Het bericht ‘Koeiengriep vastgesteld in Duitse grensstreek’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Koeiengriep vastgesteld in Duitse grensstreek»?1
Ja.
Kunt u een actuele stand van zaken geven over de uitbraak van de runderziekte BHV1 in Duitsland?
In Duitsland is recent op 3 bedrijven een besmetting met BHV-1 vastgesteld. BHV-1 is het virus dat infectieuze boviene rhinotracheïtis (IBR) veroorzaakt, ook wel koeiengriep genoemd. Duitsland bestrijdt IBR al vele jaren en sinds 22 mei 2017 is heel Duitsland officieel vrij van IBR op basis van Europese regelgeving. IBR is daarmee in Duitsland een aangifteplichtige dierziekte. In het kader van de verplichte monitoring op IBR zijn deze 3 bedrijven opgespoord. Er zijn voor zover mij bekend geen extra besmette bedrijven aangetroffen.
Hoe vaak komt de koeiengriep jaarlijks in Nederland voor?
IBR is in Nederland op dit moment niet aangifteplichtig. De overheid houdt daarom geen cijfers bij over het vóórkomen van IBR in Nederland. In 2015 is door het bedrijfsleven voor het laatst een monitoring op IBR uitgevoerd. Daarbij bleek dat op ongeveer 15% van de melkveebedrijven en ongeveer 10% van de overige rundveebedrijven IBR kon worden aangetoond.
In Nederland loopt al sinds lange tijd een privaat vrijwillig bestrijdingsprogramma voor IBR. In 2014 heeft de rundveesector de ambitie uitgesproken om ook Nederland vrij van IBR te maken. Na een paar jaar stimuleren is per 1 april 2018 de bestrijding van IBR voor melkveehouders privaat verplicht gesteld, overige rundveehouders kunnen vrijwillig deelnemen in dit programma.
Daarnaast bereid ik een algemene maatregel van bestuur (AMvB) voor, die de nationale bestrijding van IBR regelt, zodat alle rundveehouders verplicht worden IBR te bestrijden. Belangrijk hierbij is dat deze voldoet aan de Europese regelgeving om in aanmerking te komen voor een officiële IBR-status voor Nederland. Momenteel worden het Nederlandse programma en de AMvB afgestemd op de nieuwe Europese diergezondheidsregels, die in april 2021 in werking treden.
Hoeveel koeien zijn er in Nederland sinds 2013 overleden aan de gevolgen van de koeiengriep?
Doorgaans leidt een IBR-besmetting tot lichte ziekteverschijnselen, soms tot abortus en in incidentele gevallen tot sterfte van dieren. De belangrijkste gevolgen zijn productiedaling en vermindering van de weerstand, waardoor dieren gevoeliger zijn voor andere aandoeningen. Er vindt geen registratie plaats van sterfte als direct gevolg van IBR, maar de verwachting is dat dit heel weinig voorkomt.
Hoe was het verloop van de koeiengriep vóór 2013?
Naast de monitoring door het bedrijfsleven in 2015, heeft het bedrijfsleven eerder ook het voorkomen van IBR in Nederland onderzocht. In 2005, 2007 en 2011 werd op respectievelijk 18%, 20% en 20% van de melkveebedrijven IBR aangetoond, en in 2011 op 17% van de overige rundveebedrijven.
Hoe vaak komt de koeiengriep jaarlijks in Duitsland voor?
Het is mij niet bekend op hoeveel bedrijven jaarlijks IBR wordt aangetoond in Duitsland. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 heeft Duitsland een officiële EU-vrijstatus voor IBR. Deze status kan enkel verkregen worden als is aangetoond dat de ziekte niet meer voorkomt op het grondgebied van de betreffende lidstaat. Incidentele uitbraken leiden niet tot verlies van de status, maar moeten wel bestreden worden om de status te kunnen behouden.
Hoeveel koeien zijn er in Duitsland de afgelopen jaren overleden aan de gevolgen van de koeiengriep?
Het is niet bekend hoeveel dieren in Duitsland jaarlijks sterven als direct gevolg van een IBR-besmetting. Zoals aangegeven leidt IBR slechts in incidentele gevallen tot sterfte. Daarnaast komt IBR in Duitsland hooguit enkele keren per jaar voor.
Nemen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Chief Veterinary Officer voorzorgsmaatregelen om te voorkomen dat de koeiengriep overslaat op veehouderijen in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Bestrijding van IBR is op basis van Europese regelgeving vrijwillig. Duitsland is na jaren van verplichte bestrijding per mei 2017 officieel vrij van IBR. Bij IBR-uitbraken treft Duitsland maatregelen om verspreiding te voorkomen en zo de vrijstatus te kunnen behouden. Mede gezien het feit dat IBR voornamelijk door direct diercontact wordt verspreid is de kans op verspreiding uit Duitsland daarom zeer klein. Er zijn dan ook geen voorzorgsmaatregelen noodzakelijk.
Welke maatregelen hebben de NVWA en de Chief Veterinary Officer genomen om te voorkomen dat de ziekte oversloeg naar Nederlandse veebedrijven toen eind 2017 de koeiengriep is aangetroffen in dezelfde Duitse grensstreek?2
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de dierenartsen in Nederland geen instructie hebben gehad over de uitbraak van koeiengriep net over de Duitse grens en de geboden extra alertheid? Zo nee, waarom niet?
IBR is in Nederland nog niet aangifte- en bestrijdingsplichtig. De sector is zelf verantwoordelijk voor het voorkómen van verspreiding van IBR en heeft hiervoor een bestrijdingsprogramma lopen. Vooralsnog is dit een privaat programma. Wel werk ik aan een algemene maatregel van bestuur die de landelijk verplichte bestrijding van IBR mogelijk maakt. Echter, zolang de bestrijding van IBR niet wettelijk is heeft de overheid geen verantwoordelijkheid bij IBR-uitbraken. Er is vanuit de overheid dan ook geen communicatie geweest over de IBR-uitbraken in Duitsland.
Zijn de boeren, dierenartsen en gemeenten in Twente en de Achterhoek op de hoogte van de aanwezigheid van de koeiengriep vlak over de grens met Duitsland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manieren is dit door de NVWA gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 10.
Vindt u dat er voldoende gecommuniceerd wordt over symptomen en bestrijding van dit griepvirus? Zo nee, wat zijn de vervolgstappen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
Om herhaling van mijn antwoorden te voorkómen heb ik de antwoorden op een aantal vragen samengevoegd. Daarbij heb ik alle vragen beantwoord.
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder Vlees die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken door alle diners in principe geschikt te maken voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door?»2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?3
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedragen?4 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zou moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?5 Inspireert deze opvatting om de Week zonder Vlees op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
Het niet goed aansluiten van strafmaxima bij delicten omtrent het nalaten van hulpverlening bij levensgevaar |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving omtrent de zaak van de vorig jaar overleden Rotterdamse tiener Orlando, een zaak die laat zien hoe in dit soort gevallen de strafmaxima in het strafrecht wellicht niet helemaal goed op elkaar aansluiten?1 2
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichtgeving omtrent deze zaak.
Op elke burger rust de morele plicht om een ander persoon te helpen wanneer die ander in levensgevaar verkeert. Die morele plicht wordt een rechtsplicht ingeval de hulpbehoevende in levensgevaar verkeert en de burger in staat is de nodige hulp te verlenen. Het nalaten van het verlenen van die hulp is in artikel 450 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) als overtreding strafbaar gesteld. Alleen het nalaten van het verlenen van hulp is strafbaar is gesteld; de rechter hoeft zich niet in te laten met de vraag wat de dader heeft bewogen tot zijn verzuim (aantekening bij artikel 450 Sr, Noyon, Langemeijer en Remmelink). De wet vereist aldus geen bewijs van het opzettelijk nalaten, reden waarom het feit als een minder ernstig delict wordt beschouwd en met een betrekkelijk lichte sanctie wordt bedreigd.
Dit geldt in vergelijkbare zin voor artikel 474 Sr. Strafbaarstelling van het opzettelijk nalaten van het verlenen van hulp aan hulpbehoevenden heeft de wetgever beperkt tot specifieke situaties. Zo bedreigt het misdrijf van artikel 414 Sr de kapitein of schipper met straf indien deze opzettelijk zijn wettelijke verplichtingen tot hulpverlening niet nakomt. En artikel 255 Sr betreft het misdrijf van het opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen of laten. Deze strafbepalingen kennen duidelijk hogere wettelijke strafmaxima. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever verdergaande strafbaarstellingen van het opzettelijk niet nakomen van morele (hulp)verplichtingen buiten de strafwet willen houden: «Slechts waar men krachtens de wet of overeenkomst tot verzorging verpligt was en het verzaken van dien pligt den hulpbehoevende in gevaar brengt, heeft de staat het regt, daartegen straf te bedreigen.» (Smidt 1891/1892, p. 381).
Dit samenstel van strafbaarstellingen betreffende het al dan niet opzettelijk nalaten van het verlenen van hulp aan hulpbehoevenden acht ik wat betreft de wettelijke strafmaxima, ook vanuit het onderscheid tussen misdrijf en overtreding, nog steeds een logisch en consistent geheel.
Bij artikel 450 Sr gaat het om situaties waarin de overtreder wordt geconfronteerd met een reeds aanwezige levensgevaarlijke toestand waarin de hulpbehoevende verkeert. De strafbepaling ziet als gezegd op diegenen die om welke reden dan ook in een dergelijke situatie niet handelen. Daarbij is van belang dat de hulpbehoevende niet door toedoen van de overtreder in die situatie is terecht geraakt. Indien die relatie wel bestaat en het slachtoffer komt vervolgens te overlijden, vormt het misdrijf van artikel 307 Sr (dood door schuld) het juiste spoor voor het openbaar ministerie om te vervolgen. Het gaat er dan om dat de dood van een ander is te wijten aan de schuld van de verdachte. Juist dat rechtstreeks aan het dodelijk gevolg gerelateerde handelen of nalaten van de verdachte rechtvaardigt het verschil tussen de strafmaat van artikel 450 Sr en van artikel 307 Sr. Ik zie dan ook geen aanleiding om op dit punt een wetswijziging te initiëren.
Bent u van mening dat het terecht is dat het nalaten van het verlenen van hulp aan iemand die in direct levensgevaar verkeert, wanneer de dood daarop volgt, niet als misdrijf wordt aangemerkt, maar slechts als overtreding? Acht u dit voor alle denkbare gevallen wenselijk? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat het grote verschil in strafmaat tussen artikel 450 Wetboek van Strafrecht (Sr.) (nalaten hulpverlening bij levensgevaar) en artikel 307 Sr. (dood door schuld), te rechtvaardigen is? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Geeft de strafmaat van maximaal drie maanden hechtenis van artikel 450 Sr. op dit moment wel voldoende ruimte aan de strafrechter om in concrete gevallen een passende straf op te leggen? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, bent u bereid om te overwegen of de strafmaat van artikel 450 Sr. niet verhoogd zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
De uitzending van Radar over drugsdumpingen |
|
Jan de Graaf (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de uitzending van Radar over het aantal drugsdumpingen in de provincies en de daarbij behorende vergoeding voor de gedupeerde burgers?
Ja.
Deelt u de mening dat de drugsdumpingen een last zijn voor de eigenaar van het perceel?
Ja.
Deelt u de mening dat de grondeigenaren geen verwijt kan worden gemaakt en het opruimen van het drugsafval wordt gedaan in het algemeen belang?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat in samenhang met drugsdumpingen er van de burgers verwacht wordt zelf maatregelen te nemen ter voorkoming van deze drugsdumpingen?
In samenhang met drugsdumpingen zijn burgers die geen overtreding hebben begaan, niet verplicht om maatregelen te nemen om dumping van drugsafval tegen te gaan en ook niet om gedumpt drugsafval op te ruimen.
Kunt u voorbeelden geven van maatregelen die redelijkerwijs van een burger verwacht mogen worden om drugsdumpingen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wanneer een particulier aan zijn zorgplicht heeft voldaan? Ligt het voor de hand om, indien aan de zorgplicht is voldaan, de kosten die gemoeid zijn met het opruimen van drugsafval volledig te vergoeden?
Hiervoor wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat op het moment dat de overheid onvoldoende grip heeft op de productie van drugs, de burger niet de dupe mag worden indien hij ongevraagd met de gevolgen van deze drugsproductie geconfronteerd wordt?
De Minister van Justitie en Veiligheid zet in op het voorkomen van dumpingen van drugsafval door het aanpakken van de drugsproductie, onder meer door te voorkomen dat de voor drugsproductie benodigde grondstoffen ons land binnenkomen en door drugslabs te ontmantelen; waar geen drugs meer geproduceerd kunnen worden, ontstaat immers ook geen drugsafval. Voor het kabinet, en voor de Minister van Justitie en Veiligheid in het bijzonder, geldt daarbij dat de aanpak van georganiseerde criminaliteit in ons land topprioriteit moet hebben. Het kabinet heeft ingezet met aanzienlijke extra middelen, waaronder het bekende ondermijningsfonds van € 100 miljoen. Over de wijze waarop deze aanpak versterkt wordt, informeerde de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer per brief van 15 februari jl.1
Daarnaast ligt hier – gelet op de verantwoordelijkheden in het voorkomen van mogelijke schade voor volksgezondheid en milieu – de verantwoordelijkheid bij regionale en lokale overheden. Provincies kunnen nog vooruit met de reeds beschikbaar gestelde middelen en kunnen particulieren snel helpen met raad, daad en financiële compensatie voor de directe opruimkosten. De meeste provincies hebben inmiddels provinciale subsidieregelingen ingesteld, die overigens worden gevoed door de resterende € 1,2 miljoen vanuit het Rijk.
Het kabinet maakt nu voor de periode 2019 tot en met 2024 structureel nog € 1 miljoen per jaar vrij op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de directe kosten van het opruimen van drugsdumpingen te kunnen (co)financieren. Met de beschikbaar gestelde middelen zullen nu de particuliere grondeigenaren volledig worden gecompenseerd voor de directe opruimkosten van drugsdumpingen op hun grond en worden ook gemeenten voor een gedeelte gecompenseerd voor de financiële gevolgen van drugsdumpingen.
Kan volledige vergoeding van de opruimkosten voor particulieren niet juist bijdragen aan het algemene belang, doordat bij drugsdumpingen de grondeigenaar sneller tot melding over gaat als er geen onzekerheid bestaat over de vergoeding en kosten bij de opruiming van deze drugsdumpingen?
In het geval van een drugsafvaldumping is het van belang dat er zo snel mogelijk adequaat wordt opgeruimd door de daarvoor toegeruste instanties om mogelijke schade voor volksgezondheid en milieu te beperken. Ook is het van belang dat bij deze instanties tijdig melding wordt gedaan. Het beleid hiertoe wordt op regionaal en lokaal niveau bepaald. Voor de vraag over een causaal verband tussen een volledige vergoeding van de opruimkosten voor particulieren en de aangiftebereidheid, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 9 hieronder.
Kan volledige vergoeding van de hoge kosten voor particulieren daarmee juist niet bijdragen aan de aangiftebereidheid en daarmee dus ook aan het strafonderzoek?
Dat slachtoffers aangifte of melding doen van strafbare feiten is van groot belang.
De Minister van Justitie en Veiligheid voert er dan ook beleid op om dit te bevorderen. Dit beleid bestaat uit het bevorderen van laagdrempelige aangiftemogelijkheden en op de mogelijkheden van beschermde aangifte, zoals aangifte onder nummer en het kiezen van domicilie op een ander adres. Het bevorderen van aangiftebereidheid hangt vanuit dit beleid niet samen met het verkrijgen van een financiële vergoeding. De Minister van Justitie en Veiligheid deelt derhalve niet de mening dat een volledige vergoeding van de kosten voor particulieren deel uitmaakt van het beleid van het vergroten van de aangiftebereidheid.
Hoeveel geld van de in de brief aan de Kamer benoemde onderbesteding binnen de co-financieringsregeling is nog beschikbaar voor de opruiming van de drugsdumpingen?
Eind 2018 was nog circa € 1,2 miljoen beschikbaar.
Hoe staat het met de suggestie om veroordeelden van drugsdumping en/of drugsproductie geld te laten storten in een fonds voor de benadeelden?1
U verwijst naar het idee van een officier van justitie bij het Functioneel Parket om veroordeelden wegens drugsdumping en/of productie van (synthetische) drugs te verplichten om een storting te doen in een fonds waaruit het opruimen van de schade door drugsdumpingen (mede) zou kunnen worden gefinancierd. Een verkenning hiervan heeft geleerd dat een dergelijke systematiek budgettaire bezwaren (middelen vloeien conform regeerakkoord naar algemene middelen) en juridische beperkingen (geen duidelijk causaal verband tussen dader en feit) en uitvoeringsbezwaren met zich meebrengt. In de antwoorden op Kamervragen van het lid Van Toorenburg bent u door de Minister van Justitie en Veiligheid geïnformeerd over de mogelijkheden die bestaan binnen het strafrecht om de kosten te kunnen verhalen op de dader3.
Op welke termijn kan de Kamer het advies verwachten van de interbestuurlijke werkgroep die de financiële en juridische mogelijkheden verkent voor een duurzame financieringsoplossing?
Als voorzitter van de interbestuurlijke werkgroep heeft IPO een extern bureau opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de kosten en de financieringsmogelijkheden. Hieruit is het instellen van een schadefonds naar voren gekomen als optie om verder te verkennen. Het is nu aan provincies en gemeenten om dit op te pakken.
Bent u bereid om te onderzoeken of in een structurele regeling een onderscheid kan worden gemaakt tussen de vergoeding voor particulieren, te weten 100 procent, en de vergoeding voor medeoverheden in de vorm van co-financiering?
Hiervoor wordt verwezen naar het antwoord op vraag 7.
Het bericht dat het lerarentekort mogelijk op te lossen is met de Onderwijsassistent-Plus |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Lerarentekort mogelijk op te lossen met de Onderwijsassistent-Plus», een experiment van het Summa College en 26 basisscholen van Scholengroep Eenbes?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, het genoemde artikel is mij bekend. Ik vind het positief dat besturen zoeken naar oplossingen voor het lerarentekort. Het werken met een divers team met verschillende (vak)specialisten, onderwijsassistenten/ondersteuners en zijinstromers kan daaraan een bijdrage leveren.
Naar aanleiding van het artikel is contact opgenomen met de initiatiefnemer van scholengroep Eenbes. Daaruit blijkt dat het traject is ingezet vanuit een visie om het onderwijs anders te gaan organiseren. Daarvoor achten zij het wenselijk om onderwijsassistenten breder te scholen. In overleg met het Summa College is een nascholingsprogramma ontwikkeld. Het bestuur is zich ervan bewust dat «onderwijsassistenten-plus» niet zelfstandig voor de klas mogen, noodsituaties daargelaten. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat er in deze pilot voor wordt gezorgd dat onderwijsassistenten zonder lesbevoegdheid via een intern opleidingstraject tot Onderwijsassistent-Plus (onderwijsondersteuner) het volledige werk van een bevoegde docent zelfstandig voor de klas uitvoeren? Kunt u dit toelichten?
In de Wet op het primair onderwijs wordt onderscheid gemaakt tussen het geven van onderwijs, dat is voorbehouden aan leraren, en ondersteunende werkzaamheden (artikelen 3 en 3a).
In de handreiking over de aanpak van het lerarentekort – die ik samen met de Inspectie van het Onderwijs heb opgesteld – staat een toelichting op wie er wel en niet zelfstandig voor de klas mag.2 Daarin staat ook dat onderwijsondersteunend personeel onderwijsinhoudelijke taken kan verrichten, leerlingen kan begeleiden bij het zelfstandig werken, of groepjes leerlingen kan begeleiden op aanwijzing en onder verantwoordelijkheid van de bevoegde leraar. Onderwijsondersteuners mogen echter niet zelfstandig instructie geven, of langere tijd zelfstandig, zonder bevoegde leerkracht, voor de klas staan. In de handreiking worden wel een aantal situaties en voorwaarden beschreven waarin zij als de nood echt hoog is voor een korte periode voor de klas kunnen inspringen. Ook dan moet dat altijd onder verantwoordelijkheid van een bevoegde leraar zijn.
Deelt u de mening dat op deze wijze de strenge regels rond de lesbevoegdheid worden omzeild? Kunt u dit toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 1 staat, is het bestuur zich ervan bewust dat een onderwijsassistent- of ondersteuner onder verantwoordelijkheid van een bevoegde leraar werkt en niet zelfstandig voor de klas mogen. Er is dan ook geen sprake van omzeilen van bevoegdheidseisen.
Heeft u zicht op de mogelijke hoeveelheid aanmeldingen bij een dergelijke opleiding tot Onderwijsassistent-Plus?
De opleiding onderwijsassistent-plus is een intern nascholingsaanbod dat het bestuur samen met het Summa College heeft ontwikkeld. Op het aantal onderwijsassistenten dat dergelijke nascholingsprogramma’s volgt heb ik geen zicht. Wel vind ik het positief dat ook onderwijsassistenten de ruimte krijgen om zich verder te ontwikkelen. Evenals dat ik het een mooi voorbeeld vind van samenwerking tussen een instelling voor po en mbo op het gebied van nascholing van personeel.
Wat vindt u ervan dat op deze wijze voor de bij dit experiment betrokken scholen andere regels omtrent de lesbevoegdheid gelden dan in de rest van het land?
Er is geen sprake van een experiment in de zin van afwijken van de landelijke wet- en regelgeving. Er gelden dan ook geen andere regels voor de lesbevoegdheid dan in de rest van het land.
Welke gevaren ziet u voor de algehele onderwijskwaliteit als dit experiment tot een landelijk concept uitgroeit?
Zie het antwoord op vraag 5. Er is geen sprake van een experiment.
Klopt de berichtgeving in het artikel dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wel oren heeft naar dit plan?
Over het artikel is vooraf geen contact geweest met OCW. Positief vind ik dat het bestuur een visie heeft op de wijze waarop het het onderwijs wil organiseren en vervolgens in lijn daarmee onderwijspersoneel een programma biedt voor nascholing.
Deelt u de mening dat de positionering van dit experiment als «gat in de markt, precies waar het werkveld op dit moment om vraagt» ervoor kan zorgen dat de echt nodige maatregelen om het lerarentekort op te lossen buiten beeld dreigen te raken, zoals kleinere klassen, beter salaris, lagere werkdruk en minder lessen per leraar? Kunt u dit toelichten?
Het kabinet werkt langs verschillende invalshoeken aan de aanpak van het lerarentekort. Het anders inrichten van het onderwijs en de inzet van verschillende onderwijsprofessionals kan eveneens een bijdrage leveren aan de aanpak van het lerarentekort. Ook andere oplossingen zoals het verhogen van de instroom bij de pabo, het werven van zijinstromers en herintreders/stille reserve en het behouden van personeel door goed personeelsbeleid blijven nodig. Het lerarentekort is immers een complex vraagstuk, waar niet één oplossing voor is.
Welke bedreigingen ziet u in het op deze manier verlagen van de eisen aan de docenten voor de klas om «het lerarentekort te bestrijden»? Deelt u de mening van onder andere de leraar die op zijn twitteraccount meldt dat lagere eisen aan de docent leiden tot lagere eisen aan de onderwijskwaliteit? Zo nee, kunt u dit toelichten?2
De eisen voor leraren worden niet verlaagd. Er is dan ook geen sprake van lagere eisen aan de onderwijs.
Het bericht 'Antidepressiva onder vuur' |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het aangrijpende artikel in de Volkskrant waarin ingegaan wordt op de inname van antidepressiva/SSRI’s (selectieve serotonineheropnameremmers), en het antidepressivum Seroxat in het bijzonder, en de bijwerkingen als een toenemende kans op agressie en gewelddadigheid en een verhoogde kans op zelfdoding?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja.
Het artikel maakt nog eens duidelijk hoe complex de inzet van antidepressiva is.
Wat vindt u ervan dat de stichting SeroxatClaim namens tientallen mensen een collectieve claim indient tegen farmaceut GlaxoSmithKline, die zij verantwoordelijk houden voor de schade die zij in hun leven door Seroxat hebben opgelopen, omdat GSK de ernstige bijwerkingen niet vermeldde op de bijsluiter van Seroxat terwijl GSK daarvan wel op de hoogte was? Kunt u uw antwoord toelichten?
Laat ik voorop stellen dat geneesmiddelen ook een risico kennen op bijwerkingen. Het is erg vervelend als mensen daar ook daadwerkelijk last van ondervinden. Het is belangrijk dat bijwerkingen in de praktijk worden gevolgd en dat patiënten goed worden geïnformeerd. Als mensen in een bepaald geval zich tot de rechter willen wenden, staat dat hen natuurlijk vrij.
Kan thans als vaststaand worden aangenomen dat de antidepressiva behorende tot de SSRI’s bijwerkingen kunnen veroorzaken als agressie/geweldsuitbarstingen en een verhoogde kans op zelfdoding?2
Ja. Zoals vermeld in de bijsluiter van SSRI’s (en andere antidepressiva) kunnen bijwerkingen optreden zoals agressie en verhoogde kans op suïcidaal gedrag of suïcidale ideevorming/gedachten.
Ervan uitgaande dat in verschillende landen in tal van rechtszaken is uitgesproken dat deze medicijnen op zijn minst een rol hebben gespeeld bij het delict, is er voor uw aanleiding om nader wetenschappelijk onderzoek uit te laten voeren tussen het verband van het gebruik van antidepressiva en agressie, gezien de nieuwe ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet?3
Dit gebeurt al. SSRI’s staan onder continue monitoring door het Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en het Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC). In deze Europese geneesmiddelencomités is ook Nederland vertegenwoordigd. Nieuwe wetenschappelijke informatie en meldingen van bijwerkingen worden beoordeeld op hun eventuele consequenties voor de weging van de balans tussen werkzaamheid en risico’s van deze middelen en de productinformatie van deze middelen, waaronder de bijsluiters.
Wilt u reageren op de reactie van hoogleraar Jim van Os over de uitwerkingen van antidepressiva: «De een wordt er socialer van, de ander agressief en dat verschilt ook nog eens per middel. We zijn als psychiaters een soort alchemisten: we stoppen er een pil in waarvan we niet weten wat de uitkomst zal zijn. Net zoals een depressie geen objectieve diagnose is, bestaat er niet één pil tegen depressie»?4
Vanuit klinische studies is bekend dat het optreden van bijwerkingen verschilt per patiënt. Dat geldt ook voor de mate waarin patiënten baat hebben bij (specifieke) antidepressiva.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat 1,1 miljoen mensen in Nederland antidepressiva gebruiken? Worden zij naar uw mening niet teveel voorgeschreven? Zou naast uw maatregelen om het voorschrijven van oxycodon terug te dringen, ook niet verstandig zijn om hierbij ook een dergelijk plan voor antidepressiva/SSRI’s mee te nemen, gezien de discussie over de werking van antidepressiva, het zeker niet altijd de gewenste effecten heeft en het niet altijd duidelijk is wat werking is voor patiënten die deze medicatie gebruiken? Zo neen, waarom niet?5
Oxycodon is een middel van een andere klasse (opiaat) en navenant indicatie. Daar speelt een rol dat er gewenning, verslaving of misbruik kan ontstaan, hetgeen niet speelt bij antidepressiva gebruik.
Antidepressiva – waaronder SSRI’s – worden met goed effect voorgeschreven voor verschillende psychiatrische stoornissen zoals angststoornissen en stemmingsstoornissen. De middelen kunnen dan levensreddend zijn. Maar zoals bij alle geneesmiddelengebruik moeten voor- en nadelen zorgvuldig worden afgewogen.
De behandelend arts bepaalt uiteindelijk samen met de patiënt, gebaseerd op diens medische voorgeschiedenis en specifieke situatie, de meest geschikte behandeling. Daarbij is informatie over beoogde geneesmiddelen te vinden in de bijsluiter en in de informatie voor de voorschrijvende arts. Verder kan de arts gebruik maken van een aantal standaarden van het Nederlands Huisartsen Genootschap die het voorschrijven van antidepressiva bevatten7 en richtlijnen uit de database van de Federatie Medische Specialisten.
In 2018 gebruikten 4975 kinderen tot en met 16 jaar antidepressiva/SSRI’s. Het voorschrijven van antidepressiva bij kinderen en jongeren wordt bij het volgen van de richtlijnen door de kinder- en jeugdpsychiater gedaan.
Een aantal SSRI’s8 zijn geregistreerd voor gebruik bij kinderen met dwang- en stemmingsstoornissen en/of maken onderdeel uit van de Nederlandse richtlijnen. Indicatie, registratie voor de jongere leeftijdsgroep en bijwerkingen staan duidelijk vermeld in het farmacotherapeutisch kompas en richtlijnen.
De monitoring bij het gebruik van SSRI’s is zeer intensief. Zo geeft de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie aan dat na enkele dagen gebruik er reeds opnieuw contact is met de gebruiker. Verder wordt er uitgebreide voorlichting gegeven op het risico van de bijwerkingen, met als advies om bij toename van onrust eerst te stoppen en dan pas de dokter te bellen.
Het Kenniscentrum Kinder- en jeugdpsychiatrie heeft een tekst over SSRI’s op haar website, welke momenteel wordt geactualiseerd. De herziene informatie verschijnt binnenkort.
Gezien de aandacht die de beroepsgroepen besteden aan het zorgvuldig omgaan met antidepressiva, acht ik vooralsnog hierbij geen taak voor mij weggelegd.
Bent u bereid om een volledig reclameverbod te bewerkstelligen voor deze middelen om onnodige prescriptie te voorkomen en in het belang van de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Geneesmiddelenwet (artikel 85) geldt een algeheel verbod op publieksreclame voor receptgeneesmiddelen.
Voor informatie over receptgeneesmiddelen gericht op beroepsbeoefenaren – onder wie artsen – worden in de Geneesmiddelenwet specifieke eisen gesteld over onder meer de informatie over de samenstelling, de therapeutische indicaties en contra-indicaties en de werking en bijwerking van het middel (artikel 91). Daarmee vind ik de voorwaarden die gesteld worden aan reclame gericht op beroepsbeoefenaren voldoende gereguleerd.
Hoe staat het met gebruik van antidepressiva/SSRI’s bij kinderen/jongeren? Zouden deze nu vanwege de bijwerkingen niet meer voorgeschreven moeten worden bij kinderen/jongeren? Worden ze nog teveel voorgeschreven? Acht u ook hier een taak voor u weggelegd om adequate prescriptie te bevorderen?6
Zie antwoord vraag 6.
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder Vlees die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op het Ministerie van Justitie en Veiligheid te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken door alle diners in principe geschikt te maken voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door?»2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?3
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedraagt?4 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zou moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op het Ministerie van Justitie en Veiligheid in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?5 Inspireert deze opvatting om de Week zonder Vlees op het Ministerie van Justitie en Veiligheid te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder Vlees die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken door alle diners in principe geschikt te maken voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door.»?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?3
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 mrd. euro bedragen?4 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zouden moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?5 Inspireert deze opvatting u om de Week zonder Vlees op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin experts waarschuwen dat Nederland een gewilde vestigingsplaats is voor sektes vanwege het ontbreken van effectieve wetgeving om misbruik aan te pakken? Wat is uw reactie daarop?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht. De Nederlandse aanpak van sektes kenmerkt zich door het primaat van vrijheid van godsdienst, een terughoudende overheid en de toepasbaarheid van vigerende regelgeving op nieuwe religieuze bewegingen. Ik beschouw dit instrumentarium als passend en toereikend en zie daarom geen reden om de wetgeving aan te scherpen of het beleid inzake misstanden bij sekten te intensiveren.
Bent u nog steeds van mening dat er geen aanleiding is om specifiek op sektes gerichte beleidsmaatregelen te treffen zoals gezegd in de brief bij het onderzoek «Het warme bad en de koude douche» terwijl uit ditzelfde onderzoek bleek dat seksueel misbruik van kinderen en volwassenen de meest voorkomende strafrechtelijke misstand binnen sektes is?2
Ja, die mening ben ik nog steeds toegedaan. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven biedt het instrumentarium voldoende mogelijkheden om binnen sektes misstanden als seksueel misbruik aan te pakken.
Is het waar dat in de ons omringende landen er sneller wordt ingegrepen bij- en intensiever gekeken wordt naar sektes zoals hoogleraar Recht en Religie Oldenhuis beweert? Op welke manier zou Nederland kunnen leren van de aanpak van Frankrijk, België en Duitsland omtrent sektes?
Deskundigen in Nederland twijfelen aan de toepasbaarheid van wetgeving zoals die in Frankrijk en België bestaat. Rechterlijke uitspraken zijn niet of nauwelijks te vinden. Omdat het toetreden tot een sekte veelal vrijwillig en op eigen initiatief geschiedt, biedt het strafrechtelijke concept van kwetsbaarheid naar verwachting weinig soelaas. Het verbieden van sekten, zoals dat in Frankrijk van toepassing is, zal in Nederland lastig zijn. Het is in strijd met de godsdienstvrijheid en zal te veel (bewijs)problemen in de praktijk opleveren.
Hoe staat u tegenover de oproep van Sektesignaal en hoogleraar Oldenhuis om een nieuw onderzoek te laten uitvoeren naar de aanwezigheid en misstanden van sektes?
In 2013 heeft een actualisering plaatsgevonden van het onderzoek uit de jaren »80 van de vorige eeuw. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat het beeld dat uit dit onderzoek naar voren komt sinds 2013 significante veranderingen heeft ondergaan. Ik ben die mening mede toegedaan omdat de uitkomsten van beide genoemde eerdere onderzoeken op hoofdlijnen ook niet van elkaar verschillen.
Hoe kan het dat Sektesignaal dreigt te worden opgeheven einde dit jaar terwijl uit de conclusie van het onderzoek3 Sektesignaal specifiek is opgesteld om zonder ingrijpende stelstelaanpassingen de ontwikkelingen van sektes te volgen en aan het in het onderzoek genoemde belang te voldoen dat (ex)volgelingen en hun omgeving deskundige zorg kunnen krijgen?
Sektesignaal heeft zich de afgelopen jaren vooral gericht op het doorverwijzen van slachtoffers van misstanden naar de verschillende behandelende instanties. Deze telefonische functie is de afgelopen jaren omgebouwd naar een online verwijsfunctie. Mede door de inspanningen van Sektesignaal weten partijen als politie, OM, Belastingdienst en inspecties elkaar steeds beter te vinden om misstanden effectief aan te kunnen pakken.
Waarom kiest u er juist nu voor om Sektesignaal op te heffen? Bij welke andere deskundige zorg kunnen (ex)volgelingen van sektes terecht als het per 2012 opgerichte Sektesignaal wordt opgeheven? Welk alternatief wordt er dan geboden om de ontwikkelingen van sektes te volgen in Nederland?
Er bestaat momenteel vanuit het perspectief van rechtshandhaving en opsporing geen aanleiding om de ontwikkelingen van sektes in Nederland op de voet te volgen. Daarbij is van belang dat het algehele financiële kader van het Ministerie van Justitie en Veiligheid mij dwingt om keuzes te maken. Tegelijkertijd spreekt mijn ministerie ook met NL Confidential (de stichting waarbij Sektesignaal is ondergebracht) over het meer richten op kerntaken.
In 2017 zijn door Sektesignaal 76 dossiers opgemaakt waarbij melding is gemaakt van misstanden en/of strafbare feiten binnen gesloten groepen. Via een online verwijsfunctie kunnen slachtoffers van misstanden zich na 31 december 2019 oriënteren over de vraag waar zij terecht kunnen met hun melding. Zo kunnen zij zich direct melden bij de politie of bij andere instanties als de Belastingdienst, de Inspectie van het Onderwijs of de Inspectie SZW. Ook kunnen zij psychologische hulp en ondersteuning inroepen.
Hoeveel meldingen krijgt Sektesignaal jaarlijks? Waar moeten deze mensen voortaan naar toe?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid er voor te zorgen dat Sektesignaal meerjarig gefinancierd zal worden zodat deze belangrijke werkzaamheden voortgezet kunnen worden en voor de toekomst gewaarborgd zijn?
Nee, daar ben ik niet toe bereid. Ik zie daarin onvoldoende toegevoegde waarde.
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder Vlees die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Heeft u al overleg gevoerd met de Minister van Buitenlandse Zaken en de secretaris-generaal2 over de invoering van het concept «Carnivoor? Geef het door?»3, waarbij alle diners in principe geschikt worden gemaakt voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek wordt uitgebreid met vlees of vis, waardoor zowel de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie wordt vergroot als een flinke klimaatwinst wordt geboekt? Zo nee, waarom niet?
Kent u het bericht «Why eating less meat is the best thing you can do for the planet in 2019»?4 Erkent u dat vermindering van vleesconsumptie grote positieve impact kan hebben op klimaat, natuur, dierenwelzijn, biodiversiteit en voedselzekerheid en daarmee op de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s)? Zo nee, waarom niet?
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?5
Speelt uw ministerie een rol in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedragen?6 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zouden moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?7 Inspireert deze opvatting om de Week zonder Vlees op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat ook in het beleid op het gebied van buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking de terugdringing van de consumptie van dierlijke eiwitten een speerpunt zou moeten zijn, gelet op de grote klimaat- biodiversiteits- en voedselzekerheidsopgaves waarvoor wij ons gesteld zien? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder Vlees die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken door alle diners in principe geschikt te maken voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door?»2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?3
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedragen?4 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zou moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?5 Inspireert deze opvatting om de Week zonder Vlees op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
Het gevaar van sektes in Nederland |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overheid moet in actie komen tegen sektes»1 en herinnert u zich het onderzoek «Het warme bad en de koude douche. Een onderzoek naar misstanden in nieuwe religieuze bewegingen en de toereikendheid van het instrumentarium voor recht en zorg», WODC 2013?2
Ja.
Beschikt u over actuele gegevens of signalen over misstanden in sektes in Nederland? Zo ja, waar uit bestaan die? Zo nee, acht u het nodig hier onderzoek te laten doen en op welke termijn gaat u dit entameren?
Cijfermateriaal ontvang ik jaarlijks in het kader van de verantwoording voor de subsidie die vanuit mijn ministerie wordt toegekend aan «Sektesignaal». In 2017 zijn 76 dossiers opgemaakt waarbij melding is gemaakt van misstanden en/of strafbare feiten binnen gesloten groepen. Kwalitatief onderzoek is laatstelijk uitgevoerd in 2013, onder auspiciën van het WODC, waarnaar u ook verwijst in vraag 1. Dat onderzoek betrof een actualisering van eerder onderzoek dat is uitgevoerd in het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw. Ik heb geen enkele aanwijzing dat de uitkomsten van dit onderzoek niet meer actueel zouden zijn en een actualisering vergen.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde hoogleraar dat de misstanden bij sektes in Nederland het nodig maken dat de overheid hier krachtdadig tegen gaat optreden? Zo ja, waarom en hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De conclusie van het hierboven genoemde onderzoek luidde dat de geconstateerde problematiek geen gevaar voor de rechtsorde of de volksgezondheid oplevert. Misstanden binnen sekten komen in Nederland beperkt voor. De gevolgen voor betrokken personen kunnen wel zwaar zijn en er bleek op individueel niveau destijds behoefte aan een betere verwijsfunctie naar instanties waar men terecht kan voor hulp. Immers niet elke misstand is een strafbaar feit waarbij de politie de aangewezen instantie is om melding of aangifte te doen. In een dergelijke verwijsfunctie is de afgelopen jaren geïnvesteerd, onder andere door te investeren in de website www.sektesignaal.nl. Uit de dossiers van Sektesignaal blijkt dat het huidige instrumentarium van politie, handhavers en toezichthouders volstaat om misstanden binnen sektes effectief aan te pakken.
Hoe verhoudt de Nederlandse wetgeving ten aanzien van het bestrijden van misstanden in sektes zich tot die van België, Duitsland en Frankrijk? Bestaan daar meer wettelijke mogelijkheden dergelijke misstanden aan te pakken? Ziet u aanleiding ook de Nederlandse wetgeving in deze aan te scherpen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van sekten in Europese landen is erg divers. Deze verschillen in aanpak zijn veelal te herleiden tot specifieke incidenten in verschillende landen, die tot nationale beleidsinitiatieven hebben geleid. De situatie in Nederland kenmerkt zich door het primaat van vrijheid van godsdienst, een terughoudende overheid en de toepasbaarheid van vigerende regelgeving op nieuwe religieuze bewegingen. Ik beschouw dit instrumentarium als toereikend en zie daarom geen reden om de wetgeving aan te scherpen of het beleid inzake misstanden bij sekten te intensiveren.
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder Vlees die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken, door alle diners in principe geschikt te maken voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door?»2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?3
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedragen?4 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zou moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?5 Inspireert deze opvatting u om de Week zonder Vlees op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
Het bericht ‘Ministerie erkent blunder met energierekening: Tweede Kamer boos’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Agnes Mulder (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ministerie erkent blunder met energierekening: Tweede Kamer boos»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat er is misgegaan?
Veel huishoudens zijn onaangenaam verrast door de stijging van de energierekening. Dit roept terecht vragen op over uitlatingen die vanuit het kabinet zijn gedaan over de verwachte ontwikkeling van de energierekening.
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft in 2017 ramingen van de energierekening gemaakt op basis van de inzichten van toen. Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de ramingen van het PBL. In dit geval is dat de meest recente Nationale Energieverkenning (NEV), uit 2017. Na het verschijnen van de NEV 2017 zijn de energieprijzen op de markt gestegen.
In 2018 heeft het PBL geen nieuwe editie van de NEV opgesteld. De directie van het PBL heeft hiertoe besloten in april 2018 en hierover gecommuniceerd via een persbericht. De belangrijkste reden hiervoor was dat vanwege de lopende onderhandelingen voor het Klimaatakkoord er geen betrouwbare projecties konden worden gemaakt. Die zouden immers weer achterhaald zijn als het akkoord zou zijn gesloten en er allerlei maatregelen waren genomen. Daarnaast speelde mee in het besluit dat vanwege het werk aan het Klimaatakkoord het PBL veel onderzoekscapaciteit beschikbaar moest stellen om de benodigde analyses te doen, waardoor de benodigde diepgang en zorgvuldigheid van de NEV en analyses voor het Klimaatakkoord onder druk zouden komen te staan. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief van 26 april 2018 over de Update Kostennotitie (Kamerstuk 32 813, nr. 186).
Het kabinet had zich eind vorig jaar minder stellig moeten uitlaten en meer moeten benadrukken dat het hier ging om een raming uit 2017. Ook zijn signalen vanuit de samenleving dat de gas- en elektriciteitsprijzen veel sneller stegen dan gedacht, op dat moment onvoldoende geëxpliciteerd. Dit is het PBL niet aan te rekenen. De komende tijd wil het kabinet met het PBL, met het Nibud, maar ook met partijen in de samenleving bezien hoe we de informatie op dit punt kunnen verbeteren.
Kunt u aangeven welke raming er op welk moment gebruikt werd en waarom?
Het kabinet baseert zich wat betreft zijn verwachtingen van de energierekening altijd op de ramingen van het PBL. Het PBL is op hun terrein de onafhankelijke rekenmeester die het kabinet adviseert.
De meest recente raming is gemaakt in najaar 2017 en is gebaseerd op:
Waarom hanteert het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) een ander gemiddeld energiegebruik dan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)? Wat ligt hier ten grondslag aan?
Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de raming van de Nationale Energieverkenning van het PBL. De NEV wordt samengesteld door een consortium van het PBL, ECN part of TNO, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en het CBS.
In de NEV 2017 wordt onder meer een raming gemaakt voor het totale gas- en elektriciteitsverbruik in woningen. Gegeven het totale aantal huishoudens in Nederland resulteert dan een gemiddeld gas- en elektriciteitsgebruik per huishouden. Dan blijkt dat sprake is van een dalende trend in het gemiddelde huishoudensgebruik van gas en elektriciteit. Ook in de statistieken van het CBS blijkt deze dalende tendens.
Voor het ramen van de gemiddelde energierekening (persbericht 16 februari jl.) heeft het CBS gerekend met een gemiddeld gasverbruik over de periode 2013–2017 en een gemiddeld elektriciteitsverbruik over de periode 2015–2017 bij een voorbeeldhuishouden van 2 volwassenen en 2 kinderen. Het gemiddelde gas- en elektriciteitsverbruik zoals het PBL en het CBS dat in de NEV inschatten, wijkt daar substantieel van af, omdat de dalende trend door het CBS niet is meegenomen en is uitgegaan van een groter huishouden dan in de NEV.
Ging het PBL uit van constant energieverbruik over de jaren heen? Zo ja, ging hij uit van een stijging of daling en heeft deze trend zich gematerialiseerd? Zo nee, waarom niet?
Uit realisaties van het CBS blijkt dat er een trendmatige daling van het gas- en elektriciteitsverbruik bij huishoudens plaatsvindt. De raming van het PBL in de NEV 2017 spoort met die door het CBS gesignaleerde trend.
In hoeverre heeft deze misrekening ook gevolgen voor de doorrekening van het Klimaatakkoord? Bent u bereid om in gesprek te gaan met de onafhankelijke rekenmeesters van de overheid om te zorgen dat bij de doorberekeningen van het Klimaatakkoord wordt gewerkt met een goed beeld van de betaalbaarheid van de energierekening?
Er zijn geen gevolgen. Dit is geen diskwalificatie van de doorrekening van het klimaatakkoord. Het CPB is gevraagd te kijken naar budgettaire effecten en de lasten- en inkomenseffecten van zowel het Klimaatakkoord als het energie- en klimaatbeleid uit het basispad (het regeerakkoord en Energieakkoord). In het ramen van de inkomenseffecten van het energie- en klimaatbeleid wordt door het CPB geen gebruik gemaakt van de leveringstarieven van de NEV. Het CPB bekijkt hier alleen de effecten van het beleid in 2021 en 2030. Het betreft effecten op het inkomen van huishoudens die het gevolg zijn van beleid, en tot uiting komen via de energierekening. Tevens neemt het CPB daarin de indirecte effecten van het beleid mee, bijvoorbeeld doordat bedrijven hun hogere energielasten doorberekenen aan huishoudens.
De doorrekening van het PBL ziet niet op de effecten op de energierekening. Het PBL berekent de CO2-reductie-effecten van de maatregelen en de kosten die de maatschappij als geheel (burgers en bedrijven) hiervoor moet maken, los van de vraag waar deze kosten neerslaan. Het PBL bekijkt hierbij de situatie in 2030: het jaar waarin het doel van -49% moet zijn gerealiseerd.
Het PBL maakt hier ook de effecten zichtbaar van de meest recente prognoses van CO2-prijs en de energieprijzen (de World Energy Outlook van het Internationaal Energie Agentschap). Er is nogmaals bij het PBL via de reguliere ambtelijke kanalen het belang benadrukt van een zo actueel mogelijke doorrekening.
Het kabinet heeft bovendien het PBL gevraagd om een actualisatie te geven van de NEV 2017 wat betreft de energierekening voor huishoudens. Dit verzoek staat echter los van de doorrekening en heeft voor de resultaten of kwaliteit van de doorrekeningen door het CPB en het PBL ook geen gevolgen.
Kunt u aangeven wat de geraamde stijging van de energierekening was ten tijde van het vaststellen van de begroting voor 2019?
Ten tijde van het vaststellen van de EZK-begroting voor 2019 was de raming op basis van de Nationale Energieverkenning 2017 een toename van de totale energierekening van ongeveer 108 euro ten opzichte van 2018.
Ten grondslag daaraan lag een dalend verbruik van elektriciteit en gas, een min of meer gelijkblijvende leveringstarief voor gas en elektriciteit, een aanpassing van de energiebelasting en een verdere stijging van de ODE-tarieven, beide conform regeerakkoord.
Ik kan nu geen precieze raming geven. Ik heb het PBL gevraagd om een geactualiseerde beeld van de energierekening binnen een paar weken op te stellen. Dat zal leiden tot verschillen met de raming uit de NEV 2017 aangezien de leveringstarieven in de markt voor gas en elektriciteit hoger uitvallen dan eerder ingeschat.
Wat is de precieze geraamde stijging nu? Wat verklaart het verschil?
Zie antwoord vraag 7.
Welk deel van de stijging van de energierekening is te wijten aan maatregelen van dit kabinet (zoals de maatregelen in het Belastingplan 2019) en welk deel is te wijten aan marktontwikkelingen en andere maatregelen?
Ongeveer de helft van de door het CBS gerapporteerde toename van de energierekening komt voort uit hogere leveringstarieven en een door het CBS hoger ingeschat verbruik. Oorzaak voor de hogere leveringstarieven zijn de hogere inkooptarieven in de markt waarmee energieleveranciers worden geconfronteerd en die zij doorberekenen aan hun afnemers. De redenen voor de hogere inkooptarieven zijn ontwikkelingen op de olie- en gasmarkt, de hogere CO2-prijs, en de energiesituatie in België.
De andere helft van de door het CBS gerapporteerde toename van de energierekening komt voort uit overheidsbeleid (het regeerakkoord), te weten de stijgende energiebelasting (EB), opslag duurzame energie (ODE) en de verlaging van de belastingvermindering in de energiebelasting die de energierekening verhogen. Het overheidsbeleid was bekend. De aanpassing van de energiebelasting conform het regeerakkoord is met uw Kamer besproken bij de behandeling van het Belastingplan 2019 en de wijziging van de ODE-tarieven voor 2019 is in het kader van het wetsvoorstel ODE 2019 door uw Kamer behandeld.
Klopt het dat naast de belastingen ook de prijzen van energie en leveringskosten van energie hoger uitvallen? Zo ja, wat is de verklaring voor deze stijging?
Het klopt dat de leveringstarieven van energieleveranciers zijn gestegen doordat zij met hogere inkoopprijzen zijn geconfronteerd en deze doorgaans doorberekenen aan hun afnemers. Dit komt door een stijging van de gas- en elektriciteitsprijzen op de markt, maar ook door een hogere CO2-prijs.
Hield het kabinet rekening met een stijging van de energieprijzen die energieleveranciers rekenen? Zo ja, in welke mate is dit meegenomen in de berekening die het kabinet heeft gemaakt omtrent de stijgende energierekening? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hield op basis van de analyses van het PBL in de NEV 2017 in publicaties rond de energierekening rekening met ongeveer gelijkblijvende prijzen. De effecten van tussentijds wijzigende energieprijzen zijn via de inflatieraming van het CPB wel meegenomen in ramingen van de koopkrachtontwikkeling.
Welke delen van de stijging van de energierekening waren eerder niet te voorzien? Waarom niet?
De zogenoemde beleidsmatige stijging van de energierekening is voorzien want deze hangt direct samen met de aanpassingen in de sfeer van de energiebelasting en de verhoging van de ODE in 2019, beide conform het regeerakkoord.
De rest van de stijging ligt aan hogere leveringstarieven op de markt. Deze kostenstijgingen werden vanaf december jl. meer zichtbaar.
Wordt de prijsstijging meegenomen in de raming van het CPB van 2019?
Ja. Het CPB raamt de ontwikkeling van alle prijzen samen. De energierekening maakt in de koopkrachtberekeningen van het CPB onderdeel uit van de verwachte inflatie. Het CPB maakt zelf een inschatting welk effect energieprijzen en hogere energiebelastingen hebben op de inflatie. De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. Het eerste cijfer van het CBS over januari 2019, waarin het effect van de hogere btw en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitkomt op 2,2%, wat in lijn is met de CPB-raming voor 2019.
Hoe komt het dat er gedateerde ramingen van het PBL werden gebruikt? In hoeverre waren deze ramingen van het PBL überhaupt betrouwbaar en valide?
Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de raming van de Nationale Energieverkenning van het PBL.
De reden voor het gebruiken van achteraf gedateerde ramingen was dat het PBL in 2018 geen nieuwe editie van de NEV kon opstellen. De directie van het PBL heeft hiertoe besloten in april 2018 en hierover gecommuniceerd via een persbericht. De belangrijkste reden hiervoor was dat vanwege de lopende onderhandelingen voor het Klimaatakkoord er geen betrouwbare projecties konden worden gemaakt. Die zouden immers weer achterhaald zijn als het akkoord zou zijn gesloten en er allerlei maatregelen waren genomen. Daarnaast speelde mee in het besluit dat vanwege het werk aan het Klimaatakkoord het PBL veel onderzoekscapaciteit beschikbaar moest stellen om de benodigde analyses te doen, waardoor de benodigde diepgang en zorgvuldigheid van de NEV en analyses voor het Klimaatakkoord onder druk zouden komen te staan. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief van 26 april 2018 over de Update Kostennotitie (Kamerstuk 32 813, nr. 186).
Het kabinet had zich eind vorig jaar minder stellig moeten uitlaten en meer moeten benadrukken dat het hier ging om een raming uit 2017.
Is het gesprek met het PBL aangegaan over de gedateerde ramingen? Is aangedrongen op nieuwere ramingen en het belang daarvan?
Ja, ik heb het PBL gevraagd om zo spoedig mogelijk een geactualiseerd beeld te geven. Het PBL heeft toegezegd deze actualisatie spoedig te zullen leveren.
Wat is het effect op de maatregelen in het Belastingplan 2019? Waarop is de terugsluis van de publieke maatregelen in de inkomstenbelasting gebaseerd?
Er is geen effect op de maatregelen in de energiebelasting en overigens ook niet op de ODE. De actualisering betreft met name de hogere leveringstarieven, waar deze beleidsmaatregelen niets mee van doen hebben. De terugsluis is gebaseerd op het totale budgettaire beeld van de maatregelen in de sfeer van de energiebelasting. Dat beeld zal niet wijzigen.
Is er duidelijkheid over de effecten van deze hoger dan voorziene stijging op de koopkracht?
Een belangrijke notie is dat het opgetreden verschil tussen de NEV 2017 en het persbericht van het CBS van 16 februari 2019 niet de validiteit van de eerdere koopkrachtraming aantast.
De energierekening is onderdeel van de koopkrachtontwikkeling. Wat betreft de aannames van de gehele koopkrachtontwikkeling geldt dat het kabinet aansluit bij de ramingen van het CPB. De onderliggende inflatieraming bevat de meest recente inzichten van de ontwikkeling van alle prijzen, inclusief de energieprijzen. De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. Het eerste cijfer van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere btw en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie uitkomt op 2,2%, wat in lijn is met de CPB-raming voor 2019.
Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten de cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet zouden kloppen. In maart aanstaande zal het CPB een nieuwe raming maken van de koopkrachtontwikkeling en daarbij de meeste recente inzichten meenemen. Het kabinet zal zich vervolgens buigen over de uitkomsten van het CPB.
Wanneer komen er nieuwe berekeningen over de energierekening? Hoe wordt ervoor gezorgd dat er bij de nieuwe berekeningen wordt uitgegaan van de juiste cijfers?
Ik heb het PBL gevraagd om een geactualiseerd beeld van de energierekening binnen een paar weken op te stellen en dit tegelijkertijd met de doorrekening van het Klimaatakkoord klaar te hebben.
Het schenden van regels van zoutbedrijven bij diesel in de ondergrond |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht over de zoutbedrijven die regels schenden bij het gebruik van diesel?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja. Het handhavingstraject dat Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is gestart, is gericht op het in overeenstemming brengen van het gebruik van dieselolie bij nieuwe zoutwinningsactiviteiten met de geldende wet- en regelgeving. Ik ben het hiermee eens.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat Nedmag en Nouryon zich niet aan de regels hebben gehouden? Kunt u eveneens uitleggen hoe het kan dat dit nog niet eerder bekend is geworden?
Sinds eind zestiger jaren van de vorige eeuw wordt bij de zoutwinning voor het uitlogen van een caverne gebruik gemaakt van diesel als mijnbouwhulpstof. De diesel in de zoutcaverne drijft op de pekel en voorkomt zo dat de bovenkant van de zoutcaverne, het zogenoemde cavernedak, onbeheerst oplost.
In 2004 heeft Nouryon in overleg met SodM nieuwe voorschriften voor de winning van pekel en de ontwikkeling van cavernes ingevoerd. Deze regels worden de «Good Salt Mining Practice Guidelines» (GSMP-richtlijn) genoemd. De richtlijn beschrijft onder andere het gebruik van diesel om het dak van de caverne te beschermen en ook de wijze waarop de diesel in de caverne wordt gemonitord.
In 2006 is de Europese stoffenwetgeving «Registration, Evaluation, Authorisation and Restriction of Chemicals» (REACH) van kracht geworden. REACH ziet er op toe dat alle in Europa gebruikte stoffen en ook de toepassing ervan worden geregistreerd bij het «European Chemical Agency» (ECHA) door producenten en of importeurs. Gebruikers van stoffen hebben de plicht om de risico’s van diesel bij zoutwinning in kaart te brengen, hiervan melding te maken bij ECHA en deze rapporten beschikbaar stellen voor SodM.
Het eindgebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij de zoutwinning voor de bescherming van het cavernedak bij zoutwinning had in dat kader geregistreerd moeten worden, maar is destijds door geen enkel zoutbedrijf geregistreerd bij ECHA. Ook blijken de chemische veiligheidsrapporten met bijbehorende blootstellingscenario’s niet afdoende opgesteld om te kunnen voldoen aan de REACH wetgeving.
Naar aanleiding van het onderzoek van SodM en de conclusies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RivM) dat niet wordt voldaan aan de REACH-wetgeving heeft in januari een gesprek plaatsgevonden met de drie zoutbedrijven en SodM. Zowel SodM als de zoutbedrijven zijn daarbij tot de conclusie gekomen dat momenteel niet wordt voldaan aan de REACH-wetgeving. SodM heeft toen een bestuursrechtelijk traject aangekondigd om naleving af te dwingen. Daarnaast heeft SodM de zoutbedrijven gevraagd om onderzoek te doen naar mogelijke alternatieven. Op 13 februari 2019 heeft SodM alle zoutbedrijven gevraagd voor 1 september 2019 de resultaten van hun onderzoek naar alternatieven voor het gebruik van diesel als mijnbouw hulpstof bij zoutwinning toe te sturen.
In mei 2018 heeft SodM ook het rapport «Staat van de Sector Zout»2 gepubliceerd. In mijn brief3 van 27 september 2018 heb ik aangegeven hoe ik de aanbeveling omtrent het gebruik van diesel zal opvolgen. De aangenomen motie4 van het lid Sienot c.s. verzoekt mij om samen met de zoutbedrijven te werken aan alternatieven voor het gebruik van diesel.
Zou de overtreding voor Nouryon niet direct moeten betekenen dat deze bestraft moet worden omdat het bedrijf al onder verscherpt toezicht staat?
Bestraffing bij de milieudelicten kan alleen strafrechtelijk. Het openbaar ministerie zal eigenstandig een afweging moeten maken of zij aanleiding ziet een strafrechtelijk onderzoek te starten.
SodM heeft in september 2016 verscherpt toezicht op Nouryon ingesteld vanwege een aantal vastgestelde lekkages bij boorputten en een groot aantal lekkages van pekel en brak water uit de horizontale transportleidingen. In mijn brief5 van 17 augustus 2018 heeft SodM het verscherpte toezicht op Nouryon geëvalueerd. SodM heeft geconcludeerd dat het verscherpte toezicht heeft geleid tot verbetering van de kwaliteit van het pijpleidingnetwerk en het monitoringssysteem. Ook heeft het een impuls gegeven aan het opsporen en saneren van putlekkages. SodM heeft ook geconcludeerd dat de huidige mijnbouwregeling afdoende basis geeft om daadkrachtig toezicht te houden en indien nodig handhavend op te treden.
Is dit voor Nedmag niet de aanleiding om ook onder verscherpt toezicht te komen, omdat keer op keer blijkt dat het bedrijf onzorgvuldig handelt of zich niet aan de regels houdt?
Uit het toezicht van SodM volgt niet het beeld dat Nedmag keer op keer onzorgvuldig heeft gehandeld. Een intensivering van het milieutoezicht door SodM heeft geleid tot een constatering van deze overtreding en een bestuursrechtelijk traject om naleving af te dwingen. Tot op heden stelt Nedmag zich coöperatief op en ziet SodM vooralsnog geen noodzaak tot verscherpt toezicht anders dan het intensieve contact wat reeds aan de orde is.
Bent u ook in het bezit van het veiligheidsrapport dat Nouryon heeft overhandigd aan het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)? Wanneer deelt u dat rapport met de Kamer?
Ja, mijn ministerie heeft twee rapporten van Nouryon ontvangen:
De rapporten zijn een onderdeel van het handhavingstraject dat SodM gestart is. Het is aan de toezichthouder om een oordeel te geven of de rapporten voldoen en of de registratie van diesel als mijnbouwhulpstof conform REACH is uitgevoerd. Ik zal uw Kamer over dit oordeel van SodM informeren. De bovengenoemde technische rapporten zal ik hierbij toevoegen.
Bent u bereid de zoutwinning per direct tot een minimum te beperken totdat het SodM conclusies heeft getrokken naar aanleiding van het onderzoek of gebruik van dieselolie überhaupt veilig is? Zo nee, hoe legt u dan uit dat er alleen sprake kan zijn van mijnbouw als het veilig kan?
Nee, ik ben daartoe niet bereid. Recente incidenten tonen aan dat risico’s bestaan met betrekking tot het gebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij zoutwinning. Het is van belang dat deze risico’s op een systematische wijze inzichtelijk zijn en het gebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij zoutwinning voldoet aan de geldende wetgeving. Dit maakt dat een weloverwogen afweging gemaakt kan worden over het gebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij zoutwinning.
Nu een bestuursrechtelijk traject is gestart, zal op afzienbare termijn blijken of de risico’s van dieselgebruik bij zoutwinning voldoende onder controle zijn. SodM zal de door de bedrijven ingediende chemische veiligheidsrapporten en daarbij behorend blootstellingscenario’s hierop beoordelen. Afhankelijk van de uitkomsten van dit traject zal bezien worden of nadere maatregelen nodig zijn.
Bent u bereid om, gezien de risico’s die zoutwinning met zich mee brengt en de onzorgvuldigheid die de zoutwinningsbedrijven betrachten, een afbouwplan voor zoutwinning te maken? Zo nee, bent u dan bereid te investeren in onderzoek naar vervangende producten waarbij geen mijnbouwactiviteiten nodig zijn?
Nee, ik ben daartoe niet bereid. Mijnbouw gaat gepaard met risico’s. Waar deze risico’s en de maatschappelijke gevolgen door deskundigen als beheersbaar en acceptabel worden geacht en de toezichthouder oordeelt dat mijnbouw veilig plaats kan vinden, wil ik deze niet verbieden of afbouwen. Mijn beleid, de vergunningverlening en het toezicht op de activiteiten zijn gericht op een zorgvuldige beoordeling van risico’s en toezicht op de activiteiten. Ik heb van de toezichthouder geen advies gekregen dat direct een afbouwplan gemaakt moet worden voor zoutwinning en ik zie geen aanleiding dat nu in gang te zetten.
Wat was de doelstelling van de Nederlandse subsidie voor het onderzoek van B’Tselem naar het Israëlische Hooggerechtshof?1 Klopt het dat die subsidie 176.000 euro betrof? Klopt het dat het onderzoek daarmee 4.100 euro per pagina heeft gekost? Kan de Minister specificeren waar het geld allemaal voor nodig was?
De Nederlandse bijdrage aan B’Tselem bedroeg in 2018 € 176.000. Deze bijdrage is toegekend op basis van een strategisch werkplan met verschillende activiteiten dat past binnen de doelstelling van B’Tselem om een einde te maken aan de Israëlische bezetting. Dit sluit aan bij de Nederlandse inzet voor de verwezenlijking van de twee-statenoplossing. De steun aan B’Tselem is tevens conform de motie Sjoerdsma c.s. over steun aan mensenrechtenorganisaties in Israël d.d. 14/06/2016 (Kamerstuk 23 432, nr. 425). B’Tselem kon dit bedrag naar eigen inzicht gebruiken, mits de activiteiten aansloten bij het strategische werkplan en de Nederlandse beleidsdoelstellingen.
In het Nederlandse beoordelingsmemorandum (financieringsdocument) zijn de verschillende activiteiten uit het strategische werkplan overgenomen, ongeacht of deze met Nederlands geld bekostigd zouden worden. In 2018 bedroeg het totale budget van B’Tselem € 2,3 miljoen. Nederland droeg dus 7,6% van het budget bij. De rest van het geld is afkomstig van andere donoren, VN-organisaties, EU, mensrechtenfondsen, familiefondsen en private donoren.
Klopt het dat de Nederlandse regering betrokken is geweest bij het formuleren van de doelstelling van het onderzoek?
Nee. De onderzoeksdoelen zijn van tevoren door B’Tselem opgesteld, en de conclusies zijn door B’Tselem getrokken op basis van het uitgevoerde onderzoek. Nederland heeft op geen enkele manier op voorhand, of tijdens de uitvoering van het onderzoek sturing gegeven aan onderzoeksdoelen of conclusies.
Onderschrijft u de doelstelling van het rapport die erop gericht is «to «erode the status quo by challenging the principal mechanisms that maintain the occupation, and by calling for international action to end the occupation»?
De activiteiten en doelstellingen van B’Tselem, zoals geformuleerd in het strategisch werkplan, sluiten aan bij het Nederlands beleid dat gericht is op de verwezenlijking van vrede en veiligheid door het bereiken van de twee-statenoplossing, en daarmee een einde van de bezetting.
Is het kabinetsbeleid om «het beeld uit te hollen «that Israel seeks to promote of a clean and lawful occupation»», zoals in het artikel staat?
Deze formulering is afkomstig van B’Tselem. B’Tselem wil in Israël en daarbuiten de discussie aanzwengelen over de wijze waarop publieke instellingen bijdragen aan het voortduren van de bezetting en hoe dat de bezetting lijkt te legitimeren. B’Tselem heeft als doelstelling een einde te maken aan de Israëlische bezetting. Dit sluit aan bij de inzet van het kabinet voor het behoud van perspectief op, en voor de verwezenlijking van, de twee-statenoplossing.
Deelt u de mening dat het merkwaardig is om een onderzoek te financieren dat bij voorbaat kritisch staat ten opzichte van een bevriende overheid?
De conclusies van het rapport zijn gebaseerd op het onderzoek dat B’Tselem heeft gedaan en stonden niet bij voorbaat vast. Nederland streeft naar het versterken van de banden met Israël binnen de grenzen van 1967, maar staat tegelijkertijd zeer kritisch tegenover het nederzettingenbeleid van Israël. Het werk van B’Tselem dat in Israël bijdraagt aan een discussie over de bezetting en de rol van Israëlische actoren daarbij, sluit aan bij de Nederlandse inzet voor het behoud en verwezenlijking van de twee-statenoplossing.
Hoe zou u het waarderen als een bevriend land een kritisch onderzoek naar het Nederlandse beleid of naar de Nederlandse rechterlijke macht financiert? Zijn daar voorbeelden van bekend?
Het kabinet steunt de ruimte voor het maatschappelijk middenveld en het bevorderen van mensenrechten waar dan ook ter wereld, dus ook in eigen land. Het kabinet is van mening dat een democratische rechtsstaat de beste voedingsbodem is voor welvaart, stabiliteit, groei en ontwikkeling.
Het bericht ‘Sportclubs moeten verduurzaming aantonen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat sportclubs vanaf 1 juli dit jaar verplicht moeten aantonen wat zij aan energiebesparing doen?1
Ja.
Klopt het bericht dat voetbal-, hockey-, tennis- en andere buitensportverenigingen vanaf 1 juli dit jaar verplicht moeten aantonen wat zij aan energiebesparing doen en als zij niet voldoen aan deze informatieplicht een dwangsom opgelegd kunnen krijgen?
Ja, sportverenigingen met een energieverbruik van meer dan 50.000 kWh elektriciteit of meer dan 25.000 m3 gas (equivalent) moeten uiterlijk op 1 juli 2019 aan het bevoegd gezag (gemeenten) gerapporteerd hebben welke erkende energiebesparende maatregelen zij toegepast hebben en welke (nog) niet. Op het niet rapporteren voor genoemde datum kan het bevoegd gezag een dwangsom opleggen, om alsnog de gevraagde informatie af te dwingen.
Klopt het dat ook sportverenigingen vallen onder de 19 bedrijfstakken met erkende maatregelen voor energiebesparing en dus aantoonbare energiebesparende maatregelen moeten nemen?
Ja, in Bijlage 10 van de Activiteitenregeling milieubeheer worden de sportaccommodaties van sportverenigingen geduid als bedrijfstak onder «Sport en recreatie». Onder deze erkende maatregelenlijst vallen inrichtingen waar sprake is van sport en recreatie. Het gaat om vakantie- en recreatieparken en campings, zwembaden, sporthallen, sportzalen, ijsbanen, sauna’s en sportvelden en combinaties daarvan. De erkende maatregelenlijst Sport en recreatie is tot stand gekomen in samenspraak met de sport- en recreatiebranche.
Deelt u de mening dat sportverenigingen waar hoofdzakelijk vrijwilligers werken moeilijk te vergelijken zijn met bedrijfsmatig gerunde bedrijven en instellingen?
Sportverenigingen hebben een eigen dynamiek door het vrijwillige kader waar zij uit bestaan. Om verenigingen te ondersteunen in vraagstukken zoals deze hebben zowel de sportbonden als de gemeenten lokaal verenigingsondersteuners die direct naar de sportvereniging toe gaan.
Mijn collega van Economische Zaken en Klimaat is bereid de sportverenigingen te ondersteunen bij het eenvoudig en efficiënt laten verlopen van de informatieplicht voor sportverenigingen. Sportverenigingen met vragen over de informatieplicht kunnen terecht bij de eigen sportbond of bij De Groene Club.
De Groene Club is een initiatief van de sportbonden en ondersteunt de sportverenigingen bij het verduurzamen van hun sportaccommodatie. Daarmee beogen de sportbonden om sportverenigingen een gezonde financiële positie geven over de as van duurzaamheid. De maatregelen die op de erkende maatregelenlijst staan zijn geen bijzondere maatregelen en hebben een korte terugverdientijd (minder dan vijf jaar) die het nemen van deze maatregelen juist voor sportverenigingen financieel interessant maakt.
Zowel de sportbonden als De Groene Club kunnen de verenigingen helpen bij het invullen van het E-loket informatieplicht energiebesparing van RVO.
In het kader van het Sportakkoord ondersteun ikzelf de sportsector in het mogelijk maken van nog meer en betere ondersteuning van de sportverengingen op het verduurzamingsvraagstuk. De sportsector is momenteel deze ondersteuning aan het inrichten.
Deelt u de opvatting dat deze maatregelen niet passend zijn voor een sportvereniging die gerund wordt door vrijwilligers en die geen winstoogmerk hebben, maar met name afhankelijk zijn van ledencontributies?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe voorkomen kan worden dat eventuele boetes aan sportverenigingen tot verhoging van de contributie leidt?
Wanneer sportverenigingen tijdig, dat wil zeggen uiterlijk 1 juli 2019, rapporteren aan het bevoegd gezag, dan wordt voldaan aan de informatieplicht en kan geen boete worden opgelegd. In de rapportage wordt door de sportverenigingen aangegeven welke maatregelen al genomen zijn en welke nog genomen moeten worden. Daarover kunnen sportverenigingen afspraken maken met het bevoegd gezag, de gemeenten.
Hoeveel van de 25.000 sportverenigingen hebben een aanvraag voor de subsidieregeling «Energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties» ingediend? Hoeveel van deze sportverenigingen hebben ook daadwerkelijk de aanvraag toegekend gekregen?
De subsidieregeling heeft gelopen van 2016 tot en met 2018. In deze tijd hebben in totaal 1848 unieke aanvragers ingediend, waarvan 1528 sportvereniging en 320 sportstichtingen. Er zijn in totaal 1742 aanvragen toegekend, waarvan 1449 sportverenigingen en 293 sportstichtingen.
Bent u bereid om sportverenigingen vanwege het specifieke karakter uit te zonderen van de boetesystematiek met betrekking tot verduurzaming om te voorkomen dat contributies omhoog gaan en dit de drempel om te gaan of om te blijven sporten hoger maakt en daarmee niet in lijn ligt met de ambities van het Sportakkoord?
Het opleggen van een dwangsom is een zelfstandige bevoegdheid van het ter plaatse bevoegde gezag. Het bevoegd gezag bepaalt of er sprake is van een overtreding en of deze ernstig genoeg is om sancties op te leggen. Normaliter worden eerst termijnen opgelegd om de overtreding alsnog binnen een redelijke termijn ongedaan te maken.
Sportverenigingen kunnen met eventuele vragen ook terecht bij de eigen gemeente. De VSG informeert de gemeenten hier ook actief over.
De VSG zal daarbij ook richting de gemeenten aandacht voor de situatie van de sportverenigingen vragen, om bijvoorbeeld te voorkomen dat hierdoor de contributies onverwacht omhoog zouden moeten.
Verder ondersteunen zowel mijn collega van Economische Zaken als ikzelf de sportsector om de uitvoering van de informatieplicht zo eenvoudig en efficiënt mogelijk te laten verlopen.
Het EenVandaag-onderzoek: ‘Mbo-studenten willen graag een titel’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het representatieve onderzoek dat het EenVandaag opiniepanel heeft gedaan in samenwerking met de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) en het Nederlands Debat Instituut, waaruit blijkt dat 63 procent van de mbo-studenten vindt dat afgestudeerde mbo'ers een titel moeten krijgen als blijk van erkenning?1
Ja.
Kunt u zich de door u gedane uitspraak voor de geest halen dat u het GroenLinksplan mbo-titulatuur van afgelopen oktober een «sympathieke gedachte» vond?2
Ja.
Waarom heeft u op het representatieve EenVandaag-onderzoek – dat is opgezet in samenwerking met de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) en het Nederlands Debat Instituut en waaruit blijkt dat 63 procent van de mbo-studenten vindt dat afgestudeerde mbo'ers een titel moeten krijgen – afwijzend gereageerd met de volgende woorden: «in de gesprekken die wij met mbo-studenten voeren is ons meerdere keren verteld dat ze geen meerwaarde in een titel zien«?
Mijn reactie was afgestemd met de JOB. De JOB is de vertegenwoordigende gesprekspartner van mbo-studenten, die met regelmaat OCW van gevraagd en ongevraagd advies voorziet. Ik hecht daar veel waarde aan.
Uit gesprekken van het JOB-bestuur kwam naar voren dat bij mbo-studenten de nadruk werd gelegd op het werk en de vaardigheden, waar mbo’ers zich mee onderscheiden. Voor de berichtgeving, die in de vragen wordt genoemd, waren er door JOB geen signalen ontvangen dat mbo studenten geïnteresseerd waren in titels. Dat is voor mij uiteraard van betekenis. Ik erken echter dat er nu met het onderzoek van EenVandaag een ander signaal op tafel ligt. Ik zal hierover met de JOB nader overleg voeren.
Deelt u de mening dat uw afwijzing van de behoefte onder 63 procent van de mbo-studenten voor titulatuur tot grote teleurstelling kan leiden onder mbo-studenten, zoals ook presentator Gijs Rademaker uitlegde tijdens de TV- aflevering van EenVandaag op 14 februari 2019? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Ik zou juist willen waken voor veel grotere teleurstellingen. Ik heb gezegd dat ik een titel voor mbo-studenten een sympathieke gedachte vind. Ik verwelkom in principe elk idee dat kan bijdragen aan meer waardering van mbo’ers, omdat vakmensen voor onze samenleving cruciaal zijn.
Draagvlak voor dit idee is voor mij, evenals voor de JOB, wel cruciaal. Als blijkt dat mbo-studenten toch hechten aan een titel (en het onderzoek, dat in de vraag wordt bedoeld, geeft daarvan een signaal af), dan zal ik dit verder met JOB bespreken. Mijn inzet in dat gesprek zal er echter wel op gericht zijn om al te hoge verwachtingen te temperen. Een titel voor mbo-afgestudeerden moet immers breed erkend en gedragen worden: door studenten zelf en door werkgevers in binnen -en buitenland, waar afgestudeerden aan de slag willen. Als een dergelijke titel niet door werkgevers in Nederland of in andere landen herkend wordt, is deze niet functioneel. Vooralsnog is mij niet gebleken dat in andere landen titels voor afgestudeerde mbo’ers gangbaar zijn. Ik heb ook nog niet van werkgevers in Nederland begrepen dat zij aan een titel voor afgestudeerde mbo’ers waarde ontlenen. Uiteraard ben ik bereid dit met nader met hen te bespreken.
Heeft u de wens over titulatuur in het mbo aan méér of minder mensen voorgelegd dan de 1170 mbo-studenten die aan het onderzoek van het EenVandaag-opiniepanel meededen? Zo ja, wanneer heeft u dat gedaan?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Met welke- en hoeveel mbo-studenten heeft u precies gesproken na de publicatie van het EenVandaag-onderzoek en voor indiening van deze schriftelijke vragen om tot uw afwijzende reactie op dat EenVandaag-onderzoek te komen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Erkent u naar aanleiding van het door EenVandaag, in samenwerking met onder andere JOB, opgezette onderzoek waaruit blijkt dat 63% van de mbo-studenten wel behoefte heeft aan titulatuur, dat er wel behoefte is aan titulatuur onder mbo-studenten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vraag 3 en vraag 4.
Bent u bereid Saif al-Malook voor te dragen voor de Mensenrechtentulp, aangezien hij met gevaar voor eigen leven Asia Bibi verdedigd heeft in de zaak tegen haar vanwege vermeende godslastering?
De afgelopen jaren, wanneer er een reguliere uitreiking van de Mensenrechtentulp plaatsvond, kon iedereen een mensenrechtenverdediger of -organisatie nomineren om in aanmerking te komen voor de Mensenrechtentulp. Vervolgens beoordeelde een onafhankelijke jury de nominaties. In de oproep voor nominaties en de eerste fase van de selectieprocedure heeft de Minister van Buitenlandse Zaken geen rol. Alleen in 2018 is eenmalig afgeweken van deze procedure met een speciale editie van de Mensenrechtentulp vanwege het 70-jarig bestaan van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief over de intensivering van het mensenrechtenbeleid d.d. 30 oktober 2018 (Kamerstuk 32 735, nr. 227) wordt momenteel verkend op welke manier het doel en de impact van de Mensenrechtentulp verder kunnen worden geoptimaliseerd. Uw Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomsten van deze verkenning.
Nu hij met gevaar voor eigen leven is teruggekeerd om ook de laatste fase van Asia Bibi’s proces zelf af te ronden en haar opnieuw te verdedigen, bent u bereid hem opnieuw bescherming te bieden wanneer de bedreigingen tegen hem opnieuw urgent worden? Is hij te allen tijde welkom in Nederland als zijn veiligheidssituatie dat vereist?
Het kabinet kan niet vooruit lopen op een eventueel nieuw verzoek van de heer Malook voor bescherming en/of plaatsing in het Shelter City programma in Nederland. Tijdelijke opvang in het Shelter City programma is in principe voor een periode van maximaal 3 maanden.
Klopt het dat het Europese Schengenvisum van de heer Malook nog steeds geldig is?
Het Schengenvisum voor de heer Malook is niet afgegeven door Nederland. Het kabinet kan geen uitspraken doen over de geldigheid van het Schengenvisum van individuen, mede omdat het kabinet niet gemachtigd is deze persoonsgegevens te delen.
Kan Nederland bijdragen aan zijn veiligheid in Pakistan? Zo ja, hoe?
De heer Malook heeft zelf de keuze gemaakt Nederland te verlaten en terug te keren naar Pakistan. Het is aan de Pakistaanse autoriteiten om zorg te dragen voor zijn veiligheid als hij daar om zou vragen.
Is Saif ul-Malook welkom om de Mensenrechtentulp zelf in Nederland in ontvangst te nemen, mocht deze inderdaad aan hem worden toegekend?
Het kabinet nodigt de winnaar van de Mensenrechtentulp standaard uit in Nederland om de prijs in ontvangst te nemen.
De mantelzorgmakelaar in relatie tot de onafhankelijke cliëntondersteuner |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mantelzorgmakelaar trekt mensen tegen betaling uit zorgmoeras»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat het verschil is tussen een «mantelzorgmakelaar» en de «onafhankelijke cliëntondersteuning» waar cliënten binnen zowel de Wet langdurige zorg (Wlz)2, Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)3 als de Zorgverzekeringswet (Zvw)4 recht op hebben?
De essentie van cliëntondersteuning is voor mij dat iemand naast de cliënt staat en hem of haar met informatie, advies en voorlichting bijstaat om een hulpvraag te verhelderen en de weg te vinden in «het stelsel». Onafhankelijk cliëntondersteuners helpen in het contact met gemeenten, zorgkantoren, instanties en aanbieders. Deze ondersteuning kan eenmalig zijn, maar kan ook periodiek nodig zijn gedurende enige of langere tijd. Door cliëntondersteuning worden regie en zelfredzaamheid versterkt, krijgen kwetsbare mensen passende voorzieningen om de grip op hun leven te versterken of om naar vermogen mee te doen in de samenleving. Wanneer de hulpvraag zich uitstrekt over meerdere levensdomeinen, kan cliëntondersteuning ook daarop adviseren en een bijdrage leveren aan integrale dienstverlening door gemeenten en instanties. Goede cliëntondersteuning, ook voor de mantelzorger, draagt dus bij aan het verlichten van mantelzorg.
Mantelzorgmakelaars richten zich specifiek op de zorg voor mantelzorgers. Mantelzorgers zijn soms veel tijd kwijt aan het invullen van formulieren om zorg en ondersteuning te regelen. De mantelzorgmakelaar biedt daarin belangrijke ondersteuning door regeltaken over te nemen, zodat de mantelzorger uiteindelijk op eigen kracht verder kan. Zij dragen bij aan het totale systeem van de mantelzorger, de cliënt en het sociale netwerk om overbelasting te verminderen. Het kan hierbij gaan om het aanvragen van een indicatie of een persoonsgebonden budget (pgb), het invullen van formulieren, het afstemmen van werk en privé met de werkgever, of het op orde krijgen van de financiële administratie. Op deze manier kan de mantelzorger de zorg langer volhouden. De mantelzorgmakelaar is daarmee een op mantelzorg gespecialiseerde cliëntondersteuner. Het extra van de mantelzorgmakelaar zit in de kennis van en werkzaamheden binnen alle wetten en tevens de preventieve taak om de mantelzorger te ondersteunen en zo nodig in gesprek te gaan met de werkgever ter voorkoming van een burn-out. De dienstverlening van een mantelzorgmakelaar is opgenomen in veel aanvullende zorgverzekeringen. Ook vergoeden sommige gemeenten de kosten voor een mantelzorgmakelaar.
Hoe verhoudt de (gecertificeerde) mantelzorgmakelaar waarvoor de mantelzorger in gevallen zelf betaalt, waarbij deze kosten op kunnen lopen tot € 70 per uur, zich tot de kosteloosheid van de onafhankelijk cliëntondersteuner zoals dit wettelijk is vastgelegd in artikel 2.1.4, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015?
Sinds de decentralisaties in 2015 is een markt ontstaan van partijen die onafhankelijke cliëntondersteuning bieden. Er zijn partijen die zich richten op een speciaal onderwerp of op een specifieke doelgroep. Hierdoor ontstaat keuzevrijheid voor de cliënt, mits de cliëntondersteuning is gecontracteerd of onderdeel is van de aanvullende polis van de cliënt Zvw. Het ontstaan van de markt voor cliëntondersteuning mag echter geen afbreuk doen aan het recht op gratis cliëntondersteuning. De gemeente heeft beleidsruimte in de wijze waarop de ondersteuningsfunctie wordt vormgegeven.
Cliënt en mantelzorger moeten samen vaststellen of een mantelzorgmakelaar van toegevoegde waarde kan zijn. En of deze dus ook vergoed wordt via een aanvullend pakket door de betreffende verzekering van de cliënt. In sommige gevallen zijn mantelzorgmakelaars tevens werkzaam bij een mantelzorgsteunpunt – bekostigd door de gemeente – en daarmee gratis toegankelijk. Tevens komt het voor dat de werkgever bereid is de mantelzorgmakelaar te vergoeden.
Klopt het dat gezien de definitie zoals gehanteerd in artikel 1.1.1. van de Wmo 2015, namelijk dat een cliëntondersteuner iemand ondersteunt met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening, een onafhankelijke cliëntondersteuner ook de mantelzorger ondersteunt?
Ja, een mantelzorger kan ook gebruik maken van diensten van een onafhankelijke cliëntondersteuner.
Wat vindt u van de opkomst van allerlei nieuwe beroepen, zoals de mantelzorgondersteuners, mantelzorgmakelaar en mantelzorgconsulenten, gezien de wettelijke verplichting van uitvoerders als gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren, een cliëntondersteuner aan te bieden?
Ondersteuning van mantelzorgers vraagt om maatwerk vanuit de gemeente en de zorgverzekeraar om vast te stellen waar de mantelzorger behoefte aan heeft. Ik vind het een goede ontwikkeling als dit maatwerk bestaat uit onder andere het wegnemen van regeldruk via het inzetten van mantelzorgmakelaars en dat partijen hierin willen investeren. De centrale coördinatie binnen een gemeente voor het ondersteunen van mantelzorgers ligt veelal bij de lokale mantelzorgsteunpunten. Zij kunnen voorzieningen, zoals een mantelzorgmakelaar, aanbieden als uit het maatwerkgesprek blijkt dat overbelasting van de mantelzorger hierdoor voorkomen kan worden.
We zien in de praktijk dus wel degelijk dat mantelzorgmakelaars van toegevoegde waarde kunnen zijn in het ontlasten van de mantelzorger. Naast de diensten die de onafhankelijke cliëntondersteuner kan aanbieden.