De groeiende maatschappelijke zorgen over de plannen voor Paleis Soestdijk |
|
Joost Sneller (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Politiek Baarn schrikt van massaliteit plan Paleis Soestdijk: «We hebben Rupsje Nooitgenoeg in huis gehaald»» en «Baarn stemt niet over Paleis Soestdijk»?1 Wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Ja, ik heb kennisgenomen van deze berichten. Voor de verkoop van Paleis Soestdijk heeft een zorgvuldige procedure plaatsgevonden. Na deze procedure is het Paleis verkocht en overgedragen aan «Made by Holland». Aangezien het om een nadere invulling van het plangebied gaat, zijn de provincie en de gemeente vanwege het publiekrechtelijke karakter het bevoegde gezag. Zie ook het antwoord op de vragen 5 tot en met 15.
Kent u de procedure-leidraad zoals gehanteerd voor de selectie van de meest geschikte herbestemmingsvoorstellen van Paleis Soestdijk?2
Bent u meer in het bijzonder op de hoogte van de daarin opgenomen selectiecriteria, waaronder de haalbaarheid en financiële gedegenheid van het herbestemmingsvoorstel?
Bent u op de hoogte van het feit dat bij de biedingsprocedure, van de drie herbestemmingsvoorstellen die aan alle kwalitatieve eisen van het Rijk, de betrokken gemeenten en de provincie voldeden, het winnende consortium «Made by Holland» destijds in haar voorstel met 65 woningen het laagste aantal te bouwen woningen had opgenomen?3
Hoe beoordeelt u in het licht van de voornoemde selectiecriteria dat het meest recente masterplan van «Made by Holland» significant meer woningen bevat en de renovatie van Paleis Soestdijk volgens de consortiumdirecteur staat of valt met een akkoord van de Baarnse gemeenteraad voor de bouw van deze 98 woningen?4
Ik beoordeel dit tegen de achtergrond van de procedureleidraad, waaraan u refereert in vraag 2. Deze leidraad vormde de kern van de verkoopprocedure voor landgoed en Paleis Soestdijk. Over het verloop van die procedure hebben de toenmalige Minister voor Wonen en Rijksdienst respectievelijk de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer vanaf 9 juli 2015 (Kamerstuk 34 000-XVIII, nr. 24) tot en met 3 juli 2017 (Kamerstuk 34 550-XVIII, nr. 46) op verschillende momenten schriftelijk en mondeling geïnformeerd. Over de procedureleidraad werd uw Kamer op 21 december 2015 geïnformeerd (Kamerstuk 34 300-XVIII, nr. 47). Het aantal te bouwen woningen was in de selectiecriteria geen onderscheidend element. De verkoopprocedure voorziet dat – na verkoop – de plannen voor landgoed en paleis door de eigenaar kunnen worden aangepast op basis van planoptimalisaties binnen het ingediende concept (gebruik en bestemming). In het koopcontract is voor een periode van 15 jaar na sluiten van het contract een toestemmingseis opgenomen voor wijzigingen aan het concept en voor vervreemding van (onderdelen van) het landgoed en paleis. Hierdoor is het de nieuwe eigenaar niet toegestaan om de beoogde bestemming en het gebruik zoals overeengekomen, te wijzigen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB). Deze toestemming kan niet op onredelijke gronden worden geweigerd. Het RVB kan de toestemming dus niet weigeren als het gewijzigde plan past binnen het concept zoals dat is opgenomen in het ingediende plan.
In lijn hiermee heeft de nieuwe eigenaar het Rijksvastgoedbedrijf gevraagd om een bevestiging dat de optimalisatie van de plannen die hij op basis van voortschrijdend inzicht voor ogen heeft, past binnen het ingediende concept. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft de gevraagde toestemming verleend omdat met die optimalisatie van de plannen het concept niet wordt aangetast.
Aangezien het om een nadere invulling van het plangebied gaat, is de beoordeling van de plannen vanwege het publiekrechtelijk karakter een verantwoordelijkheid van de gemeente en provincie.
Hoe beoordeelt u in ditzelfde licht dat het winnende consortium destijds rond de 40 hotelsuites in Paleis Soestdijk beloofde, maar dit zelf nu toch niet haalbaar acht en daarom tegenover het Paleis een geheel nieuw hotel met maar liefst 120 kamers wil bouwen?5
Made by Holland heeft in het concept een «decentraal hotelconcept» aangeboden, gebruikmakend van op het landgoed aanwezige historische gebouwen waaronder 21 kamers op de eerste verdieping van het paleis en met een concentratie van de hotelvoorzieningen in en rond de voormalige Koninklijke Stallen. Zij heeft in de nadere uitwerking van haar plannen aangegeven dat een goede inpassing van hotelkamers op de eerste verdieping van het paleis niet goed mogelijk is en ter compensatie daarvoor een aantal kamers in nieuwbouw bij de voormalige Koninklijke Stallen willen realiseren.
Is bij de beoordeling van de haalbaarheid en financiële gedegenheid van het herbestemmingsvoorstel van «Made by Holland» rekening gehouden met het feit dat het voorstel na de verkoopprocedure nog kon worden gewijzigd en uitgebreid? Zo ja, in hoeverre zijn de huidige uitbreidingsplannen destijds al voorzien en besproken?
In de verkoopprocedure is voorzien dat de plannen voor het landgoed en paleis na de verkoop kunnen worden aangepast door de nieuwe eigenaar (zie ook het antwoord op vraag 5). De huidige aanpassingen zijn destijds bij de beoordeling niet besproken.
Zijn er gedurende de biedingsprocedure of in de uiteindelijke koopovereenkomst afspraken gemaakt tussen het Rijk en het consortium over de mogelijkheid of onmogelijkheid om met een omvangrijker definitief herbestemmingsplan te komen?
Zie het antwoord op vraag 5 en vraag 9.
Hoe ruim zijn de grenzen van het oorspronkelijke concept precies, nu volgens de Rijksvastgoeddienst de «optimalisatie» binnen het oorspronkelijk concept past? Vallen de bouw van een geheel nieuw hotel en 33 extra woningen binnen de grenzen van dit concept?6
De voorgestelde aanpassingen – zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 5 – vallen binnen het oorspronkelijke concept. Leidraad voor de beoordeling van aanpassing van de plannen is het concept zoals opgenomen in het ingediende biedboek waarvan een samenvatting in bijlage 1 van het koopcontract is opgenomen. Deze samenvatting luidt:
Was met de wetenschap van de huidige uitbreidingsplannen van het consortium «Made by Holland» nog altijd voor dit voorstel gekozen?
Ja. De oorspronkelijk ingediende plannen (120 visies) zijn door middel van een uitgebreide procedure zorgvuldig beoordeeld door een externe beoordelingscommissie, onder voorzitterschap van mevrouw Sybilla Dekker. De voorzitter van de beoordelingscommissie droeg uiteindelijk drie plannen voor aan de stuurgroep, bestaande uit de directeur-generaal voor het Rijksvastgoedbedrijf als voorzitter, een gedeputeerde van de provincie Utrecht en wethouders van de gemeenten Baarn en Soest. De stuurgroep stelde vast dat de beoordelingscommissie op zorgvuldige wijze tot haar voordracht was gekomen. Daarop nodigde het Rijksvastgoedbedrijf vervolgens de drie indieners van de plannen uit om een bieding te doen. De MeyerBergman Erfgoedgroep/Made by Holland kwam daaruit naar voren als de hoogste bieder.
Zoals aangegeven gaat het nu om optimalisaties die binnen het aangeboden concept passen.
Ziet u het als een risico dat een van de andere planmakers vanwege de huidige uitbreidingsplannen van «Made by Holland» mogelijk alsnog bezwaar zal maken tegen de biedingsprocedure?
Nee. De verkoopprocedure is zorgvuldig verlopen conform nauwkeurig opgestelde regels waaraan alle partijen zich vooraf hebben geconformeerd. Na het geven van (privaatrechtelijke) toestemming voor wijzigingen aan het concept (zie het antwoord op vraag 5) heeft het Rijksvastgoedbedrijf (de Staat) hierin geen rol meer. Het gaat nu om de uitwerking van de plannen van de nieuwe eigenaar in het publiekrechtelijk kader.
Deelt u de zorgen van de inwoners en nagenoeg alle partijen in de Baarnse gemeenteraad over de verwachte overlast van evenementen, de verwachte natuurschade, de toenemende verkeer- en parkeerdruk en de beperkte bereikbaarheid van de Lage Vuursche als gevolg van dit omvangrijkere herbestemmingsplan?
Aangenomen mag worden dat het bevoegd gezag zorgvuldig voorbereide besluiten neemt en dat «Made by Holland» het landgoed en Paleis Soestdijk op basis van het eerder genoemde concept, een nieuwe betekenisvolle toekomst kan bieden die tot ver in de 21ste eeuw reikt.
Heeft u er begrip voor dat de Baarnse gemeenteraad, gezien de uitbreidingsplannen en onduidelijkheid over de precieze uitvoering daarvan, geen beslissing op het voorgestelde besluit ruimtelijk kader heeft genomen? Heeft u er tevens begrip voor dat de raad in plaats daarvan eerst een «natuurtoets« en «mobiliteitsonderzoek« wenst, opgevolgd door een allesomvattend voorontwerp bestemmingsplan?7
Hier heb ik geen opvatting over. Dat is de bevoegdheid van het gemeentelijk bestuur.
Bent u, gelet op de groeiende maatschappelijke zorgen, bereid te garanderen dat u slechts een inpassingsplan vaststelt indien geen bebouwing plaatsvindt buiten de versteende contouren zoals opgenomen in het oorspronkelijke herbestemmingsvoorstel?
Gegeven het publiekrechtelijke karakter is een dergelijke afweging aan het bevoegd gezag, in casu de provincie en de gemeente.
Deelt u de mening dat er garanties dienen te komen dat de opbrengsten van de woningen daadwerkelijk ten goede komen aan de renovatie van het Paleis en de tuin?
Een van de uitgangspunten voor de verkoopprocedure was het als één geheel benaderen van het ensemble van paleis, park en bos. Dit uitgangspunt gold ook in financiële zin. Met de opbrengsten van de ontwikkelmogelijkheden van het kazerneterrein en het voormalige Herenhuiscluster (nu de Parade) kon de renovatie en het toekomstig onderhoud van het paleis worden gefinancierd. Daarop zijn alle plannen getoetst. De directeur Paleis Soestdijk/Made by Holland heeft zelf recent in een brief aan de Gemeenteraad van Baarn nogmaals bevestigd dat de financiering van haar plan daarop is gebaseerd en dat de opbrengsten van de woningbouw dus ten goede komen aan de renovatie van het paleis.
Het bericht 'Nederland stuurt Yezidi’s terug naar de tentenkampen en dat is tegen eigen regels zeggen advocaten' |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland stuurt Yezidi’s terug naar de tentenkampen en dat is tegen eigen regels zeggen advocaten»?1
Ja.
Herinnert u zich dat de Minister voor Buitenlandse Handel recent in de Kamer aangaf naar aanleiding van het onderzoek van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) naar het gebruik van de term genocide door politici: «De onderzoekscommissie [International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic van mevr. Carla del Ponte] heeft in juli 2016 geconcludeerd dat «IS had committed crimes of genocide as well as multiple crimes against humanity, war crimes against the Yazidis, thousands of whom were held captive in the Syrian Arab Republic, where they are subjected to almost unimaginable horrors.» Het geeft dus een zeer ingrijpend beeld van de gruwelheden jegens jezidi’s en ook andere minderheden, maar jezidi’s in het bijzonder. Met dit onderzoek staat voor de regering voldoende feitelijk vast dat IS zich hoogstwaarschijnlijk schuldig heeft gemaakt aan genocide en misdrijven tegen de menselijkheid»? (Kamerstuk 34 775 V, nr. 71 herdruk)
Ja. Het kabinet heeft meerdere malen gesteld dat IS hoogstwaarschijnlijk verantwoordelijk is voor zeer ernstige misdrijven, zoals genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. De Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft dit standpunt herhaald.
Krijgen slachtoffers van de IS-genocide nu erkenning en bescherming als genocide slachtoffers of moet op die bescherming gewacht worden totdat een internationaal hof genocide heeft vastgesteld, dan wel dat de VN veiligheidsraad het formeel heeft vastgesteld?
Indien u bedoelt of slachtoffers van de IS-genocide erkend zijn als slachtoffer, dat klopt. Er bestaat echter niet zoiets als bescherming als genocideslachtoffer onder het VN-Vluchtelingenverdrag dan wel onder Europeesrechtelijke of Nederlandse wet- en regelgeving.
Dat laat onverlet dat bij de behandeling van het asielverzoek natuurlijk wordt gekeken hoe de situatie nu in het land van herkomst is voor de persoon die asiel heeft aangevraagd. De asielaanvraag zal worden afgewezen als er geen gronden voor vluchtelingschap aanwezig zijn of terugkeer naar het land van herkomst geen reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM betekent.
Kunt u precies aangeven of Yezidi’s teruggestuurd worden naar kampen in Noord Irak?
In de afgelopen periode heb ik gezien dat zich in Nederland jezidi’s hebben gemeld die recent uit de Koerdisch Autonome Regio zijn vertrokken en hier asiel aanvragen. Deze personen hebben gedurende langere tijd in de Koerdisch Autonome Regio verbleven, nadat zij uit een ander gebied van Irak zijn gevlucht. Bij zo’n aanvraag wordt altijd individueel gekeken wat de persoonlijke omstandigheden zijn, of er familie in Irak is, wat de duur van het verblijf in de Koerdisch Autonome Regio was, wat de verblijfsomstandigheden waren en tot slot wordt gekeken of iemand problemen heeft ondervonden in de Koerdische Autonome Regio en sprake kan zijn van een reëel risico bij terugkeer waartegen de Koerdische autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden.
Voor iedere aanvraag wordt een individuele afweging gemaakt of iemand recht heeft op bescherming van Nederland en of er sprake is van een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling bij terugkeer.
Het kan voorkomen dat na een langdurig verblijf in een ontheemdenkamp waar iemand een »naar lokale maatstaven normaal leven» leidde wordt aangenomen dat het ontheemdenkamp de normale woon- of verblijfplaats was.
Van belang bij de vraag of een gebied waar een jezidi heeft verbleven aangemerkt wordt als de normale woon- of verblijfplaats is of de jezidi daar naar lokale maatstaven gemeten op een normaal niveau heeft kunnen functioneren. Gelet op recente informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zie ik dat dit niet geldt voor jezidi’s die uit andere delen van Irak naar de Koerdisch Autonome Regio zijn gevlucht. De ontheemde jezidi’s hebben het bovengemiddeld zwaar in de Koerdisch Autonome Regio.
Dat betekent dat voor jezidi’s die afkomstig zijn uit andere delen van Irak en die zijn gevlucht naar de Koerdisch Autonome Regio en daar voor hun komst naar Nederland verbleven hebben, ik bij de beoordeling van hun asielaanvraag de Koerdisch Autonome Regio niet (langer) aanmerk als hun normale woon- of verblijfplaats. Dat heeft tevens tot gevolg dat voor hen het beleid van kwetsbare minderheden van toepassing is.
Het enkel behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep is in zichzelf onvoldoende om als jezidi een verblijfsvergunning te krijgen. Er moet sprake zijn van geloofwaardige individualiseerbare verklaringen, waaruit beperkte indicaties naar voren komen die duiden op een risico op ernstige schade als persoon.
De vreemdeling zal de individuele elementen die moeten worden gewogen zelf moeten aandragen en aannemelijk maken, maar de bewijslast die dan op een jezidi als kwetsbare minderheid ligt, is relatief licht.
Ik heb het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd bij het komende algemeen ambtsbericht over Irak, dat ik begin volgend jaar verwacht, extra aandacht te besteden aan de jezidi’s, zodat het beleid in overeenstemming blijft met hun positie in Irak. Eventuele belangrijke ontwikkelingen in de tussentijd worden uiteraard ook gevolgd.
Klopt het, dat mensen die voor IS gevlucht of ontsnapt zijn en in kampen leven, teruggestuurd worden naar die kampen omdat dat gezien wordt als hun thuis?
Zie antwoord vraag 4.
Indien Nederland mensen terugstuurt, kunt u dan aangeven welke andere landen in West Europa dat ook doen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het beleid aangaande Yezidi’s recent veranderd? Zo ja, waarop is dat gebaseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel en welke slachtoffers van de zeer waarschijnlijk IS/Da’esh-genocide hebben in Nederland bescherming gevonden?
Nederland registreert niet op de soort grond waarop een vergunning wordt aangevraagd of tot welke groep men behoort.
De door u gevraagde cijfers zijn derhalve helaas niet beschikbaar.
Hoeveel mensen worden in Nederland vervolgd voor deelname of medeplichtigheid aan de genocide door IS/Da’esh?
Ik doe geen uitspraken over lopende onderzoeken over internationale misdrijven, omdat dit het onderzoek mogelijk kan schaden.
Voor internationale misdrijf-zaken die de afgelopen jaren onder de rechter waren attendeer ik u op de jaarlijkse rapportagebrief internationale misdrijven die op 27 maart jl. aan de Kamer is gestuurd.
Doet u voldoende teneinde de daders van de IS-genocide te vervolgen?
Het kabinet hecht grote waarde aan het berechten van IS-strijders. Straffeloosheid kan niet het antwoord zijn op hun misdaden. Het opsporen en vervolgen van misdrijven die door IS-strijders zijn gepleegd is een zeer complexe aangelegenheid en vergt uitgebreid onderzoek. Dit onderzoek wordt vaak bemoeilijkt door het feit dat bewijsvergaring moet plaatsvinden in een conflictgebied of op het grondgebied van een partij waarmee niet kan worden samengewerkt. Zowel het OM als de politie heeft gespecialiseerde teams die zich uitsluitend bezighouden met de opsporing en vervolging van internationale misdrijven (genocide, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, gedwongen verdwijningen, foltering en het misdrijf agressie).
In Nederland zijn internationale misdrijven strafbaar gesteld in de Wet Internationale Misdrijven (WIM). Nederland kan, ongeacht de nationaliteit van de verdachte of waar deze misdrijven hebben plaatsgevonden, rechtsmacht uitoefenen, mits de verdachte zich op Nederlands grondgebied bevindt.
Op het moment dat (voormalig) IS leden zich in Nederland bevinden en er aanwijzingen zijn dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan internationale misdrijven, zullen de gespecialiseerde internationale misdrijven Officieren van Justitie, indien zij daartoe voldoende aanleiding zien, niet nalaten om vervolging in te stellen op basis van de WIM. Naast de WIM biedt het commune strafrecht ook mogelijkheden om IS-strijders strafrechtelijk te vervolgen. Daarbij kan worden gedacht aan terrorisme-delicten en ontvoering, moord en doodslag, Voor een uitgebreide beschouwing van de Nederlandse aanpak van internationale misdrijven verwijs ik u naar de jaarlijkse rapportagebrief internationale misdrijven.
Naast deze nationale aanpak blijft Nederland internationaal leidend bij het opzetten en financieren van internationale bewijsvergarings-mechanismen, zoals de bewijzenbank voor Syrië (IIIM), de VN-missie in Irak (UNAMI) en het VN Onderzoeksteam voor misdrijven gepleegd door ISIS in Irak (UNITAD). Deze mechanismen voldoen aan internationale standaarden die Nederland belangrijk vindt bij het ter verantwoording roepen van daders.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het kweken van medicinale wiet in het Westland |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Westland wil cannabis gaan kweken»?1
Ja hiervan heb ik kennisgenomen.
Hoe beoordeelt u de situatie dat landen, zoals Canada en bepaalde staten in de Verenigde Staten, waar recreatief gebruik van cannabis is gereguleerd, volop gebruik maken van kennis en vaardigheden van Nederlandse kwekers? Begrijpt u de klacht van de tuinders dat «het buitenland» er met de Nederlandse kennis vandoor gaat, die deze tuinders niet hier in Nederland te gelde kunnen maken?
Het is goed te horen dat de ontwikkelingen in Canada en de VS leiden tot een toename in een beroep op de expertise van Nederlandse tuinders en toeleveranciers van materialen. Het Enkelvoudig Verdrag inzake Verdovende Middelen van 1961 stelt dat indien een land de teelt van cannabis voor medicinale doeleinden toelaat er een nationaal bureau moet zijn die alle oogsten opkoopt en het alleenrecht heeft op verkoop. Met het Bureau medicinale cannabis (BMC) houdt Nederland zich aan dit verdrag. Middels een Europese aanbesteding wordt een teler gecontracteerd, het staat alle bedrijven die aan de eisen voldoen vrij zich hiervoor in te schrijven.
Wat is er precies aan de orde geweest in het gesprek dat deze tuinders hadden over het kweken van medicinale cannabis met de Minister-President? Wat was de uitkomst van dit gesprek?
Er zijn naar aanleiding van een benefietactie drie ondernemers langs geweest bij de Minister-President. Deze ondernemers zijn verwelkomd en hebben de gelegenheid gebruikt om te laten weten welke onderwerpen hen bezighouden.
Gelet op de aard van het gesprek heeft de Minister-President kennisgenomen van de gedachten van de ondernemers en geen toezeggingen gedaan.
Welke regels knellen of belemmeren grootschalige productie van medicinale cannabis door meerdere aanbieders voor de export?
Er zijn interne beleidsregels opgesteld die een limiet stellen aan de export van medicinale cannabis. Wij exporteren maximaal 100 kilo per jaar per land. Wil een land meer dan 100 kilo importeren dan moet hiervoor een formeel verzoek komen van de autoriteiten. Tevens exporteren wij maar een gelimiteerde periode meer dan 100 kilo per jaar. Wij verwachten van landen die zo’n grote hoeveelheid medicinale cannabis nodig hebben dat zij zelfvoorzienend worden en een eigen teeltlocatie inrichten. Het BMC kan op verzoek landen hierbij adviseren en toelichting geven op het Nederlandse model en de wet- en regelgeving. O.a. Duitsland en Denemarken hebben hier gebruik van gemaakt.
Bent u bereid de mogelijkheid te verkennen om medicinale cannabis (onder strikte voorwaarden en mits zij aan strikte eisen voldoen, zoals dat ook bij andere geneesmiddelen het geval is) te laten kweken door meerdere aanbieders? Zo nee, waarom niet? Waarom kiest u in deze niet voor een gelijk speelveld?
Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan de Europese aanbesteding voor een teler van medicinale cannabis. De intentie is om twee partijen te contracteren.
Het onderzoek 'Naar een efficiëntere noodhulp' van Politie en Wetenschap |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het verkennende actieonderzoek «Naar een efficiëntere noodhulp» van het Onderzoeksprogramma Politie en Wetenschap?1
Ja.
Deelt u de conclusies en het beeld, zoals verwoord in paragraaf 7.9 van dit rapport, als het algemene beeld? Wilt u daarbij specifiek ingaan op de conclusies dat uitvoerende politiemensen graag met meer zinvol werk de straat op willen, dat het operationeel leiderschap van de Operationeel Coördinators (OpCo’s) nauwelijks uit de verf komt en dat er in de basisteams nauwelijks zinvol operationeel politiewerk voor de uitvoerende medewerkers kon worden gegenereerd?
Ik deel de conclusie dat er ruimte is voor efficiëntere inzet van capaciteit voor noodhulp. De drie experimenten uit het onderzoek verschaffen inzicht in de interventies die in dit verband behulpzaam kunnen zijn. Ik wijs er wel op dat het onderzoek een beperkte omvang had, en daarom minder geschikt is voor het trekken van algemene conclusies over de organisatie van een efficiëntere noodhulp.
Ik herken het signaal dat het operationeel leiderschap van de operationeel coördinators aandacht vergt. De politie werkt in het kader van de ontwikkelagenda Gebiedsgebonden Politie (GGP) aan rolverduidelijking en verbetering van de samenwerking tussen verschillende functies en werkgebieden binnen de GGP. Dit moet ook zijn weerslag krijgen op de sturing en coördinatie binnen de GGP. Daarnaast is de politie medio 2018 gestart met een onderzoek naar de knelpunten in het domein leiding. Dit onderzoek besteedt nadrukkelijk aandacht aan de rol van de operationeel expert (die als operationeel coördinator kan optreden) in relatie tot de formele leidinggevende rol van de teamchef. Het onderzoek moet leiden tot inzicht in de gewenste invulling van de rol van operationeel coördinator. Zoals gebruikelijk zal ik uw Kamer in de halfjaarberichten blijven informeren over de doorontwikkeling van de GGP, waaronder het domein leiding.
Hoewel er ruimte is voor meer efficiëntie in de noodhulp, kan er in mijn optiek op basis van dit onderzoek niet worden vastgesteld dat er sprake is van structurele overcapaciteit. Beschikbaarheid voor noodhulp is een kerntaak van de politie. De burger moet erop kunnen rekenen dat de politie snel en effectief noodhulp kan verlenen. Dit heeft gevolgen voor de beschikbaarheid voor andere taken. De onderzoekers hebben ervoor gekozen alleen formele werkopdrachten als «zinvol werk» te beschouwen, terwijl politiemedewerkers vanuit hun professionaliteit ook op eigen initiatief zinvolle activiteiten ontplooien tussen meldingen in, zoals surveilleren.
Welke acties gaat u ondernemen teneinde het operationeel leiderschap van de OpCo’s binnen de basisteams van de politie te versterken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat in algemene zin de capaciteit van de politie in de basisteams ernstig onder druk staat c.q. lijkt te staan terwijl uit dit onderzoek blijkt dat er in het kader van de uitvoering van de noodhulp sprake is van forse overcapaciteit?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u van mening dat dit overall beeld niet alleen geldt voor de drie aan dit onderzoek deelnemende basisteams maar voor een veel groter deel van de Nederlandse politie?
Het onderzoek had een beperkte omvang, en is daarom minder geschikt voor het trekken van algemene conclusies over de organisatie van een efficiëntere noodhulp. Niettemin heeft het onderzoek nuttige signalen opgeleverd. De politie betrekt deze signalen bij de doorontwikkeling van de GGP en beziet waar op korte termijn verbeteringen mogelijk zijn. Voor de langere termijn is het denkbaar dat de politie toegroeit naar een andere organisatie van de noodhulpfunctie. Uiteraard zal ik in gesprek blijven met de korpschef over de inrichting van de noodhulpfunctie.
Bent u voornemens op korte termijn de huidige uitvoering van de noodhulp ter discussie te stellen, daarmee meer capaciteit vrijspelend voor andere activiteiten binnen de basisteams?
Zie antwoord vraag 5.
De opvatting van het financieel stabiliteitscomite over het klimaatakkoord en over de niet gepubliceerde achtergronddocumenten van het klimaatakkoord |
|
Agnes Mulder (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de notulen van het financieel stabiliteitscomité (FSC) van 5 maart 2019 waarin staat: «Daarnaast is van belang dat hypothecaire leennormen in elk geval niet worden verruimd. In dit kader vraagt het FSC aandacht voor de gevolgen voor de financiële stabiliteit van nieuwe financieringsmogelijkheden ten behoeve van de verduurzaming van woningen. Financiering van verduurzaming dient consistent te zijn met de geldende hypothecaire leennormen en dient gepaard te gaan met voldoende waarborgen ten aanzien van de gerealiseerde energiebesparing. Ook kan, naast de bestaande mogelijkheid om extra te lenen voor zeer energiezuinige woningen, aanpassing van de leennormen worden overwogen voor woningen die juist erg onzuinig zijn»?1
Ja.
In hoeverre is het waar dat ook de Ministeries van BZK en Financien vertegenwoordigd waren in het FSC dat dit opschreef?
In het Financieel Stabiliteitscomité (FSC) overleggen vertegenwoordigers van De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en het Ministerie van Financiën over onderwerpen inzake de financiële stabiliteit. Het is van belang dat het comité een duidelijke focus op stabiliteitsproblematiek heeft, zonder dat deze focus verminderd wordt door andere afwegingen zoals bredere inkomenspolitieke vraagstukken, vraagstukken van marktordening en van economische groei, die tot de verantwoordelijkheid van de regering behoren. Voor de deelnemers namens het Ministerie van Financiën geldt daarom dat zij niet deelnemen aan de besluitvorming over waarschuwingen en aanbevelingen. Dit geldt ook voor het Centraal Plan Bureau, dat momenteel als extern deskundige deelneemt aan de vergaderingen. Zoals in het verslag van het FSC van 5 maart jl. is aangegeven, was bij dit overleg ook een expert van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aanwezig voor het gedeelte van de bespreking over de Nederlandse huizenmarkt.2
Welke dialoog is hierbij gaande over dit standpunt en is er overeenstemming met het FSC over de betreffende maatregelen in het ontwerpklimaatakkoord? Zo nee, welke gevolgen heeft dat dan?
In het ontwerpKlimaatakkoord zijn maatregelen opgenomen ten behoeve van de financiering van de verduurzaming van woningen van particuliere eigenaren. Het is belangrijk dat alle woningeigenaren in staat zijn hun woning te verduurzamen. Daarom is het van belang dat er een breed palet aan toegankelijke en verantwoorde financieringsmogelijkheden beschikbaar is voor alle doelgroepen zodat zij afhankelijk van hun persoonlijke situatie en wensen hun woning kunnen verduurzamen. In het ontwerpKlimaatakkoord is afgesproken dat voor 2022 het Burgerlijk Wetboek zal worden aangepast om gebouwgebonden financiering mogelijk te maken. Dit wetsvoorstel is in voorbereiding.
Met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) wordt regelmatig gesproken over de financiering van verduurzaming van woningen door particuliere woningeigenaren en de maatregelen uit het ontwerpklimaatakkoord. AFM en DNB uiten in die gesprekken hun zorgen over kredietrisico’s voor woningeigenaren. Zij wijzen op de risico’s van een hogere schuldenlast van huishoudens. Daarnaast wijzen zij op mogelijke onderbenutting van bestaande hypothecaire financieringsmogelijkheden voor verduurzaming en hebben zij vragen bij het nut en de noodzaak van aanvullende financieringsmogelijkheden. Juist bij deze nieuwe mogelijkheden zien zij een risico op overkreditering.
Ik ben het eens met de toezichthouders dat overkreditering van consumenten moet worden voorkomen. Voor alle financieringsmogelijkheden (hypothecair krediet of consumptief krediet) geldt dat de financiële positie van de consument in kaart dient te worden gebracht om te kunnen beoordelen of een krediet verantwoord is voor de consument. Ook deel ik de mening van de toezichthouders dat het voor de financiering van energiebesparende maatregelen van belang is dat de verwachte besparing op de energiekosten daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Wat het kabinet betreft zijn dit belangrijke randvoorwaarden bij de nadere uitwerking van nieuwe financieringsmogelijkheden. Het kabinet betrekt AFM en DNB graag bij deze nadere uitwerking.
Heeft u kennisgenomen van de zinssnede in de doorrekening van het klimaatakkoord: «Het is onzeker of iedereen kan financieren met een looptijd van 30 jaar. Gezien de bezwaren van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) is het onzeker of de Gebouw Gebonden Financiering (GGF) er in de voorgestelde vorm komt.» (blz. 76 van de doorrekening van het ontwerp klimaatakkoord van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)) en hoe leest u deze uitspraak?
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Zowel in het Regeerakkoord als in het ontwerpKlimaatakkoord is aangegeven dat gebouwgebonden financiering voor de verduurzaming van woningen door particulieren nader zal worden uitgewerkt. De verwachting is dat gebouwgebonden financiering voor bepaalde woningeigenaren in een behoefte kan voorzien. Daarom werk ik aan een wetsvoorstel waarmee het Burgerlijk Wetboek gewijzigd wordt om deze gebouwgebonden financiering mogelijk te maken. De financiële sector heeft in het ontwerpKlimaatakkoord aangegeven aantrekkelijke gebouwgebonden financieringsproducten te zullen ontwikkelen die ook zonder fiscale facilitering voldoende aantrekkelijk zijn voor woningeigenaren. Aangezien het kredieten betreft zullen normen voor kredietverlening van toepassing zijn. Ook bij gebouwgebonden financiering dient kredietverlening verantwoord te zijn.
Kunt u aangeven welke brieven, mails en andere signalen van de DNB en de AFM over de gebouwgebonden financiering (GGF) geschreven/afgegeven zijn en kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Zowel AFM als DNB hebben in diverse overleggen hun zorgen geuit over gebouwgebonden financiering. Hierover zijn voor zover mij bekend geen separate brieven of mails gestuurd door de AFM en DNB. In een overleg met de Minister van Financiën van 4 februari jl. hebben AFM en DNB hun standpunt over gebouwgebonden financiering ook onder de aandacht gebracht.
Kunt u aangeven op welke wijze financieringsnormen gehanteerd worden bij de pilotprojecten om individuele verduurzamingsmaatregelen via baatbelasting (gemeente Bergen en Dalfsen) verantwoord te financieren?
Het is afhankelijk van de vormgeving en kenmerken van de pilotprojecten welk wettelijk kader van toepassing is op de financiering van duurzaamheids-investeringen die worden gedaan. Indien sprake is van een krediet in de zin van de Wet op het financieel toezicht dient te worden voldaan aan de vereisten voor verantwoorde kredietverlening en dient een kredietwaardigheidstoets te worden uitgevoerd.
Kunt u aangeven op welke wijze het financieel toezicht plaatsvindt op deze pilots (o.a. hoe wordt voldaan aan de zorgplicht zoals banken die ook kennen)?
Ook hier geldt dat het afhankelijk is van de vormgeving en kenmerken van de pilot. Indien sprake is van een financieel product in de zin van Wet op het financieel toezicht (Wft) dient de aanbieder van het financieel product te voldoen aan de wet en regelgeving omtrent verantwoorde kredietverlening inclusief de zorgplicht. De AFM houdt toezicht op de naleving van de Wft, partijen kunnen in overleg treden met de AFM over de vraag hoe hun pilot zich verhoudt tot de Wft. Het is de verantwoordelijkheid van de aanbieder van een financieel product om aan de Wft te voldoen.
Kunt u een indicatie geven hoeveel kosten gemaakt dienen te worden om de hele Nederlandse woningvoorraad aardgasvrij te maken? Hoeveel GGF zou hiervoor nodig zijn? En hoeveel subsidie is daarvoor nodig? Kunt u hierbij 95% betrouwbaarheidsintervallen geven?
Een indicatie van de kosten voor het aardgasvrij maken van de gehele Nederlandse woningvoorraad kan nog niet worden gegeven. Deze kosten zijn sterk afhankelijk van de alternatieve warmtevoorziening die per wijk zal worden gekozen. Gemeenten stellen hiertoe warmtetransitieplannen op. Zij worden daarbij ondersteund met een leidraad die inzichtelijk maakt welke alternatieve warmtevoorzieningen per wijk de laagste maatschappelijke kosten met zich mee brengen. Omdat de totale kosten niet bekend zijn, is ook de financieringsbehoefte (via gebouwgebonden financiering en/of andere financieringsinstrumenten) of de mate waarin subsidies nodig zijn niet inzichtelijk.
Heeft u gezien dat prof. Kramer in zijn review, die hij op verzoek van het PBL over de doorrekening van het ontwerpklimaatakkoord schreef, opmerkt: «Ik denk dat het PBL er goed aan doet om de achtergronddocumenten te publiceren. We hebben de stukken voor Gebouwde Omgeving, Landbouw en Industrie gezien, maar niet die van Mobiliteit en Elektriciteit. Het karakter van het Industrie-document was schetsmatig van opzet.»?
Ja.
Waarom hebben de reviewers de achtergronddocumenten (lees: de berekeningen) van mobiliteit en elektriciteit niet gekregen?
Het PBL heeft de hoogleraren gevraagd de concept-analyse van 28 februari en achtergrond-documentatie voor zover deze op dat moment beschikbaar was te reviewen. De concepten van de achtergronddocumenten Mobiliteit en Elektriciteit waren nog niet geschreven. De reden daarvoor is dat ook het PBL qua personele capaciteit begrensd is in de mogelijkheden om binnen de beschikbare tijd het onderzoek uit te voeren en dergelijke rapporten en achtergrondrapporten gereed te maken voor review.
Hoe konden de reviewers een review doen zonder deze achtergronddocumenten, waardoor zij geen enkel inzicht hadden in de berekeningen?
Het is niet juist om te stellen dat de hoogleraren geen enkel inzicht zouden hebben gehad in de methodiek. Voor drie sectoren waren immers, naast het hoofdrapport zelf, concepten van achtergronddocumenten beschikbaar. Voor de sectoren Elektriciteit en Mobiliteit was dat niet het geval, maar de methodiek bij deze sectoren was op hoofdlijnen gelijk aan die zoals toegepast bij de analyse van het voorstel voor hoofdlijnen van het Klimaatakkoord. Eén van de hoofdlijnen van het commentaar van de hoogleraren, zoals weergegeven door PBL in zijn publicatie, was dat «zolang achtergronddocumenten niet beschikbaar zijn het niet altijd mogelijk [is] om alle uitgangspunten te controleren. Het is belangrijk deze te publiceren en essentiële informatie eruit in het hoofddocument op te nemen.» PBL heeft deze aanbeveling opgevolgd. Drie achtergronddocumenten, waaronder Elektriciteit, zijn inmiddels op de website gepubliceerd. PBL werkt momenteel nog aan de achtergronddocumenten voor de sectoren Mobiliteit en Industrie.
Bent u bereid om het PBL te vragen twee experts te vragen om alsnog een review te doen van het hoofdstuk mobiliteit nadat zij kennis hebben kunnen nemen van alle achtergronddocumenten?
De inschakeling van reviewers maakt onderdeel uit van de eigen processen om de kwaliteit van publicaties van het PBL te borgen. Het PBL heeft de input van de reviewers dan ook benut om het rapport definitief af te ronden. Het PBL werkt voortdurend aan het verbeteren van hun modellen op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten.
Waarom heeft het planbureau de opmerking dat zij simpelweg de stukken niet ter beschikking stelde, niet in de samenvatting van de commentaren opgenomen?
Het PBL heeft alle beschikbare stukken ter beschikking gesteld. Er is dus geen sprake van het niet ter beschikking stellen van stukken.
Kunt u de suggestie van prof. Kramer uitvoeren, namelijk openbaarmaking van de achtergronddocumenten op de website van het PBL of door verzending van deze documenten naar de Kamer?
Het is aan PBL om de achtergronddocumenten openbaar te maken. Inmiddels heeft PBL dat voor drie sectoren, waaronder Elektriciteit, gedaan. De resterende twee achtergronddocumenten worden op een later moment door het PBL gepubliceerd.
Heeft het PBL de regering wel alle achtergronddocumenten ter beschikking gesteld? Zijn er achtergronddocumenten die de regering niet ter beschikking heeft?
Het kabinet beschikt niet over achtergronddocumenten die niet openbaar zijn gemaakt.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen 10 dagen beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Vliegveiligheid en vogelaanvaringen |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op vraag 2 van de vragen over vliegveiligheid en vogelaanvaringen («Kunt u in detail beargumenteren waarom de... gebruikte weerradar in De Bilt... een representatief beeld geeft van de vogelbewegingen rondom Lelystad Airport...») hebt geantwoord: «(d)eze radar is representatief voor de breedfront vogeltrek boven Luchthaven Lelystad en de tijdelijke aansluitroutes.»?1
Ja.
Kunt u alsnog in detail beargumenteren waarom de weerradar als representatief beschouwd mag worden voor de breedfront vogeltrek in genoemde gebieden, in het licht van de beperkte reikwijdte van de radar van 5–25 km?
In mijn eerdere beantwoording2 op vragen van uw Kamer heb ik aangegeven dat voor het bepalen van de invloed van de breedfront vogeltrek in relatie tot de ligging van de aansluitroutes, data van de Koninklijke Luchtmacht (KLu) zijn gebruikt die met de KNMI-radar in De Bilt zijn verzameld.
De techniek om vogelbewegingen met radar te registreren is in de jaren negentig van de vorige eeuw ontwikkeld ten behoeve van het bewaken van de veiligheid van het militaire luchtverkeer. Vooral in verband met het vliegen op lagere hoogte (laagvliegoefeningen met straaljagers), in de hoogte band waar vogeltrek plaatsvindt, was er behoefte aan informatie om vogelaanvaringen te kunnen voorkomen. Staaljagers zijn door hun hoge snelheid en type motor (waarvan ze er maar één hebben) heel gevoelig voor botsingen met vogels (de energie bij een botsing met een vogel is kwadratisch afhankelijk van de snelheid). Specifiek voor het laagvliegen worden al meer dan 20 jaar, op basis van met software geanalyseerde radargegevens, waarschuwingen en soms ook restricties afgegeven voor bepaalde hoogteklassen waarop vliegoefeningen plaatsvinden. Aanvankelijk werden hiervoor militaire radars gebruikt zoals bij Wier in Friesland. Na de eeuwwisseling zijn technieken ontwikkeld om uit weerradars, zoals die door de verschillende meteorologische diensten, waaronder het KNMI, worden gebruikt, gegevens over vogelbewegingen te onttrekken3, 4, 5. Deze techniek is door de KLu en BAF (Belgian Airforce) gevalideerd6. Het detecteren van vogeltrek met weerradars geeft een zodanig reëel beeld van de trekbewegingen van vogels, inclusief informatie over hun hoogte, dat deze informatie door de KLu en BAF dagelijks wordt gebruikt om de veiligheid bij laagvliegoefeningen te borgen. De informatie van het vogeltrek waarschuwingssysteem is online te zien op www.flysafe-birdtam.eu onder de tab «migration» en vervolgens «altitude profiles».
Voor het onderzoek naar de breedfront vogeltrek op de aansluitroutes van Lelystad Airport zijn de data van de KNMI-weerradar gebruikt omdat deze radar het dichtst bij Lelystad Airport ligt, de afstand is 30 km. Hoewel deze radar een veel groter bereik heeft, is voor het bepalen van een driedimensionaal beeld van de vogeltrek (met een hoogte component) het bereik beperkter (5 tot 25 km). Om een zo goed mogelijk plaatje te krijgen van de breedfront vogeltrek waarin fluctuaties zijn verdisconteerd, is een dataset gebruikt die de periode 2012 tot en met 2017 bestrijkt. De dataset bevat registraties van het aantal vogels per 5 minuten-periode, per hoogteklasse van 200 m, tot een hoogte van 4.000 m. Hierdoor is de analyse gebaseerd op een grote hoeveelheid data. Gezien de beproefde en gevalideerde methodiek om de dichtheid van vliegende vogels met weerradar te meten en de grote hoeveelheid geanalyseerde data, geeft dit radaronderzoek een accuraat beeld van het aanbod aan vliegende vogels in het onderzoeksgebied rond de radar. Het vergelijken met oude data van de militaire radars zoals die vroeger voor vogeltrekdetectie werden gebruikt, levert geen accuratere informatie op en heeft dan ook geen toegevoegde waarde.
Met de dataset van de KNMI-radar is een beeld bepaald van de breedfront vogeltrek in het gebied tot 25 km rond de radar. Dit beeld is representatief voor de breedfront vogeltrek op de aansluitroutes omdat de breedfront vogeltrek over grote gebieden in Nederland min of meer gelijkmatig verloopt. Dat wil zeggen dat op de schaal van Nederland er in aard en omvang van de trek, slechts kleine verschillen van oost naar west te zien zijn (dwars op de trekrichting) en dat de verschillen in het verlengde van de trekrichting (NO-ZW) zelfs verwaarloosbaar zijn. Dit blijkt uit eerder verricht onderzoek7. De conclusie van het onderzoek dat is uitgevoerd met de data van de KLu8, 9 is dat er op de aansluitroutes geen sprake is van een duidelijk verhoogd risico voor het luchtverkeer.
Evenals op alle andere luchthavens, geldt ook op Lelystad Airport, dat vliegtuigen tijdens de start of de landing door een hoogte band vliegen waar zich ook trekvogels kunnen bevinden. Dit is echter maar kort, zeker tijdens de start. De klimhoek van een modern verkeersvliegtuig is bijzonder steil. Tijdens de landing is een vliegtuig vanwege het geringere motorvermogen en de lagere snelheid veel minder gevoelig voor aanvaringen. Conclusie van het onderzoek is dat er geen extra aandacht noodzakelijk is voor de bewegingen van trekkende vogels in de luchtlagen boven 600 meter. De actie die de KLu neemt bij een risicomelding van een hoge trekvogeldichtheid is hiermee te vergelijken. De straaljagers moeten in die gevallen doorstijgen naar grotere hoogte en er wordt niet laag gevlogen. Ook zij doorkruisen dan de luchtlaag met verhoogde vogeldichtheid, maar dat is maar kort en daarboven is het risico op aanvaringen gering.
Nadere informatie over de onderzoeksmethodiek op de aansluitroutes is te vinden in het rapport «Vormen vliegbewegingen van lokale vogels en trekkende vogels een risico voor het luchtverkeer van en naar Lelystad Airport?»10 dat in het kader van het MER 2018 is uitgevoerd.
Herinnert u zich dat u schreef dat de KLu de analyse van de data in de conceptrapportage van het onderzoeksbureau heeft beoordeeld? Bent u bereid deze beoordeling met de Kamer te delen?
Bij de KLu zit grote deskundigheid op het gebied van het detecteren van vogels met weerradar en het analyseren van deze gegevens. De specialist van de KLu heeft de ruwe data van de KNMI-radar voor het Bureau Waardenburg, de uitvoerder van het onderzoek, gegenereerd tot een bruikbare dataset. Hij heeft een toelichting gegeven bij de gegevens uit de dataset en heeft het resultaat van de analyse, die door Waardenburg is uitgevoerd, beoordeeld. Dit is niet op schrift gesteld, maar deze werkwijze is verwoord in het rapport11 en wordt bevestigd door zowel de specialist van de KLu als de onderzoeker van Bureau Waardenburg.
De keuze van Bravis voor Roosendaal als locatie voor het nieuwe ziekenhuis |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek heeft gedaan naar de aanrijtijden met betrekking tot de toekomstige locatie van het Bravis ziekenhuis?1
Ja, het RIVM heeft onderzoek gedaan naar de aanrijtijden met betrekking tot drie mogelijke locaties van het Bravis ziekenhuis. Deze ritduur is voor de gemeente Tholen als geheel berekend en niet apart voor de individuele kernen. In overleg met de gemeente Tholen, heeft het RIVM gedetailleerdere informatie verstrekt.
Is in dit onderzoek van het RIVM ook berekend met hoeveel minuten de aanrijtijden vanuit de verschillende kernen in de gemeente Tholen zullen toenemen met het verplaatsen van het ziekenhuis naar Bravis?
Zie antwoord vraag 1.
Is het onderzoek van het RIVM inhoudelijk gedeeld met de gemeentebesturen in de regio? Kunt u dit onderzoek naar de Kamer sturen?
Bravis laat mij desgevraagd weten dat de RIVM-analyse als bijlage bij de brief is gevoegd, die het Bravis op 16 april 2018 heeft gestuurd naar de colleges van burgemeester en wethouders van tien gemeenten in het verzorgingsgebied. De RIVM analyse heb ik als bijlage bij deze antwoorden gevoegd.
Worden het Admiraal de Ruyterziekenhuis (Adrz) in Goes en ZorgSaam in Terneuzen door de beslissing om het Bravis ziekenhuis in Roosendaal te vestigen voor meer mensen gevoelig voor de Spoedeisende Hulp en de Acute verloskunde?
Het Admiraal de Ruyterziekenhuis in Goes en ZorgSaam in Terneuzen worden niet voor meer mensen gevoelig voor de afdelingen spoedeisende hulp en acute verloskunde.
Kunt u toelichten met welke groeperingen en bestuurders de directie van het Bravis ziekenhuis heeft overlegd, wat hun posities waren en hoe die zijn gewogen?
Op 21 februari jl. heb ik gesproken met de raad van bestuur. U bent hierover geïnformeerd bij brief van 11 maart jl (Kamerstukken 2018/2019, 31 016, nr 212). In dit overleg heb ik benadrukt dat niet eerder kan worden overgegaan tot een besluit, dan nadat er een zorgvuldig proces is voorafgegaan, waarbij belanghebbenden zijn gehoord en afspraken zijn gemaakt. Met het oog daarop heb ik de Raad van Bestuur van Bravis nadrukkelijk geadviseerd te handelen conform het concept van een algemene maatregel van bestuur (amvb) over de versterking van het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ), die ik op 28 november 2018 aan uw Kamer en ter consultatie aan veldpartijen heb gestuurd. Vandaag heb ik hierover weer overleg met de raad van bestuur van Bravis. Ik zal u over dit overleg informeren.
Vooruitlopend op mijn overleg met Bravis laat het ziekenhuis desgevraagd weten dat over de toekomstplannen van het ziekenhuis in de afgelopen jaren geregeld is gecommuniceerd met externe belanghebbenden. Het voornemen om over te gaan naar één locatie is gecommuniceerd bij de fusie in 2014/2015. Er is eveneens over het voornemen gesproken in de maatschappelijke verantwoordingsbijeenkomsten van het ziekenhuis in oktober 2017 en oktober 2018. Deze bijeenkomsten zijn onder andere bedoeld voor gemeentelijke bestuurders, patiëntenverenigingen en ouderenorganisaties, samenwerkingspartners, en andere belangstellenden die zich hebben gemeld. Het voornemen om te kiezen voor één hoofdlocatie vanaf 2025, is eind 2018 vastgelegd in een bestuursbesluit, na een intern adviestraject waarbij de cliëntenraad, de ondernemingsraad, de vereniging medische staf en de verpleegkundige adviesraad positief adviseerden.
Bravis laat weten dat er na dit besluit onderzoek is gedaan naar de meest geschikte locatie voor de hoofdlocatie van het Bravis ziekenhuis. Daarvoor is een stuurgroep van de gemeenten Bergen op Zoom en Roosendaal met het Bravis ziekenhuis ingesteld, waarbij het doel was tot een gezamenlijke visie te komen voor de nieuwe hoofdlocatie. Bravis laat weten dat dit laatste niet is gelukt. Beide gemeenten hebben vervolgens ieder hun voorkeurslocatie(s) aangeboden aan het Bravis ziekenhuis. Daarnaast is ook met belanghebbenden gesproken. Bravis stuurde mij bijgevoegd overzicht. Uit deze consultatieronde is gebleken, aldus Bravis, dat al deze belanghebbenden het streven om te komen tot één hoofdlocatie begrijpen, en in veel gevallen ook steunen. Enkele gemeenten begrepen het streven, maar hadden nog zorgen over de bereikbaarheid van de acute zorg op een mogelijke nieuwe hoofdlocatie.
De raad van bestuur heeft mede op basis van de dialoogronde op 16 april 2019 een voorkeur voor een hoofdlocatie in Bulkenaar bekend gemaakt. Op dat moment is ook advies gevraagd aan de interne adviesorganen over het voorgenomen besluit. De reeds ontvangen adviezen van de Cliëntenraad, Ondernemingsraad en Vereniging Medische Staf zijn positief over de keuze voor Bulkenaar. Bravis laat weten dat de voorkeurslocatie eveneens is besproken met externe belanghebbenden om het draagvlak te toetsen en om hun suggesties en zorgen mee te wegen. Op 13 en 21 mei 2019 vonden twee bijeenkomsten voor omwonenden en patiënten plaats. Deze informatiesessies zijn goed bezocht. Tijdens de bijeenkomsten zijn de redenen voor de concentratie van de zorg naar één hoofdlocatie toegelicht en is de dialoog met de bewoners hierover gevoerd. De belangrijkste teneur van de aanwezigen betrof, aldus Bravis, de impact van de nieuwe hoofdlocatie op de woonomgeving (dit betrof vooral bewoners van het gebied rond de nieuwe hoofdlocatie) en, in mindere mate, zorgen over de bereikbaarheid. Daarnaast is overleg geweest met de gemeenten Bergen op Zoom en Tholen over de toekomstige inrichting van de ziekenhuiszorg in deze gemeenten. Met het gemeentebestuur van Bergen op Zoom is overleg gevoerd op 14 mei 2019 om in Bergen op Zoom een buitenpolikliniek te realiseren, waarin poliklinische en diagnostische faciliteiten gerealiseerd zullen worden voor de patiënten uit Bergen op Zoom. Het streven is om tussen Bravis en de gemeente Bergen op Zoom hierover tot een overeenkomst te komen. Bravis laat weten dat bij de gemeente Tholen het bestuur een toelichting heeft gegeven in de commissievergadering Samenleving over het voorgenomen besluit en heeft vragen beantwoord van alle politieke partijen in deze commissievergadering m.b.t. de besluitvorming zoals deze voorgelegen heeft. Voor Tholen wordt onderzocht hoe ziekenhuiszorg in huisartsenpraktijken vorm kan krijgen.
Het voornemen van Bravis zal, aldus het ziekenhuis, zijn definitieve karakter krijgen na interne advisering door de cliëntenraad, kinderadviesraad, ondernemingsraad, vereniging medische staf, Verpleegkundige adviesraad en na bespreking van alle input met de raad van toezicht op 19 juni 2019.
Kunt u inzicht geven in de adherentiecijfers op basis van de toekomstige situatie voor het Bravis ziekenhuis, het Adrz en ZorgSaam? Kunt u deze adherentiecijfers ook van de ziekenhuizen ten oosten van het Bravis ziekenhuis geven?
Nee. VWS beschikt niet over deze gegevens. Ziekenhuizen beschikken zelf over deze gegevens en kunnen deze gebruiken bij besluitvorming.
De berichten ‘NBA bezorgd over daling aantal oob-kantoren’ en ‘Woningcorporaties worden al streng genoeg gecontroleerd’ |
|
Carla Dik-Faber (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Woningcorporaties worden al streng genoeg gecontroleerd»1 en het bericht «NBA bezorgd over daling aantal oob-kantoren»?2
Ja.
Deelt u de mening van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) dat de markt, met inbegrip van organisaties van openbaar belang (oob’s), belang heeft bij een breed en divers scala aan aanbieders?
Voor elke markt, dus ook die voor de wettelijke controles van oob’s, geldt dat een groter aantal aanbieders de competitiviteit van de markt bevordert en de afnemers van diensten of producten meer keuzemogelijkheden geeft. Het terugtreden van accountantsorganisaties met een vergunning voor het verrichten van wettelijke controles bij oob’s (oob-accountantsorganisaties) is vanuit dat perspectief geen positieve ontwikkeling. Vanuit kwaliteitsperspectief is deze ontwikkeling op de oob-markt moeilijk te beoordelen. Meer competitiviteit kan tot een hogere kwaliteit leiden. Het is echter ook van belang dat oob-organisaties gedreven zijn om deze markt te blijven bedienen en de gevraagde kwaliteit te leveren.
Is het waar dat het aantal accountantsorganisaties dat beschikt over een oob-vergunning per 1 juni nog maar zeven is, waar dat er eerder negen waren? Is inzichtelijk waarom dit aantal afneemt terwijl de vraag niet lijkt af te nemen? Is inderdaad sprake van de beschreven onevenredige belasting van personen en middelen, met name voor de relatief kleinere oob-kantoren door de hoge gestelde eisen? Welke mogelijkheden ziet u om maatwerk toe te passen om het naleven van eisen voor met name relatief kleinere oob-vergunninghouders werkbaar te houden?
Vanaf 1 juni aanstaande zullen er zeven accountantsorganisaties met een vergunning voor het verrichten van wettelijke controles bij oob’s (oob-vergunning) zijn. Recentelijk heb ik vernomen dat ook de accountantsorganisatie Baker Tilly heeft besloten uiterlijk per 1 januari 2020 haar oob-vergunning te laten omzetten naar een niet-oob-vergunning. Dit zou het aantal oob-accountantsorganisaties terugbrengen tot zes. De accountantsorganisaties die hun oob-vergunning inleveren, Grant Thornton, Accon en Baker Tilly, hebben relatief weinig oob-controlecliënten. Het is inderdaad mogelijk dat voor vergunninghouders de investeringen die moeten worden gemaakt om te voldoen aan de kwaliteitseisen die aan oob-accountantsorganisaties worden gesteld onder meer ten aanzien van de governance niet opwegen tegen de inkomsten die met die controles worden gegenereerd. Het doel van deze extra kwaliteitseisen is een consistente en duurzame hoge kwaliteit van wettelijke controles. Het toepassen van maatwerk voor kleinere oob-accountantsorganisaties lijkt mij vanuit dat oogpunt niet wenselijk. Hiermee zou feitelijk een categorie oob-accountantsorganisaties worden gecreëerd die onder een ander toezichtsregime staat. Naast de risico’s die dit meebrengt voor de kwaliteit van de wettelijke controles zou dit ook betekenen dat er een ongelijk speelveld wordt gecreëerd met oob-accountantsorganisaties die wel alle eisen dienen na te leven. Veel eisen voor oob-accountantsorganisaties zijn overigens opgenomen in een EU-verordening3 (hierna de EU-verordening). Hiervan kan op nationaal niveau niet worden afgeweken.
Herkent u de in het artikel geschetste reeds bestaande tekorten aan accountants in het oob-segment? Deelt u de conclusie dat deze tekorten waarschijnlijk verder zullen toenemen bij vermindering van het aantal aanbieders?
Ik ben bekend met het beperkte aantal oob-accountantsorganisaties om wettelijke controles in het oob-segment te verrichten. Mij is op dit moment niet bekend dat er tekorten in het aanbod optreden in dit segment.
Is het waar dat u met de NBA in overleg bent over de zorgen over de oob-kantoren? Aan welke mogelijkheden en maatregelen wordt gedacht? Indien dit op dit moment nog onduidelijk is, op welke termijn verwacht u hier duidelijkheid over te scheppen?
De NBA heeft zijn zorgen over de afname van het aantal oob-accountantsorganisaties bij mij onder de aandacht gebracht. Deze problematiek heeft mijn aandacht. Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat het aan de accountantsorganisaties zelf is om te bepalen of zij een oob-vergunning wensen om wettelijke controles bij oob’s te verrichten.
Voorts wil ik wijzen op het werk dat de Commissie Toekomst Accountancysector (CTA) doet. De CTA betrekt in zijn aanbevelingen ook de structuur van de huidige auditmarkt. Het lijkt mij niet wenselijk om vooruitlopend op die aanbevelingen nieuwe ingrepen te overwegen.
Hoe verhoudt de (aanstaande) schaarste aan oob-accountants zich tot het voornemen om ook grotere woningcorporaties, netbeheerders, pensioenfondsen, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), de Koninklijke Bibliotheek (KB) en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) aan te wijzen als organisaties van openbaar belang, waarmee deze een beroep zullen moeten doen op oob-accountants? Kunt u motiveren waarom de uitbreiding naar deze doelgroepen op dit moment noodzakelijk wordt geacht?
Vanuit het perspectief van vraag en aanbod is de afname van het aantal oob-accountantsorganisaties op het moment dat het aantal oob’s wordt uitgebreid ongelukkig. Aangezien het oob-accountantsorganisaties betreft die relatief weinig wettelijke controles bij oob’s en aankomende oob’s verrichten, kan niet worden gesproken van significante afname van het aanbod in zijn geheel. Uit de verantwoordingsinformatie (dVi) van corporaties blijkt dat binnen de categorie woningcorporaties met meer dan 5.000 verhuureenheden er over verslagjaar 2017 één woningcorporatie gecontroleerd werd door een accountantsorganisatie zonder oob-vergunning. Indien ook de drie kantoren worden meegenomen die hun oob-vergunning zullen omzetten, komt dit aantal op vijf woningcorporaties. Zij zullen dus hun wettelijke controle voor het eerste boekjaar waarin zij oob worden door een andere accountantsorganisatie (met oob-vergunning) moeten laten uitvoeren.
In verschillende rapporten en publicaties is de afgelopen jaren de suggestie gedaan om meer organisaties aan te merken als oob.4 Mede naar aanleiding van deze rapporten is aangekondigd dat de uitbreiding van het aantal oob’s zou worden onderzocht.5 Tijdens het onderzoek is de (meer)waarde van de oob-status per sector afgezet tegen de bestaande accountantscontrole op een organisatie, het bestaande toezicht op deze controle en het belang van een deugdelijke accountantscontrole voor het toezicht op de gecontroleerde instelling en het maatschappelijk belang bij een deugdelijke accountantscontrole. Bij de verschillende instellingen is beoordeeld of er behoefte bestaat aan de genoemde generieke waarborgen die komen met de toekenning van de oob-status. De beoordeling heeft geresulteerd in de brief van de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer van 26 juni 2015, waarin het voornemen kenbaar is gemaakt om netbeheerders, woningcorporaties, drie instellingen voor het wetenschapsbeleid en grote pensioenfondsen aan te wijzen als oob’s.6 Bij netbeheerders, woningcorporaties, instellingen voor wetenschappelijk onderzoek en grote pensioenfondsen wordt toegevoegde waarde gezien in het voorschrijven van een oob-controle als bedoeld in de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta), gelet op het belang van de deugdelijke accountantscontrole voor een adequate invulling van het toezicht en het maatschappelijke belang van deze instellingen.
Ik ben nog steeds voornemens het voorgenomen besluit tot uitbreiding van het aantal oob’s (oob-besluit) ten uitvoer te brengen. De meerwaarde van de oob-status is gelegen in de aanvullende wettelijke waarborgen voor de kwaliteit van de wettelijke controle bij een oob-onderneming (bovenop de waarborgen die gelden voor de kwaliteit van andere wettelijke controles). De aanvullende waarborgen zien met name op de governance van de accountantsorganisatie, het stelsel van kwaliteitsbeheersing van de accountantsorganisatie, de onafhankelijkheid van de accountantsorganisatie en de externe accountants en op het toezicht op de accountantsorganisatie. De aanvullende waarborgen zijn opgenomen in de Wta voor zover deze niet rechtstreeks voortvloeien uit de EU-verordening. Voor de in het oob-besluit aangewezen instellingen wordt de kwaliteit van de wettelijke controle in het bijzonder vereist gezien het publieke karakter van deze instellingen. Met de, als gevolg van de aanwijzing als oob, van toepassing zijnde aanvullende waarborgen wordt in dit belang voorzien.
Is bij de in de brief van 22 april 2019 beschreven kostenstijging van 10% voor accountantskosten van instellingen met een oob-status rekening gehouden met de toenemende vraag aan oob-accountants en het afnemende aanbod?3 Zo nee, wat zou dan een verwachte kostenstijging zijn?
De inschatting van de kostenstijging is afkomstig van accountantsorganisaties met een oob-vergunning die de jaarrekeningen van woningcorporaties (toegelaten instellingen) controleren en die van hun eigen controles hebben aangegeven welke prijsstijging zij verwachten. Aangezien vrijwel alle toegelaten instellingen al worden gecontroleerd door een accountantsorganisatie met een oob-vergunning is geen aanvullende kostenstijging voorzien.
Is het waar dat de oob-status voor bijvoorbeeld onderwijsinstellingen niet geldt omdat er reeds afdoende gedetailleerde eigen wet- en regelgeving geldt op het gebied van toezicht en accountantscontrole? Deelt u de constatering dat ook woningcorporaties inmiddels scherp worden gecontroleerd op de inachtneming van (financiële) regels door de Autoriteit Woningcorporaties (AW) en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW)?
De invoering van de oob-status is een aanbeveling vanuit de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties. Bij motie van uw Kamer8 is de grens voor invoering bij woningcorporaties initieel gesteld op 1.500 verhuureenheden (vhe). Na consultatie van het besluit is deze grens opgehoogd naar 2.500 vhe. In de zomer 2018 is de grens voor de tweede maal verhoogd naar 5.000 vhe na hierover advies te hebben ontvangen van de Aw, het WSW en de NBA.
De oob-status leidt op zichzelf niet tot een verdere aanscherping van de wettelijke controle bij woningcorporaties, maar tot een verscherping van eisen aan het toezicht op de controlerende accountants(organisaties). Voor een adequaat toezicht op de woningcorporatiesector, onder meer voor het tijdig en juist inschatten van financiële risico’s, is een goede accountantscontrole noodzakelijk. De oob-status leidt tot een ander kader waarbinnen de accountants dienen te opereren, met een kwaliteitsverhogend effect tot gevolg. Het wettelijk kader waarbinnen de woningcorporaties dienen te opereren op grond van de Woningwet verandert niet door de oob-status en het extern toezicht op de corporatiesector wordt evenmin strenger door deze maatregel.
Een vergelijking met andere sectoren, zoals het onderwijs, om te bepalen of het toekennen van de oob-status noodzakelijk is, is moeilijk te maken gelet op de verschillende (semi-)publieke functies van organisaties en wettelijk en maatschappelijk kader waarin zij opereren. Een belangrijk verschil is bijvoorbeeld dat de onderwijsinspectie een wettelijke bevoegdheid heeft om reviews uit te voeren op de kwaliteit van de controlewerkzaamheden van de accountants bij onderwijsinstellingen, mede omdat onderwijs rechtstreeks door het rijk wordt bekostigd. Voor woningcorporaties geldt deze directe bekostiging niet en de Aw heeft dan ook geen wettelijke bevoegdheid om reviews uit te voeren op de kwaliteit van de controlewerkzaamheden van accountants bij woningcorporaties. Daarnaast zorgt de financieringsstructuur van onderwijsinstellingen en woningcorporaties voor een verschil in risicoprofiel. Bij een onderwijsinstelling is de rijksbijdrage de belangrijkste geldstroom, hetgeen zorgt voor een relatief overzichtelijke balans. Bij een corporatie is sprake van een zelfstandige instelling die zelf inkomsten genereert uit huur en verkoop en deze naar eigen inzichten besteedt. Deze vorm van exploitatie brengt meer risico’s met zich mee.
Zoals uit de beantwoording van vraag 6 blijkt is er in algemene zin voldoende aanleiding voor uitbreiding van het oob-controledomein met de in het besluit aangewezen instellingen. Hieraan wordt met het nog in werking te treden besluit een eerste invulling gegeven, waarbij nadere besluitvorming over de afbakening van het oob-domein in de toekomst niet kan worden uitgesloten.
Vindt u de huidige controle op woningcorporaties met meer dan 5.000 woningen onvoldoende? Op welke financiële regels worden woningcorporaties met de oob-status wel gecontroleerd, waar zij in de huidige situatie nog niet worden gecontroleerd? Is dit voldoende noodzaak om een stijging van 10% van de accountantskosten te rechtvaardigen, ook gelet op de opgaven voor corporaties op het gebied van verduurzaming?
Voor de beantwoording verwijs ik u grotendeels naar vraag 8. De Aw en het WSW steunen bij hun toezicht en borging van ruim € 80 miljard financiering (waarvoor het rijk en gemeenten als achtervang staan) op controlewerkzaamheden van accountants en hebben daarom een groot financieel belang bij een goede kwaliteit van de accountantscontrole. Een hoogwaardigere accountantscontrole op een woningcorporatie of andere controlecliënt met aanzienlijk publiek belang zou aanzienlijke schade bij de controlecliënt of derden, bijvoorbeeld door financieel wanbeleid, kunnen voorkomen. Uit ervaringen in het verleden is gebleken dat dergelijke situaties niet louter hypothetisch zijn. Als met het toekennen van de oob-status één of meerdere van deze schades kunnen worden voorkomen, zal dat al snel opwegen tegen de gestegen accountantscontrolekosten.
Vindt u, de schaarste aan oob-accountants en de nauwkeurige controle door de AW en het WSW in overweging nemend, het (op dit moment) noodzakelijk en gewenst om de oob-status voor woningcorporaties met meer dan 5.000 woningen in te voeren?
Voor de beantwoording verwijs ik naar de beantwoording van vraag 6. De invoering van de oob-status voor woningcorporaties acht ik gewenst. Gelet op het feit dat de markt al lange tijd bekend is met het feit dat het oob-besluit van toepassing zal worden en bekend is met de strekking daarvan zie ik geen grond voor verder uitstel. De in uw vraag genoemde aspecten zijn alle betrokken bij de adviesaanvraag die medio 2018 is uitgezet bij de Aw, het WSW en de NBA. Deze adviesaanvraag heeft geleid tot een advies om de oob-status in te voeren voor woningcorporaties met meer dan 5.000 woningen. Vanuit risicogericht toezicht achten zij de grens van 5.000 verhuurbare eenheden acceptabel, omdat in deze groep sprake is van een relatief grote impact die deze corporaties kunnen hebben binnen het totale stelsel.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg Woningcorporaties op 4 juni 2019 te beantwoorden?
Door afstemming met meerdere partijen is het niet mogelijk gebleken deze vragen voor 4 juni te beantwoorden. Aangezien het algemeen overleg Woningcorporaties is verplaatst, vindt beantwoording wel plaats voor het opnieuw in te plannen algemeen overleg Woningcorporaties.
Problemen met de indicatie voor ernstig zieke kinderen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over signalen van ouders van ernstig zieke kinderen waarbij de indicatie, of de herindicatie die nodig is, gefrustreerd wordt door zorgverzekeraars? Vindt u het wenselijk dat gezinnen met een ernstig ziek kind maanden in onzekerheid worden gelaten over een indicatie of herindicatie omdat zorgverzekeraars eisen stellen die niet de belangen van ernstig zieke kinderen voorop stellen?1
Ik herken signalen dat indicatiestelling soms lastig te organiseren is. Dit wordt bijvoorbeeld benoemd in stukken die ik ontvangen heb van de diverse kindzorgpartijen (o.a. de «Rapportage Patient Journeys kinderpalliatieve zorg» van Stichting Pal kinderpalliatieve expertise) tijdens mijn bezoek aan een kinderhospice afgelopen zomer. Ik vind het uiteraard niet wenselijk als gezinnen met een ernstig ziek kind maanden in onzekerheid worden gelaten over een indicatie of herindicatie. De kinderverpleegkundige is degene die indiceert hoeveel uur zorg er nodig is voor een kind in de thuissituatie, waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegewogen. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN en het medische kindzorgsysteem. Het aantal uren zorg dat de kinderverpleegkundige indiceert, dient, mits geïndiceerd conform de beroepsstandaarden en -normen, verleend en vergoed te worden uit de Zorgverzekeringswet. Als een zorgverzekeraar vragen heeft over de indicatiestelling dan is het goed dat de zorgverzekeraar in overleg gaat met de kinderverpleegkundige en met de ouders om samen te zoeken naar de juiste zorg. De zorg kan, al dan niet via een tijdelijke vorm, worden ingezet totdat de definitieve indicatie gemaakt is en onduidelijkheden zijn weggenomen. Hierbij worden de belangen van de kinderen in de eerste plaats en rest van het gezin in de tweede plaats vooropgesteld.
Ontvangt u ook signalen dat zorgverzekeraars vaak inzetten op zorg in natura, terwijl dat niet altijd de juiste optie is voor 24-uurs zorg aan een ernstig ziek kind in de thuissituatie?
De indicerend kinderverpleegkundige is degene die indiceert hoeveel uur zorg er nodig is voor een kind in de thuissituatie, waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegewogen. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN en het medische kindzorgsysteem. Daarbij is deze kinderverpleegkundige de meest aangewezen persoon om het gesprek aan te gaan over de best passende vorm van zorg voor het kind. Dit is soms een pgb, maar regelmatig is zorg gedeeltelijk, of volledig in natura de meest aangewezen vorm. Dit om bijvoorbeeld te borgen dat zorgdoelen tijdig geëvalueerd en bijgesteld worden.
Professionele begeleiding en monitoring kan wenselijk zijn om de kwaliteit van zorg voortdurend goed en op maat te houden, maar ook om een kind zo zelfredzaam als mogelijk te laten zijn. Ook is het goed om ervoor te zorgen dat ouders niet overbelast raken en/of financieel afhankelijk worden van de zorg voor hun kind.
Krijgt u ook signalen binnen dat zorgverzekeraars gezinnen met een ernstig ziek kind willen overbrengen naar de Wet langdurige zorg (Wlz) of naar de gemeenten, omdat somatische zorg voorop staat, terwijl er situaties zijn waar juist de Zorgverzekeringswet (Zvw) geschikter is vanwege de medische zorg die nodig is?
Via het Juiste Loket hoor ik dat er regelmatig vraagstukken binnenkomen die gaan over de afbakening tussen de verschillende zorgwetten (Wet langdurige zorg, Zorgverzekeringswet en Jeugdwet). Zo wordt er bijvoorbeeld naar de Wlz verwezen terwijl de cliënt niet altijd voldoet aan de toegangscriteria van de Wlz. Dat geldt zowel voor volwassenen als voor kinderen. Overigens krijg ik ook signalen via het Juiste Loket dat juist gemeenten bij kinderen die persoonlijke verzorging nodig hebben vaak meteen doorverwijzen naar de zorgverzekeraar voor Zvw-zorg.
Bij de Zvw is er altijd sprake van geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. De kinderverpleegkundige indiceert het aantal uren zorg uit de Zvw die nodig zijn voor een kind in de thuissituatie. De zorgverzekeraar heeft een wettelijke taak om te kijken of de gedeclareerde zorg rechtmatig is: is de zorg echt geleverd, is het wel zorg die onder de aanspraken van de Zvw valt. Indien de gedeclareerde zorg niet onder de Zvw valt, ligt er dus een wettelijke taak van de zorgverzekeraar om de zorg niet te vergoeden en te verwijzen naar de Wet langdurige zorg of de Jeugdwet. Elke casus is anders en dus ook de problemen en de ondersteuning die nodig is. Samen met de indicerend kinderverpleegkundige, verzekerde en soms de gemeente of het CIZ proberen zorgverzekeraars ook in complexe casuïstiek tot goed passende zorg en ondersteuning te komen.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars steeds vaker overgaan tot korte indicatie periodes, waardoor gezinnen continue in een nieuw indicatieproces terecht komen? Krijgt u deze signalen ook binnen?
Een wijkverpleegkundige die zorg in natura levert, doet haar werk door middel van een cyclisch proces, waarbij evalueren en indiceren hand in hand gaan met zorg verlenen. Ondanks dat het nu al duidelijk kan zijn dat iemand zijn hele leven zorg en ondersteuning nodig gaat hebben, kan de intensiteit van die zorg namelijk wel wisselen. Ook wordt met de kinderen die zorg nodig hebben door de kinderverpleegkundigen gewerkt aan het aanleren van vaardigheden passend bij de ontwikkeling van het kind. Alleen daarom al is het van belang om steeds na te gaan of de zorg die wordt ingezet nog passend is. Soms zal er meer zorg nodig zijn en soms minder.
Ook bij pgb-houders is het belangrijk dat regelmatig wordt bekeken of de zorgvraag nog in overeenstemming is met de indicatie en de zorg die beschreven staat in het zorgplan. In de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb 2019–2022 is afgesproken dat het cyclisch proces ook voor het Zvw-pgb van toegevoegde waarde is. Vanaf 2019 nemen zorgverzekeraars in het verpleegkundig deel van het Zvw-pgb aanvraagformulier de vraag op of, en zo ja wanneer, het zinvol is de zorg (periodiek) te evalueren. De indicerend verpleegkundige zal hierdoor zich ervan dienen te vergewissen of een evaluatie van de ingezette zorginterventies bij de betreffende verzekerde zinvol is en zo ja hoe vaak en wanneer deze evaluatie dan dient plaats te vinden.
Is het juist dat kinderverpleegkundigen door zorgverzekeraars onder druk worden gezet om minder uren zorg te indiceren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Ik wil hierbij wederom benadrukken dat de kinderverpleegkundige degene is die indiceert hoeveel uur zorg er nodig is voor een kind in de thuissituatie, waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegenomen. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN en het medische kindzorgsysteem. De zorgverzekeraar heeft een wettelijke taak om te kijken of de gedeclareerde zorg rechtmatig en doelmatig is: betreft het Zvw-zorg en wijken de uren sterk af van wat gebruikelijk is en zo ja, wat is dan daarvoor de onderbouwing. Het kan voorkomen dat de kinderverpleegkundige het aantal uren niet kan onderbouwen in het zorgplan, bijvoorbeeld omdat het juist de ouders zijn die de kinderverpleegkundige onder druk zetten om zoveel mogelijk uren zorg te indiceren. In dergelijke gevallen ligt er dus een wettelijke taak van de zorgverzekeraar om het aantal uren zorg bij te stellen.
Kunt u uitleggen waarom de denktank met betrekking tot ernstig zieke kinderen is opgeheven?
De denktank kinderen met een intensieve zorgvraag (V&VN, NVK, Ieder(in), Per Saldo, Bvikz, Branchevereniging Integrale Kindzorg (voorheen BMKT en VGVK), VGN, ZN, VNG, CIZ, Zorginstituut, NZa) heeft van 2016–2018 een aantal benodigde acties vastgesteld en die zijn afgerond. Zo is de afbakening tussen de Jeugdwet en de Zvw zoals partijen die voorstelden door middel van een wetswijziging per 1 januari 2018 doorgevoerd; er zijn factsheets opgesteld door de partijen samen die nog steeds up to date worden gehouden; en er is een laagdrempelig expertisepunt opgericht waar onder andere ouders, verzorgers van kinderen met een intensieve zorgvraag maar ook professionals zoals kinderverpleegkundigen, transferverpleegkundigen, aanbieders, verzekeraars, en gemeenten terecht kunnen met vragen (Juiste Loket). Als er vanuit beleidsmatig oogpunt redenen zijn om alle partijen weer samen rond de tafel te roepen zal ik dat zeker doen.
Wilt u ingaan op alle casussen die in de bron zijn benoemd en een toelichting geven wat u oordeel daarover is en tevens ingaan op de handelwijze van de zorgverzekeraars?
In beantwoording van Kamervragen ga ik niet in op individuele casuïstiek. Het is immers niet aan mij om een oordeel te geven over (her)indicatiestellingen. Ik ga dan ook niet afzonderlijk in op de zes specifieke en korte voorbeelden uit het brondocument. Indien een cliënt niet tevreden is met de indicatie van een verpleegkundige dan kan hij of zij dit het beste als eerste bespreken met de desbetreffende zorgverlener. Een cliënt kan ook bezwaar aantekenen bij een zorgverzekeraar, dit wordt dan afgehandeld door de interne klachtenafhandeling van de zorgverzekeraar. Als dat niet tot een bevredigende oplossing leidt, kan de cliënt zich wenden tot de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) voor bemiddeling en geschillenbeslechting. Dit is een onafhankelijke stichting opgericht door de Nederlandse Patiënten Federatie en Zorgverzekeraars Nederland. Vanuit de SKGZ kan de ombudsman zorgverzekeringen bemiddelen bij een klacht. Mocht dit niet volstaan dan kan men zich wenden tot de geschillencommissie van de SGKZ. Deze commissie brengt na het bestuderen van alle informatie een bindend advies uit, waar de verzekerde en de zorgverzekeraar zich aan moeten houden. Tegen het bindend advies staat geen beroep open.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met betrokken partijen/belanghebbenden die te maken hebben met ernstig zieke kinderen en hun gezinnen, om te komen tot oplossingen voor problemen waar zij nu tegenaan lopen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden?
Ik heb met partijen uit de wijkverpleging (waar kinderthuiszorg onderdeel van uit maakt) een hoofdlijnenakkoord wijkverpleging 2019–2022 gesloten. In dit hoofdlijnenakkoord zijn afspraken gemaakt over de doorontwikkeling van de indicatiestelling. Over de uitvoering van het hoofdlijnenakkoord vindt regelmatig overleg plaats tussen partijen. Dat is dan ook de plek waar partijen hun zorgen en problemen in kunnen brengen (en dat ook doen). In dit kader is tevens relevant te noemen dat onlangs een traject is afgerond van V&VN en Zorginstituut Nederland.
Dit traject heeft een begrippenkader indicatiestelling (V&VN) en een nadere duiding verpleegkundige indicatiestelling (Zorginstituut) opgeleverd. Hiermee is meer duidelijkheid gekomen over begrippen die belangrijk zijn voor een goede indicatie en waar in de praktijk veel discussie over is. V&VN is hierover onder andere met zorgverzekeraars in overleg getreden. Ik verwacht dat met het uitbrengen van deze documenten discussie tussen partijen over de indicatiestelling zal worden teruggedrongen. Ik zal dit in het reguliere overleg met partijen nagaan. Uiteraard hou ik de Kamer op de hoogte van de voortgang van de afspraken in het hoofdlijnenakkoord. Mochten er redenen zijn om kindzorgpartijen weer samen rond de tafel te roepen zal ik dat zeker doen (zie ook het antwoord op vraag 6).
Bent u in bereid om in gesprek te gaan met zorgverzekeraars en nadrukkelijk kenbaar te maken dat zij het indicatieproces rondom de zorg aan ernstig zieke kinderen niet meer frustreren? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden?
Zie antwoord vraag 8.
De ereplaats voor wetsovertreders bij de viering van Koningsdag |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de nationale viering van Koningsdag te Amersfoort, in het bijzonder de prominente rol die Extinction Rebellion daarin speelt?
Ik heb kennisgenomen van de nationale viering van Koningsdag in Amersfoort en de demonstratie die daar heeft plaatsgevonden van actiegroep Extinction Rebellion.
Bent u bekend met de wetsovertredingen en ordeverstoringen die een dag eerder door dezelfde organisatie te Amsterdam zijn gepleegd? Waarom krijgen deze wetsovertreders een ereplaats bij Koningsdag?
Het in goede banen leiden van demonstraties is op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester). Vertrekpunt voor burgemeesters bij demonstraties moet altijd zijn dat deze doorgang vinden, het recht om te demonstreren kan uitsluitend worden ingeperkt als dat noodzakelijk is ter bescherming van de volksgezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De overheid moet haar best doen om een demonstratie toe te staan op de plek waar demonstranten deze willen laten plaatsvinden, gelet ook op het uitgangspunt dat demonstraties moeten worden toegestaan daar waar deze door het publiek waarvoor de boodschap bedoeld is kunnen worden gehoord en gezien.
Gelet op het bovenstaande ben ik niet in de positie om verantwoording af te leggen over de wijze waarop de burgemeester met demonstraties van Extinction Rebellion omgaat. Niettemin kan ik uw Kamer over de aan de orde gestelde demonstraties wel enige feitelijke informatie verschaffen.
Ik ben ermee bekend dat Extinction Rebellion de dag voor Koningsdag gedemonstreerd heeft in Amsterdam. De gemeente Amsterdam heeft mij desgevraagd geïnformeerd dat die demonstratie enige verkeershinder veroorzaakte en aanleiding was voor enkele verkeersovertredingen (ook van autobestuurders die op de trambaan gingen rijden), waar na constatering tegen is opgetreden. Desgevraagd heeft de gemeente gemeld dat er geen sprake is geweest van het plegen van ordeverstoringen.
Uit informatie die de gemeente Amersfoort heeft verstrekt blijkt dat de politie in Amersfoort contact heeft gelegd met Extinction Rebellion, nadat informatie beschikbaar was gekomen dat deze actiegroep op Koningsdag in Amersfoort een demonstratie wilde houden. Dit was ongeveer een week voor Koningsdag. De politie en gemeente hebben meermaals contact met de actiegroep gehad in de week voor Koningsdag en met hen gesprekken gevoerd over de voorgenomen acties. Dit is een gebruikelijke werkwijze bij demonstraties.
De demonstranten wilden graag demonstreren op de plek waar zij uiteindelijk in het water zijn gesprongen. Die plek stuitte bij de gemeente Amersfoort en de politie niet op bezwaren. Tijdens de actie van de demonstranten op Koningsdag hebben zich geen onveilige situaties voorgedaan.
Kunt u een tijdslijn verschaffen van de communicatie van de gemeente met de actievoerders? Van wanneer dateert het contact tussen de gemeente en de activisten? Op initiatief van wie staat Extinction Rebellion daar? Waarom heeft de burgemeester de actievoerders niet verder weg, dus uit het zicht, geplaatst? Welk belang heeft de gemeente hierbij?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat wetsovertreding hiermee wordt goedgekeurd?
Nee. Het recht om te demonstreren is geen vrijbrief voor wetsvertredingen. Ook demonstranten moeten zich gewoon aan de wet houden. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Op welke manier is de NOS hierbij betrokken, gezien de onderwater-opnamen die lange voorbereidingstijd vergen?
In de Mediawet staat dat publieke en commerciële omroepen redactionele autonomie hebben. Dit betekent dat ze zelf bepalen wat ze aanbieden via televisie, radio, internet en sociale media. Ze zijn ook zelf verantwoordelijk voor de vorm en de inhoud van hun programma’s. De overheid mag zich hier niet mee bemoeien. De gemeente Amersfoort heeft mij meegedeeld dat de gemeente en politie met de NOS geen afspraken hebben gemaakt over wat er wel en niet zou worden uitgezonden.
Kunnen alle actiegroepen voortaan een prominente plek krijgen bij Koningsdag? Of is dit alleen weggelegd voor slaafs links actievolk?
Het recht om te demonstreren is een grondrecht en komt een ieder gelijkelijk toe. Het respecteren van dit recht dient voor het lokale gezag voorop te staan, ook op Koningsdag. Het is aan de burgemeester om op lokaal niveau afwegingen te maken ten aanzien van de regulering van demonstraties.
Wie financiert Extinction Rebellion?
Anders dan informatie die via openbare bronnen te verkrijgen is, bijvoorbeeld via de website van Extinction Rebellion, beschik ik niet over informatie over deze actiegroep.
Het misbruikschandaal bij ProDemos |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Misbruikschandaal bij Haags «Huis voor de democratie» ProDemos»?1
Ja.
Heeft u contact opgenomen met ProDemos naar aanleiding van dit nieuws? Zo ja, heeft ProDemos u meer inzicht kunnen bieden in de maatregelen die zijn genomen sinds de eerste meldingen van deze misstanden?
Ik ben zeer kort voor de bekendmaking van het nieuws over deze zaak geïnformeerd door de directie van ProDemos. ProDemos heeft mij toen gemeld dat de betreffende leidinggevende na ontvangst van de meldingen onmiddellijk is geschorst en dat intern onderzoek is verricht. Op basis daarvan heeft de directie zijn arbeidsovereenkomst ontbonden.
De directie van ProDemos heeft aangegeven dat zowel de Raad van Toezicht als de Ondernemingsraad al eerder actief zijn geïnformeerd. Ook heeft de directie van ProDemos gemeld dat zij een gespecialiseerd extern adviesbureau erbij heeft betrokken.
Verder heeft de directie van ProDemos aangegeven dat na de meldingen van grensoverschrijdend gedrag de directie vier bijeenkomsten voor medewerkers heeft georganiseerd over en naar aanleiding van de zaak. De directie gaat mede aan de hand van de suggesties van de medewerkers maatregelen gaat nemen, zoals aanvulling van het introductieprogramma en de inzet van extra vertrouwenspersonen voor de betrokken groep begeleiders en rondleiders van ProDemos.
Bent u van mening dat een extern en onafhankelijk onderzoek in de rede ligt om te verzekeren dat ProDemos de juiste stappen heeft genomen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De voorzitter van de Tweede Kamer en ik hebben inmiddels de heer Tjibbe Joustra gevraagd om een commissie samen te stellen en voor te zitten, die zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk voor het zomerreces dit onderzoek voltooit.
Is er naar aanleiding van het door ProDemos georganiseerde onderzoek en het daaropvolgende ontslag van de directeur contact opgenomen met voormalige werknemers om hen nazorg te bieden? Zo nee, bent u bereid de organisatie hiertoe op te roepen?
Het ontslag betreft niet de directeur van ProDemos, maar een andere leidinggevende. De directie van ProDemos heeft aangegeven dat zij, voor zover zij beschikking had over de contactgegevens van voormalige werknemers, hen een brief heeft gestuurd waarin hen de mogelijkheid wordt geboden om met medewerkers van personeelszaken van ProDemos in gesprek te gaan. Deze medewerkers kunnen adviseren over externe hulpverlening voor ondersteuning. Ook kunnen (voormalig) werknemers ervoor kiezen om direct contact op te nemen met een daarvoor in de arm genomen gespecialiseerd adviesbureau.
Kunt u toelichten wat voor nazorg verleend wordt aan huidige en voormalige werknemers? Bent u bereid erop toe te zien dat deze nazorg correct verloopt?
De directie van ProDemos heeft aangegeven dat alle medewerkers van ProDemos mogelijkheden hebben aangereikt gekregen voor ondersteuning. Waaronder de ondersteuning van een gespecialiseerd adviesbureau dat door ProDemos in de arm is genomen.
De Raad van Toezicht van ProDemos is verantwoordelijk voor het toezien op een correct verloop van de nazorg. De wijze van nazorg zal betrokken worden bij het externe onafhankelijk onderzoek door de commissie onder leiding van de heer Joustra.
Op welke manier worden (voormalige) werknemers ondersteund bij de keuze om aangifte te doen of niet? Hoe wordt er verzekerd dat men aangifte kan doen wanneer dat gewenst is, zonder te hoeven vrezen voor repercussies?
De directie van ProDemos heeft aangegeven de mogelijkheid om aangifte te doen besproken te hebben met alle personen die een verklaring hebben afgelegd. Voor zover bekend heeft tot nu toe geen van hen aangifte gedaan. De directie van ProDemos heeft in de verantwoordelijkheid van werkgever op 1 mei 2019 wel aangifte gedaan. Mochten ook (oud) medewerkers alsnog aangifte doen, dan zal ProDemos dit ondersteunen. Ik ben van mening dat eenieder zich vrij moet voelen om aangifte te doen, zonder angst voor repercussies. Ik heb dit ook besproken met de voorzitter van de Raad van Toezicht en heb geen aanwijzingen dat er sprake is van een onvoldoende veilige situatie om aangifte of meldingen te doen.
Het bericht ‘Afghaanse tolken die Nederlanders hielpen onder vuur’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over Afghaanse tolken, die voor Defensie hebben gewerkt en nu worden opgejaagd en vermoord door de Taliban en aanhangers van ISIS?1
Ja.
Klopt het dat er tussen 2006 en 2010 in totaal 102 Afghaanse tolken zijn ingezet door Defensie in Afghanistan? Zo nee, hoeveel Afghaanse tolken zijn door Defensie ingezet in Afghanistan?
Bij benadering is tijdens de Nederlandse missies in Afghanistan sinds 2002 gebruik gemaakt van 70 Nederlandse tolken en meer dan 200 lokale tolken.
Klopt het dat tolken, die in dienst van Defensie hebben gewerkt, in Afghanistan opgejaagd en vermoord worden door de Taliban en aanhangers van ISIS?
In het algemeen geldt dat iedereen die in Afghanistan voor een tegenstander van de Taliban of van IS(IS) heeft gewerkt, zich in een kwetsbare positie kan bevinden. De mate waarin individuele tolken te maken hebben met deze dreigingen is niet bekend. Of tolken te maken hebben met bedreigingen als gevolg van werkzaamheden voor de Nederlandse militaire missie blijkt moeilijk vast te stellen. Op 1 maart jl. heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken een algemeen ambtsbericht over Afghanistan uitgestuurd, waarin onder meer wordt ingegaan op de positie van specifieke groepen zoals tolken. In dit ambtsbericht2 wordt verwezen naar berichten uit internationale media die een soortgelijke dreiging voor tolken beschrijven.
Waar kunnen Afghaanse tolken, die door eerdere werkzaamheden voor Nederland in direct en persoonlijk gevaar zijn, een verzoek om asielbescherming indienen? Op welke gronden wordt hun asielaanvraag in behandeling genomen en beoordeeld? Kunt u dit proces toelichten?
Mensen die met gevaar voor eigen leven voor ons hebben gewerkt verdienen onze aandacht en zorg. De overheid heeft daarom afspraken gemaakt over de behandeling van individuele verzoeken om asielbescherming van lokale Afghaanse tolken. De hierbij gehanteerde werkwijze heeft de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 22 september 2014 beschreven in zijn antwoorden op Kamervragen over het bericht «Nederland weigert eigen tolk asiel», Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 60. Deze werkwijze is nog steeds van kracht. In elk afzonderlijk geval wordt bezien in hoeverre er sprake is van directe persoonlijke dreiging als gevolg van de eerdere werkzaamheden voor de Nederlandse missie. De IND kan op basis hiervan besluiten om een beschermingsverzoek in behandeling te nemen. Bij een positief besluit krijgt de aanvrager een zogenaamd D-visum om naar Nederland te reizen en hier een asielverzoek in te kunnen dienen.
Tot de doelgroep behoren lokale medewerkers die voor een substantiële periode ten behoeve van een Nederlandse militaire missie werkzaamheden hebben verricht, en die als gevolg hiervan aannemelijk kunnen maken dat zij persoonlijk risico lopen en bescherming nodig hebben. Hierbij wordt opgemerkt dat de aard van de werkzaamheden van invloed kan zijn op de aannemelijkheid dat iemand als gevolg daarvan bescherming nodig heeft. In beginsel wordt het risico hoger geacht bij «hoog profiel werkzaamheden» waarbij verzoeker zichtbaar en regelmatig met een Nederlandse missie in verband is gebracht zoals bij tolk- en chauffeursdiensten.
Elk beschermingsverzoek wordt individueel beoordeeld. De juridische relatie van verzoeker met de militaire missie is leidend, maar niet in alle gevallen bepalend. Zo zullen lokale medewerkers die zijn ingehuurd door een andere autoriteit (bijvoorbeeld NAVO of VN of door een ander land), maar primair voor de Nederlandse militaire missie worden of zijn ingezet, bij een verzoek voor bescherming in eerste instantie worden verwezen naar deze autoriteiten. Wanneer deze autoriteiten het beschermingsverzoek niet in behandeling nemen zal Nederland het verzoek beoordelen.
Alle verzoeken die bij Buitenlandse Zaken via het postennetwerk of bij Defensie via de militaire missieleiding, of eventueel op andere wijze binnenkomen, worden door het ontvangend departement geregistreerd en zo snel mogelijk op ambtelijk niveau gedeeld met de betrokken Ministeries (Justitie en Veiligheid, Buitenlandse Zaken en Defensie). Defensie3 geeft vervolgens uitsluitsel of verzoeker heeft gewerkt voor de Nederlandse missie en welke juridische relatie hierbij van toepassing was. Tevens worden aard, tijd en de frequentie van de aangegeven werkzaamheden gecontroleerd. Indien de verzoeker voor een Nederlandse militaire missie heeft gewerkt, wordt door zorg van Buitenlandse Zaken aan hem/haar een gestandaardiseerde, in samenspraak met de IND opgestelde vragenlijst voorgelegd. De antwoorden worden betrokken bij de latere boordeling van het beschermingsverzoek door de IND.
Buitenlandse Zaken toetst de geclaimde persoonlijke gevaarzetting aan de hand van de bekende algemene dreigingsinschatting voor lokaal (militair) missiepersoneel en stelt in overleg met Defensie een positief of negatief advies op. Beschermingsverzoeken die van voldoende substantie worden geacht, worden per brief voorgelegd aan de hoofddirecteur van de IND in afschrift aan de directeur Migratiebeleid van Justitie en Veiligheid. Elk door Buitenlandse Zaken en Defensie voorgedragen beschermingsverzoek wordt door de IND voorzien van een advies en voorgelegd aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Indien een beschermingsverzoek positief wordt beoordeeld, machtigt de IND de Nederlandse ambassade in Kabul tot verstrekking van een inreisvisum. De verzoeker kan na aankomst in Nederland een asielaanvraag indienen volgens de daarvoor geldende procedure. De verzoeker dient in beginsel zelf voor een geldig reis- en identiteitsdocument te zorgen als voorwaarde om in te kunnen reizen. De daadwerkelijke overbrenging van de verzoeker naar Nederland en de hiermee gemoeide kosten vallen onder de verantwoordelijkheid van het ministerie waarvoor de verzoeker de werkzaamheden heeft verricht. Na aankomst in Nederland wordt het reguliere asielproces gevolgd.
Is er een (asiel)regeling voor Afghaanse tolken die door Defensie zijn ingezet? Zo ja, per wanneer bestaat de regeling en kunt u de regeling nader toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u verduidelijken hoe en op welke wijze de Afghaanse tolken zijn geïnformeerd over een mogelijke (asiel)regeling?
Nederland heeft grote waardering voor het werk dat Afghaanse tolken hebben verricht. De samenwerking en de verstandhouding met deze tolken zijn altijd goed geweest. Vanaf het moment dat duidelijk werd dat er een einde zou komen aan een Nederlandse missie in Afghanistan zijn alle partners en betrokkenen hiervan zo snel mogelijk op de hoogte gesteld. Dat geldt ook voor de tolken, waarbij is toegezegd dat Nederland zich zou inzetten voor werkbehoud van de tolken (zie beantwoording vragen van de VVD aan de Ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken over de moeilijke positie van Afghaanse tolken die actief zijn geweest voor de Task Force Uruzgan, Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2009–2010 nr. 3130, 18 augustus 2010). Zo zijn met de beëindiging van de Nederlandse missie in Uruzgan veel tolken door de NAVO weer ingezet ten behoeve van Australië dat langer aanwezig bleef in de provincie Uruzgan. De Afghaanse tolken waarvan Nederland tijdens de Kunduz-missie gebruik maakte, werkten op Duits contract. Duitsland heeft tegenover Nederland bevestigd verantwoordelijk te zijn voor de bescherming van personeel met een Duits contract.
Zoals eerder gemeld, is er geen sprake van een speciale (asiel)regeling voor Afghanen die destijds voor ons hebben gewerkt.
Kan het zijn dat Afghaanse tolken, die door Defensie zijn ingezet, geen weet hebben van een mogelijke (asiel)regeling? Zo ja, hoe bent u van plan deze mensen te informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat tolken, die met gevaar voor eigen leven hebben bijgedragen aan de veiligheid van onze militairen en het succes van Nederlandse militaire missies, steun en bescherming van Defensie verdienen?
Ja, indien lokaal personeel in gevaar komt omdat zij voor Nederland werken of werkzaamheden hebben verricht, kunnen zij op steun rekenen. Tolken die alsnog een beschermingsverzoek willen indienen bij Nederland dienen zich daartoe tot de Nederlandse ambassade in Kabul te wenden.
Mede op mijn voordracht zijn (en kunnen) desgevraagd inreisvisa aan tolken (worden) verstrekt, zodat zij na aankomst in Nederland een asielprocedure kunnen starten. Bij een voordracht zoek ik telkens naar een juiste balans tussen snelheid en zorgvuldigheid. Indien nodig aarzel ik overigens niet om praktische en logistieke zaken voor de tolk (en gezin) te organiseren. Uit het oogpunt van veiligheid en de privacy van betrokkenen kan ik echter geen verdere mededelingen doen.
Bent u bereid om invulling te gegeven aan de verantwoordelijkheid die Defensie heeft jegens mensen die enige tijd voor Defensie hebben gewerkt? Zo ja, kunt u het beleid hieromtrent voor Afghaanse tolken toelichten? Zo nee, waarom niet?
Naast Nederlandse tolken en vertalers wordt de behoefte ook ingevuld aan de hand van lokale inhuur via een tussenpersoon. Daarvoor zijn de volgende mogelijkheden:
Zoals eind 2014 aan uw Kamer is gemeld (Inzet tolken bij Defensie, Kamerstuk 34 000 X, nr. 7, 1 oktober 2014 met als bijlage een overzicht van regelingen voor tolken per land), geldt bij elke vorm van tussenpersonen dat het lokaal personeel (naast tolken en vertalers dus ook personeel voor taken als beveiliging, transport, schoonmaak, wasserij, enz.) niet in dienst van de Nederlandse overheid is, maar van de tussenpersoon. De primaire verantwoordelijkheid voor personeelszorg ligt in dat geval bij die tussenpersoon. Defensie is uiteraard wel verantwoordelijk binnen de beperkingen die de situatie tijdens inzet met zich meebrengt, voor een zo veilig mogelijke werkomgeving.
Als lokaal personeel in gevaar komt omdat zij voor Nederland werken of werkzaamheden hebben verricht, kunnen zij op steun rekenen. De tussenpersoon heeft hierbij allereerst een verantwoordelijkheid. Defensie ziet er op toe dat de tussenpersoon zijn verantwoordelijkheden als werkgever richting de tolken en vertalers in zijn dienst op behoorlijke wijze invult. Indien een lid van het lokale personeel dreiging ervaart kan diegene een beroep doen op asielbescherming.
De verantwoordelijkheid voor asielbescherming is wettelijk geregeld. Dit betekent een individuele beoordeling of er sprake is van vrees voor een van de gronden van het VN-Vluchtelingenverdrag dan wel een risico op een onmenselijke of vernederende behandeling bij terugkeer, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Potentiële risico’s zonder deze te concretiseren in een persoonlijk asielrelaas, zijn niet voldoende voor een asielvergunning. Het enkel stellen dat iemand heeft getolkt voor Nederland, zonder dat daarbij wordt betrokken hoe lang, wanneer en waar, kan ook niet leiden tot een asielvergunning. Daar is het individuele asielrelaas voor nodig.
Het bericht ‘Nederland stuurt Yezidi’s terug naar de tentenkampen en dat is tegen de eigen regels zeggen advocaten’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland stuurt Yezidi’s terug naar de tentenkampen en dat is tegen de eigen regels zeggen advocaten»?1
Ja.
Klopt het, dat de IND gevluchte Yezidi’s terugstuurt naar Irak? Klopt het, dat deze mensen doorgaans terechtkomen in Koerdische opvangkampen in Irak, terwijl dat volgens de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR niet verantwoord is? Zo nee, hoe ziet u de situatie dan? Hoe verklaart u dit verschil in beoordeling tussen de IND en UNHCR?
In de afgelopen periode heb ik gezien dat zich in Nederland jezidi’s hebben gemeld die recent uit de Koerdisch Autonome Regio zijn vertrokken en hier asiel aanvragen. Deze personen hebben gedurende langere tijd in de Koerdisch Autonome Regio verbleven, nadat zij uit een ander gebied van Irak zijn gevlucht. Bij zo’n aanvraag wordt altijd individueel gekeken wat de persoonlijke omstandigheden zijn, of er familie in Irak is, wat de duur van het verblijf in de Koerdisch Autonome Regio was, wat de verblijfsomstandigheden waren en tot slot wordt gekeken of iemand problemen heeft ondervonden in de Koerdische Autonome Regio en sprake kan zijn van een reëel risico bij terugkeer waartegen de Koerdische autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden.
Voor iedere aanvraag wordt een individuele afweging gemaakt of iemand recht heeft op bescherming van Nederland en of er sprake is van een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling bij terugkeer.
Het kan voorkomen dat na een langdurig verblijf in een ontheemdenkamp waar iemand een «naar lokale maatstaven normaal leven» leidde wordt aangenomen dat het ontheemdenkamp de normale woon- of verblijfplaats was.
Van belang bij de vraag of een gebied waar een jezidi heeft verbleven aangemerkt wordt als de normale woon- of verblijfplaats is of de jezidi daar naar lokale maatstaven gemeten op een normaal niveau heeft kunnen functioneren. Gelet op recente informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zie ik dat dit niet geldt voor jezidi’s die uit andere delen van Irak naar de Koerdisch Autonome Regio zijn gevlucht. De ontheemde jezidi’s hebben het bovengemiddeld zwaar in de Koerdisch Autonome Regio.
Dat betekent dat voor jezidi’s die afkomstig zijn uit andere delen van Irak en die zijn gevlucht naar de Koerdisch Autonome Regio en daar voor hun komst naar Nederland verbleven hebben, ik bij de beoordeling van hun asielaanvraag de Koerdisch Autonome Regio niet (langer) aanmerk als hun normale woon- of verblijfplaats. Dat heeft tevens tot gevolg dat voor hen het beleid van kwetsbare minderheden van toepassing is.
Het enkel behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep is in zichzelf onvoldoende om als jezidi een verblijfsvergunning te krijgen. Er moet sprake zijn van geloofwaardige individualiseerbare verklaringen, waaruit beperkte indicaties naar voren komen die duiden op een risico op ernstige schade als persoon.
De vreemdeling zal de individuele elementen die moeten worden gewogen zelf moeten aandragen en aannemelijk maken, maar de bewijslast die dan op een jezidi als kwetsbare minderheid ligt, is relatief licht.
Wat betreft de situatie in de kampen merk ik op dat het ambtsbericht Irak van april 2018 meldt dat de aanwezigheid van grote aantallen ontheemden en vluchtelingen een zwaar beslag op de bestaande voorzieningen legde. Dit wordt bevestigd door het meer recente bericht van UNHCR. Hoewel de situatie in sommige vluchtelingenkampen in de Koerdisch autonome regio niet optimaal is, kan niet in zijn algemeenheid gesteld worden dat de opvang aldaar niet voldoet.
Ik heb het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd bij het komende algemeen ambtsbericht over Irak, dat ik begin volgend jaar verwacht, extra aandacht te besteden aan de jezidi’s, zodat het beleid in overeenstemming blijft met hun positie in Irak. Eventuele belangrijke ontwikkelingen in de tussentijd worden uiteraard ook gevolgd.
Hoeveel Yezidi’s heeft Nederland in de jaren 2017, 2018 en 2019 teruggestuurd? Welke informatie heeft u over hoe het hen nadien is vergaan? Hoeveel Yezidi’s hebben wel een verblijfsvergunning gekregen? Hoeveel Yezidi’s zitten er op dit moment in een (asiel)procedure?
De etniciteit en religie van (afgewezen) asielzoekers wordt niet bijgehouden. Omdat ik begrijp dat dit nu voor uw Kamer niet afdoende is, heb ik bij uitzondering de Dienst Terugkeer en Vertrek gevraagd om handmatig de dossiers van Irakese staatburgers die in vreemdelingenbewaring zitten door te nemen. In de betreffende dossiers zijn geen indicaties gevonden dat zij tot de jezidi’s behoren.
Waarom wordt in de vreemdelingencirculaire een onderscheid gemaakt tussen Irak en Noord-Irak en de Koerdische regio? Kunt u toelichten waarop dit verschil is gebaseerd?
Ik maak onderscheid tussen de verschillende delen van Irak, omdat uit de beschikbare informatie, waaronder het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat de Koerdisch Autonome Regio in de Grondwet van Irak autonome bevoegdheden heeft in een drietal provincies. Daarom maak ik in het asielgebonden landenbeleid voor Irak onderscheid tussen (noordelijk, centraal en zuid) Irak enerzijds en de Koerdisch Autonome Regio anderzijds.
De positie van de jezidi’s die afkomstig zijn uit de Koerdische Autonome Regio is anders en deels beter in de Koerdische Autonome Regio dan in de rest van Irak. Juist in de rest van Irak hebben de jezidi’s grote problemen ondervonden door IS.
In het asielgebonden landenbeleid wordt enkel voor (noordelijk, centraal en zuid)Irak een aantal bijzondere groepen onderscheiden, de zogenaamde kwetsbare minderheidsgroepen. Deze groepen ondervinden in Centraal-Irak mensenrechtenschendingen waartegen de overheid geen bescherming biedt.
In de Koerdische Autonome Regio is de situatie voor jezidi’s in dat opzicht deels beter onder meer wetgeving, maar ook de autoriteiten beschermen de rechten en jezidi’s zijn een erkende minderheid. Dit blijkt ook uit de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over Irak.
Klopt het, dat de meeste Yezidi’s uit de regio Sinjar in Irak komen en dus niet uit de Koerdische regio? Hoe beoordeelt u de situatie in de regio Sinjar? Klopt het, dat de regio grotendeels verwoest is? Zo nee, waarom niet? Bent u van oordeel dat Yezidi’s veilig kunnen terugkeren naar Sinjar? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals mijn voorganger uw Kamer bij brief van 11 juli 2018 heb laten weten, is geen enkel deel van Irak meer aangewezen als 15c-gebied, omdat uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als ook uit andere bronnen blijkt, dat in geen van de eerder aangewezen gebieden meer sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat een burger louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM.
Er waren zowel jezidi gemeenschappen in die provincie als in de Koerdisch autonome regio. De meeste jezidi’s zijn inderdaad gevlucht uit Sinjar in de provincie Nineveh, dat onderdeel uitmaakt van de betwiste gebieden in Irak. Zij zijn gevlucht naar de Koerdisch Autonome Regio, naar andere gebieden in Irak alsook naar het buitenland. De infrastructuur van Sinjar is zwaar getroffen door alle gevechten. Hoewel een klein deel van de jezidi’s is teruggekeerd, is de overgrote meerderheid nog altijd ontheemd en is de terugkeer beperkt.
Sinjar is gelegen in Irak, buiten de Koerdische Autonome Regio. Daarvoor geldt dat een jezidi die daarvandaan afkomstig is behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Voor de toepassing van kwetsbare minderheidsgroep moet sprake zijn van geloofwaardige individualiseerbare verklaringen, waaruit beperkte indicaties naar voren komen die duiden op een risico op ernstige schade als persoon. De vreemdeling zal de individuele elementen die moeten worden gewogen zelf moeten aandragen en aannemelijk maken, maar de bewijslast die dan op een jezidi als kwetsbare minderheid ligt, is relatief licht. Mij zijn geen zaken bekend waarbij een jezidi woonachtig en afkomstig uit Sinjar daarheen is uitgezet
Waarom behoren de Yezidi’s uit de Koerdische regio in Irak niet tot een kwetsbare groep? In hoeverre is hierbij rekening gehouden met het gegeven dat deze mensen zijn gevlucht uit een ander deel van Irak en dus niet uit de Koerdische regio?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat het terugsturen van Yezidi’s naar Noord-Irak in de praktijk? In hoeverre heeft Nederland zicht op waar deze mensen (uiteindelijk) terecht komen?
Zoals uw Kamer bekend is, wordt terugkeer nooit door Nederland gemonitord.
Klopt het, dat Duitsland vrouwen uit Koerdische opvangkampen in Irak ophaalt om ze te behandelen voor trauma’s? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht, het gegeven dat Nederland mensen terugstuurt naar deze kampen?2
De deelstaat Baden Württemberg heeft in 2014 met een speciaal nood hervestigingsprogramma jezidische vrouwen uit Irak gehaald. Dit zag met name op vrouwen die door IS-leden verkracht waren en door de jezidische gemeenschap niet meer werden geaccepteerd. De situatie van deze vrouwen is niet te vergelijken met een persoon die zich vrij in de Koerdisch autonome regio heeft bewogen en daar tijdens zijn verblijf geen problemen heeft ondervonden. Overigens wordt bij de beoordeling van iedere asielaanvraag door de IND meegewogen of terugkeer aan de orde is en of er geen sprake is van individuele kwetsbaarheden waardoor dit niet mogelijk is.
In hoeverre beoordeelt de IND, bij de beslissing om iemand terug te sturen, of deze persoon mogelijk in een vluchtelingenkamp terecht komt? Hoe en in hoeverre beoordeelt de IND of er in een vluchtelingenkamp voldoende voedsel, schoon drinkwater, onderdak en medische voorzieningen beschikbaar zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zeker weet de IND dat Yezidi’s die worden teruggestuurd naar Noord-Irak ook daadwerkelijk tot een vluchtelingenkamp worden toegelaten? In hoeverre monitort de IND dit?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van de stelling van, onder andere, Vluchtelingenwerk dat er sprake is van nieuw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de huidige situatie in de vluchtelingenkampen in de Koerdische regio in Irak? Bent u van mening dat de omstandigheden in die kampen voldoende zijn om vluchtelingen op een humane manier te huisvesten? Zo ja waarom? Zo nee, waarom stuurt Nederland dan toch mensen naar deze kampen/dan wel naar de regio waarbij er een gerede kans is dat mensen in deze kampen terecht komen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de stellingname van het Europese asielagentschap EASO dat Yezidi’s in de Koerdische regio worden gediscrimineerd en belaagd, zich met de positie van de IND dat Yezidi’s veilig teruggestuurd kunnen worden?
Laat ik voorop stellen dat EASO nog geen advies over Irak heeft uitgebracht. Dit verwacht ik in juli.
Tot nu toe heeft EASO diverse landeninformatierapporten gepubliceerd over de veiligheidssituatie en de situatie van bepaalde groepen. Daaruit blijkt dat jezidi’s in een aantal gevallen in de Koerdisch autonome regio te maken kunnen krijgen met discriminatie, maar dat van structurele mensenrechtenschendingen geen sprake is. Wel blijkt dat de jezidi’s die ontheemd zijn in de Koerdisch Autonome Regio een andere positie hebben dan de jezidi’s die van oudsher in de Koerdisch Autonome Regio wonen.
EASO is op dit moment bezig met de Country Guidance Notes Iraq. Als het advies van EASO openbaar is, zal ik het natuurlijk aan uw Kamer sturen.
Los hiervan, het Nederlandse asielsysteem is zo ingericht dat iedere aanvraag zelfstandig wordt behandeld en daar worden alle relevante omstandigheden van de aanvrager bij betrokken.
Als een jezidi gewag maakt van discriminatie of andersoortige problemen gedurende zijn verblijf in de Koerdische Autonome Regio, wordt dat bij de besluitvorming betrokken. Niet iedere vorm van discriminatie leidt tot de conclusie dat sprake is van vervolging, maar dit wordt wel nader onderzocht bij de individuele beoordeling van de asielaanvraag. Ook wordt gekeken of er andere factoren zijn die meegenomen moeten worden, dan kan het gaan om familie in de regio, maar ook om individuele kwetsbaarheden.
Op welke manier houdt de IND rekening met informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat de Koerden Yezidi’s niet altijd toelaten tot vluchtelingenkampen en hen soms zelfs uitzetten naar andere regio’s in Irak, terwijl die volgens de UNHCR nog altijd onveilig zijn?
Deze informatie, zie het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken uit 2018, p. 53, geeft aan dat een aantal jezidi’s uit ontheemdenkampen in de Koerdische Autonome Regio zijn gezet, onder meer omdat hun familieleden bij de PMF zaten en daardoor door de Koerden als vijand werden gezien of omdat zij opkwamen voor de rechten van jezidi’s.
Mocht een jezidi die hierbij betrokken was zich in Nederland melden, dan wordt dit natuurlijk bij de afdoening van de individuele asielaanvraag betrokken. In zo’n zaak is het zeer waarschijnlijk dat voor die persoon geen veilige terugkeer naar de Koerdisch Autonome Regio mogelijk is.
Deelt u de mening dat als mensen worden teruggestuurd naar een gebied waar zij gediscrimineerd en belaagd worden, of het risico lopen te worden uitgezet naar een onveilig gebied waar zij gevaar lopen, dit in strijd is met het VN-vluchtelingenverdrag en het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat Nederland handelt in strijd met deze verdragen?
Ja. Het Nederlandse beleid voor asielzoekers is in lijn met geldende verdragen en richtlijnen. Bij iedere asielaanvraag vindt een zorgvuldige, individuele beoordeling plaats. Iedere persoon die het niet eens is met de afwijzing van zijn asielaanvraag kan naar de rechter stappen, waarna wordt gekeken of de IND correct besloten heeft. Tegen de uitspraak van de rechter staat hoger beroep open bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Hoeveel procedures zijn momenteel aanhangig bij rechtbanken en de Raad van State waarin de kwestie van het terugsturen van een Yezidi een rol speelt? Wat is de lijn van de IND in deze procedures? Wat is de lijn in de rechtspraak?
Het betreft de afwijzing van de asielaanvraag en daar wordt door de vreemdeling beroep tegen ingesteld. De IND geeft dan aan waarom geen asielbescherming wordt verleend in deze individuele aanvraag, omdat sprake is van een veilige verblijfsplaats waarbij alle individuele, relevante omstandigheden zijn meegewogen.
De rechtbank toetst of de IND tot dit besluit heeft mogen komen. Uit recente jurisprudentie3 blijkt dat eventueel een vluchtelingen- of ontheemdenkamp in de Koerdisch autonome regio voor een vreemdeling onder specifieke omstandigheden aangemerkt kan worden als vaste woon- of verblijfplaats.
Zoals ik hiervoor aan heb gegeven blijkt recente informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat de ontheemde jezidi’s het bovengemiddeld zwaar hebben in de Koerdisch Autonome Regio. Voor jezidi’s die afkomstig zijn uit andere delen van Irak en zijn gevlucht naar de Koerdisch Autonome Regio en daar nu verblijven, zal ik bij de beoordeling van hun asielaanvraag zien als afkomstig zijn uit Centraal-Irak en voor hen is dan het beleid van kwetsbare minderheden van toepassing.
De etniciteit en religie van asielzoekers wordt niet geregistreerd. Omdat ik begrijp dat dit voor uw Kamer niet afdoende is, heb ik bij uitzondering de IND gevraagd om handmatig de dossiers van Irakese staatsburgers waar juridische procedures openstaan na te lopen. Vooralsnog gaat het om een zeer beperkt aantal zaken van jezidi’s dat voorligt bij de rechtbanken en de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de beroepen tegen de hiervoor genoemde jurisprudentie.
Gelet op de recente informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal ik de IND vragen deze zaken opnieuw te bezien.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Waar mogelijk heb ik uw vragen afzonderlijk beantwoord, maar gelet op de samenhang van de vragen heb ik er voor gekozen om een aantal vragen ook gezamenlijk te beantwoorden.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Poetin paspoorten uitdeelt aan inwoners van separatistengebieden in Oost-Oekraïne |
|
Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Het bericht ‘Overheid hanteert te ruime gifnormen voor sigaretten, extra risico volksgezondheid’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Overheid hanteert te ruime gifnormen voor sigaretten, extra risico volksgezondheid»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja.
De NVWA houdt toezicht op de maximumwaarden voor TNCO en is daarbij gehouden aan de in de Tabaks- en rookwarenwet voorgeschreven meetmethode en daarin opgenomen meetonzekerheden. De NVWA is bij de handhaving gehouden aan de in de ISO-methoden opgenomen meetonzekerheden. Zij past deze strikt toe.
Nederland is verplicht de maximum toegestane waarden en de onderzoeksmethoden te gebruiken die wordt voorgeschreven door de Europese Tabaksproductenrichtlijn (TPD). In de richtlijn is bepaald dat dit de meetmethode van de ISO is. Nederland kan er niet zelfstandig voor kiezen voor de vaststelling van teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte een andere meetmethode te gebruiken dan is vastgelegd in tabaksproductenrichtlijn.
Sinds de inwerkingtreding van de TPD is er één overtreding van deze eisen onder de Tabaks- en rookwarenwet geconstateerd door de NVWA waarbij zij gebruik moet maken van de wettelijk voorgeschreven meetmethoden en bijbehorende meetonzekerheden.
Wat is uw reactie op de constatering dat de gegevens die de tabaksfabrikanten aanleveren over in hoeverre zij voldoen aan de wettelijke maximumwaarden, compleet verschillen van de resultaten uit de steekproef van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)? In welke metingen heeft u meer vertrouwen?
Bij laboratoriumonderzoek kunnen bij onderzoek van dezelfde producten door verschillende laboratoria verschillende resultaten worden gemeten. Dit komt door de meetonzekerheid van de methode. Alle waarden die binnen dezelfde meetonzekerheid vallen, zijn dus niet significant verschillend. Bij het maximumemissieniveau van 10mg teer per sigaret, wordt een resultaat pas als afwijkend gezien wanneer een gevonden waarde hoger is dan 12mg teer per sigaret. Voor mij zijn de metingen die het RIVM uitvoert maatgevend.
Vindt u het ook schokkend dat uit de steekproef van het RIVM komt dat bij veertig procent van de sigarettenmerken de wettelijke maximumwaarden worden overschreden? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom vindt u geen schokkend gegeven?
De NVWA en het RIVM zijn bij het onderzoek in het kader van het toezicht op de maximumemissieniveaus gehouden aan de voorgeschreven meetmethoden en bijbehorende meetonzekerheden. Uit de resultaten, die door de NVWA zijn verstrekt aan Stichting Rookpreventie Jeugd, blijkt dat op één na alle bemonsterde en onderzochte sigaretten en shag met toepassing van de wettelijke voorgeschreven meetmethoden en bijbehorende meetonzekerheden voldoen aan de wettelijke maximumemissieniveaus.
Wat heeft de Nedelandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gedaan naar aanleiding van de geconstateerde overschrijdingen? Bent u van mening dat de NVWA voldoende heeft gedaan?
De NVWA treedt bij wettelijke overtredingen op conform het interventiebeleid. Dit interventiebeleid is gepubliceerd op de website van de NVWA. Bij het afwijkende monster, vermeld bij vraag 3, heeft de NVWA een boete opgelegd. Ik ben van mening dat de NVWA juist heeft gehandeld.
Deelt u de mening dat de marges op de wettelijke normen betreffende de hoeveelheid teer, nicotine en koolmonoxide te ruim zijn geformuleerd door de NVWA om daarop goed te kunnen handhaven?
De NVWA heeft eigenstandig geen marges geformuleerd die zij toepast bij de handhaving van de wettelijk voorgeschreven maximumemissieniveaus. De meetonzekerheden zijn vastgelegd in de voorgeschreven ISO meetmethoden. De NVWA past deze voorgeschreven meetonzekerheden strikt toe.
Bent u van mening dat de NVWA in de handhaving de bescherming van de gezondheid van de consument als prioriteit heeft?
De NVWA bewaakt de veiligheid van voedsel en consumentenproducten en is bij het toezicht gehouden aan geldende wet- en regelgeving, zoals de Tabaks- en rookwarenwet.
Is u bekend dat de NVWA zich in de handhavingsdiscussie beroept op het bepaalde in artikel 2.1, tweede lid van de Tabaks- en rookwarenregeling, welk artikel voorschrijft gebruik te maken van NEN ISO 8243? Is het u bekend dat deze standaard alleen maar (via internet) te verkrijgen is tegen betaling van een substantieel bedrag, terwijl het hier toch gewoon om de Nederlandse wetgeving gaat? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de burger voor dit soort vanuit gezondheidsoogpunt cruciale regels alleen kan kennisnemen via betaling aan een commerciële instelling? Zo nee, wat gaat u doen om aan deze situatie een einde te maken?
Ja, dat is mij bekend. Het gaat hier om een beschrijving van de te gebruiken meetmethode en apparatuur voor het afroken van sigaretten en hoe dit proces technisch juist uit te voeren.
Normen worden privaat ontwikkeld door partijen, die aan een normontwikkelingsproces willen deelnemen. Als gevolg daarvan worden normen beschermd door intellectueel eigendom. Er zijn normen die in Nederland worden ontwikkeld, NEN-normen, normen die in Europees verband worden vastgesteld, EN-normen, en normen die wereldwijd worden ontwikkeld, ISO-normen. In sommige gevallen kunnen normen zowel nationaal als internationaal overlappen. Er is dan bijvoorbeeld sprake van een NEN ISO norm. Als het om in Nederland ontwikkelde normen (NEN-normen) gaat zijn deze normen door de overheid afgekocht op het moment dat de normen in regelgeving verplicht worden gesteld. In dit geval gaat het om een norm die zowel nationaal als wereldwijd geldt. Het is nog niet mogelijk deze normen gratis ter beschikking te stellen zodat hiervoor moet worden betaald.
Het gaat in de door u gestelde vragen om technische protocollen/werkwijzen voor het afroken van sigaretten die voor de burger geen direct belang dienen maar door betaling wel toegankelijk voor hen zijn. De aanschaf van de normen via NEN bedraagt overigens voor ISO 8243 € 65,– / ISO 4387 € 98,– / ISO 8454 € 65,– / ISO 10315 € 65,– / ISO 10362–1 € 60,– / ISO 3308 € 130,–.
Ik vind het belangrijk dat rokers een beter beeld krijgen van wat zij in werkelijkheid binnen krijgen bij het roken van een sigaret. Informatie hierover is te vinden op de website van het RIVM: https://www.rivm.nl/tabak/filterventilatie/meetresultaten-van-tnco.
Zoals u weet wil ik van de ISO meetmethode af en maak ik mij daar hard voor in Europees verband (zie antwoord op vraag 13).
Is het u bekend dat de NVWA voor het toelaten van een ruime overschrijding van de maximale emissiewaarden voor sigaretten (de bekende 10 mg voor teer, 1 mg voor nicotine, 10 mg voor koolmonoxide) verwijst naar paragraaf 6.4, tabel 3, van NEN ISO 8243, in welke tabel die ruime marges van 20% voor teer en nicotine respectievelijk 25% voor koolmonoxide voorkomen, en wel zonder exact controleerbare onderbouwing? Zo ja, is het u ook bekend dat de rechtvaardiging voor deze ruime overschrijdingen wordt gemotiveerd met een verwijzing naar weer een andere ISO standaard (ISO/TR 22305), welke voor meer dan 200 euro via internet te koop is, maar die geen eigen wettelijke status heeft verkregen in de Nederlandse wetgeving? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de burger voor dit soort vanuit gezondheidsoogpunt cruciale regels alleen kan kennisnemen via betaling aan een commerciële instelling? Zo nee, wat gaat u doen om aan deze situatie een einde te maken?
De juistheid van de teer, nicotine en koolmonoxide emissies moet volgens de Tabaksproductrichtlijn worden vastgesteld aan de hand van ISO-norm 8243. Dit betekent dat de in deze ISO norm opgenomen marges (meetonzekerheden) moeten worden gehanteerd. De deelnorm waarnaar in de NEN ISO 8243 wordt verwezen maakt onderdeel uit van die norm. NEN-normen zijn soms onderverdeeld in deelnormen. Aangezien het een onderdeel is van een norm waarnaar wettelijk wordt verwezen, is ook de deelnorm een verplichting. Voor mijn reactie ten aanzien van betalingen door de burger, zie mijn antwoord op vraag 7. Ook hier geldt dat ik van de ISO methoden af wil en mij daar in Europees verband hard voor maak (zie antwoord op vraag 13).
Is het u bekend dat bij gebruikmaking van de ISO-standaarden uit de Tabaks- en rookwarenregeling steeds gebruik moet worden gemaakt van een rookmachine die eveneens ISO-gestandaardiseerd is (ISO 3308), welke standaard in de Nederlandse wetgeving geen eigen wettelijke status heeft? Zo ja, is het u ook bekend dat deze rookmachine door CORRESTA, het wetenschappelijk bureau van de tabaksindustrie, is ontwikkeld? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de tabaksindustrie hier een bepalende invloed uitoefent?
Ja, dit is mij bekend. De ISO 3308 heeft wel een wettelijke status want deze is voorgeschreven in de ISO methode 4387, die is voorgeschreven in de Tabaks- en rookwarenregeling. De invloed van de tabaksindustrie is ook de reden geweest dat het RIVM en de NVWA uit ISO / NEN zijn gestapt, zie Kamerbrief daarover die al is verzonden2.
Is het u bekend dat in de hiervoor genoemde ISO standaard ISO/TR 22305 op grond van een door CORRESTA (de Tabaksindustrie) geleverd onderzoek wordt geconcludeerd dat de overschrijdingsmarges verruimd moeten worden met circa 30% en dat deze verhoging daadwerkelijk is gerealiseerd middels een aanpassing van NEN ISO 8243, zodat wij nu te maken hebben met NEN ISO 8243, 2013? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de tabaksindustrie hier een bepalende invloed uitoefent?
Het is mij bekend dat dit de intentie is geweest. Echter de norm is hier niet op aangepast. De invloed van de tabaksindustrie is de reden geweest dat het RIVM en de NVWA uit ISO / NEN zijn gestapt, zie Kamerbrief daarover die al is verzonden.
Is het u bekend dat de NEN grote invloed heeft op de totstandkoming van de ISO-standaarden die onderdeel van de tabakswetgeving zijn en dat de desbetreffende NEN commissie qua samenstelling volledig wordt gedomineerd door afgevaardigden van de tabaksindustrie? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de tabaksindustrie hier een bepalende invloed uitoefent?
Ja, dat is mij bekend. De invloed van de tabaksindustrie is ook de reden geweest dat het RIVM en de NVWA uit ISO / NEN zijn gestapt, zie Kamerbrief daarover die al is verzonden.
Bent u het ermee eens dat de bepalende invloed van de tabaksindustrie op de ISO-rookmachine en de ISO-standaards in strijd is met artikel 5.3 van het WHO Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging, welk artikel bepaalt dat het vastleggen van het anti-tabaksbeleid moet worden afgeschermd tegen beïnvloeding door de Tabaksindustrie? Zo nee, waarom niet?
Artikel 5.3 van het WHO-kaderverdrag richt zich tot de Staat en zijn organen om te voorkomen dat contacten met de tabaksindustrie kunnen leiden tot beleidsbeïnvloeding. Het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) en het International Organization for Standardization (ISO) zijn geen organen van de staat, maar (inter)nationale organisaties die los staan van de overheid en die het vrij staat een bijdrage te leveren aan de vaststelling van (inter)nationale normen voor de bemonstering van tabaksproducten en de vaststelling van schadelijke stoffen daarin.
Uw voorganger uitte zijn zorgen over «sjoemelsigarettengate», en was voorstander van een Europese gevalideerde testnorm die in overeenstemming is met de werkelijkheid, welke stappen zijn inmiddels in Europees verband genomen om tot een eerlijke testmethode te komen? Als er nog niet veel vooruitgang is geboekt, welke stappen gaat u in deze zetten om tot een eerlijke testmethode in internationaal verband te komen zoals de Canadian-Intense methode, een test die wordt aanbevolen door het RIVM?2
Zoals u weet uit streef ik naar het gebruik van een onafhankelijke meetmethode voor het afroken van sigaretten die een meer realistisch beeld geeft van de TNCO-waarden die de roker binnenkrijgt. Ik richt mij op het overtuigen van andere Lidstaten en de Europese Commissie om zo de voorgeschreven meetmethoden in de TPD aan te passen. Inmiddels heeft een aantal landen (Noorwegen, Denemarken, Finland en IJsland) zich aangesloten bij dit streven en de Commissie door een brief verzocht de meetmethode aan te passen. Ik blijf mij ook de komende periode inzetten meer partners te verzamelen en de Commissie te overtuigen. Dit doe ik door middel van het sturen van brieven en het voeren van bilaterale gesprekken met bewindspersonen van andere Lidstaten en met de verantwoordelijke Commissaris.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja, dat heb ik hierbij gedaan.
Het bericht ‘Tien jaar Bel-me-niet Register: ‘Het werkt voor geen meter’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tien jaar Bel-me-niet Register: «Het werkt voor geen meter»»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het functioneren van het Bel-me-niet Register? Is bekend hoeveel particulieren en eenmanszaken hun nummer hierin hebben laten opnemen?
Op 31 december 2018 stonden 9.471.066 telefoonnummers ingeschreven in het Bel-me-niet Register (BMNR). In mijn Consumentenagenda, die ik op 8 oktober 2018 naar de Kamer heb gestuurd, heb ik aangekondigd het Nederlandse systeem voor telemarketing te gaan aanpassen van opt-out naar opt-in.2 Dat betekent dat natuurlijke personen alleen nog maar telefonisch benaderd mogen worden als zij daar toestemming voor hebben gegeven of als zij klant zijn (geweest) bij dat bedrijf. Hieronder vallen vallen tevens ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid, zoals de eenmanszaak, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap,. en maatschap. In de beantwoording van de feitelijke vragen over mijn Consumentenagenda ben ik uitgebreid ingegaan op het functioneren van het BMNR.3 Volledigheidshalve verwijs ik naar mijn antwoorden op vragen 19 t/m 30 van die beantwoording.
Hoe kan het dat het nog steeds vaak voorkomt dat mensen die staan ingeschreven in het Bel-me-niet Register, worden gebeld door telemarketeers?
Op grond van de Telecommunicatiewet mogen abonnees die natuurlijke personen zijn op dit moment door alle bedrijven worden gebeld voor commerciële, ideële of charitatieve doeleinden, tenzij ze staan ingeschreven in het Bel-me-niet Register (het zogenoemde opt-out systeem). Hierop gelden twee uitzonderingen. Ten eerste geldt het Bel-me-niet-register niet voor bedrijven waaraan een natuurlijk persoon toestemming heeft gegeven om te bellen. Ten tweede geldt het Bel-me-niet Register niet voor bedrijven waarbij de natuurlijk persoon klant is (geweest) voor de verkoop van gelijksoortige producten of diensten van het betreffende bedrijf. In beide gevallen moeten deze bedrijven de natuurlijk persoon tijdens elk gesprek de gelegenheid geven verzet aan te tekenen (het zogenoemde recht van verzet). Indien iemand verzet aantekent, mogen ook deze bedrijven niet meer bellen.
Het onderscheid tussen het Bel-me-niet Register en het recht van verzet is niet voor iedereen duidelijk. Dit kan leiden tot verwarring bij natuurlijke personen die zijn ingeschreven bij het bel-me-niet-register als zij worden gebeld door – met name – bedrijven waarbij zij klant zijn (geweest).
Ik heb aangekondigd het huidige systeem opnieuw te bezien en een opt-in systeem voor telemarketing in te voeren. Dit betekent dat het Bel-me-niet-Register zal verdwijnen, omdat natuurlijke personen straks alleen nog mogen worden gebeld door bedrijven die zij hiervoor toestemming hebben gegeven en door bedrijven waarbij zij klant zijn (geweest). Deze bedrijven zullen nog steeds tijdens elk gesprek de gelegenheid moeten geven verzet aan te tekenen en mogen niet meer bellen indien inderdaad verzet wordt aantekent. Natuurlijke personen zullen met het opt-in systeem beter worden beschermd tegen telemarketing en ik verwacht dat de verwarring hierdoor zal afnemen.
Hoe vaak is, sinds de inwerkingtreding, een boete opgelegd door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aan telemarketeers die mensen bellen die staan ingeschreven? Hoe heeft dit aantal zich de afgelopen tien jaar ontwikkeld? Om welk bedrag ging het gemiddeld?
De ACM is in 2013 ontstaan uit een fusie van de toezichthouders Consumentenautoriteit, OPTA en NMa. Voor die tijd (sinds de inwerkingtreding van het Bel-me-niet Register op 1 oktober 2009) is er door de OPTA regelmatig gehandhaafd. Zo werden er tussen 1 oktober 2009 en mei 2011 in totaal voor 1,2 miljoen euro aan boetes opgelegd voor het negeren van het Bel-me-niet register.4 Sinds 2013 heeft de ACM verschillende boetes uitgedeeld. In 2014 heeft de ACM Essent beboet voor het negeren van het BMNR, dit ging om een boete van € 47.5005. Daarnaast heeft de ACM sinds 2012 meerdere boetes opgelegd aan bedrijven en feitelijk leidinggevenden voor overtredingen in telefonische verkoopgesprekken, zoals het verstrekken van misleidende informatie in telefonische verkoopgesprekken en het niet vermelden van het commerciële oogmerk aan het begin van dergelijke gesprekken. Ook heeft de ACM recentelijk nog een last onder dwangsom opgelegd aan een bedrijf dat misleidende handelspraktijken hanteerde bij telefonische verkoop. Deze boetes zijn opgelegd vanwege handelen in strijd met consumentenregels in het Burgerlijk Wetboek, niet op basis van handelen in strijd met de Telecommunicatiewet.
In 2014 en 2015 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in drie zaken met betrekking tot telemarketing uitspraken gedaan waaruit blijkt dat de handhaafbaarheid van de regels in de Telecommunicatiewet voor de ACM in bepaalde opzichten moeilijk is.6 De ACM kan bepaalde handelwijzen van bedrijven alleen controleren door gevoerde telefoongesprekken na te luisteren. Ik ben voornemens om in de nieuwe regelgeving, die nu in voorbereiding is te zorgen voor betere handhavingsmogelijkheden.
Herkent u de constatering dat met name thuiswerkende zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) een doelwit zijn van telemarketeers, omdat deze groep zich niet kan beroepen op het consumentenrecht van twee weken bedenktijd? Onderschrijft u de oproep van de ACM aan energieleveranciers om thuiswerkende zzp’ers als consumenten te beschouwen?
Adverteerders, callcenters en andere bedrijven die gebruik maken van telemarketing zijn, op grond van artikel 11.7 van de Telecommunicatiewet, verplicht te controleren of de contactgegevens van een natuurlijke persoon met wie zij geen klantrelatie hebben zijn opgenomen in het BMNR. Hieronder kunnen ook de contactgegevens van bedrijven vallen, als het telefoonabonnement van dit bedrijf op naam staat van een natuurlijke persoon, zoals het geval kan zijn bij een vennootschap onder firma of een eenmanszaak.
Indien een ondernemer (ongeacht welke rechtsvorm zijn onderneming heeft) benaderd wordt om een overeenkomst te sluiten voor doeleinden die in de privésfeer liggen, is zijn positie vergelijkbaar met die van een consument. Dit geldt ook bij overeenkomsten die deels binnen en deels buiten hun privé sfeer liggen én het beroep-of bedrijfsmatig karakter ervan niet overheerst. In dat geval komen ondernemers in aanmerking voor de bescherming die consumenten op grond van het BW genieten en voor bescherming bij het aangaan van energiecontracten. Vanuit de Elektriciteitswet 1998 en het generieke consumentenrecht is een brede bescherming gewaarborgd, in dit licht verwijs ik ook naar mijn brief van 26 maart jl.7
Ziet u mogelijkheid om het consumentenrecht van twee weken bedenktijd, of een vergelijkbaar instrument, ook voor thuiswerkende zzp’ers te laten gelden?
Zoals toegelicht in antwoord 5, komt een zzp-er die een contract sluit die geheel of grotendeels in de privésfeer ligt, in aanmerking voor de bescherming die consumenten op grond van het BW genieten.
De ACM heeft aangekondigd intensiever te gaan handhaven en extra voorlichting te geven aan ondernemers hierover. Daarnaast worden ondernemers sinds 1 juli 2016 beschermd door de Wet strafbaarheid acquisitiefraude. Met acquisitiefraude worden misleidende handelspraktijken tussen organisaties bedoeld, waarbij verkooptechnieken worden gebruikt die puur als doel hebben de ander ertoe te bewegen een contract af te sluiten, terwijl de tegendienst niet of nauwelijks wordt geleverd. Als gevolg van deze wetswijziging zijn ondernemers tegen dergelijke misleidende praktijken beschermd.
Herkent u de beschreven praktijk waarbij callcenterverkopers bewust de schijn wekken een andere, betrouwbare, partij te representeren, waarmee de randen van het intellectueel handelsrecht worden opgezocht en soms ook overschreden?
Ik heb van dergelijke praktijken gehoord. Volgens Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is het een handelaar niet toegestaan oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten te verrichten. Een oneerlijke handelspraktijk is bijvoorbeeld het verstrekken van onjuiste, misleidende of onvolledige informatie. Voor ondernemers biedt de Wet strafbaarheid acquisitiefraude hier bescherming.
Op welke wijze kan de ACM beter worden ondersteund bij het handhaven van de bestaande regelgeving, bijvoorbeeld door een plicht tot het bewaren van gesprekken door bedrijven?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een Bel-me-wel Register, waarbij particulieren en zzp’ers net zoals bij de ja/ja-sticker voor reclamedrukwerk pas na een actieve keuze door telemarketeers kunnen worden benaderd, ergernissen kan voorkomen en het verkopers lastiger maakt om de wet te omzeilen? Bent u bereid actie te ondernemen om te komen tot een dergelijk register?
In mijn consumentenagenda heb ik een opt-in regime aangekondigd. Dit betekent dat ik werk aan een wetsvoorstel waardoor natuurlijke personen straks alleen nog maar gebeld mogen worden als zij daar expliciet toestemming voor hebben gegeven. Dit maakt naar mijn mening een specifiek Bel-me-wel Register overbodig.
Het bericht 'Nieuwe’ geul klaar maar werkt nog niet’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel ««Nieuwe» geul klaar maar werkt nog niet»?1
Ja.
Kunt u aangeven, nu deze eerste bochtafsnijding is gerealiseerd, wat de oorspronkelijk beoogde tijdwinst van deze bochtafsnijding is, wanneer dit zichtbaar moeten zijn en hoe gemonitord wordt of het in de praktijk ook zo uitwerkt?
De bochtafsnijding maakt onderdeel uit van een pakket aan maatregelen om de betrouwbaarheid van de verbinding Holwerd-Ameland te verbeteren (zie ook antwoord 5). Het ontwerp en de ligging van de bochtafsnijding Vloedgeul is in overleg met de belangrijkste stakeholders, waaronder Wagenborg Passagiersdiensten (WPD), de gemeente Ameland en andere gebruikers van de vaargeul tot stand gekomen. De vaarroute is met deze bochtafsnijding 800 meter korter geworden en de beoogde vaartijdwinst is 4 tot 6 minuten. Een kortere vaarroute is echter geen garantie voor het voorkomen van vertragingen. De vaartijd blijft namelijk, zeker in de Waddenzee, sterk afhankelijk van wind, stroming en waterstanden. Op dit moment kan nog niet worden vastgesteld of de beoogde vaartijdwinst is gerealiseerd. Op de monitoring wordt ingegaan bij de antwoorden op vragen 3 en 4.
Op welke termijn zouden de resultaten van de bochtafsnijding, waarvan Rijkswaterstaat heeft aangegeven dat de natuur nu haar werk moet doen en van een U-vorm een V-vorm moet maken, zichtbaar moeten kunnen zijn en wordt bekend of het werkt? Hoe wordt dit in de gaten gehouden c.q. gemonitord?
De nieuwe geul is binnen de kaders van de vigerende regelgeving voor natuur uitgebaggerd tot de maximaal mogelijke afmetingen van 60 meter breed en 4 meter diep. De hellingen en taluds van de geul worden vervolgens op natuurlijke wijze door de stroming gevormd. Hoe snel de natuur zijn werk doet, is lastig voorspelbaar en onder andere afhankelijk van de stroomsnelheid ter plekke. De ontwikkelingen van de vaargeul worden wekelijks gemonitord door middel van lodingen (dieptemetingen). De breedte en diepte van de Vloedgeul worden ondertussen door onderhoudsbaggerwerk op niveau gehouden. Daarnaast wordt op dit moment een meetcampagne voorbereid waarbij ook de stroomsnelheden en sedimentsamenstelling in kaart worden gebracht. Deze monitoring geeft inzicht in de gevolgen voor het onderhoudsbaggerwerk en het verdere gedrag van de nieuwe geul.
Kunt u, aangezien na de realisatie van de bochtafsnijding er nog steeds vertragingen geconstateerd zijn, de komende tijd tot het eerstvolgende algemeen overleg Wadden op 26 juni 2019 de vertragingen bij de veerdienst Nes – Holwerd monitoren, analyseren en de Kamer daarover voorafgaand aan het algemeen overleg informeren?
De door uw Kamer gevraagde informatie is niet tijdig beschikbaar voor het Algemeen Overleg Wadden van 26 juni 2019. Conform de vervoerconcessie Waddenveren verstrekt WPD elk kwartaal gegevens over de punctualiteit van de veerdienst aan de concessieverlener. Op die manier worden de vertragingen gemonitord. Bij de verzending van het vervoerplan van WPD voor 2020 door de Staatssecretaris aan uw Kamer (conform concessie vóór 1 oktober 2019), zal tevens stilgestaan worden bij de vraag of de situatie is verbeterd sinds de openstelling van de Vloedgeul in april 2019.
Kunt u aangeven wat de planning is van de overige maatregelen om vertragingen te voorkomen voor de vaargeul Ameland en wat de beoogde impact zou moeten zijn om vertragingen in de toekomst te verminderen c.q. tegen te gaan? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de plannen voor en realisatie van een tweede bochtafsnijding?
Over de overige maatregelen om de betrouwbaarheid van de verbinding Holwerd-Ameland voor de korte termijn te verbeteren bent u eerder geïnformeerd, voor het eerst op 19 december 2016 (Kamerstuk 31 409, nr. 131) en voor het laatst op 27 september 2018 (Kamerstuk 27 625, nr. 454). Deze maatregelen zijn inmiddels uitgevoerd of in gang gezet.
In de brief van 19 december 2016 is gemeld dat met het pakket aan maatregelen de vertragingen voor de korte termijn grotendeels kunnen worden opgelost. In de brief van 27 september 2018 is gemeld dat de prestaties uit de eerste helft van 2018, ondanks de inspanningen van WPD en Rijkswaterstaat, nog geen verbetering lieten zien. Daarom heeft de Staatssecretaris Rijkswaterstaat gevraagd onderzoek te laten doen naar de oorzaken van de vertragingen. Over de resultaten van dit onderzoek zal de Staatssecretaris u bij de bij antwoord 4 genoemde verzending van het vervoerplan 2020 informeren.
De voorbereiding voor de tweede bochtafsnijding bij Reegeul-Oost is gestart. Hiervoor wordt, net als voor de Vloedgeul, een uitgebreid vergunningentraject doorlopen met publicatie en inzagetermijnen, aanbesteding en -indien vergunbaar- realisatie. Bij positief doorlopen van alle procedures voor het verwerven van de noodzakelijke vergunningen zou deze bochtafsnijding Reegeul-Oost eind 2020 gereed kunnen zijn. De ervaringen van de bochtafsnijding Vloedgeul worden meegenomen in het ontwerp.
Wanneer is er meer zicht op een mogelijke (middel-)lange termijn en toekomstbestendige oplossing voor de verbinding Nes – Holwerd?
Zoals ik u eerder heb gemeld in de brief van 27 september 2018 is het proces gestart om te komen tot een langetermijnvisie voor een duurzame, betrouwbare en toekomstbestendige verbinding tussen Ameland en de vaste wal na 2029. Dit in samenwerking met de eilandbewoners en -ondernemers, gemeente Ameland, gemeente Noardeast Fryslân, provincie Fryslân en betrokken maatschappelijke organisaties. De eerste resultaten worden in het najaar van 2019 verwacht.
Kunt u de vragen kort (maar tijdig) voor het eerstvolgende algemeen overleg Wadden op 26 juni 2019 beantwoorden om een zo actueel mogelijk overzicht te hebben voor het algemeen overleg?
Ja.
Verschillende reisadviezen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat lidstaten van de Europese Unie (EU) nog steeds verschillende reisadviezen afgeven voor dezelfde landen? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Bent u het er mee eens dat het wenselijk zou zijn om één Europees reisadvies te hebben, omdat 28 verschillende reisadviezen verwarrend kunnen zijn voor reizigers, vakantiegangers en reisorganisaties?
Kunt u aangeven voor welke populaire reisbestemmingen buiten Europa EU-lidstaten verschillende reisadviezen afgeven? Kunt u aangeven waarom Europese reisadviezen in de nasleep van de aanslagen in Sri Lanka van elkaar verschilden?
Kunt u aangeven of er binnen andere EU-lidstaten de wens bestaat om tot een gemeenschappelijk reisadvies te komen?
Over het algemeen wordt het belang van gelijkluidende reisadviezen binnen de EU zeker erkend. De problemen en verwarring die verschillende adviezen kunnen opleveren voor burgers en reisorganisaties, staan bij de meeste landen goed op het netvlies. Daarom vindt bij een crisis direct afstemming plaats tussen de landen over de inhoud van het reisadvies. Dit gebeurt lokaal, via telefonisch overleg tussen de hoofdkwartieren en via een gezamenlijk online EU-platform (COOL). Nederland maakt zich binnen de EU sterk voor verdere intensivering van deze samenwerking.
U kunt zich echter voorstellen dat er v.w.b. de praktische uitvoering een aantal haken en ogen kleven aan het komen tot één gezamenlijk reisadvies. De afstemmingsprocedure voordat een advies gepubliceerd kan worden, zal
bijvoorbeeld (veel) meer tijd in beslag nemen. En juist bij crises is het van belang een reisadvies snel aan te passen, zodat Nederlanders op de hoogte zijn van de actuele veiligheidsrisico’s in het buitenland.
Een andere lastige factor is dat niet alle lidstaten reisadviezen hebben, en dat sommige lidstaten maar voor een beperkt aantal landen reisadviezen opstellen. Tot slot ligt de wettelijke bevoegdheid ten aanzien van het opstellen van reisadviezen nog immer op nationaal niveau. Dit betekent dat de Minister van BZ politiek verantwoordelijk is voor de inhoud van de reisadviezen van de Nederlandse overheid. Het is onduidelijk waar deze verantwoordelijkheid zich bevindt in geval van een gezamenlijk Europees reisadvies.
Derhalve bestaat er binnen de EU momenteel nog weinig draagvlak voor één Europees reisadvies.
Op welke wijze hebt u zich de afgelopen jaren ingezet voor betere harmonisatie van Europese reisadviezen? Welke stappen wilt u daar de komende tijd zetten?
BZ heeft binnen de EU regelmatig aandacht gevraagd voor het belang van meer uniformiteit tussen de reisadviezen en het verbeteren van de onderlinge samenwerking op dit gebied. Naast het opbrengen van dit punt binnen de consulaire EU werkgroepen (zoals de COCON), heeft BZ er ook voor gezorgd dat organisaties uit de Nederlandse reisbranche spreektijd kregen op belangrijke EU bijeenkomsten omtrent het reisadvies en dit punt konden benadrukken.
Verder heeft BZ tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de EU in 2016 aandacht gevraagd voor deze vragen, en is sterk ingezet op het bevorderen van de lokale samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van crisisvoorbereiding.
Dit heeft geresulteerd in de wereldwijde uitrol van het Joint EU Consular Crisis Preparedness Framework; een document waarin lokaal afspraken worden vastgelegd over de samenwerking bij crises. Onderdeel van dit plan is ook een risicoanalyse, waarbij gezamenlijk gekeken wordt naar de bestaande veiligheidsrisico’s en dreigingen in het land.
Ik ben bereid het belang van eensgezinde reisadviezen verder te blijven benadrukken binnen de EU. Bij de verscheidene EU-voorzitterschappen zal dit punt onverkort worden gemaakt, onder meer bij het huidige Roemeense voorzitterschap.
Ook bij de samenstelling van de nieuwe Europese Commissie zal Nederland aandacht vragen voor dit onderwerp. De veiligheid van Nederlanders staat voor mij echter altijd voorop. Ik wil daarom strenge criteria koppelen aan de eventuele invoering van een gezamenlijk reisadvies. Daarbij denk ik aan snelheid, kwaliteit en absolute absentie van politieke overwegingen.
Heeft u zich al ingezet om tot een gezamenlijk Europees reisadvies te komen? Zo ja, kunt u aangeven waarom dit tot op heden niet is gelukt? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft in EU-verband aandacht gevraagd voor een gezamenlijk Europees reisadvies. Daarbij zijn de onder vraag 4 geschetste uitdagingen ook steeds genoemd, die ook door andere lidstaten worden onderkend.
Nederland staat positief tegenover één gezamenlijk Europees reisadvies. Nederland zal op weg daarnaartoe actief blijven werken aan meer Europese samenwerking en afstemming waar het gaat om de vorm en inhoud van de reisadviezen, zowel in EU-verband als in nauwe bilaterale samenwerking met partners in Europa. De Europese burgers en de professionele reiswereld hebben hier belang bij. We blijven hier de komende tijd binnen de Europa dan ook op inzetten.
De vervreemding van objecten behorende tot het nationaal cultureel erfgoed |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u er bekend mee dat op de Franse antiekwebsite proantic.com objecten worden aangeboden met een grote historische waarde voor Nederland?1 2
Ik ben bekend met deze website.
Zouden deze stukken met terugwerkende kracht vallen onder de erfgoedwet? Vindt u dat deze stukken voor Nederland behouden hadden moeten worden?
Op dit moment geldt een terughoudend aanwijzingsbeleid voor de bescherming van objecten in particulier bezit. Ik heb twijfels of de bestaande lijst en dit terughoudende aanwijzingsbeleid nog wel adequaat zijn. Ik heb daarom de Commissie Pechtold de opdracht gegeven om mij te adviseren over de vraag of het huidige wettelijke kader en instrumentarium, zoals neergelegd in de Erfgoedwet en de Beleidsregel aanwijzing beschermde cultuurgoederen 2016, adequaat is om belangwekkend roerend erfgoed in particulier bezit, voor Nederland te kunnen behouden en -voor zover daar naar haar oordeel en in het licht van de situatie in andere landen aanleiding toe bestaat- voorstellen te doen tot aanpassing van deze kaders. Ik wacht het advies van de Commissie Pechthold af en wil daar niet op vooruit lopen. De commissie brengt in oktober 2019 haar advies uit.
Adviseert de commissie Pechtold, die dit jaar benoemd is om te onderzoeken of cultureel erfgoed in privaat bezit dat waardevol is voor Nederland voldoende is beschermd, ook over reeds verkocht erfgoed? Zo ja, wat adviseert de commissie Pechtold over deze objecten?
Zie antwoord vraag 2.
Overweegt u maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat deze objecten weer in Nederlandse handen komen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het huidige beleid met betrekking tot de verkoop van vanuit (kunst)historisch oogpunt belangrijk nationaal cultureel erfgoed in privaat bezit?
De Erfgoedwet 2016 bevat een kader ter bescherming van bijzondere cultuurgoederen in particulier bezit. De inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed ziet hier op toe. Indien een cultuurgoed geen speciale bescherming geniet is het aan de eigenaar te bepalen of, en zo ja op welke wijze, het voor verkoop wordt aangeboden.
Zoals opgemerkt geldt op dit moment een terughoudend beleid ten aanzien van het aanwijzen van cultuurgoederen die voor bescherming in aanmerking komen. Het initiatief tot verwerven van belangwekkende kunstwerken ligt bij de musea. Musea op wier collectie een kunstwerk dat op de markt verschijnt een belangrijke aanvulling vormt, kunnen zich daarbij wenden tot het Mondriaanfonds voor financiële ondersteuning. Ook kunnen zij een beroep doen op het Museaal Aankoopfonds en zijn er particuliere fondsen die hen ondersteunen bij het verwerven van kunstwerken.
Worden er maatregelen genomen om de verkoop van nationaal cultureel erfgoed in handen van private partijen naar het buitenland tegen te gaan? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het beleid met betrekking tot nationaal cultureel erfgoed van nationaal belang in handen van het Rijk zelf? Wordt dit bezit voldoende beschermd?
De Erfgoedwet, inclusief aanvullende regelgeving, stelt regels aan het behoud en beheer van de rijkscollectie die grotendeels in beheer is bij musea. De inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed ziet hier op toe. Daarnaast stelt deze wet ook regels aan de vervreemding van cultuurgoederen in publiek bezit van het rijk, provincies en gemeenten.
Welke regels gelden er met betrekking tot de verkoop van nationaal cultureel erfgoed in handen van lagere overheden?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat een onafhankelijke inspectie onderzoek zou moeten doen naar een brand |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u het eens met de Vakvereniging voor Brandweervrijwilligers dat een onafhankelijke inspectie, onderzoek had moeten doen naar de brand in Hellevoetsluis? Zo nee, waarom niet?1
Nee. Naar aanleiding van de brand in Hellevoetsluis op 20 mei 2016 is door het bestuur van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond zelf onderzoek gedaan naar het incident. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft indertijd het onderzoeksrapport van de veiligheidsregio naar de brand in Hellevoetsluis bestudeerd. Een nader onderzoek achtte zij niet nodig.2
Het inspectierapport Inrichting repressieve brandweerzorg gaat in het regiobeeld Rotterdam-Rijnmond onder andere in op de voertuigbezetting in Hellevoetsluis.3 Geconcludeerd wordt dat «als een Snel interventievoertuig (SIV) wordt ingezet bovenop de bestaande brandweerzorg, dan wordt het niveau van brandweerzorg verbeterd en niet aangetast. Dit is het geval in Hellevoetsluis.»
Op basis hiervan acht ik een onderzoek door de Inspectie Justitie en Veiligheid nu niet nodig.
Bent u bereid de adviezen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid alsnog op te volgen en een onafhankelijke inspectie, onderzoek te laten doen bij branden in plaats van de veiligheidsregio, die zelf verantwoordelijk is? Zo nee, waarom niet?
Mij zijn geen adviezen van de Onderzoeksraad bekend over het laten verrichten van brandonderzoeken door een onafhankelijke inspectie in plaats van door de betreffende veiligheidsregio.
Dit laat onverlet dat ik het belangrijk vind dat veiligheidsregio’s zelf, juist passend bij de eigen verantwoordelijkheid, incidenten onderzoeken. De Inspectie Justitie en Veiligheid beziet in voorkomende gevallen of zij het nodig acht een eigen onderzoek in te stellen en/of zij een andere vorm van betrokkenheid heeft bij het onderzoek door de veiligheidsregio.
Worden de casussen in Weesp en Hellevoetsluis meegenomen in de evaluatie van de Wet Veiligheidsregio’s? Zo nee, waarom niet?
U bent op 19 maart 2019 geïnformeerd over de concept evaluatieopdracht van de commissie.4 Indien uw Kamer hierover vragen dan wel opmerkingen zou hebben, beantwoord ik deze graag in het kader van het schriftelijk overleg over de evaluatie van de Wet veiligheidsregio’s. De evaluatie van de Wet veiligheidsregio’s zal worden uitgevoerd door een onafhankelijke commissie. De commissie stelt haar werkwijze vast en bepaalt zelf welke informatie zij bij de evaluatie betrekt.
Bent u bereid alsnog een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de brand in Hellevoetsluis, waarbij ook de inzet van de variabele voertuigbezetting onderzocht wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer kan een reactie worden verwacht op de aangenomen motie waarin wordt gevraagd om een nieuw kader waarin wordt beschreven wanneer er mag worden afgeweken van een normale voertuigbezetting?2
Met mijn brief d.d. 11 februari jl. heb ik u mijn reactie gegeven op de motie Helder.6