De harde kritiek vanuit de rechtspraak op het beleid waardoor het vertrouwen in en het gezag van de rechtspraak ondermijnd wordt |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de harde kritiek vanuit de rechtspraak op het kabinetsbeleid van de afgelopen jaren en uw beleid in het bijzonder, zoals in het bericht van 22 februari verwoord door de president van de Haagse rechtbank?1
Ik heb, om te beginnen, oog en oor voor de zorgen die er bestaan binnen de rechtspraak. De rechtspraak kampt met financiële tekorten en de digitalisering is achter gebleven. Rechters ervaren een hoge werkdruk, de doorlooptijden blijven hoog en de rechtspraak kan winnen aan maatschappelijke relevantie. De uitdagingen zijn groot. Over al deze onderwerpen ben ik overigens constructief in overleg met de Raad voor de rechtspraak. Daarbovenop ga ik, mede naar aanleiding van een discussie daarover met uw Kamer, met onder meer Tegenlichtrechters en de NVvR in gesprek over de ervaren kloof tussen de werkvloer en de bestuurders in de rechtspraak en de daaraan ten grondslag liggende oorzaken.
Dat laat onverlet dat ik mij niet herken ik het beeld dat opeenvolgende kabinetten al jaren lang bezig lijken de positie van de rechter zoveel mogelijk terug te dringen. Ik herken dat beeld niet voor de voorgaande kabinetten, maar zeker ook niet voor het beleid van het huidige kabinet. Ik maak me sterk en blijf dat doen voor het behoud van de prominente en onafhankelijke positie die de rechtspraak in onze rechtsstaat inneemt. Onze rechtsstaat is immers gebaseerd op wetten en regels en de mogelijkheid om uiteindelijk een onafhankelijke rechter een oordeel te vragen over de toepassing daarvan. Om die positie te behouden ondersteun ik de beweging die binnen de rechtspraak zelf is opgekomen om de maatschappelijke effectiviteit van de rechtspraak nog groter te maken. Ook maak ik mij sterk voor een gezonde financiële positie van de rechtspraak. In dat kader pas ik bijvoorbeeld het bekostigingssysteem aan en betrek ik de uitkomsten van het doorlichtingsonderzoek bij het komen tot prijzen voor de rechtspraak voor de periode 2020–2022. Om de toegang tot de rechter verder te waarborgen worden de griffierechttarieven voor vorderingen tot vijfduizend euro verlaagd. In het strafrecht komt er een rechterlijke toets bij hoge transacties.
Dat de gang naar de rechter zo veel mogelijk vermeden moet worden, en dat budgettaire overwegingen de aanleiding zijn om alternatieve geschilbeslechting te bevorderen, herken ik niet. Zoals ik heb aangegeven in mijn brieven over rechtsbijstand en maatschappelijk effectieve rechtspraak gaat het mij erom dat problemen van mensen snel, effectief en laagdrempelig worden opgelost.2 Dat kan via de rechter, maar een rechterlijk vonnis levert, zoals de rechtspraak zelf ook ziet, niet altijd een duurzame oplossing voor de (onderliggende) problemen van mensen op.3 In het nieuwe stelsel voor rechtsbijstand komt er laagdrempelige informatie en advies voor iedereen over verschillende vormen van geschiloplossing en de bijbehorende voor- en nadelen, met een gedegen beoordeling van wat nou écht kan bijdragen aan een oplossing van hun problemen. Dit zou ook heel goed een laagdrempelige vorm van rechtspraak kunnen zijn, zoals de buurtrechter, schuldenrechter of echtscheidingsrechter. De ambitie om de rechtspraak maatschappelijk effectiever te maken sluit goed aan bij waar het me bij de herziening van rechtsbijstand om te doen is: problemen van mensen snel, effectief en laagdrempelig oplossen.
Schrikt u er van dat de president van de Haagse rechtbank het nodig vindt om «het verhaal van de rechtspraak» nu op deze wijze te vertellen, daarbij verwijzend naar de trieste ontwikkelingen met de rechtsstaat in Polen, waar de rechtspraak te laat was met het benadrukken van het belang van onafhankelijke rechtspraak en vrije pers?
De opmerkingen van de president van rechtbank Den Haag hebben mij verbaasd. Ik deel de kritiek niet en neem dan ook afstand van de voorbeelden die worden genoemd als onderbouwing van de «sluipende ondermijning» van de rechtspraak. Zo is er geen grond voor de vaststelling dat de invoering van strafbeschikkingen door het Openbaar Ministerie hebben geleid tot «duizenden onterecht veroordeelden».4 Het voorbeeld inzake e-court heeft mijn wenkbrauwen doen fronsen, omdat de wetgever de rechtsstatelijke waarborging van deze vorm van geschiloplossing bij de rechtspraak zelf heeft neergelegd, in de vorm van een rechterlijke toets voor verschaffing van een titel tot tenuitvoerlegging. Eerder heb ik mijn zorgen over e-court met uw Kamer gedeeld en geconstateerd dat er binnen de rechtspraak verschillende inzichten bestaan over de diepgang van de toetsing die nodig is voor titelverschaffing.5 Het is niet aan mij (de rechtspraak is immers onafhankelijk) in deze beoordeling te treden. Ook is geen sprake van een «ernstige beperking tot de toegang tot het recht» door de invoering van te hoge griffierechten.6 Met betrekking tot een door velen als problematisch ervaren griffierecht voor vorderingen tussen € 500 en € 5.000 heb ik bovendien voorstellen gedaan voor een verlaging.7
De ontwikkelingen in Polen zijn gelukkig op geen enkele manier vergelijkbaar met de situatie in Nederland. De onafhankelijkheid van de rechtspraak is in Nederland, anders dan in Polen, goed gewaarborgd. Uit het EU Justice Scoreboard 2018 blijkt dat Nederland voor de gepercipieerde onafhankelijkheid hoog scoort, waarbij de ontwikkeling, in tegenstelling tot in Polen, een oplopende trend vertoont.8 Niet voor niets is het vertrouwen van mensen in de rechtspraak in Nederland hoog. En niet voor niets behoort Nederland op de wereldindex voor de rechtsstatelijkheid, the World Rule of Law Index, al jarenlang tot de top.
Trekt u zich deze kritiek aan? Zo nee, hoe is dat mogelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze gaat u iets doen met deze stevige en inhoudelijke kritiek? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Het onderzoek ‘Overstappen op de arbeidsmarkt’ Een onderzoek naar van Werk Naar Werk-beleid en - trajecten |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Overstappen op de arbeidsmarkt Een onderzoek naar Van Werk Naar Werk beleid en -trajecten»?1
Ja.
Deelt u de conclusies in het rapport dat in Van Werk Naar Werkbeleid en -trajecten boventalligen jonger dan 55 jaar beter af zijn dan oudere boventalligen en dat hoger opgeleiden de transitie naar nieuw werk beter maken dan lager opgeleiden?
Het rapport heeft betrekking op ondersteuning aan boventalligen die is geboden door werkgevers ter bevordering van de overgang van werk naar werk. De conclusie uit de resultaten van dit onderzoek is dat personen jonger dan 55 jaar en hoger opgeleiden betere kansen hebben. Het rapport vindt geen verschil tussen degenen die werk hebben gevonden en degenen die hier niet in zijn geslaagd wat betreft het gemiddeld aantal VWNW-activiteiten waaraan men heeft deelgenomen. Deelname aan sommige specifieke VWNW-activiteiten lijkt wel verschil te maken in werkloosheidsduur. Het aantal VWNW-activiteiten waaraan wordt deelgenomen lijkt een averechts effect te hebben: hoe meer VWNW-activiteiten, hoe langer de werkloosheidsduur. Deelname aan VWNW-activiteiten algemeen hangt volgens het rapport niet samen met het wel of niet vinden van werk. Op grond van deze conclusies kan ik niet in zijn algemeenheid vaststellen dat in Van Werk Naar Werkbeleid en -trajecten boventalligen jonger dan 55 jaar beter af zijn dan oudere boventalligen en dat hoger opgeleiden de transitie naar nieuw werk beter maken dan lager opgeleiden.
Deelt u de conclusies in het rapport dat met name het volgen van training en scholing impact heeft op het vinden van nieuw werk, dat het volgen van training of opleiding een groter verschil maakt voor ouderen dan voor jongeren en dat het effect van het volgen van opleiding en trainingen het sterkst is voor lager- en middelbaar opgeleiden?
Het rapport vermeldt dat lager opgeleiden en oudere boventalligen minder gebruik maken van de mogelijkheid om training of scholing te volgen en van diverse andere voorzieningen. De lagere deelname aan scholing van 55 plussers en laagopgeleiden is bekend uit ander onderzoek, bijvoorbeeld onderzoek van ROA (2018) Leren onder werkenden met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Volgens het onderzoek Overstappen op de arbeidsmarkt zijn er geen grote verschillen tussen het wel of niet volgen van een training of opleiding en de werkuitkomsten. Degenen die in de context van een VWNW-traject een training of opleiding hebben gevolgd, hebben slechts iets vaker een kwalitatief goede baan dan degenen die dat niet hebben gedaan. Ook wat betreft het type contract is er weinig verschil. Er is wel een effect zichtbaar op de duur van de werkloosheid, en dat effect is volgens de onderzoekers sterker voor ouderen en het sterkst voor laagopgeleiden. Het onderzoek gaat echter niet dieper in op mogelijke verklaringen voor deze bevindingen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat een soort zelfselectie is opgetreden, waarbij degenen die wel kiezen voor deelname aan training/opleiding op voorhand al een betere arbeidsmarktpositie hebben door opleiding en/of ervaring, waardoor ze eerder ander werk hebben gevonden. Verder geldt dat de resultaten van het onderzoek alleen degenen betreffen die aan een VWNW-traject hebben deelgenomen. Er is geen vergelijking gemaakt met boventalligen die geen ondersteuning hebben gekregen.
Deelt u de mening dat het dan ook logisch, nodig en effectief is om het beleid voor leven lang ontwikkelen zeker ook sterk te richten op ouderen en lager- en middelbaar opgeleiden? Kunt u aangeven hoe het beleid specifiek gericht is of gaat worden op deze groepen?
Het is niet goed om te wachten met scholing tot kwalificaties zijn verouderd en ontslag dreigt. Wanneer werkgevers en werkenden langdurig niet in hun ontwikkeling investeren, dan is het risico groot dat kwalificaties verouderen en een deel van hen op termijn langs de kant komt te staan door een gebrek aan actuele kennis en vaardigheden.
Bovendien verandert de arbeidsmarkt snel onder invloed van technologische ontwikkelingen en digitalisering. Tegelijkertijd zullen we langer blijven werken en daarmee is het belangrijker dan ooit tevoren om je te blijven ontwikkelen, via scholing en cursussen maar vooral ook op het werk zelf. Deelname aan formeel en informeel leren ligt in Nederland vergeleken met andere OESO landen hoog. Werkgevers en werknemers zijn primair verantwoordelijk en investeren reeds fors in scholing van werkenden, op bedrijfsniveau en via de O&O fondsen. Van Werk Naar Werk trajecten maken daarvan deel uit. Voor zelfstandigen is het vinden van werk vast onderdeel van hun bestaan als zelfstandige. Een zelfstandige moet zelf zijn werk verwerven.
Gelet op de snelle veranderingen op de arbeidsmarkt is het zaak onze leercultuur verder te versterken en iedereen daarin mee te nemen, ongeacht leeftijd, opleiding, aard van het arbeidscontract of omvang van het bedrijf waar iemand werkt. De overheid zorgt daarbij voor de noodzakelijke randvoorwaarden. In de brief van 27 september 2018 is aangegeven langs welke lijnen het kabinet daaraan invulling geeft, naast reeds lopend beleid dat in de bijlage bij die brief is samengevat. Om eigen regie op je loopbaan te versterken, werkt het kabinet aan het omzetten van de huidige fiscale aftrekpost voor scholingskosten in een individueel leerbudget, waarvoor iedereen in aanmerking komt. Met sociale partners worden daarnaast afspraken gemaakt over het stimuleren van private individuele leerrekeningen voor werknemers om hun duurzame inzetbaarheid te verbeteren en hen meer eigen regie te geven.
Specifiek voor wat betreft leven lang ontwikkelen voor ouderen, wil ik verder wijzen op de tijdelijke subsidieregeling Ontwikkeladvies. Met deze regeling kunnen werkenden van 45 jaar of ouder zich (tot eind 2019) aanmelden voor een persoonlijk loopbaanadvies, waarmee ze een beeld krijgen van hun situatie op de arbeidsmarkt. Vervolgens kunnen ze met een loopbaanadviseur bepalen welke stappen ze kunnen nemen om gezond en werkend de pensioenleeftijd te bereiken. Met deze regeling wil ik ruim 25.000 mensen bereiken.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat Nederland, in tegenstelling tot andere landen, geen omvattend systeem heeft voor het tijdig ondersteunen van mobiliteit van met werkloosheid bedreigde personen, waarvan alle werknemers kunnen profiteren? Wat gaat u doen om bijvoorbeeld medewerkers in het midden- en kleinbedrijf (mkb), zelfstandigen en flexwerkers mee te nemen in van Werk naar Werk beleid en -trajecten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke elementen uit de systematische aanpak die landen als Zweden en Finland wel kennen voor Van Werk Naar Werk transities wilt u gaan overnemen of stimuleren in Nederland?
Voor werknemers die met werkloosheid worden bedreigd is van belang dat er maatregelen beschikbaar zijn voor ondersteuning bij het vinden van andere arbeid en de overgang van werk naar werk. Werkgevers kunnen hun werknemers ondersteuning bieden bij de overgang van werk naar werk. Vanuit O&O-fondsen kunnen middelen ter beschikking worden gesteld voor bijvoorbeeld scholing en training. Volgens het onderzoeksrapport zijn er transitiefondsen in de grootste sectoren in Zweden en Finland. O&O-fonds zouden ook een rol kunnen spelen bij transitie van werk naar werk. Sinds 2015 bestaat voor werknemers bij ontslag recht op een transitievergoeding die zij kunnen inzetten voor ondersteuning bij zoeken naar werk. Deze transitievergoeding komt met de Wet arbeidsmarkt in balans beschikbaar voor alle werknemers vanaf aanvang van het dienstverband en wordt hoger naarmate het dienstverband langer heeft geduurd. Werkzoekenden kunnen ook voordat de dienstbetrekking is geëindigd zich inschrijven als werkzoekende bij UWV. Zo zijn zij vindbaar voor werkgevers die personeel zoeken, en zij kunnen gebruik maken van werk.nl om te zoeken naar vacatures. Ook kunnen ze ondersteuning krijgen in hun zoektocht van werk naar werk door gebruik van digitale hulp op deze site bij bijvoorbeeld bij het opstellen van een sollicitatiebrief en cv en online testen doen en deelnemen aan online trainingen. Ik verwijs naar mijn antwoord van 5 juli 2018 op Kamervragen van de heer Wiersma (VVD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2687). Met behulp van subsidie op grond van de Tijdelijke regeling dienstverlening werkzoekenden en samenwerking en regie arbeidsmarkt zijn hulpmiddelen ontwikkeld zoals Tiptrack www.tiptrack.nl voor ondersteuning van werkzoekenden ter versterking van hun positie op de arbeidsmarkt in het algemeen en hulp bij de zoektocht naar ander werk.
Bent u bereid de mogelijkheden van het inzetten van stages in het Van Werk Naar Werk-beleid en -aanbod, die genoemd worden in het onderzoek, nader te (helpen) verkennen en uit te bouwen? Zo ja, hoe?
In het onderzoek waren degenen die hadden deelgenomen aan stage daarover enthousiast. Er was echter door slechts 8 werknemers aan deelgenomen. Sociale partners kunnen stages aanbieden als middel voor werknemers om kennis te maken met andere bedrijven en beter geïnformeerd keuzes te maken bij de overstap. Bedrijven kunnen hun aanbod van stageplaatsen plaatsen op de website werk.nl. Werkzoekenden kunnen een stageplek zoeken binnen de vacatures en binnen de gevonden vacatures sorteren op speciale vacatures zoals stageplaats. UWV kan werkloze werkzoekenden attenderen op stageplaatsen die door bedrijven worden aangeboden.
Hoe verklaart u de conclusie in het onderzoek dat de stap naar ander werk doorgaans een bepaalde verslechtering inhoudt wat betreft de aard van het arbeidscontract (vaker tijdelijk), het salaris en de secundaire arbeidsvoorwaarden?
Dagelijks vinden veel overstappen plaats van werk naar werk. In veel gevallen zal dat vrijwillig zijn en heeft de werknemer langere tijd kunnen zoeken naar ander werk en zal hij een vooruitgang boeken in arbeidsvoorwaarden of arbeidsomstandigheden, arbeidstijden of andere voor hem belangrijke factoren. Bij een overstap naar ander werk waar geen vrijwillige keuze aan ten grondslag ligt is de zoektijd doorgaans beperkter en de mogelijkheid om geschikt werk te vinden op ten minste hetzelfde niveau als voorheen dus ook. De betrokkene zal daarom waarschijnlijk vaker genoegen nemen met werk dat minder voordelen biedt dan hij wilde.
Deelt u de conclusie van onderzoekers dat het voor de hand liggend is de versterking van werkzekerheid voor mensen die boventallig zijn of dreigen te raken vooral te zoeken in de intensivering van scholing, training, individuele aandacht en begeleiding? Wat gaat u daar concreet aan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat Nederland een omvattend systeem voor het tijdig ondersteunen van mobiliteit van met werkloosheid bedreigde personen, waarvan alle werknemers kunnen profiteren, moet krijgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit omvattende systeem te helpen realiseren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat sociale zekerheid in brede zin niet alleen moet worden geboden op het moment dat een recht op uitkering ontstaat, maar dat Van Werk Naar Werkbeleid voor iedereen, waarin training en scholing centraal staan, ook een integraal onderdeel moet worden van de sociale zekerheid?
Ik vind een goed werkende arbeidsmarkt van groot belang, waarin werknemers werkzekerheid hebben en van werk naar werk kunnen gaan en werkloosheid zoveel mogelijk wordt voorkomen. Over de sociale zekerheid en training en scholing daarin heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd in brieven over aanpak van de krapte op de arbeidsmarkt en de maatregelen op het terrein van leven lang ontwikkelen op 27 september 2018 (Kamerstukken 30 012, nr. 92) en 26 november 2018 (Kamerstuk 29 544, nr. 850).
Het bericht ‘het verhaal van Lisa’ en het bericht dat de afhandeling van een artikel 12-zaak niet juist zou zijn geweest |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Argos en de radio uitzending «Het verhaal van Lisa»?1 Heeft u hierop een reactie?
Ja. In deze zaak is er door moeder en dochter in 2013 een eerste aangifte gedaan en in 2017 is er opnieuw aangifte gedaan in verband met seksueel misbruik. Onderzoek naar aanleiding van deze aangiftes heeft geen bewijs opgeleverd die de verklaringen van moeder en dochter ondersteunen. De beslissing van het OM was mede naar aanleiding van een advies van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedendelicten openbaar ministerie. Naar aanleiding van de beslissing van het openbaar ministerie op de aangiftes, is de moeder op grond van de beklagregeling in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, meerdere procedures gestart bij het gerechtshof Den Haag. Het hof heeft de klachten ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. Op aandringen van de moeder zijn de aangiftes en onderzoeken nog een keer beoordeeld door een tweede officier van justitie. Dit heeft niet tot een ander oordeel van het OM geleid.
Wat is uw reactie op het bericht dat inmiddels een trauma-psycholoog bevestigt dat er cliënten zijn in GGZ-instellingen met vergelijkbare verhalen, waar ook geen strafrechtelijke vervolging is ingesteld?2
Het OM beoordeelt elke aangifte op de eigen merites. Wanneer het OM onvoldoende aanleiding ziet voor een vervolging of verder onderzoek volgt een sepot (of afdoeningsbeslissing).
Heeft u ook kennisgenomen van het bericht over de behandeling van deze zaak door een rechter waarvan later bleek dat deze rechter een van de betrokkenen die beschuldigd werd ook persoonlijk kende?3 Wat is uw reactie op de kritiek dat deze rechter zich terug had moeten trekken?4 Deelt u de mening dat deze gang van zaken niet goed is voor het vertrouwen in de rechtspraak?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Het past mij als Minister niet om in concrete gevallen te oordelen over de behandeling van de zaak, het verloop van de procedure, de uitspraak van de rechter, of over de rechters die de zaak hebben behandeld. Het systeem biedt voldoende waarborgen en instrumenten rond de onafhankelijkheid van de rechter, zoals de regels voor wraking en verschoning, de gewone rechtsmiddelen, het bijzondere rechtsmiddel van de herzieningsprocedure en de procedure bij het EHRM.
Zijn de (gedrags)regels voor verschoning anders bij een artikel 12-procedure dan bij een inhoudelijke behandeling van een strafzaak? Zo ja, waarom, en acht u dit wenselijk?
Nee.
Is het gebruikelijk in een artikel 12-procedure dat het slachtoffer niet gehoord wordt? Zo ja, waarom en vindt u het wenselijk dat in gevoelige zaken het slachtoffer dan wel de klager niet gehoord wordt? Zo nee, hoe verklaart u dan dat in het hierboven genoemde geval het slachtoffer en betrokkenen niet gehoord zijn?
Uitgangspunt van een artikel 12 Sv-procedure is dat de klager moet worden gehoord.
In de wet wordt voorgeschreven in welke gevallen het gerechtshof bij de behandeling van dit beklag kan afzien van het horen, althans het daartoe behoorlijk oproepen, van de klager. Uit onderzoek5 volgt dat van deze wettelijke mogelijkheid om zaken versneld af te doen door af te zien van het horen van klager, betrekkelijk weinig gebruik wordt gemaakt. De respondenten van het OM en de gerechtshoven geven in dit onderzoek aan veel waarde te hechten aan de artikel 12 Sv-procedure als forum voor klagers om hun belang bij vervolging naar voren te brengen. Het belang van de procedure wordt voor de respondenten ook sterk bepaald door het feit dat de beklagrechter «het laatste station» is, dat mensen nergens anders meer terecht kunnen met hun verhaal. Deze opvatting van de procedure vertaalt zich in het feit dat het horen van de klager het kernpunt van de procedure wordt geacht en beperkt gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om klachten schriftelijk te beoordelen. Op 30 april 2014 is klaagster met haar raadsman dan ook gehoord.
Hoe kan het dat een advocaat die om uitstel van behandeling van de zaak had gevraagd plotseling een beslissing van de zaak thuisgestuurd kreeg, zonder dat zijn verzoek om uitstel in behandeling was genomen? Is dit de normale gang van zaken in een artikel 12-procedure? Zo ja, acht u dit wenselijk?
De beslissing of een zaak al dan niet wordt aangehouden is aan de rechter en valt dus binnen het rechterlijk domein waarin ik niet kan treden.
Aangezien in deze zaak het aantreffen van kinderporno op computers behandeld is als «apart feit», los van de aangifte van kindermisbruik, kunt u in algemene zin (los van deze zaak) de vraag beantwoorden of het niet in de rede ligt dat het aantreffen van kinderporno op computers als steunbewijs gebruikt kan worden in gerelateerde zaken, zoals de aangifte van kindermisbruik tegen dezelfde betrokken persoon of personen? Is het niet zo dat deze delicten geregeld samen gaan? Zijn hier richtlijnen voor bij de politie?
Het OM beslist in individuele zaken aan de hand van de beschikbare informatie over (de haalbaarheid van) de vervolging en ingeval een zaak aan de rechter wordt voorgelegd, is het aan de rechter om het aangedragen bewijs te waarderen.
Ziet u, gelet op de vele ongerijmdheden, onduidelijkheden, en nieuwe feiten en inzichten in de zaak van Lisa die deels na de behandeling van de artikel 12-procdure bekend zijn geworden (zoals bijvoorbeeld de verklaring van twee gynaecologen dat na medisch onderzoek is gebleken dat het jonge meisje een bevalling heeft gehad), alsmede de gang van zaken van deze artikel 12-procedure zelf, (al dan niet juridische) mogelijkheden om deze zaak opnieuw en onafhankelijk te laten onderzoeken?
Het is niet aan mij als Minister om te oordelen over individuele zaken. Voor zover er nieuwe feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan naar het oordeel van de moeder of (namens haar) haar advocaat een heroverweging zou moeten plaatsvinden, ga ik er vanuit dat de advocaat daarvoor de geëigende strafrechtelijke routes bewandelt.
Het verleggen van de laagvliegroute bij Hattemerbroek |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Veluwe deels verlost van laagvliegroute Lelystad Airport» van 13 februari 2019?1
Ja.
Wat is de status van de aan de betreffende gemeenteraden gepresenteerde nieuwe route?
In het najaar van 2017 heeft de consultatiefase over de aansluitroutes (internetconsultatie, advies bewonersdelegatie, bestuurlijk overleg) plaatsgevonden. Het toen voorliggende routeontwerp is als resultaat van die inspraak op een groot aantal punten verbeterd. Op 21 februari 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het gewijzigde routeontwerp en de actualisatie van het MER. In de consultatiefase is ook over de vertrekroute ter hoogte van Wezep zorg uitgesproken. En is onder meer verzocht om de route langs knooppunt Hattemerbroek en snelweg A50 te laten lopen. Een verbetering was toen, vanwege de complexiteit van het luchtruim boven deze regio en de tijd die nodig is om opties met de omgeving af te stemmen, niet in het lopende proces mee te nemen. Omdat Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) en het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK) aangaven wel mogelijkheden te zien, heb ik toen in mijn brief toegezegd om met LVNL en CLSK en de omringende gemeenten te verkennen op welke wijze een aanpassing van de ligging en het gebruik van de route boven Wezep mogelijk is. Doel daarbij is dat er minder over bebouwd gebied gevlogen wordt. Bij de verkenning waren de gemeenten Oldebroek, Elburg, Hattem en Heerde betrokken. Het afgelopen half jaar zijn met hen de mogelijkheden verkend. Deze verkenning biedt perspectief, wat maakt dat hierover nu verder overleg kan plaatsvinden. Er is derhalve nog geen besluit tot een routewijziging.
De route die in de media is verschenen betreft een van de voorstellen uit de verkenning die ter bespreking voorligt. Als vervolgproces is voorzien dat bewonersgroepen uit de betrokken gemeenten evenals de omringende gemeenten de gelegenheid krijgen hun visie hierop te geven. Mijn ministerie heeft met de gemeenten afgesproken dat de bewonersgroepen vervolgens een reactie richting hen geven, waarna de gemeenten mij gezamenlijk zullen adviseren. Mede op basis van dit advies zal ik een besluit nemen over een mogelijke aanpassing van de route.
Kan een wijziging op de B+route, vóór het aansluitpunt nabij Wezep, zomaar gewijzigd worden zonder dat dit gevolgen heeft voor het milieueffectrapport Lelystad? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het verkenningsgebied betreft het uiteinde van B+ en het begin van de aansluitroute. In het geactualiseerde MER, welke ter visie heeft gelegen tot en met 21 februari jl., is gelet op de hierboven beschreven toezegging rekening gehouden met een mogelijke aanpassing van de route middels een gevoeligheidsanalyse. Deze analyse laat zien dat een beperkte routewijziging in dit gebied geen effect heeft op de wettelijke geluidscontouren. Omdat het hier gaat om een routeaanpassing voor de tijdelijke situatie is ook geen sprake van de ter informatie in beeld gebrachte bovenwettelijke 40 Lden contour. Als het tot een routewijziging komt, hoeft het luchthavenbesluit en onderliggend MER hier dus niet voor aangepast te worden. Routeverbeteringen vinden ook op andere luchthavens die reeds een milieuvergunning hebben plaats.
Voor welke gemeenten is de gewijzigde route een verbetering en voor welke een verslechtering? Wat is de reactie op en houding van de betreffende gemeenteraden tegenover deze wijziging?
Zoals hierboven gemeld betreft de route die in de media is verschenen een van de voorstellen uit de verkenning die ter bespreking voorliggen. Ter ondersteuning van die besprekingen wordt thans het effect van een mogelijke wijziging van de route op het aantal inwoners in beeld gebracht.
Kunt u kwantitatief aangeven wat de totale verbetering is in aantal gehinderden met deze wijziging?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u kwalitatief aangeven in welke gemeenten de overlast minder wordt en in welke gemeenten meer?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u de gemeenteraden van Kampen en Zwolle geïnformeerd over de wijziging? Zo nee, waarom niet? En wanneer gaat u dat wel doen?
De verkenning is gericht op verbetering van de route ter hoogte van Wezep. Bij de uitwerking in de verkenning bleek dat een van de voorstellen iets dichter langs de gemeente Kampen passeert. Daarop is door mijn ministerie en LVNL met de gemeenten Kampen en ook Zwolle in overleg getreden. Naar aanleiding van dit overleg is afgesproken een en ander qua ontwerpen nog verder uit te werken.
Bent u op de hoogte dat de nieuwbouwwijk Kampen-Reeve precies onder de gewijzigde route komt te liggen? Klopt het dat deze plek nog onderdeel is van de B+ route? Is het goedgekeurde milieueffectrapport op dit punt nog correct en juridisch valide?
Ja, dat is in de besprekingen aan de orde gekomen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Zijn de 600 te bouwen woningen van Reeve meegenomen in de berekeningen over aantallen gehinderden onder de B+ en de nieuwe route?
Antwoord op 9, 10 en 11.
Zoals in antwoord op vraag 3 gemeld heeft een beperkte routewijziging in dit gebied geen effect op de wettelijke geluidscontouren. Omdat het hier gaat om een optimalisatie voor de tijdelijke situatie is ook geen sprake van de ter informatie in beeld gebrachte bovenwettelijke 40 Lden contour. Bij het tellen van aantallen inwoners wordt gebruik gemaakt van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Kadaster. Daar zitten wijken die nog gebouwd moeten worden niet in. Om ontwikkelingen zoals nieuwbouwprojecten wel mee te kunnen wegen is in het optimalisatietraject rondom Wezep in een iteratief proces vroegtijdig ruimte om dergelijke informatie in te brengen.
Zijn er andere reeds geplande nieuwbouwwijken die niet zijn meegenomen in de hinderberekeningen, maar wel meegenomen hadden moeten worden (bijv. westelijke uitbreiding Stadshagen)?
Zie antwoord vraag 9.
Zijn er recreatieve locaties met potentiële ontwikkelingen die nu rekening moeten houden met meer geluidshinder?
Zie antwoord vraag 9.
Als een ruimere bocht over Kampen-Reeve en Hattem qua aantal gehinderden niet beter is dan de oorspronkelijke krappere bocht over Wezep, is er dan überhaupt nog een acceptabele corridor te vinden in zuidelijke richting boven het «oude land»?
Uitgangspunt bij het verkennen van verbeteringen is dat er minder over bebouwd gebied wordt gevlogen. Naar aanleiding van de input uit het overleg met Kampen wordt door LVNL nader uitgezocht in welke mate hier in de ontwerpen aan tegemoet gekomen kan worden. Tevens wordt het effect van een mogelijke wijziging van de route op het aantal inwoners in beeld gebracht. Daarna volgen besprekingen en kunnen ook bewonersgroepen hun reactie geven. Op de uitkomsten van dat proces kan ik nu niet vooruitlopen.
Is het niet beter om na luchtruimherziening naar geheel andere routes uit te zien, die het «oude land' niet raken, om zo de overlast voor omwonenden te minimaliseren?
Hoe de ontsluiting van Lelystad Airport er na de luchtruimherziening uit komt te zien is nu nog niet te zeggen. Uiteraard zullen ook dan vliegtuigen bepaalde gebieden overvliegen. In samenspraak met de omgeving zullen de keuzes die daarin te maken zijn uitgewerkt worden. Bestaande routes (zoals routeset B+) zijn bij de luchtruimherziening geen uitgangspunt.
Illegale bewoning op vakantieparken |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen1 over het bericht «Duizenden bewoners vakantieparken illegaal»?2
Ja, die herinner ik mij.
Welke consequenties verbindt u aan de constateringen van ZKA Leisure Consultants dat een derde van de vakantieparken geen toeristisch toekomstperspectief heeft en dat op een kleine tien procent sprake zou zijn van een ernstige en verontrustende veiligheids- en leefbaarheidsproblematiek?
Onder andere naar aanleiding van meerdere onderzoeken van ZKA Leisure Consultants in verschillende provincies, regio’s en gemeenten kwam dit vraagstuk bij de verschillende partijen op het netvlies. Ook bij mij staat dit vraagstuk hoog op de agenda. Daarom ben ik vorig jaar aan de slag gegaan met de actie-agenda vakantieparken. Deze is eind vorig jaar ondertekend door diverse betrokken medeoverheden en andere partijen. De uitvoering daarvan is nu in volle gang.
Wat is nu het tijdpad om de structurele problematiek van de vakantieparken terug te dringen?
De actie-agenda vakantieparken is opgesteld voor de periode van 2018–2020. In die periode willen ondertekenaars zich richten op de acties die in de actie-agenda zijn opgenomen. Daarmee is niet meteen alle problematiek opgelost, maar wordt een belangrijke stap gezet om de problematiek te agenderen en om gemeenten en provincies de juiste instrumenten te geven om aan de slag te gaan met de problematiek.
Deelt u de mening dat de aanpak van de ernstige en verontrustende veiligheids- en leefbaarheidsproblematiek de hoogste prioriteit heeft hierbij?
Vanuit het Rijk geven we prioriteit aan de aanpak van problematiek op vakantieparken, daarom heb ik ook het initiatief genomen tot de actie-agenda vakantieparken 2018–2020. Daarin is samen met betrokken partijen een aantal acties geformuleerd, waaronder het starten van een aantal pilots waarbij vakantieparken zonder toeristisch perspectief (tijdelijk) van bestemming wijzigen, bijvoorbeeld naar wonen.
De exacte prioritering voor de aanpak van vakantieparken ligt op lokaal niveau. Ik kan mij echter goed voorstellen dat gemeenten ervoor kiezen om bij een integrale aanpak te starten bij de parken met veiligheids- en leefbaarheidsproblematiek.
Kunt u, naar aanleiding van uw antwoord op voornoemde Kamervragen3 dat er pilots zijn gestart om beter zicht te krijgen op de ondermijningsproblematiek, aangeven wanneer de Kamer een verbeterd beeld van de omvang van deze ondermijningsproblematiek tegemoet kan zien?
In de Actie-agenda Vakantieparken 2018–2020 is aangegeven dat er een beperkt aantal pilots bij gemeenten zal worden gestart, waarbij met inzet van (big) data-analyses wordt getracht verdiepend inzicht te verkrijgen op de ondermijningsproblematiek op vakantieparken. In dat verband is afgesproken om deze pilots eind 2020 af te ronden. Ik zal u na afronding van de pilots over de resultaten informeren.
Kunt u, naar aanleiding van uw antwoord op voornoemde Kamervragen4 dat u een «informatie fundament» ondersteunt voor gemeenten, aangeven wat dat informatie fundament exact is?
Het informatiefundament wordt samen met het Kadaster ontwikkeld. Hierin worden verschillende databronnen van het Kadaster gekoppeld, waaronder de Basisregistratie Kadaster en de Basisadministratie Adressen en Gebouwen. Hiermee ontstaat op gemeente-, park- en op huisjes-niveau een gestructureerd overzicht over de situatie ter plekke. Een gemeente kan bijvoorbeeld zien of het park in handen is van een of meerdere eigenaren, wanneer de huisjes zijn gebouwd en wat de WOZ-waarde van het object is.
Op basis van deze informatie krijgt de gemeente een beter beeld van de situatie op een park. Mede met die informatie kan zij besluiten of actie nodig is of dat er meer informatie verzameld moet worden. Ook helpt het de gemeente wanneer zij in gesprek is met de eigenaar of eigenaren van een park om samen tot een oplossing te komen.
Wanneer er in de toekomst – op daarvoor geschikte vakantieparken – de bestemming van vakantiewoningen wordt gewijzigd in gewone woningen, stijgen dan de waarden van deze woningen? Hoe is in het informatie fundament geborgd dat gemeenten bijvoorbeeld speculatie op deze waardestijgingen kunnen voorkomen?
Het is mogelijk dat de waarde van de woningen stijgt. Het informatiefundament biedt inzicht in de WOZ-waarde van de woning, waardoor de gemeente eventuele waardestijgingen kan monitoren. Het voorkomen van speculatie op waardestijgingen is niet het doel van het informatiefundament, daar kunnen gemeenten andere instrumenten voor inzetten. Bij een bestemmingswijziging kan worden afgesproken dat een deel van de waardevermeerdering wordt afgedragen aan een fonds, bijvoorbeeld voor de aanleg van benodigde infrastructuur of voor het ontwikkelen van natuurgebieden.
Kan er in de toekomst – op daarvoor geschikte vakantieparken – de bestemming van vakantiewoningen ook worden gewijzigd om gelijkvloerse zorgwoningen in een groene omgeving te realiseren? Zo ja, hoe is in het informatie fundament geborgd dat gemeenten dat kunnen doen? Zo nee, bent u bereid om dit alsnog te borgen?
Indien op lokaal niveau besloten wordt dat een vakantiepark moet worden bestemd naar zorgwoningen, dan is dat ook nu al een mogelijkheid. Het informatiefundament geeft de gemeente informatie over de situatie op het park, wat als basis kan dienen voor gemeenten om een dergelijk besluit te nemen.
Het bericht dat de metingen van het KNMI in de Groninger bodem niet kloppen |
|
Agnes Mulder (CDA), Matthijs Sienot (D66), Carla Dik-Faber (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is de verklaring voor het feit dat een deel van de versnellingsmeters van het KNMI niet goed stond afgesteld?
In augustus 2018 ontdekten seismologen een inconsistentie tussen verschillende datasets in de nieuwe versnellingsmeters in het netwerk van de provincie Groningen. Om vast te stellen wat de oorzaak was van de afwijking en hoe deze kon worden verholpen, is er door het KNMI nader onderzoek verricht. In november was de oorzaak gevonden: de fabrieksinstellingen van de versnellingsmeters van het nieuwe netwerk bleken anders te zijn dan gebruikelijk en aangenomen werd en zoals gebruikt in het oude deel van het netwerk. In december 2018 is deze instelling hersteld en zijn alle dataverzamelingen op de KNMI-website aangepast.
Op welk moment bent u geïnformeerd over de foutieve metingen door het KNMI?
Op maandag 4 februari jl. is in het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM), een onafhankelijk onderzoeksprogramma, gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), besproken dat de uitkomsten van een model voor grondversnellingen niet pasten bij recent gedownloade data van het KNMI. Op 7 februari meldde een onderzoeker van het KEM in een memo dat dit het gevolg kon zijn van problemen met de data van grondversnellingen en dat er hierover contact moet worden opgenomen met het KNMI. Diezelfde dag hebben ambtenaren van EZK dit bericht aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) doorgeleid. Vrijdag 8 februari heeft EZK verzocht om een nader overleg met het KNMI voor duiding van de afwijkingen in de metingen. Dit gesprek heeft op 13 februari plaatsgevonden. SodM was ook bij dit gesprek aanwezig. Daar werd geconcludeerd dat afwijkingen mogelijk een effect zouden kunnen hebben op het model dat gehanteerd wordt voor de vaststelling van seismische dreiging in Groningen. Het KNMI gaf hierbij aan dat naar hun inschatting het effect op de hazard maps klein zou zijn. Besloten is om dat nader uit te zoeken. De Minister van EZK is op vrijdag 15 februari ’s avonds laat kort geïnformeerd en maandagochtend 18 februari uitgebreider. Er is met alle betrokkenen op 20 februari een spoedoverleg geweest om de mogelijke implicaties te inventariseren en het vervolgtraject te bespreken. Op donderdag 21 februari heeft het KNMI de Minister van EZK en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) formeel per brief geïnformeerd. Diezelfde dag hebben de Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW uw Kamer geïnformeerd.
Wanneer zijn de instellingen bijgesteld? Wie is daarover geïnformeerd?
De inconsistenties tussen de verschillende versnellingsmeters zijn in augustus 2018 geconstateerd. Dat het om een afwijkende fabrieksinstelling ging, is in november 2018 vastgesteld. In december 2018 zijn de meetgegevens aangepast. Het KNMI heeft mij aangegeven dat door een menselijke fout hierover niet aan het ministerie is gecommuniceerd en heeft mij daar excuses voor aangeboden. In februari zijn alle direct betrokkenen hierover alsnog geïnformeerd volgens de hierboven geschetste tijdlijn.
Hoeveel en welke data zijn onbruikbaar door het niet correct werken van versnellingsmeters van het KNMI en van welke periode is deze data?
Het KNMI heeft mij aangegeven dat alle meetgegevens bruikbaar zijn. De reeds opgenomen meetgegevens zijn in december 2018 aangepast en op de site van het KNMI voor iedereen beschikbaar gesteld. Alle data zijn dus bruikbaar, zowel verkregen uit de seismische metingen als uit de versnellingsmetingen.
Kunt u aangeven wat het effect is van onjuiste meetgegevens van het KNMI op de analyses van de seismiciteit ten behoeve van de versterkingsopgave in Groningen?
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW hebben een ambtelijke werkgroep ingesteld die tot doel heeft om met alle betrokken partijen – KNMI, IenW, EZK, SodM en NCG – de impact van de afwijkingen in kaart te brengen. KNMI concludeert dat er geen twijfel is over het feit dat er geen effect is op het ondergrondmodel en de daarvan afgeleide hazard maps. De verklaring daarvoor is dat de meetgegevens van de versnellingsmeters niet gebruikt zijn voor deze berekeningen omdat er nog te veel onzekerheid bestond over bepaalde aspecten van het model. KNMI geeft aan dat de conclusies van de bestaande hazard maps niet ter discussie staan. In het nieuwe ondergrondmodel (opleveringsdatum medio 2019) worden wel meetgegevens van de versnellingsmeters gebruikt, waarbij de reeds gecorrigeerde versnellingsdata worden gebruikt. Dit is 1 maart jl. door het KNMI toegelicht aan de ambtelijke werkgroep toegelicht. Ik heb SodM gevraagd om dit te bevestigen.
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW zullen de Kamer over de laatste stand van zaken informeren voor het AO Mijnbouw van 21 maart.
De versterkingsaanpak gaat gewoon door. Het plan van aanpak versterken van de NCG en de versterkingsplannen van de afzonderlijke gemeenten zijn hierin leidend.
De seismiciteit, het optreden van bevingen en magnitude, locatie en tijd, blijven onveranderd. Deze worden bepaald met een onafhankelijk netwerk van seismometers en behoefden niet te worden aangepast.
Kunnen deze effecten hersteld worden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, wat betekent dit voor de analyses van de seismiciteit van afgelopen jaar?
De meetgegevens zelf zijn in december 2018 hersteld. De precieze effecten van de verschillen in meetgegevens worden in kaart gebracht binnen het onderzoek waaraan ik in het antwoord op vraag vijf refereerde.
Kunt u aangeven wat het effect is van onjuiste meetgegevens van het KNMI op de schadebeoordeling in Groningen?
In het verleden is bij de beoordeling van schades gebruik gemaakt van contouren die werden vastgesteld aan de hand van grondversnellingskaarten. Door de afwijkingen in de metingen zouden de grondversnellingskaarten kunnen wijzigen. Of dit het geval is, brengen de Staatssecretaris van IenW en ik op dit moment in kaart in het onderzoek waaraan ik refereer in het antwoord op vraag vijf.
De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG), die de schademeldingen sinds 31 maart 2017 in behandeling heeft, heeft tot op heden geen besluiten gebaseerd op grondversnellingskaarten. Reeds genomen beslissingen van de TCMG worden daarmee niet geraakt door de geconstateerde afwijkingen.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat deze foutieve meetgegevens leiden tot vertraging in het oppakken van het proces van schadeherstel en versterking?
Ja, dat ben ik met u eens. Er is geen sprake van vertraging. De werkwijze ten aanzien van versterking en schadeafhandeling heb ik geschetst in de antwoorden op vragen vijf en zeven.
Deelt u de mening dat woningen die nu in de versterkingsoperatie zitten hierin moeten blijven? Vindt u ook dat woningen die op basis van de nieuwe gegevens mogelijk ook onveilig zijn aan de plannen moeten worden toegevoegd?
Ja, dat ben ik met u eens. De versterkingsaanpak gaat onverminderd door. Gedane beloftes worden nagekomen: als een opname van een woning is toegezegd aan de bewoner, wordt deze uitgevoerd, en als uit de daaropvolgende beoordeling blijkt dat versterking aan de orde is, wordt deze uitgevoerd.
Wanneer is het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) geïnformeerd over de foutieve meetgegevens?
Op donderdag 7 februari jl. is SodM via e-mail door ambtenaren van EZK op de hoogte gebracht dat de onderzoekers binnen het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM) afwijkingen hebben geconstateerd in de KNMI-grondversnellingsdata. Op woensdag 13 februari heeft er overleg plaatsgevonden met het KNMI om de geconstateerde afwijkingen nader te duiden. SodM was hier ook bij aanwezig.
Wanneer is de audit van het SODM, die als toezichthouder gestart is met het opzetten van een onafhankelijke toets op de kwaliteit van de meetdata gereed? Wat betekent dit voor de tussentijd?
SodM laat een onafhankelijke audit uitvoeren op de kwaliteit van de gemeten grondversnellingen van het KNMI. De audit wordt gestart met een kort onderzoek om alle relevante feiten scherp te hebben. De volledige audit duurt naar verwachting 6 tot 12 maanden. In de tussentijd zal gerekend worden met de door het KNMI gecorrigeerde data.
Deelt u de mening dat een dergelijke fout van het KNMI niet goed is voor het vertrouwen van Groningers? Bent u bereid aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat te vragen in gesprek te gaan met het KNMI om herhaling te voorkomen?
Zoals de Staatssecretaris van IenW en ik in de brief aan uw Kamer al aangaven, mag er geen enkele twijfel bestaan over de correctheid van de meetgegevens, ook niet als het gaat om zeer kleine afwijkingen. Wij begrijpen dat onduidelijkheid over meetgegevens kan leiden tot een groter gevoel van onzekerheid voor bewoners van het Groningse aardbevingsgebied. Mogelijke twijfel en onzekerheid willen wij zoveel mogelijk wegnemen. Inwoners en belanghebbenden moeten van de juiste gegevens kunnen uitgaan. Daarom is het van belang dat zo spoedig mogelijk wordt bepaald wat de invloed is van de afwijkingen in de metingen op schadeafhandeling en versterken. Daarnaast is SodM een audit gestart naar het meetnetwerk en de kwaliteit van de meetdata. De kwaliteit van het meetnetwerk staat niet ter discussie, er is geen sprake van achterstallig onderhoud.
Gezien de impact van de ontstane situatie zal de Staatssecretaris van IenW in haar rol als eigenaar van het agentschap dan ook met het KNMI de gang van zaken evalueren en nagaan welke vervolgstappen kunnen worden gezet om te borgen dat dit in de toekomst wordt voorkomen.
Zoals wij in de brief aan uw Kamer hebben aangegeven, heeft het KNMI aangegeven zijn interne werkproces te evalueren om herhaling te voorkomen.
Wij wachten de uitkomst van deze evaluatie af.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor 11 maart 2019?
Ja.
Het bericht dat notarissen jarenlang Kadastergeld in eigen zak staken |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten waaruit blijkt dat notarissen jarenlang kosten in rekening brachten die helemaal niet werden gemaakt en hogere kosten in rekening brachten dan zij zelf maakten voor hun werk?1 2
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat notarissen een belangrijke rol in het economisch verkeer hebben, waarbij het essentieel is dat men kan vertrouwen op hun integere handelen en dat schending van dit vertrouwen te allen tijde bestraft zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Het is essentieel dat men kan vertrouwen op het integer handelen van een notaris. Het notariaat kent tuchtrechtspraak ter beoordeling of een (kandidaat-) notaris zijn plichten heeft verwaarloosd of zich heeft schuldig gemaakt aan handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij behoort te betrachten. Het is aan die tuchtrechter om te oordelen over het handelen van een (kandidaat-)notaris en eventueel maatregelen op te leggen.
Hoe heeft deze praktijk van «struikroverij», die volgens nota’s breed werd toegepast in het notariaat, jarenlang kunnen plaatsvinden? Waarom is niet eerder aan het licht gekomen dat notarissen mogelijk onterecht kosten in rekening brachten en/of hogere kosten in rekening brachten dan zij zelf maakten voor hun werk?
Desgevraagd hebben de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) en het Bureau Financieel Toezicht (BFT) mij gemeld dat er geen feiten of cijfers bekend zijn die aanleiding geven om te veronderstellen dat het hier om een structureel probleem gaat maar zij sluiten ook niet uit dat er meer notarissen zijn die deze handelwijze volgden. De KNB heeft daarom medio vorig jaar en recentelijk opnieuw notarissen erop gewezen dat deze handelwijze niet is toegestaan.
Vindt u het ook zorgelijk dat het tuchtcollege dat deze zaak behandelde weliswaar de geconstateerde fraude afkeurde, maar afzag van het opleggen van een sanctie? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 2 aangegeven is het essentieel dat men kan vertrouwen op het integer handelen van een notaris. De (tucht)rechter heeft de betreffende klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaard en op basis van de bijzondere feiten en omstandigheden in dit dossier – waaronder de omstandigheid dat de notaris zijn declaratiegedrag heeft aangepast – besloten geen maatregel op te leggen. Het is niet aan mij om een vonnis van de rechter van inhoudelijk commentaar te voorzien. Ik constateer dat de tuchtrechter heeft geoordeeld dat de wijze van declareren intransparant was en niet voldeed aan hetgeen van een behoorlijk notaris mocht worden verwacht. Deze klacht werd gegrond bevonden. Voor de beoordeling van de tuchtrechter geldt dat er hoger beroep mogelijk is om het oordeel van de (tucht)rechter te laten toetsen.
Vindt u het acceptabel dat de zaak door een tuchtcollege behandeld is waarin een notaris zitting had die zich in zijn eigen praktijk aan exact dezelfde frauduleuze handelingen schuldig maakte? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen wilt u treffen om dergelijke verstrengeling van belangen in de toekomst te voorkomen?
Leden van rechtscolleges, zoals het tuchtcollege voor het notariaat, vervullen hun rol onpartijdig. Zodra klager en notaris worden uitgenodigd voor een zitting, worden de namen van de leden van het tuchtcollege bekend gemaakt. Dat geeft de klager of de notaris de mogelijkheid om te wraken, indien men meent daar goede gronden voor te hebben. Er zijn mij geen signalen bekend waaruit zou blijken dat er één of meerdere leden van het tuchtcollege dat deze zaak heeft behandeld, hun rol niet naar behoren vervuld zouden hebben. Een notaris-lid in het tuchtcollege zal telkens bij zichzelf te rade moeten gaan of het hem of haar «vrij staat» te oordelen over de zaak, en heeft de verantwoordelijkheid om het vooraf te melden bij de voorzitter van de Kamer voor het notariaat indien hij of zij zich niet vrij voelt om het dossier te behandelen.
Deelt u de mening dat het aanzien van de hele beroepsgroep beschadigd is door deze vorm van fraude onbestraft te laten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gedupeerden, waarvan er waarschijnlijk veel zijn die niet eens weten dat zij benadeeld zijn, alsnog hun geld terugkrijgen en hoe gaat u in de gaten houden of deze kwalijke praktijken daadwerkelijk zijn gestopt?
De KNB heeft medio vorig jaar en recentelijk opnieuw notarissen erop gewezen dat deze handelwijze niet is toegestaan. Ik heb geconstateerd dat de voorzitter van de KNB het notariaat heeft opgeroepen om daar waar mogelijk hun cliënten te compenseren voor onjuist in rekening gebrachte kosten. Een dergelijke oproep vanuit de beroepsgroep zelf ondersteun ik van harte. Dat het onderwerp binnen de beroepsgroep en de KNB indringend is besproken, getuigt van kritische zelfreflectie die hoort bij een professionele ambtsopvatting. Daarnaast heeft ook het BFT aangeven in het kader van hun toezichthoudende rol aan dit onderwerp extra aandacht te besteden.
Het bericht dat ‘je op een vestiging van NHL Stenden Hogeschool in Qatar zo een Nederlands diploma krijgt’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat «je op een vestiging van NHL Stenden Hogeschool in Qatar zo een Nederlands diploma krijgt»?1
Ja.
Deelt u onze opvatting dat Nederlands belastinggeld dat bestemd is het voor het onderwijs in Nederland niet terecht moet kunnen komen in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik onderschrijf het uitgangspunt zoals in de WHW is vastgelegd dat de rijksbijdrage bedoeld is voor opleidingen in Nederland. Het verzorgen van opleidingen in het buitenland door een Nederlandse bekostigde instelling zou moeten worden aangemerkt als privaat onderwijs, waarvoor geen publieke middelen mogen worden ingezet. Wanneer het een structurele samenwerkingsrelatie betreft waarbij een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland wordt verzorgd, geldt dat aan het onderwijs in het buitenland ook geen publieke middelen mogen worden besteed.
Deelt u de mening dat Nederlandse hogescholen en universiteiten geen internationale filialen zouden moeten hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het volledig verzorgen van Nederlandse opleidingen in het buitenland of het aanbieden van onderwijs in het buitenland in structurele samenwerking met een Nederlandse instelling kan de uitwisseling van studenten en docenten vergemakkelijken en biedt instellingen de mogelijkheid om internationale netwerken te versterken. Daarbij vind ik het van belang dat het aanbieden van onderwijs in het buitenland een bijdrage levert aan de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs.
Deelt u de opvatting dat buitenlandse filialen per definitie niet gestart zouden moeten worden in islamitische dictaturen zoals Qatar? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in de wet een groot aantal voorwaarden opgenomen waaraan een Nederlandse instelling moet voldoen voordat ik toestemming verleen voor het volledig verzorgen van een opleiding in een buitenlandse vestiging. Dat betreft onder meer voorwaarden ten aanzien van kwaliteitswaarborgen, financiële en bestuurlijke stabiliteit en beheersbaarheid, maar ook voorwaarden om de mensenrechten, de veiligheid en rechten van studenten en de academische vrijheid te borgen. Ook in het geval sprake is van een opleiding die voor een deel in het buitenland wordt gevolgd, verwacht ik van instellingen dat zij de kwaliteit van het buitenlandse onderwijs onderzoeken en blijvend verantwoordelijkheid nemen voor deze kwaliteit inclusief de academische vrijheid. In de antwoorden op de Kamervragen van de leden Tielen en Özdil ben ik uitgebreider ingegaan op de kwaliteitswaarborgen die hiervoor zijn ingebouwd. Ik verwacht van instellingen dat ze, ongeacht het land van vestiging kunnen aantonen dat ze voldoende maatregelen nemen om te waarborgen dat aan Nederlandse wet- en regelgeving wordt voldaan.
Bent u bereid om hogescholen en universiteiten te verbieden om nog langer filialen in het buitenland te starten? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het bestuur van NHL Stenden een brandbrief van drie examencommissies naast zich heeft neergelegd, waarin het bestuur werd verzocht om de Qatarese vestiging te sluiten en zelfs is overgegaan tot uitbreiding van het onderwijsaanbod? Zo ja, wat was de overweging van het bestuur om ondanks de brandbrief van drie examencommissies toch tot uitbreiding van het onderwijsaanbod over te gaan?
De wijze waarop door de instelling in de afgelopen periode is gereageerd op eventuele interne signalen is onderdeel van het onderzoek dat de inspectie op dit moment uitvoert. Ik vind het van belang dat de inspectie dit onderzoek zorgvuldig uit kan voeren. Derhalve wacht ik de uitkomsten van het onderzoek af alvorens ik hier inhoudelijk op inga.
Bent u bereid om vooruitlopend op het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs de accreditatie van alle buitenlandse filialen van NHL Stenden, te beginnen met het filiaal in Qatar, in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het onderwijs dat aan de international campuses van NHL Stenden wordt gegeven, wordt niet afzonderlijk geaccrediteerd. Van intrekking kan dus ook geen sprake zijn. Wel kan de accreditatiewaardigheid van een Nederlandse opleiding afhangen van de wijze waarop een instelling omgaat met onderwijs dat studenten voor een deel in het buitenland hebben genoten. In afwachting van het onderzoek van de inspectie wil ik niet vooruitlopen op het nemen van eventuele maatregelen.
Bent u bereid om eventuele schade als gevolg van de drang van de voormalig «gentleman-bestuurder» van NHL Stenden, Leendert Klaassen, om het hoger onderwijs te internationaliseren, te verhalen op het (voormalig) bestuur van NHL Stenden? Zo nee, waarom niet?
Omdat het onderzoek van de inspectie nog in volle gang is ga ik niet vooruitlopen op eventuele maatregelen naar aanleiding van eventuele onderzoeksresultaten. Na afronding van het onderzoek ontvangt u mijn reactie en eventuele maatregelen.
Het bericht ‘ADO supporters bekladden Amsterdam’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Rudmer Heerema (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ADO supporters bekladden Amsterdam»?1
Ja, ik ben bekend met dat bericht.
Deelt u de mening dat het onacceptabel en zeer respectloos is dat, borden, muren en bouwwerken, zoals het Dokwerker – beeld, beklad zijn met anti-Joodse leuzen en hakenkruizen?
Zijn de daders inmiddels gearresteerd? Zo nee, waarom niet? Is er gebruik gemaakt van camerabeelden die op verschillende plekken in de stad hangen? Zo ja, kunt u toelichten wat er nu verder gebeurt?
Er is aangifte gedaan en deze aangifte wordt beoordeeld door het Openbaar Ministerie. In het belang van het onderzoek kan ik verder geen uitspraken doen over het onderzoek. Het is aan het Openbaar Ministerie om op basis van de aangifte en het onderzoek een kwalificatie te geven van de strafbare feiten.
Deelt u de mening dat het gif dat antisemitisme heet zwaar aangepakt dient te worden? Zo ja, hoe wordt in dit geval concreet opgetreden?
Het kabinet zet zich ten volle in voor bestrijding van antisemitisme. Ook in het voetbal wordt hard opgetreden tegen iedere vorm van discriminatie, inclusief antisemitisme. Recente voorbeelden hiervan zijn: stringente aanpak rondom spreekkoren en de campagne Voetbal is van iedereen, zet een streep door discriminatie. Ook wordt een strikt beleid tegen discriminatoire en/of kwetsende spreekkoren gevoerd, met de KNVB Richtlijn «Verbaal Geweld» en langdurige stadionverboden. De Anne Frankstichting voert in samenwerking met (betaald) voetbalclubs educatieve projecten uit, zoals het «Fancoach» project ter bestrijding van antisemitische spreekkoren en het preventieve programma «Fair Play» dat erop is gericht om jongeren bewust te maken van de betekenis en consequenties van discriminerend gedrag in het voetbal.
Klopt het dat ADO Den Haag afstand heeft genomen van de acties van de eigen zogenaamde «supporters»? Heeft u contact gehad met de club?
Ja, de Algemeen Directeur van ADO Den Haag heeft in een verklaring afstand genomen van deze misdragingen. Daarnaast heeft, op initiatief van de burgemeester van Amsterdam, een afgevaardigde van ADO Den Haag, tezamen met afgevaardigden van Ajax en de KNVB, een krans gelegd bij De Dokwerker, waarmee de club respect wil betonen aan een ieder die geraakt is door de bekladdingen.
In algemene zin heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid op regelmatige basis contact met de KNVB en clubs binnen het betaald voetbal. In dat kader kan ik mededelen dat ik binnenkort met de KNVB in het kader van voetbal over antisemitisme spreek.
Deelt u de mening dat mensen die zich schuldig maken aan dergelijk gedrag niet alleen strafrechtelijk vervolgd moeten worden, maar ook levenslang in het hele land een stadionverbod moeten krijgen? Zo ja, gaat u hierover het gesprek aan met ADO Den Haag en de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt en de stadionverboden gehandhaafd worden? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Openbaar Ministerie om mogelijke verdachte(n) strafrechtelijk te vervolgen. Als vast komt te staan wie verantwoordelijk zijn voor de bekladdingen in Amsterdam heeft ADO Den Haag dan wel de KNVB de mogelijkheid om een sanctie op te leggen, waaronder een stadionverbod. De KNVB is gerechtigd om (landelijke) stadionverboden op te leggen aan een ieder die volgens een melding van een club of het Openbaar Ministerie in en/of buiten het stadion in het kader van een evenement de orde heeft verstoord. Echter betreft dit een privaatrechtelijke maatregel. Zodoende is het aan ADO Den Haag of aan de KNVB om een maatregel te treffen. Ik onderhoud regelmatig contact met de KNVB en met de clubs, binnen het betaald voetbal.
De KNVB heeft in samenspraak met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de politie, het Openbaar Ministerie de burgemeesters de Richtlijn «Verbaal Geweld» opgesteld. De Richtlijn is verwerkt in het kader voor beleid «Voetbal en Veiligheid». Naar aanleiding van diverse incidenten is in december 2006 de Richtlijn «Verbaal Geweld» uit 2004 geëvalueerd en begin 2007 aangescherpt. De KNVB heeft de straffen rondom spreekkoren / discriminatie verhoogd: er wordt eerder een wedstrijd zonder (uit)publiek gespeeld, thuisspelende clubs krijgen hogere boetes en individuen krijgen voor discriminatie een stadionverbod van vijf jaar.
Discriminerende of anderszins kwetsende uitingen in de stadions worden hard aangepakt. In het verleden heeft de aanklager betaald voetbal diverse onderzoeken verricht naar spreekkoren binnen het Nederlandse voetbal en sancties opgelegd.
Deelt u de mening dat zulke zogenaamde «supporters» het ook verpesten voor alle mensen die gewoon van een potje voetbal willen genieten, dus de echte supporters, en door dit soort verwerpelijk gedrag ook de dupe worden? Zou een generieke weigering van uitsupporters minder vaak toegepast hoeven worden, als stadionverboden voor dit soort figuren vaker uitgeschreven en beter gehandhaafd zouden worden?
Samen met de KNVB, clubs, politie, Openbaar Ministerie, gemeenten en supporters werk ik aan het project «Toegankelijk, gastvrij en veilig voetbal richting 2020». Voetbalwedstrijden moeten door goedwillende supporters zonder al te veel beperkingen bezocht kunnen worden. Personen die voor problemen zorgen moeten uit de stadions worden geweerd.
De vernielingen hebben in dit geval plaatsgevonden buiten het stadion en niet op de wedstrijddag. Het merendeel van de betaald voetbalwedstrijden verloopt zonder noemenswaardige incidenten. Generieke weigeringen van uitsupporters komen slechts sporadisch voor.
Zoals terecht wordt opgemerkt, ondervinden de mensen die écht komen om van een potje voetbal te genieten, last van generieke maatregelen die naar aanleiding van misdragingen door andere supporters worden opgelegd. Daarom hebben we gezamenlijk met alle partijen: de KNVB, voetbalclubs, gemeenten, politie, het Openbaar Ministerie, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en supporters ons gecommitteerd aan een toegankelijk, gastvrij en veilig voetbal. De KNVB streeft daarbinnen samen met partners onder andere naar een persoonsgerichte aanpak om degene die zich misdragen buiten het voetbal te houden.
De kinderopvangtoeslag, die bij veel gezinnen is stopgezet, het CAF 11-project en de brieven van de Kinderombudsman |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u meerdere brieven van de Kinderombudsman ontvangen over het stopzetten van de kinderopvangtoeslag? Zo ja, waarom heeft u dat in het kader van het befaamde CAF 11-dossier niet eerder aan de Kamer gemeld?1
De Kinderombudsman heeft twee brieven gestuurd. Uw Kamer heeft op 5 september 2018 de reactie van de directeur-generaal Belastingdienst van 30 augustus ontvangen op de eerste brief van 31 juli 2018 van de Kinderombudsman. De Kinderombudsman heeft recentelijk op 15 februari 2019 een tweede brief gestuurd aan de directeur van Toeslagen. Op 8 maart jl. is een reactie aan de Kinderombudsman verstuurd. De twee brieven van de Kinderombudsman, en mijn reactie op de laatste brief, zijn voor de volledigheid bijgevoegd.2
Kunt u de briefwisseling met de Kinderombudsman aan de Kamer doen toekomen, tezamen met uw appreciatie van de vraag of de Belastingdienst zich gehouden heeft aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK)?
Met betrekking tot de briefwisseling met de Kinderombudsman verwijs ik naar het antwoord op vraag 1. Bij de uitvoering van de Wet op de kinderopvangtoeslag is er geen strijdigheid met het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: Verdrag). Vanuit het Verdrag heeft een kind – in de Nederlandse situatie via de ouders – recht op een minimum voor levensonderhoud. De kinderopvangtoeslag is echter niet bedoeld om in dit minimum te voorzien, maar is een tegemoetkoming in de kosten van de opvang van kinderen van ouders die werken.
Kunt u een reactie geven over de opmerking van de Kinderombudsvrouw over het beëindigen van de kinderopvangtoeslag en het niet opnieuw kunnen aanvragen van de kinderopvangtoeslag?
In de brief van de directeur-generaal Belastingdienst van 30 augustus 2018 aan de Kinderombudsman is aangegeven dat de toeslagen in de voorliggende casus niet meteen gestopt hadden moeten worden en die praktijk is gewijzigd. Dit heb ik ook aan uw Kamer gemeld in mijn brief van 11 oktober 2018.3 Voor wat betreft het niet opnieuw kunnen aanvragen heeft de directeur-generaal aangegeven dat ouders wel een nieuwe aanvraag konden indienen. Dat hebben verschillende ouders gedaan. Ook voor nieuwe aanvragen moest aan de hand van de te overleggen bewijstukken worden beoordeeld of er recht bestond op kinderopvangtoeslag. Deze beoordeling heeft, zoals vermeld in de brief van 11 oktober, te lang geduurd. Daarbij kan ik mij voorstellen dat de wijze waarop een nieuwe aanvraag kon worden ingediend, voor de ouders in deze zaak niet duidelijk is geweest.
Hoeveel CAF-zaken (CAF 1, CAF 2, CAF16) zoals CAF 11 zijn er geweest? Kunt u van elk van deze zaken de evaluatie aan de Kamer doen toekomen?
CAF is een verzamelnaam voor een veelheid aan (voorstellen tot) projecten van het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) van de Belastingdienst. Doel van dit team is fraude gepleegd door facilitators gestructureerd en zichtbaar in kaart te brengen, aan te pakken en te voorkomen. Een deel van de CAF-projecten is niet volledig tot uitvoering gekomen, bijvoorbeeld omdat de opgevraagde informatie geen aanleiding heeft gegeven tot nader onderzoek. Als een CAF-zaak wel tot uitvoering komt wordt de voortgang gemonitord door het betreffende projectteam. Aangezien een uniforme werkwijze ontbreekt, ontbreekt ook een uniform overzicht van de projecten. Het CAF-11 project is, gezien het verloop en de afhandeling, een project dat heeft geleid tot een zelfevaluatie.
Kunt u alle versies van het evaluatierapport CAF 11 aan de Kamer doen toekomen?
Het evaluatierapport CAF 11, ook wel de zelfevaluatie genaamd, zoals door de EDP-auditors aangetroffen, heb ik op 11 oktober 2018 ter vertrouwelijke inzage met uw Kamer gedeeld. Zoals gebruikelijk kunnen er natuurlijk wel onderhandenwerkversies zijn van dit rapport.
Bij hoeveel ouders is de kinderopvangtoeslag in de periode 2013–2015 stopgezet en is zodanige actie ondernomen dat zij niet opnieuw een kinderopvangtoeslag konden aanvragen?
Ik kan helaas niet achterhalen bij hoeveel ouders de kinderopvangtoeslag in de betreffende periode is stopgezet. Bij Toeslagen zijn geen gevallen bekend waarbij het voor ouders niet mogelijk was om, digitaal, schriftelijk of telefonisch, een nieuwe aanvraag in te dienen. Bij het antwoord op vraag 3 beschrijf ik dat ouders wel een nieuwe aanvraag konden indienen en dat ik mij kan voorstellen dat de wijze waarop een nieuwe aanvraag kon worden ingediend, voor de ouders in deze zaak niet duidelijk is geweest. Ik heb eerder gemeld in de brief van 11 oktober 2018 dat ook de afhandeling te lang heeft geduurd.
Bij hoeveel ouders is de kinderopvangtoeslag in de periode 2013–2015 stopgezet, werd verteld dat zij niet de juiste stukken hadden aangeleverd, maar werd niet verteld welke stukken zij konden aanleveren?
Ik kan helaas niet achterhalen bij hoeveel ouders het niet aanleveren van de juiste stukken de oorzaak was van het stopzetten van de toeslag. Dat dit niet goed is gegaan en dat de praktijk daarom is gewijzigd heb ik eerder aan uw Kamer gemeld.4
Klopt het dat u de landsadvocaat nu de dossiers laat behandelen over de terugvorderingen van de kinderopvangtoeslag uit die periode? Kunt u aangeven hoeveel geld dat tot nu toe gekost heeft en in welke zaken?
Uit een oogpunt van zorgvuldigheid heb ik de Landsadvocaat gevraagd voorlopig de procedures in het CAF-11 project te begeleiden. Ik acht het van belang dat met een frisse juridische blik naar de nog lopende dossiers wordt gekeken. Het is staand beleid dat de kosten van lopende procedures niet openbaar worden gemaakt. Het bekend worden hiervan zou de procespositie en -strategie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn.
Hoeveel burgers in alle CAF-projecten hebben langer dan een half jaar moeten wachten op uitspraak in bezwaar? Op welke wijze zijn deze burgers later gecompenseerd?
Zoals ik bij vraag 4 heb aangegeven, betreft CAF een veelheid aan (voorstellen tot) projecten. Er is geen samenvattend overzicht dat inzicht geeft in de duur van de bezwaartermijn. Daarom is de overschrijding van de beslistermijnen voor het CAF-11 project handmatig in kaart gebracht. Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 11 oktober 2018.
Bij overschrijding van de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing ontvangen ouders automatisch een compensatie voor gederfde rente. Daarnaast kunnen ouders aanspraak maken op een immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Bij het CAF-11 project wordt deze laatste schadevergoeding proactief toegekend.
Kunt u aangeven hoe burgers op een toezichtslijst geplaatst worden (of werden), wat dat betekent voor hun rechten, of zij dan kinderopvangtoeslag konden aanvragen, of zij konden weten of zij op de lijst stonden en of zij daar bezwaar tegen konden maken?
Toeslagen werkt met geautomatiseerde processen. Daardoor kunnen burgers snel bediend worden en hun rechten effectueren. Tegelijkertijd dient misbruik en fraude te worden voorkomen. Bij Toeslagen is het toezicht, net als bij andere onderdelen van de Belastingdienst, risicogericht georganiseerd. In de geautomatiseerde processen zijn bepaalde risicomodules ingebouwd. Plaatsing op een lijst voorkomt dat een toeslag automatisch door het systeem toegekend wordt. Voor toekenning moet een behandelaar de aanvraag of wijziging handmatig beoordelen. Omdat plaatsing op een lijst geen gevolgen heeft voor de rechten van ouders, worden zij hier niet apart over geïnformeerd. Wel kunnen ouders in uitzonderlijke situaties worden uitgesloten van het burgerportaal. Ook in die situatie heeft de ouder nog steeds de mogelijkheid om een aanvraag doen. Ouders worden dan per brief gevraagd om telefonisch contact te zoeken met Toeslagen.
Tegen deze toezichthandelingen staat geen bezwaarmogelijkheid open. Wel is bezwaar en vervolgens beroep bij de onafhankelijke rechter mogelijk tegen handelingen die een direct financieel gevolg hebben, zoals een opschorting van een uitbetaling van een voorschot of een terugvordering.
Kunt u aangeven welke wetten, regels en verdragen de Belastingdienst geschonden heeft in de CAF-zaken?
De volgende wetten zijn, in onderlinge samenhang bezien, van belang bij de aanvraag en toekenning van een kinderopvangtoeslag: de Algemene wet bestuursrecht, de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Wet kinderopvang. Zoals ik in mijn brief van 11 oktober 2018 heb geschreven, heeft de behandeling in de CAF-11 zaak te lang geduurd en is de informatievoorziening richting de betrokken ouders tekort geschoten.
Wilt u een precieze tijdlijn en feitenrelaas geven aangaande de vraag wanneer welke besluiten genomen zijn in de CAF-zaken, wanneer onjuiste instructies gegeven zijn, wanneer die zijn rechtgezet, hoeveel mensen het betrof, inclusief de achterliggende documenten?
In de brieven van 11 september en 11 oktober 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het verloop in de CAF-11 zaak. Er is geen samenvattend overzicht dat inzicht geeft in het verloop van andere CAF-zaken. Daarom is dat niet zonder grote inzet van mensen en middelen te achterhalen.
In uw brief van 11 september 20182 geeft u een toelichting op de collegiale handreiking. Hoe verklaart u dat Belastingdienst/Toeslagen op pagina 15 van het rapport van de Nationale ombudsman deze handreiking als instructie benoemt?
De collegiale handreiking die toegelicht is in de brief van 11 september 2018 en de instructie die benoemd is in het rapport van de Nationale ombudsman van 9 augustus 2017 zijn twee verschillende stukken. De collegiale handreiking is geen vastgestelde werkinstructie, maar betreft interne communicatie op operationeel niveau. De instructie in het rapport van de Nationale ombudsman betreft individuele aanwijzingen voor de klantbehandeling in de CAF-11 zaak.
Wilt u deze vragen ten minste twee dagen voor het plenaire debat over de kinderopvangtoeslag en CAF-11 Hawaii aan de Kamer doen toekomen? ​
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
De berichten dat verschillende buitenlandse steden een klimaatnoodtoestand hebben uitgeroepen |
|
Lammert van Raan (PvdD), Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving over het, in uiteenlopende bewoordingen, uitroepen van de klimaatnoodtoestand door onder andere Basel1, Vancouver2 en Londen3?
Ja.
Kunt u voor deze steden inzichtelijk maken wat het beoogde effect is van het uitroepen van de klimaatnoodtoestand op het overhevelen of verruimen van lokale en nationale bevoegdheden om actie te ondernemen tegen klimaatverandering?
In de genoemde steden is onlangs officieel erkend dat er sprake is van een klimaatnoodtoestand («climate emergency»). Deze erkenning is van symbolische aard. De bestuursorganen benadrukken met de erkenning dat klimaatverandering een prioriteit is voor de steden. In sommige steden worden verhoogde ambities of aanvullende acties verbonden aan de erkenning. In geen van de steden worden door het uitroepen van de klimaatnoodtoestand bevoegdheden van de lokale of nationale overheden verruimd of overgeheveld.
Kunt u inzichtelijk maken wat daarvan de juridische en democratische consequenties zijn voor Zwitserland, Canada en het Verenigd Koninkrijk?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzichtelijk maken in hoeverre Nederlandse gemeenten, waterschappen en provincies op dergelijke wijze geholpen zouden kunnen worden met het versneld in gang zetten van klimaatmaatregelen?
In het Nederlands recht zijn er geen regels over het uitroepen van een klimaatnoodtoestand. Dit heeft daarom een symbolische en geen juridische betekenis. Indien een bestuurlijk orgaan zou overgaan tot het uitroepen van een klimaatnoodtoestand, is dat orgaan daar zelf politiek en bestuurlijk aan verbonden.
Uit de Gemeentewet (art. 175 en 176) volgt dat de burgemeester bepaalde bevoegdheden heeft ingeval van «oproerige beweging, van andere ernstige wanordelijkheden of van rampen, dan wel van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan». De burgemeester is bevoegd alle bevelen te geven die hij of zij ter beperking van het gevaar nodig acht. Daarbij kan worden afgeweken van bestaande voorschriften. Indien een noodverordening wordt afgegeven, dient deze in de eerstvolgende gemeenteraadsvergadering bekrachtigd te worden.
Er dient sprake te zijn van een buitengewone, acute situatie waarin vergaande maatregelen nodig zijn. De bevoegdheden mogen niet worden gebruikt bij structurele problemen of als reguliere bevoegdheden ook bruikbaar zijn.
Kunt u inzichtelijk maken wat daarvan de juridische en democratische consequenties zouden zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u het als optie om, gezien de acute noodzaak om extra maatregelen te nemen in het kader van de Urgendadoelstelling, ook in Nederland de klimaatnoodtoestand uit te roepen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment werkt het kabinet diverse mogelijke maatregelen uit die kunnen worden ingezet om in 2020 extra CO2-reductie te realiseren. Omdat het een forse aanvullende opgave betreft, wil het kabinet een gedegen afweging maken waarbij enerzijds recht wordt gedaan aan de uitvoering van het vonnis, en anderzijds aan de eventuele negatieve gevolgen van maatregelen. Het kabinet streeft ernaar om in april een maatregelenpakket te presenteren. Het uitroepen van een noodtoestand zal geen invloed hebben op de totstandkoming van dit maatregelenpakket.
De consumentenbescherming ingeval van faillissement van een bedrijf dat cadeaukaarten uitgeeft |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boze klanten bedreigen personeel Intertoys vanwege computerstoring»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zowel vanuit het oogpunt van de belangen en rechtszekerheid van klanten als dat van het personeel van een winkel(keten) ongewenst is dat er geschillen en onzekerheid over en risico op verval van het tegoed ontstaan bij het inwisselen van cadeaubonnen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De consument moet voldoende geïnformeerd zijn over zijn rechten. De houders van een cadeaubon van Intertoys kregen na de aankondiging van het faillissement van Intertoys twee dagen de tijd om deze bon nog te gelde te maken. Een cadeaubon is een schuld van de winkel die hem uitgeeft aan de consument die hem later bij een aankoop mag gebruiken als betaalmiddel. Als een onderneming failliet wordt verklaard, mogen de schuldeisers in de regel hun schulden niet meer zelfstandig verhalen. Dit betekent dat de cadeaubonnen dan niet langer geldig zijn. Net als de andere schuldeisers, moeten consumenten hun vordering (dat wil zeggen; het bedrag dat zij op basis van de cadeaubon tegoed hebben) indienen bij de curator. Uiteindelijk verdeelt de curator de gelden die er tijdens het faillissement bij het te gelde maken van alle vermogensbestandsdelen van de failliet beschikbaar komen, volgens een bepaalde rangorde onder de schuldeisers. Door de consumenten na de faillietverklaring nog korte tijd de gelegenheid te geven om de cadeaubonnen uit te geven, is in het Intertoys faillissement op deze regel een uitzondering gemaakt en hebben consumenten in feite voorrang gekregen boven de andere schuldeisers.
De drukte in de winkels was groot. Op een bepaald moment trad een storing op, die het inwisselen van de bonnen bemoeilijkte. Ik kan me voorstellen dat deze situatie bij consumenten en het personeel van Intertoys voor onzekerheid en frustratie heeft gezorgd. Het is echter onacceptabel dat een aantal klanten het personeel van Intertoys vervolgens op een bedreigende wijze heeft benaderd.
Deelt u de mening dat consumenten die cadeaubonnen hebben die zijn uitgegeven door een bedrijf in geval van faillissement van dat bedrijf beter beschermd zouden moeten worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Acht u het wenselijk om wet- of regelgeving zodanig aan te passen dat cadeaubonnen als ware het zakelijke zekerheidsrechten op een deel van de boedel voortaan buiten een faillissement kunnen worden gehouden? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Een faillissement is een vervelende gebeurtenis voor het bedrijf, het personeel en de schuldeisers, waaronder consumenten. De kans is klein dat een consument, die een vordering heeft bij een failliet bedrijf, iets terugkrijgt. Niet alleen is er doorgaans te weinig geld in de failliete boedel om alle schuldeisers terug te betalen, ook gaan schuldeisers met zakelijke zekerheidsrechten en preferente schuldeisers voor bij het uitbetalen van openstaande vorderingen.
Ik vind het niet opportuun om houders van cadeaubonnen door middel van zakelijke zekerheidsrechten voorrang te geven op andere concurrente schuldeisers. Voorrang geven aan de ene schuldeiser gaat per definitie ten koste van andere schuldeisers, omdat die daardoor weer later in aanmerking komen voor een uitkering op hun vordering. Dit zou bijvoorbeeld ook gelden voor consumenten met andere vorderingen, zoals een consument die al betaald heeft voor een bestelling maar deze door het faillissement nooit zal ontvangen en recht heeft op terugbetaling van zijn aankoopbedrag.
Wat is uw mening over het verplicht stellen van onderbrengen van de aankoopbedragen van cadeaubonnen op een separate rekening derdengelden, of het instellen van een garantiefonds van aanbieders van cadeaubonnen om de uitstaande tegoeden van cadeaubonnen te garanderen en zeker te stellen, zodat bij een faillissement de consument niet de dupe wordt? Bent u bereid dat te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn twee soorten aanbieders van cadeaukaarten, namelijk (1) uitgevers van cadeaukaarten die te kwalificeren zijn als een elektronischgeldinstelling (EGI) in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en (2) uitgevers die niet onder de Wft vallen.
De eerste groep uitgevers van cadeaukaarten betreft EGI’s in de zin van de Wft. Zij zijn wettelijk verplicht om ervoor te zorgen dat uitstaande tegoeden zeker gesteld zijn door ofwel een separate rekening bij een bank aan te houden voor die tegoeden, of door een verzekering dan wel vergelijkbare garantie af te sluiten met een verzekeraar of een bank voor die tegoeden. Eén uitgever van cadeaukaarten in Nederland heeft een vergunning als EGI.
Daarnaast zijn er uitgevers van cadeaukaarten die EGI zijn, maar die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht. Voor vrijstelling gelden een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de waarde van een individuele cadeaukaart onder de 150 euro blijft en de totale uitstaande waarde aan cadeaukaarten niet meer dan 5 miljoen euro is.
Zowel vergunningplichtige als vrijgestelde EGI’s zijn verplicht om hun tegoeden verkregen uit de uitgifte van cadeaukaarten veilig te stellen op de in de Wft voorgeschreven wijze.2
De tweede groep cadeaukaarten wordt uitgegeven door partijen die geen EGI zijn in de zin van de Wft. Dit betreft cadeaukaarten die uitsluitend in bedrijfsgebouwen van de uitgever of binnen een beperkt netwerk van dienstverleners gebruikt kunnen worden. Aanbieders van deze cadeaukaarten vallen buiten de reikwijdte van de Wft. Voor hen geldt geen wettelijke verplichting om de uitstaande waarde van cadeaukaarten zeker te stellen.
Bij faillissement van een dergelijke kleine aanbieder ontstaat weliswaar mogelijk schade voor consumenten die een cadeaukaart van deze aanbieder nog niet hadden gebruikt, maar de schade zal veelal beperkt zijn. Dat neemt niet weg dat ik het wenselijk vind dat ook aanbieders van cadeaukaarten die geen EGI zijn hun verantwoordelijkheid nemen en er uit eigen beweging voor zorgen dat uitstaande gelden van cadeaubonnen veiliggesteld zijn. Dat is ook in het belang van de branche zelf. De branche heeft aangegeven dat de leden van de Stichting Keurmerk Cadeaukaarten en enkele andere grote aanbieders een derdengeldenrekening hebben. Een wettelijke verplichting vind ik op dit moment niet nodig, omdat de huidige situatie voorziet in voldoende bescherming van de consument, waarbij met maatwerk tegemoet wordt gekomen aan de verscheidenheid aan cadeaukaarten.
De berichten ‘FNV daagt onlinebezorger Picnic voor de rechter’ en ‘Picnic bijt van zich af in conflict met FNV’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «FNV daagt onlinebezorger Picnic voor de rechter»1 en «Picnic bijt van zich af in conflict met FNV»?2
Ja.
Hoe beziet u de discussie tussen de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en PicNic in het bredere licht van de snelle veranderingen op de arbeidsmarkt en de behoefte aan passende regels en afspraken? Hoe ziet u uw rol als Minister in dit soort discussies? Welke te zetten stappen zijn er wat u betreft nu nodig om beter aan te sluiten bij de wensen van nieuwe bedrijven en de mensen die daar werken?
Collectieve arbeidsvoorwaardenvorming is in ons land een zaak van werkgevers en werknemers. Zij gaan zelf over de arbeidsvoorwaarden. Er geldt verenigingsvrijheid en onderhandelingsvrijheid. Werkgevers, werkgeversorganisaties en werknemersverenigingen zijn vrij om te onderhandelen over en invulling te geven aan collectieve arbeidsvoorwaarden. Uiteraard binnen de kaders van de wet- en regelgeving. De overheid ondersteunt de uitkomsten van collectief overleg o.a. door het algemeen verbindend verklaren van de resultaten daarvan die zijn vastgelegd in bedrijfstak-cao’s. Dat kan als een bedrijfstak-cao al geldt voor een meerderheid in de betreffende bedrijfstak. Het systeem voorkomt concurrentie op arbeidsvoorwaarden en zorgt voor arbeidsrust. Dit systeem functioneert al lang. Het cao-stelsel is in 2015, op verzoek van uw Kamer, nog onder de loep genomen (Zie o.a. TK 2015/2016, 29 544, nr. 669). Ook toen bleek dat er geen aanleiding is het stelstel te wijzigen. Verandering in bedrijven is van alle tijden. Het systeem zoals we dit nu kennen vindt zijn oorsprong in 1937, maar heeft zich al die tijd aangepast aan alle veranderingen die zich hebben voltrokken op de arbeidsmarkt en in bedrijven. Juist omdat het aan werkgevers en werknemers zélf is om hieraan vorm te geven en de overheid dit enkel ondersteunt.
Wat vindt u van de oproep om voor de nieuwe sector e-commerce te kijken naar een eigen collectieve arbeidsovereenkomst (cao)? Wat is uw indruk van de bereidwilligheid van bonden om op die manier tegemoet te komen aan nieuwe wensen op de (arbeids)markt?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Het is aan bedrijven en hun vertegenwoordigers en aan de werknemersvertegenwoordigers om hier vorm aan te geven. Waarbij ik aanteken dat e-commerce in veel bedrijven voorkomt en ook in cao’s is en wordt vormgegeven.
Deelt u de mening dat eindeloze juridisering en rechtszaken, zoals we ook zien in het geval van Deliveroo, niet bijdragen aan enerzijds belangrijke innovatie en nieuwe bedrijvigheid en anderzijds de behoefte aan goede bescherming en zekerheid voor werkenden? Deelt u de mening dat u als Minister in deze een mediator-rol kan vervullen om partijen gezamenlijk aan tafel te krijgen en in het belang van werkenden over eigen taboes heen te laten stappen?
Het voeren van rechtszaken zie ook ik uiteraard als een ultimum remedium voor het geval partijen er onderling niet meer uitkomen. De praktijk leert ook dat voordat een partij naar de rechter stapt er juist al veel onderhandeld is. Als alle betrokken partijen gezamenlijk bij mij als Minister een verzoek indienen voor een gesprek ben ik uiteraard altijd bereid aan zo’n verzoek gehoor te geven. Maar mediator zijn bij conflicten tussen dit soort partijen is niet mijn rol als Minister.
Het is ook niet aan mij om een oordeel uit te spreken over de resultaten van de onderhandelingen en ik moet ervoor waken om eventuele juridische procedures te doorkruisen.
Ziet u mogelijkheden voor bonden en bedrijven in de sector e-commerce om met eigen en meer passende collectieve afspraken te komen?
Bent u bereid, gezien de mogelijke rechtsgang, snel in gesprek te gaan met beide partijen en deze vragen binnen twee weken te beantwoorden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
De gevolgen van het faillissement van Intertoys |
|
Gijs van Dijk (PvdA), William Moorlag (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Eigenaar failliet Intertoys vooraan in rij met schuldeisers»?1
Ja.
Is het waar dat de eigenaar van Intertoys vanwege pandrechten op de failliete boedel bij de afhandeling van het faillissement voorrang heeft op andere schuldeisers? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het is niet aan mij om in te gaan op een specifieke praktijksituatie. Deze taak is voorbehouden aan de curator in het desbetreffende faillissement en eventueel aan de rechter als hierom wordt gevraagd.
Wel kan ik in algemene zin opmerken dat een investeerder op verschillende manieren betrokken kan zijn bij een vennootschap. Zo kan de investeerder aandeelhouder worden; in dat geval brengt hij normaliter geld in en krijgt hij in ruil daarvoor zeggenschapsrechten (vergaderingsrecht en stemrecht) en het recht op een winstuitkering (dividend). De investeerder kan de vennootschap ook een lening verstrekken. De investeerder wordt dan schuldeiser van de vennootschap. De investeerder kan deze rollen ook tegelijkertijd vervullen, dus zowel aandeelhouder als schuldeiser zijn. In dat geval wordt wel gesproken van een aandeelhouderslening.
Als schuldeiser kan de investeerder een pandrecht bedingen. Een pandrecht geeft een schuldeiser een voorrangspositie ten opzichte van andere schuldeisers; dat wil zeggen dat hij als eerste aanspraak kan maken op betaling van zijn vordering en andere schuldeisers pas daarna aan de beurt komen (artikel 3:277 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 57 van de Faillissementswet). Voor een nadere toelichting in dit kader verwijs ik u kortheidshalve naar het antwoord op schriftelijke vragen van het lid Nijboer en het (oud)lid Recourt waarin ook is ingegaan op de positie van investeerders die naast aandeelhouder tevens schuldeiser zijn met een pandrecht.2
Deelt u de mening dat als aandeelhouders pandrechten of andere zakelijke zekerheidsrechten op hun bedrijf hebben dat zij daardoor het normale ondernemersrisico van een eigenaar op schuldeisers afschuiven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Nee, als aandeelhouders pandrechten of andere zakelijke zekerheidsrechten op hun bedrijf hebben, schuiven zij het normale ondernemersrisico van een eigenaar niet op schuldeisers af. Het pandrecht dat een investeerder bij het verstrekken van een aandeelhouderslening heeft bedongen, strekt uitsluitend ter dekking van het risico dat hij als schuldeiser heeft dat zijn vordering niet wordt voldaan door de vennootschap. Hiermee kan niet worden voorkomen dat de investeerder het geld dat hij als aandeelhouder in de vennootschap heeft ingebracht, kwijtraakt bij een faillissement. Dit komt omdat een aandeelhouder in faillissement pas iets ontvangt als alle schuldeisers zijn voldaan. Omdat een faillissementsboedel vrijwel altijd ontoereikend is om alle vorderingen van de schuldeisers te voldoen, krijgt een aandeelhouder in de regel niets terug van zijn inbreng.
Wel is het zo dat een investeerder zijn ondernemingsrisico kan beperken als hij de vennootschap voornamelijk als schuldeiser financiert door het verstrekken van een aandeelhouderslening waarbij ook pandrechten worden bedongen. Gaat de vennootschap failliet, dan lijdt de investeerder een beperkter verlies doordat hij in deze situatie als aandeelhouder weinig geld heeft ingebracht en de vennootschap vooral als schuldeiser gefinancierd heeft met een aandeelhouderslening. Het uitgeleende bedrag krijgt hij via het pandrecht met voorrang terug.
In een onderzoeksrapport over private equity investeringen in Nederland is geadviseerd om in de wet te regelen dat aandeelhoudersleningen in geval van een faillissement als eigen vermogen worden aangemerkt, waardoor zij achtergesteld zouden worden ten opzichte van vorderingen van andere crediteuren.3 Dit advies wordt meegenomen in het kader van het programma «herijking faillissementsrecht». Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd – onder meer bij brief van 11 september 20184 – wordt er met een klankbordgroep5 gesproken over de vraag of de positie van zekerheidsgerechtigde schuldeisers (waaronder schuldeisers met een pandrecht) in faillissement aanpassing behoeft. Hierbij is ook specifieke aandacht voor aandeelhoudersleningen.6 Ik zal u dit voorjaar in de voortgangsbrief nader berichten over de laatste ontwikkelingen in dit verband.
Deelt u de mening dat doordat eigenaren tevens zakelijke rechten op hun eigendom hebben andere schuldeisers waaronder de fiscus en dus de belastingbetaler, het UWV of het personeel bij faillissement gedupeerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het wenselijk om de faillissementswetgeving op dit punt aan te passen of anderszins maatregelen te nemen, zodat eigenaren die zakelijke rechten op hun eigendom uitoefenen in geval van faillissement een gelijkaardige positie als die van andere schuldeisers moet krijgen of tenminste niet voor de preferente schuldeisers zou moeten komen? Zo ja, hoe gaat u de wetgeving hierop aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u eraan bijdragen dat de genoemde eigenaar annex schuldeiser alsmede de curator het belang van het personeel niet uit het oog verliest? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Wilt u met Alteri in gesprek gaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder heb opgemerkt in het antwoord bij vraag 1 is het niet aan mij om in te gaan op een specifieke praktijksituatie, maar aan de curator in het Intertoys faillissement en eventueel aan de rechter als hierom wordt gevraagd. In algemene zin kan ik u wel melden dat uit vaste rechtspraak volgt dat de curator bij zijn taakuitoefening ook rekening moet houden met maatschappelijke belangen. Hieronder valt ook het belang van werknemers bij continuering van de onderneming en behoud van werkgelegenheid.7 Voorts werk ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan een voorontwerp voor een nieuwe regeling betreffende de positie van werknemers bij een overgang van onderneming in faillissement. Daarbij is het onder meer de bedoeling om een overgang van een tot de faillissementsboedel behorende onderneming te faciliteren en de belangen van de betrokken werknemers daar meer bij te betrekken. Zoals ik de Eerste Kamer onlangs heb bericht is het ons streven om het voorontwerp nog dit voorjaar in consultatie te geven.8
Bent u bereid inspanningen te leveren en maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de 3.200 werknemers, of tenminste een groot deel daarvan, van werk naar werk worden begeleid en het UWV te vragen daarvoor menskracht en middelen te verstrekken?
Vanuit de media heb ik vernomen dat er een (gedeeltelijke) doorstart komt van de winkels, maar dat het nog niet duidelijk is voor hoeveel winkels dit gaat gelden en hoeveel werknemers daarmee hun baan kunnen behouden. Nog voor de overnamedetails van Intertoys bekend waren, begon het UWV al met
informatiebijeenkomsten door heel het land voor het personeel van de failliete speelgoedwinkels. Daar krijgen ze informatie over uitkeringen, mogelijke baankansen, loopbaantrajecten en omscholingscursussen. Mochten de dienstverbanden onverhoopt toch eindigen zonder dat de werknemers een andere baan gevonden hebben, dan biedt de reguliere dienstverlening door UWV ondersteuning bij het vinden van nieuw werk.
Het bericht ‘De JSF: een ongeluk in slow motion’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De JSF: een ongeluk in slow motion»?1
Ja.
In hoeverre gaat u in de jaarrapportage project Verwerving F-35 in op de in totaal 102 «kritische» beperkingen, genoemd door de Amerikaanse toezichthouder op wapensystemen (Director Operational Test & Evaluation)?2
Het rapport van Director Operational Test & Evaluation (DOT&E) d.d. 31 januari jl. is gepubliceerd na het versturen van de negentiende jaarrapportage project Verwerving F-35 naar de Tweede Kamer op Prinsjesdag. In de negentiende jaarrapportage (Kamerstuk 26 488, nr. 443) d.d. 18 september 2018, is melding gemaakt van het jaarlijkse Government Accountability Office (GAO) rapport over het F-35 programma, getiteld «F-35 JOINT STRIKE FIGHTER: Development Is Nearly Complete, but Deficiencies Found in Testing Need to Be Resolved». Het GAO stelt dat nog niet alle technische tekortkomingen uit de System Development and Demonstration (SDD) fase zijn verholpen, en doet de aanbeveling om eerst de belangrijkste tekortkomingen te verhelpen alvorens een besluit te nemen over een Full Rate Production.
De Tweede Kamer wordt op Prinsjesdag met de jaarrapportage geïnformeerd over het project Verwerving F-35. Naar aanleiding van de technische briefing door ambtenaren van het Ministerie van Defensie en de Auditdienst Rijk (ADR) aan de vaste commissie voor Defensie (VCD) d.d. 25 april 2018, over de toekomstige informatievoorziening aan de Tweede Kamer aangaande het project Verwerving F-35, heeft de VCD vorig jaar besloten de frequentie van de voortgangsrapportages over het project naar eenmaal per jaar terug te brengen. Vooruitlopend op de nieuwe uitgangspuntennotitie heeft de VCD in 2018 te kennen gegeven de negentiende jaarrapportage in de geest van de technische briefing van 25 april 2018 te willen ontvangen (Brief inzake «Overbrengen commissiebesluiten inzake informatievoorziening F-35», d.d. 17 mei 2018). Overeenkomstig dit besluit van de VCD en in de geest van de technische briefing door Defensie en ADR is de informatievoorziening van de nieuw vormgegeven jaarrapportage aangepast. De jaarrapportage over het project Verwerving F-35 is daarom geen exacte kopie of bundeling van buitenlandse rapporten, maar een rapport met (eigen en buitenlandse) ervaringen, inzichten en conclusies die van toepassing zijn op de Nederlandse F-35A’s. Bij de opeenvolgende jaarrapportages zal de (gewijzigde) uitgangspuntennotitie voor het Groot Project Verwerving F-35, die Defensie d.d. 7 maart 2019 heeft ontvangen, richtinggevend zijn voor de informatievoorziening aangaande het project Verwerving F-35 naar de Tweede Kamer.
Kunt u aangeven in hoeverre de genoemde 102 «kritische» beperkingen op de Nederlandse JSF van toepassing zijn?
Op 31 januari 2019 heeft de Amerikaanse Director, Operational Test and Evaluation zijn jaarlijkse rapport uitgegeven: The FY2018 DOT&E Annual Report. In het rapport wordt ook ingegaan op de F-35 Joint Strike Fighter (JSF). Het rapport noemt dat van de 102 zogenaamde Category 1 deficiencies (tekortkomingen) er in juli 2018 nog dertien zijn overgebleven. Een Category 1 deficiency kan de veiligheid, beveiliging of een andere kritische behoefte in gevaar brengen. Twee additionele tekortkomingen die nadien werden geïdentificeerd, zorgden ervoor dat er uiteindelijk vijftien Category 1 deficiencies zijn vastgesteld voor aanvang van de Initial Operational Test & Evaluation (IOT&E) fase in december 2018. De vaststelling van de deficiencies is een momentopname waardoor het aantal tekortkomingen wisselt, de laatste jaren is er een trend zichtbaar waarbij het totaal aantal Category 1 deficiencies is afgenomen. Van de vijftien overgebleven Category 1 deficiencies hebben er tien betrekking op de F-35A. Van deze tien tekortkomingen zijn er twee die een uitwerking kunnen hebben op de veiligheid van de F-35A.
Voor deze twee tekortkomingen zijn reeds beheersmaatregelen getroffen om het risico terug te dringen. De genomen beheersmaatregelen brengen het gevaar voor de veiligheid van het Defensiepersoneel terug naar waarden die acceptabel zijn in de militaire luchtvaart. Een definitieve oplossing komt eind 2019 beschikbaar. Ook voor de andere acht Category 1 deficiencies zijn reeds mitigerende maatregelen geïmplementeerd. Het F-35 Joint Program Office (JPO) is bekend met de deficiencies en werkt momenteel aan oplossingen die eind 2019 gereed moeten zijn. Hiermee volgt het JPO het advies op van het DOT&E rapport.
Wat zijn de operationele gevolgen van de 102 «kritische» beperkingen voor de Nederlandse JSF’s?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat vijftien beperkingen van dien aard zijn dat ze de veiligheid van personeel in gevaar kunnen brengen? Welke acties hebt u ondernomen om hetgeen geconstateerd is door de Amerikaanse toezichthouder te adresseren?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe duidt u het oordeel «onacceptabel» van de toezichthouder over een afwijking naar rechts van het boordwapen van het type JSF dat Nederland verwerft?
De geconstateerde afwijking naar rechts tijdens de testen is waargenomen bij het snelvuurkanon op verschillende Amerikaanse F-35A vliegtuigen die voor LOT10 zijn geproduceerd. Tijdens de OT&E testen is deze afwijking niet bij het Nederlandse F-35A jachtvliegtuig vastgesteld. Het JPO treft nu maatregelen op het gebied van hard- en software die voor alle F-35A worden doorgevoerd. Door het tijdige herstel van eventuele afwijkingen wordt geen effect op de operationele inzet voorzien.
Hoe duidt u de structurele problemen met ALIS? Klopt het dat handelingen die geautomatiseerd hadden moeten verlopen nu door het personeel handmatig verricht dient te worden? Wat zijn de operationele gevolgen? Klopt het dat het opstijgen hierdoor vertraagt?
Nederland maakt reeds enige jaren met eigen personeel gebruik van het Autonomic Logistics Information System (ALIS) van de F-35 en heeft daarmee de nodige ervaring opgedaan. Die ervaring zorgt ervoor dat bij Nederlands personeel voldoende kennis van en vertrouwen in het geautomatiseerde onderhoudssysteem is opgebouwd om geen parallelle administratie te hoeven bijhouden.
Dit wil niet zeggen dat het systeem perfect is. Zoals gemeld in de negentiende jaarrapportage, is het JPO continu bezig het onderhoudssysteem (ALIS) van de F-35 te verbeteren en capaciteiten toe te voegen. Dit vindt plaats aan de hand van kleinere en grotere software-updates die in de komende drie jaar worden uitgegeven. Volgens planning wordt vanaf eind 2022 een modernere systeemarchitectuur voor ALIS doorgevoerd. De geconstateerde gebreken met betrekking tot ALIS hebben thans geen effect op de operationele inzet van Nederlandse toestellen.
Kunt u de volgende uitspraak van de Amerikaanse rekenkamer duiden: «niet alle in de testen gevonden gebreken kunnen verholpen worden binnen het budget en de planning van het ontwikkelingscontract»? Welke concrete toezeggingen over het oplossen van de geconstateerde gebreken heeft u van het Pentagon?
In de negentiende jaarrapportage (Kamerstuknummer 26 488, nr. 443) is melding gemaakt van het jaarlijkse Government Accountability Office (GAO) rapport over het F-35 programma, getiteld «F-35 JOINT STRIKE FIGHTER: Development Is Nearly Complete, but Deficiencies Found in Testing Need to Be Resolved». Het GAO stelt dat nog niet alle technische tekortkomingen uit de SDD-fase zijn verholpen, en doet de aanbeveling om eerst de belangrijkste tekortkomingen te verhelpen alvorens een besluit te nemen over een Full Rate Production. Full Rate Production is de serieproductie die aanvangt nadat de ontwikkelingsfase (SDD-fase) is voltooid. Het JPO heeft ingestemd met de aanbeveling. Het Amerikaanse Ministerie van Defensie neemt uiteindelijk het besluit om over te gaan tot de FRP. De laatste drie van de 37 Nederlandse F-35A vliegtuigen vallen onder de FRP.
Kunt u schematisch uiteenzetten en inzicht verschaffen in de eventuele verschillen tussen de contractuele eisen en daadwekelijke prestaties van de JSF? Welke mogelijkheden heeft u bij discrepantie of bij het niet nakomen, dan wel voldoen aan, de contractuele eisen?
Het JPO is met Lockheed Martin Aero bezig om inzicht te verschaffen in eventuele verschillen tussen contractuele eisen en daadwerkelijke prestaties. Dit proces is nog niet afgerond. De resultaten van de thans uitgevoerde IOT&E, die eind 2019 verwacht worden, spelen daarbij eveneens een rol. Zodra er duidelijkheid is over eventuele verschillen, zal dit worden gerapporteerd in de jaarrapportage over het project Verwerving F-35.
Hoe realistisch zijn de maatregelen voor het garanderen dat de betrouwbaarheid en onderhoudbaarheid van de JSF voldoen aan de programma-eisen? Klopt het dat de Amerikaanse rekenkamer dit niet realistisch acht? Neemt u de conclusies van de Amerikaanse rekenkamer mee de te verschijnen jaarrapportage?
De F-35 wordt voor betrouwbaarheid en onderhoudbaarheid gemeten langs acht metrics. Volgens het jaarlijkse rapport over het F-35 programma van de Amerikaanse Government Accountability Office (GAO), getiteld «F-35 JOINT STRIKE FIGHTER: Development Is Nearly Complete, but Deficiencies Found in Testing Need to Be Resolved», vallen vier van de acht metrics onder de norm. Het JPO werkt echter continu aan de verbetering van onderhoudbaarheid en betrouwbaarheid. Zo wordt het Reliability and Maintainability Improvement Program bijgewerkt om ervoor te zorgen dat de onderhoudbaarheid en betrouwbaarheid worden verbeterd. Daarnaast houdt het JPO een breder scala aan parameters bij voor het monitoren van de voortgang van het programma op weg naar de belangrijkste mijlpalen. Deze parameters worden tijdens de Operationele Test- en Evaluatiefase (OT&E) geëvalueerd. Nederland is deelnemer van de OT&E fase. Er is op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat die belangrijkste mijlpalen, te weten de initiële operationele inzetbaarheid in 2021 en volledige operationele inzetbaarheid in 2024, niet worden gehaald. Deze mijlpalen worden in belangrijke mate bepaald door het behalen van operationele doelstellingen, opgeleid personeel en het succesvol afronden van bepaalde trainingsdoelstellingen.
Zoals bij het antwoord op vraag 1 gemeld zullen in de volgende jaarrapportage de internationale ontwikkelingen worden opgenomen voor zover deze relevant zijn voor de Nederlandse F-35A, in lijn met de nieuwe uitgangspuntennotie van de VCD, die in maart 2019 door Defensie is ontvangen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van de 102 kritische beperkingen voor de instandhoudingskosten van de JSF?
Van de vijftien overgebleven Catergory 1 deficiencies hebben er tien betrekking op de F-35A. Het F-35 Joint Program Office (JPO) is bekend met de deficiencies en werkt momenteel aan oplossingen. De exacte financiële gevolgen van deze deficiencies zijn nu niet te voorzien. Zodra daar duidelijkheid over is, zal daarover worden gerapporteerd in de jaarrapportage over het project Verwerving F-35.
Heeft u zicht op de financiële consequenties van de transitie van oude naar nieuwe moderniseringsplannen (Continuous Capability Development and Delivery)? Klopt het dat tijdens een hoorzitting bij het Huis van Afgevaardigden een bedrag van 16 miljard werd genoemd voor de periode 2018 tot 2024? Klopt het dat de kosten voor partnerlanden samen 3,5 miljard is en daarnaast per toestel betaald moet worden voor de aanschaf van die modernisering?
Zoals in de jaarrapportage opgenomen, heeft Defensie vanaf het begin rekening gehouden met de stapsgewijze doorontwikkeling van de F-35A zodat het vliegtuig gedurende de gehele levensduur operationeel relevant blijft. Het moderniseren naar Block 4 is onderdeel van de ramingen zoals gemeld in de jaarrapportage.
Tijdens de hoorzitting bij het Huis van Afgevaardigden op 7 maart 2018 heeft de Project Executive Officer (PEO) van het JPO benoemd dat de moderniseringskosten tot 2024 in totaal 10,9 miljard dollar bedragen waarvan 3,7 miljard dollar door de internationale partners wordt gedragen. Deze kosten worden naar rato verdeeld over de partners in het project. Vervolgens worden de hardware kosten per vliegtuig doorberekend. Deze kosten zijn al onderdeel van de JPO-ramingen en derhalve opgenomen in de ramingen zoals in de jaarrapportage 2018 door Defensie is vermeld.
Het bericht ‘Incidenten verwarde mensen heftiger’ |
|
Leendert de Lange (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Incidenten verwarde mensen heftiger»?1
Ja
Wat is uw reactie op dit bericht en de constatering dat het aantal meldingen in acht jaar tijd is verdubbeld naar 90.000?
De politiecijfers laten de afgelopen jaren een stijging zien van het aantal E33-meldingen. Deze cijfers en zorgen van de politie en betrokkenen neem ik zeer serieus. Daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat de E33-code geen diagnose is, maar een registratie van meldingen van personen die verward gedrag vertonen zonder dat zij een strafbaar feit plegen. Of iemand daadwerkelijk verward is, wordt niet door de politie beoordeeld.
In 2018 registreerde de politie 90.605 overlastincidenten waarbij personen met verward gedrag betrokken waren. Of het aantal unieke personen met verward gedrag daadwerkelijk is gestegen, kan hiermee niet worden gezegd. Eenzelfde persoon kan zorgen voor meerdere registraties. Daarnaast zijn verschillen in registratiediscipline niet uitgesloten, bijvoorbeeld omdat er meer aandacht is voor de problematiek. Achter het begrip «verward gedrag» gaat een veelheid aan problemen schuil, van dementie tot een ernstige psychiatrische aandoening die maakt dat iemand een gevaar voor zichzelf of de omgeving is. Het gaat dus om een diverse groep personen. Het grootste deel van deze groep is niet gevaarlijk en veroorzaakt geen overlast. Goede informatie-uitwisseling binnen de zorg- en veiligheidsketen over de groep personen die verward gedrag vertoont en tevens een ernstige bedreiging vormt voor de maatschappelijke veiligheid heeft prioriteit.
Meldingen over deze groep moeten op de juiste plaats en bij de juiste professional terechtkomen en deze groep moeten goed worden gemonitord. Hierover informeer ik u op korte termijn nader in een Kamerbrief naar aanleiding van vragen van de vaste commissie van Justitie en Veiligheid.
Herkent u zich in het beeld van Henk van Dijk (landelijke programmaleider bij de politie «mensen verward gedrag») dat het aantal incidenten steeds heftiger wordt? Zo ja, waar blijkt dat uit en hoe wordt hiermee omgegaan?
De politie heeft geen cijfers beschikbaar dat de aard van de incidenten heftiger is geworden. De politie wordt niet bij elk incident waarbij een persoon met verward gedrag betrokken is, opgeroepen. Daarnaast worden de aard en ernst van een incident niet geregistreerd. Uit gesprekken bij de politie blijkt echter dat agenten de indruk hebben dat de heftigheid van de incidenten toeneemt. Vanaf begin dit jaar is gestart met monitoring waarbij de aantallen inzetten van zogenoemde Aanhoudings- en Ondersteuningsteam (AOT) arrestatieteams, onder andere ten aanzien van personen met verward gedrag, in beeld worden gebracht.
Is inmiddels een «eenduidige verklaring te geven voor het stijgen van de incidenten», waarvan u in uw brief van 9 april 2018 beschreef dat deze toen nog niet bestond?2 Wat heeft u de tussentijd gedaan om hier meer zicht op te krijgen?
Zie mijn antwoord op vraag 2, vraag 3 en vraag 6.
Is de aanname die u in dezelfde brief beschreef («volgens publicaties van onder andere Trimbos-instituut heeft ongeveer 50% van deze mensen psychische klachten») nog steeds actueel en kunt u een uitsplitsing maken naar aard van de melding?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en vraag 3.
Wat is na het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waaruit bleek dat 13.000 mensen verantwoordelijk zijn voor een groot gedeelte van de meldingen van personen met verward gedrag (E33 politiemeldingen), gedaan om zicht te krijgen op deze groep? Welke acties hebben gemeenten hierin ondernomen? Wat zijn de resultaten hiervan?
Bij brief van 22 februari jongstleden (Kamerstuk 25 424, nr. 455) is uw Kamer door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nader geïnformeerd over de persoonsgerichte aanpak voor mensen met verward gedrag die regelmatig voorkomen in politiemeldingen. Daarin wordt verwezen naar de Kamerbrief van 19 december 2018 (Kamerstuk 25 424, nr. 445) van de Ministeries van VWS, JenV, BZK en de VNG over het vervolg op het Schakelteam. Het ondersteunen van de regio’s bij een persoonsgerichte aanpak staat in dat vervolg centraal, omdat daar de aanpak van personen met verward gedrag vorm moet krijgen. Daarbij hebben we bijzondere aandacht voor de groep die verantwoordelijk is voor een groot deel van de meer dan 90.000 E33-meldingen die bij de politie binnenkomen. Voor de duur van twee jaar zal een ondersteuningsteam van onafhankelijke regioadviseurs inspelen op vragen van gemeenten en hun partners op thema’s die spelen bij de aanpak en ondersteuning van kwetsbare mensen. Daarbij worden goede voorbeelden gedeeld en worden regio’s actief geholpen om hier met prioriteit mee aan de slag te gaan. Voorts verwijs ik naar de verdere inhoud van voornoemde brief van 22 februari jongstleden.
Kunt u aangegeven waarom u gekozen heeft om aandacht te hebben voor een kleinere groep (van ongeveer 5.700 unieke personen die verantwoordelijk zijn voor een groot deel van de 80.000 E33-meldingen)3 en niet voor de hele groep van 13.000 mensen uit het RIVM-onderzoek? Wat is na die tijd gedaan om zicht te krijgen op deze kleinere groep? Welke acties hebben gemeenten hierin ondernomen? Wat zijn de resultaten hiervan?
Het onderzoek van het RIVM biedt voorzichtig nader inzicht in het aantal unieke personen dat verantwoordelijk is voor de E33-meldingen in 2016. Van de destijds 80.000 meldingen zijn ruim 61.000 meldingen te herleiden tot bijna 34.000 unieke personen. Een percentage van 66% van deze 61.000 meldingen is toe te schrijven aan een relatief kleine groep van 13.000 personen. Binnen deze groep wordt bijzondere aandacht besteed aan een groep van ongeveer 5.700 personen, omdat deze groep verantwoordelijk is voor een veelheid aan meldingen binnen korte tijd en daarmee het meest zorgwekkend is. We stimuleren met de nieuwe ondersteuningsstructuur dat de regio’s met prioriteit aan de slag gaan met deze groep. Gelukkig gebeurt er al veel. Partijen in de regio organiseren casusoverleggen over de benodigde zorg en ondersteuning aan deze groep mensen. Op regionaal niveau worden «top X-lijsten» opgesteld om zicht te hebben en te houden op de groep personen met een groot veiligheidsrisico.
Daarnaast hebben preventie en vroegsignalering op wijkniveau prioriteit. Een sterk netwerk van hulp en ondersteuning in de wijken is essentieel. Hiervoor is tot 2021 via het ZonMw Actieprogramma lokale initiatieven voor mensen met verward gedrag subsidie beschikbaar. De wijk-GGD’er blijkt in de praktijk een uitstekende verbindingsofficier tussen zorg en veiligheid, zowel ter voorkoming van eventuele escalaties als ter beperking en voorkoming van overlast en indien nodig om te bemiddelen naar zorg. Het concept van de wijk-GGD’er is intussen in 22 gemeenten succesvol uitgerold. Ook komend jaar is via ZonMw subsidie beschikbaar gesteld voor gemeenten om ondersteuning aan te vragen voor de implementatie en borging van een wijk-GGD’er en soortgelijke invulling van deze functie.
Op welke manier bent u aan de slag gegaan met de «hoe-zit-je-erbij-toets» bij de groep van de 13.000 personen, zoals is voorgesteld in het algemeen overleg over GGZ van 6 december 2018? Welke acties hebben gemeenten hierin ondernomen? Wat zijn de resultaten hiervan en wanneer zijn al deze mensen in beeld?
Zie mijn antwoord op vraag 6 en vraag 7.
Ziet u de omstandigheid dat «driekwart van de gemeenten een aanpakt ontwikkelt in samenhang met thema’s zoals OGGZ, bemoeizorg, maatschappelijke opvang en/of veiligheid» als een goede oplossing op het vraagstuk van een steeds complexere samenleving? Kunt u een overzicht geven van de resultaten hiervan en wat gaat u doen met de gemeenten die deze aanpak nog niet hebben ontwikkeld?
Onder verwijzing naar mijn antwoorden op vraag 6 en 7 blijft de persoonsgerichte aanpak – ook na 1 oktober 2018 – het uitgangspunt voor het vervolg van de aanpak van kwetsbare personen, waaronder personen met verward gedrag. De kern van de volgende fase is dat we ons nog meer dan de afgelopen jaren richten op het ondersteunen van gemeenten en hun partners in de regio. We kiezen voor een structuur die hier actief in ondersteunt en die zorgt voor verbindingen binnen de regio en samenhang met thema’s, zoals OGGZ, maatschappelijke opvang en gedwongen zorg. Over de voortgang van deze brede aanpak van het vervolg op het Schakelteam wordt de Kamer na de zomer van 2019 geïnformeerd.
Staat u nog steeds achter de uitspraak «een oorzakelijk verband tussen de stijging van het aantal meldingen en de wachtlijstproblematiek en onderbesteding in de GGZ is niet aangetoond» en «in tegenstelling tot wat vaak wordt geschreven wordt er niet minder geld aan de GGZ uitgegeven»? Zo ja, kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
Ja, daar sta ik nog steeds achter. Een oorzakelijk verband is niet aangetoond en mist feitelijke onderbouwing. Dit is eerder vastgesteld door het Trimbos-instituut (factsheet «verwarde personen», 2016) en andere onderzoekers. Er is door het Kabinet ook niet bezuinigd in de GGZ. In het hoofdlijnenakkoord GGZ is afgesproken dat het maximaal landelijk volumegroeipercentage in de GGZ in 2019 1,3% is en dit bouwt af naar 0,7% in 2022. Het is aan zorgverzekeraars om binnen deze ruimte te onderhandelen met GGZ-aanbieders en te contracteren.
Zijn er op dit moment in de praktijk nog belemmeringen, zoals bijvoorbeeld informatie-uitwisseling, die een goede samenwerking tussen de politie, gemeenten en de zorgprofessionals in de weg staan? Zo ja, welke? Kunt u aangeven welke initiatieven het kabinet neemt om deze op te lossen?
Op dit moment ondersteunt het Ministerie van JenV een achttal pilots bij verschillende Zorg- en Veiligheidshuizen om te komen tot een goed werkende, individuele persoonsgerichte aanpak. Daarbij wordt ook gekeken naar de wijze waarop de gegevensverwerking zorgvuldig en rechtmatig kan worden ingericht. Voor de Zorg- en Veiligheidshuizen zijn er modeldocumenten voor informatie-uitwisseling beschikbaar. Bij de aanpak van personen met verward gedrag zal dezelfde systematiek worden gevolgd, zodat er meer samenhang en eenduidigheid ontstaat voor de professional ten aanzien van de omgang met gegevens bij complexe problematiek. Voorts loopt er het Programma Sociaal Domein. Dit betreft een samenwerking tussen gemeenten en de Ministeries van BZK, SZW, VWS, OCW en JenV. Binnen dit programma is het traject Uitwisseling persoonsgegevens en privacy (UPP) gestart waarin samengewerkt wordt aan het aanpakken van knelpunten op het gebied van gegevensuitwisseling (Eerste Kamerstuk 2017–2018, 34 775 VII). Toezending van het wetsvoorstel aan uw Kamer wordt uiterlijk voorjaar 2020 voorzien.
De fiscale behandeling van woningen als beleggingsobject |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Uit welke componenten bestaat het rendement op een woning die als belegging wordt gehouden? Kunt u naast de waardestijging en de huurinkomsten nog andere inkomenscomponenten onderscheiden?
Het rendement op een woning die als belegging wordt gehouden, bestaat uit de huurinkomsten (na aftrek van kosten) alsmede gerealiseerde verkoopopbrengsten. Daarnaast zijn onder meer belastingen verschuldigd, zoals inkomstenbelasting over het rendement, onroerendezaakbelasting en overdrachtsbelasting bij de aankoop van de woning. Bij een woning die niet-bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd, vindt de heffing van de over het rendement verschuldigde inkomstenbelasting plaats volgens de regels van box 3.
Op welke wijze wordt een woning die ter belegging wordt gehouden in box 3 in de heffing betrokken?
Een woning die ter belegging wordt gehouden maakt in beginsel deel uit van de rendementsgrondslag (bezittingen minus schulden) van box 3. Is de rendementsgrondslag hoger dan het heffingvrije vermogen1, dan wordt over het meerdere (de grondslag sparen en beleggen) op forfaitaire wijze2 het inkomen uit sparen en beleggen bepaald. Over dit forfaitaire rendement is 30% inkomstenbelasting verschuldigd.
Een dergelijke woning wordt voor box 3 in aanmerking genomen naar de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari van het jaar vóór het jaar van aangifte. Wanneer een woning verhuurd is en die verhuur onder de huurbeschermingsregels valt van afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wordt de waarde van de woning voor box 3 in beginsel vastgesteld op een percentage van de WOZ-waarde. De hoogte van dit percentage hangt af van de verhouding tussen de zogenoemde jaarhuur en de WOZ-waarde. De achtergrond hiervan is dat de waarde van een woning gedrukt wordt wanneer deze in verhuurde staat verkeert.
Hoeveel belasting wordt in box 3 betaald over een woning met een WOZ-waarde van 300.000 euro en een maandelijkse huur van 1.200 euro? Verandert dit bedrag indien in het betreffende jaar de marktwaarde stijgt van 300.000 euro naar 350.000 euro?
De grondslag van box 3 is zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven de waarde van het vermogen (bezittingen minus schulden) verminderd met het heffingvrije vermogen. Een box 3-woning moet in beginsel worden gewaardeerd op de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari van het jaar vóór het jaar van aangifte. Over de totale box 3-grondslag wordt een forfaitair rendement in aanmerking genomen dat afhankelijk van de hoogte van het vermogen in 2019 1,94%, 4,45% of 5,6% bedraagt. Over dit forfaitair berekende inkomen wordt tegen een tarief van 30% inkomstenbelasting geheven. Doordat in box 3 wordt uitgegaan van een forfaitair inkomen, worden de werkelijke inkomsten als zodanig niet belast en zijn de werkelijke kosten als zodanig niet aftrekbaar.
Omdat het forfaitaire rendement wordt berekend over de box 3-grondslag kan de belasting niet worden toegerekend aan een specifiek vermogensbestanddeel, in dit geval de woning. Er is dus geen eenduidig antwoord te geven op de vraag hoeveel belasting betaald wordt over een woning van € 300.000 in box 3. In onderstaande tabel zijn enkele voorbeelden uitgewerkt voor een alleenstaande belastingplichtige en een rendementsgrondslag waarin al dan niet een woning met een WOZ-waarde van € 300.000 is begrepen.
Een aantal voorbeelden:
Als de woning volledig met een lening is gefinancierd, vallen de box 3-bezitting en de box 3-schuld tegen elkaar weg. Indien geen overig vermogen aanwezig is, is geen box 3-heffing verschuldigd.
Is de totale box 3-grondslag € 300.000, dan is ongeacht de samenstelling van dat vermogen de box 3-heffing € 3.060. Bijvoorbeeld alleen een woning zonder overige bezittingen of een woning en overig bezittingen (zoals spaargeld) van € 600.000 en een schuld van € 300.000. De box 3-heffing van € 3.060 kan niet worden toegerekend aan een woning, overige bezittingen of een schuld.
Is de totale box 3-grondslag € 600.000, waaronder al dan niet een woning van € 300.000, dan bedraagt de box 3-heffing € 7.066. De extra belasting ten opzichte van een situatie waarin het totale vermogen € 300.000 bedraagt is € 4.006.
0
–
3.060
3.060
7.066
4.006
Indien het extra vermogen volledig in de derde schijf van box 3 valt, wordt de heffing hoger. Is de totale box 3-grondslag bijvoorbeeld € 1.400.000, waaronder al dan niet een woning van € 300.000, dan bedraagt de box 3-heffing € 19.058. De extra belasting ten opzichte van een situatie waarin het totale vermogen € 300.000 lager is (€ 1.100.000) bedraagt € 5.040.
14.018
–
19.058
5.040
De verschuldigde belasting over 2019 verandert niet als de marktwaarde van de woning gedurende het jaar 2019 stijgt naar € 350.000. Wel zal de belastingplichtige over het belastingjaar 2021 de vermoedelijk eveneens hogere WOZ-waarde per 1 januari 2020 moeten opgeven in box 3, waardoor over 2021 meer belasting verschuldigd is.
Als de woning op een zeker moment verkocht wordt, terwijl deze in waarde is toegenomen, dan volgt uit de systematiek van box 3 dat er geen additionele inkomstenbelasting verschuldigd is over de gerealiseerde vermogenswinst.
Indien dezelfde woning onderdeel uitmaakt van een box 1-onderneming, en het overige inkomen in box 1100.000 euro bedraagt, hoeveel belasting is dan verschuldigd over de woning in box 1? En als het overige inkomen 20.000 euro, 40.000 euro of 60.000 euro bedraagt?
Indien dezelfde woning als in vraag 3 onderdeel uitmaakt van een onderneming en wordt verhuurd door die ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting (IB-ondernemer), dan geldt een van het antwoord op vraag 3 afwijkende fiscale behandeling. De werkelijke huurinkomsten (na aftrek van werkelijke kosten) zijn in dat geval belast in box 1. Overigens is het eveneens denkbaar dat de huurinkomsten in box 1 zouden kunnen opkomen onder het resultaat uit overige werkzaamheden. Gezien de vraagstelling wordt deze laatste mogelijkheid in de beantwoording buiten beschouwing gelaten.
Wanneer de woning behoort tot het ondernemingsvermogen is sprake van winst uit onderneming en heeft de ondernemer tevens recht op de MKB-winstvrijstelling (globaal gezegd 14% van de winst). Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat de ondernemer niet voldoet aan het urencriterium en derhalve geen recht heeft op bijvoorbeeld de zelfstandigenaftrek.
In het vervolg van de beantwoording is aangenomen dat de aftrekbare kosten 40% van de jaarlijkse huuropbrengsten van € 14.400 bedragen en dat de ter zake van de verhuur per saldo te belasten inkomsten derhalve € 8.640 bedragen. Eventuele verschuldigde financieringskosten – die veelal van grote invloed zijn op de hoogte van de winst – zijn niet als zodanig in de uitwerking van dit voorbeeld meegenomen.
Onderstaande tabel laat zien dat de effectieve belasting- en premiedruk, afhankelijk van het overige inkomen, door de huuropbrengsten tussen de € 2.733 en € 3.845 toeneemt.
€ 698
€ 3.431
€ 2.733
€ 8.013
€ 11.745
€ 3.732
€ 16.651
€ 20.383
€ 3.732
€ 34.858
€ 38.703
€ 3.845
Als de ondernemer de woning op een zeker moment met winst verkoopt, betaalt de ondernemer in beginsel belasting over de hierbij gerealiseerde winst.
Indien dezelfde woning in een BV wordt gehouden, er geen andere activiteiten in de BV worden uitgevoerd en de winst jaarlijks wordt uitgekeerd, hoeveel belasting is dan verschuldigd over de woning in de vennootschapsbelasting en box 2?
Voor de situatie waarin de woning uit vraag 3 en 4 in een besloten vennootschap (bv) wordt gehouden, maken de huurinkomsten deel uit van het resultaat van de bv, terwijl de kosten van de woning het resultaat van de bv verlagen. In het vervolg van de beantwoording is aangenomen dat de aftrekbare kosten 40% van de jaarlijkse huuropbrengsten van € 14.400 bedragen en dat de ter zake van de verhuur per saldo te belasten inkomsten derhalve € 8.640 bedragen. Eventuele verschuldigde financieringskosten – die veelal van grote invloed zijn op de hoogte van de winst – zijn niet als zodanig in de uitwerking van dit voorbeeld meegenomen.
De inkomsten van de bv van € 8.640 per jaar worden – abstraherend van overig inkomen van de bv – belast tegen het lage vennootschapsbelastingtarief (Vpb-tarief) van 19% in 2019. De verschuldigde Vpb bedraagt dus € 1.641. Indien de winst na belastingen van per saldo € 6.999 vervolgens wordt uitgekeerd, geldt het box 2-tarief van 25% in 2019. De verschuldigde box 2-belasting is dus € 1.749.3 De totaal verschuldigde belasting bedraagt dan € 3.390.
Als de bv de woning op een zeker moment met winst verkoopt, dan betaalt de bv in beginsel vennootschapsbelasting over de gemaakte winst. Een eventueel daaropvolgende dividenduitkering is bij de directeur-grootaandeelhouder (dga) belast tegen het box 2-tarief.
Wilt u van de volgende voorbeelden de effectieve belastingdruk in een tabel inzichtelijk maken: inkomen 20.000 euro, 30.000 euro 40.000 euro, 50.000 euro, 60.000 euro, 80.000 euro, 100.000 euro; maandelijkse huurinkomsten 1.000 euro, 2.000 euro, 5.000 euro, 10.000 euro, 30.000 euro, 50.000 euro; belast in box 1, box 2, box 3?
Het is wegens het ontbreken van de waarde van de woning in de vraagstelling niet mogelijk om de box 3-heffing van de gevraagde voorbeeldsituaties te berekenen. Daarnaast is in de vraag niet aangegeven in welke box het inkomen opkomt en of de huurinkomsten onderdeel uitmaken van dezelfde box en het inkomen daarmee beïnvloeden. Dat maakt dat te veel aannames zouden moeten worden gemaakt om deze vraag goed te kunnen beantwoorden. In de antwoorden op vraag 3, 4 en 5 is reeds inzichtelijk gemaakt wat de effectieve belastingdruk voor een groot aantal met deze vraag overeenkomende voorbeelden is. Daarom volsta ik hier met verwijzing naar die antwoorden.
Vindt u dat de woning in box 3 een evenwichtige fiscale behandeling kent? Bent u bereid scenario’s uit te werken om huurinkomsten en waardestijgingen op woningen die als belegging worden gehouden te belasten tegen het reële rendement?
In de huidige systematiek worden vastgoedportefeuilles met meer dan drie woningen niet automatisch in box 1 geplaatst. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden kan vastgoed ondernemingsvermogen zijn, kan er sprake zijn van resultaat uit overige werkzaamheden (beide box 1) of kan vastgoed tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent in dit opzicht een duidelijke rangorde. Wanneer vastgoed tot het ondernemingsvermogen behoort, kan het om die reden niet tot de rendementsgrondslag van box 3 worden gerekend. Alle beleggingen die wel behoren tot de rendementsgrondslag van box 3 worden belast tegen een forfaitair rendement. De jaarlijkse waardeontwikkeling van onroerende zaken is mede bepalend voor het forfaitaire rendement op beleggen4. Echter, de individuele uitkomst van het forfaitaire stelsel van de vermogensrendementsheffing zal vrijwel nooit exact overeenkomen met het werkelijk behaalde rendement van één vermogensbestanddeel, omdat het stelsel aansluit bij gemiddeld behaalde rendementen voor mensen met een vergelijkbare vermogensomvang. Voor het veronderstelde spaardeel is dit het meest recente beschikbare gemiddelde spaarrendement en voor het veronderstelde beleggingsdeel is dit een gemiddeld rendement over een langere periode uit het verleden. Ik zie hierin geen onevenwichtigheid.
Op dit moment wordt, in het kader van de bouwstenen voor de verbetering van het belastingstelsel, nader gestalte gegeven aan de toezegging aan het lid Omtzigt om onderzoek te doen naar een andere wijze van belastingheffing over huurinkomsten uit onroerende zaken5 en aan de toezegging aan het Eerste Kamerlid Ester tijdens de Algemene Beschouwingen op 20 november 2018 om onderzoek te doen naar (het belasten van) inkomsten uit verhuur6. Op de uitkomsten van dat onderzoek wil ik niet vooruitlopen.
Herkent u het probleem dat mede vanwege de lage rentestand steeds meer (buitenlandse) investeerders woningen opkopen? Erkent u dat starters er daardoor steeds slechter tussen komen en dat de huren die worden gevraagd steeds moeilijker op te brengen zijn?
Onlangs hebben de Minister van Financiën en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) de «Reactie op de motie van de leden Bruins en Slootweg» naar uw Kamer gestuurd.7 Hierin wordt ook ingegaan op de toename van het aantal beleggers op de woningmarkt door de lage rentestand en de effecten op de woningmarkt. Zo is de afgelopen jaren het aandeel van particuliere verhuurders in woningtransacties toegenomen naar bijna 11 procent aan het begin van 2018. Het is mogelijk dat deze toename deels komt door de lage (spaar)rente.
Een voldoende aanbod van huurwoningen in het ongereguleerde segment is belangrijk voor een goede balans op de woningmarkt. Een vergroting van dat aanbod moet aansluiten op de behoefte van bijvoorbeeld huishoudens die voor het eerst zelfstandig wonen en een meer flexibele woonvraag hebben. Daarbij is het wel van belang dat dit aanbod bijdraagt aan een toegankelijk, betaalbaar en leefbaar woonmilieu. Beleggers die woningen verhuren en daarin excessief gedrag vertonen moeten worden aangepakt. Hiervoor werkt de Minister van BZK samen met stakeholders aan de aanpak «goed verhuurderschap». Daarnaast is de Minister van BZK – in het kader van de motie Van Eijs/Ronnes8 – de mogelijkheid voor een «noodknop» aan het uitwerken, waarbij er twee onderzoeken zijn gestart om de effecten van een mogelijke «noodknop» beter in beeld te krijgen.
Het is van belang om goed in beeld te krijgen wat de toenemende activiteiten van beleggers betekenen voor de toegankelijkheid en financiële stabiliteit van de woningmarkt. Het Kadaster en Amsterdam Business School Finance Group van de Universiteit van Amsterdam onderzoeken in hoeverre er sprake is van een prijseffect op woningen door de toenemende activiteit van particuliere beleggers in stedelijke gebieden. Wanneer er sprake is van een prijsopdrijvend effect kan dit een aanwijzing zijn voor de verdringing van starters van de woningmarkt, en voor andere risico’s. Hierover wordt uw Kamer later dit jaar door de Minister van BZK geïnformeerd.
Deelt u de mening van de PvdA dat beleggen in woningen fiscaal zeer aantrekkelijk is? Bent u bereid het beleggen in woningen fiscaal minder aantrekkelijk te maken?
De fiscale behandeling van beleggen in woningen is op hoofdlijnen hetzelfde als de fiscale behandeling van andere typen beleggingen. Het fiscale regime waarbinnen een belegging valt, hangt van vele feiten en omstandigheden af. Zoals ik in het antwoord op vraag zeven en elf heb toegelicht, zal ik nader onderzoek doen naar een andere wijze van belastingheffing over huurinkomsten uit onroerende zaken. Het doel daarvan is niet om het beleggen in woningen fiscaal minder aantrekkelijk te maken, maar om varianten in beeld te brengen die kunnen bijdragen aan een beter belastingstelsel.
Bent u bereid de mogelijkheden te bezien om de overdrachtsbelasting voor derde en verdere woningen te verhogen naar 10 procent en die van starters terug te brengen naar 0 procent om te stimuleren dat meer mensen een eerlijke kans op een woning hebben?
Ik ben me ervan bewust dat steeds meer mensen moeite hebben om een betaalbare woning te vinden. Zeker in de grote stad, en zeker ook starters. Ik begrijp de gedachte die achter het voorstel zit, maar een hogere overdrachtsbelasting voor derde en verdere woningen en een nultarief voor starters lijkt geen efficiënte manier te zijn om de problemen op de woningmarkt op te lossen. Zo’n maatregel maakt de overdrachtsbelasting namelijk uitermate complex. Zo vergt het een heldere en controleerbare afbakening van het begrip «starter». De vele variaties in achtergronden van kopers op de woningmarkt maken het moeilijk om een afbakening te maken van de doelgroep die je hiermee beoogt te helpen en maken het potentieel zeer bewerkelijk om voor de overdracht van een woning te controleren welk tarief moet worden toegepast. Daarnaast zie ik risico’s op ontwijking van het hoge tarief voor kopers van een derde of verdere woning door middel van constructies. Ook is het aannemelijk dat de hogere kosten door de hogere overdrachtsbelasting worden doorbelast naar huurders in de vorm van hogere huren. Marktpartijen kunnen bovendien bijdragen aan een wenselijke verruiming van het aanbod van huurwoningen, vooral in het nog schaarse middenhuursegment.
Bent u bereid portefeuilles die meer dan drie woningen bevatten automatisch in box 1 te belasten, bijvoorbeeld door een dergelijke portefeuille als onderneming aan te merken?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het dertigledendebat over het opkopen van huizen door beleggers?
De vragen zijn beantwoord voor het dertigledendebat.
Het bericht ‘vier jaar geëist tegen vleesfraudeur Willy Selten’ |
|
Jaco Geurts (CDA), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Vier jaar geëist tegen vleesfraudeur Willy Selten»?1
Ja.
In hoeverre is actie 5 uit het actieplan door de Taskforce Voedselvertrouwen voltooid, waarin wordt gesteld dat het bedrijfsleven de aansluiting van kwaliteitssystemen tussen schakels in de keten verbetert en kunt u daarbij met name ingaan op (de kleine en middelgrote slachterijen binnen) de rundveevleesketen?2
In de eindrapportage van de Taskforce Voedselvertrouwen (Kamerstuk 26 991, nr. 471) is uw Kamer op de hoogte gesteld van de geleverde resultaten en nog lopende acties van de Taskforce Voedselvertrouwen. Van de destijds nog lopende acties is er sindsdien een aantal afgerond, waaronder het ophogen van de bestuurlijke boetes (Kamerstuk 31 389, nr. 147) en de informatie uitwisseling tussen bedrijven en overheid (Kamerstuk 26 991, nr. 536).
De NVWA maakt al sinds een aantal jaren inspectiegegevens openbaar op basis van de WOB, sinds 2018 betreft dit ook de inspectiegegevens van slachthuizen. Het actief openbaar maken van inspectieresultaten op grond van de Gezondheidswet kent een langere doorlooptijd vanwege de fasegewijze invoering (Kamerstuk 34 111, nr. 25). De NVWA bereidt dit momenteel voor.
Op dit moment zijn zes kwaliteitssystemen door de NVWA op de criteria van de Taskforce Voedselvertrouwen akkoord bevonden en op ketenborging.nl gepubliceerd. Er staan er nog vijf op de nominatie. Van deze vijf kwaliteitssystemen zijn er enkele die de gehele keten van een diersoort omvatten en daarmee tevens de slachterijen dekken. Naast de kwaliteitssystemen die zich voor ketenborging.nl hebben aangemeld worden er nog andere kwaliteitssystemen en hygiënecodes in de sectoren gehanteerd die soms meerdere schakels in de keten dekken.
Met betrekking tot kleine en middelgrote slachterijen en zelf slachtende slagers kan het zijn dat de beschikbare kwaliteitssystemen niet geschikt zijn. Om toch invulling te geven aan de borging van veiligheid en integriteit werkt de sector o.a. met hygiënecodes.
Tevens heb ik, naar aanleiding van het Rapport In Actie voor de Toekomst, van de Werkgroep Zelfregulering Eierketen, die ik uw Kamer heb toegezonden (Kamerstuk 26 991, nr. 523), de andere ketens opgeroepen hun eigen kwaliteitssystemen op een hoger niveau te tillen en nog een keer goed te checken op witte vlekken. Zoals ik ook gemeld heb tijdens het debat met uw Kamer op 7 maart jl. over het rapport van de commissie Sorgdrager over de fipronil-crisis gaan we conform de motie de Groot c.s. actief stimuleren deze systemen aan te sluiten bij ketenborging.nl. In de voortgangsrapportage van de aanbevelingen van de Commissie Sorgdrager, die naar verwachting in april aan uw Kamer zal worden gestuurd, zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van de versterking en uitbreiding van zelfregulering in de dierlijke en plantaardige ketens.
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot de overige acties die worden beschreven in het actieplan Voedselvertrouwen waar het bedrijfsleven in de dierlijke sectoren (vlees en zuivel) en de overheid (Economische Zaken, Volksgezondheid, Welzijn en Sport) gezamenlijk acties voorstellen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel noodslachtingen waarbij koeien zijn betrokken vinden er plaats in Nederland (uitgesplitst in noord en zuid)?
In 2018 zijn ruim 2.200 keuringen van runderen na een noodslachting in een slachthuis door de NVWA geregistreerd. De verhouding tussen het noorden en zuiden Nederland was hierbij ongeveer 6:5.
Het is bekend dat melkkoeien naar de vetweiderij gaan alvorens zij voor de slacht worden aangeboden: op welke wijze houdt de overheid toezicht op deze schakel?
De NVWA houdt risicogericht toezicht op rundveebedrijven, waaronder vetweiderijen. Deze worden echter niet als afzonderlijke categorie geregistreerd, waardoor er geen inzicht is in hoeveel controles er gemiddeld per jaar worden uitgevoerd op dit type bedrijf.
Hoeveel controles door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) vinden gemiddeld per jaar plaats op vetweiderijen?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Indien een NVWA-dierenarts constateert dat er vanuit vetweiderij of andere aanbieders niet-slachtwaardige koeien worden aangeboden bij een klein of middelgroot slachthuis, op welke wijze is dan geborgd dat het vlees van deze koeien niet in de consumptie terechtkomt en kunt u stap voor stap beschrijven hoe deze borging verloopt in de praktijk?
Dieren kunnen alleen toegelaten worden tot de slacht wanneer ze op het slachthuis daartoe goedgekeurd zijn door een NVWA-dierenarts. Wanneer een NVWA-dierenarts bij de levende keuring voor de slacht constateert dat een dier niet slachtwaardig is, dan wordt dit dier geëuthanaseerd en afgevoerd naar de Rendac. Deze dieren komen naar hun aard dan ook niet in de voedselketen terecht.
De NVWA werkt met de Rendac samen om te zorgen dat er eenvoudige administratieve toetsing plaats kan vinden, om zo bij twijfel sneller na te kunnen gaan waar afgekeurde dieren terecht zijn gekomen. Dit onderwerp zal ik ook betrekken bij het onafhankelijke externe onderzoek waarover ik u heb geïnformeerd in mijn brief over slachthuizen in Noord-Nederland (Kamerstuk 28 286, nr. 1040) van 25 februari jl. Ik zal u hier voor het zomerreces nader over informeren.
Kunt u aannemelijk maken dat de handhaving in het slachthuis zodanig is dat er geen vlees van niet-slachtwaardige koeien in de consumptieketen terechtkomt, bijvoorbeeld met een sluitend systeem van in- en uitslagregister?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Indien het Openbaar Ministerie onderzoek doet naar onregelmatigheden met niet-slachtwaardige runderen, treft de NVWA dan ondertussen maatregelen ter voorkoming van dergelijke onregelmatigheden?
Ja.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden, en voor het AO NVWA dat staat gepland voor 28 maart 2019?
Ja.
Het tekort aan bedden bij de kinderafdeling van het AmsterdamUMC |
|
Henk van Gerven (SP), Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Er van uitgaande dat ziekenhuis AMC vorig jaar niet alle patiënten van de kinderafdeling van het VUmc kon opvangen omdat zij een eigen tekort hadden aan verpleegkundigen, de SP meldingen binnen krijgt dat er nog steeds sprake is van een tekort aan bedden voor kinderen die ziek zijn, kunt u aangeven hoeveel bedden op de kinder-IC afdeling open waren in het VUmc en AMC vier jaar geleden en hoeveel bedden nu beschikbaar zijn in het AmsterdamUMC?1
In juli 2018 is de kinder-Intensive Care (IC) van het VUMC tijdelijk gesloten in verband met een tekort aan kinder-IC-verpleegkundigen (hierna: ICK-verpleegkundigen). In november 2018 is deze tijdelijke sluiting omgezet in een definitieve sluiting. De concentratie van de kindergeneeskunde op locatie AMC van het nieuwe Amsterdam UMC was al sinds 2014 voorzien. Het gaat hier om hoog specialistische zorg, met personeel dat vanwege de hoge mate van specialisatie moeilijk te vinden is. Dit geldt in nog sterkere mate met de huidige krapte op de arbeidsmarkt. Daarom is besloten om de concentratie versneld door te voeren. Door het samenvoegen van de kinder-IC’s van het AMC en VUMC op één locatie kan het ziekenhuis het personeel en de middelen efficiënter inzetten, op een grotere schaal werken en daarmee ook meer intensieve zorg voor kinderen leveren, aldus het Amsterdam UMC.
In augustus 2018 waren er volgens het ziekenhuis 6–8 kinder-IC-bedden operationeel op de locatie AMC. De locatie VUmc had de kinder-IC gesloten omdat optimale 24/7-zorg niet langer kon worden gegarandeerd door een tekort aan gekwalificeerd personeel. Inmiddels zijn er in Amsterdam – dankzij het samenvoegen van de twee afdelingen -10 bedden operationeel op de kinder-IC, aldus het ziekenhuis (dus meer dan er in augustus 2018 op beide locaties samen operationeel waren). Het streven van het ziekenhuis is om op termijn 16 operationele bedden op de kinder-IC ter beschikking te hebben.
Het Amsterdam UMC heeft mij laten weten maximaal te investeren in de opleiding van ICK-verpleegkundigen en het werven van personeel. Daarnaast verwacht het ziekenhuis dat het, wanneer het personeel van de kinder-IC’s van beide locaties – die hoog technologische medische zorg leveren waarvoor intensief samenwerken in teamverband essentieel is – enige tijd samenwerkt en hun communicatie, werkwijzen en zorgvisies nog beter op elkaar heeft kunnen afstemmen, nog beter gebruik zal kunnen maken van de (schaal)voordelen van de fusie en het aanbod van zorg mogelijk nog verder kan uitbreiden.
Klopt het dat het de bedoeling was dat door de kinder-IC op te heffen in VUmc en te concentreren in AMC, dat er meer beschikbare Kinder-IC bedden zou komen? Er zijn nu meldingen dat het aantal kinder-IC bedden in AmsterdamUMC zijn afgenomen ten opzichte van vier jaar geleden, kunt u aangeven met hoeveel bedden de capaciteit is afgenomen in de laatste vier jaar?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn dit genoeg operationele bedden om het aantal zieke kinderen op de kinder-IC in het AmsterdamUMC op te vangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Amsterdam UMC heeft mij laten weten dat verreweg de meeste geïndiceerde opnames bij Amsterdam UMC kunnen plaatsvinden. Afgelopen kwartaal zijn er 180 kinderen opgenomen op de kinder-IC van Amsterdam UMC; in 2019 zijn er ongeveer 17 weigeringen voor acute en electieve opnames geweest. Indien sprake is van een weigering, worden acute patiënten indien noodzakelijk getransporteerd naar één van de andere IC’s voor kinderen, en electieve opnames worden uitgesteld.
Navraag van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bij de zorgverzekeraar wijst uit dat het door piekbelasting op de kinder-IC’s soms lastig is om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen. Dit is een landelijk beeld, waarover op landelijk niveau afspraken worden gemaakt tussen de academische ziekenhuizen. De NZa heeft verder geen meldingen ontvangen over toenemende druk op de intensieve zorg voor kinderen, en ziet bijvoorbeeld een afname in de wachttijden bij algemene kindergeneeskunde in het Amsterdam UMC. Naar aanleiding van bovenstaande informatie van het Amsterdam UMC heeft de NZa de zorgverzekeraar gevraagd om hierover het gesprek met het Amsterdam UMC aan te gaan en te kijken of de zorgverzekeraar hier iets in kan betekenen.
Is dit bewust fusiebeleid geweest om de kinder-IC afdeling van VUmc af te bouwen en te verplaatsen naar het AMC, of is de fusie te wijten aan het gebrek aan gekwalificeerd personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 1 en 2.
In hoeverre leidt deze fusie tot tekorten aan bedden voor ernstig zieke kinderen? Vindt u het acceptabel dat door de fusie ernstig zieke kinderen, maar ook hun ouders de dupe worden als zij moeten worden overgeplaatst naar andere ziekenhuizen verder weg, als er geen plek is in het AmsterdamUMC? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 en 2 heb aangegeven heeft het samenvoegen van de kinder-IC’s van het voormalige AMC en VUMC niet geleid tot minder, maar juist tot meer beschikbare bedden omdat het personeel efficiënter kan worden ingezet.
Als kinderen niet terecht kunnen op de dichtstbijzijnde kinder-IC, is dat uiteraard vervelend voor deze kinderen en hun familie. Voor mij staat echter voorop dat het belangrijk is dat zij tijdig de juiste, kwalitatief goede zorg krijgen.
Is er nog steeds sprake van een personeelstekort op de kinderafdeling van het AmsterdamUMC? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Amsterdam UMC heeft mij laten weten dat het, net als veel ziekenhuizen in Nederland, kampt met een personeelstekort op de kinder-IC. Er werken momenteel 60 ICK-verpleegkundigen. Het ziekenhuis heeft op dit moment 7 vacatures voor ICK-verpleegkundigen, deze zijn mede uitgezet met het oog op de in de toekomst gewenste uitbreiding van de kinder-IC.
Op welke wijze wordt gewerkt aan het werven van personeel voor de kinder-IC afdeling in het AmsterdamUMC? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 en 2 heb laten weten heeft het Amsterdam UMC mij laten weten dat het momenteel veel investeert in het opleiden van personeel. Het animo onder verpleegkundigen om de opleiding tot ICK-verpleegkundige te volgen is gelukkig goed, aldus het Amsterdam UMC. Momenteel volgen 11 verpleegkundigen een opleiding tot ICK-verpleegkundige. Daarnaast is het ziekenhuis continu op zoek naar nieuwe verpleegkundigen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven zijn er op dit moment 7 vacatures voor ICK-verpleegkundigen.
Mede in verband met deze personeelstekorten vindt zorg- en taakdifferentiatie plaats. High Care verpleegkundigen zijn deel van het team, en niet direct zorg-gerelateerde taken worden zoveel mogelijk door ander personeel verricht.
Hoe hoog is het ziekteverzuim binnen de kinder-IC van het AmsterdamUMC? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Amsterdam UMC heeft mij laten weten dat het ziekteverzuim binnen de kinder-IC momenteel 12% is. Dat is een stuk hoger dan gemiddeld (ruim 5% voor de zorg). De belangrijkste reden hiervoor is de hoge standaard voor de gezondheid van medewerkers. Zo worden verkouden medewerkers, vanwege het werk met kinderen die vaak een verzwakte afweer hebben, naar huis gestuurd. Daarnaast heeft ook de fusie en de sterk veranderende werkomgeving invloed op het verzuim. Het verzuim heeft daarom ook grote prioriteit, aldus het ziekenhuis.
Houd de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de kinderafdeling van het AmsterdamUMC? En wat is het oordeel van de IGJ? Zo neen, waarom niet?
De IGJ heeft mij laten weten dat zij op de gebruikelijke wijze toezicht houdt op de afdeling, en dat kwaliteit en veiligheid van zorg niet ter discussie staan.
De fout bij de KNMI-meting van grondtrillingen in Groningen |
|
Sandra Beckerman (SP), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Wat was uw reactie op het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) toen deze meldde dat er sprake was van afwijkende metingen in de versnellingsmeters? Wanneer bent u precies op de hoogte gebracht?
Op maandag 4 februari jl. is in het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM), een onafhankelijk onderzoeksprogramma, gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), besproken dat de uitkomsten van een model voor grondversnellingen niet pasten bij recent gedownloade data van het KNMI. Op 7 februari meldde een onderzoeker van het KEM in een memo dat dit het gevolg kon zijn van problemen met de data van grondversnellingen en dat er hierover contact moet worden opgenomen met het KNMI. Diezelfde dag hebben ambtenaren van EZK dit bericht aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) doorgeleid. Vrijdag 8 februari heeft EZK verzocht om een nader overleg met het KNMI voor duiding van de afwijkingen in de metingen. Dit gesprek heeft op 13 februari plaatsgevonden. SodM was ook bij dit gesprek aanwezig. Daar werd geconcludeerd dat afwijkingen mogelijk een effect zouden kunnen hebben op het model dat gehanteerd wordt voor de vaststelling van seismische dreiging in Groningen. Het KNMI gaf hierbij aan dat naar hun inschatting het effect op de hazard mapsklein zou zijn. Besloten is om dat nader uit te zoeken. De Minister van EZK is op vrijdag 15 februari ’s avonds laat kort geïnformeerd en maandagochtend 18 februari uitgebreider. Er is met alle betrokkenen op 20 februari een spoedoverleg geweest om de mogelijke implicaties te inventariseren en het vervolgtraject te bespreken. Op donderdag 21 februari heeft het KNMI de Minister van EZK en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) formeel per brief geïnformeerd. Diezelfde dag hebben de Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW uw Kamer geïnformeerd.
De Minister van EZK was onaangenaam verrast dat hij als opdrachtgever van de metingen hierover niet eerder op de hoogte is gebracht door het KNMI. De afwijkingen waren vanaf augustus bij het KNMI bekend en zijn in december gecorrigeerd.
De Staatssecretaris van IenW is op 21 februari jl. door het KNMI op de hoogte gebracht. Ook zij was onaangenaam verrast dat ze als eigenaar van het KNMI hierover niet eerder is geïnformeerd.
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW hebben gezamenlijk met urgentie acties in gang gezet om de gevolgen van de meetfouten in kaart te brengen. Zoals in de brief aan uw Kamer aangekondigd, is inmiddels een onderzoek gestart. Alle betrokken partijen – KNMI, IenW, EZK, Nationaal Coördinator Groningen (NCG), SodM – zijn in een ambtelijke werkgroep bij elkaar gebracht om de afhankelijkheden en gevolgen te inventariseren. Aangezien samenwerking met het KNMI essentieel is, achten wij het van belang dat het KNMI zijn verantwoordelijkheid in deze kwestie heeft erkend, hiervoor excuses heeft aangeboden, volledige medewerking verleent voor de genoemde acties en zelf verdere toelichting geeft over de oorzaak aan betrokken partijen.
Hoe reageerde u toen bleek dat het KNMI dit al maanden wist, maar u niet op de hoogte bracht? Wat betekent dit voor u rol als eigenaar van KNMI? Bent u van mening dat u blaam treft?
Wij betreuren het dat het KNMI niet tijdig een melding heeft gemaakt van de geconstateerde afwijkingen. Wij zijn van mening dat een late melding van een verkeerde instelling van de meetinstrumenten, ook als deze inmiddels is opgelost, aan belanghebbenden in de toekomst voorkomen dient te worden. Gezien de impact van de ontstane situatie zal de Staatssecretaris van IenW in haar rol als eigenaar van het agentschap dan ook met het KNMI de gang van zaken evalueren en nagaan welke vervolgstappen kunnen worden gezet om te borgen dat dit in de toekomst wordt voorkomen.
In het algemeen geldt dat de Staatssecretaris van IenW conform de regeling agentschappen als eigenaar van het KNMI de continuïteit van het agentschap borgt en toezicht houdt op de algemene gang van zaken. Daarbij draagt zij er zorg voor dat het KNMI in staat is om de wettelijke taak zoals vastgelegd in de wet Meteorologie en Seismologie uit te kunnen voeren, onder meer door voldoende middelen en capaciteit beschikbaar te stellen. In 2015 is in opdracht van EZK een nieuw meetnetwerk geïnstalleerd in Groningen. De afwijking van de versnellingsmetingen is niet ontstaan door achterstallig onderhoud aan de infrastructuur van het netwerk noch door een gebrek aan middelen en capaciteit.
Naast het uitvoeren van de wettelijke taak, voert het KNMI ook zogenoemde maatwerkopdrachten binnen het Rijk uit. In dit specifieke geval betreft het een maatwerkopdracht die het KNMI voor EZK uitvoert. Over bijbehorende prestatieafspraken en vergoedingen zijn afspraken gemaakt tussen EZK en KNMI.
Welke rol hebben de data die deze meters verzamelen in het Hazard and Risk Assessment (HRA-model)? Welke rol speelden deze data in het onderzoek van de Mijnraad? Welke gevolgen verwacht u dat deze foutmetingen hebben op de lijst met onveilige woningen? Wat gaat u daar op korte termijn mee doen?
Met het ondergrondmodel worden door het KNMI de seismische dreiging (hazard) en door de NAM zowel de seismische dreiging als het seismische risico (HRA) afgeleid. Het ondergrondmodel is gebruikt als input voor het onderzoek van de Mijnraad en het daarvan afgeleide advies. NAM en KNMI hebben hier beide een bijdrage aan geleverd.
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW hebben een ambtelijke werkgroep ingesteld die tot doel heeft om met alle betrokken partijen – KNMI, IenW, EZK, SodM en NCG – de impact van de afwijkingen in kaart te brengen. KNMI concludeert dat er geen twijfel is over het feit dat er geen effect is op het ondergrondmodel en de daarvan afgeleide hazard maps. De verklaring daarvoor is dat de meetgegevens van de versnellingsmeters niet gebruikt zijn voor deze berekeningen omdat er nog te veel onzekerheid bestond over bepaalde aspecten van het model. KNMI geeft aan dat de conclusies van de bestaande hazard maps niet ter discussie staan. In het nieuwe ondergrondmodel (opleveringsdatum medio 2019) worden wel meetgegevens van de versnellingsmeters gebruikt, waarbij de reeds gecorrigeerde versnellingsdata worden gebruikt. Dit is 1 maart jl. door het KNMI toegelicht aan de ambtelijke werkgroep toegelicht. De Minister van EZK heeft SodM gevraagd om dit te bevestigen.
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW zullen de Kamer over de laatste stand van zaken informeren voor het AO Mijnbouw van 21 maart.
Wat gaat u doen om dit soort meetfouten te voorkomen? Bent u bereid het meetnetwerk uit te breiden? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
De afwijkingen in de metingen zijn veroorzaakt door afwijkende fabrieksinstellingen en niet door een onvoldoende dicht meetnetwerk. Uitbreiding van het meetnetwerk naar aanleiding van de afwijkingen in de metingen is daarom niet aan de orde.
Naar aanleiding van de constatering dat er sprake was van afwijkende versnellingsmetingen zijn de volgende acties in gang gezet:
Het KNMI zal een evaluatie uitvoeren op basis waarvan nadere afspraken worden gemaakt tussen KNMI, EZK en IenW om in de toekomst herhaling van in gebreke gebleven communicatie te voorkomen. Dit zal tevens worden betrokken bij de jaarlijkse verantwoordings- en voortgangsgesprekken die de Staatssecretaris van IenW met het KNMI op reguliere basis voert.
Zie hiervoor het antwoord op vraag drie.
Er wordt door SodM een aanvullende audit uitgevoerd om meer zekerheid te verkrijgen over de kwaliteit van de grondversnellingsmetingen en de daarmee verkregen data. Deze audit heeft betrekking heeft op het gehele meetnetwerk, inclusief de metingen die niet beïnvloed zijn door de afwijkende fabrieksinstellingen.
Wanneer worden er tiltmeters toegevoegd aan het meetnetwerk?
De afwijkingen in de metingen zijn veroorzaakt door afwijkende fabrieksinstellingen en niet door het ontbreken van tiltmeters. Tiltmeters meten de scheefstelling van gebouwen en infrastructuur en hebben geen rol in het bepalen van grondversnellingen aan het aardoppervlak. Er is geen voornemen om tiltmeters aan het bestaande netwerk toe te voegen.
Wat betekent dit voor de betrouwbaarheid van het HRA-model? Bent u bereid af te stappen van het HRA-model? Bent u bereid ervoor te zorgen dat alle woningen met een versterkingsadvies per direct dat advies kunnen laten uitvoeren? Bent u bereid iedereen die zich niet veilig voelt, kosteloos een inspectie en zo nodig versterking te laten krijgen?
Zoals aangegeven in vraag 3 onderzoekt het KNMI de rol van de afwijkende gegevens bij het ondergrondmodel. De betrouwbaarheid van het HRA-model staat niet ter discussie. Dat geldt ook voor de uitgangspunten van de uitvoering van de versterking. Het plan van aanpak versterken van de NCG en de versterkingsplannen van de afzonderlijke gemeenten zijn hierin leidend. Of de afwijkingen in de metingen zijn gebruikt en zo ja of ze invloed op de resultaten van het HRA-model hebben laten we uitzoeken, zie ook het antwoord op vraag 1.
Het HRA-model wordt gebruikt om gericht te kunnen prioriteren. De beschikbare capaciteit voor opname en beoordeling wordt met voorrang ingezet voor de woningen die naar verwachting het verst van de veiligheidsnorm verwijderd zijn. Bewoners van huizen die op grond van dit model geen verhoogd risicoprofiel hebben, kunnen op termijn kosteloos een toets op de veiligheid van hun woning laten uitvoeren. De uitvoering van de versterking gaat onverminderd door.
Betekent dit dat de versterking vertraging oploopt? Zo ja, hoe lang?
Zie antwoord vraag 6.
Wat betekent deze fout voor de schadeafhandeling? Zijn er mogelijk fouten gemaakt bij de beoordeling?
In het verleden is bij de beoordeling van schades gebruik gemaakt van contouren die werden vastgesteld aan de hand van grondversnellingskaarten. Door de afwijkingen in de metingen zouden de grondversnellingskaarten kunnen wijzigen. Of dit het geval is, brengen wij op dit moment in kaart in het onderzoek waaraan wij refereren in het antwoord op de eerste vraag.
De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, die de schademeldingen vanaf 31 maart 2017 in behandeling heeft, heeft tot op heden geen besluiten gebaseerd op grondversnellingskaarten. Deze beslissingen worden daarmee niet geraakt door de geconstateerde afwijkingen in de metingen.
Erkent u dat deze fouten, die pas na maanden naar buiten komen, de onzekerheid bij Groningers weer doen toenemen? Dat dit weer een klap is in het gezicht van de Groningers?
Zoals wij in de brief aan uw Kamer (Kamerstuk 33 529, nr. 583) al aangaven, mag er geen twijfel bestaan over de correctheid van de meetgegevens, ook niet als het gaat om zeer kleine afwijkingen. Wij begrijpen dat onduidelijkheid over meetgegevens kan leiden tot een groter gevoel van onzekerheid voor bewoners van het Groningse aardbevingsgebied. Mogelijke twijfel en onzekerheid willen we zoveel mogelijk wegnemen. Inwoners en belanghebbenden moeten van de juiste gegevens kunnen uitgaan. Daarom is het van belang dat zo spoedig mogelijk wordt bepaald wat de invloed is van de afwijkingen in de metingen op schadebeoordeling en versterken. De kwaliteit van het meetnetwerk staat niet ter discussie, er is geen sprake van achterstallig onderhoud.
Voor de verdere acties die door ons in gang gezet zijn verwijzen wij naar het antwoord op vraag 4.
Wat gaat u doen om het vertrouwen van de Groningers te herstellen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen voor 5 maart 2019 beantwoorden?
Nee, vanwege afstemming op 5 maart.