Het feit dat het aantal jeugdzorg klachten in Den Haag is verdubbeld |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Klachten jeugdzorg in twee jaar tijd verdubbeld»?1
Ja.
Vindt u het zorgwekkend dat het aantal door de Jeugdombudsman van Den Haag te behandelen klachten is verdubbeld?
Betreffende stijging leidt tot vragen naar de oorzaak. Mogelijk heeft de verdubbeling van 25 klachten in 2016 tot 58 klachten verband met de toenemende bekendheid van de jeugdombudsman in Den Haag. De jeugdombudsman is medio 2015 van start gegaan in Den Haag.
Het aantal klachten in Den Haag is relatief lager dan het aantal klachten bij de jeugdombudsmannen in Rotterdam en Amsterdam. Mede gelet op de brede doelgroep van jeugd tot 27 jaar en de breedte van het werkveld van de jeugdombudsman in Den Haag, waaronder de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Participatiewet acht ik het aantal klachten van 58 niet direct zorgwekkend.
Deelt u de vermoedens van de Jeugdombudsman van Den Haag dat dit aantal klachten lang niet alle mensen vertegenwoordigt die tegen problemen aanlopen als het om jeugdhulp gaat? Zo ja, heeft u meer soortgelijke signalen ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Als mogelijke redenen voor het niet klagen van de jongeren geeft de jeugdombudsman een aantal mogelijke redenen, het uit schaamte over de situatie of uit loyaliteit onzichtbaar willen blijven, door schuldenproblematiek, het zorg-moe of zorg-mijdend zijn, het niet kennen van de klachtmogelijkheden, hun afhankelijkheid van de organisatie of het niet in conflict willen komen met hun ouders. Ik vind dat de drempel richting de Jeugdombudsman zo laag mogelijk moet zijn.
De jeugdombudsman geeft in het jaaroverzicht 2018 een aantal concrete handreikingen aan gemeenten en jeugdhulpaanbieders om dergelijke drempels te verlagen, zoals het spreken met jongeren zonder ouders, het bieden van een informele setting bij klachtgesprekken en het duidelijk afspreken wat met wie en wanneer wordt gedeeld. Ik acht dit waardevolle suggesties.
Deelt u de opvatting van de Jeugdombudsman van Den Haag dat kwetsbare jongeren vaak niet in beeld zijn omdat ze niet kunnen of durven klagen, bijvoorbeeld omdat ze niet weten waar dat moet of omdat ze bang zijn dat dit de relatie met hun ouders of hulpverleners verstoort? Zo ja, welke stappen bent u bereid te nemen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de analyse van de Jeugdombudsman dat wachttijden voor jeugdzorg steeds langer worden vanwege onder andere budgetkrapte, personeelstekort en gebrek aan overzicht en regie? Zo nee, waarom niet?
Wachttijden en wachtlijsten zijn een vraagstuk dat op regionaal niveau aangepakt dient te worden. De oorzaken van wachttijden verschillen per regio, en de oplossingen zijn per regio dan ook verschillend. Met gemeenten heb ik afgesproken dat zij met hun aanbieders afspraken moeten maken over hoe om te gaan met wachttijden in de betreffende regio. Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) ondersteunt regio’s met (het verbeteren van) de regionale aanpak. In elke jeugdzorgregio is daarnaast inmiddels een regionale expertteam opgericht, waar complexe casuïstiek wordt besproken. Het komend jaar wil ik inzetten op doorontwikkeling van de expertteams.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om wachtlijsten te verkorten zodat de problematiek waar jongeren mee kampen niet steeds verder verergert terwijl zij wachten op passende hulp?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent en herkent u het probleem van «burn-out»-klachten bij ouders vanwege de «administratieve rompslomp» in de jeugdzorg? Zo ja, wat bent u bereid hieraan te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik erken dat administratieve lasten een belangrijke oorzaak zijn van klachten bij professionals maar ook bij ouders in de jeugdhulp.Voor de aanpak daarvan zijn diverse acties in gang gezet, waarover de Tweede Kamer via het actieplan (Ont)Regel de zorg wordt geïnformeerd.
Op 22 januari 2019 heeft De Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel administratieve lasten en gemeentelijke samenwerking. Deze wet maakt het mogelijk informatiestandaarden af te dwingen voor de gegevensuitwisseling tussen gemeenten en zorgaanbieders.
Verder heb ik mevrouw Verdonk benoemd als speciaal adviseur regeldruk en zij is begin dit jaar aan de slag gegaan. Zij organiseert met werkgevers en werknemers verschillende schrapsessies bij jeugdhulporganisaties.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de gemeente Den Haag over deze signalen en een vinger aan de pols te houden om de kwaliteit van de zorg te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
De naar voren gebrachte knelpunten in de jeugdhulp hebben niet specifiek alleen betrekking op de gemeente Den Haag.
Over knelpunten in de jeugdhulp en de aanpak daarvan heb ik veelvuldig overleg met vertegenwoordigers van de Nederlandse gemeenten.
Woningbouw bij Utrecht |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Elf windmolens en 227 hectare zonnepanelen in Rijnenburg en Reijerscop» (AD/UN, 3 april)? Kent u ook de eerdere plannen die voor woningbouw in dit gebied zijn ontwikkeld?1
Ja.
Bent u bekend met de onderbouwing van de provincie, die door het Rijk gesteund is, om de polder Rijnenburg van de gemeente Nieuwegein bij de gemeente Utrecht te voegen, met als doel de toekomstige verstedelijking, na afronding van Leidsche Rijn?2
Ja.
Wat is volgens u de meest ideale invulling voor het gebied van de polders Rijnenburg en Reijerscop in het licht van de gigantische woningbouwopgave van Utrecht?
In de provincie Utrecht en de gemeente Utrecht met omliggende gemeenten in het bijzonder, liggen diverse ruimtelijke opgaven terwijl de beschikbare ruimte beperkt is.
Dat vereist een goede afweging van de verschillende ruimtelijke belangen. Naast woningbouw gaat het ook om infrastructuur, werkgelegenheid, landschappelijke waarden, recreatie en energievoorziening. Het is in Nederland aan gemeenten en de provincies om die afweging te maken en vast te leggen in bijvoorbeeld structuurvisies en bestemmingsplannen. In Utrecht zal de afweging van alle ruimtelijke belangen onder meer plaatsvinden in het kader van de provinciale omgevingsvisie (POVI) en het Ruimtelijk Economische Programma (REP).
Kunt u aangeven waarom de plannen van woningbouw op die plaats op de lange baan zijn geschoven? Deelt u de visie dat Utrecht in het kader van de MIRT/UNED-afspraken over mobiliteit rond Utrecht duidelijk moet maken op welke woningbouwlocaties de verwachte groei van het aantal inwoners concreet geaccommodeerd gaat worden?
In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013 stonden voor de locatie Rijnenburg tot 2030 7.000 woningen gepland, waarvan 5.000 in de planperiode 2013 – 2018. Bij de herijking van de Utrechtse PRS in 2016 is voor de locatie Rijnenburg geen woningbouwprogramma opgenomen omdat er geen zicht was op realisatie binnen de planperiode van het PRS. Wel staat er in de herziene PRS dat de provincie de locatie Rijnenburg in beeld wil houden voor woningbouw. Tot die tijd stelt de provincie een pauzelandschap voor met vormen van duurzame energieopwekking.
In alle scenario’s die zijn opgesteld voor de tijdelijke invulling van Rijnenburg en Reijerscop is uitgegaan is van een «no regret» invulling die omkeerbaar is. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan één van de expliciet genoemde uitgangspunten van gemeenteraad van Utrecht dat woningbouw in de polder Rijnenburg in de toekomst mogelijk blijft.
In het conceptvoorstel «Visie en uitnodigingskader Energielandschap» van de gemeente Utrecht d.d. 3 april 2019 staat dat de vraag over woningbouw in de actualisering van de gemeentelijke Ruimtelijke Strategie Utrecht (RSU) en het regionale Ruimtelijk Economisch Perspectief (REP) wordt beantwoord.
Indien in het RSU gekozen wordt voor woningbouwontwikkeling in Rijnenburg dan pleit het college van B&W van Utrecht voor een grootschalige aanpak. Ik constateer dat woningbouw op de locatie Rijnenburg op de regionale agenda staat, maar pas op de langere termijn substantieel kan bijdragen aan de verstedelijkingopgave.
Ik deel met u de visie dat Utrecht in het kader van de MIRT/UNED-afspraken over mobiliteit rond Utrecht duidelijk moet maken op welke woningbouwlocaties de verwachte groei van het aantal inwoners concreet geaccommodeerd gaat worden.
De doelstelling van het MIRT-onderzoek dat nu wordt uitgevoerd is om gezamenlijk inzicht te verkrijgen in een effectieve aanpak van de verstedelijkingsopgave en daarmee samenhangende bereikbaarheidsknelpunten voor alle modaliteiten en leefbaarheidsknelpunten. Dit als basis voor te nemen samenhangende besluiten voor integrale keuzes op het vlak van verstedelijking, werkgelegenheid, mobiliteit en leefbaarheid.
Daarmee wordt duidelijk welke (infrastructurele en ruimtelijke) maatregelen er nodig zijn bij verschillende plausibele verstedelijkingsscenario’s waarmee de behoefte aan woon- en werklocaties kan worden gefaciliteerd. En ook andersom: wat zijn logische verstedelijkingsscenario’s gekoppeld aan de bestaande infrastructuur? Bij het bestemmen van locaties voor woningbouw is vereist om aan te tonen dat de bereikbaarheid geborgd is, dus het in samenhang maken van deze keuzes vind ik cruciaal.
Bent u bereid om met betrokken bestuurders te overleggen, zodat de aanwijzing als «Pauzelandschap» (Provinciale Ruimtelijke Structuur 2013–2028) opnieuw overwogen wordt nu de behoefte aan woningen zo sterk is gegroeid? Deelt u de mening dat tenminste voor de periode daarna concreet naar mogelijkheden voor woningbouw moet worden gekeken?
In hoofdstuk 3.2. van de Staat op de woningmarkt staat dat tot 2030 in de regio Utrecht in principe voldoende plancapaciteit aanwezig lijkt te zijn om in de toename van de woningbehoefte te voorzien. Volgens Primos 20184 is de woningbehoefte in de regio Utrecht in de periode 2017 t/m 2025 36.400 woningen. De totale plancapaciteit voor die periode is 47.000.
Ik ben via een aantal dossiers in overleg met de regio. U kunt daarbij denken aan het MIRT-overleg, het bereikbaarheidsprogramma UNED en de woondeal.
In die overleggen benadruk ik het belang van het terugdringen van het woningtekort op de korte termijn en het vinden van voldoende woningbouwlocaties voor de langere termijn. Daarbij kan de relatie met mobiliteitsvraagstukken en infrastructuur niet los worden gezien.
In het kader van het MIRT en UNED wordt hiervoor momenteel een onderzoek uitgevoerd.
Rijnenburg kan op termijn perspectief bieden voor woningbouwontwikkelingen (na 2030). Zoals ik hierboven heb aangegeven constateer ik dat Rijnenburg op de regionale agenda staat als woningbouwlocatie voor de langere termijn, maar dat de regio daarbij wel een grote uitdaging rondom bereikbaarheid ziet. In de gesprekken die ik voer met decentrale bestuurders vraag ik ook aandacht voor het beschikbaar hebben van voldoende harde plancapaciteit op kortere termijn.
In de woondeal voor de regio Utrecht wil ik, net als in de woondeals voor Groningen en het Stedelijk Gebied Eindhoven, ook afspraken maken over het monitoren en het bespreken van onder meer (de ontwikkeling van) de woningbehoefte, de plancapaciteit en de woningproductie. Ook heb ik onlangs de provincies opgeroepen om meer plancapaciteit vast te leggen dan strikt nodig is. Dat vergroot de flexibiliteit als projecten op een bepaalde locatie onverwachts vertraging oplopen. Die oproep is nu extra actueel omdat bij de onderhandelingen voor de nieuwe provinciebesturen het van het grootste belang is dat lokale partijen voldoende ruimte krijgen voor bouwplannen die snel te realiseren zijn.
Het bericht ‘Ruim 39.000 klachten over Maastricht Aachen Airport’ |
|
Cem Laçin (SP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ruim 39.000 klachten over Maastricht Aachen Airport»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u verklaren waarom er een enorme stijging van het aantal klachten in 2018 ten opzichte van 2017 heeft plaatsgevonden over Maastricht Aachen Airport (MAA)? Zo nee, waarom niet?
In 2018 is er sprake geweest van een daling van het aantal vliegtuigbewegingen op MAA ten opzichte van 2017: van 18.359 vliegtuigbewegingen in 2017 naar 15.781 in 2018. Er is echter wel sprake geweest van een toename van het aandeel groot handelsverkeer (vracht- en passagiersvervoer). Dit aantal is toegenomen van 4.419 vliegtuigbewegingen in 2017 naar 6.013 in 20182. Uit de klachtenrapportage 2018 van het Klachtenbureau Luchtverkeer Limburg valt op te maken dat de meeste klachten in 2018 zijn ingediend over groot handelsverkeer. Het is aannemelijk dat deze toename één van de oorzaken is van de stijging van het aantal klachten.
Daarbij merk ik wel op dat een belangrijk deel van de klachten door een kleine groep klagers is ingediend: in 2018 hebben 44 klagers (4% van het totaal aantal klagers) in totaal 24.038 klachten ingediend (62% van het totaal aantal klachten).
Deelt u de mening dat groei van MAA niet vanzelfsprekend is en dat omwonenden, klimaat, milieu en werkgelegenheid een centrale rol moeten spelen in de toekomstplannen van het vliegveld?
Allereerst acht ik het van belang op te merken dat MAA opereert op basis van een geldende gebruiksvergunning (Omzettingsregeling luchthaven Maastricht) die nog enige ruimte voor groei biedt. De vergunning is tot stand gekomen na een uitvoerig besluitvormingsproces, conform alle toen geldende wet- en regelgeving. In de discussie over de toekomst van de luchthaven heeft de provincie Limburg, eigenaar van MAA, aangegeven dat de huidige wettelijke kaders uitgangspunt blijven. In die zin is er dan ook geen sprake van groeiplannen.
Met de brief aan uw Kamer van 4 december 20184 heb ik u geïnformeerd over het verzoek van de provincie om de procedure van de lopende aanvraag voor een nieuw luchthavenbesluit voor MAA stop te zetten. De provincie heeft daarbij aangegeven dat de ontwikkeling van MAA om een voortdurende balans vraagt tussen maatschappelijke inzichten, omgevingsfactoren en het optimaal benutten van economische kansen. Gezien deze balans heeft de provincie besloten de toekomstplannen van de luchthaven bij te stellen en de aanvraag voor een luchthavenbesluit te willen actualiseren. Zij heeft aangegeven hiervoor verschillende opties te bestuderen, ook rekening houdend met de omgeving. Rekening houdend met deze diverse belangen zal de provincie samen met de exploitant nagaan op welke wijze de luchthaven optimaal ontwikkeld kan worden. Hierbij blijft het economische belang in balans met de omgeving uitgangspunt.
Zoals ik u in mijn brief van 4 december 2018 heb aangegeven wacht ik de vervolgstappen en de nieuwe aanvraag voor een luchthavenbesluit van de provincie af. Ik verwacht daarbij van de provincie een uiterst zorgvuldig en uitgebreid traject van onderzoek, onderbouwing en consultatie van de omgeving.
In de Luchtvaartnota wordt ook gekeken naar de toekomstige rol en positie van de regionale luchthavens, waaronder MAA. Ik zal de toekomstige aanvraag dan ook in dat licht bezien.
Vindt u dat de schetsen voor de toekomst van MAA in de ijskast moeten, voordat er een beslissing is genomen over de toekomst van het vliegveld?2
Zie antwoord vraag 3.
Zal er een onafhankelijke maatschappelijke kosten-batenanalyse uitgevoerd worden, indien het vliegveld verder wil groeien?
Zoals ik in het antwoord van vraag 4 heb aangegeven wacht ik nu de aanvraag voor een luchthavenbesluit van de luchthaven af. Die aanvraag zal vergezeld gaan van een nieuw MER en een nieuwe economische onderbouwing waarin ook macro-economische effecten (zoals werkgelegenheid) beschouwd moeten worden. De economische onderbouwing zal, in het kader van de beoordeling van de aanvraag ook door een extern bureau getoetst worden.
Kunt u reageren op de brief die Recron, VVV Zuid-Limburg en Horeca Nederland hebben gestuurd naar de Provincie Limburg met hun zorgen over het toerisme, de werkgelegenheid en de gevolgen voor klimaat en natuur in combinatie met eventuele groei van MAA?3
Ik heb kennis genomen van de brief die Recron, VVV Zuid-Limburg en Horeca Nederland hebben gestuurd naar de provincie Limburg en de reactie van de provincie hierop. Uit de reactie van de provincie maak ik op dat zij de zorgen die geuit zijn serieus nemen en meenemen in de dialoog over de toekomst van MAA. Om de discussie goed te voeren geeft de provincie aan de behoefte te hebben aan een objectief beeld van de ontwikkeling in de toeristische sector en welke effecten er van de luchtvaart te verwachten zijn. Zij onderschrijven de noodzaak om hierbij over meer feitelijke informatie te beschikken om de discussie evenwichtig te kunnen voeren. Dat vind ik een goede zaak.
Is er onderzoek gedaan naar de waardevermindering van woningen door overlast veroorzaakt door vliegbewegingen van en naar MAA? Zo ja, wat heeft dit opgeleverd? Zo niet, bent u bereid om dit onderzoek te laten doen of de Provincie Limburg te vragen om dit onderzoek te laten doen?
Nee, hier is geen onderzoek naar gedaan. Zoals ik u in de antwoorden op eerder door u gestelde vragen over MAA6 heb gemeld is op voorhand niet aan te geven of en zo ja welke schade (in dit geval waardevermindering van woningen) optreedt als gevolg van het vliegverkeer dat met een luchthavenbesluit mogelijk wordt gemaakt. Dit wordt bezien bij concrete schadeverzoeken. In het eerdere Aanwijzingsbesluit Maastricht uit 2004 was hiervoor een nadeelcompensatie-regeling opgenomen. In een nieuw luchthavenbesluit zal dit ook zo zijn. Dat betekent dat belanghebbenden de gelegenheid krijgen om een verzoek voor schadevergoeding in te dienen wanneer een nieuw luchthavenbesluit wordt vastgesteld. In beginsel zullen alle schadeclaims worden behandeld volgens de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014. Hierin is uitgewerkt hoe de procedure van een schadeverzoek verloopt, hoe de schade wordt bepaald en welke criteria hierbij worden gehanteerd.
Is bekend vanaf welke dB(A) waardevermindering van woningen plaatsvindt en hoeveel die waardevermindering per dB(A) is? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te laten doen?
Zie antwoord op vraag 7.
Zijn er metingen gedaan van geluidsoverlast van taxiënde vliegtuigen na de landing op en voor het stijgen vanaf MAA? Zo ja, wat hebben deze metingen opgeleverd? Zo nee, bent u bereid om deze metingen te doen? Deelt u de mening dat taxiënde vliegtuigen ook voor geluidsoverlast zorgen?
In opdracht van de provincie Limburg zijn metingen gedaan. Binnenkort zullen de meetresultaten beschikbaar zijn en in een speciale werkgroep van de Commissie Regionaal Overleg luchthaven Maastricht besproken worden. Aan de hand daarvan zal bezien worden welke hinderbeperkende maatregelen gewenst en uitvoerbaar zijn om de geluidoverlast van taxiënde vliegtuigen te beperken.
Bent u bekend met het gegeven dat Zuid-Limburg met drie geluidszones te maken heeft, namelijk voor MAA, Bierset (Luik) en de AWACS-basis (Geilenkirchen)? Is er met dit gegeven onderzoek gedaan naar de effecten op de luchtkwaliteit in Zuid-Limburg? Zo ja, wat heeft dit onderzoek opgeleverd? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
In het luchtkwaliteitsonderzoek dat is uitgevoerd ten behoeve van de inmiddels ingetrokken aanvraag van het Luchthavenbesluit Maastricht is de bijdrage van omringende industrie en alle andere bronnen in de omgeving (waaronder ook het verkeer op de A2 na ingebruikname van de tunnel in Maastricht) volgens de meest recente inzichten opnieuw geëvalueerd. Hierbij is gebruik gemaakt van de informatie uit de NSL-monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Hieruit is gebleken dat MAA een bijdrage levert van enkele μg/m3 aan de totale concentraties luchtverontreinigende stoffen. De grenswaarden voor luchtverontreinigende stoffen worden niet overschreden. Ten behoeve van een nieuwe aanvraag voor een luchthavenbesluit zal dit onderzoek worden geactualiseerd.
Een permanente controle op het naleven van de grenswaarden voor luchtkwaliteit vindt plaats zowel op basis van metingen (zie http://www.lml.rivm.nl/meetnet/index.php en http://www.luchtmeetnet-limburg.nl) als op basis van een combinatie van metingen en berekeningen (zie www.nsl-monitoring.nl). Uit de resultaten van deze permanente controle van de naleving van de grenswaarden blijkt dat er in de omgeving van de luchthaven Maastricht geen overschrijding van grenswaarden is te verwachten.
Kunt u inzichtelijk maken welk bedrag er in totaal door de Provincie Limburg is geïnvesteerd in MAA vanaf 2014, wat MAA de provincie heeft opgeleverd en wat de omzet en winst zijn van de exploitant van MAA? Zo nee, waarom?
Dit is een aangelegenheid van de provincie Limburg respectievelijk de exploitant van de luchthaven. De informatie die mij beschikbaar is betreft de informatie die de initiatiefnemer in oktober 2016 bij de (ingetrokken) aanvraag voor het Luchthavenbesluit Maastricht heeft gevoegd. Daaruit is gebleken dat voor het achterstallige onderhoud en investeringen en voor uitbreidingsinvesteringen circa € 30 miljoen door de provincie Limburg is gereserveerd. Verder volgt uit de aanvraag dat de exploitant rekening houdt met verschillende opbrengsten (haven- en afhandelingsgelden, concessie inkomsten, parkeergelden en directe opbrengsten uit General Aviation) en kosten (personeels- en bedrijfskosten, investerings- en onderhoudskosten, marketingkosten). De exploitant verwachtte omstreeks 2018 een positief exploitatiesaldo te bereiken. Uitgangspunt daarbij is dat er een bijdrage wordt gedaan in de kosten voor niet-economische diensten van algemeen belang (NEDAB). De provincie Limburg heeft hiervoor € 30 miljoen gereserveerd, waarvan op het moment van de aanvraag circa € 8,3 miljoen was vastgelegd.
Verder is mij bekend dat de provincie Limburg het project Maastricht Aachen Airport heeft aangewezen als Groot Project. Daarmee valt dit project onder de Regeling Grote Projecten Provincie Limburg 2018. Dat betekent dat middels periodieke voortgangsrapportages aan provinciale staten van Limburg gerapporteerd wordt over de voortgang van het project, waaronder bedrijfseconomische aspecten.
Kunt u bevestigen dat de extra 250 meter startbaan per 1 april 2019 niet meer gebruikt wordt?
Ja, dat kan ik bevestigen. De overgangsperiode van het gebruik van de 2.750 meter baan voor startend vrachtverkeer liep tot en met 31 maart 2019. Per 1 april 2019 is de toegestane baanlengte voor dit verkeer teruggebracht naar 2.500 meter. Dat betekent dat de vigerende gebruiksvergunning (Omzettingsregeling luchthaven Maastricht) weer onverkort van kracht is.
Naast het feit dat MAA heeft bevestigd dat het vanaf 1 april een maximale startlengte hanteert van 2.500 meter heeft hierover een officiële publicatie plaatsgevonden waarmee alle luchtvaartmaatschappijen wereldwijd bekend zijn gemaakt met de gewijzigde baanlengte en verplicht zijn dit als uitgangspunt in hun vliegplannen mee te nemen. Daarnaast kan ik u melden dat een team van de ILT begin april jl. onderzoek op de luchthaven heeft gedaan en geconstateerd heeft dat bij de onderzochte vluchten uit is gegaan van de juiste startlengte. Verder neemt de ILT het toezicht op het baangebruik mee in haar reguliere toezicht.
Wat vindt u, achteraf gezien, van uw beslissing eind 2017 om het gebruik van de 250 meter extra startbaan toe te staan zonder inspraak van omwonenden met onder andere vliegende dakpannen tot gevolg?
Ik heb in de brief aan uw Kamer van 5 december 20177 uitvoerig beschreven wat de overwegingen zijn geweest om vooruitlopend op het te wijzigen Luchthavenbesluit Maastricht het gebruik van de 250 meter extra startbaan toe te staan. Naar mijn mening is dit besluit zorgvuldig tot stand gekomen waarbij de belangen van alle partijen, ook van omwonenden, zijn afgewogen.
In de antwoorden op de Kamervragen die eerder zijn gesteld over de kwestie van de afwaaiende dakpannen heb ik uw Kamer gemeld dat de luchthaven hier onderzoek naar doet en dat ik aan de luchthaven gevraagd heb de uitkomsten van hun onderzoek verder te bespreken in de Commissie regionaal overleg luchthaven Maastricht (CRO MAA) en indien daar aanleiding toe is verdere actie te ondernemen. Ik heb begrepen dat dit onderzoek inmiddels is afgerond en de uitkomsten in de CRO MAA worden gesproken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het AO Luchtvaart op 25 april 2019?
Ja.
De wederom gesponsorde Koningsdagborrel van de ambassade in Brussel, ook wel de Permanente Vertegenwoordiging genoemd |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoe via de Gedragscode Integriteit Rijk gekomen is tot de keuze voor sponsoring van de Koningsdagborrel door het Saudi-Arabisch bedrijf Sabic?1 2
Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen, zoals ambassades en Permanente Vertegenwoordigingen, kunnen gebruik maken van sponsoring bij de viering van Koningsdag en andere evenementen. Diplomatieke vertegenwoordigingen houden zich hierbij aan de breder geldende principes van onpartijdigheid, transparantie en vermijding van belangenverstrengeling en inmenging in besluitvorming.
Nederland heeft, net als veel gelijkgestemde landen, de moord op Jamal Khashoggi sterk veroordeeld en opgeroepen tot grondig, geloofwaardig en transparant onderzoek. Hiertoe is op 7 maart jl. nogmaals opgeroepen in een gezamenlijke verklaring in de VN-mensenrechtenraad. Tegelijkertijd houdt Nederland de dialoog met Saoedi-Arabië open en zoeken we samenwerking daar waar we gedeelde belangen hebben. Het gaat hierbij om bijvoorbeeld regionale stabiliteit, buitenlandse financiering van religieuze instellingen in Nederland en Nederlandse bijdrage aan de Saoedische economische diversificatieagenda Vision 2030. Er is geen sprake van een boycot van Saoedische bedrijven. In deze context wordt de koningsdagreceptie van de PVEU dit jaar gesponsord door o.a. het bedrijf Sabic: een belangrijke investeerder en werkgever in Nederland, vooral in Limburg. Naast Sabic sponsoren nog ongeveer 14 andere bedrijven dit jaar de koningsdagreceptie. Al deze sponsoring gebeurt volgens de geldende regels.
Op welke wijze is het feit dat dit bedrijf grotendeels in handen is van de Saudische overheid is meegewogen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het integer om een borrel van de Nederlandse Staat te laten sponsoren door een Saudisch bedrijf, zeker na de internationale positie van het kabinet na de moord op journalist Khashoggi? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze is gekomen tot de keuze voor sponsoring door ING terwijl deze bank net de megaboete van 775 miljoen euro vanwege jarenlang toestaan van witwassen heeft gekregen?4
De ontvangst ter gelegenheid van Koningsdag wordt door een aantal bedrijven gesponsord, waaronder ING België. Zoals hierboven beschreven, voldoet deze sponsoring aan de breder geldende principes van onpartijdigheid, transparantie en vermijding van belangenverstrengeling en inmenging in besluitvorming. Deze sponsoring staat geheel los van de schikking die ING Bank N.V. met het Openbaar Ministerie heeft getroffen en heeft geen enkele invloed op een eventueel besluit over het huisbankierschap van de Nederlandse Staat.
Bent u ervan op de hoogte dat het Ministerie van Financiën heeft aangegeven er niet zeker van te zijn de ING nog langer als staatsbank te willen vanwege de megaboete vanwege witwassen? Zo ja, welk signaal denkt u dat ING krijgt als zij tegelijkertijd door de Nederlandse Staat wordt gevraagd een Koningsdagborrel te sponsoren?5
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat Shell wederom toegang koopt tot de Nederlandse overheid door deze Koningsdagborrel te sponsoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland, waaronder de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie, staan vanuit hun taakuitvoering in contact met burgers, bedrijven, NGO’s en medeoverheden. Van toegang «kopen» tot de Nederlandse overheid is geen sprake.
Het is niet aan mij een oordeel te hebben over de redenen waarom Shell de uitnodiging van de Kamer heeft afgeslagen. In zijn algemeenheid geldt wel dat ik van mening ben dat er goede redenen moeten zijn waarom een uitnodiging van de Volksvertegenwoordiging wordt afgeslagen.
Wat vindt u ervan dat Shell wel ingaat op sponsoring van de Permanente Vertegenwoordiging, maar dat zij weigert in te gaan op een uitnodiging van de Kamer?6
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uitleggen hoe het beleid om te werken met sponsoring transparant moet zijn en er belangenverstrengeling voorkomen moet worden, maar dat er tegelijkertijd geen overzicht beschikbaar is van welke sponsors welke feest op een ambassade sponsoren – zoals uit antwoord op eerdere Kamervragen bleek?7
Belangenverstrengeling tussen sponsoren en de Nederlandse overheid wordt onder meer vermeden door de volstrekte duidelijkheid van de redenen waarom een bedrijf de ontvangst ter gelegenheid van Koningsdag, of een ander evenement, sponsort; de bijdragen zijn uitsluitend bedoeld om de ontvangst voor de gasten van de Nederlandse vertegenwoordiging en/of de Nederlandse gemeenschap mogelijk te maken. De «tegenprestatie» voor deze sponsoring bestaat uit het vermelden van de bedrijven op de uitnodiging, waardoor transparantie is verzekerd. De bedragen die sponsoren betalen zijn relatief bescheiden: zij lopen uiteen van een bijdrage in natura tot enige honderden tot (in het geval van de PV in Brussel) maximaal drieduizend euro. Ik ben van mening dat op deze manier de onafhankelijkheid van de Nederlandse overheid is gewaarborgd en in lijn is met art. 4.1 van de Gedragscode Integriteit Rijk.
In de instructie die aan alle Nederlandse vertegenwoordigingen is gestuurd, staat onder meer dat partijen met bepaalde politieke of religieuze ideeën van sponsoring zijn uitgesloten. Het is vervolgens aan de vertegenwoordiging zelf om de afweging te maken. Dit geldt ook voor het vermijden van de schijn van belangenverstrengeling. Hoewel dit risico gering is vanwege het feit dat het beleid in Den Haag wordt gemaakt, kan er altijd een reden zijn waarom er een (schijn van) belangenverstrengeling is. De basisregel die in de instructie is opgenomen, is dat bij twijfel over belangenverstrengeling geen sprake kan zijn van sponsoring.
Om bovenstaande redenen (het doel van de sponsoring is helder, de «tegenprestatie» betreft de vermelding op de uitnodiging, de bijdragen zijn bescheiden, partijen met politieke of religieuze zijn uitgesloten, de (schijn van) belangenverstrengeling wordt vermeden en het beleid wordt in Den Haag gemaakt) zie ik geen toegevoegde waarde in het centraal bijhouden van de sponsorbijdragen.
Kunt u aangeven wat de criteria zijn om een bedrijf uit te sluiten van sponsoring? Bestaan dit soort criteria? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoe de Gedragscode Integriteit Rijk van invloed is op een ambassade en de sponsoring van evenementen? Welke artikelen zijn van toepassing om aandacht te hebben voor (de schijn van) belangenverstrengeling?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u voor alle sponsoren van de Koningsdagborrel; te weten: Heineken, Ahold Delhaize, ING, Tata Steel, KPN, Provincie Zeeland, Oesterij, G4S, Houthoff, Sabic, Liberty Global, Rabobank, Shell, RELX, Phillips, DSM aangeven welke bijdrage zij geven – en in welke vorm – aan de Koningsdagborrel?
Sponsorbijdragen worden bijgehouden door de Permanente Vertegenwoordiging. Het gaat om een totaalbedrag van vijftienduizend euro, waarbij de individuele bijdragen uiteen lopen van bijdragen in natura tot enige honderden tot maximaal 3.000 euro Omdat de bedrijven die een sponsorbijdrage hebben gedaan er niet van uitgingen dat hun afzonderlijke bijdrage publiek zou worden gemaakt, geef ik er de voorkeur aan deze bijdragen vertrouwelijk te behandelen.
Kunt u voor alle sponsoren van de Koningsdagborrel laten weten welke andere contacten er gedurende het jaar zijn geweest tussen de Permanente Vertegenwoordiging en deze sponsoren alsmede de aard van die contacten? Waren dat gesprekken, organiseren van evenementen, spreken op eenzelfde bijeenkomst en alle mogelijke andere officiële vormen?
Zie ook het antwoord op vraag 6. De Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland, waaronder de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie, zijn een ontmoetingsplaats voor contacten met burgers, NGO’s, medeoverheden, bedrijven etc. Dit past binnen het beleid als overheid benaderbaar te willen zijn. Zakelijke gesprekken die op de PV plaatsvinden worden bijgehouden in een gesprekkenlijst. De Nederlandse PV is een van de weinige PV’s in Brussel die op een dergelijke wijze de ontmoetingen tussen medewerkers en belangenvertegenwoordigers bijhoudt. In mijn Kamerbrief van 11 maart jl. (Schriftelijke reactie op het rapport «Captured states») ben ik uitgebreider ingegaan op deze gesprekkenlijst.
Op de PV worden daarnaast externe bijeenkomsten georganiseerd, door de PV zelf of door derden. Bij derden gebeurt dit alleen als de onderwerpen passen binnen de Nederlandse EU-agenda of duidelijk de Nederlandse gemeenschap dienen, zoals het recente NOS-lijsttrekkersdebat. Tot slot vinden ook buiten de PV formele en informele ontmoetingen plaats.
Bent u bereid om per direct de sponsoring van dit soort Holland-promotieborrels te staken? Zo nee, waarom niet?
Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland zijn gericht op de behartiging van belangen van Nederlandse burgers en bedrijven in het buitenland. Contacten met de Nederlandse gemeenschap, maatschappelijke organisaties, gouvernementele en non-gouvernementele organisaties en bedrijven zijn daar een essentieel onderdeel van. Dit geldt ook voor de organisatie van evenementen gericht op het externe netwerk, zoals een ontvangst ter gelegenheid van Koningsdag. De regels rondom sponsoring van evenementen zijn zeer duidelijk op het terrein van integriteit en voorkomen van belangenverstrengeling. Ik zie dan ook geen reden om sponsoring te verbieden.
Het bericht ‘It Wasn’t Just Khashoggi: A Saudi Prince’s Brutal Drive to Crush Dissent’ |
|
Sadet Karabulut , Lilianne Ploumen (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Op welke termijn kan de Kamer een reactie verwachten op de berichtgeving over het (mogelijke) bestaan van het genoemde interventieteam dat dissidenten surveilleert, arresteert, ontvoert, gevangen houdt en martelt?1
Zoals gesteld in eerdere antwoorden op schriftelijke vragen over deze berichtgeving (Kamerstuk nr. 2162, vergaderjaar 2018–2019) kan het Ministerie van Buitenlandse Zaken de berichtgeving over het bestaan van het genoemde interventieteam niet bevestigen. Indien een dergelijk team bestaat is dat uiteraard zorgelijk. Nederland spreekt regelmatig met Saoedi-Arabië over zorgen die Nederland heeft met betrekking tot de mensenrechtensituatie en de vrijheid van meningsuiting en positie van critici en andersdenkenden in het bijzonder.
Heeft u inmiddels contact gehad met de Verenigde Staten over de berichtgeving inzake (mogelijke) betrokkenheid van Mohammed bin Salman bij het inzetten van het genoemde interventieteam? Zo nee, op welke termijn verwacht u dat te doen? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Nederland onderhoudt regelmatig contact met EU partners en andere gelijkgezinde landen over de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië. Er wordt daarbij ook gesproken over de lastige positie van critici en andersdenkenden. Over de exacte inhoud van deze contacten met partners kan ik geen mededelingen doen. Uiteraard zal de Kamer op de hoogte worden gehouden van relevante ontwikkelingen op het gebied van de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië.
Heeft u in andere internationaal verbanden contact gehad over de berichtgeving inzake (mogelijke) betrokkenheid van Mohammed bin Salman bij het inzetten van het genoemde interventieteam? Zo nee, op welke termijn verwacht u dat te doen? En zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Wijst u bij het benadrukken van het belang van vrijheid van meningsuiting, een breed maatschappelijk middenveld en open publiek debat, evenals het belang van eerlijke en transparante rechtsgang met proportionele strafbepalingen, ook op de verplichting van de Saoedisch overheid tot het naleven van mensenrechten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de reactie?
Ja, dit vormt een onderdeel van de dialoog die Nederland met Saoedi-Arabië voert over deze onderwerpen. Zoals eerder met uw Kamer gedeeld wordt hierover waar mogelijk en op alle niveaus besproken. Over de inhoud van diplomatieke gesprekken kan niet alles openbaar worden gemaakt, maar doorgaans is de reactie van Saoedi-Arabië op dit onderwerp afhoudend. Saoedi-Arabië ziet dergelijke kwesties als een binnenlandse aangelegenheid, en beschouwt de juridische actie tegen genoemde personen gerechtvaardigd. Dit neemt niet weg dat Nederland, net als veel gelijkgezinde landen, Saoedi-Arabië op het belang van het naleven van mensenrechten blijft aanspreken.
Is er na 24 februari 2019 nog contact geweest met de Saoedische overheid over mensenrechtenschendingen?
Ja. Er is onder meer gesproken met de Saoedische ambassadeur in Den Haag. Ook de Nederlandse ambassade in Riyad spreekt geregeld over mensenrechten met Saoedische instanties. Ambassademedewerkers hebben getracht aanwezig te zijn bij de recente rechtszaken tegen vrouwenrechtenactivisten, maar toegang tot de zittingen werd hen reeds vier maal ontzegd.
Heeft u inmiddels kennisgenomen van het artikel dat na voorlopige vrijlating van drie van de vrouwenrechtenactivisten is verschenen in The Guardian waarin wordt verwezen naar een gelekt rapport over de erbarmelijke omstandigheden waaronder mensen in Saoedi-Arabië worden vastgehouden?2 Zo ja, wat is uw reactie op dit artikel?
Ja. Er zijn meerdere berichten geweest over de omstandigheden waarin mensen in Saoedi-Arabië worden vastgehouden, en specifiek over de omstandigheden van de groep vrouwenactivisten die in mei 2018 werden gearresteerd. De Saoedische autoriteiten ontkennen deze berichtgeving. De berichten zijn evenwel zorgwekkend en Nederland heeft zorgen hier omtrent meerdere malen uitgesproken in bilaterale contacten met de Saoedische autoriteiten.
Bent u bereid in bilateraal of in multilateraal verband de Saoedische overheid te vragen om een reactie op deze berichtgeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u of gaat u contact opnemen met uw collega’s, onder meer die uit Zweden en Canada, over een gezamenlijke inzet richting Saoedi-Arabië door de aanhoudende berichtgeving over de omstandigheden waaronder mensen mogelijk worden vastgehouden ondanks het feit dat Saoedi Arabië verdragspartij is bij het VN-antifolterverdrag? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderhoudt regelmatig contact met EU-partners en andere gelijkgezinde landen zoals Canada over de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië. Dit heeft onlangs onder meer geresulteerd in de eerste gemeenschappelijke verklaring over Saoedi-Arabië tijdens de VN Mensenrechtenraad. In deze verklaring roept Nederland met een groep van 34 landen Saoedi-Arabië op ervoor te zorgen dat alle burgers, inclusief mensenrechtenactivisten en journalisten, hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging volledig kunnen uitoefenen, zonder angst voor represailles. Daarnaast werd Saoedi-Arabië opgeroepen om de vrouwenactivisten die sinds mei 2018 werden vastgehouden vrij te laten. Ook heeft Nederland in EU-verband meerdere malen om toestemming gevraagd om detentiecentra te bezoeken. Helaas zijn deze verzoeken tot nu toe niet gehonoreerd.
Bent u bereid om in Europees en internationaal verband steun te vergaren om de oproep van Human Rights Watch tot onmiddellijke vrijlating van alle mensenrechtenactivisten kracht bij te zetten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om in Europees en internationaal verband steun te vergaren voor een oproep aan de Saoedische overheid tot het toelaten van onafhankelijke internationale waarnemers voor het laten uitvoeren van een objectief onderzoek naar de omstandigheden waaronder mensen in Saoedi-Arabië vastgehouden worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft u of gaat u contact opnemen met het Comité ter Bescherming van Journalisten om de situatie in Saoedi-Arabië te verifiëren? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft contacten met derde landen, internationale organisaties en ngo’s over de situatie in Saoedi-Arabië. Op dit moment heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen specifieke contacten met het Comité der Bescherming van Journalisten. Uiteraard staat het Ministerie van Buitenlandse Zaken wel open voor een gesprek met het Comité.
Kunt u bevestigen dat er na de tijdelijke vrijlating van de drie vrouwelijke activisten er een nieuwe arrestatiegolf heeft plaatsgevonden?3 Zo ja, heeft u daarover in bilateraal en in multilateraal verband uw bezwaren bij de Saoedische overheid kenbaar gemaakt?
Op 4 april zijn in elk geval zeven mensen gearresteerd die in contact waren met of zich uit hebben gesproken over de vrouwenactivisten die vorig jaar in mei werden gearresteerd. Voor zover bekend is er nog geen aanklacht tegen deze zeven mensen gedaan. Nederland volgt de zaak rondom de vrouwenrechtenactivisten nauwgezet en heeft meerdere malen geprobeerd aanwezig te zijn bij de rechtszaken die hebben plaatsgevonden. Hiermee maakt Nederland duidelijk de zaak op de voet te volgen en blijven we onze oproep om de vrouwenrechtenactivisten vrij te laten onderstrepen.
Het bericht ‘Gemeente Enschede voorkomt faillissement BVO FC Twente met miljoenensteun’ |
|
Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «gemeente Enschede voorkomt faillissement BVO FC Twente met miljoenensteun»?1
Ja.
Hoe beoordeelt het kabinet het feit dat de overheid een commerciële en professionele sportclub miljoenen euro’s financiële steun geeft?
Het is in het kader van de autonomie van decentrale overheden, zoals verankerd in Grondwet en organieke wetten, aan de gemeente zelf om te bepalen welk beleid zij hanteert met betrekking tot een commerciële en professionele sportclub.
Wat is de inhoud van het steunplan van de gemeente Enschede aan BVO FC Twente? Hoeveel gemeenschapsgeld is in de afgelopen jaren naar BVO FC Twente gegaan en staat de komende jaren op de planning?
Met (financieel) betrokken partijen heeft FC Twente een herstructureringsplan opgesteld dat gericht is op een langjarig financieel gezond FC Twente. Naast bijdragen van onder andere de ABN AMRO bank, de club zelf en nieuwe investeerders draagt de gemeente Enschede ook bij aan het herstructureringsplan. De bijdrage van de gemeente bestaat uit een kwijtschelding van 5 miljoen euro en de omzetting van een groot deel (bijna 9 miljoen euro) van de gemeentelening in een achtergestelde lening. Meer informatie over het steunplan is opgenomen in het raadsbesluit van de gemeente Enschede van 8 april 2019 (het raadsvoorstel en onderliggen stukken is te vinden op https://ris2.ibabs.eu/Agenda/Details/enschede/6dd45bf0–679b-4426–881d-c311987a3b73). Op de verstrekte lening aan FC Twente is niet eerder afgeboekt. Door het nu genomen raadsbesluit wordt voor de eerste keer daadwerkelijk verlies geleden op de verstrekte financiering waaronder begrepen de omzetting in een achtergestelde lening. Met de afboeking wordt verondersteld dat de gemeente verder geen bijdragen doet en hiermee een faillissement van de club is afgewend en FC Twente de resterende schulden kan voldoen.
Wat is precies het juridisch kader waarbinnen de overheid een commercieel bedrijf financieel kan ondersteunen?
Als een decentrale overheid een commercieel bedrijf financieel wil ondersteunen, dient dat onder meer te gebeuren binnen de kaders van de Europese staatssteunregels en de Wet financiering decentrale overheden (Wet fido). Staatssteun is in principe verboden, omdat hiermee de eerlijke concurrentie kan worden verstoord. Echter, de Europese Commissie kan staatssteun onder bepaalde voorwaarden goedkeuren. Op grond van de Wet fido kunnen gemeenten voor de uitoefening van hun publieke taak onder meer leningen verstrekken en garanties verlenen. De publieke taak zelf wordt in de Wet fido niet nader omschreven. Wat de publieke taak is, wordt door de gemeente zelf bepaald. Hiermee wordt in lijn met de hiervoor genoemde wetgeving recht gedaan aan de gemeentelijke autonomie ten aanzien van de afbakening van de eigen publieke taak.
Het correct naleven van de staatssteunregels, inclusief het oordeel of er al dan niet sprake is van staatssteun, is primair aan de gemeente zelf. In dit geval stelt de gemeente zich op het standpunt dat er geen sprake is van staatssteun.
Het Rijk bevordert en faciliteert de goede naleving van de staatssteunregels, onder meer door het geven van voorlichting en het onderhouden van contacten met de Europese Commissie. Als er naar het oordeel van de steunverlenende overheid (mogelijk) sprake is van (meldingsplichtige) staatssteun, dan moet die in beginsel door middel van een meldingsprocedure worden voorgelegd aan de Europese Commissie. De Commissie beoordeelt of er inderdaad sprake is van staatssteun, en zo ja, of en onder welke voorwaarden die is toegestaan. Meldingsprocedures van decentrale overheden worden gecoördineerd door mijn ministerie.
Voldoet het besluit in deze casus aan de Europese en nationale wetgeving ter voorkoming van ongeoorloofde staatssteun? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het moeilijk uit te leggen is aan inwoners van de gemeente Enschede dat de gemeente moet bezuinigen op het sociaal domein, maar wel geld geeft aan een commercieel bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te oordelen over de inzet van middelen door de gemeente.
Zijn er werknemers van BVO FC Twente die een salaris hebben dat boven de norm uit de Wet Normering Topinkomens (WNT) ligt? Zo ja, hoeveel?
De regels van de WNT zijn niet van toepassing op FC Twente, aangezien FC Twente niet een gesubsidieerde instelling is in de zin van de WNT. Hierbij moet sprake zijn van minimaal 500.000 euro subsidie per jaar gedurende 3 jaren die hiermee minimaal 50% van de inkomsten van de organisatie uitmaakt.
Een oordeel hierover is dan ook niet aan mij.
Deelt u de mening dat overheden geen steun zouden moeten verlenen aan professionele sportclubs die werknemers in dienst hebben die meer verdienen dan de norm uit de WNT? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe vaak is het voorgekomen dat gemeenten commerciële sportclubs hebben geholpen met het afwenden van een faillissement? Hoe vaak is er onderzoek ingesteld door de Europese Commissie over de vraag of er sprake was van ongeoorloofde staatssteun? Om welke sportorganisaties ging dit?
Ik beschik niet over gegevens met betrekking tot het aantal keer dat gemeenten commerciële sportclubs hebben geholpen met het afwenden van een faillissement. Het is mij evenmin bekend of andere gemeenten het voornemen hebben om financiële steun te verlenen of op dit moment steun verlenen aan professionele sportclubs. Pas als er sprake is van staatssteun die ter goedkeuring moet worden aangemeld bij de Europese Commissie, heeft mijn ministerie een rol.
De Europese Commissie heeft in de periode 2011–2016 onderzocht of Nederlandse gemeenten staatssteun hadden verleend aan een aantal betaald voetbalorganisaties. Het ging om Vitesse, PSV, Willem II, NEC, MVV Maastricht en FC Den Bosch. De Europese Commissie stelde vast dat aan Vitesse en PSV geen staatssteun was verleend. De steun aan Willem II, NEC, MVV Maastricht en FC Den Bosch is als zijnde herstructureringssteun door de Europese Commissie goedgekeurd.
Zijn er op dit moment andere gemeenten die financiële steun verlenen of van plan zijn te gaan verlenen aan professionele sportclubs? Zo ja, welke gemeenten en welke clubs zijn dit?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) tot een handreiking te komen hoe gemeenten om zouden moeten gaan met de financiële steun aan professionele sportclubs? Zo nee, waarom niet?
In het verleden is in samenwerking met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de VNG, het IPO en de KNVB een «Nationaal referentiekader steun aan betaald voetbal» tot stand gekomen. Dit referentiekader biedt de decentrale overheden een leidraad in de besluitvorming rond het inzetten van publieke middelen voor financiële steun aan betaald voetbalorganisaties (BVO’s). Hoewel het referentiekader gericht is op BVO’s, is de tekst ook relevant voor andere vormen van professionele sport. Meer recent is de publicatie van de «Factsheet staatssteun aan BVO’s» van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hierin is onder meer opgenomen wat gemeenten kunnen doen om financiële steun aan BVO’s in overeenstemming met de staatssteunregels te verlenen.
Via onderstaande links zijn genoemde documenten te raadplegen:
Hoe de Pauselijke Geheimhoudingsplicht seksueel misbruik in de Rooms Katholieke Kerk mogelijk in de hand werkt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u op de eerder gestelde vraag of de «Crimen sollicitationis» nog van kracht is, heeft geantwoord dat deze instructie sinds 2001 niet meer van kracht is?1
Ja. Zoals ik in de beantwoording op uw eerdere Kamervragen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 209) heb aangegeven is de instructie «Crimen sollicitationis» sinds 30 april 2001 niet meer van kracht.
Bent u bekend met het feit dat in 2001 onder alle bisschoppen van de Rooms Katholieke Kerk de brief «Epistula de delictis gravioribus» is verspreid, met daarin regels omtrent de kerkelijke sanctionering van delicten, waaronder het seksueel misbruik van minderjarigen door geestelijken?2
Op 30 april 2001 verscheen de Sacramentorum Sanctitatis Tutela, een Apostolische Brief van paus Johannes Paulus II. Bij deze brief werden de «Normen betreffende de meer ernstige delicten» (ofwel de «Normae de gravioribus delictis») vastgesteld. De afdoening van deze meer ernstige delicten is binnen de Rooms- Katholieke Kerk (RKK) voorbehouden aan de Congregatie voor de Geloofsleer. Met de Sacramentorum Sanctitatis Tutela met bijbehorende normen werd de instructie «Crimen sollicitationis» vervangen. De brief is via openbare bronnen te raadplegen.
Klopt het, dat deze brief onder meer diende ter vervanging van de «Crimen sollicitationis»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat de kern van deze brief onderdeel is geworden van het huidige canonieke recht, in de vorm van de «Normae de gravioribus delictis»?3 Zo ja, bent u ook op de hoogte van de inhoud van de «Normae de gravioribus delictis»?
Zie antwoord vraag 2.
Weet u meer specifiek dat in de «Normae de gravioribus delictis» staat dat seksueel misbruik van minderjarigen door geestelijken intern berecht moet worden en dat dergelijke delicten zijn onderworpen aan de Pauselijke Geheimhoudingsplicht?
Ja. De RKK heeft aan mij bevestigd dat een geestelijke altijd is onderworpen aan twee rechtsregimes, het nationale recht en het canonieke recht. Een geestelijke van wie het redelijke vermoeden bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van een minderjarige kan op basis van het Nederlandse strafrecht en strafprocesrecht berecht en veroordeeld worden. In de geldende Gedragscode Pastoraat is daartoe bepaald dat de kerkrechtelijk verantwoordelijke bij een klacht van seksueel misbruik van een minderjarige daarvan onverwijld aangifte moet doen bij het openbaar ministerie dan wel de politie. Tegelijkertijd en parallel kan dezelfde geestelijke ook volgens de normen van het canonieke strafrecht en -strafprocesrecht berecht en veroordeeld worden.
De kerkelijke beroeps- en strafprocedures zijn altijd aanvullend en mogen niet in strijd zijn met de nationale rechtsnormen. Het canonieke strafrechtsproces zal, in het geval dat iemand aan seksueel misbruik schuldig is bevonden, doorgaans leiden tot een disciplinaire maatregel. Overigens hebben de Nederlandse bisschoppen bepaald dat een geestelijke die zich eenmaal aan seksueel misbruik van minderjarigen schuldig heeft gemaakt, geen pastorale benoeming meer krijgt. Er geldt in Nederland een zero-tolerance-benadering.
Hoe verhoudt de Pauselijke Geheimhoudingsplicht in de «Normae de gravioribus delictis» zich, waar het naar Nederlands recht strafbare feiten betreft, tot het Wetboek van Strafvordering (Sv), in het bijzonder tot de artikelen 160 en 218 Sv?
De Nederlandse RKK en allen die ertoe behoren zijn onderworpen aan zowel het in Nederland geldende strafrecht als aan het canonieke strafrecht van de RKK.
Het canonieke recht staat niet boven het Nederlandse strafrecht. Volgens artikel 2:2 BW worden kerkgenootschappen geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Hieruit vloeit voort dat kerkelijke besluiten in beginsel worden aanvaard, met dien verstande dat die besluiten niet strijdig mogen zijn met de nationale rechtsnormen.
De pauselijke geheimhoudingsplicht geldt voor de behandeling van aanklachten wegens seksueel misbruik van een minderjarige volgens het canonieke strafrecht en strafprocesrecht door de Congregatie voor de Geloofsleer.
Deze pauselijke geheimhoudingsplicht is niet in strijd is met het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering (Sv.), in het bijzonder de artikelen 160 Sv. inzake de aangifteplicht en 218 Sv. (professioneel verschoningsrecht). Het geldende canonieke recht verplicht immers om samen te werken met de burgerlijke autoriteiten. In de geldende Gedragscode Pastoraat is bepaald dat de kerkrechtelijk verantwoordelijke bij een klacht van seksueel misbruik van een minderjarige welke klacht tenminste een schijn van waarheid heeft, daarvan onverwijld aangifte moet doen bij het openbaar ministerie dan wel de politie.
Deelt u de mening dat de onderwerping van dergelijke strafbare feiten aan de Pauselijke Geheimhoudingsplicht een doofpotbeleid in de hand kan werken?
Voor wat betreft de reactie van de RKK in Nederland op grensoverschrijdend gedrag, heb ik de indruk dat deze een zo groot mogelijke openheid probeert te betrachten, zonder de bescherming van de privacy van betrokkenen uit het oog te verliezen. Op de website van het R.K. Meldpunt Grensoverschrijdend Gedrag van de RKK worden sinds 2015 de jaarverslagen gepubliceerd waarin wordt beschreven hoe de kerkelijke autoriteiten met meldingen van grensoverschrijdend gedrag zijn omgegaan (https://www.meldpuntgrensoverschrijdendgedragrkk.nl/).
Hoe ziet u de «Normae de gravioribus delictis» in het licht van de bevindingen en aanbevelingen van de Commissie Deetman omtrent bestuurlijke verantwoordelijkheid, met name rondom de zogeheten «culture of silence»?4
De Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR) en de Nederlandse Bisschoppenconferentie hebben volledige medewerking verleend aan de Commissie Deetman tijdens de onderzoeken naar seksueel misbruik van minderjarigen en het vervolgonderzoek naar seksueel misbruik van en geweld tegen meisjes in de RKK tussen 1945 en 2010 (gepubliceerd in resp. 2011 en 2013).
De leiding van RKK heeft naar aanleiding van deze onderzoeken maatregelen getroffen voor het signaleren en sanctioneren van misbruik van minderjarigen en andere vormen van grensoverschrijdend gedrag en het doen van aangifte bij strafbare feiten. In 2014 is de Gedragscode Pastoraat van kracht geworden. Naar aanleiding van een evaluatie in 2018 is de werkingssfeer van de gedragscode uitgebreid naar vrijwilligers die met minderjarigen, mensen met een verstandelijke beperking of andere kwetsbare personen werken. In 2015 is het R.K. Meldpunt Grensoverschrijdend Gedrag in het leven geroepen om grensoverschrijdend gedrag aanhangig te maken. Het Reglement R.K. Meldpunt Grensoverschrijdend Gedrag regelt de behandeling van klachten van grensoverschrijdend gedrag. (https://www.meldpuntgrensoverschrijdendgedragrkk.nl/)
Indien de «Normae de gravioribus delictis» niet langer van kracht blijken te zijn, kunt u dan bevestigen dat op dit moment geen enkel document in de kerkelijke leer van kracht is dat geheimhouding rondom strafbare feiten in de hand werkt?
De «Normae de gravioribus delictis» zijn van kracht. Uit bovenstaande antwoorden blijkt dat ik geen aanwijzingen heb dat het geldend canoniek recht in de RKK normen kent die in de weg staan aan strafrechtelijke afdoening van seksueel misbruik van minderjarigen. In de geldende Gedragscode Pastoraat is bepaald dat de kerkrechtelijk verantwoordelijke bij een klacht van seksueel misbruik van een minderjarige welke klacht tenminste een schijn van waarheid heeft, daarvan onverwijld aangifte moet doen bij het openbaar ministerie dan wel de politie.
Het bericht ‘Zorgen over Buma State Leeuwarden nemen toe’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Zorgen over Buma State Leeuwarden nemen toe» met de bijbehorende foto’s en het onderliggende dossier bedreigd erfgoed?1
Ja.
Is het waar dat de voormalige boerderij Buma State op het perceel Lijnbaan 33 te Leeuwarden steeds verder in verval raakt?
Ja.
Is het waar dat het Van der Valk-concern in 2015 de betreffende bouwlocatie heeft aangekocht van de gemeente Leeuwarden, inclusief het archeologisch monument de terp Buma en het gemeentelijk monument Buma State?
Ja.
Is aan de koopovereenkomst destijds de voorwaarde verbonden, dat Van der Valk Buma State zou renoveren en ook de terp in stand zou houden en beheren?
Het betreft hier een gemeentelijk monument, waardoor het rijk geen betrokkenheid heeft in de advisering. De gemeente Leeuwarden laat mij weten dat er aan de koopovereenkomst inderdaad voorwaarden zijn verbonden die betrekking hebben op de renovatie en instandhouding van architectonische waarden van het gemeentelijke monument.
Met betrekking tot de terp, een terrein van hoge archeologische waarde (maar ook zonder rijksmonumentstatus) zijn geen bijzondere voorwaarden opgenomen in de overeenkomst.
Is het waar, dat Van der Valk in het voorjaar van 2017 een aanvraag voor sloop en herbouw van het achterhuis van de boerderij heeft ingediend bij de gemeente Leeuwarden? Zo ja, waarom heeft de gemeente Leeuwarden op die aanvraag nog steeds niet beslist?
Zoals ik hierboven reeds vermeldde, heeft het rijk in deze procedure geen betrokkenheid, aangezien het een gemeentelijk monument betreft. De gemeente Leeuwarden heeft mij over de gang van zaken als volgt geïnformeerd:
Op 23 mei 2017 heeft Van der Valk een eerste aanvraag voor verbouw, gedeeltelijke sloop en herbouw, en restauratie van de boerderij ingediend. Deze aanvraag is weer ingetrokken, op 24 november 2017, nadat Hûs en Hiem, Welstandsadvisering en Monumentenzorg in Friesland, een negatief advies had uitgebracht. Op 25 juli 2018 is een nieuwe aanvraag bij de gemeente binnengekomen. Op 31 augustus 2018 zijn ontbrekende gegevens opgevraagd. Deze gegevens hadden bovenal te maken met de Wet Natuurbescherming. Op grond van die wet is een gemeente verplicht een quick scan en een eventueel vervolgonderzoek te vragen naar (mogelijk) aanwezige flora en fauna. Op 8 april 2019 heeft de aanvrager de stukken compleet kunnen maken. Ook heeft de gemeente de benodigde provinciale verklaring van geen bedenkingen onlangs ontvangen. De gemeente legt de ontwerpvergunning binnenkort ter visie.
De gemeente kan alleen rechtsgeldig een besluit nemen op basis van een volledige aanvraag en nadat de wettelijk voorgeschreven procedure is gevolgd.
Deelt u de mening, dat het onwenselijk is dat vertraging in de vergunningverlening ertoe leidt dat monumenten verder in verval raken?
Indien vertraging in de vergunningverlening leidt tot verval, is dat uiteraard onwenselijk.
Hoe verhoudt de wet- en regelgeving die betrekking heeft op monumentenzorg zich tot het vereiste van een ecologische toets voor een omgevingsvergunning?
De wetgeving voor een omgevingsvergunning regelt géén onderlinge voorrang. Er is geen rangorde tussen aspecten van monumentenzorg en aspecten van flora- en fauna.
Bent u bereid om in overleg met gemeenten en provincies te werken aan stroomlijning van het proces van vergunningverlening?
Stroomlijning is voorzien door invoering van de Omgevingswet (naar verwachting 2021 in werking). De Omgevingswet beoogt de regels voor ruimtelijke ontwikkeling te vereenvoudigen en samen te voegen onder het motto «eenvoudiger beter». De relevante passages uit de Erfgoedwet zijn in deze wet geïntegreerd.
Daarnaast is het mogelijk om ook binnen het kader van bestaande wetgeving te komen tot stroomlijning van procedures. Ik heb begrepen dat er vanuit de Vereniging Friese Gemeenten het initiatief is genomen om bestuurlijk met de provincie Fryslân in gesprek te gaan over de gevolgen van de Wet Natuurbescherming. De inzet is om een meer praktische en minder tijdrovende werkwijze mogelijk te maken.
Het bericht dat het Rode Kruis Venezuela mag betreden met hulpgoederen |
|
Achraf Bouali (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat het Rode Kruis toestemming heeft gekregen van president Maduro om binnen vijftien dagen met hulpgoederen Venezuela te betreden om noodhulp te bieden aan de bevolking?1
Ja.
Heeft u kennis genomen van de berichten dat president Maduro tot nu toe heeft ontkend dat er tekorten zijn in Venezuela, en dat hij sinds februari hulpgoederen uit westerse landen heeft geblokkeerd aan de grens? Hoe duidt u het feit dat dit de eerste keer is sinds de start van de humanitaire crisis dat president Maduro buitenlandse hulpgoederen toelaat?2
Ja, ik heb hiervan kennis genomen. Het feit dat het Maduro-bewind nu via het Rode Kruis buitenlandse hulpgoederen toelaat lijkt een eerste stap in de erkenning dat er sprake is van een humanitaire crisis in Venezuela. Gezien de omvang van de crisis is het nu van belang om te werken aan meer humanitaire toegang voor andere hulpkanalen om te voorzien in de grote humanitaire noden die momenteel in Venezuela bestaan. Het is vooral van belang dat deze hulp volgens de humanitaire normen – dat wil zeggen neutraal, niet gepolitiseerd en onafhankelijk van andere belangen – wordt ingezet en ten goede komt aan hulpbehoevende Venezolanen die deze het meest nodig hebben.
Deelt u de zorgen dat de bevolking van Venezuela cruciale goederen tekortkomt, zoals medicijnen en voedsel?
Ja, de noden op het gebied van gezondheidszorg en voedsel zijn nog altijd uiterst hoog. Ook overige noden, zoals water en sanitaire voorzieningen blijven grote aandacht behoeven.
Bent u het eens met de analyse van het Rode Kruis over de operatie in Venezuela, namelijk dat het qua omvang en aanpak vergelijkbaar gesteld kan worden met de grote hulpactie van de organisatie in Syrië? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dat voor de urgentie van deze actie?
De crises in Syrië en Venezuela zijn moeilijk vergelijkbaar. Vooralsnog is de precieze omvang van de crisis in Venezuela moeilijk te beoordelen, omdat er weinig betrouwbare data beschikbaar zijn. De VN werkt momenteel in samenwerking met andere organisaties aan een overzicht van de noden. Duidelijk is al wel dat er dringend behoefte is aan noodhulp.
Bent u van plan extra middelen ter beschikking te stellen aan het Rode Kruis ter ondersteuning van de operatie in Venezuela? Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe u van plan bent deze middelen in te zetten? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Nederland heeft het afgelopen jaar op verschillende momenten bijgedragen aan de hulpverlening van het Rode Kruis in Venezuela en de regio. In totaal betreft dit sinds 2018 een bedrag van ruim EUR 1,6 miljoen, beschikbaar gesteld vanuit de jaarlijkse ongeoormerkte bijdrage aan het Nederlandse Rode Kruis. Naar aanleiding van de recente opschaling van de hulp in Venezuela via de Internationale Federatie van het Rode Kruis, komt daar nog eens EUR 2 miljoen bij. Daarnaast stelt Nederland jaarlijks een ongeoormerkte bijdrage van EUR 40 miljoen ter beschikking aan het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC). Deze bijdrage stelt de organisatie in staat snel en efficiënt hulp te bieden daar waar de noden het hoogst zijn. ICRC is al sinds 1966 in Venezuela aanwezig en heeft het budget voor hulpverlening in Venezuela onlangs verdrievoudigd.
Het bericht ‘Vlaktetunnel uren dicht door storing: lange files’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht uit de Provinciale Zeeuwse Courant getiteld «Vlaketunnel uren dicht door storing: lange files»?1
Ja.
Is de oorzaak van de storing inmiddels precies bekend? In hoeverre wijkt de technische inrichting van de Vlaketunnel af van andere tunnels in Nederland?
Bij onderhoudswerkzaamheden is een storing in de stroomvoorziening opgetreden, waardoor het niet meer mogelijk was om het bedienings- en besturingssystemen SCADA (Supervisory control and data acquisition) te gebruiken. Hierdoor waren de beveiligings-, bedienings- en bewakingssystemen niet meer gekoppeld met de bedieningsplek van de verkeerscentrale in Helmond, een cruciaal onderdeel in de veiligheid (en doorstroming) in de Vlaketunnel. Als dit systeem uitvalt, kan de veiligheid van de weggebruiker niet meer worden gewaarborgd en wordt de tunnel gesloten.
In alle andere tunnels in Nederland is ook een soortgelijk besturingssysteem aanwezig.
Deelt u de zorgen dat deze tunnel en de A58 onmisbaar is in de verbinding tussen Zeeland en rest van Nederland en dat storingen en afsluitingen vermeden moeten worden? Is het waar dat Zeeland acuut op slot gaat als deze tunnel dicht is en dit zeker in het zomerseizoen tot ongewenste situaties kan leiden?
De A58 is een belangrijke verbinding van en naar Zeeland en storingen moeten zo veel mogelijk worden vermeden. Hiervoor verricht RWS ook periodiek onderhoud aan de tunnel. Het sluiten van de Vlaketunnel heeft impact op de doorstroming, maar Zeeland gaat niet acuut op slot: naast de A58 zijn er ook andere manieren om Zeeland te bereiken. Zo kan ter plaatse van de Vlaketunnel de weggebruiker gebruik maken van het onderliggend wegennet via de Uitwijkroutes (U-routes). Dit zijn vaste omleidingsroutes die gevolgd kunnen worden in geval de tunnel wordt afgesloten.
Is het waar dat er verkeersregelaars ingezet zijn om een omleiding te regelen? Is het mogelijk om mensen stand-by te hebben bij de tunnel en dat daarmee de tunnel opengehouden kan worden?
Op 4 april jl. hebben na sluiting van de tunnel weginspecteurs van Rijkswaterstaat rijstroken afgezet, om het verkeer richting de uitwijkroutes te begeleiden.
Veiligheid staat voorop. Als door uitval van installaties de veiligheid van de weggebruikers in de tunnel niet kan worden gewaarborgd, zal RWS de tunnel altijd afsluiten. RWS ontwikkelt scenario’s waaruit duidelijk wordt of en onder welke condities het mogelijk is om bij een storing in de installaties de Vlaketunnel toch zo snel mogelijk weer open te stellen. Hierover gaan we op korte termijn met de gemeente Kapelle, die verantwoordelijk is voor de openbare orde en veiligheid, in gesprek.
Welke oplossingsrichtingen zijn denkbaar om de kwetsbaarheid van Zeeland en de tunnel te beperken? Is een aanpassing van de Tunnelwet denkbaar? Wat zou hiervoor nodig zijn en welke afweging is dan te maken?
Momenteel worden er verschillende acties ondernomen. Onder andere wordt vervanging van het SCADA systeem voorbereid. Het betreft een reguliere vervanging om storingen door veroudering van het systeem te voorkomen en daarmee de beschikbaarheid van de tunnel te waarborgen. Vooruitlopend daarop wordt bekeken of extra reserveonderdelen op voorraad kunnen worden gehouden, zodat een onverhoopte storing sneller kan worden verholpen.
Dit soort storingen blijft vervelend en RWS doet er alles aan om dit te voorkomen door het juiste onderhoud uit te voeren. Ondanks dat kan niet worden uitgesloten dat techniek incidenteel faalt. Aanpassing van de Tunnelwet lost dit niet op en is ook niet nodig.
De brief betreffende een algeheel verbod op het gebruik van de stroomhalsband |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven op welke huidige wetenschappelijke inzichten u doelt in uw brief over een algeheel verbod op het gebruik van de stroomhalsband voor honden?1
Ik doel op de wetenschappelijke inzichten zoals verwoord is in het overzichtsartikel «Electronic training devices: discussion on the pros and cons of their use in dogs as a basis fort he position statement of the European Society of Veterinary Clinical Ethology (ESVCE) van 24 februari 20182.
Kunt u hiervan een overzicht geven?
De wetenschappelijke inzichten en de hierbij behorende referenties zijn in bovenstaande overzichtsartikel terug te vinden. Naast gebrek aan kennis en vaardigheden van de gebruiker blijken ook andere niet door de gebruiker te beïnvloeden externe factoren mede verantwoordelijk te zijn voor de ernstige inbreuk op het welzijn van het dier. Deze niet door de gebruiker te beïnvloeden externe factoren zijn onder andere weersinvloeden (vochtigheid, temperatuur, regen, zon, wind), dikte vacht, dikte huid, vochtigheid vacht en wisselende gevoeligheid individuele dier. Het is bovendien niet bewezen dat het gebruik van een stroomband tot betere resultaten leidt in gedragsverandering van het dier dan andere minder ingrijpende methoden
Zijn er wetenschappelijke publicaties waaruit blijkt dat het gebruik van de stroomhalsband binnen specifieke voorwaarden te rechtvaardigen is?
Op grond van huidige wetenschappelijk inzichten is gebleken dat het gebruik van de stroomband een ernstige, onontkoombare inbreuk op het welzijn van het dier inhoudt en met extra kennis en kunde het risico op welzijnsaantasting niet wezenlijk kan worden verminderd. Mij zijn geen recente gezaghebbende wetenschappelijke publicaties bekend waaruit blijkt dat het gebruik te rechtvaardigen is.
Bent u bekend met wetenschappelijk onderzoek uit 2012 waarin wordt aangetoond dat de e-collar minder stress veroorzaakt dan andere vergeleken trainingsmethoden?2
Ik ben bekend met het artikel. De door u genoemde suggestie dat de e-collar minder stress zou veroorzaken, wordt door het onderzoek niet onderbouwd.
Is er onderscheid te maken in verschillende soorten van de stroomhalsband en doeleinden waarvoor de stroomhalsband gebruikt wordt?
Nee, elk gebruik van apparatuur waarmee het dier door middel van stroomstoten, elektromagnetische signalen of straling pijn kan worden toegebracht, wordt als een verboden gedraging aangemerkt.
Zijn alle soorten stroomhalsbanden en doeleinden volgens u onverenigbaar met artikel 2 lid 1 van de wet dieren? Zo ja, kunt u dit voor de soorten stroomhalsbanden en doeleinden toelichten?
Ik verwijs hiervoor naar mijn eerdere antwoord op de door u gestelde vraag 5 en mijn Kamerbrief van 4 april 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1041). Hierin heb ik aangegeven dat naar huidige wetenschappelijke inzichten het gebruik van de stroomband een ernstige onontkoombare inbreuk op het welzijn van het dier inhoudt en niet bewezen is dat het gebruik van een stroomband tot betere resultaten leidt in gedragsverandering van het dier dan andere minder ingrijpende methoden.
Hoe kijkt u naar het gebruik van de e-collar in de praktijk van jacht, beheer en schadebestrijding als middel om in te kunnen grijpen wanneer het leven en welzijn van mens en hond in gevaar kunnen komen?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 3 en mijn Kamerbrief van 4 april 2019 (28 286, nr. 1041). Hierin heb ik aangegeven dat naar huidige wetenschappelijke inzichten het gebruik van de stroomband een ernstige onontkoombare inbreuk op het welzijn van het dier inhoudt en niet bewezen is dat het gebruik van een stroomband tot betere resultaten leidt in gedragsverandering van het dier dan andere minder ingrijpende methoden.
Heeft u, om een afweging te maken ten aanzien van de ethische, gezondheids- en welzijnsaspecten die aan uw besluit ten grondslag liggen, ook de Raad voor Dierenaangelegenheden geraadpleegd als het gaat om de stroomhalsband? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit alsnog te doen?
Nee, het vragen van een advies aan de Raad voor Dierenaangelegenheden vond ik niet nodig omdat de laatste wetenschappelijke inzichten inzake de welzijnsaantasting van het toepassen van de stroomband mijn besluit onderbouwen.
Kunt u aangeven op welke wijze de handhaving van het verbod in de praktijk gestalte zou krijgen?
Het gebruik van de stroomband is een verboden handeling waaronder ook het laten dragen van de band valt. Bij constatering van het gebruik zal de houder van het dier binnen de wettelijke mogelijkheden worden aangesproken om de overtreding te stoppen en/of geverbaliseerd. Dit is aan de controlerende instanties en het Openbaar Ministerie.
Zou de verkoop of het gebruik gehandhaafd worden en op welke wijze?
Het verbod betreft het gebruik van de stroomband. Voor de handhaving op het gebruik verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 9.
Het bericht dat de gemeente Utrecht zonnevelden en windmolens in Rijnenburg en Reijerscop wil plaatsen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Mogelijk zonnevelden en windmolens in Rijnenburg en Reijerscop»?1
Ja.
Klopt het dat in Rijnenburg tussen de 7.0002 en 22.0003 woningen gebouwd kunnen worden?
Het aantal van 7.000 woningen dat u noemt komt uit de structuurvisie Rijnenburg van de gemeente Utrecht (2009). Het aantal van 22.000 staat in een eerste verkenning van potentiele locaties die in opdracht van de provincie Utrecht en de U10-gemeenten is uitgevoerd. In die verkenning is met behulp van een rekenkundige methode gekeken wat er ruimtelijk in theorie mogelijk zou zijn los van maatschappelijke en politieke discussies.
Klopt het dat er op dit moment een groot tekort aan woningen in de gemeente Utrecht is waardoor woningprijzen fors stijgen?
Op 16 november 2018 heb ik de brief Integrale visie op de woningmarkt4 gestuurd waarbij ik de Staat van de Woningmarkt 2018 aanbood. Op 6 maart 2019 heb ik met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken hierover gesproken. In de brief en in de Staat van de Woningmarkt5 staat informatie over het tekort in de regio Utrecht (U10), dat is met 5,7% in 2017 aanzienlijk.
In de vier grote steden, dus ook Utrecht, zijn forse prijsstijgingen geweest. Daar liggen de prijzen nominaal ongeveer 30% hoger (reëel ongeveer 21%) dan in het derde kwartaal van 20086. In hoofdstuk 1.2. van de Staat op de woningmarkt wordt ingegaan op de prijsontwikkelingen in de koopsector7.
Klopt het dat Rijnenburg het enige uitleggebied is van de gemeente Utrecht waar woningbouw op grote schaal op korte termijn mogelijk is? Zo nee, welke andere uitleggebieden heeft de gemeente Utrecht en hoeveel woningen kunnen daar gebouwd worden?
De woningbouwopgave is een regionale opgave. Dat betekent dat locaties voor woningbouw binnen een regio moeten worden gevonden. Gemeenten en provincies hebben de verantwoordelijkheid en bevoegdheden om via hun ruimtelijk beleid te bepalen waar woningbouwlocaties komen.
In hoofdstuk 3.2. van de Staat op de woningmarkt staat dat tot 2030 in de regio Utrecht voldoende plancapaciteit aanwezig lijkt te zijn om in de toename van de woningbehoefte te voorzien. Volgens Primos 20188 is de woningbehoefte in de regio Utrecht in de periode 2017 t/m 2025 36.400 woningen. De totale plancapaciteit voor die periode is 47.000. Hierbij moet wel worden aangetekend niet alle plancapaciteit hard is. Hier ligt een taak voor de regiogemeenten en de provincie.
Rijnenburg is geen locatie waar grootschalige woningbouw op korte termijn mogelijk is. Daartoe ontbreekt bijvoorbeeld de juiste infrastructurele ontsluiting van het gebied waar volgens de regio forse investeringen voor nodig zijn. Om een locatie te bestemmen voor woningbouw is het voldoende borgen van de bereikbaarheid vereist. Met passende bereikbaarheidsoplossingen kan Rijnenburg op de langere termijn wel een belangrijke bijdrage leveren aan de regionale bouwopgave, zoals blijkt uit de onder antwoord 2 genoemde verkenning die wijst op potentieel 22.000 woningen. Ook zijn in Rijnenburg andere ruimtelijke investeringen nodig om woningbouw mogelijk te maken, zoals in waterbeheer. In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013 stonden voor de locatie Rijnenburg tot 2030 7.000 woningen gepland, waarvan 5.000 in de planperiode 2013–2028. Bij de herijking van de Utrechtse PRS in 2016 is voor de locatie Rijnenburg geen woningbouwprogramma opgenomen omdat er geen zicht was op realisatie binnen de planperiode van het PRS. Wel staat er in de herziene PRS dat de provincie de locatie Rijnenburg in beeld wil houden voor woningbouw. Tot die tijd stelt de provincie een pauzelandschap voor met vormen van duurzame energieopwekking.
Binnen de gemeente Utrecht is Leidsche Rijn een grote woningbouwlocatie. In totaal worden hier ongeveer 35.000 woningen gebouwd, daarvan staan er nu ongeveer 25.000.
Hoe kijkt u aan tegen deze ontwikkelingen in het licht dat het zuidelijke deel van Rijnenburg in 2001 is overgegaan van de gemeente Nieuwegein naar de gemeente Utrecht om juist woningbouw op grote schaal mogelijk te maken?
Woningbouw op grote schaal is nog steeds mogelijk. In het conceptvoorstel «Visie en uitnodigingskader Energielandschap» van de gemeente Utrecht d.d. 3 april 2019 staat dat de vraag over woningbouw in de actualisering van de gemeentelijke Ruimtelijke Strategie Utrecht (RSU) en het regionale Ruimtelijk Economisch Perspectief (REP) wordt beantwoord. Gelet op de historie en de grote verstedelijkingsopgave voor de langere termijn rust er een grote verantwoordelijkheid bij de gemeenten en provincie bij de beantwoording van die vraag. Tegelijkertijd ligt de verantwoordelijkheid voor de keuze van specifieke locaties ook uitdrukkelijk bij hen. Voor mij staat centraal dat de regio voldoende plancapaciteit beschikbaar stelt voor de groei van de woningbehoefte.
Klopt het dat met de gepresenteerde visie, waardoor er in Rijnenburg niet gebouwd kan worden, woningbouw op grote schaal op korte termijn onmogelijk wordt gemaakt in de gemeente Utrecht? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4. staat is Rijnenburg geen locatie waarop grootschalige woningbouw op korte termijn kan worden gerealiseerd. Dat was al vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie van Utrecht.
Klopt het dat de provincie Utrecht 115.000 woningen moet bouwen de komende 15 jaar en dat slechts 30.000 woningen hard gepland zijn? Deelt u de mening dat het aantal harde plannen van de provincie Utrecht fors moet stijgen en dat Rijnenburg een «grote klapper» kan zijn?
In de Staat van de woningmarkt wordt voor de periode 2017–2030 uitgegaan van een woningbehoefte voor de provincie Utrecht van 77.500 woningen en een totale plancapaciteit van 81.5009.
In de provincie Utrecht is de verhouding tussen het aantal woningen in harde plannen en de toename van de woningbehoefte tot en met 2020 67%. Ook op middellange termijn (46%) en lange termijn (35%) is de verhouding laag10.
Het beschikbaar zijn van harde plannen is een voorwaarde om te kunnen gaan bouwen. Het aantal harde plannen moet in deze provincie nog flink toenemen. Het is aan regionale partijen om daar gezamenlijk uit te komen. Middels de langjarige samenwerking die ik met de beoogde woondeal in de regio beoog aan te gaan wil ik onder andere aan die doelstelling werken.
Zoals gezegd is Rijnenburg geen locatie waar grootschalige woningbouw op korte termijn mogelijk is. In het kader van het MIRT en het bereikbaarheidsprogramma UNED wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd omtrent mobiliteitsvraagstukken, waarmee Rijnenburg op termijn perspectief kan bieden voor woningbouwontwikkelingen.
Is de optie verkend om in plaats van zonnepanelen in velden aan te leggen, deze zonnepanelen aan te leggen op daken van nieuw te bouwen woningen? Zo ja, kunt u uitleggen waarom niet voor deze optie is gekozen? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag heb ik mij gericht tot de gemeente Utrecht. De gemeente liet mij weten dat de door u genoemde optie voor Rijnenburg niet is verkend. Het maakte geen onderdeel uit van de vraagstelling van de gemeenteraad omdat het gaat om de tijdelijke invulling van de locatie waarbij woningbouw op termijn mogelijk moet zijn.
Het beleid van de gemeente Utrecht is er trouwens op gericht om maximaal gebruik te maken van nieuw en bestaand dakoppervlak voor het vergroten van aandeel zonne-energie.
Bent u bereid om in uw gesprekken met de provincie Utrecht en de gemeente Utrecht hierop te wijzen, woningbouw in Rijnenburg mogelijk te maken en de Kamer over de uitkomsten hiervan te informeren voor het AO Bouwopgave op 16 mei 2019?
Mijn rol in de woningbouw is om kaders te stellen aan de rol van provincies en gemeenten, om ze aan te jagen en te ondersteunen bij de invulling daarvan, en waar nodig aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. Het is niet mijn rol om een opvatting te hebben over de keuze voor specifieke locaties, maar om gemeenten en provincies te wijzen op de verantwoordelijkheid om voldoende locaties beschikbaar te stellen.
Daarover ben ik ben via een aantal dossiers in overleg met regio. U kunt daarbij denken aan het MIRT-overleg, het UNED en de beoogde woondeal.
In die overleggen benadruk ik het belang van het terugdringen van het woningtekort en het vinden van voldoende woningbouwlocaties. Ook heb ik onlangs de provincies opgeroepen om meer plancapaciteit vast te leggen dan strikt nodig is. Dat vergroot de flexibiliteit als projecten op een bepaalde locatie onverwachts vertraging oplopen. Die oproep is nu extra actueel omdat bij de onderhandelingen voor de nieuwe provinciebesturen het van het grootste belang is dat lokale partijen voldoende ruimte krijgen voor bouwplannen die snel te realiseren zijn, maar ook voor de bouwopgave op de langere termijn.
De rapportage gezamenlijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen in het gebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de rapportage meetresultaten van gezamenlijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen in het gebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta?1
Ja.
Wat vindt u van deze rapportage en hoe zou u de resultaten willen duiden?
De regionale rapportage draagt per waterschap nuttig bij aan het in beeld brengen van de opgave voor het terugdringen van normoverschrijdingen. Uit onderliggende informatie blijkt dat het waterschap Drents Overijsselse Delta op 25 punten gewasbeschermingsmiddelen meet. Van deze 25 maken vier meetpunten deel uit van het Landelijk meetnet gewasbescherming.
Het Landelijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen heeft onder meer tot doel een verband te leggen tussen normoverschrijdingen in oppervlaktewater en het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in de Nederlandse land- en tuinbouw (https://www.uvw.nl/landelijk-meetnet-gewasbeschermingsmiddelen/). Het meetnet duidt of doelstellingen van het landelijk beleid, zoals die bijvoorbeeld zijn vastgelegd in de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» (GGDO), worden behaald.
Met het landelijk meetnet kan beter een relatie tussen normoverschrijdingen en bepaalde toepassingen worden gelegd. Op basis hiervan kan vervolgens worden vastgesteld welke aanpak nodig is om normoverschrijdingen terug te dringen. De nota GGDO bevat een breed scala aan maatregelen om de doelstelling voor het terugdringen van de normoverschrijdingen in het oppervlaktewater – 90% minder normoverschriidingen in 2023 ten opzichte van 2013 – te realiseren.
Voor de duiding van de resultaten verwijs ik u kortheidshalve naar mijn antwoorden op de hierna volgende vragen.
Is het u bekend dat van de 24 meetlocaties van Waterschap Drents Overijsselse Delta er op 13 locaties geen schadelijke stoffen zijn gemeten in de periode 2015–2017?
Het beheergebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta telt in de periode 2015–2017 25 meetlocaties waar gewasbeschermingsmiddelen en/of biociden zijn gemeten. Op 13 meetlocaties zijn geen normoverschrijdingen voor gewasbeschermingsmiddelen/biociden waargenomen, op 12 andere meetlocaties wel.
Is het u bekend dat van de 11 meetpunten met minimaal één overschrijding er 3 meetpunten zijn waar stoffen zijn gemeten die te herleiden zijn naar de landbouw en wat vindt u hiervan?
Op 8 van de 12 locaties waar normoverschrijdingen zijn aangetroffen, betreft dit stoffen die toegelaten zijn binnen de landbouw, maar die soms ook als biocide op de markt zijn.
Normoverschrijdingen zijn onwenselijk. Ongeacht of deze worden veroorzaakt door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden binnen of buiten de landbouw.
Is het u bekend dat 9 meetlocaties normoverschrijdingen meten die gerelateerd kunnen worden aan het consumentengebruik en wat vindt u hiervan?
Voor 10 van de 12 locaties met normoverschrijdingen geldt dat er stoffen zijn aangetroffen die als gewasbeschermingsmiddel en als biocide zijn toegelaten voor professioneel en niet-professioneel gebruik. Het herleiden van normoverschrijdingen naar verschillende bronnen en emissieroutes is complex. Een directe relatie met consumentengebruik is daardoor niet vast te stellen.
Wat vindt u van de uitkomsten van het meetpunt in Zwolle waar 65 keer de normoverschrijding van het middel permethrin gevonden is?
Volgens informatie van het Waterschap Drents Overijsselse Delta betreft het hier een eenmalige overschrijding in de periode 2015–2017 waar geen verklaring voor is gevonden. Het betreffende meetpunt wordt beïnvloed door zowel landbouw (afwatering Sallandse weteringen) alsmede door het gezuiverd afval- of rioolwater (effluent) van de rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s) Heino en Raalte. Uit onderzoek van de kwaliteit van het effluent van de rwzi’s (2018) blijkt echter dat de gehalten aan permethrin voor beide rwzi’s onder de bepalingsgrens liggen.
Op een andere meetlocatie in het beheergebied van Waterschap Drents Overijsselse Delta wordt voor permethrin een incidentele overschrijding van 300 keer de norm waargenomen, waarvan de oorzaak niet duidelijk is.
Zorgwekkende structurele normoverschrijdingen worden in overleg tussen de Unie van Waterschappen en het Ministerie van IenW besproken. Indien er structurele normoverschrijdingen worden geconstateerd, zullen passende oplossingsrichtingen geïnventariseerd worden.
Klopt het dat het middel permethrin vooral gebruikt wordt in consumentenmiddelen zoals antihoutworm-, antivliegen- en antivlooienmiddel en als werkzame stof in humane medicijnen voor bijvoorbeeld schurft en dat veel van deze middelen vrij in de supermarkt en tuincentra te koop zijn?
Er zijn in Nederland inderdaad verschillende biociden en diergeneesmiddelen toegelaten voor niet-professioneel gebruik op basis van de werkzame stof permethrin. Deze zijn bestemd voor de bestrijding van onder andere houtaantastende insecten, kruipende insecten, wespen en vlooien. Deze middelen zijn vrij verkrijgbaar in de detailhandel. Daarnaast is permethrin in Nederland geregistreerd als geneesmiddel tegen hoofdluis, schurft (scabiës) en schaamluis. Geneesmiddelen met permethrin als werkzame stof zijn niet (volledig) vrij verkrijgbaar. Deze geneesmiddelen mogen alleen door de apotheek en de drogist worden verkocht.
Kunt u een opsomming geven van consumentenproducten waarin deze werkzame stof gebruikt wordt?
In bijlage 1 treft u de opsomming aan van biociden met de werkzame stof permethrin en in bijlage 2 treft u de opsomming aan van diergeneesmiddelen met de werkzame stof permethrin.
Kunt u een opsomming geven van gewasbeschermingsmiddelen voor de landbouw waarin deze werkzame stof gebruikt wordt?
Er zijn geen gewasbeschermingsmiddelen toegelaten in Nederland op basis van de werkzame stof permethrin. Legaal gebruik is daarmee uitgesloten.
Klopt het dat middelen met de werkzame stof permethrin al 20 jaar verboden zijn voor gangbare landbouw vanwege het grote gevaar voor bijvoorbeeld vissen, insecten en vlinders, maar dat deze werkzame stof nog steeds gebruikt mag worden in de biologische landbouw? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Nee, dat klopt niet. De Europese Commissie heeft op 27 december 2000 besloten om permethrin niet op te nemen in bijlage 1 bij Richtlijn 91/414/EEG en om de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze werkzame stof in te trekken (2000/817/EG).
Dit betekent dat deze werkzame stof en gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze werkzame stof niet gebruikt mogen worden in de Europese Unie in de gangbare, noch in de biologische landbouw.
Wat vindt u van de situatie dat de werkzame stof imidacloprid voor consumenten vrij verkrijgbaar is (onder andere in mierenlokdoosjes en vlooienbanden) in bijvoorbeeld tuincentra terwijl die voor de boer en tuinder verboden is (waarvan het meest recente voorbeeld het verbod op het gebruik van deze werkzame stof in de zaadcoating in de suikerbietenteelt is)?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in Nederland leidt tot onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu. Dit kan ertoe leiden dat bepaalde toepassingen van deze middelen wel en andere niet worden toegelaten.
Wat vindt u van het risico dat consumenten het afvalwater bij het schoonmaken van de ondergrond waar bijvoorbeeld een mierenlokdoosje heeft gestaan of bij andere toepassingen door de gootsteen spoelen en welke beleidshandelingen heeft u hierop toegepast?
Voordat een mierenlokdoosje verkocht en gebruikt mag worden, beoordeelt het Ctgb de eventuele risico’s van gebruik volgens voorschrift. Het Ctgb rekent hiervoor gedetailleerde scenario’s door om de effecten op mensen, maar ook voor dieren, het milieu en het water te bepalen. Zoals, maar niet uitsluitend, de uitloging naar de bodem en de emissie naar het oppervlaktewater ten gevolge van lozing van spoelwater na reiniging. Op basis daarvan beoordeelt het Ctgb of veilig gebruik mogelijk is. Is dat niet het geval, dan laat het Ctgb een middel niet toe tot de markt.
Voorts zet de Staatssecretaris van IenW zich in om het vermijdbaar consumentengebruik van biociden te minimaliseren, om belasting naar milieu te verminderen.
Kunt u aangeven hoeveel normoverschrijdingen van het middel glyfosaat er de afgelopen 10 jaar gemeten zijn door de waterschappen en gepubliceerd op www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl?
Waterschappen monitoren de ecologische waterkwaliteit van het oppervlaktewater. De ecologische norm (MTR; Maximum Toelaatbaar Risiconiveau) voor glyfosaat is in de afgelopen 10 jaar op geen enkele meetlocatie overschreden.
Kunt u toelichten waarom uw beleid vooral gericht is op het terugdringen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij boeren en tuinders die jaarlijks aan opleiding- en bijscholingscursussen moeten voldoen, terwijl er geen controle en handhaving is op het gebruik van middelen met dezelfde werkzame stof door consumenten gekocht die daarvoor geen opleiding volgen en hoe verklaart u deze eenzijdige benadering?
Het beleid is gericht op het toepassen van geïntegreerde gewasbescherming binnen en buiten de landbouw. Voor niet-professionele gebruikers is dit uitgewerkt in de green deal «Verantwoord particulier gebruik van gewasbeschermingsmiddelen».
Deze green deal bevat verschillende maatregelen, waaronder een opleidingstraject voor het winkelpersoneel, communicatie en beperking van de verpakkingsgrootte van gewasbeschermingsmiddelen om verspilling te verminderen. Een voorbeeld van zo’n maatregel is de campagne «Bestrijding volgens het boekje» van Tuinbranche Nederland. Daarnaast hebben tal van andere partijen de aandacht gevestigd op het toepassen van niet-chemische alternatieven voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Het Ctgb houdt bij het beoordelen van risico’s voor mens, dier en milieu bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel of een biocide rekening met het feit of er sprake is van professioneel of niet-professioneel gebruik. Daarbij speelt verwachte omvang van het gebruik een rol, maar ook dat de professionele gebruiker een bewijs van vakbekwaamheid heeft en de gebruiksvoorschriften daarop zijn aangepast.
Kortom, we willen juist voorkomen dat er sprake is van een eenzijdige benadering.
Deelt u de mening dat deze eenzijdige benadering niet goed is voor het draagvlak van het beleid en kunt u aangeven welke stappen u de afgelopen jaren heeft gezet in een goede voorlichting om het risico van normoverschrijdingen door consumenten terug te dringen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 14.
Deelt u de mening dat bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen het risico voor de gezondheid van de mens en het milieu tot een minimum beperkt moet worden?
Ja.
Kunt u verklaren waarom de uitkomst van deze rapportage niet tot een andere aanpak heeft geleid?
De rapportage over normoverschrijdingen in oppervlaktewater heeft o.a. geleid tot de Delta-aanpak waterkwaliteit en zoetwater. Gewasbeschermingsmiddelen hebben hierin naast nutriënten, medicijnen/opkomende stoffen prioriteit.
Uw Kamer heeft op 16 april jl. het pakket van maatregelen emissiereductie gewasbescherming open teelten ontvangen. Hierin staan verschillende maatregelen om de emissie uit de open teelten naar de leefomgeving terug te dringen tot nagenoeg nul.
Kunt u een overzicht geven van het aantal consumentenproducten per productnaam in volume en omvang ter bestrijding van ongedierte bij huisdieren, gebruik in of rond het huis tegen mieren, insecten en ander ongedierte enz.? Zo nee, waarom kunt u dit overzicht niet geven en kunt u dan aangeven op basis van welke informatie u beleid maakt?
De verkoopcijfers van biocideproducten voor consumenten zijn niet voorhanden bij het Ministerie van IenW. Verkoopcijfers zijn echter wel bekend bij derden. Het Ministerie van IenW heeft RIVM en GfK opdracht gegeven de verkoopcijfers van biociden aan consumenten te analyseren. Hiermee wil het inzicht verkrijgen of consumenten sinds 2014 meer of minder chemische middelen inzetten. Deze analyse heeft betrekking op de volgende groepen: mieren, groene aanslag, vliegende insecten, rodenticiden (biociden tegen muizen en ratten), kruipende insecten, technische producten en zogenoemde «afwerende middelen».
Naar de bestrijding van muizen en ratten en van groene aanslag door particulieren wordt consumentenonderzoek uitgevoerd door middel van enquêtes, om zicht te krijgen op de beweegredenen om te kiezen voor chemische of niet-chemische bestrijding. De Staatssecretaris van IenW zal u voor het zomerreces de rapportage van RIVM doen toekomen.
Bent u bekend met het artikel «Verdwenen soorten: niet door «landbouwgif»?2
Ja.
Wat vindt u van de analyse en de conclusie dat in het politieke en maatschappelijke debat middelen die gebruikt worden in de landbouw als hoofdschuldige aangewezen worden, bijvoorbeeld de neonicotinoïden, voor het verdwijnen van soorten op de Rode Lijst Dagvlinders en Rode Lijst Bijen en hommels, terwijl deze middelen pas veel later in gebruik zijn genomen?
De achteruitgang van de wilde bijen en dagvlinders wordt toegeschreven aan het veranderende landgebruik, zoals ontwikkelingen in de landbouw en de verstedelijking van het landelijke gebied. De ontwikkelingen in de landbouw in de periode tussen 1950 en 1990, zoals ruilverkaveling, het verdwijnen van houtwallen en bloemrijke graslanden door de ontwikkeling en intensivering van monoculturen, ontwatering, bemesting en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen hebben bijgedragen aan de afname van bloemen en planten in de leefgebieden van insecten. Hetzelfde geldt voor bestrijdingsmiddelen buiten de landbouw. Doordat neonicotinoïden pas na de genoemde periode gebruikt worden is er inderdaad geen relatie met de in de rode lijsten geconstateerde afname van soorten.
Wat doet u om zowel het politieke als het maatschappelijke debat op basis van de juiste informatie te laten plaatsvinden?
Voor mijn bijdrage aan het politieke en maatschappelijke debat ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen richt ik mij op de wetenschappelijke adviezen van Ctgb en EFSA en zo transparant mogelijk handelen over voorgenomen standpunten. Ik heb uw Kamer dat op verschillende momenten kenbaar gemaakt.
Daarnaast moeten we uiteraard oog hebben voor het maatschappelijke debat dat wordt gevoerd. We moeten ons voortdurend de vraag stellen of we alles weten. De uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek voeden ons met accurate informatie op basis waarvan besluiten kunnen worden genomen.
Is het u bekend dat boeren en tuinders de afgelopen jaren te maken hebben gehad met een afname van het aantal gewasbeschermingsmiddelen, waarbij de alternatieven niet altijd beter zijn voor mens en of milieu?
Uit het jaarverslag 2018 van het Ctgb blijkt dat het aantal goedkeurde werkzame stoffen en het aantal toegelaten gewasbeschermingsmiddelen niet is afgenomen in de periode 2008 tot 2018. Dit wil echter niet zeggen dat de breedte van het middelenpakket voor de verschillende teelten niet onder druk staat. Werkzame stoffen die wegvallen waren vaak breed inzetbaar tegen verschillende schadelijke organismen of in verschillende teelten. Nieuwe werkzame stoffen die daarvoor in de plaats komen zijn vaak specifiek inzetbaar tegen een of enkele schadelijke organismen en in een of enkele teelten.
Mijn ambities richten zich op weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van landbouw en natuur en als er dan toch behoefte is aan gewasbeschermingsmiddelen, dan nagenoeg zonder emissies naar de leefomgeving en nagenoeg zonder residuen op producten. Dat is de kern van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 die op 16 april jl. aan uw Kamer is aangeboden.
In het uitvoeringsprogramma zal een van de werkgroepen zich richten op het beschikbaar komen van meer haalbare, betaalbare en milieuvriendelijke niet-chemische alternatieven beschikbaar komen en het toepassen hiervan door agrarische ondernemers. Daarnaast zal een werkgroep zich richten op het beschikbaar komen van meer gewasbeschermingsmiddelen met een lager risicoprofiel.
Op welke manier wordt deze «achteruitgang» (het verbieden van de meest moderne en innovatieve middelen en technieken waarbij wordt teruggevallen op oudere middelen) gemonitord?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 22.
Heeft u een overzicht van de gewasbeschermingsmiddelen die de afgelopen jaren verboden zijn, welke alternatieven hiervoor beschikbaar zijn en hoe schadelijk deze zijn ten opzichte van het verboden middel? Zo nee, waarom niet en op basis waarvan wordt dan de afweging gemaakt om een middel te verbieden?
Nee. Verordening (EG) nr. 1107/2009 biedt niet de mogelijkheid om in het besluitvormingsproces rekening te houden met mogelijke, ongewenste milieueffecten van alternatieve werkzame stoffen of gewasbeschermingsmiddelen. Centraal in dit proces staat de beoordeling «sec» van werkzame stoffen of gewasbeschermingsmiddelen op de risico’s voor mens, dier en milieu.
Kunnen boeren en tuinders rekenen op een wetenschappelijke benadering van het gewasbeschermingsdossier, met de uitgangspunten van zo min mogelijk risico voor mens en milieu, duurzaam gebruik, toestaan van innovaties en landbouwkundige noodzaak (voedselproductie niet in gevaar brengen)? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Ja, ik verwijs u naar het antwoord op vraag 23, waarin de ambities staan van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden en tijdig voor het algemeen overleg gewasbeschermingsmiddelen op 24 april 2019?
Ja.
Het bericht ‘ABN-AMRO-economen: bouw is miljarden kwijt door fouten’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Jessica van Eijs (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «ABN-AMRO-economen: bouw is miljarden kwijt door fouten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het het van belang is om faalkosten in de bouwsector terug te dringen, gezien de opgave die onder meer in de Woonagenda 2018–2021 voorligt?
Ja.
Op welke wijze kan het kabinet een bijdrage leveren aan een cultuuromslag in de sector om onnodige verspilling te voorkomen, gegeven dat het rapport van ABN-AMRO stelt dat «faalkosten hardnekkig blijven, en een bijna geaccepteerde inefficiëntie zijn in de bouwsector»?
Faalkosten is een thema dat al enige decennia de aandacht van de bouwsector heeft. Het beperken van de faalkosten blijkt echter niet eenvoudig, doordat het bestaande systeem hiervoor onvoldoende prikkels geeft aan bouwbedrijven. Het ABN-AMRO-rapport noemt de complexiteit van het bouwproces, met veel verschillende partijen en bijbehorende communicatie- en afstemmingsproblemen, een gebrekkige voorbereiding en tijdsdruk als hoofdoorzaken van faalkosten. De interne kwaliteitscontrolesystemen van bouwbedrijven zijn niet zodanig dat faalkosten hiermee worden voorkomen. Factoren die met faalkosten samenhangen zijn overigens ook de complexiteit van het product en tekortkomingen in het huidige stelsel van toezicht op de bouw. Ook deze factoren komen in de studie aan de orde.
Naar mijn mening is de aangewezen wijze om bij te dragen aan het beperken van faalkosten, het creëren van een stelsel met voldoende prikkels voor bouwbedrijven om betere kwaliteit te leveren. Het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen beoogt zo’n stelsel, dat tevens kan bijdragen aan de noodzakelijke cultuuromslag in de sector.
In hoeverre levert de Wet kwaliteitsborging bouwen die momenteel ter goedkeuring in de Eerste Kamer wordt behandeld een bijdrage aan het terugbrengen van de relatief hoge faalkosten in de bouw? Welke eventuele aanvullende maatregelen acht u noodzakelijk om faalkosten in de bouw te reduceren?
Met het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen beoog ik onder andere om scherpere prikkels voor bouwbedrijven te introduceren om betere bouwkwaliteit te realiseren. Zo zal de onafhankelijke kwaliteitsborgerscherper toezicht houden op de op de bouwplaats gerealiseerde kwaliteit van bouwwerken. Het stelsel zal daarnaast bouwbedrijven stimuleren om de kosten van kwaliteitsborging te beperken door te investeren in eigen, goed werkende, kwaliteitscontrolesystemen. Hiermee kunnen bouwbedrijven, gedurende het bouwproces, hun eigen werk controleren om fouten te voorkomen. Dit wordt gestimuleerd, doordat een kwaliteitsborger wiens werk hierdoor eenvoudiger wordt, lagere tarieven kan rekenen aan bedrijven die minder bouwfouten maken.
Verder wordt met het wetsvoorstel de aansprakelijkheid voor aannemers zodanig aangescherpt dat aannemers aansprakelijk worden voor al die gebreken die aan hen zijn toe te rekenen. Zij kunnen hun aansprakelijkheid niet langer ontlopen met de redenering dat een opdrachtgever een aan de aannemer toe te rekenen gebrek bij oplevering zelf had kunnen ontdekken. Ook dit stimuleert aannemers om de kwaliteit van hun werk goed te controleren.
Naar mijn oordeel bevat het wetsvoorstel hiermee effectieve maatregelen om de bouwkwaliteit te verbeteren en tegelijkertijd de faalkosten in de bouwsector terug te brengen. Uit evaluaties van proefprojecten blijkt dat dit reële en realiseerbare verwachtingen zijn. Het ABN-AMRO-rapport verwijst naar projecten waaruit een vergelijkbare conclusie kan worden getrokken.
Op welke wijze kan het kabinet een bijdrage leveren aan het verbeteren van standaarden in de sector, aangezien het gebrek aan standaardisatie en samenwerking in het rapport wordt aangegeven als een van de oorzaken van relatief hoge faalkosten?
Met standaardisatie wordt, naar ik begrijp, bedoeld dat onderdelen van bouwwerken op productielocaties worden gemaakt, waarna deze onderdelen vervolgens naar de bouwplaats worden gebracht en aldaar in elkaar worden gezet. Volgens sommige deskundigen kan deze productiemethode een goede impuls voor kwaliteitsverbetering en beperking van faalkosten betekenen omdat het aantal partijen dat ieder op hun eigen moment een onderdeel van een bouwwerk vervaardigt door deze werkwijze wordt beperkt. Ik verwacht dat het beoogde stelsel van kwaliteitsborging vanwege de impuls die ervan uitgaat voor de bouwkwaliteit ook bouwconcepten zoals modulair bouwen en prefab bouwen kan stimuleren. Dit omdat hiermee, mits juist toegepast, voor bouwbedrijven een betere kwaliteit kan worden gerealiseerd.
Deelt u de mening dat nieuwe bouwconcepten, zoals modulair- en prefab bouwen, een bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van faalkosten in de bouw? Zo ja, wat doet u om dergelijke concepten te stimuleren?
Concepten als modulair en prefab bouwen kunnen inderdaad een bijdrage leveren aan het verbeteren van de kwaliteit en terugdringen van faalkosten in de bouw. Zo kunnen nieuwe concepten bijdragen aan het beperken van capaciteitstekorten aan arbeidskrachten en aan de wens om het productietempo van nieuwbouw te verhogen. Ook kunnen, doordat minder partijen betrokken zijn, afstemmingsproblemen en daarmee samenhangende bouwfouten worden voorkomen. Hierbij is dan echter wel noodzakelijk dat ook bij modulair en prefab bouwen de kwaliteit van hetgeen wordt vervaardigd op adequate wijze wordt gecontroleerd. Wanneer dergelijke controles achterwege blijven, kennen productiemethodes als modulair en prefab bouwen echter ook risico’s. Zo is een risico, dat een fout in het gestandaardiseerde productieproces zich blijft herhalen, zolang deze niet worden ontdekt. Ook is van belang dat erop wordt toegezien dat deze bouwproducten dan wel gefabriceerde onderdelen op de juiste wijze in het uiteindelijke bouwwerk worden toegepast. Ik heb hier eerder op gewezen naar aanleiding van vragen over de toepassing van bouwproducten of onderdelen van bouwwerken waarvoor een kwaliteitsverklaring of een vergelijkbare verklaring is afgegeven. Zo zullen bouwproducten en -onderdelen juist dienen te worden geplaatst in het grotere geheel van het betreffende bouwwerk. Ook zal rekening dienen te worden gehouden met mogelijke gevolgen van de effecten van de omgeving op het te realiseren bouwwerk. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid van verzakkingen van een bouwwerk wanneer onvoldoende rekening is gehouden met het soort ondergrond waarop deze wordt geplaatst. Gecombineerd met adequate kwaliteitscontroles kunnen deze concepten derhalve een positieve bijdrage leveren.
Het is primair aan bouwbedrijven, opdrachtgevers en het bouwonderwijs om in nieuwe bouwconcepten te investeren en zo de mogelijkheden van nieuwe bouwconcepten te benutten. Er zijn hiervoor ook initiatieven, zoals in Eindhoven, die via de Woondeal Eindhoven door mij worden gestimuleerd.
Overigens worden in de ABN-AMRO-studie vaker andere factoren genoemd die kunnen bijdragen aan het verminderen van faalkosten, zoals het werken met vast personeel, betere samenwerking tussen partijen en meer aandacht voor kwaliteit.
Herkent u het in het rapport beschreven risico dat bouwbedrijven ten tijde van laagconjunctuur bewust te laag inschrijven op aanbestedingen, waarna bedrijven minder kwaliteit leveren om kosten te drukken? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke gang van zaken is? In hoeverre is het mogelijk hieraan iets te doen met de regelgeving vanuit de rijksoverheid over aanbestedingen?
Bedrijven handelen onder invloed van marktomstandigheden. De omschreven wijze van handelen kan gegeven de marktomstandigheden voor bedrijven rationeel zijn, al zijn er gelukkig veel bedrijven die ook ten tijde van de crisis zijn blijven inzetten op kwaliteit. Het ABN-AMRO-rapport laat zien dat in tijden van laagconjunctuur deze werkwijze voorkomt. Tegelijkertijd geeft het rapport aan dat in periodes van laagconjunctuur de faalkosten lager lijken te liggen dan in tijden van hoogconjunctuur.
Om kostenbesparingen ten koste van de bouwkwaliteit te voorkomen bevat de bouwtechnische regelgeving in hoofdstukken 3 tot en met 6 van het Bouwbesluit de kwaliteitseisen waaraan bouwwerken dienen te voldoen. Daarnaast is het aan contractspartijen om elkaar aan te spreken wanneer het bouwwerk niet voldoet aan hetgeen contractueel door partijen is overeengekomen.
In het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen is een aanscherping van de aansprakelijkheid van de bouwer opgenomen, die het voor een opdrachtgever mogelijk maakt om met succes bouwbedrijven aan te spreken op gebreken ten opzichte van hetgeen civielrechtelijk is overeengekomen. Een aannemer wordt met deze wijziging aansprakelijk voor alle gebreken voor zover deze aan hem zijn toe te rekenen.
Hoe wordt door middel van de bouwagenda en bijbehorende overlegstructuren gewerkt aan het verbeteren van bovenstaande punten, zoals inefficiëntie, faalkosten, standaardisering, samenwerking? Wat zijn de resultaten van de bouwagenda op deze aspecten tot nu toe?
Het kabinet heeft ruim twee jaar geleden het initiatief genomen tot de Bouwagenda om doorbraken te realiseren in het vernieuwingsproces van de bouw. Stijging van de productiviteit en reductie van faalkosten maken hier onderdeel van uit. In de Bouwagenda werken overheden en de bouwsector nauw samen aan zogeheten roadmaps en thema’s om knelpunten en vraagstukken in de bouwsector aan te pakken.
De Bouwagenda draagt bijvoorbeeld bij aan de oprichting van het Bouwtechniek Innovatiecentrum (BTIC). In dit publiek-private samenwerkingsverband gaan overheid, kennisinstellingen en brancheorganisaties gezamenlijk een kennisagenda voor de bouw- en technieksector ontwikkelen, projecten en programma’s initiëren die hieraan invulling geven, alsmede kennisoverdracht organiseren.
Via de Bouwagenda wordt ook ingezet op de digitalisering van het bouwproces. Het ontwikkelen van één gezamenlijke digitale taal is noodzakelijk om de communicatie tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers te verbeteren, faalkosten te minimaliseren en inefficiënties in het proces snel op te sporen. Daartoe heeft de Bouwagenda het initiatief genomen tot de «Digitaliseringsdeal Gebouwde Omgeving» die op 11 april 2019 is ondertekend. Het is een samenwerking waarbinnen bestaande initiatieven op het gebied van digitalisering worden gebundeld en verder ontwikkeld. Er ligt voor het eerst een sector brede aanpak met commitment van partijen vanuit de gehele bouwketen -van architecten tot facilitairmanagers- om de digitalisering van de bouw in goede banen te leiden.
Ook wordt er gewerkt aan slimmere manieren van aanbesteden waarbij opdrachtgevers en opdrachtnemers op basis van vertrouwen kennis delen en samenwerken, om beter de vragen in een aanbesteding te kunnen formuleren.
De Bouwagenda publiceert regelmatig over de voortgang van alle 17 roadmaps en thema’s op www.debouwagenda.com.
Op welke wijze borgt het kabinet dat bij projecten met het Rijk als opdrachtgever de faalkosten zo laag mogelijk worden gehouden, gegeven dat deze volgens het rapport kunnen ontstaan wanneer de klantbehoefte niet voldoende duidelijk is of verandert in de loop van het proces?
De eerste aanbeveling uit het rapport over de faalkosten in de bouwsector gaat over een goede voorbereiding: de fase waarin het ontwerp wordt gemaakt en waarin het project wordt voorbereid. «Meer tijd besteden aan de wensen van de opdrachtgever, een realistische planning en identificering van risico’s bij de start van het proces zorgen voor minder onzekerheid en (wijzigings)kosten in de uitvoeringsfase.» Deze aanbeveling sluit aan bij de aanbevelingen uit het onderzoek van PwC naar de kostenbeheersing bij bijzondere en specialistische huisvestingsprojecten waarover u op 18 december 2018 door de Staatssecretaris van BZK bent geïnformeerd. Daarbij gaat het om aanpassing in de projectfasering van het moment van vaststelling van (definitief) budget en meer aandacht voor specifieke risico’s in de initiatief- en definitiefase. De Staatssecretaris heeft aangegeven dat hij de aanbevelingen overneemt. Daarnaast is ook het toepassen van het Bouwwerkinformatiemodel (BIM) een goede manier om de faalkosten in de bouw te reduceren. Digitalisering en automatisering helpen bij het terugdringen van fouten en het verlagen van de kosten. Om de toepassing van BIM te bevorderen is op 11 april 2019 eerdergenoemde DigidealGo ondertekend. Daarin worden sectorbrede afspraken gemaakt over de uitwisseling, eigenaarschap en organisatie van data en informatie in de bouw.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het Revnext-model voor de stimulering van elektrische auto's, de merkwaardige aanbesteding, de uitkomsten van dit model en het feit dat TNO de staatssecretaris weerspreekt |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat de Kamer meerdere keren gevraagd heeft of het CARbonTAX-model wetenschappelijk gevalideerd is? Heeft u, toen het bleek dat het niet gevalideerd was, actie ondernomen en het model alsnog wetenschappelijk laten valideren? Zo ja, wanneer, door wie en met welke uitkomst en zo nee, waarom niet?
Ja. Het CARbonTax-model biedt een goede basis voor de besluitvorming over stimulering van nulemissierijden in het kader van het klimaatakkoord. PBL heeft het model kritisch getoetst en achtte het geschikt om te gebruiken als basis voor haar doorrekening van het ontwerpakkoord. Het PBL heeft daartoe de modeluitgangspunten van het CARbonTax-model met Revnext afgestemd, kritisch meegekeken bij de modeluitkomsten en waar nodig verbeterd. Kortom, het kabinet heeft in de eerdere beantwoording dan ook niet willen aangeven dat het een «wetenschappelijke validatie» betreft, maar verwezen naar de verschillende gevoeligheidsanalyses die zijn uitgevoerd om de werking, robuustheid en geschiktheid van het CARbonTax-model te toetsen. Het PBL gebruikt de term «valideren» echter alleen in de strikt wetenschappelijke betekenis en spreekt daarom over een «toetsing». Na deze toetsing heeft het PBL de toepassing van CARbonTax geschikt bevonden voor de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord.
Wilt u reageren op de volgende bewering van TNO, die uw antwoord op Kamervragen weerspreekt: «In het antwoord van Staatssecretaris Snel (07/02/19) op vragen 11, 12 en 24 van Kamerleden Omtzigt en Lodders (15/01/19) wordt gesteld dat «alle parameters in de zomer en het najaar van 2018 gedurende 3 maanden uitvoerig zijn besproken, getoetst en op onderdelen herijkt en gevalideerd door het PBL en TNO». Naar de mening van TNO heeft er geen herijking en validatie van het model plaatsgevonden, maar slechts een evaluatie en een update van model-inputs. De uit het antwoord van Staatssecretaris Snel op te maken suggestie dat TNO het CARbonTAXmodel heeft gevalideerd, weerspreken wij derhalve»?1
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is in essentie sprake van een verschillend gebruik van het begrip «valideren». TNO is wel betrokken geweest bij de toetsing van het model door het PBL.
In een aantal door PBL georganiseerde meetings heeft TNO meegekeken naar de informatie die door Revnext is gepresenteerd over de werking van het CARbonTax-model en de ermee berekende uitkomsten. Daarnaast heeft TNO in de context van de opdracht voor PBL m.b.t. rapport TNO 2018 R10919v2 een aantal inputgegevens opgeleverd, zoals data m.b.t. restwaarde en jaarkilometrages van EVs.
Heeft het Planbureau voor de Leefomgeving zelf het CARbonTAX-model van Revnext geselecteerd voor de doorrekening van het Klimaatakkoord? Zo ja, wanneer, hoe en op basis van welke criteria heeft die selectie plaatsgevonden? Zo nee, wie heeft dan dat model aanbevolen of geselecteerd voor het planbureau?
Het PBL heeft voor het werk voor het ontwerp-Klimaatakkoord het CARbonTax-model geselecteerd. Er is op dit moment geen ander model dat voldoende compleet is. Compleet in de zin dat het ook onderscheid maakt in zakelijk en privé per autosegment, import- en export meeneemt, effecten van verschillende (fiscale) beleidsmaatregelen kan inschatten en op basis daarvan de effecten op verreden kilometers, op het aandeel nieuwverkopen van EV’s en op de samenstelling van het wagenpark.
Om de kwaliteit van de uitkomsten van het model te waarborgen, heeft vanwege de toepassing voor het ontwerp-Klimaatakkoord, het PBL in het najaar van 2018 de uitgangspunten van het model met Revnext afgestemd en kritisch meegekeken bij de modeluitkomsten. Daarbij is ook gebruik gemaakt van het bovengenoemde TNO-rapport, waarmee bepaalde onderdelen van de modelinvoer zijn getoetst op consistentie met PBL-inzichten.
Vervolgens heeft het PBL Revnext opdracht gegeven om meerdere model-inputs en -outputs in detail uit te splitsen en verschillende gevoeligheidsanalyses uit te voeren om de werking, robuustheid en geschiktheid van het model te toetsen. Op basis van deze gesprekken en gedetailleerde uitwisseling van uitgangspunten en uitkomsten acht het PBL de toepassing van CARbonTax geschikt voor de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord.
Heeft het Planbureau voor de Leefomgeving zelf het gedeelte van het Klimaatakkoord aangaande elektrische auto's laten doorrekenen door Revnext? Zo ja, onder welk contract is dat gebeurd (n.b. het gaat hier expliciet niet over de gevoeligheidsanalyses)?
Het PBL heeft een aanpassing van de middenvariant gevraagd om het voorstel van de tafel gebouwde omgeving om de belasting op elektriciteit te verlagen te verwerken, en om de berekening van het aantal elektrische kilometers te verbeteren. Dit is gebeurd binnen één van de opdrachten van I&W aan Revnext.
Daarnaast heeft PBL om doorrekening gevraagd van de zogeheten mee- en tegenwind scenario’s. Dit vormt de basis voor de PBL rapportage over het ontwerp-Klimaatakkoord voor het onderdeel EV’s. Bovendien heeft PBL aan Revnext gevraagd aanvullende berekeningen uit te voeren voor de aanvullende vragen van het kabinet van 21 december 2018. Revnext is daarbij ook gevraagd om gevoeligheidsanalyses m.b.t. accuprijsontwikkelingen, actuele energieprijsverwachtingen en verschillende gedragsreacties. Deze berekeningen zijn uitgevoerd onder opdracht van PBL.
Bent u ervan op de hoogte dat er andere modellen zijn voor het doorrekenen van het stimuleren van elektrisch vervoer en dat bijvoorbeeld CE Delft op basis van de eigen modellen (zoal CEPAIA, COSTREAM en CELINE) doorrekeningen gemaakt heeft voor onder andere de ministeries van Infrastructuur & Milieu, Economische Zaken en Financiën, het Planbureau voor de Leefomgeving, de Europese Commissie?2
Voor de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord was een model nodig dat op korte termijn volledig operationeel was, voldoende gedetailleerd en compleet genoeg om de gevolgen van beleidswijzigingen mee door te kunnen rekenen. Het CARbonTax-model was het enige model dat aan deze eisen voldeed.
Er zijn andere modellen, zoals de modellen die u in vraag 5 noemt, die ingezet kunnen worden voor partiële analyses van de gevolgen van beleidswijzigingen zoals voorgesteld in het ontwerp-Klimaatakkoord. Het betreft bijvoorbeeld modellen die de ontwikkeling van aantallen laadpalen of de TCO-ontwikkeling van auto’s kunnen inschatten. Er is echter geen ander model, dat op korte termijn net zo compleet en operationeel kan zijn als het CARbonTax-model. Dit model maakt bijvoorbeeld onderscheid in zakelijk en privé per autosegment, neemt import- en exporteffecten compleet mee, kan effecten van verschillende (fiscale) beleidsmaatregelen inschatten en kan op basis daarvan de uitwerking op verreden kilometers, op het aandeel nieuwverkopen van EV’s, op de samenstelling van het wagenpark en op de daarbij behorende CO2-ontwikkeling weergeven. Geen van de door u genoemde modellen omvatte dit hele spectrum van de gewenste elementen in de doorrekeningen.
Ook heeft PBL op basis van de gedetailleerde uitwisseling van uitgangspunten en uitkomsten, de kritische toets van modeluitgangspunten, de zorvuldige uitsplitsing van inputs en outputs en gevoeligheidsanalyses het CARbonTax-model geschikt bevonden voor de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord.
Herinnert u zich dat het Planbureau voor de Leefomgeving verklaarde: «Op een beperkt aantal terreinen beschikt het PBL niet over een eigen model, maar zijn we afhankelijk van externe partijen. Dat geldt onder meer voor het Carbontax-model, dat eigendom is van een private partij, Revnext. Dit is het enige model voor het gebruik van elektrische voertuigen in Nederland.»3 en dat u zelf ook zei dat het Revnext het enige model is?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt de zin van het planbureau, namelijk dat het Revnext-model het enige model voor het gebruik van elektrische voertuigen in Nederland is?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn die andere modellen ooit in beeld geweest voor een doorrekening van het Klimaatakkoord?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat u schreef dat het Ministerie van Financiën in 2011 en 2014 via openbare aanbesteding bij het model CARbonTAX (toen van Ecorys en Policy Research Corporation) is uitgekomen?
Ja. Abusievelijk is in eerdere beantwoording op kamervragen van de leden Omtzigt en Lodders opgenomen dat het om een openbare aanbesteding ging. Het ging echter om meervoudige onderhandse aanbestedingen. Ook in een meervoudige onderhandse aanbesteding dingen meerdere partijen mee voor uitvoering van de opdracht.
Kunt u bij de openbare aanbestedingen uit 2011 en 2014 horende stukken, «aankondiging opdracht» en de «aankondiging gegunde opdracht» alsmede de beoordelingscriteria aan de Kamer doen toekomen, aangezien die niet meer terug te vinden zijn in databases, terwijl de aankondigingen toch openbare documenten dienen te zijn?4
Ja. Offerteaanvragen en opdrachten/overeenkomsten zijn als bijlage bij deze brief toegevoegd5. Alle overige stukken worden vertrouwelijk ter inzage aan de Kamer aangeboden6.
Kunt u alle stukken die betrekking hebben op de aanbestedingen en gunningen uit 2011, Ministerie van Financiën (€ 81.148,48) 2014, Ministerie van Financiën (€ 138.368) 2014 en 2015, Ministerie van Financiën (€ 134.128,50) 2018/19, Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (€ 29.222 en € 487.500) 2018/19, Planbureau voor de Leefomgeving (€ 40.414,00) aan de Kamer doen toekomen, dat betekent dus de aankondiging van de opdracht, de aankondiging van de gunning, de beoordelingscriteria en de binnengekomen offertes (die laatste vertrouwelijk ter inzage voor de Kamer)?5
Ja. Offerteaanvragen en opdrachten/overeenkomsten zijn als bijlage8 bij deze brief toegevoegd. Alle overige stukken worden vertrouwelijk ter inzage aan de Kamer aangeboden9.
Heeft de overheid bij ook maar een van deze aanbestedingen het verwerven van het intellectueel eigendom dan wel een licentie van de gebruikte software – zodat het model zelf gebruikt en bestudeerd kon worden – als voorwaarde voor aankoop gesteld? Zo ja, wanneer is die verworven en zo nee, waarom wil de overheid dan alleen een black box, die niemand kan controleren?
In het antwoord op Kamervragen van de leden Omtzigt en Lodders van 19 maart 2019 is aan uw Kamer aangegeven dat het intellectueel eigendom bij Revnext ligt. Tegelijkertijd blijkt dat het antwoord op de vraag wie op welk moment over IE-rechten beschikt ten aanzien van het Carbontax-model genuanceerd ligt en dat de IE-rechten die rusten op de verschillende modelversies in de loop der tijd anders zijn komen te liggen.
Zoals in vraag 11 is uitgesplitst, heeft de Staat in de periode van 2011 tot heden in diverse opdrachten onderzoekswerkzaamheden uitgevraagd naar de gevolgen van fiscale stimulering van zuinige respectievelijk zero emissie auto’s eerst ten behoeve van de Autobrieven en later voor het Klimaatakkoord. Bij de opdrachten zijn de ARVODI (Algemene rijksvoorwaarden voor het verstrekken van overheidsopdrachten voor verrichten van diensten) in de meeste gevallen van toepassing verklaard maar zijn er, met uitzondering van de eerste opdracht, geen aanvullende afspraken gemaakt over de eigendomsrechten van het model. Tegelijkertijd is het model gaandeweg doorontwikkeld. De IE-rechten die rusten op de verschillende modelversies zijn daardoor in de loop der tijd anders komen te liggen. Waar de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van het meest recente model exact liggen, is daarom op dit moment niet eenduidig vast te stellen.
We constateren dat het wenselijk was geweest om bij iedere nieuwe opdracht afspraken te maken over de IE-rechten en betreuren dat dit niet steeds volledig in beeld is geweest bij de opdrachtverlening. Het niet eenduidig kunnen vaststellen van de huidige eigendomsrechten staat de begrijpelijke wens van de Kamer om meer transparantie over het model niet in de weg. Het kabinet bespreekt op dit moment concreet alle opties dit zo spoedig mogelijk te realiseren. In de brief van 29 maart jl. heeft het kabinet ook de wens uitgesproken om in de toekomst zelf te kunnen beschikken over een model.
Ook in de afgelopen tijd is al gepoogd zoveel mogelijk transparantie te bieden. Het PBL heeft – ten behoeve van de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord – de modeluitgangspunten van het Carbontax-model met Revnext afgestemd, kritisch meegekeken bij de tussenresultaten en modeluitkomsten getoetst en waar nodig laten verbeteren.10 Tevens heeft het PBL de uitkomsten beoordeeld op plausibiliteit en het model voldoende geschikt bevonden voor de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord. Het kabinet heeft daarnaast aan Revnext gevraagd een uitgebreid achtergrondrapport over het Carbontax-model en de uitkomsten daarvan toe te voegen aan de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord. In deze zeer uitgebreide modelomschrijving worden de werking van het Carbontax-model en de totstandkoming van de modeluitkomsten uitvoerig beschreven.11 Bovendien zal Revnext, op verzoek van uw Kamer, op dinsdag 16 april a.s. in het kader van de hoorzitting een nadere mondelinge toelichting geven op de werking van het model.
Waarom heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in 2018 een grote opdracht gegeven zonder openbaar aan te besteden? Kunt u aangeven of deze ondershandse opdracht (die ver boven de aanbestedingslimiet zit voor openbare aanbesteding) rechtmatig geweest is en zo ja op basis van welk wetsartikel en welke onderbouwing er geen openbare aanbesteding geweest is?
Voor de doorrekening van het Ontwerp Klimaatakkoord was een model nodig dat op korte termijn volledig operationeel was en voldoende gedetailleerd om de gevolgen van beleidswijzigingen mee door te kunnen rekenen.
Het Carbontax-model was het enige model dat aan deze eisen voldeed. Het model was eerder ontwikkeld en gebruikt voor Autobrief I en Autobrief II. Uit gesprekken met experts medio 2018 met het kennisconsortium (TNO, RWS) en het PBL is geconcludeerd dat dit het enige beschikbare model is dat gebruikt kon worden voor de doorrekening van beleidswijzigingen ten behoeve van de mobiliteitstafel. Omdat er geen ander onderzoeksbureau dan Revnext over dit model beschikt, is de bedoelde opdracht (waarvoor het gebruik van specifiek het Carbontax-model noodzakelijk was) via een enkelvoudig onderhandse aanbestedingsprocedure (onderhandelingsprocedure zonder aankondiging) gegund op grond van artikel 2.32, lid 1, sub b van de Aanbestedingswet.
Is er op enig moment politieke bemoeienis of invloed geweest op het aanbesteden en/of het gunnen van een van deze opdrachten?
Nee.
Zijn er ooit problemen of onregelmatigheden geconstateerd bij de inkoop of aanbesteding van de modellen?
Nee.
Herinnert u zich dat toenmalig Staatssecretaris Wiebes in 2016 in Autoweek zei: «We hadden er nooit aan moeten beginnen». Na jaren belastingvoordeel voor auto’s met een stekker draait Eric Wiebes de subsidiekraan hard dicht. «We hebben er zes miljard euro in gestopt en er nul klimaateffect voor teruggekregen»?6
Deze uitspraken verwijzen naar de studie Evaluatie autogerelateerde belastingen 2008–2013 van PRC en TNO. In deze studie is gekeken naar de effecten van de fiscale stimulering van zeer zuinige, plug-in hybride en emissievrije auto’s in de periode 2008–2013. In Tabel II.18 van het onderzoeksrapport is de budgettaire derving als gevolg van fiscale vergroening per fiscaal instrument per jaar van nieuwverkopen weergegeven ten opzichte van referentiejaar 2008. Opgeteld is dat ruim € 6 miljard over deze periode. Het grootste deel van deze derving zat in een afname van de totale BPM-opbrengst ten opzichte van 2008. Het overgrote deel van deze derving van belastinginkomsten was het gevolg van een verschuiving in de nieuwverkopen naar zuinige benzine- en dieselauto’s en in mindere mate het gevolg van stimulering van (EV’s en) plug-in hybride auto’s.
Deelt u de opvatting van toenmalig staatssecreatris Wiebes, namelijk dat de CARbonTAX-studie uit 2011 leidde tot 6 miljard stimulering in Autobrief I (vele malen meer dan voorspeld) en dat dat nul klimaateffect gehad heeft?
De doorrekening van Autobrief I met het CARbonTAX-model gaat over de periode juli 2012–2015 en niet over de periode die is bestudeerd in de Evaluatie autogerelateerde belastingen 2008–2013 (waar de berekening van € 6 miljard uit naar voren komt). De derving van belastinginkomsten sinds 2008 is voor een belangrijk deel te verklaren aan de hand van sterk veranderende consumentenvoorkeuren voor de fiscaal meest aantrekkelijke modellen maar ook door de erosie van de belastinggrondslag als gevolg van een sneller dan verwacht aanbod van zuinigere auto’s. Hierdoor heeft een flinke verschuiving in de nieuwverkopen plaatsgevonden naar zuinige benzine- en dieselauto’s. In Autobrief I en in de jaren daarvoor is ervoor gekozen om niet te corrigeren voor teruglopende belastinginkomsten als gevolg van dergelijke gedragseffecten. Deze derving is dan ook niet het gevolg van een doorrekening met het CARbonTAX-model. Het kabinet is van mening dat de fiscale vergroening in het verleden heeft bijgedragen aan een forse daling van de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwverkochte auto’s in Nederland en heeft geleid tot een versnelde ingroei van EV’s en plug-in hybride auto’s. De gemiddelde CO2-uitstoot van Europese nieuwverkopen lag in 2015 in de meeste EU-landen onder de destijds geldende norm van 130 g/km. Het lijkt er dan ook niet op dat de Nederlandse CO2-reductie als gevolg van Europees bronbeleid heeft geleid tot een hogere CO2-uitstoot elders in Europa (waterbedeffect).
Welke evaluaties zijn er geweest van de uitkomsten van Autobrief I en II en hoe zijn ze vergeleken met de voorspellingen die gedaan zijn door Revnext, inclusief de voorspelde kosten? Kunt u die evaluaties aan de Kamer doen toekomen?
Op het gebied van de stimulering van elektrische auto’s zijn meerdere evaluaties uitgevoerd:
De Algemene Rekenkamer heeft in twee verantwoordingsonderzoeken gekeken naar de fiscale stimulering van elektrische auto’s:
Op 5 juli 2018 heeft de Staatssecretaris van Financiën een kamerbrief met een tussentijdse evaluatie van de Wet uitwerking Autobrief II aan de Kamer gestuurd «Evaluatie Wet uitwerking Autobrief II en parallelimport in relatie tot de BPM». Al deze stukken zijn eerder al met uw Kamer gedeeld. Zie ook antwoord op vraag 17.
Herinnert u zich dat u antwoordde: «Het PBL heeft, vanwege de toepassing voor zijn analyses op ontwerpKlimaatakkoord, in de zomer van 2018 kritisch gekeken naar de uitgangspunten en de uitkomsten van het model en deze uitvoerig met Revnext besproken en getoetst. Deze toets is mede uitgevoerd op basis van inzichten uit bestaande (wetenschappelijke) literatuur en op basis van een, in opdracht van het PBL uitgevoerde, TNO-studie over de verwachte ontwikkeling van elektrisch rijden tot 2030. Daarmee is het model naar het oordeel van PBL geschikt voor de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord. Deze TNO-studie is op 13 maart eveneens als bijlage bij de doorrekening ontwerpKlimaatakkoord toegevoegd»?7
Ja.
Heeft u deze studie van TNO (TNO 2018 R10919v2 Inputs and considerations for estimating large scale uptake of electric vehicles in the Dutch passenger car fleet up to 2030) zelf ook gelezen? Zo ja, wanneer?
Ja. Ik heb op 13 maart 2019 kennisgenomen van dit TNO-rapport op het moment dat het gepubliceerd werd door het PBL als achtergronddocument (gezamenlijk met de andere achtergronddocumenten) bij het PBL-rapport «Effecten Ontwerp Klimaatakkoord».
Heeft u gezien dat in de TNO-studie gekeken wordt wat er gebeurt als er in zijn geheel geen subsidie aan elektrische auto’s gegeven wordt en dat er dan sprake is van de volgende twee scenario’s in de samenvatting:
Zie vraag 24.
Heeft u kennisgenomen van de Revnext-doorrekening van het Klimaatakkoord, waarin:
Zie vraag 24.
Wilt u aan het Planbureau voor de Leefomgeving vragen hoe de TNO-studie ooit als input voor het Revnext-model (of kalibratie) gediend heeft, aangezien de TNO-schattingen leiden tot meer of net zoveel elektrische auto’s in 2030 als er in 2021 gestopt wordt met elke vorm van subsidiëring, als in het Revnext-model met 12 miljard fiscale stimulering?
Zie vraag 24.
Zijn de uitkomsten van het TNO-model in lijn met de input en met de uitkomsten van het Revnext-model? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 21.
Kunt u een overzicht geven van welke fiscale regelingen in de Miljoenennota meer dan 40% endogene groei per jaar hadden in 2018/19 volgens tabel 5.4.1 van de Miljoenennota 2019 en dus enorm gestegen zijn in uitgaven ten opzichte van de benchmark, namelijk het regeerakkoord?
Zie vraag 26.
Kunt u voor elk van de stijgers uit de vorige vraag aangeven of u maatregelen genomen heeft of maatregelen zult nemen om die stijging de komende jaren af te remmen?
Zie antwoord vraag 25.
Herinnert u zich dat u berekende dat een Hyundai KONA Electric Premium, Pulse Red van 45.000 euro, die 5 jaar geleased wordt, een fiscaal voordeel krijgt van 22.759 euro, respectievelijk 24.551 euro, als je hem vergelijkt met een benzine- of dieselauto van hetzelfde gewicht?8
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel elke ton CO2 die middels het rijden van die Hyundai KONA bespaard wordt, kost aan gederfde belastinginkomsten? Kunt u deze berekening maken als de Hyundai na 5 jaar geëxporteerd wordt en als hij de rest van zijn leven in Nederland blijft rijden? Kunt u de twee berekeningen specificeren?
De uitkomsten van de berekening voor deze vraag hangen erg af van de eigenschappen van de specifiek gekozen vergelijkingsauto en de veronderstellingen voor wat betreft gereden kilometers en levensduur van een auto. Een uitkomst voor een specifieke auto is geen maatstaf voor de kosten van fiscale stimulering per vermeden ton CO2 in zijn algemeenheid, zoals in bijlage 9 van de miljoenennota wordt gepresenteerd. Zie ook antwoord op vraag 29.
Een vergelijkbare Hyundai KONA die op benzine rijdt heeft een CO2-uitstoot van 125–139 g/km. Uitgaande van circa 100.000 gereden kilometers in de eerste 5 jaar betekent komt de stimulering van de geleasde EV neer op circa € 1.600–1.800 per vermeden ton CO2. Uitgaande van circa 210.000 gereden kilometers gedurende een veronderstelde levensduur van 18 jaar komt dit neer op circa € 800–900 per vermeden ton CO2. Een vergelijkbare dieselversie wordt in Nederland niet verkocht, maar in het buitenland wel. De CO2-uitstoot van deze versies is 109–114 g/km. Uitgaande van circa 150.000 gereden kilometers in de eerste 5 jaar komt dit neer circa € 1.400–1.500 per vermeden ton CO2. Uitgaande van circa 335.000 gereden kilometers gedurende een veronderstelde levensduur van 15 jaar komt dit neer op circa € 600–700 per vermeden ton CO2.
Is het kosteneffectief klimaatbeleid om een Hyundai KONA Electric Premium, Pulse Red een fiscale korting te geven van 22.759 euro?
De kosteneffectiviteit van het klimaatbeleid is niet af te leiden uit of afhankelijk van één specifieke auto. Maar in zijn algemeenheid wil het kabinet benadrukken dat het hier gaat om initiële investeringen in emissievrije mobiliteit die voor de Nederlandse samenleving als geheel zeer waardevol zullen zijn. Het kabinet heeft in het regeerakkoord de dubbele doelstelling afgesproken. Ten eerste om de CO2-uitstoot fors te gaan verlagen in het kader van het Klimaatakkoord en ten tweede het streven dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met dit streven. Het PBL hanteert ten aanzien van de eerste doelstelling het nationale kostenperspectief om een beeld te schetsen van de kosten en baten van klimaatbeleid voor de Nederlandse samenleving.16 Het PBL geeft in dit rapport aan dat er vanuit het nationale kostenperspectief, als gevolg van de fiscale maatregelen voor EV’s, netto baten zijn voor de Nederlandse samenleving. Het versnellen van de transitie naar emissievrij rijden leidt naast CO2-reductie immers ook tot vele andere maatschappelijke baten zoals verbetering van de luchtkwaliteit, minder geluidsoverlast, innovatieve kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven en gezondheidswinst.17
Klopt het dat geen van onze buurlanden een fiscale korting geeft van meer dan 8.000 euro op die auto en dat Nederland dus ongeveer 3 keer zoveel belastingvoordeel geeft als omliggende landen?
In eerdere antwoorden op Kamervragen is aangegeven dat niet alle informatie beschikbaar is om dit soort berekeningen te maken.18 Voor Noorwegen geldt dat EV’s vrijgesteld zijn van btw (25% in Noorwegen). Het is mij niet bekend hoeveel deze specifieke Hyundai kost in Noorwegen, maar uitgaande van de circa € 45.000 die deze auto kost in Nederland, komt de vrijgestelde btw in Noorwegen uit op ruim € 9.000.
Daarnaast kent Noorwegen bijvoorbeeld een sterk progressieve belasting op CO2-uitstoot. Dit is in de strikte zin van het woord geen fiscale korting, maar het is wel een fiscale prikkel. Het is niet voor niks dat Noorwegen in Europa voorop loopt als het gaat om de nieuwverkopen EV’s. Ook in andere landen bestaan allerlei fiscale maatregelen of is de inrichting van het fiscale stelsel zodanig vormgegeven dat EV’s fiscaal voordeliger zijn dan fossiele auto’s.
Kunt u, door middel van de methode van de Algemene Rekenkamer, aangeven hoeveel een ton CO2-besparing in de mobiliteit kost via het stimuleren van elektrische auto’s in 2019 en 2020 (de huidige periode van de Autobrief)?
Zie vraag 32.
Kunt u, door middel van de methode van de Algemene Rekenkamer, aangeven hoeveel een ton CO2-besparing in de mobiliteit kost in de periode 2021–2030 via het stimuleren van elektrische auto’s volgens de voorspellingen van het Klimaatakkoord?
Zie antwoord vraag 31.
Klopt het dat elektrische auto’s uitstoot genereren omdat de energie voor die elektrische auto’s opgewekt dient te worden via bijvoorbeeld gascentrales of kolencentrales?
Zie vraag 35.
Kunt u aangeven waar in de berekeningen van het Klimaatakkoord de extra energie die opgewekt wordt voor elektrische auto’s is meegenomen en waar de CO2 die daarmee uitgestoten wordt leidt tot een toename van de CO2-uitstoot in de sector elektriciteit? Kunt u dit heel precies aangeven?
Zie vraag 35.
Kunt u de richtlijn van het Intergovernmental Panel on Climate Change over automobiliteit aan de Kamer doen toekomen en uitleggen hoe volgens die richtlijnen de CO2-uitstoot van elektrische auto’s moet worden meegenomen in klimaatmodellen? Kunt u specifiek ingaan op de vraag hoe omgegaan moet worden met de CO2-uitstoot die gepaard gaat met de opwekking van elektriciteit voor elektrische auto’s?9
Zie antwoord vraag 33.
Is het mogelijk dat, indien Nederland erin slaagt minder CO2 per gereden kilometer uit te stoten dan het EU-maximum, de bespaarde «overschotten» verkocht worden voor honderden miljoenen zodat elders in de EU boven het EU-maximum uitgestoten kan worden en er dus netto in zijn geheel geen CO2-besparing optreedt door het waterbedeffect?10
Deze vraag is beantwoord in de brief naar aanleiding van de vragen die gesteld over door de leden Lodders, Ziens en Omtzigt over het verkopen van bespaarde CO2 rechten door autofabrikant Tesla aan Fiat-Chrysler (ingezonden 8 april 2019) (vraag 7). De brief heeft u separaat ontvangen.
Kunt u deze vragen één voor één en heel precies beantwoorden en al wel voor maandagavond 15 april, zodat de antwoorden meegenomen kunnen worden bij de hoorzitting op 16 april en bij het interpellatiedebat, dat later die week plaatsvindt, en de nadere vragen aldaar?
Ja. We hebben de vragen op 16 april beantwoord. Helaas lukte het door de afstemming niet dit voor de start van de hoorzitting aan uw Kamer te doen toekomen.
Het bericht dat maagdenvlieshersteloperaties in Nederlandse klinieken worden uitgevoerd |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «omstreden maagdenvliesherstel verdienmodel voor klinieken»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat artsen in Nederland dit soort operaties bij jonge vrouwen uitvoeren?
Ik vind het onacceptabel dat dergelijke operaties worden uitgevoerd. Op dit moment voer ik gesprekken met artsen, waaronder de NVOG, over het stoppen van dergelijke operaties.
Welke stappen overweegt u te nemen tegen klinieken die dit soort operaties aanbieden uit financieel gewin?
Ik ben, samen met mijn collega-bewindspersonen, bezig met het ontwikkelen van een aanpak om schadelijke traditionele praktijken eerder en beter in beeld te krijgen en indien mogelijk te stoppen.
Eén van de onderdelen uit deze aanpak betreft het stoppen van zogenaamde maagdenvlieshersteloperaties. Ik ben in gesprek met artsen onder andere over het gebruik van de meldcode huiselijke geweld en kindermishandeling, ga ik in gesprek met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd hoe zij het toezicht aan kunnen scherpen als dit nodig is en wordt de voorlichting voor slachtoffers en professionals waar nodig versterkt. Ook ben ik voornemens om een onderzoek te starten naar de mogelijkheden van een verbod en uw Kamer hierover voor het einde van dit jaar te informeren over het resultaat en de te nemen vervolgacties. Hierin worden ook risico’s van een mogelijk verbod, zoals de mogelijke verplaatsing naar de illegaliteit, meegenomen.
De bovenstaand genoemde acties nemen we ook op in de aanpak schadelijke traditionele praktijken waar de Minister voor Rechtsbescherming en ik uw Kamer in de voortgangsrapportage van het programma «Geweld hoort nergens thuis» over informeren.
Welke manieren ziet u om jonge vrouwen en hun ouders beter voor te lichten over de onzin van dit soort operaties?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een toelichting geven op het door u aangekondigde onderzoek naar het verbieden van operaties en wanneer u de resultaten daarvan verwacht?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt bij dit onderzoek ook gekeken naar de risico’s van het verplaatsen van dit soort operaties naar de illegaliteit?
Zie antwoord vraag 3.
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om jonge vrouwen te beschermen tegen deze operaties?
Zie antwoord vraag 3.
De kabinetsplannen over het klimaatbeleid |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Veel kritiek op voorstel Wiebes voor CO2-heffing»1 en kent u de brief van VNO-NCW/ MKB-Nederland gericht aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 1 april 2019 (kenmerk 19/110.155/NS/Abr) met als onderwerp «Vragen doorrekening Klimaatakkoord»?
Ja. Op 1 april ontving ik een brief van VNO-NCW en MKB-Nederland met vragen over de doorrekeningen van het ontwerpKlimaatakkoord door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Centraal Planbureau (CPB), aangevuld met een aantal op zichzelf staande verzoeken. Voor mijn reactie op de brief verwijs ik graag naar het afschrift van mijn reactiebrief, welke ik op 4 juni jl. aan uw Kamer heb doen toekomen (Kamerstuk 32 831, nr. 328).
Is het waar dat de in het bericht genoemde notitie niet uitgaat van een heffing per uitgestoten ton CO2 voor de industrie, maar de industrie grotendeels juist vrijstelt van een dergelijke CO2-heffing en er slechts sprake is van een gedeeltelijke CO2-beprijzing op namelijk de uitstoot die van het kabinet daadwerkelijk in 2030 moet zijn verdwenen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot door u eerder aangekondigde verstandige en objectieve CO2-heffing? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het kabinet heeft verkennende gesprekken gevoerd met verschillende betrokken organisaties en NGO’s over de uitwerking van een verstandige en objectieve CO2-heffing. Hiervoor zijn verschillende varianten denkbaar. In het kader van die verkennende gesprekken is ambtelijk een notitie gedeeld over een mogelijke uitwerking. Deze notitie is besproken met vertegenwoordigers van de industrie en van de Groene Coalitie. Naar aanleiding van deze gesprekken vindt nu een verdere uitwerking van varianten plaats.
Is het waar dat in het bericht genoemde notitie sprake is van dat de opbrengst van de CO2-heffing in zijn geheel terug wordt gegeven aan de industrie in de vorm van subsidies? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de uitspraak van de Minister-President in het plenaire debat met de Kamer van 14 maart 2019 dat niet beloofd is om de volledige opbrengst van de CO2-heffing aan de industrie terug te geven?
De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen.
Laat u de in de notitie genoemde CO2-beprijzing of andere varianten van CO2-beprijzingen doorrekenen op effectiviteit in de zin van de mate van CO2-reductie en eerlijkheid in zin van dat de vervuiler en niet de huishoudens de rekening gaat betalen? Zo ja, kunt u de uitkomsten, inclusief effecten op de koopkracht van de huishoudentypes die in de doorrekening van het Centraal Planbureau (CPB) van het ontwerpKlimaatakkoord (OKA) zijn opgenomen, hiervan aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet en hoe kunnen huishoudens dan weten dat u zich aan uw belofte houdt dat de lasten van de klimaatdoelstellingen eerlijk verdeeld worden en hoe kan de Kamer dan oordelen over de effectiviteit en de inkomenseffecten van het dan bijgestelde Klimaatakkoord?
Zoals aangekondigd zal ik bij de aanbieding van het Klimaatakkoord aan uw Kamer de Kamer tevens informeren over de manier en het moment waarop zal worden vastgesteld of de doelen worden gehaald. Ook zal ik daarbij aandacht besteden aan de beoordeling van een CO2-heffing door de planbureaus.
Maken uw voornemens om de belasting op de energierekening voor huishoudens aanzienlijk te verlagen door in ieder geval de verdeling van de Opslag Duurzame Energie (ODE) tussen huishoudens en grootverbruikers te verschuiven van 50/50 naar een derde/twee derde ook onderdeel uit van uw besprekingen met de industrie of staat dat voornemen anderszins op de tocht? Zo ja, waarom? Moeten huishoudens dan vrezen dat zij toch de rekening voor de energietransitie voor een groot deel moeten blijven dragen? Zo nee, waarom niet?
Het voornemen om de lastenverdeling in de ODE te wijzigen staat geenszins op de tocht. Dit heeft het kabinet op 13 maart jl. reeds kenbaar gemaakt.
Bent u bereid de door u voorgestane verdeling van de heffing van ODE van 50/50 naar een derde/twee derde zichtbaar te maken door deze te vertalen naar de tarieven voor de ODE 2019?
Op dit moment wordt er nog gerekend aan de beoogde lastenverdeling 1/3 – 2/3. Een nieuwe verdeling zal niet eerder dan vanaf 2020 kunnen worden gerealiseerd.
Deelt u op voorhand de conclusie van VNO-NCW/MKB-Nederland dat een nationale CO2-heffing tot gevolg heeft dat de aantrekkelijkheid van industriële activiteiten in Nederland afneemt met een groot risico op weglek van economische activiteiten en werkgelegenheid? Zo ja, is dit niet voorbarig omdat de uitkomsten van de doorrekening van de plannen van fracties van PvdA en GroenLinks nog niet bekend zijn? Zo nee, ziet u dan nog wel mogelijkheden voor een nationale CO2-heffing en vormen deze nog een reële optie?
Zoals aangegeven in mijn brief van 4 april jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 317) werkt het kabinet aan een verstandige en objectieve CO2-heffing om te zorgen dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat wordt voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken. Bij de uitwerking van deze heffing worden ETS-benchmarks betrokken. De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen. Alle daarvoor relevante inzichten worden bij de uitwerking meegenomen.
Wanneer en bij welke gelegenheid heeft u VNO-NCW/MKB-Nederland toegezegd om een aantal vragen aan het CPB en Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) te stellen? Zijn die vragen reeds gesteld dan wel reeds in onderzoek en bent u bereid de antwoorden ook aan de Kamer te doen toekomen?
Op 1 april ontving ik een brief van VNO-NCW en MKB-Nederland met vragen over de doorrekeningen het Klimaatakkoord door het PBL en het CPB, aangevuld met een aantal op zichzelf staande verzoeken. Voor mijn reactie op de brief verwijs ik graag naar het afschrift van mijn reactiebrief, welke ik aan uw Kamer heb doen toekomen.
Zijn of worden ook andere organisaties in de gelegenheid gesteld om via u vragen te stellen aan het CPB en PBL en doorrekeningen te laten maken? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet en waarom krijgt het VNO-NCW/MKB-Nederland een voorrangspositie van u?
Het staat iedere organisatie vrij om de planbureaus aan te schrijven. Beide genoemde planbureaus zijn krachtens de «Aanwijzingen voor de Planbureaus» (Staatscourant 2012, 3200) onafhankelijk en bepalen hun eigen werkwijze. De planbureaus beoordelen zelf of en hoe zij dergelijke verzoeken om informatie afhandelen.
Kunt u de in het bericht genoemde notitie en andere relevante informatie aan de Kamer doen toekomen zodat die tot een afgewogen oordeel over de klimaatplannen van het kabinet kan komen? Zo ja, op welke termijn gaat u dat doen? Zo nee, waarom wordt relevante informatie aan de Kamer onthouden en deelt u dan de mening dat daarmee de schijn wordt gewekt dat u wel met de industrie overlegt maar daar de Kamer liever buiten houdt?
Zoals ik heb aangegeven in mijn reactie op een vergelijkbaar verzoek van het lid Klaver (GL) (Kamerstuk 32 813, nr. 322) acht ik het niet opportuun om een ambtelijke notitie, opgesteld ten behoeve van verkennende gesprekken, naar de Tweede Kamer te sturen. Na besluitvorming binnen het kabinet zal ik uw Kamer nader informeren.
Het verkopen van bespaarde CO2 rechten door autofabrikant Tesla aan Fiat-Chrysler |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Vervuilend Fiat-Chrysler drukt de uitstoot door schijnconstructie met Tesla»?1
Ja.
Klopt het bericht dat Fiat Chrysler Automobiles (FCA) honderden miljoenen euro’s aan Tesla betaalt om te ontkomen aan boetes van de Europese Unie (EU)? Zo ja, sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte?
De Europese regelgeving2 staat al sinds 2007 toe dat fabrikanten die beter presteren dan de gemiddelde EU-norm deze overprestatie mogen verkopen aan fabrikanten die achterlopen en nog niet voldoen aan het Europees gemiddelde, mits onder de streep alle in de EU verkochte voertuigen gemiddeld niet meer uitstoten dan de toegestane norm. Het kabinet is niet op de hoogte van het exacte bedrag dat tussen bepaalde fabrikanten hiermee is gemoeid.
Wat vindt u van deze schijnconstructies?
In de relevante Europese regelgeving is deze mogelijkheid sinds 2007 verankerd. De achterliggende gedachte is dat innovatieve fabrikanten die vooroplopen met zuinige auto’s of alternatieve aandrijflijnen de beschikking krijgen over financiële middelen die afkomstig zijn van fabrikanten die innovatie uitstellen. Dit is een werkzame prikkel voor verdere verduurzaming. In alle gevallen wordt de gemiddelde afgesproken norm in de EU gehaald. Het kabinet ziet het liefst dat alle fabrikanten op eigen kracht toewerken naar emissievrije voertuigen en dat de norm afzonderlijk gehaald wordt.
Wat vindt u van de situatie dat de EU dit soort afspraken toestaat?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er vanaf volgend jaar nieuwe regels gaan gelden waarbij de gemiddelde uitstoot van alle auto’s die een fabrikant in de EU wil verkopen niet meer dan 95 gram CO2 per kilometer mag zijn? Kunt u aangeven of bij deze nieuwe regels deze schijnconstructie nog steeds kan werken? Zo ja, wat vindt u hiervan en wat heeft u gedaan om deze schijnconstructie te voorkomen? Zo nee, kunt u aangeven waaruit blijkt dat deze schijnconstructies niet meer toegestaan zijn?
In 2020 moet 95% van alle nieuw verkochte personenauto’s voldoen aan de gemiddelde CO2-uitstoot per voertuig van 95 gram per kilometer. Een jaar later, in 2021, geldt deze norm voor 100% van alle personenvoertuigen. Deze norm is een gemiddelde. Elke fabrikant heeft een eigen norm. Sommige fabrikanten hebben dus een norm die een paar gram lager ligt en anderen hebben een norm die een paar gram hoger ligt. Dit heeft te maken met de massa van personenvoertuigen en de diversiteit in de modellenportefeuille van de verschillende fabrikanten. De genoemde constructie, pooling genaamd, is ook in 2020 en de daaropvolgende jaren geoorloofd. Fabrikanten mogen dus een pool vormen waarbij de gemiddelde uitstoot de norm niet mag overschrijden. Binnen de pool mogen sommige modellen meer uitstoten, mits dit gecompenseerd wordt door modellen die minder uitstoten. Het kabinet ziet het liefst dat alle fabrikanten op eigen kracht toewerken naar emissievrije voertuigen en dat de norm afzonderlijk gehaald wordt.
Hoe lang zijn deze schijnconstructies gaande? Zijn er meer voorbeelden van andere fabrikanten?
Sinds het begin van deze wetgeving in 2007 is pooling toegestaan. Er zijn in het verleden meer voorbeelden geweest van andere fabrikanten. Bekend zijn pools binnen de eigen merken van een fabrikant (Volkswagen groep, waaronder Volkswagen, Audi, Seat, Skoda en Porsche). Tussen concurrerende fabrikanten, zoals in dit recente geval, komt pooling niet vaak voor. Er moet dan immers
worden betaald aan een concurrerend bedrijf. Dit overwegen fabrikanten als laatste maatregel om de nog hogere boetes te voorkomen.
Klopt het dat als Nederland erin slaagt om de gemiddelde uitstoot van auto’s onder de 95 gram CO2 per kilometer (of een andere limiet die door de EU wordt vastgesteld), te duwen via beleid, de autofabrikanten die zuinige auto’s verkopen, de extra besparing kunnen verkopen aan andere fabrikanten (landen) die daar niet in slagen, zodat er in de hele EU niets extra’s bespaard wordt door het waterbedeffect?
Deze verordening betreft een gemiddelde EU-norm per autofabrikant. Dat houdt in dat de uitstoot van alle nieuwverkopen van een specifieke fabrikant in bepaalde landen lager kan zijn dan in andere landen. Het verkopen van veel elektrische of zeer zuinige auto’s in bijvoorbeeld Nederland stelt de fabrikanten theoretisch in staat om minder zuinige voertuigen in andere EU-landen te verkopen, maar deze ruimte wordt in de toekomst wel steeds kleiner omdat de EU-norm dusdanig is aangescherpt dat fabrikanten gedwongen zijn om in de gehele EU veel elektrische voertuigen te verkopen om aan de norm te kunnen voldoen. Veel fabrikanten hebben immers al grote moeite om de bestaande norm te halen met conventionele benzine- en dieselauto’s. Daar komt bij dat de Nederlandse markt te klein is in vergelijking met de Europese om hier dusdanig veel voordeel uit te halen dat de EU-norm wordt gehaald. In 2025 moet de gemiddelde uitstoot met 15% dalen in vergelijking met 2021. In 2030 moet de gemiddelde CO2-uitstoot zelfs 37,5% lager zijn ten opzichte van 2021. Zonder grootschalige verkoop van plug-in hybride auto’s en volledig elektrische auto’s in de hele EU gaan fabrikanten die normen niet meer halen. Daarnaast geldt nog de verplichting van lidstaten om de uitstoot op hun grondgebied te verlagen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 8.
Hoe groot is het effect van het stimuleren van elektrisch rijden in het Klimaatakkoord (in bespaarde tonnen CO2) in de EU (en dus niet alleen in Nederland) nadat rekening gehouden is met het waterbedeffect in de EU?
De Europese verordening inzake CO2-normen voor personenauto’s en bestelwagens, waarin normen tot en met 2030 zijn vastgelegd, levert in de Nederlandse context een besparing op van ca. 1,9 Mton. Deze besparing is al ingecalculeerd in de nationale energieverkenningen van 2017 en draagt dus zodoende niet additioneel bij aan de doelen van het Klimaatakkoord. Het additionele emissiereductie-effect van de maatregelen ter stimulering van elektrisch rijden, zoals voorgesteld in het Ontwerp Klimaatakkoord, zijn door het Planbureau voor de Leefomgeving geraamd op 2,4 Mton.
PBL heeft in de doorrekening van het klimaatakkoord aangegeven dat Europese normen in theorie een waterbedeffect kunnen veroorzaken. Het effect vanuit Nederland is daarbij klein, gezien de omvang van ons marktaandeel in Europa. Nederland heeft een aandeel van net geen 3% op het totale EU-wagenpark.
Het kabinet (en andere partijen aan de mobiliteitstafel) zetten zich onverminderd in voor stringentere EU-normen. Echter, zolang Europese normering op zich zelf niet genoeg effect heeft om de kabinetsdoelen van 2030 te halen, blijft nationaal stimuleren nodig en effectief. Bovendien is het nationaal effect van het stimuleren van elektrische rijden breder dan alleen CO2-effect. Ook luchtkwaliteit en geluidsoverlast verbeteren.
PBL heeft berekend dat er voor het mobiliteitspakket geen sprake is van nationale kosten, maar nationale baten. Deze nationale opbrengsten vloeien vooral voort uit lagere brandstof- en onderhoudskosten voor eigenaren van elektrische voertuigen.
In de EU is afgesproken om voor 2030 het klimaatdoel van ten minste 40% te halen. Dat wordt via het emissiehandelssysteem (ETS) en het niet-ETS deel geïmplementeerd. Alle landen van de EU zijn verplicht om hun nationale 2030 niet-ETS (Effort-sharing) doel, die de sectoren mobiliteit, gebouwde omgeving, landbouw en overige broeikasgassen omvat, te halen. Nederland zet zich om de klimaatdoelen in de EU aan te scherpen en zet daarbij met gelijkgezinde landen in om voor 2050 klimaatneutraliteit te realiseren en het doel voor 2030 van ten minste 40% op te hogen naar 55%.
Wilt u deze vragen voor de hoorzitting over elektrisch rijden en het CARbonTAX-model op 16 april 2019 en een voor een beantwoorden?
Ja. We hebben de vragen op 16 april beantwoord. Helaas lukte het door de afstemming niet dit voor de start van de hoorzitting aan uw Kamer te doen toekomen.
Het bericht dat ‘de sterfte van kalfjes op 1200 boerderijen schrikbarend hoog is’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Slechte verzorging kalfjes: sterfte op 1200 boerderijen schrikbarend hoog»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Kunt u nader uiteenzetten of de constatering klopt dat er 1200 boerderijen zijn waarbij de kalversterfte hoger is dan 20 procent? Zo nee, waarom niet?
Deze zorgelijke cijfers in het artikel zijn afkomstig uit de I&R databank runderen. De cijfers uit de I&R-databank betreft kalveren op alle type rundveebedrijven, zoals melkveebedrijven, vleesveebedrijven, opfokbedrijven en kalvermesterijen maar ook hobbymatige houders. In de analyse die is uitgevoerd op verzoek van RTL zijn de rundveebedrijven meegenomen waar meer dan 20 kalveren per jaar zijn geboren in 2018, met een sterftepercentage van meer dan 20% onder de kalveren tot 14 dagen leeftijd. In dit percentage zitten zowel doodgeboren kalveren als kalveren die als levend geboren zijn geregistreerd en vervolgens gestorven voor de leeftijd van 14 dagen. Uit deze analyse blijkt inderdaad dat op ruim 1.200 bedrijven (1.265) de kalversterfte boven de 20% ligt. Dit is zorgelijk en daarom heb ik de zorg voor jonge dieren tot een van mijn speerpunten benoemd in mijn beleidsbrief dierenwelzijn van 4 oktober 2018. De verantwoordelijkheid om deze cijfers te laten dalen wordt gelukkig ook gevoeld door de sector. De meeste bedrijven doen het gelukkig goed, maar het zijn er teveel waar het nog niet goed genoeg gaat.
Kunt u toelichten wie verantwoordelijk is voor het toezicht en de handhaving als het gaat om het welzijn van jong vee en kalversterfte?
Het toezicht en de handhaving op het gebied van dierenwelzijn op primaire bedrijven met landbouwhuisdieren is belegd bij de NVWA, dus ook voor jongvee en kalveren.
Kunt u toelichten hoe de genoemde cijfers van RTL zich verhouden tot het sectorale actieplan Vitaal Kalf?
Juist omdat uit de basismonitoring diergezondheid al eerder bleek dat de kalversterfte hoog is heeft de sector verschillende private initiatieven gestart. Ik verwijs u hierbij ook naar de Kamerbrief (Kamerstuk 28 286, nr. 1052), waarbij deze antwoorden als bijlage zijn bijgevoegd.
Het sectorale initiatief Vitaal, Gezond en Duurzaam Kalf, dat in 2016 is opgesteld door de melkveehouderij, kalverhouderij en collectieve kalverhandel gezamenlijk, is één van deze initiatieven. Binnen dit initiatief zijn een aantal onderzoekslijnen gestart, zijn kennisnetwerken omtrent kalveropfok opgezet, en is het Kalf Volg Systeem (KVS) opgezet om te komen tot een optimale zorg voor het kalf door de gehele keten.
Het Kalf Volg Systeem is vanaf 1 januari 2018 verplicht gesteld in de zuivelkwaliteitssystemen en ook de andere initiatieven die ik in de Kamerbrief beschrijf zijn op die datum gestart. Het duurt enige tijd voordat de resultaten in de cijfers zichtbaar zullen zijn, mede omdat er wordt gewerkt met jaargemiddelden van de individuele bedrijven.
Deelt u de mening dat dit onacceptabel is en dat er een actieplan voor deze 1200 boerderijen opgesteld moet worden?
Ik ben bezorgd over de cijfers en vind dat alle kalveren de beste zorg verdienen. De sector is ook doordrongen van het belang om de sterftecijfers naar beneden te krijgen. Daarom is naast het initiatief Vitaal, Duurzaam en Gezond Kalf, door de zuivelsector een tweetal aanvullende maatregelen genomen.
Op dit moment worden melkveebedrijven waar meer dan 20% van de kalveren tot 14 dagen leeftijd sterft door hun zuivelonderneming aangeschreven om samen met hun dierenarts aan de slag te gaan om de sterfte terug te dringen. Bedrijven met een sterfte boven de 25% zijn bovendien verplicht een plan van aanpak op te stellen met hun dierenarts. Deze aanpak is gefaseerd ingevoerd waarbij de grens waarboven een plan van aanpak moet worden opgesteld telkens naar beneden wordt bijgesteld. De uitvoering van dit plan wordt gecontroleerd door de controle-instantie van het zuivelkwaliteitssysteem.
Daarnaast is de sector een vrijwillige benchmark gestart, het KalfOK-systeem. Binnen deze benchmark krijgen veehouders inzicht in de kwaliteit van de jongvee-opfok. Naast sterfte, worden ook zaken als antibioticumgebruik en diergezondheid meegenomen. Ongeveer 85% van de melkveebedrijven doet al mee, wat voor mij laat zien dat de urgentie in de sector wordt gezien.
In mijn stand van zaken brief dierenwelzijn dit voorjaar zal ik deze initiatieven uitgebreider toelichten.
Bent u bereid om nu de regie te pakken om de kalversterfte fors terug te dringen en op korte termijn met een actieplan vanuit het ministerie te komen? Zo nee, waarom niet?
Ik maak me zeker zorgen over de cijfers en ik blijf daarom in gesprek met de sector om de sterfte naar beneden te brengen. Daarnaast wil ik de sector ruimte geven om de al ingezette maatregelen verder door te voeren. In de gesprekken die ik voer met betrekking tot de opgaven voor de verduurzaming van de melkveehouderij, wil ik samen met de sector concrete doelstellingen vastleggen als het gaat om de zorg voor jonge kalveren en afspreken wat er aanvullend nodig is om deze doelstelling ook te realiseren. Hierover wordt u deze zomer nader geïnformeerd.
Kunt u toelichten welke extra stappen u gaat nemen om de sterfte van kalfjes op de genoemde 1200 boerderijen op korte termijn permanent omlaag te brengen?
Zie antwoord vraag 6.
Veroordelingen van activisten in de Rif |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat de eerder opgelegde lange gevangenisstraffen tegen activisten in de Rif in Marokko, waaronder tegen protestleider Zafzafi, in stand worden gehouden en herinnert u zich uw reactie vorig jaar toen de straffen voor het eerst uitgesproken werden?1
Ik ben bekend met de uitspraken in hoger beroep die geen wijziging bevatten van de opgelegde gevangenisstraffen. Medewerkers van de Nederlandse ambassade hebben op mijn verzoek de rechtszaak bijgewoond. In de brief aan uw Kamer van 5 september 2018 (Kamerstuk 32 735, nr. 208) gaf het kabinet een uitgebreid oordeel over deze kwestie.
Deelt u de analyse van mensenrechtenorganisaties dat de rechtsgang niet eerlijk was en veel te hoge straffen zijn opgelegd, en dat in feite politieke processen zijn gevoerd tegen onschuldige mensen? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik naar mijn brief van 5 september jl. inzake de veroordelingen van de Rif activisten, waarin het Kabinet is ingegaan op de rechtsgang en behandeling van gevangenen. Er is nog cassatie mogelijk. Het is nog te vroeg om een definitief oordeel te geven over de gehele procesgang.
Bent u nu wel bereid contact op te nemen met uw collega’s in Marokko om deze gang van zaken te veroordelen en op te roepen tot vrijlating van politieke gevangenen? Zo nee, waartoe bent u dan wel bereid?
Tijdens mijn bezoek aan Marokko in april 2018 heb ik reeds gesproken met zowel Minister van Buitenlandse Zaken Bourita als regeringsleider Othmani over de situatie in de Rif. Ook hoogambtelijk wordt deze kwestie aangekaart. De Marokkaanse autoriteiten zijn voldoende op de hoogte van de eerdere Nederlandse reactie op de vonnissen van afgelopen juni 2018 (referte ook ons kamerdebat, Kamerstuk 34 775 V, nr. 87).
Bent u bereid de Marokkaanse ambassadeur te ontbieden om te pleiten voor vrijlating van de politieke gevangenen?
Ik vind het niet opportuun om de Marokkaanse ambassadeur over deze kwestie te ontbieden aangezien de Marokkaanse autoriteiten zeer goed bekend zijn met de eerdere Nederlandse reactie van juni jl. (Kamerstuk 34 775 V, nr. 87) en september (Kamerstuk 32 735, nr. 208).