentig procent van de zwemdiploma’s die jaarlijks in Nederland wordt uitgegeven, is inmiddels afkomstig van een Licentiehouder.5
Bent u bekend met het onderzoek waaruit blijkt dat ouders pleiten voor één landelijk zwemdiploma, één organisatie die zwemlesaanbieders controleert en de overheid die daar een actieve rol bij speelt, bijvoorbeeld door minimumeisen te stellen waar zwemlessen of badmeesters en juffen aan moeten voldoen? Bent u bereid stappen te zetten in deze richting?3
Ja, ik heb dit onderzoek zelf mede mogelijk gemaakt via een subsidie aan de Nationale Raad Zwemveiligheid voor het kennisproject NL Zwemveilig.
Eind van dit jaar komt de Nationale Raad Zwemveiligheid met een «nationaal plan zwemveiligheid» mede gebaseerd op de uitkomsten van diverse NL Zwemveilig onderzoeken en praktijkervaringen, waaronder bovengenoemd onderzoek.
Mede op basis hiervan zal ik bekijken of en hoe er in de toekomst een structurele rol van de overheid bij veilige zwemlessen wenselijk en mogelijk is.
Deelt u de mening dat je als ouder zeker moet weten dat je kind in veilige handen is tijdens zwemlessen? Bent u bereid na bovenstaande vragen om in samenwerking met de Nationale Raad Zwemveiligheid landelijke regels op te stellen, zodat zwemlessen veiliger worden en kinderen beter wordt geleerd te zwemmen?
Ja. Ik heb daarbij geen aanleiding te veronderstellen dat zwemlessen onveilig zouden zijn. Integendeel. Verdrinkingen onder kinderen in Nederland nemen gelukkig gestaag af en mijn beeld is dat het personeel of vrijwillig kader dat zwemlessen verzorgt zeer gedreven en veilig te werk gaat. 7
De Nationale Raad Zwemveiligheid werkt aan een «nationaal plan zwemveiligheid», dat naast de kwaliteit van zwemlessen ook breder ingaat op bijvoorbeeld de zwemveiligheid van kwetsbare groepen Nederlanders.
Zoals u eerder toegezegd, zal ik u dit plan doen toekomen in het najaar.
Houtstook als grootste bron van kankerverwekkende stoffen (PAK’s) in het oppervlaktewater |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Basisdocumentatie probleemstoffen Kaderrichtlijn Water (KRW) die recent door Deltares en Ecofide is gepubliceerd, in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en Rijkswaterstaat?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat houtstook in kachels en open haarden de grootste bron is voor kankerverwekkende stoffen (PAK’s) in oppervlaktewater?
Houtstook in kachels en open haarden is een bron voor neerslag van PAK’s vanuit de atmosfeer.3 Dit heeft direct en indirect zijn weerslag op de kwaliteit van het oppervlaktewater. Ik heb kennisgenomen van de maatregelenanalyse in het rapport. Ik zet mij in voor het terugdringen van emissies door houtstook en het beperken van gezondheidseffecten als gevolg van houtstook.
Zoals aangegeven in mijn reactie op de brief van het Platform Houtrook en Gezondheid,4 heb ik al een aantal aanbevelingen overgenomen om gemeenten handvatten te bieden om schadelijke uitstoot door particuliere houtstook te beperken:
Verder heb ik in mijn brief van 15 januari 2019 aangekondigd dat de emissie-eisen van de Ecodesign-richtlijn versneld zullen worden ingevoerd en per 1 januari 2020 in zullen gaan.5 Verdere maatregelen die kunnen worden getroffen door het Rijk en door gemeenten zullen worden opgenomen in het Schone Lucht Akkoord.
Vanuit de Europese Unie is er geen beleid om houtstook terug te dringen.
Heeft u kennisgenomen van de maatregelenanalyse in het rapport2, die stelt dat het terugdringen van houtstook door huishoudens de hoogste prioriteit moet krijgen om de uitstoot van het schadelijke PAK Benzo(k)fluoranteen tegen te gaan en dat de uitvoering hiervan bij de nationale overheid en de Europese Unie ligt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze bevinding zich tegenover de Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) om houtstook te bevorderen? Kunt u uiteenzetten hoezeer de gesubsidieerde pelletkachels en biomassaketels bijdragen aan de uitstoot van PAK’s, zowel in de lucht als in het oppervlaktewater? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van Deltares stelt dat er een correlatie bestaat tussen de emissies van PAK’s in de lucht en de verontreiniging met deze stof van oppervlaktewater. De ISDE wordt momenteel geëvalueerd. Hierbij zal worden gekeken in hoeverre het stimuleren van kleinschalige installaties voor hernieuwbare warmte op basis van biomassa een negatieve impact heeft op de luchtkwaliteit. Op basis van deze evaluatie zal de afweging worden gemaakt of het wenselijk is om de subsidie voor hernieuwbare warmte op basis van biomassa na afloop van de huidige regeling (2020) voort te zetten.
Hoe verhoudt deze bevinding zich tegenover de investeringen vanuit de subsidie Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) om op grote schaal hout bij te stoken in kolencentrales?
Kolencentrales hebben een goede rookgasreiniging. Als gevolg daarvan is de bijdrage van de energiesector aan de emissies van PAKs6 naar de lucht minder dan 0,5%. Het is niet te verwachten dat de uitstoot van PAKs door energiecentrales significant zal toe- of afnemen als biomassa grootschalig zou worden bijgestookt ter vervanging van huidige fossiele bronnen.
Verduurzaming van de warmtevraag en het reduceren van de aardgasvraag zijn op dit moment belangrijke onderdelen in het klimaatbeleid. Daarom is de productie van hernieuwbare warmte uit biomassa binnen de SDE+ regeling noodzakelijk. Het is sinds het najaar van 2017 niet meer mogelijk om nieuwe aanvragen in te dienen voor de categorie bij- en meestook van biomassa in een kolencentrale in de SDE+.
Om in aanmerking te komen voor de SDE+ moet worden voldaan aan de nationale regelgeving voor emissie-eisen voor luchtkwaliteit. In de loop van dit jaar zal onderzoek plaatsvinden naar de vraag in hoeverre de emissie-eisen van biomassastookinstallaties die in werking zijn in deze regelgeving kunnen worden aangescherpt.
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, zal er bij de lopende evaluatie van de ISDE een keus worden gemaakt over de inzet van de ISDE voor kleinschalige installaties voor hernieuwbare warmte op basis van biomassa.
Kunt u uiteenzetten hoezeer de gesubsidieerde houtstook in kolencentrales bijdraagt aan de uitstoot van PAK’s, zowel in de lucht als in het oppervlaktewater? Zo nee, waarom niet? Bent u voornemens om gehoor te geven aan de bevindingen van Deltares en houtstook terug te dringen? Zo ja, bent u bereid om houtstook te schrappen uit de SDE- en ISDE-subsidie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De aanloopsteun voor luchtvaartmaatschappijen |
|
Cem Laçin , Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u geïnformeerd over de aanloopsteun voor luchtvaartmaatschappijen en steun voor de kosten van niet-economische diensten van algemeen belang (NEDAB) die de noordelijke overheden (provincies Drenthe en Groningen) verlenen aan Groningen Airport Eelde (GAE)?
Ja.
Hebt u deze staatssteun getoetst aan de richtsnoeren voor staatssteun en hebt u overeenkomstig artikel 108 lid 3 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de Europese Commissie (EC) van de steunmaatregel tijdig op de hoogte gesteld?
Wanneer er sprake is van een steunmaatregel in de zin van artikel 108 VWEU, moet deze ter goedkeuring worden aangemeld bij de Europese Commissie voordat zij mag worden uitgevoerd, tenzij er een uitzondering bestaat op de aanmeldverplichting. Volgens de Europese Richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen is er geen sprake van steun indien de overheid bijdraagt in de kosten van niet-economische diensten van algemeen belang (NEDAB), zoals brandweer en veiligheidsvoorzieningen. Ook is er geen sprake van steun als de overheid marktconform handelt. De Europese staatssteunregels zijn gericht aan overheden. Decentrale overheden zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving en de correcte toepassing van de staatssteunregels.
In 2016 hebben de aandeelhouders van GAE (de provincies Groningen en Drenthe en de gemeenten Groningen, Assen en Tynaarlo) een strategische verkenning uitgevoerd naar de toekomst van de luchthaven. Mede op basis van de uitkomsten van deze verkenning hebben zij ervoor gekozen in de ontwikkeling van Eelde te investeren ten behoeve van de ontwikkeling van de regio. Als onderdeel van het investeringspakket dragen de aandeelhouders bij aan de jaarlijkse NEDAB-kosten, de nieuwbouw van een brandweerkazerne en de vernieuwing van de terminal. Ook is een routeontwikkelingsfonds opgericht waaraan zij bijdragen.
Het Ministerie van IenW heeft geen betrokkenheid gehad bij de keuze van de aandeelhouders van GAE (de provincies Groningen en Drenthe en de gemeenten Groningen, Assen en Tynaarlo) om te investeren in de toekomst van de luchthaven. De verantwoordelijk voor de naleving en correcte toepassing van de staatssteunregels ligt bij de aandeelhouders zelf.
Ontvangen de luchthavens Schiphol, Rotterdam, Lelystad en Eindhoven ook NEDAB-steun, zoals brandweer en security? Indien dit het geval is, waaruit blijkt dat?
Deze luchthavens ontvangen geen bijdrage voor NEDAB-kosten als brandweer en security.
Indien de andere luchthavens geen steun ontvangen voor brandweer en security, is dan de NEDAB-steun aan GAE ongeoorloofde discriminatie in de zin van richtsnoeren (2014/C 99/03) punt 37: «Overheidsfinanciering van niet economische activiteiten mag niet leiden tot ongeoorloofde discriminatie tussen luchthavens»?
Zoals aangegeven in antwoord 2 ligt de verantwoordelijkheid voor de naleving en correcte toepassing van de staatssteunregels bij de aandeelhouders van GAE. Ik wil daar niet in treden en inhoudelijke beantwoording van deze vragen is dan ook niet aan mij. Op het moment dat GAE een aanvraag doet voor het luchthavenbesluit zal IenW wel een toets uitvoeren of de economische onderbouwing van het voornemen van de luchthaven deugdelijk is. Daarbij wordt ook naar staatssteunaspecten gekeken
Als de steun aan GAE leidt tot discriminatie in de zin van richtsnoer 37, bent u dan van mening dat de NEDAB-subsidie aan GAE moet worden aangemeld bij de EC?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u met de noordelijke overheden van mening dat bij de subsidieverlening voor aanloopsteun aan de voorwaarden van het beginsel «de marktdeelnemer handelend in een markteconomie», zoals terugbetaling en rendement, is voldaan? Zo ja, waaruit blijkt dat aan de voorwaarden vermeld in de punten 48–52 van de richtsnoeren (zoals rentabiliteit, terugbetaling, etc.) is voldaan?
Zie antwoord vraag 4.
Levert de aanloopsteun van de noordelijke overheden voor GAE een economisch voordeel op in de zin van artikel 107 VWEU en is dan overeenkomstig artikel 108 lid 3 VWEU aanmelding bij de EC verplicht?
Zie antwoord vraag 4.
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Indien niet aan de voorwaarden van de richtsnoeren 49–52 is voldaan, is dan voldaan aan de voorwaarden voor aanloopsteun onder paragraaf 5.2 van de richtsnoeren?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat toetsing aan het criterium «evenredigheid van het steunbedrag» (richtsnoer 150) leidt tot de conclusie dat hier niet aan is voldaan en dat deze aanloopsteun onverenigbaar is met het VWEU?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u op grond van de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten een aanwijzing geven aan de noordelijke bestuursorganen om, binnen een in die aanwijzing te vermelden termijn, alsnog aan de rechtsplicht te voldoen?
Zie antwoord vraag 4.
Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt zich dit dan tot de aanmeldingsplicht die voortvloeit uit artikel 107 en 108 VWEU?
Zie antwoord vraag 4.
Voorbereidingen om mogelijke medicijntekorten te voorkomen door een harde Brexit |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Patiënten mogen niet de dupe worden van Brexit»?1
Ja.
Klopt het dat medicijnen en farmaceutische producten de belangrijkste importproducten uit het Verenigd Koninkrijk zijn?2 Hoeveel medicijnen, in euro’s en in verschillende medicijnsoorten, werden in 2017 door Nederland geïmporteerd vanuit het Verenigd Koninkrijk?
Geneesmiddelen en farmaceutische producten zijn inderdaad belangrijke typen importproducten uit het Verenigd Koninkrijk (VK). Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) maken farmaceutische producten zo’n 7 tot 10 procent van de totale goedereninvoer uit het VK uit, zo’n € 1,6 miljard in 2017. Alleen minerale brandstoffen maken een groter deel uit van deze invoer. Naar schatting wordt meer dan de helft van deze farmaceutische import uit de VK echter niet in Nederland gebruikt maar meteen weer uitgevoerd naar andere landen. Het aantal geneesmiddelenproducten dat door Nederland uit het VK wordt geïmporteerd varieert continu. Naar schatting werden er eind vorig jaar tussen de 2.500 en 3.500 verschillende producten geïmporteerd.
Hoe wordt de continuïteit van verstrekking van medicijnen, met name de medicijnen met een korte houdbaarheid, gegarandeerd wanneer de handel in medicijnen stilvalt door een harde Brexit?
Zoals ik in mijn brief van 20 december 2018 aan uw Kamer heb gemeld (Kamerstuk 23 987, nr. 297), wordt op dit moment een uitgebreide analyse uitgevoerd door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) naar die geneesmiddelen die in de Nederlandse zorg worden gebruikt, waarbij er een afhankelijkheid bestaat van het VK. Het gaat hier met name om geneesmiddelen die na productie worden vrijgegeven voor de handel via Britse vrijgiftelaboratoria en/of waarvan de handelsvergunning nog in het VK is geregistreerd. Voor die producten geldt dat bij een eventueel no deal scenario er risico bestaat op verstoring van de leveringszekerheid vanwege onder andere fricties in het grensverkeer en/of regulatoire knelpunten omdat het VK dan een derde land is geworden.
De analyse van het CBG is erop gericht om te komen tot een lijst van kritieke geneesmiddelen met een belangrijke afhankelijkheid van het VK en/of waar geen goed alternatief voor beschikbaar is op de Nederlandse markt. De handelsvergunninghouders van die producten worden actief benaderd en gevraagd naar hun voorbereidingen op de terugtrekking van het VK uit de EU rondom de borging van de leveringszekerheid in ons land. Om de leveringszekerheid van de kritieke geneesmiddelen op de lijst te borgen, zullen verschillende stappen worden doorlopen. Allereerst kan er voor dergelijke producten door IGJ een ontheffing worden verleend op grond van artikel 3.17a van de Geneesmiddelenwet (Gw), wanneer het VK een derde land geworden is. Bij een no deal scenario kunnen deze geneesmiddelen dan gedurende een bepaalde tijd onverminderd ingevoerd worden. Ook zal gekeken worden of er elders in de EU of daarbuiten alternatieve geneesmiddelen op de markt zijn, om leveringszekerheid te garanderen wanneer er onverhoopt een verstoring van de handel en/of distributie plaatsvindt van het oorspronkelijke geneesmiddel. Mocht dat er niet zijn, dan kan in bepaalde gevallen een apothekersbereiding worden gemaakt.
Omdat het hier om verschillende soorten producten gaat, zal er per geval bekeken worden welke aanpak gewenst is. Wanneer er op deze kritieke lijst ook producten zullen voorkomen met een beperkte houdbaarheid, dan zal hierop nadere actie worden ondernomen. Daarbij heb ik handelsvergunninghouders van dergelijke geneesmiddelen ook opgeroepen om zelf maatregelen te nemen om verstoring van levering te voorkomen. Zij zijn primair verantwoordelijk voor voldoende levering.
Verandert het registratieproces van nieuwe medicijnen wanneer deze ontwikkeld zijn in het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van de huidige situatie na een harde Brexit? Duurt de toelating hierdoor langer?
De EU wet- en regelgeving rondom de toelating van geneesmiddelen blijft in Nederland onverkort van kracht. Wat verandert is dat het VK een derde land wordt. Voor geneesmiddelen die op dit moment door een fabrikant in het VK op de EU markt worden gebracht zal gaan gelden dat zij een handelsvergunning voor hun geneesmiddelen in een van de EU27 lidstaten moeten hebben. Daarnaast geldt dat zij na de terugtrekking van het VK uit de EU onder andere de kwaliteitscontrole van deze geneesmiddelen, de zogenaamde vrijgifte en geneesmiddelenbewaking, in één van de EU27 lidstaten moeten laten plaatsvinden.
De beoordeling van nieuwe geneesmiddelen die centraal op de Europese geneesmiddelenmarkt worden toegelaten zal – net als nu – door het Europees geneesmiddelenagentschap (EMA) worden gedaan. Nationaal of decentraal toegelaten geneesmiddelen zullen door nationale geneesmiddelenagentschappen zoals het CBG in een van de EU27 lidstaten worden beoordeeld. Hierbij geldt dat de Britse geneesmiddelenautoriteiten geen onderdeel meer zal uitmaken van het EU geneesmiddelensysteem en dus geen beoordelingen meer doen voor de EU.
Wanneer fabrikanten zich goed hebben voorbereid op een no deal scenario hoeft de markttoelating niet langer te duren dan nu het geval is. Overigens zullen ook fabrikanten van buiten de EU die hun geneesmiddelen op dit moment via het VK op de Europese markt brengen, de registratie, beoordeling, kwaliteitscontrole en bewaking van een geneesmiddel naar een van de EU27 lidstaten moeten verleggen.
Is er nu reeds sprake van voorraadvorming van medicijnen in Nederland voor het geval er een harde Brexit komt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb hier geen signalen over ontvangen. Wel is het zo dat handelsvergunninghouders die in het VK produceren een deel van hun handelsvoorraden verplaatsen vanuit het VK naar het Europese vasteland. Ook kan het zijn dat groothandels anticiperen op een no deal scenario door iets ruimere voorraden aan te houden dan normaal het geval is.
Op basis van bovengenoemde analyse van het CBG hoop ik te komen tot een lijst van kritieke geneesmiddelen waar mogelijk problemen mee kunnen ontstaan, bijvoorbeeld omdat er geen alternatieven zijn. Voor ieder geneesmiddel op die lijst wordt in eerste instantie contact opgenomen met de betreffende handelsvergunninghouder om zo te verkennen hoe die zich voorbereidt op een no deal scenario. Daarnaast wordt nagegaan of er alternatieve producten voorhanden zijn op de Nederlandse markt, elders in de EU of daarbuiten en/of via een apothekersbereiding. Ook kan er in zo’n situatie – onder andere in het kader van de werkgroep geneesmiddelentekorten – gesproken worden met groothandels en distributeurs om hen alert te maken op het specifieke kritieke geneesmiddel, waarmee zij dan rekening kunnen houden bij hun inkoop en handelsvoorraad. Ik verwacht dat ik met deze gerichte aanpak zicht kan krijgen op potentiële problemen met de leveringszekerheid van dergelijke producten.
Rondom het no deal scenario bestaat overigens het beeld dat geneesmiddelenfabrikanten die zich goed voorbereiden ook hun geneesmiddelenvoorraden iets verruimen in die gevallen waarbij het VK een rol speelt in de productieketen. Daarnaast zijn handelsvergunninghouders en groothandelaars van geneesmiddelen volgens de wet ook gehouden om voldoende voorraad aan te houden om te voorzien in leveringszekerheid.
Wat zijn de gevolgen voor Nederlandse verzekerden wanneer ze na een harde Brexit gebruik moeten maken van Britse stelsel van gezondheidszorg, zowel in de cure als de care?
De gevolgen voor Nederlandse verzekerden beperken zich ertoe dat zij niet meer op basis van Europese wetgeving zorg kunnen verkrijgen in het VK. Dit betekent concreet dat de vergoeding voor de zorg niet meer tussen Nederland en het VK plaatsvindt, maar dat de kosten door de betrokkene ingediend moeten worden bij de zorgverzekeraar.
Verder verwijs ik u naar de antwoorden in de Nota naar aanleiding van het Verslag Verzamelwet Brexit (Kamerstuk 35 084, nr. 9) zoals deze door de Minister van Buitenlandse Zaken aan uw Kamer toegezonden zijn.
Dienen Nederlanders die in het Verenigd Koninkrijk wonen, zich bij een harde Brexit te verzekeren onder buitenlandpolis, of vallen zij onder de Britse National Health Service (NHS)? Waar kunnen Nederlanders, die in het Verenigd Koninkrijk wonen, de voor hun relevante informatie vinden?
Zoals reeds in de eerdergenoemde Nota naar aanleiding van het Verslag Verzamelwet Brexit aangegeven zullen Nederlanders die legaal in het VK verblijven op basis van het daar geldende recht onder de NHS gaan vallen. In het geval zij een Nederlandse zorgverzekering hebben, behouden zij deze. De zorgverzekeringswet kent werelddekking.
Wat zijn de bevoegdheden voor de leden van de Kamer wanneer men zaken rond de zorgverzekeringswet wil wijzigen en de voorgestelde Brexitwet in werking is getreden?
Blijven de diploma’s van Nederlandse artsen en verpleegkundigen in het Verenigd Koninkrijk geldig in het geval van een harde Brexit? En hoe zit dat bij Britse artsen en zorgverleners die in Nederland werken?
In een no deal scenario blijven de vóór Brexitdatum afgegeven erkenningen van Britse diploma's en BIG-registraties op grond van Britse diploma's in stand.
Naar verwachting blijven de vóór Brexitdatum door het Verenigd Koninkrijk afgegeven erkenningen van Nederlandse artsen en verpleegkundigen ook na Brexitdatum geldig.
De professionele autonomie van de onafhankelijke cliëntondersteuner die onder druk staat |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht »Onafhankelijkheid van cliëntondersteuners staat onder druk»1 en het onderliggende onderzoek?2
Ja. Ik ben bekend met het onderzoek dat de Christelijke Hogeschool Ede (CHE) in opdracht van de Beroepsvereniging Clientondersteuners voor Mensen met een Beperking (BCMB) heeft uitgevoerd onder professionals. Dit onderzoek is mogelijk gemaakt met subsidie die ik aan de BCMB heb verstrekt. Het onderzoeksrapport is als bijlage bij mijn brief inzake het Verslag Schriftelijk Overleg aan uw Kamer gezonden3.
Kunt u de term «onafhankelijke ondersteuning» zoals deze zowel in artikel 1.1.1 van Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) als artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg (Wlz) definiëren? Hoe zou u de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner in de praktijk bij voorkeur vormgegeven zien?
De definitie in de Wlz en de Wmo 2015 alsmede de memorie van toelichting biedt voldoende richting over de bedoeling van de functie onafhankelijke cliëntondersteuning. Zoals aangekondigd in het Regeerakkoord wil dit kabinet de functie van onafhankelijke cliëntondersteuning versterken. Op 12 juli 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over hoe ik – samen met cliëntorganisaties, gemeenten, zorgkantoren en aanbieders van (vrijwillige) cliëntondersteuners – hieraan invulling wil geven.
Met betrekking tot de onafhankelijkheid van de functie is tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 gewisseld dat de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner ten minste met zich meebrengt dat de cliëntondersteuner niet dezelfde functionaris mag zijn als degene die de beslissing neemt in een individueel geval.
Hoe reageert u op de uitkomst van het onderzoek dat één op de drie respondenten druk in de Wmo 2015 ervaart vanuit de werkomgeving tijdens hun werkzaamheden als onafhankelijke cliëntondersteuner?
Het is ongewenst dat cliëntondersteuners die geacht worden onafhankelijk te zijn aangeven druk te ervaren tijdens het uitoefenen van hun werkzaamheden. Ik stel daarom al subsidie beschikbaar voor de beroepsvereniging BCMB om met deze knelpunten aan de slag te gaan. Gemeenten voeren een zogenaamd
koplopertraject uit waarin zij samenwerken om het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning te versterken. In dit koplopertraject is de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner een belangrijk aandachtspunt.
Hoe reageert u op de uitkomst van het onderzoek dat één op de drie respondenten druk in de Wlz ervaart vanuit de werkomgeving tijdens hun werkzaamheden als onafhankelijke cliëntondersteuner?
Zie antwoord vraag 3 en vraag 8.
Is het toegestaan dat cliëntondersteuners ook verantwoordelijk zijn voor het opstellen van de beschikking waarin wordt vastgesteld hoeveel zorg hun cliënt krijgt? Zo nee, hoe reageert u op de uitkomst dat 15% van de cliëntondersteuners wel verantwoordelijk zijn voor het opstellen van deze beschikking?
Zie antwoord op vraag 2
Deelt u de mening dat de cliëntondersteuner dient bij te dragen aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen? Zo ja, hoe reageert u op de uitkomst dat een op de vier cliëntondersteuners niet «levensbreed» mag of kan werken en zij dan ook niet inzetbaar zijn voor vragen over bijvoorbeeld onderwijs, werk, wonen of vervoer?
Ik deel de mening dat juist door levensbrede cliëntondersteuning cliënten goed kunnen worden geholpen. Het is daarom teleurstellend te vernemen dat professionals aangeven dat zij niet levensbreed kunnen of mogen werken. In het kader van de aanpak cliëntondersteuning zijn gemeenten met een zogenaamd koplopertraject aan de slag om het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning door te ontwikkelen. Ik zal er op toezien dat de levensbrede benadering van cliënten in dit traject goed wordt meegenomen.
Hoe kijkt u aan tegen de verschillende soorten cliëntondersteuning, namelijk (formele) cliëntondersteuners en ervaringsdeskundige en vrijwillige (informele) cliëntondersteuners? Wat vindt u van het pleidooi van de Beroepsvereniging van cliëntondersteuners (BCMB) voor onderscheidende termen voor formele en informele cliëntondersteuners en een duidelijke regierol van gemeenten bij het mogelijk maken van die samenwerking?
Ik omarm het feit dat er naast professionele cliëntondersteuners ook vele vrijwillige cliëntondersteuners werkzaam zijn. Dat kunnen bij voorbeeld ervaringsdeskundigen in de GGZ sector zijn of ouderenadviseurs die getraind zijn door de KBO/PCOB. Het is mooi en nuttig dat mensen zich op deze manier willen inzetten om anderen te ondersteunen. Om te voorkomen dat vrijwillige cliëntondersteuners mensen met te complexe casuïstiek moeten ondersteunen is het daarnaast belangrijk dat er op gemeentelijk niveau goede afspraken worden gemaakt over de werkverdeling tussen professionele en vrijwillige cliëntondersteuners en de ondersteuning van vrijwilligers. Ook is het belangrijk dat de functie beter bekend wordt gemaakt (zowel de vrijwillige als de beroepsmatige cliëntondersteuning). Gemeenten gaan dit beter onder het voetlicht brengen bij betrokkenen en mensen die van cliëntondersteuning gebruik willen maken. De vraag of er onderscheidende termen voor formele en informele cliëntondersteuning – en zo ja welke – nodig zijn, kan daarbij worden betrokken.
Bent u bereid om op korte termijn met zorgkantoren en gemeenten in gesprek te gaan en aan de hand van het onderzoek concrete verbetermaatregelen, bovenop de eerder aangekondigde maatregelen3, in te zetten? Zo ja, bent u bereid de uitkomsten van dit gesprek voor het algemeen overleg Ouderenzorg van 7 februari 2019 aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet? Bent u ook bereid deze vragen een voor een te beantwoorden voor het algemeen overleg Ouderenzorg van 7 februari 2019?
Ja, ik zal de uitkomsten van het onderzoek van de Christelijke Hogeschool Ede en de visie van de BCMB aan de zorgkantoren voorleggen en hen vragen of, en zo ja op welke wijze, zij dat kunnen meenemen in hun ontwikkelagenda. Het gaat in die agenda om het vergroten van de bekendheid en de vindbaarheid van (onafhankelijke) cliëntondersteuning, om de ontwikkeling van een gezamenlijk kwaliteitsproces, inzicht in de doelmatigheid van de inzet voor onafhankelijke cliëntondersteuning en de samenwerking over de (wettelijke) domeinen heen.
De VNG heeft mij meegedeeld dat het onderzoek van de BCMB wordt meegenomen in het koploperstraject van gemeenten.
Ik heb al afgesproken met de BCMB dat zij aan de slag gaat met de aanbevelingen van het rapport van de Christelijke Hogeschool Ede en met de visie op samenwerking tussen formele en vrijwillige cliëntondersteuners.
Het bericht dat patenten toch mogelijk zijn op veredelde groenten en planten |
|
Maurits von Martels (CDA), Arne Weverling (VVD), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Toch patent op veredelde groenten en planten»?1
Ja.
Klopt het dat de Technische Kamer van Beroep van het Europese Octrooibureau (EOB) op 5 december 2018 beslist heeft dat octrooien toch verleend kunnen worden op natuurlijke eigenschappen van planten en klassiek veredelde planten? Zo ja, kunt u toelichten op basis van welke overwegingen deze beslissing is gemaakt?
Ik heb vernomen dat de Technische Kamer van Beroep van het Europees Octrooibureau op 5 december jl. mondeling heeft beslist dat Regel 28(2) van het Uitvoeringsreglement bij het Europees octrooiverdrag nietig is wegens strijd met het Europees Octrooiverdrag. De schriftelijke uitwerking van de beslissing is echter nog niet beschikbaar, deze wordt binnenkort verwacht. Daarom kan ik helaas nog niets zeggen over de overwegingen die tot deze beslissing hebben geleid
Klopt het dat de Technische Kamer van Beroep van het EOB deze beslissing heeft genomen vanwege een gebrekkige wettelijke grondslag van de aangepaste uitvoeringsregels binnen het Europees octrooiverdrag? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er geen octrooien op natuurlijke eigenschappen en klassiek veredelde planten verleend moeten worden?
Ik ben nog steeds van mening dat het niet mogelijk moet zijn om de producten van klassieke plantenveredeling met een octrooi te monopoliseren.
Kunt u bevestigen dat Nederland zich wederom gaat inspannen om samen met alle lidstaten van het EOB een duurzame oplossing te vinden zodat het voorgoed onmogelijk wordt om octrooien verleend te krijgen op klassiek veredelde planten en natuurlijke eigenschappen van planten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ga, net als uw Kamer, er van uit dat alle EU-lidstaten en het Europees parlement nog steeds achter de beleidswijziging staan die het EOB per 1 juli 2017 heeft doorgevoerd, waardoor de producten van klassieke veredeling niet octrooieerbaar zijn. Deze beleidswijziging volgde op de interpretatieve verklaring van de Biotechrichtlijn (98/44/EG) die de Europese Commissie eind 2016 heeft uitgebracht, volgend op het onder Nederlands EU voorzitterschap georganiseerde symposium. In deze verklaring geeft de Europese Commissie aan dat het nooit de bedoeling is geweest van de wetgever van de Biotechrichtlijn dat de producten van essentieel biologische processen octrooieerbaar zouden zijn, hoewel dat niet expliciet in de richtlijn is opgenomen. Ik deel deze interpretatie volledig. In de Nederlandse Rijksoctrooiwet 1995 is dit ook expliciet opgenomen in artikel 3 lid 1 sub d.
Bij de eerstvolgende Landbouw- en Visserijraad zal ik aandacht vragen voor deze kwestie. Medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat hebben dit onderwerp reeds aangekaart in de Raad van Bestuur van het Europees Octrooibureau. Daar is aangegeven dat het in februari op de agenda van de Patent Law Committee zal komen. Ook de Europese Commissie neemt dit onderwerp erg serieus en wacht de schriftelijke uitspraak met belangstelling af. Tevens heeft de Europese Commissie de experts van de lidstaten uitgenodigd voor een vergadering over dit onderwerp in februari.
Bent u bereid om aan te dringen op aanpassing van het Europese octrooiverdrag, nu dit de enige duurzame oplossing lijkt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voor een snelle en duurzame oplossing van deze zaak. Of aanpassing van het octrooiverdrag daarvoor de beste route is weet ik nog niet. Ik ben van mening dat we eerst de schriftelijke beslissing in de zaak van de Technische Kamer van Beroep moeten afwachten, de bespreking hiervan binnen het EOB, en de besprekingen door de experts van de lidstaten met de Europese Commissie. Bij al deze besprekingen zal Nederland aandringen op duurzame oplossingen voor het probleem.
Hoe kijkt u aan tegen de discrepantie tussen deze beslissing met betrekking tot het Europese octrooiverdrag en de Rijksoctrooiwet, waarin immers expliciet staat dat octrooien op essentieel biologische producten zijn uitgesloten?
Wanneer een Europees octrooi wordt aangevraagd bij het Europees Octrooi Bureau, kan de aanvrager na verlening kiezen in welke landen die deelnemen aan het Europees Octrooiverdrag hij bescherming voor zijn uitvinding wenst. Er is dus niet sprake van één octrooi dat automatisch in alle lidstaten geldig is, maar een bundel van nationale octrooien. Op deze nationale octrooien is vervolgens het nationale octrooirecht van toepassing. Wanneer een Europees octrooi (ook) in Nederland wordt gevalideerd, is de Rijksoctrooiwet 1995 hierop van toepassing. Volgens artikel 3 lid 1 sub d van de Rijksoctrooiwet 1995 zijn de voortbrengselen van werkwijzen van wezenlijk biologische aard zoals kruisingen en selecties, niet octrooieerbaar. Deze interpretatie van de Biotechrichtlijn door de Nederlandse wetgever stemt overeen met de genoemde interpretatieve verklaring en Regel 28(2). Zou voor een dergelijk voortbrengsel toch een octrooi worden verleend en dat octrooi in Nederland worden gevalideerd, dan zou door een belanghebbende de nietigheid daarvan kunnen worden ingeroepen voor de Nederlandse rechter.
Wat gaat er nu gebeuren met de huidige lopende octrooiaanvragen? Kunnen die zo snel mogelijk (weer) on hold worden gezet?
Omdat de schriftelijke uitwerking van de beslissing nog niet beschikbaar is, is hier nog niets over bekend. Ik verwacht dat het Europees Octrooibureau hier na de publicatie van de uitspraak over zal communiceren. Nederland zal erop aandringen dat spoedig duidelijkheid wordt verschaft.
Kunt u toelichten wat de mogelijke effecten van deze uitspraak zijn op het kwekersrecht en de veredelingsvrijstelling?
Deze uitspraak van het Europees Octrooibureau heeft geen gevolgen voor het kwekersrecht of de veredelingsvrijstelling die we in het kwekersrecht kennen. Wel leidt de uitspraak er toe – indien deze tot verlening van octrooien voor producten van wezenlijk biologische processen zou leiden- dat belangrijke planteneigenschappen onder een octrooi zouden kunnen vallen hetgeen toegang tot deze eigenschap kan belemmeren. Voor voortdurende innovatie is de plantenveredeling juist gebaat bij een onbelemmerde toegang tot genetische bronnen met belangrijke eigenschappen. Vandaar de Nederlandse inzet om een duurzame oplossing te vinden zodat het voorgoed onmogelijk wordt om octrooien verleend te krijgen op klassiek veredelde planten en natuurlijke eigenschappen van planten.
Hoe zorgt u ervoor dat de voor Nederland heel belangrijke veredelingsvrijstelling behouden blijft? Welke acties onderneemt u hiertoe?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Behoud gebouwen schietbanen Leusderheide’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Behoud gebouwen schietbanen Leusderheide»?1
Ja.
Deelt u de mening, dat het van belang is dat het gebouwencomplex bij de voormalige schietbanen op de Leusderheide bij Amersfoort behouden wordt?
Zoals ook in het artikel in het Reformatorisch Dagblad is te lezen, is de gemeente Leusden van mening dat het «van groot algemeen belang voor de gemeente» is en kenmerkt zij de gebouwen als behoudenswaardig. Op basis van de samenhangende visie en het actieplan voor beheer, behoud, onderzoek en aan een breed publiek tonen van erfgoed en archeologie uit de Tweede Wereldoorlog dat ik u heb toegezegd, zal ik mijn standpunt bepalen. Daarbij zal ik putten uit de verkenningen, waaronder op het gebied van het militair erfgoed, die door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed worden uitgevoerd.
Onderkent u de waarde van het gebouwencomplex als cultuurhistorisch waardevol militair erfgoed, mede in verband met voormalig Kamp Amersfoort?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Het vooroorlogse gebouwencomplex (1925) is van cultuurhistorische waarde als relict van een militair oefenterrein. Het wachtgebouw zou daarnaast tijdens de Tweede Wereldoorlog een rol hebben gespeeld bij de opvang van executiepelotons die gevangenen van Kamp Amersfoort fusilleerden.
Op welke wijze zetten het Ministerie van Defensie en het Rijksvastgoedbedrijf zich in voor behoud van het gebouwencomplex?
Het Ministerie van Defensie cq het Rijksvastgoedbedrijf heeft vooralsnog geen specifieke plannen voor (her)gebruik dan wel sloop van dit gebouwencomplex. De gebouwen maken onderdeel uit van het onderhoudsprogramma, waarmee wordt voorkomen dat de gebouwen in verval geraken. Als het gemeentelijk parapluplan Cultureel Erfgoed onherroepelijk is, kan dit complex niet zondermeer gesloopt worden en vindt een belangenafweging plaats alvorens een omgevingsvergunning wordt verleend. Dit geeft enige waarborg voor het behoud van dit complex.
Bent u bereid via de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed ondersteuning te bieden voor de instandhouding en de passende herbestemming van het gebouwencomplex?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Eigenaren en belanghebbenden van monumenten of gebouwen met cultuurhistorische waarde kunnen bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed een aanvraag indienen voor de Subsidieregeling stimulering herbestemming monumenten.
De detentie van anti-slavernij activisten in Mauritanië |
|
Sadet Karabulut , Lilianne Ploumen (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat anti-slavernij activist Biram Dah Abeid eerder dit jaar is opgepakt in Mauritanië en nog altijd opgesloten zit? Wat zijn de precieze feiten rondom zijn detentie?1
Biram Dah Abeid is eerder dit jaar gearresteerd. Hij werd op 7 augustus 2018 opgepakt, de dag van de registratie voor de parlementsverkiezingen van september waarvoor hij zich kandidaat had gesteld. De heer Abeid werd opgepakt op basis van een aanklacht van een journalist die hem beschuldigde van bedreiging. Op 13 augustus 2018 werd de heer Abeid door het gerechtshof in Nouakchott in staat van beschuldiging gesteld met een zware aanklacht voor «Aanslag op het leven en de integriteit van de persoon», «uitlokken tot aanslag op het leven» en «bedreigingen met geweld». De heer Abeid werd op 31 december 2018 door het gerechtshof vrijgesproken en in vrijheid gesteld, nadat de aanklacht van de journalist was ingetrokken.
Hoe vaak is de heer Abeid inmiddels gearresteerd? Hoe beoordeelt u dit?
Biram Dah Abeid is in het verleden verschillende malen gearresteerd en hij heeft tenminste tweemaal in detentie gezeten. Op 15 januari 2015 werd hij veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf wegens «rebellerende activiteiten», «lidmaatschap van een niet erkende organisatie» en «schending van openbaar gezag». In mei 2016 besliste het Hooggerechtshof tot zijn vrijlating. Op 7 augustus 2018 werd de heer Abeid opgepakt en in detentie gehouden tot 31 december 2018. De arrestaties van de heer Abeid, net als arrestaties van andere leden van anti-slavernij organisatie IRA (Initiative pour la résurgence du mouvement abolitioniste), hebben steeds aandacht gekregen van de EU en Nederland. Nederland en de EU hebben in de betrekkingen met Mauritanië regelmatig het belang van bevordering van mensenrechten benadrukt. Hieronder valt onder meer de bescherming van mensenrechtenverdedigers, het recht op een eerlijk proces en respect voor mensenrechten van gedetineerden. Zorgen op dit vlak hebben Nederland en de EU meermaals onder de aandacht gebracht.
Is er sprake van een eerlijk proces en hoe zijn de omstandigheden in detentie? Zijn er redenen voor zorgen hierover?
Nederland heeft de zaak met aandacht gevolgd en hierover contact onderhouden met o.a. mensenrechtenorganisaties, de EU, EU-lidstaten, de VN en met IRA – de organisatie van Biram Dah Abeid – zelf. Informatie over de exacte omstandigheden in detentie en verloop van het proces was beperkt beschikbaar. Een aantal mensenrechtenorganisaties (onder andere Amnesty International, Frontline Defenders) hebben zorgen geuit, onder andere over het langdurige voorarrest en onregelmatigheden tijdens het proces. Tijdens een gesprek met de Mauritaanse Minister van Binnenlandse zaken heeft mijn plaatsvervangend directeur-generaal Internationale Samenwerking de detentie en het proces tegen de heer Abeid aangekaart. Ook de EU heeft haar zorgen hierover uitgesproken in contacten met de Mauritaanse autoriteiten.
Kunt u ingaan op de problematiek met slavernij in Mauritanië? Hoe omvangrijk is dit probleem?
Mauritanië is het laatste land dat slavernij afschafte, in 1981. In 2007 werd slavernij per wet strafbaar gesteld. Mensenrechtenorganisaties schatten dat nog steeds zo’n 40.000 tot 60.000 inwoners slachtoffer van slavernij zijn. De Mauritaanse regering benadrukt dat slavernij bij wet verboden is en spreekt liever van «de overblijfselen van de slavernij». De Mauritaanse regering heeft zich gecommitteerd aan de uitbanning van dit probleem en de afgelopen twee jaar zijn ten minste vijf mensen veroordeeld voor slavernij-praktijken. Er is echter nog een lange weg te gaan, zoals ook organisaties als Amnesty International aangeven. Deels hieraan gerelateerde mensenrechten problemen zijn bijvoorbeeld de gebrekkige burgerregistratie, erf- en eigendomsrecht en discriminatie van etnische minderheden.
Bent u bereid in uw contacten met Mauritanië er op aan te dringen dat gestopt wordt met repressie en intimidatie van anti-slavernijactivisten en in plaats daarvan serieus werk wordt gemaakt van het tegengaan van slavernij in dit land?
In gesprekken met de Mauritaanse autoriteiten benadrukt Nederland het belang voor respect van mensenrechten, waaronder bescherming van mensenrechtenverdedigers (inclusief activisten die het vraagstuk van slavernij aan de orde stellen). In de politieke dialoog tussen de EU en Mauritanië wordt, mede ook op Nederlands verzoek, hieraan aandacht besteed. Op 6 december 2018 bracht mijn plaatsvervangend directeur-generaal Internationale Samenwerking tijdens een gesprek met de Mauritaanse Minister van Binnenlandse Zaken de detentie en het proces tegen de heer Abeid ter sprake. Daarnaast steunt Nederland lokale initiatieven die als doel hebben de bredere mensenrechten situatie te verbeteren. De afgelopen drie jaar hebben 19 Mauritaanse non-gouvernementele organisaties Nederlandse steun ontvangen. Doel is om, veelal in samenwerking met de (lokale) overheid, in te zetten op thema’s als jongerenparticipatie, de versterking van het maatschappelijk middenveld, bewustwording over democratie en mensenrechten en de bescherming van kwetsbare groepen zoals de slachtoffers van slavernij, van seksueel misbruik en gedetineerden.