Het bericht ‘Blauwe Moskee biedt podium aan radicale prediker’ |
|
Bente Becker (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Blauwe Moskee biedt podium aan radicale prediker»?1
Ja.
Kent u de extreem hatelijke uitspraken richting LHBT’ers, Joden en vrouwen van deze radicale salafistische haatimam Umair Bantvawala?
Zoals u weet ga ik niet in op individuele gevallen. Wel stel ik vast dat de persoon in kwestie de Nederlandse nationaliteit heeft. In het algemeen geldt dat het niet mogelijk is Nederlandse staatsburgers te weren uit Nederland. De overheid heeft meermaals laten zien niet te weifelen personen de toegang tot Nederland of Europa te ontzeggen wanneer de mogelijkheid daartoe bestaat, zoals het recente overheidsoptreden omtrent de heer Steven Anderson onderstreept. Voor sprekers die niet uit Nederland kunnen worden geweerd, concentreert de aanpak zich op het weerbaar maken van de samenleving via de zogenoemde drie-sporenaanpak (dialoog, aanspreken en handhaven) bij problematische gedragingen. In het geval van strafbare feiten kan het Openbaar Ministerie onderzoek doen en vervolging instellen. De aanpak zal echter vaak niet-justitieel van aard zijn. De drie-sporenaanpak wordt door gemeenten toegepast in geval van omstreden sprekers die actieve onverdraagzaamheid of andere vormen van anti-integratief gedrag uiten dat niet strookt met de uitgangspunten van de Nederlandse rechtsstaat, of die de gelijkwaardige positie van welke persoon dan ook, zoals bedoeld in art. 1 van de Grondwet, ondermijnt. Dit soort uitingen vind ik onacceptabel. Ik heb begrepen dat de gemeente Amsterdam in gesprek is met de Blauwe Moskee en dat zij de ontwikkelingen in de gaten houdt. Ten slotte is het belangrijk te benoemen dat gemeenschappen een actieve rol spelen in het tegengaan van radicaal of extremistisch gedachtegoed. Ik heb uw Kamer hierover bij brief van 15 mei jl. tevens over geïnformeerd2.
Deelt u de mening dat deze haatzaaier, die geldt als de volgeling van de omstreden Brits-Palestijnse sjeik Haitam al-Haddad die Joden «nakomelingen van apen en varkens» noemde, homoseksualiteit omschreef als «het kwaad» en zich weigerde te distantiëren van zelfmoordaanslagen, door zijn uitlatingen en oproepen een gevaar kan vormen voor de openbare orde in Nederland en een zeer onveilige sfeer kan creëren voor onder andere de LHBT gemeenschap en de Joodse gemeenschap in Nederland? Zo ja, welke acties bent u van plan te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat mensen die haat en verderf prediken niets te zoeken hebben in Nederland? Zo ja, welke instrumenten heeft u hem aan te merken als ongewenste vreemdeling? Bent u bereid alles in het werk te stellen wat mogelijk is teneinde deze prediker uit Nederland te weren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u met spoed in overleg treden met de burgemeester teneinde via een gebiedsverbod te voorkomen dat de radicale prediker vrijdag zijn giftige boodschap in Amsterdam kan komen verspreiden?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden heeft u via de recent opgerichte Taskforce «Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering», die bedoeld is om problematisch gedrag binnen de salafistische beweging aan te pakken, om deze imam met zijn haatzaaiende en discriminerende boodschap geen ruimte te geven in Nederland?
De Taskforce Problematisch gedrag & ongewenste buitenlandse financiering (PG&OBF) is eind vorig jaar opgericht. Binnen deze Taskforce werken de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (inclusief de AIVD), Justitie en Veiligheid (inclusief de NCTV) en Buitenlandse Zaken nauw samen met politie om gemeenten en gemeenschappen steviger en proactief te adviseren en ondersteunen ten aanzien van vragen die betrekking hebben op problematisch gedrag.
Klopt het, dat het goedpraten van vrouwenbesnijdenis en het verketteren van homo’s en Joden onder discriminatie en haat zaaien valt en dus strafbaar is? Kunt u ervoor zorgen dat het openbaar ministerie tot vervolging overgaat indien deze radicale imam zijn boodschap onverhoopt toch in Nederland verkondigt?
Het Openbaar Ministerie bepaalt zelf of gepleegde handelingen of feiten aanleiding zijn om een onderzoek te starten en eventueel te vervolgen. Het past mij als Minister niet om in die rol te treden. Om diezelfde reden kan ik u niet antwoorden of de genoemde feiten strafbaar zijn, dat is immers aan de rechter. Dat gezegd hebbende wil ik wel aangeven dat ik het aanmoedigen van vrouwenbesnijdenis en het verketteren van personen op grond van hun geaardheid of geloof abject vind en sterk afkeur.
Biedt het huidige artikel 2:20 BW, of anders de aanscherping zoals aangekondigd in het regeerakkoord, de mogelijkheid organisaties die een podium bieden aan haatzaaien en discrimineren te verbieden en te ontbinden? Zo ja, bent u bereid de Blauwe Moskee dit in het vooruitzicht te stellen als zij hun voornemen doorzetten dit soort radicale imams een podium te bieden voor een haatzaaiende en discriminerende boodschap? Welke andere mogelijkheden ziet u de Blauwe Moskee te sanctioneren voor het bieden van een podium aan een haatprediker?
Op 21 december 2018 heeft de Minister voor Rechtsbescherming een wetsvoorstel in internetconsultatie gebracht om de mogelijkheden voor het Openbaar Ministerie uit te breiden om via de rechter radicale organisaties te verbieden. Het wetsvoorstel is inmiddels geconsulteerd en de reacties worden verwerkt voordat het voorstel aan de Raad van State zal worden gestuurd. Binnen het geconsulteerde voorstel kan niet alleen de werkzaamheid maar ook het doel van een rechtspersoon leiden tot een rechterlijk verbod van die organisatie. Een dergelijk verbod is echter alleen aan de orde als de gedraging zo ver gaat dat dit leidt tot strijd met de openbare orde, bijvoorbeeld door structureel op te roepen tot geweld of aan te zetten tot haat en discriminatie.
Heeft u inzicht in de financieringsstromen richting de Blauwe Moskee en kunt u aangeven of uit de hoek, dan wel het netwerk van deze radicale prediker ook financiële middelen richting de Blauwe Moskee gaan?
Volgens een factsheet, die de Blauwe Moskee in Nieuw-West in 2013 zelf publiceerde, ontving het 400.00 euro uit Qatar en 2,3 miljoen euro via het Ministerie van Religieuze Zaken in Koeweit. Om het inzicht in de aard en totale omvang van buitenlandse geldstromen aan (alle) religieuze organisaties te vergroten, is in opdracht van het kabinet onlangs een onafhankelijk WODC-onderzoek gestart, zoals u ook is gemeld in de brief die ik op 11 februari jl. naar uw Kamer heb gestuurd.3 De uitkomsten hiervan worden eind 2019 verwacht.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden in verband met de op korte termijn geplande preek van Bantvawala?
In verband met interne afstemming is het niet mogelijk gebleken om deze vragen voor het bezoek van de spreker aan de Blauwe Moskee naar uw Kamer te sturen.
De vergoeding van vruchtbaarheidsbehandelingen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er nog steeds een groep vrouwen is voor wie een vruchtbaarheidsbehandeling niet wordt vergoed?1
Vruchtbaarheidsbehandelingen worden vergoed indien er sprake is van een medische indicatie. De situatie die in het artikel op de website van Freya wordt beschreven betreft geen verzekerde zorg.
Klopt het dat de IVF-behandeling bij eiceldonoren niet wordt vergoed? Zo ja, wat is het verschil met de vergoeding van de behandeling bij orgaandonatie?
De behandeling voor de eiceldonor wordt niet vergoed vanuit de basisverzekering, omdat de donor niet een eigen medische indicatie voor de behandeling heeft. In de situatie dat een wensmoeder een medische indicatie heeft voor eiceldonatie worden de voor haar benodigde behandelingen wel vergoed. Het betreft dan onder meer de laboratoriumfase (bevruchting in de reageerbuis), het voorbereiden van de baarmoeder, het inbrengen van het embryo en de cryopreservatie.
Voor medisch noodzakelijke orgaantransplantaties is een aparte regeling voor de vergoeding van de selectie van de donor (welke niet een medische indicatie heeft) en uitname van het orgaan en de daarmee samenhangende medische zorg bij de donor. Ik zal het Zorginstituut vragen mij te adviseren over vergoeding ten laste van het basispakket in de situatie dat er sprake is van een medisch vruchtbaarheidsprobleem bij de verzekerde, waarbij voor het vervullen van de kinderwens ook een deel van de vruchtbaarheidsbehandeling bij een ander mogelijk of nodig is die daarvoor geen medische indicatie heeft. Ik vraag het Zorginstituut daarbij of en zo ja wanneer het – in de situatie dat er sprake is van een medisch indicatie bij een vruchtbaarheidsprobleem bij de wensouder(s) – wenselijk is om de vergoeding van de medische kosten voor de vruchtbaarheidsbehandeling van de derde ten laste van de zorgverzekering van de verzekerde te laten komen.
Wat zou het kosten om bij vruchtbaarheidsbehandelingen voor vrouwen die geen goede eicellen hebben ten gevolge van kanker of vervroegde overgang de behandeling bij de donor voortaan wel te vergoeden?
Ik heb geen inzicht in wat hiervan de mogelijke kosten zijn.
Door een gebrek aan donoren is er een wachttijd. Ook is niet duidelijk hoeveel vrouwen in aanmerking willen komen voor het ontvangen van eicellen. Dat komt mede doordat er steeds meer mogelijkheden zijn om eigen embryo’s of eicellen voorafgaand aan een oncologische behandeling in te laten vriezen, wat in die situatie dan ook verzekerde zorg betreft.
Bent u bereid, nu u besloten heeft vruchtbaarheidsbehandelingen voor alleenstaande en lesbische vrouwen te vergoeden, ook de vruchtbaarheidsbehandeling voor vrouwen te vergoeden die geen goede eicellen hebben ten gevolge van kanker of vervoegde overgang? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet en wat is het verschil dan met de eerder genoemde groep?
Een aantal behandelingen voor deze groepen wordt wel vergoed. Zo betreft het invriezen van eigen eicellen van vrouwen die kankerbehandelingen moeten ondergaan in de meeste gevallen verzekerde zorg. Dit geldt ook voor vrouwen die als gevolg van een aandoening of syndroom vervroegd in de overgang komen.
Een ander geval is de situatie waar vrouwen zelf geen goede eicellen meer hebben, bijvoorbeeld als gevolg van ziekte of vervroegde overgang. Het gebruik van eicellen van andere vrouwen kan een oplossing bieden. Daarvoor is een medisch traject nodig bij de vrouw die de eicellen wil doneren. Deze kosten worden niet vergoed door de verzekering van de wensmoeder, omdat de donor zelf geen medische indicatie heeft. Op dit vraagstuk richt zich de adviesvraag die ik aan het Zorginstituut zal voorleggen.
Deelt u de mening dat de redenering dat de behandeling voor deze vrouwen bij de eiceldonor plaatsvindt en daarom niet onder de door u gebruikte voorwaarde «medische noodzaak» valt niet logisch is, aangezien in deze gevallen juist sprake is van een medische indicatie bij de wensouder die alleen kan worden «behandeld» door het aanbod van de donor?
Dit betreft precies het vraagstuk dat ik aan het Zorginstituut zal voorleggen, namelijk de vraag in hoeverre het wenselijk is om de vergoeding van de medische kosten voor de vruchtbaarheidsbehandeling van de derde ten laste van de zorgverzekering van de verzekerde te laten komen.
De ongerustheid in Amsterdam rond de pilot landelijke vreemdelingen voorziening (LVV) |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Inspraak over locatie 24 uursopvang was een farce»?1
Ja.
Klopt het dat u met vijf steden, waaronder Amsterdam, via een landelijk programma stapsgewijs wil onderzoeken hoe een landelijke vreemdelingenvoorziening kan leiden tot een bestendige oplossing voor de illegaliteit, waarbij het uitgangspunt is vertrek uit Nederland, tenzij zich alsnog nieuwe feiten zouden voordoen waardoor iemand recht heeft op verblijf?
Ja.
Is dit ook de insteek van de gemeente Amsterdam, gelet op eerdere uitspraken van wethouder Groot Wassink dat hij niet zal meewerken aan gedwongen uitzettingen van illegalen2 en zijn voornemen Dublin claimanten op te vangen?
Ja. Ik heb geen aanleiding om te twijfelen aan de insteek van de gemeente Amsterdam. Het bieden van onderdak aan Dublin claimanten doet de gemeente Amsterdam overigens onder eigen verantwoordelijkheid, buiten het samenwerkingsverband voor de pilot-LVV.
Hoe beoordeelt u het recente bericht «gemeente vraagt Vreemdelingenpolitie om terughoudendheid»3, waaruit blijkt dat wethouder Groot Wassink stelt dat ongedocumenteerden die straks een plek krijgen in de opvang, niet bang hoeven te zijn voor uitzetting en de gemeente afspraken hierover wil maken met de Vreemdelingenpolitie? Klopt het dat dit niet de bevoegdheid van de wethouder is en de Vreemdelingenpolitie over moet kunnen gaan tot uitzetting van uitgeprocedeerden, zeker wanneer zij overlast veroorzaken en de wet overtreden?
Ja. Als Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heb ik het gezag over de vreemdelingenrechtelijke taken van de Politie. Daarbij geldt in beginsel dat wanneer de politie een vreemdeling aantreft zonder rechtmatig verblijf, deze vreemdeling wordt overgedragen aan de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM).
In de resultaatafspraken over de politiële migratietaken is wel ruimte geboden aan regionale prioriteiten, mits deze passen binnen het huidige vreemdelingrechtelijke kader. Het gaat hierbij om het leggen van lokale accenten. Indien op dit gebied strategische keuzes moeten worden gemaakt, onder andere ten aanzien van capaciteit, dan vindt hier overleg over plaats tussen politie, de Minister van Justitie en Veiligheid en het bevoegd gezag.
In meer algemene zin benadruk ik dat vreemdelingen die in een pilot-LVV zitten aan het Nederlandse straf- en bestuursrecht gehouden zijn. Wanneer deze personen de wet overtreden, is het normale handhavingskader van toepassing. De AVIM kan de toepassing van maatregelen bespreken in het lokale casusoverleg en de lokale stuurgroep waar zij lid van is. Ze zal daarbij de context betrekken van de betreffende vreemdeling en zijn of haar begeleidingstraject. Het uitgangspunt is dat er geen rechtsongelijkheid tussen onrechtmatig verblijvende vreemdelingen binnen en buiten Amsterdam mag ontstaan.
Welke mogelijkheden heeft u teneinde een gemeentebestuur aan de gemaakte afspraken uit het regeerakkoord te houden, namelijk dat men alleen in aanmerking komt voor opvang in een LVV als men na twee weken meewerkt aan het vertrek uit Nederland?
De gemaakte afspraken uit het regeerakkoord zijn per gemeente nader uitgewerkt in convenanten. Daarbij is leidend dat de lokale convenantspartners, te weten mijn ministerie, de betrokken gemeente, de DT&V, de IND en de AVIM, een gezamenlijke beslissing nemen over de toelating tot de pilot-LVV, het begeleidingsscenario en de uitstroom van een vreemdeling uit de pilot-LVV. Ik stuur de convenanten die met Amsterdam en de andere vier pilotgemeenten zijn gesloten in de bijlage toe4.
Hoe heeft u tot nu toe de stappen gemonitord die de gemeente Amsterdam heeft gezet om binnen de pilot tien locaties in de stad te openen en hoe ziet u toe op het verdere proces richting totstandkoming?
Het is niet aan mij, als Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, om te treden in lokale besluitvorming over de locaties van de pilot-LVV’s. Het vinden van locaties is binnen het LVV-samenwerkingsverband een taak van de gemeenten. De samenwerkende partijen in Amsterdam hebben regulier overleg met elkaar via de lokale stuurgroep voor de pilot-LVV, waar ook over de locaties voor de pilot-LVV´s wordt gesproken.
Hoe moet in de toekomst door gemeenten aan u worden gerapporteerd over de werkwijze in de LVV-locaties, waaronder de vraag of per uitgeprocedeerde asielzoeker actief wordt meegewerkt aan zijn of haar vertrek en bent u bereid hierover ook periodiek de Kamer te informeren?
Zoals hierboven reeds geantwoord, zijn de lokale convenantspartners voortdurend met elkaar in gesprek, zowel op lokaal als landelijk niveau. Op lokaal niveau wordt door alle convenantspartners over individuele casuïstiek gesproken, inclusief de vraag of een vreemdeling voldoende meewerkt.
Ik zal uw Kamer na de zomer informeren over de stand van de zaken wat betreft de ontwikkeling van de pilot-LVV’s. De pilot-LVV’s worden, zoals eerder aan uw kamer gemeld, in opdracht van het WODC geëvalueerd door een onafhankelijk extern onderzoeksbureau. In de evaluatie zal onder worden andere gekeken naar het aantal teruggekeerde vreemdelingen en de vraag of actief wordt meegewerkt aan terugkeer. Over de uitkomsten van deze evaluatie informeer ik uw Kamer begin 2021.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam binnen de gemaakte afspraken in eerste instantie zelf aan zet is voor de keuze van de locaties en daarbij rekening dient te houden met het draagvlak bij bewoners en mogelijke negatieve veiligheidsaspecten voor een bepaalde buurt? Zo ja, op basis van welke criteria en randvoorwaarden beoordeelt u of dit door gemeenten, en in dit geval Amsterdam, zorgvuldig wordt opgepakt? Doet u dit tussentijds of aan het einde van de pilot?
Bent u bekend met het feit dat een van de gekozen locaties in Amsterdam dichtbij een Joodse school ligt die al te maken heeft met beveiliging in verband met een verhoogd veiligheidsrisico en waarvan de gemeenschap nu grote zorgen heeft over de extra negatieve gevolgen voor de veiligheid?
Deelt u de mening dat voldoende draagvlak en veiligheid van omwonenden belangrijke randvoorwaarden zouden moeten zijn voor het slagen van de pilots en dat het zorgelijk is dat omwonenden in Amsterdam momenteel het gevoel hebben niet betrokken te zijn? Zo ja, welke mogelijkheid ziet u voor de diverse partners in de LVV-pilot het draagvlak en de veiligheid te verbeteren?
Welke formele mogelijkheden heeft u in het kader van de pilot en op welk moment in de twee jaar durende testfase, om aanwijzingen te geven, dan wel in te grijpen, of financiele middelen in te trekken, als een gemeentebestuur onvoldoende rekening houdt met het draagvlak en de veiligheid en/of onvoldoende meewerkt aan het uitgangspunt van de pilot namelijk vertrek uit Nederland? Bent u bereid tussentijds over de vorderingen in de gemeenten en eventueel ingrijpen vanuit het rijk te rapporteren aan de Kamer?
De Nederlandse drugsaanpak |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederlandse drugsaanpak onhoudbaar»?1
Ja.
Deelt u de analyse van de genoemde recherchechef dat de huidige aanpak van de zware georganiseerde misdaad niet meer afdoende is om de problemen te bestrijden? Zo ja, waarom en wat gaat u anders doen? Zo nee, waarom niet?
Hoe de strijd tegen de georganiseerde misdaad gevoerd moet worden, is onderwerp van permanente discussie met alle partners in die aanpak. De aanpak van de georganiseerde misdaad is geen vaststaand gegeven: door middel van instrumenten als de vierjaarlijkse Veiligheidsagenda wordt deze aanpak zeer regelmatig tegen het licht gehouden en prioriteiten zo nodig anders gelegd.
Deelt u de opvatting van de recherchechef dat een grootschalig onderzoek nodig is waarbij wetenschappers zouden moeten adviseren of regulatie of legalisatie in Europees verband een oplossing van het probleem vormt? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit entameren? Zo nee, waarom niet?
Harddrugs, waar het hier over gaat, zijn middelen waarvan de afweging is gemaakt dat deze dermate schadelijk zijn voor mens en maatschappij, dat wij als overheid ons genoodzaakt zien de productie, distributie, verkoop etc. ervan te verbieden. Dit is een principe dat internationaal breed wordt onderschreven en is vastgelegd in internationale verdragen. Tegen criminele netwerken die dit verbod overtreden zullen wij als overheid altijd optreden.
Nog voor het zomerreces stuur ik uw Kamer een brief waarin ik inga op het beleid ten aanzien van de problematiek van de synthetische drugs, waaronder het handhavingsbeleid op festivals en evenementen, en de ontwikkelingen op het gebied van wetgeving.
In het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet een experiment start met een gesloten cannabisketen, om te bezien wat de effecten zijn op de criminaliteit, veiligheid, overlast en volksgezondheid. Hier wordt momenteel uitvoering aan gegeven. Dit experiment past binnen een voorzichtige internationale trend om anders te kijken naar de regelgeving voor cannabis.
Over harddrugs zoals XTC bestaat een internationale consensus dat ze een onaanvaardbaar risico voor mens en maatschappij vormen. Daarom staan ze in Nederland op lijst I van de Opiumwet.Het in het leven roepen van een commissie die onderzoek gaat doen zoals wordt voorgesteld, acht ik dan ook niet opportuun.
Deelt u de mening dat meer gedaan moet worden aan preventie en ontmoediging van drugsgebruik? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer per brief van 25 april 2019 geïnformeerd over het (hard)drugspreventiebeleid.2 Het preventiebeleid zet stevig in op het voorkomen van gebruik en van de normalisering ervan binnen bepaalde groepen. Dit is geen eenvoudige opgave en de inspanning vergt een lange adem. De kern van het beleid is via zoveel mogelijk kanalen – ouders, gemeenten, scholen, professionals, horeca, organisatoren van evenementen en door informatievoorziening – zorgen dat jongeren en jongvolwassenen zich bewust zijn van de risico’s. Het beleid wordt de komende jaren aangevuld met vijf nieuwe maatregelen. Een van deze maatregelen is het ontwikkelen van innovatieve interventies waarmee voorkomen wordt dat jongeren beginnen met drugsgebruik. Verder bereiden we ook een wetswijziging van de Opiumwet voor waarmee we in één keer veel gevaarlijke Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS) kunnen verbieden. Om het drugsgebruik van een aantal middelen, zoals GHB, XTC en cocaïne, te ontmoedigen, worden er specifieke maatregelen genomen.
Het bericht ‘Staatsbosbeheer wil duidelijker bosbeleid van minister’ |
|
Femke Merel Arissen (PvdD), Marianne Thieme (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Staatsbosbeheer wil duidelijker bosbeleid van Minister»?1
Ja.
Is het waar dat er jaarlijks 300.000 kuub hout door Staatsbosbeheer wordt «geoogst» uit de Nederlandse bossen en dat Staatsbosbeheer daarbij een belang heeft van 25 miljoen euro?
Het is inderdaad zo dat ongeveer 300.000 m3 hout geoogst wordt uit bossen van Staatsbosbeheer. De houtoogst bij Staatsbosbeheer, inclusief landschappelijke beplantingen, over de laatste drie jaar was:
2016
318.000 m3 regulier
2017
271.000 m3 regulier en 42.000 m3 essentaksterfte
2018
247.000 m3 regulier en 85.000 m3 essentaksterfte
De totale omzet van houtverkoop en biomassa door Staatsbosbeheer bedroeg, blijkens de jaarstukken 2018, € 27.445.000,- in 2018. Hiervan was € 20.829.000,- afkomstig uit houtverkoop (Kamerstuk 29 659, nr. 153). Dit betreft de brutoopbrengst. De netto-opbrengst, na aftrek van exploitatie- en transportkosten, bedraagt hiervan ongeveer 50%. De netto-opbrengsten worden weer besteed aan het bosbeheer of andere maatschappelijke opgaven. In de normkosten voor het bepalen van de hoogte van de provinciale Subsidie Natuur en landschap (SNL) wordt voor bos rekening gehouden met inkomsten uit houtoogst.
Is het waar dat er jaarlijks meer bosvolume verdwijnt dan er bij komt via nieuwe aanplant? Zo ja, welke consequenties heeft dat voor de netto CO2 effecten van ons bos?
In hectares is er inderdaad sprake van een netto-afname van het areaal bos. Wetenschappers van Wageningen Environmental Research hebben in het Vakblad Natuur, Bos en Landschap uit september 2017 («Het Nederlandse bos als bron van CO2») cijfers gepubliceerd over ontbossing in Nederland. Hierin stellen zij dat (na correctie) gedurende de periode 2013–2017 de netto-ontbossing (het saldo van bebossing minus ontbossing) per jaar gemiddeld 1.350 ha besloeg. De brutoontbossing (dus zonder het meetellen van bebossing) bedroeg in deze periode 3.036 ha. De bruto ontbossing van deze 3.036 ha per jaar komt volgens het artikel in het Vakblad overeen met een uitstoot van 1,5 Mton CO2 per jaar.
In broeikasgasrapportages telt ontbossing veel zwaarder mee dan bosaanleg. Bij ontbossing telt het verdwijnen van de hele voorraad mee, terwijl de opbouw van de koolstofvoorraad in nieuw bos een factor veertig langzamer gaat.
Is het waar dat de jaarlijkse kap (inclusief de afvoer van het gekapte hout) niet is afgerond voor aanvang van het broedseizoen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de gedragscode bosbeheer die voorschrijft dat er in gemengd bos na 15 maart geen werkzaamheden in dit kader worden uitgevoerd?2
Er zijn inderdaad situaties denkbaar waarin werkzaamheden niet voor aanvang van het broedseizoen zijn afgerond. Volgens de gedragscode mogen tussen 15 maart en 15 juli alleen boswerkzaamheden plaatsvinden in percelen met naaldbomen en populieren. Bovendien mag dit alleen indien is vastgesteld dat daar geen broedgevallen voorkomen. In gemengd bos mogen in deze periode helemaal geen boswerkzaamheden plaatsvinden. Voorafgaand aan de werkzaamheden wordt door Staatsbosbeheer ecologisch onderzoek gedaan met betrekking tot eventuele broedende vogels, ook buiten de in de gedragscode genoemde periode. De Wet natuurbescherming hanteert immers geen standaardperiode voor het broeden van vogels, waardoor deze inventarisatie ook buiten de periode van 15 maart tot 15 juli moet plaatsvinden. Indien buiten deze periode broedgevallen worden geconstateerd, worden de broedsels beschermd en neemt Staatsbosbeheer maatregelen om te voorkomen dat aanwezige populaties van beschermde soorten negatief worden beïnvloed.
Is het waar dat sommige soorten zoals bosuilen al nestelen voorafgaand aan officiële start van het broedseizoen zoals genoemd in de gedragscode?
Ja. Vogelsoorten hebben elk hun eigen voortplantingscyclus. Vogels beginnen met broeden als de klimatologische omstandigheden voor hen gunstig zijn. Er zijn vogelsoorten waarvan de voortplantingsperiode vóór 15 maart begint.
Staatsbosbeheer monitort dan ook buiten de in de gedragscode genoemde periode. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Welke effecten hebben massale kapwerkzaamheden met grote machines op mogelijke verstoring van broedgevallen?
In het reguliere bosbeheer is geen sprake van massale bomenkap. Indien op grotere schaal werkzaamheden moeten worden uitgevoerd is in de meeste gevallen sprake van calamiteiten zoals boomziektes (bijvoorbeeld essentaksterfte en letterzetter) of gebeurt dit omwille van natuurherstel. Uiteraard wordt verstoring van broedgevallen zo veel mogelijk voorkomen en handelt Staatsbosbeheer binnen de kaders van de gedragscode.
Is er in de bossen van Staatsbosbeheer voorafgaand aan de massale bomenkap een ecologische inventarisatie uitgevoerd zoals voorgeschreven in de gedragscode? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u deze met ons delen?
Ja, Staatsbosbeheer voert, zoals voorgeschreven in de gedragscode voorafgaand aan kapwerkzaamheden in bossen een ecologische inventarisatie uit.
Staatsbosbeheer beschikt over twee soorten inventarisaties.
De eerste categorie betreft structurele inventarisaties die Staatsbosbeheer in het kader van de provinciale Subsidieregeling Natuur en Landschap (SNL) per gebied om de twaalf jaar doet en die vooral betrekking heeft op broedvogels, vegetatie- en de bosstructuur. De meeste van deze inventarisaties worden door onafhankelijke derde partijen, zoals ecologische adviesbureaus of soortenorganisaties gedaan. De gegevens worden ten bate van SNL-verantwoording aan de provincies ook opgenomen in de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF).
De tweede categorie betreft inventarisaties voorafgaand aan beoogde vellingen, uitgevoerd door de boswachter ecologie van Staatsbosbeheer; de zogenaamde checklist gedragscode bosbeheer. Dit zijn documenten die conform de gedragscode bij uitvoeren van de werkzaamheden beschikbaar moeten zijn.
In hoeverre is Staatsbosbeheer voor haar bedrijfsvoering afhankelijk van de massale kap van bomen?
Van de € 197,64 miljoen aan totale inkomsten is een beperkt deel, namelijk € 27,44 miljoen, afkomstig van verkoop van rondhout en biomassa. Dit hout is niet alleen afkomstig uit bossen; biomassa komt voor een belangrijk deel ook vrij bij het beheer van landschapselementen en het verwijderen van houtige opslag op heides en hoogvenen. In de normkosten voor het bepalen van de hoogte van de SNL-subsidie voor bos wordt rekening gehouden met inkomsten uit houtoogst.
Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat Natuurmonumenten voortijdig is gestopt met de massale bomenkap na klachten van tientallen natuurorganisaties, waar Staatsbosbeheer de kap voortzette ondanks de protesten?
Natuurmonumenten heeft begin april 2019 bekend gemaakt voorlopig te stoppen met het kappen van bomen vanwege groeiende kritiek op het huidige kapbeleid. Alleen vanuit veiligheidsoverwegingen wordt nog gekapt. Gedurende deze tijdelijke stop raadpleegt Natuurmomenten haar achterban.
Voor wat betreft houtkap bij Staatsbosbeheer moet een onderscheid gemaakt worden tussen bomenkap voor natuurherstel en voor houtkap voortkomend uit regulier beheer.
Ten aanzien van plannen voor omvorming van bos naar andere natuur in verband met Natura 2000-doelstellingen en maatregelen in het kader van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), bekijkt Staatsbosbeheer welke ruimte er in de bestaande plannen zit om beoogde houtkap te voorkomen. Dit hangt samen met de inventarisatie die de provincies doen. Staatsbosbeheer voert deze plannen veelal uit in opdracht van provincies.
Ten aanzien van het reguliere beheer wijzigt Staatsbosbeheer zijn beleid op dit moment niet. Wel zal bij het maken van de bossenstrategie, die ik samen met de provincies ga ontwikkelen, ook worden ingegaan op het beheer van bossen en de vragen die daarbij spelen.
Ik verwijs u ten slotte voorts naar mijn brief over de beoogde bossenstrategie, waarbij ik op verzoek van uw vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ook uitgebreid inga op de overwegingen van Staatsbosbeheer ten aanzien van houtkap (Kamerstuk 33 576, nr. 163).
Kunt u aangeven waarom het bijstoken van biomassa buiten de registratie van uitstoot van CO2 valt, terwijl duidelijk is dat nieuw aangeplante bomen die uitstoot niet of nauwelijks kunnen compenseren op korte termijn?
Het kabinet baseert zich hierbij op internationale afspraken. Op basis daarvan wordt biomassa, mits passend in de strikte duurzaamheidscriteria, beschouwd als duurzaam, omdat de CO2-emissie bij verbranding evenveel is als de vegetatie bij groei heeft opgenomen uit de lucht.
Het klopt dat er tijd overheen gaat om de uitstoot die vrijkomt bij het stoken van biomassa weer op te nemen in nieuwe bomen. In de duurzaamheidscriteria die gelden voor de SDE+ is vastgelegd dat de aangroei en het behoud van het bos waaruit (vaste) biomassa wordt verkregen groter is dan het verlies aan koolstof. Op die manier treedt geen netto schuld op, maar wordt daadwerkelijk een vermindering van de CO2-uitstoot bereikt.
Kent u het Trillion Trees project waarin gepleit wordt voor de grootschalige aanplant van extra bossen om de klimaatverandering het hoofd te bieden?3
Ja.
Bent u bereid massieve aanplant van nieuwe bomen en bossen tot onderdeel te maken van het klimaatbeleid van het kabinet? Zo ja, op welke termijn en wijze en wat zal hiervan het netto effect zijn op de uitstoot van CO2? Zo nee, waarom niet?
Aanplant van bomen en bossen is een belangrijk onderdeel van de klimaatmaatregelen. In het ontwerpKlimaatakkoord hebben overheden, beheerders, grondeigenaren en andere partijen gezamenlijk te nemen maatregelen afgesproken voor 0,3–0,6 Mton CO2 per jaar, onder meer door aanleg van bomen en bos. De uiteindelijke CO2-vastlegging van nieuwe bossen is afhankelijk van de uitwerking van deze afspraken. Uw Kamer wordt hierover binnenkort geïnformeerd. Ook in de bossenstrategie die ik samen met de provincies ga opstellen zal ik ingaan op bosuitbreiding en het vastleggen van CO2 door de aanleg van nieuwe bossen.
Is het bericht waar dat Nederland tot de top-5 importeurs behoort van houtpellets?4
Ik heb kennis genomen van dit bericht. Ik kan het echter niet bevestigen. De ontwikkeling van deze wereldmarkt wordt niet structureel bijgehouden door het Rijk en ik weet niet hoeveel houtpellets andere landen importeren.
Deelt u de mening dat het EU-standpunt om bijstook in kolencentrales van gekapt hout tot CO2 neutraal te bestempelen onjuist is en bestreden dient te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u bezwaar maken tegen dit standpunt?
Dat het gebruik van biomassa als klimaatneutraal gezien wordt, is een uitgangspunt dat in VN-verband is vastgelegd in richtlijnen voor het klimaatbeleid. Deze afspraken werken door in de wet- en regelgeving van de EU en daarom werken we ook op nationaal niveau met deze afspraken. Zo werkt bijvoorbeeld ook het Planbureau voor de Leefomgeving met dezelfde afspraken. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Deze afspraken vormen de basis voor het mondiale, Europese en nationale klimaatbeleid. Het is mij bekend dat er ook andere meningen zijn, maar ik moet mij uiteindelijk baseren op de internationale afspraken. Andere inzichten moeten uiteindelijk in VN-verband besproken worden en kunnen daar zo mogelijk leiden tot aanpassing van de afspraken.
De bekostiging van Plusopvang vanuit de Jeugdwet |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat enkele Gelderse gemeenten vanaf 1 september voor een grote groep kinderen stoppen met het financieren van Plusopvang, dat wil zeggen een speciale buitenschoolse opvang (BSO) met extra begeleiding en sturing?1
Ja.
Klopt het dat gemeenten op zich vrij zijn om een dergelijke Plusopvang op te zetten, maar dat gemeenten daarvoor geen specifieke middelen vanuit de Jeugdwet hebben gekregen?
Gemeenten hebben op grond van de Jeugdwet een jeugdhulpplicht. Het is aan de gemeenten hoe zij invulling hieraan geven. Een mogelijkheid hierin is een speciale buitenschoolse opvang (BSO) te financieren waarbij extra ondersteuning geboden wordt aan kinderen die hulp nodig hebben bij het opgroeien. Voor de genoemde Gelderse gemeenten geldt dat op basis van vraag en aanbod de Plusopvang is opgezet door aanbieders. Voor toelating tot de voorziening moet via (huis)artsen, het lokale team of via een gecertificeerde instelling een verwijzing of een verleningsbeslissing voor specialistische jeugdhulp afgegeven worden.
Wat vindt u er van dat met een dergelijke Plusopvang – waarbij ouders in tegenstelling tot een reguliere BSO zelf niets hoeven bij te dragen – middelen worden ingezet die voor jeugdzorg bedoeld zijn?
Het is niet strijdig met de Jeugdwet dat een gemeente middelen inzet voor een dergelijke plusopvang. Van belang is dat de middelen zo worden ingezet dat de kinderen die behoefte hebben aan jeugdhulp dat ook krijgen. Het is aan gemeenten om de middelen doelmatig in te zetten. Doorgaans kunnen ouders, indien zij beiden werken en de opvang voldoet aan de eisen van de Wet kinderopvang, kinderopvangtoeslag aanvragen voor de kosten van de BSO. Ik begrijp daarom dat gemeenten onderscheid willen aanbrengen tussen de buitenschoolse opvang enerzijds én de extra ondersteuning die daarbij nodig is anderzijds.
Deelt u de mening dat als een Plusopvang gratis wordt aangeboden waar ouders bij een reguliere BSO wel zelf moeten meebetalen, dit ook kan leiden tot een toenemende vraag naar deze voorziening?
Ja, het is aannemelijk dat als een voorziening gratis wordt aangeboden de vraag daarnaar toeneemt. Voor de gemeente Ede en de andere Gelderse gemeenten is de toenemende vraag naar de voorziening één van de redenen waarom zij wil toewerken naar een nieuwe situatie. Een ander belangrijk argument is de wens om zoveel mogelijk alle kinderen gezamenlijk op te vangen, uiteraard met extra ondersteuning vanuit de Jeugdwet indien nodig. Dit vind ik een wenselijke ontwikkeling. In deze nieuwe situatie wordt voor de reguliere opvang kinderopvangtoeslag aangevraagd, de extra ondersteuning bekostigd vanuit de Jeugdwet, en vindt opvang zo veel mogelijk plaats op de reguliere BSO. De plusopvang zal een mogelijkheid blijven voor kinderen voor wie, ondanks die extra ondersteuning, een reguliere BSO niet passend is.
Is bij u bekend hoeveel gemeenten met een soortgelijke Plusopvang zijn gestart? Zo ja, om hoeveel gemeenten gaat het?
Daarover worden geen cijfers bijgehouden. Wel is mij bekend dat er in andere regio’s ook plusopvang locaties zijn waarbij de gemeente de extra ondersteuning bekostigt, en ouders de reguliere opvang bekostigen.
Is bij u bekend hoeveel kinderen gratis naar de BSO gaan met middelen die bedoeld zijn voor jeugdzorg? Zo ja, om welke aantallen gaat dat en welke budgetten zijn hiermee gemoeid?
Nee, dit wordt niet bijgehouden.
De berichten ‘Werkgevers investeren te weinig in ouderen’ en ‘Oudere werkende genegeerd’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Werkgevers investeren te weinig in ouderen» en «oudere werkende genegeerd»1, en de daarin genoemde NETSPAR-studie «Investeren in menselijk kapitaal: een gecombineerd werknemers en werkgeversperspectief»?2
Ja
Deelt u de mening dat een leven lang leren van het grootst mogelijke belang is om elke werknemer en elke zelfstandige tot de AOW-gerechtigde leeftijd (en erna) te laten participeren op arbeidsmarkt en in de maatschappij?
Ja, zoals aangegeven in bijgaande brief.
Erkent u dat organisaties doorgaans veel minder investeren in werknemers vanaf 55 jaar, in het bijzonder mannen? Erkent u dat de trend, met stijgende leeftijd, juist vlakker is in organisaties met veel werknemers in vaste contracten, die tevens veel ontwikkelgesprekken voeren met hun werknemers? Welke cijfers kunt u daarover met de Kamer delen?
NETSPAR heeft onderzoek gedaan naar de mate waarin werkgevers en oudere werknemers uit de publieke sector bereid zijn te investeren in menselijk kapitaal. Uit dit onderzoek blijkt dat werknemers vanaf 56 jaar een lagere kans hebben om een training aangeboden te krijgen dan werknemers van 35 jaar of jonger. Het rapport benoemt dat vrouwen een iets grotere kans hebben, 3,4%, op een trainingsaanbod dan mannen. De onderzoekers wijzen naar een studie uit 2004 die laat zien dat de trainingsparticipatie van mannen afneemt met de leeftijd. Als mogelijke reden wordt genoem dat mannen vaker vaste contracten hebben dan vrouwen en zij zich daardoor minder genoodzaakt voelen om te trainen.
Daarnaast blijkt uit het rapport van NETSPAR dat een stabiele werksituatie, waarin wordt ingezet op een langere arbeidsrelatie en duurzame ontwikkeling, een positieve uitwerking heeft op een leven lang ontwikkelen. De onderzoekers merken op dat bedrijven met relatief veel vaste contracten of ontwikkelgesprekken, ook over andere specifieke kenmerken kunnen beschikken die deze relatie beinvloedt. Een eerder onderzoek van ROA bevestigt de bevinding dat een stabiele werksituatie een positieve invloed kan hebben op een leven lang ontwikkelen.3 De resultaten uit dat onderzoek laten zien dat werknemers met een meer stabiele werksituatie (werknemers met een vast contract of met een tijdelijk contract en uitzicht op vast) vaker deelnemen aan een cursus dan werknemers met een tijdelijk contract zonder uitzicht op vast. Een onderzoek van SCP benoemtdat tijdelijke werknemers zonder uitzicht op een vast contract de afgelopen jaren een relatief lagere scholingsdeelname hadden dan werknemers met een vast contract, waar deze over de periode 2006–2010 nog min of meer op eenzelfde niveau lag.4 In 2014–2016 is de scholingsdeelname onder tijdelijke werknemers weer toegenomen. SCP benoemt dat de schommelingen in scholingdeelname mogelijk toe te schrijven zijn aan veranderingen in de scholingsbereidheid onder tijdelijke werknemers en/of veranderingen in de bereidheid van werkgevers om scholing aan te bieden of te faciliteren. De bevindingen uit de verschillende onderzoeken laten ons zien dat de relatie tussen de contractvorm, investeringsbereidheid van de werkgever en werknemer en een leven lang ontwikkelen complex is.
In hoeverre is hier naar uw mening sprake van leeftijddiscriminatie (de overtuiging van werkgevers dat investeren in oudere werknemers zich door een relatief lager rendement minder snel terugverdient)?
Het rapport benoemt dat de dalende participatie in opleidingen en cursussen bij oudere werknemers wordt veroorzaakt door zowel werkgevers als werknemers. Dit hebben de onderzoekers onderzocht door vignetten af te nemen die causaal meten in hoeverre leeftijdsdiscriminatie bij trainingsallocaties speelt en wat de determinanten zijn van de bereidheid van werknemers om te investeren.
De resultaten uit het rapport laten zien dat werkgevers minder investeren in oudere werknemers. De onderzoekers benoemen dat er sprake kan zijn van discriminatie, maar dat de verminderde investeringsbereidheid ook kan voortkomen uit kosten-batenanalyses of overwegingen over de snelheid tot leren. De term discriminatie moet hier, ook volgens de onderzoekers, dus niet letterlijk worden opgevat.
Daarnaast blijkt bij de bereidheid om opleidingen of cursussen te volgen een sterke afname plaats te vinden bij werknemers na het 60ste levensjaar. Ook eerder onderzoek van de ROA laat ons zien dat 55-plussers een beduidend lagere bereidheid hebben om daadwerkelijk een cursus te gaan volgen dan andere werknemers.5 Dit duidt op verminderde bereidheid van werknemers bij een oudere leeftijd.
Ook maakt het rapport van NETSPAR inzichtelijk welke factoren een rol kunnen spelen bij het verhogen van de werknemersmotivatie. Oudere werknemers zijn bereid om meer tijd te stoppen in een cursus wanneer zij zelf de cursus hebben uitgezocht en wanneer de vaardigheden bruikbaar zijn in het privéleven. Deze inzichten kunnen werkgevers helpen bij het invullen van een trainingsbeleid, dat aansluit bij de mogelijkheden, behoeften en voorkeuren van de werknemers.
Deelt u de conclusie in genoemde NETSPAR-studie dat zowel werkgevers- als werknemersgedrag verantwoordelijk is voor de met de leeftijd dalende deelname aan opleidingen en cursussen, maar dat de aanwijzingen voor werkgeversdiscriminatie sterker zijn? Is het waar dat verschillen in trainingsparticipatie vooral gedreven worden door de bereidheid van de werkgevers?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de conclusie dat er weinig bewijs voor is dat werknemers daadwerkelijk minder bereid zijn om te trainen, en dat als zij al minder bereid zijn om te trainen, dit deels wordt veroorzaakt door een trainingsbeleid dat niet aansluit bij hun mogelijkheden, behoeften en voorkeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat investeringen in omscholing voor oudere baanzoekende werknemers nauwelijk effectief zijn en dat vooral bijscholing het meest effectief is? Bent u bereid en ziet u mogelijkheden in het bijzonder bijscholing te stimuleren, door de bereidheid van werknemers en werkgevers te helpen verhogen? Ziet u mogelijkheden een optimale investeringsstrategie voor bijscholing van ouderen te ondersteunen en te begeleiden?
Het rapport van NETSPAR benoemt dat uit een eerder experiment uit 2016 blijkt dat investeringen in omscholing bij oudere werknemers nauwelijks effectief is en dat bijscholing het meest effectief is. Onderzoek van ROA laat zien dat volwassenen hun kennis en vaardigheden het beste kunnen verbeteren door het uitvoeren van leerrijke taken op het werk.6 Het kabinet wil samen met andere betrokkenen een positieve en sterke leercultuur tot stand brengen. Dit betekent een cultuur waarbij leren gedurende het werkende leven een vanzelfsprekendheid is en er continue aandacht bestaat voor het op peil houden van kennis en vaardigheden. Dit gebeurt door het volgen van cursussen (formeel leren), maar ook veelal op een veel laagdrempelige manier door het leren van taken op de werkplek (informeel leren).
Momenteel wordt er door het kabinet gewerkt aan de uitwerking van een publiek leer- en ontwikkelbudget. Dit zogenoemde STAP-budget komt voor iedereen tot de AOW-gerechtigde leeftijd beschikbaar.7 Met het STAP-budget wordt LLO toegankelijk gemaakt voor iedereen en kunnen mensen zelf de keuze maken aan welke vorm van scholing zij willen doen. Voor 45 plussers wordt op-, om- en bijscholing nog extra gestimuleerd met de Subsidieregeling Ontwikkeladvies. Daarnaast wordt met de motie Wiersma ingezet om werkgevers in het MKB te ondersteunen bij het stimuleren van een positieve leercultuur in het mkb, inclusief bedrijfsscholen en op-, om- en bijscholing.8 Dit biedt kansen voor mkb-werkgevers, die gestimuleerd worden te investeren in leercultuur en scholing, én voor ouderen werkenden, die hun kennis en vaardigheden het beste verbeteren tijdens het werk.
Deelt u de mening van de onderzoekers van NETSPAR dat meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt en het afbreken van de bescherming van de arbeidspositie van oudere werknemers weleens averechts kan werken voor een leven lang leren, en dat het in toenemende mate ontbreekt aan incentives voor werkgevers om te blijven investeren in het menselijk kapitaal van de oudere werknemers? Kunt u uw antwoord motiveren? Wat gaat u specifiek doen om het door de onderzoekers genoemde «afbreken van de bescherming van de arbeidspositie van oudere werknemers» tegen te gaan? Welke bescherming van overheidswege stelt u hier tegenover, om oudere werknemers niet (nog verder) op achterstand te zetten?
De onderzoekers benoemen dat een stabiele werksituatie, waarin wordt ingezet op een langere arbeidsrelatie en duurzame ontwikkeling, een positieve uitwerking heeft op een leven lang ontwikkelen. Met de Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) wordt ingezet op het bevorderen van stabiele werksituaties. Het wordt voor werkgevers aantrekkelijker om een vast contract aan te gaan en wordt voor werkenden meer perspectief op zekerheid gecreëerd. Flexibiliteit blijft bestaan, maar de negatieve gevolgen voor werknemers worden verminderd. Deze bescherming geldt voor alle werkenden in Nederland.
Hoe verklaart u de met stijgende leeftijd, en vooral vanaf 45 jaar, afnemende bereidheid van werkgevers om te investeren in duurzame inzetbaarheid van ouderen, gegeven het feit dat niet ouderen, maar juist jongeren eerder geneigd zullen zijn te wisselen van werkgever, waardoor investering in duurzame inzetbaarheid verloren gaat voor de werkgever?
Momenteel wordt er door werkgevers en werknemers vaak pas aan scholing en ontwikkeling gedacht wanneer het eigenlijk te laat is. Veelal wordt er nu nog gekeken naar wat er nodig is op korte termijn en wordt minder gedacht aan het investeren van duurzame inzetbaarheid gedurende de hele loopbaan. Met de kabinetsaanpak LLO willen wij werkgevers en werknemers stimuleren en ondersteunen om de omslag te maken van repareren naar vooruitkijken. Bij iedereen dient het besef te komen dat scholing en ontwikkeling gedurende de hele loopbaan belangrijk is. Duurzame inzetbaarheid is immers voor iedereen van groot belang om mee te kunnen gaan in de steeds dynamischere arbeidsmarkt.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de motivatie van werknemers om te investeren in hun menselijk kapitaal verder kan worden gestimuleerd als zij de vaardigheden die zij trainen ook kunnen gebruiken in hun privéleven? Bent u bereid te propageren en te stimuleren dat het scholings- en trainingsbeleid meer gericht wordt op de specifieke mogelijkheden, behoeften en omstandigheden van zowel jongeren als ouderen op de werkvloer?
Het rapport benoemt vier factoren die de werknemersmotivatie verder kunnen stimuleren. Dit zijn de volgende factoren:
Eerder onderzoek van het ROA laat ons zien dat wanneer werkgevers het gevoel krijgen dat oudere medewerkers in de organisaties gemotiveerd zijn om te leren, ze meer bereid zijn om deze groep scholing te bieden.9 De concrete aanbevelingen die dit rapport geeft inzake het verhogen van de werknemers motivatie kunnen dus zowel relevant zijn voor werkgevers als werknemers. Werknemers zijn zelf meer geneigd om scholing te volgen wanneer met de bovengenoemde factoren rekening wordt gehouden en de werkgever is meer bereid om dit te faciliteren. Om een leven lang ontwikkelen verder te brengen blijft het belangrijk om werknemers en werkgevers te stimuleren om te investeren in scholing en ontwikkeling. De inzichten uit het rapport kunnen werkgevers en werknemers hier verder bij helpen. De overheid zorgt voor de noodzakelijke randvoorwaarden. Zie bijgaande brief voor de aanpak op LLO vanuit het kabinet.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat, wil men de bereidheid tot leven lang leren bij oudere werknemers stimuleren, loopbaanprofielen (in het bijzonder de mogelijkheid van progressie in de loopbaan) aangepast moeten worden, zodat oudere werknemers ook het gevoel hebben dat investeren in hun menselijk kapitaal «beloond» wordt? Hoe denkt u dit te kunnen bevorderen?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening van onderzoekers, dat het voor het stimuleren van een leven lang leren van belang is, dat voor oudere werknemers opleidingen en cursussen zo veel mogelijk onder werktijd worden aangeboden?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven hoe u de fiscale regeling voor private individuele leerrekeningen, en de uitgavenregeling voor publieke individuele leer- en ontwikkelbudgetten, voor iedereen ongeacht leeftijd en startkwalificatie gelijkelijk toegankelijk gaat maken? Hoe ver bent u, en zijn de werkgevers, met de verwezenlijking van een individueel budget (leerrekening) voor algemene scholing en ontwikkeling?
De toepassing van de gerichte vrijstelling in de Wet op de Loonbelasting 1964 bij private individuele leerrekeningen is niet afhankelijk van leeftijd of opleidingsniveau. De uitgavenregeling voor publieke individuele leer- en ontwikkelbudgetten is voor iedereen – in de beroepsbevolking – toegankelijk. Op beide onderwerpen is het kabinet ingegaan in de Kamerbrief Voortgang individuele leerbudgetten en enkele onderwerpen rond flexibilisering aanbod van 3 juni 2019. In de brief is ook aan de orde hoe ver cao-partijen zijn met het realiseren van individuele budgetten: van de 5,6 miljoen werknemers voor wie cao-afspraken gelden, beschikten in 2017 ongeveer 1,3 miljoen (24%) werknemers over een individueel leer- en ontwikkelbudget blijkt uit onderzoek van SZW. Voor het aanzienlijk bredere doel van duurzame inzetbaarheid kunnen volgens werkgeversorganisatie AWVN dit jaar 2,3 miljoen werknemers beschikken over een zogeheten individueel duurzaam inzetbaarheidsbudget, waarvoor € 1,6 miljard beschikbaar is.
Deelt u de mening «(o)m het opleidingsbudget optimaal in te zetten, doen werkgevers er goed aan meer te differentiëren in het opleidingsbeleid tussen oudere en jongere werknemers»? Bent u hierover met werkgevers in gesprek?
De onderzoekers benoemen dat het belangrijk is dat werkgevers meer gaan differentiëren in hun trainingsbeleid tussen oudere en jongere werknemers. Uit hun onderzoek blijkt dat werkgevers nu nog geen onderscheid maken, bij de toewijzing van bepaalde trainingen, tussen werknemers met verschillende leeftijden. Werkgevers hebben de verantwoordelijkheid om te investeren in de ontwikkeling en kansen van werkenden. Hoe zij deze verantwoordelijkheid willen invullen, ligt bij hen zelf. Wij zijn in nauw contract met sociale partner en O&O-fondsen en zullen ook met hun het gesprek blijven voeren.
Wat vindt u van de concrete beleidsaanbevelingen in de NETSPAR-studie? Wat gaat u daarmee doen? Bent u bereid hierover met werkgevers concreet in gesprek te gaan? Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd? Kunt u een reactie geven per beleidsaanbeveling?
Het rapport van NETSPAR geeft ons verdere inzichten over het leven lang ontwikkelen bij oudere werknemers vanuit werkgevers-en werknemersperspectief. Bij de ontwikkeling van het LLO-beleid zijn wij in nauw contact met O&O-fondsen en sociale partners. De inzichten uit het rapport nemen wij mee in deze gesprekken.
Een gesponsorde reis van een Arnhemse topambtenaar naar Saoedi-Arabië |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Marcouch stemde in met reis topambtenaar naar Saoedi-Arabië»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat de burgemeester de gedragscode heeft genegeerd en de ambtenaar toestemming heeft gegeven op kosten van derden naar Saudi-Arabië te reizen?
Ik acht dit een interne gelegenheid van de gemeente Arnhem en laat het aan de burgemeester, het college en de raad van Arnhem om hierover vanuit hun respectievelijke verantwoordelijkheden een oordeel te geven. Naar ik heb begrepen zijn door leden van de gemeente Arnhem op 10 en 13 mei 2019 diverse vragen over deze kwestie gesteld en deze zijn inmiddels ook beantwoord door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Het betreft schriftelijke vragen van raadsleden van D66, GroenLinks, de Arnhemse Ouderen Partij Arnhem en de SP op grond van artikel 44 van het Reglement van Orde. Ik verwijs u naar de betreffende (openbare) stukken, die u kunt vinden via de link https://ris.ibabs.eu/raad-arnhem/listtype/93b5d668–8dc2–4286-b92f-8c044fb109b4/. Verder heb ik begrepen dat op 5 juni 2019 hierover een debat plaatsvindt in de gemeenteraad in Arnhem. Dat acht ik de juiste plek voor een debat over deze individuele gemeentelijke casus.
Is het waar dat de reis en het verblijf van deze ambtenaar zijn betaald door derden? Is het waar dat het betreffende congres is gesponsord door accountancy- en consultancykantoor Ernst&Young (E&Y)? Klopt het dat E&Y in het verleden de accountant van de gemeente Arnhem is geweest en op dit moment de accountant is van een gemeenschappelijke regeling waar de gemeente Arnhem een meerderheidsaandeel in heeft?
Het is mij niet bekend wie de reis en het verblijf hebben betaald en ik acht het ook niet mijn verantwoordelijkheid om van alle dienstreizen van medewerkers van andere overheden bij te houden door wie deze zijn betaald. Ik heb wel van Ernst & Young begrepen dat zij één van de sponsoren van het betreffende congres waren, maar dat zij niet hebben betaald voor de reis en het verblijf van de ambtenaar van Arnhem.
Zijn de betreffende ambtenaar naast reis en verblijf ook nog (andere) giften of vergoedingen aangeboden? Welke zijn aangenomen? Kunt u specificaties van de reis- en verblijfskosten verstrekken? Heeft de betreffende ambtenaar nog meer reizen ondernomen op kosten van derden?
Deze informatie is mij niet bekend en in lijn met het antwoord op vraag 3, acht ik het ook niet mijn verantwoordelijkheid om dergelijke informatie van alle medewerkers van medeoverheden bij te houden.
Beschouwt u deze reis als een gemeentelijke activiteit of als een privé of nevenactiviteit? Is de voorgenomen (neven-)activiteit door de burgemeester vooraf zorgvuldig getoetst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, tot welke bevindingen en afspraken heeft dat geleid met betrekking tot de activiteit?
Ik acht het niet aan mij om daar een opvatting over te hebben. Het is ter beoordeling van de burgemeester, het college en de raad van Arnhem om hierover vanuit hun respectievelijke verantwoordelijkheden een oordeel te vellen.
Hoe rijmt u deze gang van zaken met de gedragscode voor ambtenaren van de gemeente Arnhem? Is het waar dat de burgemeester voornemens is deze gedragscode nu aan te passen? Bent u van mening dat ambtenaren hun gedrag moeten aanpassen aan de gedragscode en dat niet de gedragscode moet worden aangepast aan het gedrag van ambtenaren?
In lijn met mijn antwoorden op de vragen 2 en 5 acht ik het niet aan mij om een oordeel te geven over hoe de casus zich verhoudt tot de gedragscode voor ambtenaren van de gemeente Arnhem. Ik constateer dat de gemeente Arnhem heeft voldaan aan haar wettelijke verplichting ingevolge artikel 125quater van de Ambtenarenwet om een gedragscode voor goed ambtelijk handelen te hebben. In overeenstemming met de gemeenteraad moet worden vastgesteld op welke wijze jaarlijks verantwoording wordt afgelegd over het gevoerde integriteitsbeleid van de gemeente en over de naleving van de gedragscode. Ik acht het niet mijn verantwoordelijkheid om van alle 355 burgemeesters bij te houden welke beleidsvoornemens zij hebben ten aanzien van de zaken waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Voor wat betreft dit concrete geval begrijp ik uit de (openbare) beantwoording van de vragen van het SP-raadslid dat het college van burgemeester en wethouders voornemens is de gedragscode voor ambtenaren bij de gemeente Arnhem naar aanleiding van deze casus te verduidelijken op het punt van vergoeding van reis- en hotelkosten als een ambtenaar wordt gevraagd vanuit zijn deskundigheid een bijdrage te leveren aan (bijvoorbeeld) een congres. Ik ben van mening dat een gedragscode aangepast of verduidelijkt moet kunnen worden als nieuwe inzichten of concrete gevallen daartoe aanleiding geven.
Kunt u uitsluiten dat het regime in Saudi-Arabië de Arnhems topambtenaar heeft gebruikt voor propagandadoeleinden door hem op Saudische bodem als spreker op te laten voeren bij een congres getiteld «Putting Citizens First»? Wat vindt u er van dat een topambtenaar van de gemeente Arnhem een bijdrage heeft geleverd aan deze schijnvertoning?
Ik beschik niet over de benodigde informatie om een onderbouwd antwoord te geven op de in de vraag geponeerde stelling en kwalificatie van het bedoelde congres. Verder acht ik het niet aan mij om een oordeel te geven over de bijdrage van de ambtenaar van de gemeente Arnhem.
Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds dat veteranen onaanvaardbaar lang laten wachten voor keuringen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de kritiek van de Veteranenombudsman dat er sprake is van onaanvaardbaar lange wachttijden bij de uitvoering van het militair invaliditeitspensioen?1
Vanwege capaciteitsproblemen bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek (SMO) van het ABP – problemen die ook elders spelen – is besloten om de in 2018 geplande termijnherbeoordelingen op te schorten en prioriteit te geven aan de primaire aanvragen voor een militair invaliditeitspensioen (MIP) en de verzoeken om een hoger MIP.
Ik heb op 16 november 2018 deze termijnverlenging schriftelijk aan de Veteranenombudsman gemeld; deze brief is op 30 november 2018 aan de Tweede Kamer doorgestuurd (Kamerstuk 2018D57633). Helaas is door krapte op de arbeidsmarkt voor verzekeringsartsen deze situatie van onderbezetting bij het Bedrijf SMO van het ABP ontstaan en daarmee de noodzaak om de termijnherbeoordelingen op te schorten naar 2019.
Bent u op de hoogte van het feit dat het Algemeen Burgerlijk Pensioen (ABP) namens de Staatssecretaris van Defensie bij veel veteranen heeft aangegeven dat de termijn waarbinnen de mate van invaliditeit opnieuw wordt vastgesteld ambtshalve met een jaar verlengd wordt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat veteranen die een Militair InvaliditeitsPensioen (MIP) aanvragen meestal met psychische problematiek te maken hebben?
De Pensioensverzekeringsautoriteit heeft mij gemeld dat 54% van de aanvragen uitsluitend psychische klachten betrof; 23% zowel psychische als somatische klachten (lichamelijke klachten waarvoor artsen en specialisten geen medische verklaring hebben) en 22% uitsluitend somatische klachten. De verhoudingen fluctueren enigszins over de jaren maar binnen kleine marges.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om kwetsbare veteranen en hun relaties een jaar langer te laten wachten met het opnieuw vaststellen van de mate van invaliditeit en het MIP?
Het is onwenselijk dat de vaststelling van de mate van invaliditeit en eventueel een Militair Invaliditeitspensioen onnodig lang duurt. De maatregel om de termijn van herbeoordeling met een jaar te verlengen is ook niet gemakkelijk genomen. Helaas was deze maatregel noodzakelijk vanwege het tekort aan verzekeringsartsen. Inmiddels zijn twee nieuwe verzekeringsartsen aangenomen en voorziet het ABP dat de achterstanden in 2020 zijn opgelost.
Bij hoeveel veteranen, die wel en niet actief dienend zijn (graag in de beantwoording onderscheid maken tussen de beide categorieën), heeft het ABP de termijn ambtshalve met een jaar verlengd?
In 2018 is in 196 gevallen van post-actieve militairen de termijn-beoordeling ambtshalve met een jaar opgeschort. Voor de actief dienende veteranen is de opschorting niet van toepassing.
Hoe groot is de onderbezetting bij het ABP?
In 2018 was er behoefte aan twee extra verzekeringsgeneeskundige artsen. De eerste hiervan is per 1 september 2018 in dienst getreden bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP. Per 1 januari 2019 is de capaciteit met nog een tweede verzekeringsarts uitgebreid.
De komst van deze twee artsen betekent niet dat de achterstanden snel kunnen worden ingelopen. Nieuwe krachten moeten worden ingewerkt; dat vergt tijd en capaciteit van de zittende bezetting. Gemiddeld bedraagt de inwerkperiode voor nieuwe verzekeringsartsen 6 tot 8 maanden. Pas daarna draaien zij volledig mee.
Het bedrijf Bijzondere Medische Beoordelingen (BMB) van Defensie heeft om die reden aangeboden verzekeringsgeneeskundige capaciteit in te zetten om keuringen voor het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP uit te voeren. Het gaat om 9 keuringen op maandbasis. Van dit aanbod wordt dankbaar gebruik gemaakt en inmiddels is het Bedrijf Sociaal Medische Onderzoek van het ABP gestart met het aanleveren van de eerste dossiers aan BMB.
Welke maatregelen heeft u inmiddels genomen om de keuringen te versnellen en meer keuringsartsen aan te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u voor de jaren 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018 aangeven hoeveel keuringen van niet-actief dienende veteranen er waren, hoeveel herkeuringen er waren en hoeveel bezwaarschriften ingediend zijn?
Door ABP/ APG Team SMO uitgebrachte rapporten van keuringen voor de eerste aanvraag MIP:
Jaar Aantal
2014 159
2015 201
2016 180
2017 208
2018 154
Door ABP/APG Team SMO uitgebrachte rapporten van fysieke keuringen dan wel schriftelijke beoordelingen voor termijnherbeoordelingen MIP:
Jaar Aantal
2014 227
2015 251
2016 250
2017 245
2018 206
Onderstaand de aantallen ontvangen bezwaren waarin de beoordeling dienstverband en/of de hoogte van het invaliditeitspercentage voor het MIP onderwerp van het geschil is.
Jaar aantal
2014 150
2015 170
2016 145
2017 147
2018 140
Klopt het dat het versnellen van het inkorten van de tijd voor de initiële keuringen door de verzekeringsartsen tot onzorgvuldigheden leidt, waardoor er een toename van bezwaarschriftprocedures plaatsvindt?
Nee. Er is geen sprake van het inkorten van de tijd voor initiële keuringen, juist omwille van zorgvuldigheid en rechtmatigheid. De kwaliteitseisen staan voorop. Er is geen sprake van een toename van het aantal bezwaarschriften (zie antwoord 8).
Welke mogelijkheden ziet u om de ambtshalve verlengde termijn terug te draaien en voor deze veteranen eerder hun MIP vast te stellen?
In de gevallen waarin de termijnsbeoordeling is opgeschort in 2018, gaat het om een herbeoordeling van een (voorlopig) vastgesteld MIP. Deze veteranen ontvangen op dit moment een uitkering. Het vaststellen van de medische eindtoestand en daarmee het definitieve MIP duurt voor deze groep langer. Er is helaas geen mogelijkheid om de ambtshalve verlengde termijn terug te draaien. De cliënten die het betreft zullen dit jaar (in 2019) en in de loop van 2020 alsnog benaderd worden voor een termijnbeoordeling.
Wanneer verwacht u dat de achterstanden weggewerkt zijn?
Het streven is om in 2020 te komen tot een reguliere afhandeling van alle medische keuringen.
Deelt u de opvatting van de Veteranenombudsman dat het om een breder en structureler probleem gaat dan enkel een tekort aan keuringsartsen, omdat er meerdere voorbeelden zijn van klachten van oud-militairen die te maken krijgen met onacceptabele, maandenlange wachttijden tussen een aanvraag en een uitnodiging om naar het spreekuur te komen? Zo nee, waarom niet?
De wachttijden zijn direct afhankelijk van de hoeveelheid beschikbare verzekeringsartsen. De doorlooptijden van de procedures zijn afhankelijk van de snelheid waarmee opgevraagde inlichtingen en eventuele expertises worden geleverd. Ook lopende behandelingen zullen vaak (deels) moeten worden afgewacht om tot een beoordeelbare medische eindtoestand te kunnen komen.
Hoe verhoudt zich dit tot de Veteranenwet waarin een bijzondere zorgplicht voor veteranen is opgenomen, die als gevolg van hun uitzending fysiek en/of psychisch gewond zijn geraakt? Bent u van mening dat toegang tot voorzieningen als het MIP en het verkrijgen van rechtszekerheid onderdeel van de bijzondere zorgplicht uitmaakt?
De bijzondere zorgplicht is een belangrijke doelstelling uit de Veteranenwet en staat niet ter discussie. De toegang tot de materiele voorzieningen, waaronder het MIP maakt onderdeel uit van die bijzondere zorgplicht.
Wat gaat u doen met het klemmende verzoek van de Veteranenombudsman in januari 2019 om, vanwege de urgentie, een oplossing te zoeken die recht doet aan de zorg die noodzakelijk is? Bent u bereid vóór het Notaoverleg Veteranen van 24 juni 2019 een plan van aanpak naar de Tweede Kamer te sturen om dit probleem zo snel mogelijk te verhelpen? Zo nee, waarom niet?
De Veteranenombudsman heeft op 16 mei jl. aangekondigd een onderzoek uit eigen beweging te starten. Doel van zijn onderzoek is om knelpunten in de procedures rondom de aanvraag MIP aan het licht te brengen en in gezamenlijkheid oplossingsrichtingen te verkennen. Uiteraard verleen ik mijn medewerking aan dit onderzoek. De uitkomsten van het onderzoek zijn mede bepalend voor een vervolg. De resultaten van zijn onderzoek kunnen bijdragen aan verbeteringen voor veteranen.
Zo wil ik het stelsel van uitkeringen en compensaties moderniseren zodat de gewonde veteraan nog beter wordt ondersteund bij zijn re-integratie en maatschappelijke participatie. Onlangs is de evaluatie gestart van de Regeling volledige schadevergoedingen. Daarnaast wordt het PTSS-protocol herzien zodat mogelijk eerder de medische eindsituatie en daarmee eerder een definitief MIP, kan worden vastgesteld.
Zou u deze vragen voor het notaoverleg Veteranen van 24 juni willen beantwoorden?
Ja.
De berichtgeving betreffende dry-misting-apparaten in supermarkten |
|
Simon Geleijnse (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over dry-misting-apparaten in supermarkten?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat supermarkten steeds vaker dry-misting-apparaten gebruiken om hun groenten en fruit langer vers te houden?
Het is aan supermarkten om te bepalen hoe zij hun winkels inrichten en hun producten aanbieden. Ik waardeer het dat supermarkten zoeken naar duurzamere methoden om groenten en fruit vers te houden. Het is daarbij belangrijk dat supermarkten voldoen aan de daarvoor geldende regels en ervoor zorgen dat de veiligheid en gezondheid van personeel, bezoekers en consumenten niet in gevaar komen.
Bent u bekend met het feit dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bekend is met twee situaties uit het verleden waarbij het gebruik van dry-misting-apparaten tot legionella heeft geleid, zij het niet bij gebruik in een supermarkt?
Het RIVM heeft mij net iets anders geïnformeerd. Ten eerste heeft het RIVM niet specifiek gesproken over dry-misting apparaten, maar over mistsystemen in het algemeen. Ten tweede heeft het RIVM twee legionellose-uitbraken beschreven in supermarkten in het buitenland (Spanje en VS) door gebruik van mistsystemen2. Bij een van deze uitbraken is bekend dat een vergelijkbare vernevelingstechniek werd gebruikt als de in het NPO-artikel genoemde leverancier van dry-misting-apparaten: ultrasoon-techniek. De andere casus maakte gebruik van druk om het water te vernevelen. Het RIVM is ook bekend met een legionellose-uitbraak met luchtbevochtiging door gebruik van ultrasoon-techniek bij een bevallingskliniek in Cyprus. Het RIVM is overigens bekend met meer casuïstiek, maar daarvan is niet altijd duidelijk met welke techniek het water werd verneveld.
Hoe oordeelt u over het feit dat het RIVM legionellabeheer noodzakelijk vindt bij het gebruik van dry-misting-apparaten?
Het is een van de taken van het RIVM om het kabinet en de Nederlandse samenleving te adviseren over risico’s voor de volksgezondheid, waaronder legionella. Het is in lijn met eerdere adviezen van het RIVM. In februari 2019 heeft het RIVM (Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid) bijvoorbeeld, in samenwerking met het Landelijk Overleg Infectieziektebestrijding, een aanvulling gepubliceerd op het draaiboek Preventie en melding van legionellabacteriën in water. In deze aanvulling (deel B) worden vernevelingsapparaten die gebruikt worden voor koeling ingedeeld in categorie 2, waarvoor legionellapreventie uitgevoerd moet worden.
Hoe oordeelt u over het feit dat dit momenteel niet gebeurt?
De eigenaar of beheerder van het mistapparaat is verantwoordelijk voor het beheer en gebruik van het apparaat, moet zorgen dat werknemers en bezoekers niet besmet worden met legionella en is dus verantwoordelijk voor legionellabeheer. De supermarkt moet een afweging maken over het gebruik van het apparaat en daarbij beoordelen op welke wijze het apparaat gezond en veilig te gebruiken is, bijvoorbeeld door zich te houden aan opgestelde procedures en het onderhoudsschema vanuit de leverancier. Ook de leverancier heeft om die reden een rol in het legionellabeheer. Die adviseert de supermarkt over het veilige gebruik van hun apparaat en levert periodiek onderhoud.
Wat vindt u ervan dat op dit moment de fabrikant zelf controleert of het onderhoud aan mistapparaten goed wordt uitgevoerd? Deelt u de mening dat deze controle, in verband met het risico voor de volksgezondheid, onafhankelijk en consequent moet worden uitgevoerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De eigenaar of beheerder en de werkgever is verantwoordelijk voor een veilig en gezond gebruik van vernevelingsapparaten. Supermarkten moeten dus zorgen voor controle van de hygiëne en het gebruik van de vernevelingsapparatuur. De controles door de fabrikant kunnen daarbij een goede ondersteuning bieden. Daarnaast is er algemeen onafhankelijk toezicht op de hygiëne van supermarkten door de NVWA en van de ILT op de kwaliteit van drinkwater.
Hoe oordeelt u over dat er momenteel geen wet- of regelgeving bestaat voor controle van dry-misting-apparatuur?
Zoals in mijn antwoord op vraag 5 aangegeven ben ik van mening dat er wel degelijk regelgeving van toepassing is op de beheersing van legionelloserisico’s van vernevelingsapparaten.
Bent u bereid op korte termijn het initiatief te nemen heldere wet- en regelgeving inzake het gebruik van en controle op dry-misting-apparatuur op te stellen, waarin in elk geval duidelijk wordt wie de controles (vooraf en achteraf) uitvoert, hoe vaak dit gebeurt en welke ingrepen er kunnen plaatsvinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in mijn antwoord op vraag 5 aangegeven ben ik van mening dat er wel degelijk regelgeving van toepassing is op de beheersing van legionelloserisico’s van vernevelingsapparaten.
Bent u ermee bekend dat er momenteel alleen indicatief getest wordt op de meest voorkomende bacterie? Zou dit niet verbreed moeten worden?
In het radiointerview bij de NPO vertelt een vertegenwoordiger van de leverancier van de vernevelingsapparaten dat de leverancier een indicatieve test uitvoert op aanwezigheid van de meest gevaarlijke en veelvoorkomende bacterie. Dat is een van de maatregelen die de leverancier neemt om besmetting met legionella te voorkomen. In de microbiologie wordt vaak gebruikt gemaakt van dergelijke indicatororganismen.
Ervan uitgaande dat het onduidelijk is of de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) dan wel de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) verantwoordelijkheid heeft voor deze controles en deze instanties hierover met elkaar in overleg zijn, bent u bereid snel duidelijkheid te scheppen waar de verantwoordelijk ligt?
Ik ga in overleg met de meest betrokken departementen en toezichthouders om snel duidelijkheid te scheppen over de vraag hoe onafhankelijk toezicht op het gebruik van mistapparaten in supermarkten het beste kan worden vormgegeven en beoog snel duidelijkheid te scheppen.
Zijn er naar uw weten alternatieven voorhanden voor supermarkten, zodat zij onverpakte groente en fruit langer vers kunnen houden en daarmee bij kunnen dragen aan een reductie van voedselverspilling en van het gebruik van plastic verpakkingen?
Ik ben niet deskundig op het punt van alternatieven, maar uit contacten met CBL weet ik dat de supermarkten per product zoeken naar de beste oplossing om duurzame verpakkingen te realiseren. Op zijn website schrijft CBL hierover: «Verpakkingen hebben verschillende functies. Verpakkingsmateriaal draagt bij aan voedselveiligheid, minder voedselverspilling en voorziet de consument van informatie over het product. Tegen de trend van toenemend gemak en meer verpakkingsmateriaal hebben de Nederlandse supermarkten begin 2019 afgesproken 20% minder verpakkingsmateriaal in de winkel te gebruiken. Daarnaast streven supermarkten ernaar om zoveel mogelijk duurzaam te verpakken. Per product wordt een afweging gemaakt tussen de voor- en nadelen van verpakken om zo de duurzaamste oplossing te kiezen. De branche streeft de volgende doelstelling na: In 2030 liggen er 20% minder verpakkingen in de winkel en zijn al onze verpakkingen voor 95% recyclebaar3.»
Het bericht 'Vuurwerk afgestoken bij ArenA ondanks verbod' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Vuurwerk afgestoken bij ArenA ondanks verbod»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat er veel politie aanwezig was terwijl vuurwerk werd afgestoken, maar dat deze dienders niet hebben ingegrepen? Zo ja, kunt u aangeven waarom de politie niet heeft ingegrepen?
Bij elk politieoptreden wordt een afweging gemaakt tussen het belang van direct en zichtbaar optreden en het risico op escalatie. Er zijn situaties waarin er niet direct opgetreden kan worden tegen vuurwerk. Dat is bijvoorbeeld het geval als er in een menigte vuurwerk wordt afgestoken waardoor direct aanhouden niet mogelijk is of als politieoptreden leidt tot escalatie (openbare ordeverstoringen). In die gevallen wordt gepoogd om de daders op een later tijdstip aan te houden. De burgemeester van Amsterdam heeft mij laten weten dat in deze specifieke situatie is besloten om niet direct op te treden tegen het afsteken van vuurwerk in de menigte, vanwege de kans op escalatie met gevaar voor omstanders tot gevolg.
Kent u het programma «Samen sterk tegen vuurwerk» dat de clubs, de KNVB, de politie, het openbaar ministerie, de gemeenten en het Ministerie van Justitie en Veiligheid gezamenlijk hebben opgepakt? Vallen wedstrijden in het kader van de Champions League ook onder dit programma? Hoe kan het dat ondanks dit programma in zo massale mate in en rond de ArenA gebruik is gemaakt van vuurwerk, inclusief fakkels en toortsen?
Ja, het Projectplan Aanpak Vuurwerk in het Voetbal is op 20 december 2018 gelanceerd en tot stand gekomen in overleg met clubs, supporters, de KNVB, gemeenten, OM en mijn ministerie. Het streven is om de associatie tussen vuurwerk en voetbal uit te bannen. De kern van dit plan bestaat uit een verander- communicatie- en handhavingsstrategie.
Aan het gebruik van vuurwerk in stadions door supporters kleven significante gezondheids- en veiligheidsrisico’s en het gebruik is op grond van onder andere de huisregels verboden.
Buiten het stadion is (afgezien van de jaarwisseling) het afsteken van vuurwerk zonder vergunning verboden; dit geldt alleen niet voor de categorie F1-vuurwerk (kindervuurwerk). Ook wedstrijden in internationaal verband vallen onder dit regime.
Kunt u aangeven hoe club, KNVB en politie, indien er vuurwerk is afgestoken bij een voetbalwedstrijd, te werk gaan? Is daar een protocol voor ontwikkeld? Is er eenduidig beleid om te zorgen dat raddraaiers worden opgepakt of wordt per wedstrijd bekeken of de politie moet ingrijpen? Indien het laatste het geval is, kunt u aangeven op basis waarvan de politie besluit of zij al dan niet moet ingrijpen? Wordt na een wedstrijd actief opgespoord wie vuurwerk hebben afgestoken?
In het Kader voor Beleid Voetbal en Veiligheid is de taakverdeling tussen de verschillende partijen rond een voetbalwedstrijd vastgelegd.2 De betaald voetbal organisatie is verantwoordelijk voor de veiligheidssituatie in het stadion en het bijbehorende terrein. De politie is verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid en is in beginsel niet aanwezig in het stadion.
Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen vuurwerk in de openbare ruimte en vuurwerk dat in het stadion (of het stadiongebied) wordt afgestoken. In het stadion geldt de volgende procedure bij nationale wedstrijden waarbij sprake is van grote hoeveelheden vuurwerk:
Volgens de richtlijn stadionverboden van de KNVB kan aan de dader van vuurwerkgerelateerde incidenten een stadionverbod van maximaal 60 maanden worden opgelegd.
Politie en OM zijn verantwoordelijk voor de handhaving op vuurwerk buiten het stadiongebied. OM en politie geven hoge prioriteit aan de opsporing en vervolging van de daders van voetbal gerelateerde delicten.
Bent u van mening dat het belangrijk is dat de politie, ook bij gelegenheden als deze, handhavend optreedt als het gaat om het vuurwerkverbod? Zo ja, wat vindt u ervan dat de politie blijkbaar niet heeft opgetreden toen er vuurwerk werd afgestoken bij de ArenA?
Ja. De politie treedt handhavend op als het gaat om het vuurwerkverbod. De politie maakt altijd een lokale inschatting van de situatie, om te beoordelen welke aanpak in die specifieke situatie het beste is, onder andere met betrekking tot de openbare orde. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven zijn er situaties denkbaar waarin er niet direct opgetreden kan worden. In dit geval is er een afweging gemaakt tussen het belang van direct optreden (aanhouden van de daders) en de kans op escalatie. Daarbij is de keuze gemaakt om niet direct op te treden omdat dit tot escalatie kon leiden. Dit doet politie onder het gezag van de burgemeester.
Het bericht dat bouwers moeten bijdragen aan de toekomst van de stad Eindhoven |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht »Wethouder Torunoglu: «Bouwer moet bijdragen aan toekomst stad Eindhoven»»?1
Ja.
Was u voor het sluiten van de Woondeal Eindhoven al op de hoogte van deze zogenoemde «nieuwbouwbelasting»? Zo ja, waarom heeft u dit niet gemeld aan de Kamer?
Nee, maar de toepassing van het verhalen van kosten voor bovenwijkse voorzieningen is een bestaande mogelijkheid die binnen de Wet ruimtelijke ordening beschikbaar is voor gemeenten bij de uitvoering van de bouwopgave.
Onder welke voorwaarden mogen gemeenten een bovenplanse verevening invoeren, zoals de PvdA-wethouder Torunoglu wil? Heeft Eindhoven aan die voorwaarden voldaan?
De regeling die de gemeente Eindhoven heeft getroffen betreft het verhalen van de kosten voor bovenwijkse voorzieningen. Bovenwijkse voorzieningen zijn voorzieningen die niet alleen aan de betreffende bouwlocatie (exploitatiegebied) maar aan meerdere gebieden ten goede komen. Het gaat bijvoorbeeld om wegen, openbaar vervoer en groenvoorzieningen. De voorwaarden voor het verhalen van kosten, waaronder kosten voor bovenwijkse voorzieningen, zijn neergelegd in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dit kan via sluiten van een overeenkomst of, als dat niet lukt, door het vaststellen van een exploitatieplan (voorafgaand aan het vaststellen van een bestemmingsplan). Bij het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst heeft de gemeente contractvrijheid en zijn de wettelijke regels voor het verhalen van kosten via een exploitatieplan niet rechtstreeks van toepassing op de overeenkomst. De gemeente Eindhoven maakt tot nu toe alleen gebruik van de mogelijkheid om kosten te verhalen door het afsluiten van een overeenkomst. Overigens heeft de gemeente er wel voor gekozen om de elementen van het exploitatieplan toe te passen, zoals de koppeling met de kostensoortenlijst van het Bro.
Wat is het actuele woningtekort in de regio Eindhoven?
Het meest recente cijfer is 3,8%.2 Dit is berekend op het niveau van de Metropoolregio Eindhoven.
Deelt u de mening dat de invoering van deze belasting een rem is om het woningtekort op te lossen?
Er is geen sprake van het invoeren van een belasting. De gemeente Eindhoven geeft aan dat het gebruik maken van de mogelijkheid tot kostenverhaal geen effect heeft op afspraak in de woondeal om jaarlijks 3.000 woningen te bouwen.
Eindhoven maakt gebruik van de wettelijke mogelijkheid die de Wro biedt. Zie ook antwoord op vraag 3. Er zijn meer gemeenten die van deze wettelijke mogelijkheid gebruik maken, ook bijvoorbeeld in het Stedelijk Gebied Eindhoven. Uit die regio krijg ik het signaal dat er gewoon wordt gebouwd.
Het verhalen van bovenwijkse kosten kan de woningbouw juist stimuleren, omdat de gemeente zo publieke investeringen die nodig zijn om projecten te realiseren kan financieren. Uiteraard is het van belang dat gemeenten goed met ontwikkelende partijen communiceren als zij gebruik gaan maken van de mogelijkheid tot het verhalen van kosten.
Ik heb van de gemeente Eindhoven begrepen dat het voornemen om bovenwijks kostenverhaal in te voeren is aangekondigd in de uitwerkagenda van het grondbeleid in maart 2018. Bovendien liet Eindhoven weten dat – via onder meer een artikel in de concept anterieure overeenkomsten aan de ontwikkelaars die ontwikkelplannen hadden – reeds geruime tijd het voornemen van de invoering is gecommuniceerd.
Klopt de uitspraak van de PvdA-wethouder Torunoglu dat de afspraken van de Woondeal ondanks deze belasting gehaald worden? Zo ja, deelt u de mening dat zonder deze belasting de afspraken ambitieuzer hadden gekund? Zo nee, is het waar dat door deze belasting Eindhoven de afspraken niet nakomt?
De gemeente heeft als overheid die het dichtst op de uitvoering staat het beste zicht op bouwproductie. Eindhoven geeft aan dat het gebruik maken van de mogelijkheid tot kostenverhaal geen effect heeft op afspraak in de woondeal om jaarlijks 3.000 woningen te bouwen. Ook laat Eindhoven weten dat het kostenverhaal wordt ingevoerd voor alle nieuwe projecten waarvoor nog geen anterieure overeenkomst is gesloten en dat voor het programma dat al verder in de pijplijn zit het geen effect heeft.
De gemeente bestrijdt dat een ambitieuzer programma mogelijk zou zijn zonder bovenwijks kostenverhaal. De argumentatie die daarvoor wordt gegeven is dat juist door het bovenwijks kostenverhaal kan worden voorzien in goede en betere voorzieningen om de stad leefbaar en aantrekkelijk te houden. Door de toevoeging van woningen zijn investeringen in de openbare ruimte nodig.
Ik ben van mening dat mensen in een leefbare omgeving moeten kunnen wonen die bijvoorbeeld goed te bereiken is en waar goede voorzieningen zijn. De ambities voor het bouwen van woningen gaan samen met ambities voor een leefbare woonomgeving.
In de Woondeal zijn afspraken gemaakt om de woningbouwplanning en -productie te monitoren. Op die manier wordt zicht gehouden op o.a. de daadwerkelijke productie. Op basis van de gegevens die het monitoren oplevert kan indien nodig extra inzet worden gepleegd.
Bent u bereid Eindhoven te vragen om geen nieuwbouwbelasting in te voeren om ofwel ambitieuzere plannen te realiseren ofwel de afspraken van de Woondeal na te komen?
Eindhoven maakt gebruik van de wettelijke mogelijkheden die aan gemeenten is toegekend.
De gemeente geeft aan dat het gebruik maken van de mogelijkheid tot kostenverhaal geen effect heeft op afspraak in de woondeal om jaarlijks 3.000 woningen te bouwen. Zoals ik in antwoord op vraag 5. schreef kan het verhalen van kosten juist woningbouw en gebiedsontwikkeling stimuleren. Ik zie dan op dit moment geen aanleiding om te interveniëren. Als de gegevens uit de monitor van de afspraken in de woondeal daartoe aanleiding geven dan ik het gesprek aangaan met de gemeente Eindhoven.
Het bericht 'Koppen rollen door crisis Politieacademie' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koppen rollen door crisis Politieacademie»?1
Ja.
Herinnert u zich uw brief van 22 maart 2019 waarin u het rapport «Samen werken aan goed politieonderwijs en -onderzoek» aan de Kamer heeft aangeboden?2
Ja.
Kunt u aangeven in welke mate en in welk opzicht het door ABD Topconsult (pagina 15 en 16 van het rapport) geconstateerde gebrek aan integraliteit in de besturing van de Politieacademie ten grondslag heeft gelegen aan of beïnvloedend is geweest op de ontstane situatie in de top van de Politieacademie? In hoeverre gaat een nieuwe leiding van de Politieacademie met diezelfde problemen te maken krijgen? Welke veranderingen, bijvoorbeeld als het gaat om de mandaatregeling, worden er op korte termijn doorgevoerd om opnieuw deze problemen te voorkomen? Of is enkel sprake geweest van een incomptabilité de humeur?
Het geconstateerde gebrek aan integraliteit is inderdaad beïnvloedend geweest op de ontstane situatie binnen het directieteam van de Politieacademie.
De verbetervoorstellen zoals deze zijn beschreven in het rapport «Samen werken aan goed politieonderwijs en -onderzoek» worden momenteel nader uitgewerkt. Prioriteit heeft daarbij een nieuwe mandaatregeling waarbij de directeur van de Politieacademie verantwoordelijk is voor zowel het primaire proces als de bedrijfsvoering en een adequate wisselwerking tussen het Politiedienstencentrum (PDC) en de Politieacademie. Het streven is om de nieuwe mandaatregeling deze zomer gereed te hebben.
Klopt het dat de Politieacademie sinds enige jaren niet meer verantwoordelijk is voor de werving en selectie van nieuwe politieagenten? Welke organisatie voert die taken nu uit?
Sinds de wijziging van de Politiewet 2012 van 1 januari 2017 is de Politieacademie niet meer verantwoordelijk voor de werving en selectie van nieuwe politieagenten. Het Politiedienstencentrum voert die taken nu uit.
Klopt het dat kandidaten die tijdens de werving afvallen, tegen die beslissing in beroep kunnen gaan? Bij welke instantie kunnen zij in beroep gaan? Gebeurt dit in de praktijk ook daadwerkelijk? Om hoeveel gevallen gaat dit, afgezet tegen het totaal aantal personen dat betrokken wordt in een politieselectie?
Het besluit of iemand voldoet aan de selectienormen wordt ten allen tijde genomen door een selectieteam van de politie. Kandidaten kunnen niet in beroep gaan tegen deze beslissing. Kandidaten kunnen bij het hoofd van de afdeling van het betreffende selectieteam wel bezwaar maken tegen hun behandeling tijdens de selectie of hoe de procedure is verlopen. Er is een procedure waarin kandidaten kunnen aangeven en motiveren het oneens te zijn met een selectiebeslissing waarna aanvullend onderzoek kan worden gedaan. Dit aanvullende onderzoek kan leiden tot een heroverweging. Ik beschik niet over cijfers over hoe vaak dit gebeurt. Een kandidaat kan onder voorwaarden een herkansing krijgen op een selectieonderdeel zoals de sporttest, maar zal ook dan de norm zoals verwoord in de regelgeving Aanstellingseisen Politie moeten behalen. Van het afdwingen van toelating tot de politieopleiding is geen sprake. De opleiding is geen selectie-instrument, selectie vindt plaats voordat de opleiding start.
In wat voor soort gevallen is een beoordeling van wervingsfunctionarissen te bediscussiëren? Kun je een beslissing van een psycholoog ter discussie stellen en alsnog afdwingen dat je aan de opleiding gaat deelnemen? Kun je een score op een sporttest ter discussie stellen en alsnog afdwingen dat je aan de opleiding gaat deelnemen? In hoeverre wordt de opleiding an sich als een selectie-instrument gezien?
Zie antwoord vraag 5.
Onbeantwoorde vragen over artikel 68 van de grondwet, de inlichtingenplicht van de regering |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op 2 mei, na meer dan 13 weken wachten, de Kamervragen beantwoordde over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet en dat u op 22 vragen slechts 5 antwoorden gaf?
Op 29 april heb ik mede namens de Staatssecretaris van Financiën de antwoorden op de Kamervragen aan de Kamer gestuurd. Vanwege interdepartementale afstemming vergde het opstellen van de antwoorden enige tijd. Daarover bent u bij brief van 21 februari jl. geïnformeerd. Kamervragen worden wel vaker in clusters beantwoord. In dit geval zijn de vragen in vijf clusters beantwoord vanwege de samenhang tussen en de leesbaarheid van de antwoorden.
Erkent u dat u een fors aantal vragen, zoals u bijvoorbeeld de vragen over staatgeheimen of de vragen over het bewust vertragen van WOB- verzoeken, het belang van de staat, in het geheel niet beantwoord is?
Alle vragen zijn zo goed mogelijk beantwoord.
Wilt u onderstaande vragen dus een voor een – en echt een voor een – en uitgebreid beantwoorden?
De vragen worden hierna een voor een beantwoord.
Hoe vaak gaat een Wob-verzoek over een onderwerp waarover door een of meerdere Kamerleden al specifiek is gevraagd in een debat of in Kamervragen?
Er wordt niet bijgehouden hoe vaak een Wob-verzoek een onderwerp betreft waarnaar door een of meerdere Kamerleden is gevraagd. Het beleid van het kabinet is dat de Kamer gelijktijdig wordt geïnformeerd over het Wob-besluit als de informatie die daardoor openbaar wordt, relevant wordt geacht voor de Kamer.
Kunt u de sinds uw aantreden gemaakte afwegingen over het al dan niet actief informeren van de Kamer over de besluitvorming over Wob-verzoeken op de beleidsterreinen van u en van de Minister van Financiën naar de Kamer sturen?
Er wordt niet bijgehouden wat de afwegingen zijn omtrent het al dan niet actief informeren van de Kamer over de afdoening van Wob-verzoeken. Elke bewindspersoon maakt van geval tot geval daarover een eigen afweging. Het feit dat een onderwerp de belangstelling heeft van de Kamer, blijkend uit bijvoorbeeld vragen daarover, zal daarin in ieder geval een rol spelen.
Kunt u een overzicht geven, met betrekking tot alle ministeries, van de keren in de afgelopen vijf jaar dat de desbetreffende Minister via een Wob-verzoek informatie openbaar maakte, waarom de Kamer eerder had gevraagd, maar die de Kamer toen niet (of niet volledig) gekregen had?
Zoals gezegd maakt elke bewindspersoon van geval tot geval een eigen afweging omtrent het al dan niet actief informeren van de Kamer over de afdoening van een Wob-verzoek. Zoals bij het antwoord op vraag 5 is aangegeven, zijn de gegevens voor het gevraagde overzicht niet beschikbaar. Wel is van belang op te merken dat de verschillen in de regimes van de Wob en de inlichtingenplicht leiden tot een andere wijze van informatieverstrekking. Naar aanleiding van een Wob-verzoek worden vaak tientallen en soms honderden documenten verstrekt. Daardoor kunnen er verschillen ontstaan in (de gedetailleerdheid van) de verstrekte informatie aan de Wob-verzoeker en de Kamer.1 Het is niet de bedoeling dat de Kamer pas wordt geïnformeerd over voor haar relevante informatie of details naar aanleiding van een Wob-verzoek, terwijl zij al eerder daarom heeft gevraagd. Het streven en de inzet van het kabinet is er daarom immer op gericht de Kamer zo snel mogelijk te informeren, wanneer zij vragen stelt over een bepaald onderwerp of wanneer (een lid van) het kabinet van mening is dat informatie relevant is voor de Kamer.
Wilt u bij de vorige vraag in elk geval betrekken de volgende voorvallen, waarin, via de Wob, informatie naar boven kwam die de Kamer niet gekregen had: de business case over investeren in het toezicht van de Belastingdienst, die de toenmalige Staatssecretaris Wiebes weigerde te sturen aan de Kamer; de non lethal assistance (NLA-steun) en andere steun aan Syrische «rebellen»; de naheffing van de EU, die destijds al lang bekend was bij de toenmalige Minister Dijsselbloem; en zeker tien andere voorbeelden, die u bekend zijn?
Over de genoemde voorbeelden bent u destijds geïnformeerd door de betreffende bewindspersonen. Deze hebben daarbij elk hun eigen afwegingen gemaakt over het informeren van de Kamer. Mocht het dus onverhoopt zo zijn dat in een van de vele Wob-verzoeken die worden gedaan, voor de Kamer relevante zaken naar voren komen, dan is het uiteraard aan de betreffende bewindspersoon om de Kamer daarover te informeren. Zoals gezegd is het streven en de inzet van het kabinet er immer op gericht de Kamer zo snel mogelijk te informeren.
Wat kan een parlement doen, indien de regering een jaar na een vraag informatie blijkt achter te houden?
Indien dit zou blijken, dan is het aan de Kamer of zij daaraan gevolgen wil verbinden. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de eerdere kabinetsnota’s over artikel 68 Grondwet.2
Bij welke gelegenheden is de afgelopen vijf jaar informatie aan de Kamer geweigerd op grond van het belang van de staat en kunt u daarvan een uitputtende lijst geven?
Hier wordt geen overzicht van bijgehouden. Ik wil voorop stellen dat het kabinet hecht aan een transparante en open overheid. Zo wordt er door overheden en netwerkpartners uitvoering gegeven aan de actiepunten die zijn geformuleerd in het Nationaal Actieplan Open Overheid.3 Ook wijs ik erop dat Nederland hoog scoort op internationale metingen over Open Overheid. Zo staan we in de top 10 van de Transparency International Index.4 Het kabinet is dan ook van mening dat het inroepen van het belang van de staat een uitzondering behoort te zijn. Inlichtingen worden dan ook slechts sporadisch geweigerd met een beroep op het belang van de staat.5
Bij welke gelegenheden heeft het kabinet het besluit om een document niet te verschaffen achteraf getoetst (omdat het kabinet persisteerde bij niet-openbaarmaking)? Kunt u een lijst geven van die gelegenheden en de uitkomst van elk van de besluiten?
Een voornemen een beroep te doen op het belang van de staat dient vooraf te worden getoetst. Indien een bewindspersoon voornemens is daarop een beroep te doen, moet dit eerst worden besproken in de ministerraad.6 In welke gevallen dit gebeurt wordt niet bijgehouden.
Hoe kan een Kamerlid controleren of iets ook echt staatsgeheim is, wanneer de bewindspersoon zegt dat het staatgeheim is?
Rubricering van informatie als staatsgeheim dient weloverwogen plaats te vinden, mede vanwege de daaraan verbonden gevolgen bij compromittering (vgl. artikel 98 e.v. WvSr). Voor de wijze waarop informatie wordt gerubriceerd zijn Rijksbrede voorschriften opgenomen in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013).7 Als een bewindspersoon zich erop beroept dat informatie als staatsgeheim is gerubriceerd, dan moet een Kamerlid erop kunnen vertrouwen dat dat ook zo is. Indien een Kamerlid het niet eens is met het oordeel van de bewindspersoon en de daarvoor gegeven argumentatie, lost zich dat uiteindelijk op in toepassing van de vertrouwensregel. Overigens komt dit vraagstuk periodiek op, zo ook in 2002. Toen heeft de voormalig vicePresident van de Raad van State uw Kamer geadviseerd naar aanleiding van een suggestie die was gedaan in de Kamerstukken, namelijk om een externe instantie te laten beslissen over een geschil tussen de Tweede Kamer en een bewindspersoon over de nakoming van de inlichtingenplicht. Naar aanleiding daarvan schreef ook de vicePresident: «In ons parlementaire stelsel is (...), als het gaat om de beoordeling van het optreden van bewindslieden, niet zijnde strafrechtelijke gedragingen, geen andere instantie dan de Kamer zelf competent. In een geschil tussen de Kamer en een bewindspersoon zijn er maar twee mogelijkheden: òf de Kamer laat zich door de bewindspersoon overtuigen, òf de bewindspersoon legt zich bij de wens van de Kamer neer. Dat geldt ook als een individueel lid van de Kamer of een Kamerminderheid ex artikel 68 van de Grondwet om inlichtingen verzoekt. Het is de essentie van de vertrouwensregel (...).»8 Voor een nadere toelichting wordt ook verwezen naar de eerdere kabinetsnota’s over dit onderwerp.9
Op welke wijze kan de Kamer inzage krijgen in staatsgeheimen?
Over het algemeen zal een bewindspersoon staatsgeheime informatie niet kunnen verstrekken en daarbij een beroep doen op het belang van de staat. Voor wat betreft het functioneren van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan staatsgeheime informatie aan de Commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CIVD) worden verstrekt. Hiertoe opent de Wiv 2017 expliciet de mogelijkheid. Verder constateer ik dat in uitzonderlijke gevallen onder voorwaarde van strikte geheimhouding aan Kamercommissies de mogelijkheid tot inzage is geboden in staatsgeheime informatie.
Op welke wijze kan de Kamer vragen stellen over staatsgeheimen?
Het staat de Kamer vrij om daarover vragen te stellen. Het is aan de Kamer om te bepalen op welke wijze zij dit doet.
Hoeveel documenten die staatsgeheim verklaard zijn, zijn vervolgens in de afgelopen vier jaar gedeclassificeerd naar niet-staatsgeheim? Kunt u een overzicht van die documenten aan de Kamer doen toekomen?
Er is geen informatie bekend over het aantal documenten dat de laatste vier jaar is gedeclassificeerd van staatsgeheim naar niet-staatsgeheim. Rubriceringen worden verbonden aan een maximum tijdsverloop of aan een bepaalde gebeurtenis. Na die periode of na die gebeurtenis wordt opnieuw gewogen of herziening, dan wel beëindiging van de rubricering, aan de orde is. Dit hoeft alleen niet wanneer de rubricering betrekking heeft op bijzondere informatie die krachtens een internationaal verdrag of overeenkomst is verkregen of als het gaat om staatsgeheimen die door de wet als zodanig zijn aangewezen.10 Tevens kan worden vermeld dat bij overbrenging van bijzondere informatie naar het nationaal archief, de rubricering vervalt tenzij de zorgdrager, na advies van de algemene rijksarchivaris, bepaalt dat deze gehandhaafd dan wel herzien moet worden.11
Hoe vaak krijgen journalisten een besluit op Wob-verzoeken van ministeries binnen de normale wettelijke termijn (in percentage van alle Wob-verzoeken van journalisten)?
Over de snelheid van afhandeling van Wob-verzoeken van journalisten zijn geen gegevens bekend. Overigens wordt een substantieel deel van de vragen om informatie van journalisten zeer snel afgehandeld zonder dat deze als formeel Wob-verzoek in behandeling wordt genomen.
Worden Wob-verzoeken wel eens bewust vertraagd door ministeries?
De Wob stelt termijnen voor het afhandelen van een verzoek. Het beleid is dat verzoeken zo snel mogelijk worden afgehandeld.
Kunt u voorbeelden geven van Wob-verzoeken, die bewust vertraagd zijn door de regering?
Nee. De beantwoordingstermijn van een concreet Wob-verzoek is afhankelijk van de bestuurlijke aangelegenheid in kwestie, de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie en de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken.
Heeft een enkel Kamerlid gewoon recht op alle documenten die een normale burger via de Wob kan vragen? Indien het antwoord niet eenduidig ja luidt, wilt u dan precies aangeven in welke gevallen het Kamerlid dat recht niet heeft?
De inlichtingenplicht is een verplichting die geldt in de constitutionele en politieke verhouding tussen regering en Staten-Generaal. De Wob is niet op die verhouding van toepassing, maar geldt tussen bestuursorganen en burgers. In algemene zin geldt dat de inlichtingenplicht aan de Kamer verder reikt dan informatie die op grond van de Wob wordt verstrekt. Informatie die aan burgers kan worden verstrekt kan uiteraard niet aan de Kamer worden onthouden op grond van artikel 68 Grondwet. Het belang van een goed geïnformeerd Kamerlid is immers van een andere orde dan het belang van de openbaarheid van bestuur jegens de burger. Het recht op inlichtingen van de Kamer is in een aantal opzichten ook breder dan het recht op openbaarheid onder de Wob. Een Minister kan op verzoek van de Kamer en voor zover redelijkerwijs mogelijk,12 nieuwe informatie op tafel krijgen en deze informatie met de Kamer delen. De Wob kent deze mogelijkheid niet. De Wob heeft immers betrekking op in bestaande documenten neergelegde informatie. Wob-verzoeken worden afgewezen als het bestuursorgaan geen documenten heeft waarin de gevraagde informatie is opgenomen. Het inlichtingenrecht kan ook op wijzen worden geëffectueerd die niet in de Wob zijn geregeld, zoals mondelinge informatieverstrekking in een besloten vergadering, beantwoording van schriftelijke vragen, technische briefings door ambtenaren of vertrouwelijke inzage van documenten. Dit kan allemaal niet in het kader van de Wob.
Wilt u deze vragen binnen 3 weken beantwoorden, wat hier een royale termijn is, aangezien de vragen al in januari zijn ingediend?
Deze termijn is niet gehaald omdat ik mij heb bezonnen op een reactie. Zie hiervoor de aanbiedingsbrief.
Het artikel ‘Paddepoelsterbrug: nog even geduld voor fietsforenzen richting Stad’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Paddepoelsterbrug: nog even geduld voor fietsforenzen richting Stad»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat de Paddepoelsterbrug een belangrijke schakel is voor de langzaamverkeersroute van en naar de stad Groningen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Paddepoelsterbrug, samen met de brug bij Dorkwerd en de Walfridusbrug, zijn belangrijke schakels in de langzaamverkeerroute van en naar de stad Groningen.
Bent u bereid om op korte termijn samen met de gemeentebesturen tot een oplossing te komen voor de kapotgevaren Paddepoelsterbrug?
Rijkswaterstaat is namens mij al geruime tijd in overleg met de gemeenten Groningen, Westerkwartier en Hogeland om te komen tot een gezamenlijke oplossing voor de situatie ter hoogte van de Paddepoelsterbrug.
De Paddepoelsterbrug ligt over de Hoofdvaarweg Lemmer-Delfzijl (HLD), de enige internationale hoofdvaarweg in Noord-Nederland. In de afgelopen jaren is er een groot aantal aanvaringen geweest op de HLD. Een van de onderliggende oorzaken hiervoor is dat de infrastructuur nog niet op alle plaatsen voldoet aan een vaarweg voor klasse Va-schepen. In het MIRT-project HLD fase 2 heb ik met regionale bestuurders afspraken gemaakt om deze knelpunten, waaronder de Paddepoelsterbrug, structureel op te lossen.
Specifiek bij de Paddepoelsterbrug hebben zich in korte tijd drie aanvaringen voorgedaan: in juli 2017, in mei 2018 en in september 2018. In de jaren 2010–2016 zijn er ook vier (bijna) aanvaringen geweest. Dit laat zien dat deze locatie een hoog risicoprofiel heeft op aanvaringen. De huidige Paddepoelsterbrug kan derhalve niet teruggeplaatst worden zonder ingrepen in de infrastructuur en bediening ter plekke.
Ik besef dat het niet terugplaatsen van de huidige Paddepoelsterbrug voor direct omwonenden ongemak veroorzaakt. Ik zal bekijken welke mogelijkheden er zijn om dit ongemak te verlichten. Voor de andere gebruikers van de Paddepoelsterbrug bieden de Dorkwerderbrug en Walfridusbrug alternatieve routes met een reistijdverschil van enkele minuten.
Na de aanvaring in september 2018 heeft Rijkswaterstaat met de betrokken gemeenten gesproken over de mogelijkheden voor een tijdelijke verbinding op korte termijn. De meest kansrijke mogelijkheid is het aanleggen van een tijdelijke hoge fiets-voetgangersbrug opdat er een veilige situatie ontstaat voor de scheepvaart én de mogelijkheid voor het kruisend verkeer beschikbaar blijft.
De te kiezen tijdelijke oplossing kan niet los worden gezien van de structurele oplossing voor het op orde brengen van de vaarweg voor klasse Va-schepen binnen HLD fase 2. Daarom wordt op dit moment op verzoek van de gemeenten bekeken, welke structurele oplossingen mogelijk zijn en hoe snel deze gerealiseerd kunnen worden. Op basis daarvan wordt bekeken welke korte termijn oplossing het beste past bij de structurele aanpak. Ik verwacht in de zomer 2019 hiervan de uitkomst.
Is het beeld dat uit het artikel naar voren komt, waarin uw ministerie op ambtelijk niveau het belang van de binnenvaart over het van Starkenborghkanaal belangrijker lijkt te vinden dan de langzaamverkeersroute, correct?
Het scheepvaartverkeer moet op de vaarweg veilig, vlot en betrouwbaar kunnen varen. De hoofdvaarweg Lemmer–Delfzijl maakt deel uit van een internationale vaarweg en is van regionaal en nationaal belang. Dit betekent dat in geval van conflicterende belangen het nationale belang, de scheepvaart op deze hoofdvaarweg in Noord-Nederland, voor gaat. De beschikbaarheid van alternatieve routes voor het langzaam verkeer is daarbij ook relevant. Ik ga er vanuit dat ik samen met de betrokken gemeenten en de provincie Groningen, een oplossing kan vinden waarbij alle belangen zorgvuldig zijn afgewogen.
Kunt u inzicht geven in de belangenafweging die plaatsvindt bij dergelijke bruggen? Welke belangen wegen zwaarder, die van langzaamverkeersroutes of de binnenvaart?
Elke situatie vraagt om een specifieke afweging. Voor een oeververbinding die aangelegd of hersteld moet worden, maakt Rijkswaterstaat een risicoanalyse van de situatie. Er wordt gekeken naar de alternatieven en omleidingsroutes voor de omwonenden, inclusief het verschil in reistijd en naar de mate waarin de infrastructuur en bediening voldoet aan de richtlijnen. Dit alles gebruikt Rijkswaterstaat om samen met de bestuurlijke partners te komen tot een oplossing. In sommige gevallen kan dat leiden tot herstel van de bestaande oeververbinding, in andere gevallen tot alternatieve oplossingen.
Heeft Rijkswaterstaat een verzekering of financiële voorziening om aanvaringen bij bruggen te dekken? Zo nee, op welke wijze wordt een aanvaring van een brug financieel afgehandeld?
Rijkswaterstaat is niet verzekerd voor schade die ontstaat door aanvaringen. Bij schade zet Rijkswaterstaat zich maximaal in om de kosten te verhalen op de veroorzaker
Een zorgorganisatie die leningen verstrekt |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Enschedese zorgbureau Samen Sterk speelde bank voor familie en bekenden» uit de Tubantia van 1 mei 2019?1
Ja.
Klopt het dat het wettelijk mogelijk is dat zorgorganisaties hun omzet ook kunnen gebruiken voor andere zaken, zoals het verstrekken van leningen of investeren in ontroerend goed? Zo ja, welke wetten of regels moeten worden aangepast om dit te voorkomen?
Ja, er bestaan voor aanbieders van Wmo-zorg geen wettelijke belemmeringen om dat te doen. De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 bevat slechts regels over de kwaliteit van de te leveren maatwerkvoorziening. De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, de Wet toelating zorginstellingen en de Wet markordening gezondheidszorg zijn bovendien op hen niet van toepassing. Eventuele nieuwe wettelijke eisen voor de bedrijfsvoering van aanbieders van Wmo-zorg moeten worden neergelegd in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
Gemeenten hebben binnen de Wmo 2015 overigens wel ruimte om kwaliteits- en toelatingscriteria te stellen. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk om de contracten met zorgaanbieders is te richten binnen de kaders van regelgeving. Sanctionering bij onbehoorlijk, niet-professioneel gedrag, nalatigheid of een onbehoorlijke bedrijfsvoering is hier een voorbeeld van.
Deelt u de mening dat geld dat bedoeld is voor jeugdzorg, ook daadwerkelijk moet gaan naar hulp en zorg aan onze jongeren?
Ja. Overigens gaat de berichtgeving over een aanbieder van WMO-zorg.
Wat vindt u van de reactie van het samenwerkingsverband van Twentse gemeenten, dat op vragen van Tubantia aangeeft dat een uitstaande lening onvoldoende is om een partij uit te sluiten van de aanbesteding? Deelt u de mening dat het opmerkelijk is dat men wist dat er bijna een kwart miljoen aan leningen uitstond en deze organisatie toch een contract kreeg?
De betreffende zorgaanbieder leverde zorg in het kader van de Wmo 2015. Meldingen over de kwaliteit van de Wmo-ondersteuning worden doorgaans bij de Wmo-toezichthouder gemeld en niet bij de IGJ.
Het samenwerkingsverband koopt de Wmo-ondersteuning in met een zogenoemde lage drempel bij inschrijving. Op een later moment in de procedure worden verschillende documenten opgevraagd, bekeken en getoetst. Bij nadere bestudering van bijvoorbeeld de jaarstukken zijn inconsistenties gevonden. Zoals te lezen is in het artikel waar u aan refereert, geeft het samenwerkingsverband aan dat het verstrekken van of het uit hebben staan van leningen op zichzelf niet verboden is. Derhalve was dit geen reden de aanbieder op voorhand uit te sluiten, dan wel om het contract met de aanbieder te ontbinden.
De gemeente Enschede, die namens het samenwerkingsverband nader onderzoek heeft gedaan naar de betreffende aanbieder, heeft mij desgevraagd laten weten dat een combinatie van signalen (waaronder ook de uitstaande leningen) aanleiding was nader onderzoek te doen naar het functioneren van de aanbieder. Dit onderzoek naar de betreffende aanbieder heeft uiteindelijk geresulteerd in een advies aan het samenwerkingsverband, namelijk ontbinding van het contract. Dit advies is opgevolgd.
Hoe kan het dat de problemen die er waren pas bij de jaarrekening aan het licht kwamen? Zijn er eerder signalen over deze zorgbureaus bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) binnengekomen? Zo ja, wat is daarmee gebeurd?
Zie antwoord vraag 4.
Weet u of het vaker gebeurt dat zorgbureaus geld uitlenen aan derden? Zo ja, heeft u zicht op het aantal bureaus en de omvang van de bedragen?
Ik heb hier geen zicht op, maar ik heb geen reden om aan te nemen dat dit een gangbare praktijk is.
Is deze kwestie voor u aanleiding om hier verdere actie aan te verbinden? Zo ja, wat gaat u doen?
Gemeenten hebben binnen de Wmo 2015 ruimte om kwaliteits- en toelatingscriteria te stellen. Gemeenten zijn daarnaast zelf verantwoordelijk om de contracten met zorgaanbieders in te richten binnen de kaders van regelgeving. Sanctionering bij onbehoorlijk, niet-professioneel gedrag, nalatigheid of een onbehoorlijke bedrijfsvoering is hier een voorbeeld van. In deze casus heeft het samenwerkingsverband in de regio Twente, op advies van de gemeente Enschede na onderzoek naar het functioneren van de aanbieder in kwestie, treffende maatregelen genomen, namelijk ontbinding van het contract. Ik zie dan ook geen aanleiding om verdere actie te ondernemen.
Bureaucratie in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gesprekken met gemeenten gaan alleen nog over geld»?1
Ja.
Herkent u de zorg uit het artikel dat gesprekken altijd gaan over geld en dit ten koste gaat van de vraag welke zorg het beste is voor jongeren?
Nee dat herken ik niet. Gesprekken tussen de gemeenten en met het veld gaan over de volledige breedte van de jeugdwet, waaronder geld. Daar waar gemeenten te maken hebben met een stijgend jeugdhulpgebruik zal er waarschijnlijk wel meer over geld worden gesproken.
Deelt u deze analyse van zorgprofessionals dat jeugdzorgaanbestedingen voor gemeenten zo ingewikkeld zijn, dat een groot deel van het budget blijft hangen in het ambtelijk apparaat?
Ja, ik deel deze zorg. Om deze reden werk ik er – samen met alle betrokkenen – hard aan om zowel de financiële als administratieve lasten die met aanbesteding zijn gemoeid te verminderen, ook in Europees verband. Voor een nadere toelichting hierover verwijs ik graag naar mijn Kamerbrief van 17 maart.2
Met het programma Inkoop en aanbesteden in het sociaal domein wordt gewerkt aan het verder professionaliseren van de inkoop en aan het verminderen van de administratieve en financiële lasten als gevolg van aanbesteden.
In mijn brief van 27 mei jl. over de uitkomsten van de voorjaarsnotabesluitvorming heb ik u ook laten weten dat ik met de VNG verder bestuurlijke afspraken ga maken over het verminderen van verminderen regeldruk en administratieve lasten. Dit alles zal er aan bijdragen dat minder budget blijft hangen in het ambtelijk apparaat van de gemeenten.
Herkent u het signaal dat er steeds meer eisen worden gesteld aan aanbieders en aanbestedingen steeds meer op een bezuiniging lijken? Heeft dit volgens u een relatie met de knellende budgetten van gemeenten?
De aard van aanbestedingen en financieringsmodellen hangen vooral samen met het vertrouwen dat gemeenten en aanbieders in elkaar hebben. Stijgen de kosten om voor de financier niet begrijpelijke en verwachte redenen, dan zal dat extra controlevragen uitlokken. Dit blijkt uit een onderzoek dat ik heb laten uitvoeren in drie jeugdhulpregio’s naar administratieve lasten bij hoofdaannemer- en onderaannemerschap, in relatie tot verantwoordingseisen van jeugdhulpregio’s en gemeenten. Dit onderling vertrouwen, en dus ook de controle eisen en administratieve lasten, verschilt per regio.3
Hierbij zijn meer redenen waarom een aanbieder niet of minder wordt ingekocht, die losstaan van de hoogte van het beschikbare budget. De Jeugdwet heeft tot doel dat er meer integraal aanbod wordt geleverd op maat. Dit betekent dat het jeugdhulpaanbod verandert en dat kan betekenen dat het bestaande aanbieders die hetzelfde willen blijven doen, minder worden ingekocht. De mate van verandering verschilt weer per aanbieder, gemeente en/of regio.
Voor wat betreft de relatie met knellende budgetten, heb ik uw Kamer op 27 mei jl. geïnformeerd over de uitkomsten van de voorjaarsnotabesluitvorming. Het kabinet heeft daarom besloten om gemeenten tegemoet te komen door in 2019 € 420 miljoen extra beschikbaar te stellen en in 2020 en 2021 jaarlijks € 300 miljoen (€ 1.020 miljoen in 3 jaar). Alleen extra financiële middelen zijn niet de oplossing, bijvoorbeeld als aanbieders flink last hebben van toegenomen bureaucratie. Aanvullend op het lopende programma «zorg voor de jeugd» zal het kabinet dan ook afspraken met de VNG maken hoe we het jeugdhulpstelsel effectiever, efficiënter en beter kunnen maken.
Klopt het dat gemeenten van 70.000 inwoners soms rond de 100 ambtenaren in dienst hebben om inkoopprocedures in de jeugdzorg te regelen?
Ik heb geen zicht op het aantal ambtenaren dat een gemeenten in dienst heeft om inkoopprocedures te regelen.
Bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in kaart te brengen hoeveel personen gemeenten in dienst hebben en inhuren voor het afhandelen van administratieve processen en inkoopprocedures in de jeugdzorg, uitgedrukt in fte?
Neen. Dit is een verantwoordelijkheid van individuele gemeenten.
Kunt u een overzicht geven van de stijging van het aantal fte op inkoop- en administratieve processen in de jeugdzorg sinds de decentralisatie? Zo nee, bent u bereid om de aantallen na te vragen bij gemeenten?
Zie mijn antwoord op vragen 5 en 6.
Bent u bereid om ook navraag te doen bij gemeenten over de kosten van inkoopprocessen om zo meer duidelijkheid te krijgen? Kunt u daarbij inzichtelijk maken welke bedragen gaan naar ambtelijke ondersteuning en hoe veel naar extern advies?
Ik ben voornemens een onderzoek te doen naar de besteding van de middelen jeugdhulp. Daarin zal ook aan dit punt aandacht worden besteed.
Is bekend in hoeverre de administratieve druk van aanbieders en zorgprofessionals is gestegen sinds de decentralisatie? Weet u of de administratiekantoren van zorgaanbieders zijn uitgebreid in de afgelopen jaren? Zo nee, wilt u dit navragen?
Ervaren vermijdbare administratieve lasten bij professionals zijn lastig te meten. Vanwege doorstroom van personeel en de tijdsfactor vervagen ervaringen met administratieve lasten uit de tijd dat jeugdhulp vanuit 4 wettelijke kaders (Wet op de jeugdzorg (Wjz), Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz), Zorgverzekeringswet (Zvw) en Wmo) werd aangeboden. De beroepsverenigingen hebben wel een enquête uitgezet bij hun achterban naar ervaren vermijdbare administratieve lasten.4 Deze enquête zal in het kader van Ontregel de Zorg (ORDZ) in april 2020 worden herhaald zodat een beeld ontstaat over voor- of achteruitgang bij ervaren administratieve lasten door professionals.
Kunt u mij informeren over de stand van zaken naar aanleiding van het door de Kamer aangenomen wetsvoorstel dat door het ministerie werd aangekondigd als «Nieuw wetsvoorstel zorgt voor minder papier en meer zorg»?2 Heeft u inmiddels bindende regels opgesteld die ook in praktijk gaan zorgen voor minder papier en meer zorg?
Ik ken geen onderzoek die dat verband aantonen. Werken is de zorg is belangrijk, maar het is ook belastend werk, onregelmatig werk en gaat gepaard met hoge afbreukrisico’s bij suboptimale behandelresultaten, waar de professionals zelf niet altijd invloed op hebben. Het verloop van professionals is hierom hoog in de gehele zorgsector en naast de genoemde afbreukrisico’s spelen schaarste op de arbeidsmarkt, werkdruk, lonen, secundaire arbeidsvoorwaarden, ook ervaren vermijdbare administratieve lastendruk een rol.
Administratieve lasten pak ik daarom aan met de speciaal adviseur Rita Verdonk, die onlangs op 12 juni een landelijke schrapdag voor de jeugdprofessionals heeft georganiseerd. De uitkomsten worden 4 september bij de bestuurders van aanbieders en regio’s neergelegd. Ook is er het Informatieprogramma Sociaal Domein van aanbieders en gemeenten, dat de i-standaarden voor het berichtenverkeer heeft aangescherpt. Zo is vastgelegd dat er voortaan alleen nog per maand en niet per vier weken wordt gedeclareerd. Dit lijken kleine stappen, maar ze hebben een groot effect op het beperken van de administratieve last van zowel aanbieders als gemeenten.
Achterblijvende woningbouwplannen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nog te weinig woningbouwplannen om tekort terug te dringen»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) dat er momenteel nog te weinig concrete bouwplannen zijn om de komende vijf jaar het tekort op de woningmarkt terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
De totale plancapaciteit is de komende vijf jaar voldoende om het woningtekort terug te dringen. Een deel van deze plancapaciteit zal echter nog hard gemaakt moeten worden. De conclusie van het EIB kan ik daarom onderschrijven als het gaat om het landelijke totaalbeeld. Het beeld verschilt echter per regio en per provincie. Een aantal provincies en stedelijke regio’s hebben wel voldoen harde plannen. Binnenkort zend ik met de Staat van de Volkshuisvesting de meest recente cijfers over de beschikbare plancapaciteit aan de Kamer. Daarbij zal ik ook inhoudelijk dieper ingaan op deze cijfers.
Met 74.000 woningen is in het afgelopen jaar de ambitie uit de Nationale Woonagenda bijna bereikt. Maar om het woningtekort daadwerkelijk terug te dringen is het nodig dat de bouwproductie ook de komende jaren op een hoog niveau blijft. Daarvoor is het cruciaal dat gemeenten in samenwerking met provincies zorgen voor voldoende nieuwe plannen, die ook tijdig te realiseren zijn, vooral in de regio’s met grote tekorten. De mate waarin plannen hard zijn zegt daarbij niet altijd voldoende over de vraag of een regio voldoende en snel genoeg kan bouwen. Soms liggen harde plannen waarvoor het bestemmingsplan al gereed is jaren op de plank, terwijl andere zachte plannen juist heel snel te realiseren zijn. Gemeenten zullen de kwaliteit van de bouwplannen daarom moeten monitoren en in samenwerking met provincies en marktpartijen moeten bezien hoe de plancapaciteit effectief kan worden omgezet in woningproductie.
Deelt u de mening dat de door u gesloten Nationale Woonagenda nu al heeft gefaald, aangezien de daarin afgesproken nieuwbouwproductie van 75.000 woningen per jaar de afgelopen jaren niet is gehaald? Deelt u de mening dat uw aanpak van «vooral veel praten en vergaderen» niet heeft gewerkt? Zo nee, waarom niet?
De gezamenlijke ambitie in de Nationale Woonagenda van betrokken stakeholders om 75.000 woningen per jaar te bouwen is vastgesteld in mei 2018, omdat in de voorgaande jaren steeds te weinig was gebouwd om de groei van de woningbehoefte bij te houden. Daarmee liep het woningtekort steeds verder op. Helaas kunnen de partijen die de Woonagenda een jaar geleden ondertekenden niet met terugwerkende kracht de bouwproductie in de voorgaande jaren verhogen, maar we hebben deze ambitie vastgesteld om de komende jaren er alles aan te doen om de bouwproductie hoog te houden. Ik verwacht dat elke partij daarbij zijn verantwoordelijkheid neemt en spreek ze daar waar nodig ook op aan.
Hoe kan het dat er, in tijden van enorme woningnood, momenteel «slechts» 300.000 nieuwe woningen voor de periode 2019–2024 in bestemmingsplannen zijn opgenomen? Wat is hier de oorzaak van? Hoe gaat u dit aantal omhoog brengen naar de vereiste 450.000? Wat gaat u daarbij doen aan gemeenten die alleen binnenstedelijk en niet buitenstedelijk willen bouwen?
Om de bouwproductie hoog te houden is het cruciaal dat gemeenten in samenwerking met provincies zorgen voor voldoende bouwplannen, die ook tijdig haalbaar zijn. Om de nieuwe woningen tijdig te realiseren moeten ze uiteraard ook tijdig in bestemmingsplannen zijn vastgelegd. Zowel het te laat als te snel vastleggen van bouwplannen in bestemmingsplannen kan de bouwproductie vertragen. Om tijdig te bouwen moeten de nodige procedures zijn afgerond. Maar als plannen te lang van tevoren al vastliggen, kan de behoefte in de tussentijd veranderen, waardoor plannen moeten worden aangepast. Het opnieuw moeten doorlopen van de bestemmingsprocedure kost ook veel extra tijd. Het is dus belangrijk dat gemeenten voldoende vooruitziend maar ook voldoende flexibel zijn in hun planning voor veranderende behoeftes.
In een aantal regio’s is de vooruitgang van de bouwplannen voor de toekomst een punt van zorg. Ik ondersteun regio’s in de vorming van voldoende haalbare bouwplannen waar dat kan binnen mijn mogelijkheden en middelen. Dat doe ik bijvoorbeeld binnen de woondeals die ik heb gesloten of beoog te sluiten met de regio’s waar de grootste bouwopgave ligt, maar ook met de inzet van het expertteam woningbouw op landelijk niveau. Maar de belangrijkste verantwoordelijkheden en mogelijkheden liggen bij provincies en gemeenten, en ik verwacht dat ze die handschoen oppakken. Voor mij staat voorop dat er op regionaal niveau voldoende plannen liggen om tijdig voldoende te bouwen voor de behoefte en om tekorten terug te dringen. Wanneer dat binnenstedelijk niet kan moeten gemeenten en provincies ook kijken naar mogelijkheden buiten de bestaande stad. Waar nodig spreek ik ze daarop aan.
Kunt u zich herinneren dat u op eerdere Kamervragen ten aanzien van binnen- en buitenstedelijke bouw hebt geantwoord: «In de gesprekken die ik voer met decentrale overheden ervaar ik een gezamenlijk gevoel van urgentie om de bouwproductie te versnellen en een constructieve opstelling om de plancapaciteit te vergroten»?2 Deelt u de mening dat er van die «versnelde bouwproductie» in de praktijk niets terechtkomt? Onderschrijft u de conclusie van het EIB dat gemeenten te veel binnenstedelijke woningbouw hebben gepland en dat daarmee het «risico op vertraging» groter is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. In de afgelopen jaren is de bouwproductie flink gestegen, en in 2018 is het niveau van 75.000 dat in de Nationale Woonagenda is vastgesteld bijna bereikt. Het EIB onderschrijft deze ambitie eveneens. Daarmee zijn we er natuurlijk nog lang niet, en ik deel de conclusie van het EIB in zoverre dat het hoog houden van de bouwproductie in de komende jaren extra inzet van alle betrokken partijen zal vergen. Zoals gezegd is het nodig dat er voldoende nieuwe plannen klaarliggen die tijdelijk haalbaar zijn.
Er is zeker sprake van een risico dat het hoog houden van de bouwproductie niet gaat lukken als partijen zich onvoldoende inzetten of onvoldoende samenwerken. De directe link met de binnen- of buitenstedelijke locatie van bouwplannen erken ik niet. Zowel binnen- als buitenstedelijke locaties kennen hun eigen uitdagingen. Op binnenstedelijke locaties kan de inpassing binnen de bestaande bebouwing ingewikkeld zijn. Op buitenstedelijke locaties kunnen de benodigde publieke investeringen van gemeenten, provincies en het Rijk aan de voorkant hoger zijn, omdat bijvoorbeeld de infrastructuur nog ontbreekt. Daarmee zijn buitenstedelijke locaties ook lang niet altijd sneller te ontwikkelen dan binnenstedelijke locaties. Waar het om gaat is dat de totale planvoorraad in een regio voldoende is om tijdig te bouwen voor de groei van de behoefte, en om tekorten terug te dringen. Welke mix van binnen- en buitenstedelijke locaties daarvoor nodig is zal per regio verschillen.
Deelt u de conclusie van het EIB dat bouwplannen te duur worden en vertraging oplopen doordat provincies en gemeenten «strengere duurzaamheidseisen aan woningbouw stellen dan nationaal gelden»? Deelt u de mening dat deze overheden simpelweg moeten zorgen voor voldoende woningen in plaats van hun eigen duurzaamheidsagenda uit te rollen? Bent u ertoe bereid deze losgeslagen overheden terug te fluiten en de duurzaamheidseisen te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Provincies en gemeenten die een eigen duurzaamheidsagenda maken, nemen naar mijn oordeel hun verantwoordelijkheid, hetgeen toe te juichen is en zeker niet moet worden omschreven als losgeslagen. Ik ga er vanuit dat zij alle daarbij betrokken belangen meewegen, dus ook de eventuele gevolgen voor de nieuwbouwproductie. Daar komt nog bij dat de juridische ruimte voor provincies en gemeenten om strengere duurzaamheidseisen aan nieuwe woningen te stellen, beperkt is. De landelijke bouwregels van het Bouwbesluit 2012 bieden geen ruimte voor het stellen van strengere eisen. Uitzondering daarop is dat een gemeente gebruik kan maken van de experimenteermogelijkheden van de Crisis- en herstelwet, waarbij zo nodig van landelijke regels kan worden afgeweken. Toepassing van die mogelijkheden is slechts aan de orde voor zover de gemeente daarvoor bij algemene maatregel van bestuur vooraf toestemming heeft gekregen. Zo’n algemene maatregel van bestuur komt tot stand via een zorgvuldige procedure (bestuurlijke en publieke internetconsultatie, behandeling in ministerraad, voorhang bij Tweede en Eerste Kamer, advies van de Raad van State), waarin alle betrokken belangen worden meegewogen. Als een gemeente dus al strengere eisen dan de landelijke eisen van het Bouwbesluit 2012 stelt, is dat met voorafgaande toestemming van de Kroon. Al met al acht ik het risico dat woningbouwplannen door de provinciale of gemeentelijke duurzaamheidsagenda te duur worden en vertraagd raken, klein en aanvaardbaar. Immers hebben voor mij zowel de bouwopgave als de verduurzamingsopgave grote prioriteit.
De berichten ‘Enschedese zorgbureau Samen Sterk speelde bank voor familie en bekenden’ en ‘Zorggeld lenen aan familie: het mag van de Twentse gemeenten’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Enschedese zorgbureau Samen Sterk speelde bank voor familie en bekenden» en «Zorggeld lenen aan familie: het mag van de Twentse gemeenten»?1 2
Ja.
Wat vindt u van de in bedoelde artikelen genoemde voorbeelden van zorgbedrijfjes die geld dat voor zorg is bestemd niet aan zorg besteden, maar aan familie en bekenden uitlenen voor zaken die niets met het verlenen van zorg te maken hebben?
Ik vind dit onwenselijk. Wat mij betreft richten zorgaanbieders zich op hun maatschappelijke doelstelling. Het verstrekken van leningen aan familie en bekenden valt daar mijns inziens niet onder.
Heeft u zicht op hoe vaak zorgbedrijven geld uitlenen voor zaken die niet met de door hen te verlenen zorg te maken hebben? Zo nee, bent u dan bereid daarnaar onderzoek te doen verrichten?
Ik heb hier geen zicht op, maar ik heb geen reden om aan te nemen dat dit een gangbare praktijk is. Ik zie geen aanleiding om hier nu onderzoek naar te verrichten.
Bent u het eens met de in bedoelde artikelen aangehaalde redenering van de betrokken gemeenten in kwestie, die neerkomt op «de wet verbiedt het niet, dus we kunnen er niks mee»? Of vindt u, net als vragensteller, dat alles wat de wet niet uitdrukkelijk verbiedt daarmee nog niet wenselijk is?
Ik vind dat iets dat niet verboden is, daarmee nog niet wenselijk is.
Gaat u achter gemeenten staan die in vergelijkbare gevallen besluiten niet met dergelijke zorgbedrijfjes in zee te gaan respectievelijk gaat u gemeenten daartoe aansporen?
Gemeenten hebben binnen de Wmo 2015 al ruimte om kwaliteits- en toelatingscriteria te stellen. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk om de contracten met zorgaanbieders in te richten binnen de kaders van regelgeving. Sanctionering bij onbehoorlijk, niet-professioneel gedrag, nalatigheid of een onbehoorlijke bedrijfsvoering is hier een voorbeeld van. In deze casus heeft het samenwerkingsverband in de regio Twente, op advies van de gemeente Enschede na onderzoek naar het functioneren van de betreffende aanbieder, treffende maatregelen genomen. Het contract van de zorgaanbieder in kwestie is ontbonden. Ik zie derhalve vooralsnog geen aanleiding nadere acties uit te zetten.
Bent u indien nodig bereid gemeenten al dan niet via wetgeving te ondersteunen om in gevallen als hier aan de orde zorgbedrijfjes uit te sluiten van contracten? Zo ja, hoe en op welke termijn? Zo nee, waarom niet? Welke juridisch sluitende redenering kunnen gemeenten gebruiken om in gevallen als deze bedrijven uit te sluiten van contracten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid extra actie te ondernemen teneinde controle en toezicht door dan wel namens gemeenten te verbeteren of bent u van mening dat daar geen aanleiding toe is?
Zie antwoord vraag 5.
De coulanceregeling Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) |
|
Maurits von Martels (CDA), Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Definitief geen coulance voor gedupeerden chaos CBR»?1
Ja.
Is het waar dat gedupeerden van de chaos bij het CBR definitief niet kunnen rekenen op een coulanceregeling op korte termijn? Hoe kijkt u hier naar, gezien de wens van de Kamer?
Dat klopt. Ik begrijp de wens van uw Kamer. En vind het ook erg vervelend voor de mensen die de dupe zijn van de wachttijden. Zie voor uitleg mijn uiteenzetting eerder in deze brief.
Deelt u de mening dat bij een aangenomen motie die oproept een tijdelijke coulanceregeling bij het CBR op te zetten, de regering zich tot het uiterste moet inspannen om hier uitvoering aan te geven? Zo ja, welke extra stappen heeft u ondernomen na het aannemen van de motie om te bezien op welke wijze aan de wens van de Kamer voor een tijdelijke coulanceregeling tegemoet kan worden gekomen?
Jazeker. Zoals ik toegelicht heb in de inleiding van deze brief is hierover al meerdere malen met uw Kamer van gedachten gewisseld.
Kunt u toelichten om hoeveel mensen het gaat die een verhoogd medisch risico hebben, daardoor niet direct een rijbewijsverlenging ontvangen en daarmee maanden geen rijbewijs ter beschikking hebben?
Alle mensen met een chronische aandoening die bekend zijn bij het CBR en senioren kennen een verhoogd risico. Daarom is voor deze groepen een aangepast beleid. Jaarlijks vragen gemiddeld 210.000 van hen een nieuw rijbewijs aan; 175.000 75- plussers en 35.000 mensen met een chronische aandoening.
Deelt u de mening dat het disproportioneel is dat de 60% rijgeschikte bestuurders uit de categorie «verhoogd medisch risico» nu maandenlang geen rijbewijs tot hun beschikking hebben door problemen bij het CBR en geen uitzicht hebben op een versnelde afhandeling? Zo nee, waarom niet?
Een gedoogconstructie waarbij de medische geschiktheid van de mensen nog niet is vastgesteld is niet verantwoord vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid. Het is heel spijtig dat hiermee dus geen oplossing kan worden geboden voor de mensen die uiteindelijk wel rijgeschikt zijn bevonden en wachten op hun rijbewijs terwijl ze op tijd zijn begonnen. Zie voor verdere toelichting mijn uiteenzetting eerder in deze brief.
Waarom kan de politie niet vaststellen of eventueel getoonde documenten, zoals een brief van een arts, authentiek zijn? Is hier geen oplossing voor te bedenken zodat dit is vast te stellen door de politie?
Er is geen oplossing voorhanden waardoor de politie kan beoordelen of de getoonde documenten, zoals een brief van één van de meer dan 10.000 actieve huisartsen, authentiek zijn. Bovendien mogen deze artsen geen uitspraken doen over iemands rijgeschiktheid zoals ik heb toegelicht in mijn brief van 1 mei jl. (Kamerstuk 29 398, nr. 700).