De mogelijke executie van een Saudische tiener |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mogelijk doodstraf voor Saudische tiener die als 10-jarige demonstreerde»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Saudische tiener Murtaja Qureiris mogelijk geëxecuteerd wordt, omdat hij als 10-jarige deelnam aan een demonstratie? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
De Saoedische jongen Murtaja Qureiris werd in 2014 op 13 jarige leeftijd gearresteerd. Op 7 juni 2019 meldden verschillende media dat Qureiris, die inmiddels 18 jaar is, mogelijk de doodstraf zou krijgen. Kort daarop maakte de familie van Murtaja Qureiris bekend dat hij niet de doodstraf heeft gekregen. Wel is hij door het Speciale Strafhof voor terrorisme veroordeeld tot 12 jaar cel. De familie heeft laten weten in beroep te zullen gaan. Nederland blijft de zaak volgen.
Klopt het dat in Saudi-Arabië vaker verdachten worden geëxecuteerd die minderjarig waren toen ze werden opgepakt? Hoe vaak komt dit voor?
Er zijn geen officiële cijfers beschikbaar over het totaal aantal executies van mensen die minderjarig waren toen ze werden opgepakt, maar er zijn wel gevallen bekend waar dit is gebeurd. Op 23 april jl. werden drie mensen geëxecuteerd die minderjarig waren toen ze hun vermeende misdrijf pleegden. De EU heeft hierover haar sterke afkeuring uitgesproken.2 Nederland is te allen tijde tegenstander van de doodstraf, maar het executeren op basis van vermeende misdrijven die als kind zijn gepleegd, is extra verwerpelijk. Dergelijke executies zijn bovendien in strijd met het VN-kinderrechtenverdrag, waar Saoedi-Arabië partij bij is.
Bent u bereid om op korte termijn contact op te nemen met Saudi-Arabië, bij voorkeur met zoveel mogelijk gelijkgestemde andere landen, om te protesteren tegen de doodstraf in het algemeen en tegen de voorgenomen executie van Murtaja Qureiris in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich al jarenlang in voor wereldwijde afschaffing van de doodstraf, en opereert hierbij vaak in EU-verband. De EU Delegatie in Riyad heeft namens de EU zorgen geuit over de zaak van Murtaja Qureiris in een gesprek met de Saoedische autoriteiten. Inmiddels is bekend gemaakt dat de doodstraf niet zal worden opgelegd. Nederland blijft de zaak volgen wanneer deze in hoger beroep gaat.
Bent u bereid zich in te zetten om te komen tot gerichte sancties tegen Saudi-Arabië vanwege ernstige mensenrechtenschendingen op structurele basis? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich in voor verbetering van de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië. In daarvoor bestemde multilaterale fora, tijdens bilaterale gesprekken en in EU-verband spreekt Nederland de Saoedische autoriteiten hierop aan. Zoals gesteld in eerdere antwoorden op schriftelijke vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2614) is voor het instellen van sancties internationaal brede politieke overeenstemming nodig. Dit is voor Saoedi-Arabië op dit moment niet het geval.
Het bericht dat criminelen en amateurvoetbalclubs infiltreren |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Criminelen proberen binnen te komen in Brabants amateurvoetbal»?1
Ja.
Welke belangen kunnen criminelen hebben om een amateurvoetbalclub te financieren of daar op andere wijze invloed te krijgen?
Ik kan niet beoordelen welke individuele afwegingen criminelen maken. In algemene zin is uit informatie van de partners die betrokken zijn bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit wel bekend dat criminelen op verschillende manieren invloed proberen te verwerven in maatschappelijke sectoren. Uit een inventariserend onderzoek van Politie en Wetenschap met als titel «ondermijning door criminele weldoeners» (2018)2 blijkt dat de belangen van criminelen uiteen lopen. Het kan gaan om personen die een amateurvoetbalclub gebruiken om criminele activiteiten te ontplooien. Ook de wens om gezien te worden als een respectabel burger die investeert in goede maatschappelijke doelen kan een belang zijn om een amateurvoetbalclub te financieren of daar invloed te verwerven.
Als criminelen invloed op amateurvoetbalclubs of andere sportverenigingen uitoefenen kan het zijn dat de onderwereld de bovenwereld binnendringt, bijvoorbeeld als hiervoor crimineel vermogen wordt gebruikt. Het risico van sponsoren die via sportclubs geld witwassen wordt ook genoemd in het Nationaal Dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit uit 2017.3
Het belang van een sportieve en integere sportbeleving staat voor mij voorop. Het is belangrijk dat sportverenigingen zich bewust zijn van het risico op «criminele infiltratie». Ik zal met mijn ambtgenoot van VWS de uitkomsten van het onderzoek dat in opdracht van de Taskforce Brabant Zeeland is uitgevoerd – die overigens thans nog niet beschikbaar zijn – bespreken en bezien of en op welke wijze dit thema ook bij de lokale sportakkoorden aan de orde kan komen. Hierbij zullen wij ook de motie van het lid De Pater-Postma c.s.4 betrekken, waarin de regering wordt verzocht om een breder onderzoek naar aard en omvang van criminele inmenging in de amateursport.
Deelt u de mening dat de onderwereld de bovenwereld binnendringt doordat criminelen invloed uitoefenen op amateurvoetbalclubs? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunnen amateurvoetbalclubs doen om na te gaan of potentiële geldschieters bona fide zijn? Kunnen zij een verklaring omtrent gedrag vereisen?
De organisatie van een vereniging wordt bij wet bepaald, door haar statuten en reglementen. De modelstatuten en het modelhuishoudelijk reglement van het NOCNSF zijn een goed voorbeeld waarmee een sportief en integer verenigingsleven gestimuleerd wordt. In het modelhuishoudelijk reglement is bijvoorbeeld een artikel opgenomen dat het bestuur de mogelijkheid geeft om richtlijnen voor sponsorschap op te stellen. Ook wordt de bestraffing van leden geregeld voor handelen of nalaten in strijd met de wet, statuten en/of reglementen.
Uit het eerder genoemde onderzoek van Politie en Wetenschap blijkt dat het bij sponsoren in de praktijk meestal gaat om rechtspersonen. Als er sprake is van een zakelijke overeenkomst (sponsoring) met een rechtspersoon kan de club als eis stellen dat de betreffende rechtspersoon een VOG RP dient te overleggen. Een VOG RP wordt afgegeven als uit het onderzoek van JDS blijkt dat de onderzochte rechtspersoon en de direct daarbij betrokken natuurlijke personen geen relevante strafbare feiten op hun naam hebben staan.
Kan de lokale overheid eisen stellen aan bestuurders of financiers van een amateurvoetbalclub bijvoorbeeld bij het verlenen van vergunningen of subsidie? Zo ja, op welke wijze kan dat? Zo nee, waarom niet en acht u het wenselijk dat dit wel mogelijk wordt?
Het Nederlands Genootschap van Burgemeesters heeft een uitgave opgesteld waarin onderscheiden gemeentelijke bevoegdheden en hun toepassingsbereik zijn toegelicht (Zakboek openbare orde en veiligheid, 2017). Daarnaast hebben de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s) mede tot taak gemeenten te ondersteunen bij het tegengaan van ondermijning. Zij wijzen gemeenten in dat verband op een adequate toepassing van de beschikbare (bestuursrechtelijke) instrumenten. Zo zou in bepaalde gevallen voorschriften kunnen worden verbonden aan een vergunning bijvoorbeeld met betrekking tot transparante geldstromen: contante betaling door sponsoren niet toestaan. Verschillende gemeenten hebben daar in het kader van het afgeven van een vergunning voor een vechtsportevenement reeds ervaring in opgedaan. Ook kunnen er voorwaarden worden verbonden aan gebruikersovereenkomsten voor sportaccommodaties, zoals gebeurt in de gemeente Amsterdam. De voorwaarden die door de gemeente Amsterdam worden verbonden aan de overeenkomst zijn er onder meer op gericht de overeenkomst te kunnen ontbinden wanneer er sprake is van integriteitsrisico’s. De gemeentelijke bevoegdheden kunnen het maatschappelijk probleem ondermijning echter niet alleen oplossen. Samenwerking met andere gemeenten, de sportwereld, politie en de belastingdienst is cruciaal om criminelen buiten de deur te houden. Ook zou het vergroten van de bewustwording een bijdrage kunnen leveren om bestuurders van verenigingen en gemeenten meer te helpen criminelen te weren bij sportverenigingen. Ik zal dit punt betrekken bij de bespreking over de uitkomsten van het onderzoek dat in opdracht van de Taskforce Brabant Zeeland is uitgevoerd en waarnaar wordt verwezen bij de beantwoording van de vragen 2 en 3.
In hoeverre is een Bibob-toets mogelijk ten aanzien van financiers of bestuurders van een amateurvoetbalclub? Acht u het wenselijk om die mogelijkheid uit te breiden? Zo ja, waarom en hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom acht u dit niet wenselijk?
Sportverenigingen zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de keuze om al dan niet met een potentiële geldschieter in zee te gaan. Voor zover het om optreden van de gemeente gaat, kan het Bibob-instrumentarium op verschillende manieren worden ingezet. De Wet Bibob is van toepassing op aangewezen vergunningen en subsidies en op vastgoedtransacties met de gemeente. De gemeente kan de aanvrager of wederpartij bij dergelijke overheidshandelingen op integriteit screenen. Ten behoeve van het onderzoek in het kader van de Wet Bibob moeten gegevens worden verstrekt over de wijze van financiering en over de (directe en indirecte) financier. Te denken valt bijvoorbeeld aan een gemeentelijke subsidie voor een amateurvoetbalclub, een exploitatie- en/of een Drank- en Horecawetvergunning voor een sportkantine of een huurovereenkomst voor gebruik van een sportaccommodatie. Een aangevraagde beschikking kan worden geweigerd en een gegeven beschikking kan worden ingetrokken, als ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of om strafbare feiten te plegen. Een vergelijkbare bevoegdheid geldt voor vastgoedtransacties met de gemeente.
Bovendien verschaft de in uw Kamer voorliggende uitbreiding van de Wet Bibob van 4 maart 2019 nog een mogelijkheid voor toepasbaarheid, namelijk de mogelijkheid om Bibob toe te passen bij vervreemding van erfpachtrecht.5 Het kan namelijk voorkomen dat sportverenigingen het recht van erfpacht hebben op eigendommen van de gemeenten. In dat geval is er sprake van een relatie tussen de gemeente en de sportvereniging, bijvoorbeeld in de vorm van een canon (vergoeding). Als in de erfpachtvoorwaarden een gemeentelijke toestemming voor vervreemding van de erfpacht is opgenomen, kan de gemeente een onderzoek in het kader van de Wet Bibob starten naar de nieuwe erfpachter van de sportvereniging.
Het bericht ‘Transporteurs boos over dure Nederlandse tachokaart: ‘In buitenland veel goedkoper’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Remco Dijkstra (VVD), Chris Stoffer (SGP) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Transporteurs boos over dure Nederlandse tachokaart: «In buitenland veel goedkoper»?1
Ja.
Klopt de veronderstelling dat de tachograafkaarten in heel Europa hetzelfde zijn, maar dat Nederlandse ondernemers verplicht zijn ze in Nederland aan te schaffen? Zo ja, kunt u beamen dat de tarieven voor tachograafkaarten in Nederland substantieel hoger liggen dan in omringende landen? Kunt u een overzicht delen van de prijzen van de verschillende tachograafkaarten in de Europese lidstaten?
Tachograafkaarten moeten in heel Europa aan dezelfde eisen voldoen. De Europese regels voor tachografen, verordening 165/2014, schrijven voor dat bestuurderskaarten moeten worden afgegeven door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de bestuurder zijn gewone verblijfplaats heeft. In het geval van Nederland is het Kiwa Register aangewezen als bevoegde autoriteit om tachograafkaarten uit te geven. Het aanvragen van kaarten in andere lidstaten is daarom niet mogelijk.
Het is mij bekend dat er prijsverschillen zijn tussen verschillende lidstaten. Met het eerder aangekondigde benchmarkonderzoek, waarbij een vergelijking wordt gemaakt met een aantal Europese landen en Nederland hoop ik hier meer inzicht in te krijgen. Dit geldt tevens voor de oorzaken waardoor de verschillen in tarieven bestaan. Dit onderzoek zal na de zomer naar uw Kamer worden gestuurd.
Regulier is het overigens volgens Verordening 165/2015 dus niet toegestaan om kaarten in het buitenland aan te vragen. Deze dienen te worden afgegeven door de bevoegde autoriteit van de betreffende lidstaat waar de bestuurder zijn gewone verblijfplaats heeft. Door overmacht, vanwege de tekortschietende productie van de kaartleverancier heeft de Europese Commissie thans toegestaan dit tijdelijk wel te doen, via Kroatië en het Verenigd Koninkrijk. De kaarten werden daarbij overigens nog steeds via KIWA in Nederland verkocht.
Indien deze veronderstelling klopt, deelt u de mening dat het Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb) zo onnodig op kosten wordt gejaagd? Kunt u uiteenzetten wat de gevraagde tarieven aan Nederlandse ondernemers betekenen voor het concurrentievermogen van Nederland?
Ieder land maakt een eigen afweging hoe de productie en uitgifte van vergunningen en transportproducten zoals een tachograafkaart worden bekostigd. Met de voorziene herzieningen van het stelsel van de tarieven wil ik hier meer duidelijkheid in brengen. Uiteraard vormen kosten voor het bedrijfsleven een belangrijk aspect. Omdat de bestuurders- of bedrijfskaart maar één keer in de vijf jaar moet worden aangeschaft en in het totale kostenplaatje een beperkte kostenpost is, is de hoogte van het tarief van de tachograafkaart beperkt van invloed op het concurrentievermogen van Nederland. Wel is mijn doel om bij de stelselherziening te bekijken of een verlaging van de tarieven mogelijk is.
Deelt u het streven dat de Europese interne markt zoveel mogelijk belemmeringen zou moeten wegnemen? Zo ja, hoe verhoudt het mogelijke verschil in prijs van de tachograafkaarten tussen bijvoorbeeld Nederland en Tsjechië zich tot dit streven?
Het kabinet deelt het streven naar een goed werkende interne markt voor goederen en diensten en ziet deze als één van de belangrijkste instrumenten van de Europese Unie voor welvaart en banen. Bij brief van 19 oktober 2018 heeft het kabinet zijn algemene inzet voor de interne markt uiteengezet.
Indien de tarieven voor tachograafkaarten in Nederland substantieel hoger liggen dan in omringende landen, deelt u de mening dat het Nederlandse mkb zo op achterstand wordt gezet? Zo ja, welke stappen bent u bereid te nemen om de Nederlandse transportsector op een eerlijke en gelijke wijze te laten concurreren met Europese transportbedrijven?
Zoals eerder toegezegd zal ik uw Kamer informeren over de nieuwe tariefregeling die eenvoudiger, beter uitlegbaar en transparanter zal zijn dan de regeling op dit moment. Als de nieuwe tariefregeling gereed is wordt duidelijk of, en zo ja met welk percentage, de tarieven van de tachograafkaarten kunnen dalen.
Hoe verhouden de antwoorden in de eerder gestelde schriftelijke vragen door het lid Stoffer c. s. dat de invoering van deze tachograaf en de aanvullende eisen die worden gesteld aan het uitgifteproces en de extra functionaliteiten die aan de tachograafkaart worden toegevoegd leiden tot hogere kosten, en dat er een onderscheid is in verschillende typen tachograafkaarten waarbij Nederland in tegenstelling tot het buitenland een uniform tarief hanteert2, zich tot het feit dat KIWA niet in staat was om de nieuwe kaarten voor bijvoorbeeld de zogenaamde smart-tachograaf op tijd te leveren en gedwongen was om kaarten in Kroatië en Groot-Brittannië in te kopen? Heeft de aankoop van kaarten uit Kroatië en Groot-Brittannië gevolgen gehad voor de tarieven in Nederland aangezien het tarief de werkelijke kosten niet mag overschrijden?
De aankoop van kaarten uit Kroatië en Groot-Brittannië heeft geen gevolgen voor de tarieven in Nederland. Een vergelijking met het Britse systeem is overigens opgenomen in de Benchmark. Hierover zult u dus na de zomer worden geïnformeerd.
Klopt de veronderstelling dat de kaarten uit bijvoorbeeld Kroatië, na aanpassing van de landcode, technisch gezien gelijk zijn aan de Nederlandse kaarten?
Indien deze veronderstelling klopt, waarom kunnen Nederlandse ondernemers, in het kader van het wegnemen van belemmeringen binnen de Europese interne markt, geen kaarten uit bijvoorbeeld Zweden, Duitsland of Kroatië aanschaffen? Deelt u de mening dat het Nederlandse mkb zo beter kan concurreren met Europese concurrenten?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de negatieve gevolgen zijn van de aanschaf en het gebruik van bijvoorbeeld Duitse kaarten door Nederlandse mkb’ers?
Aanschaf van buitenlandse kaarten door Nederlandse mkb’ers is niet mogelijk.
Emissiearme stalvloeren |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de beantwoording van eerdere Kamervragen over het bericht «Familie in rouw na drama in stal: dertien koeien komen om in eigen mest na explosie»?1 2 3
Ja.
Herinnert u zich dat u in antwoord op deze vragen aangeeft dat u geen kennis heeft van eerdere vergelijkbare voorvallen bij een emissiearme vloer?
Deze voorvallen bij een emissiearme vloer zijn ten dele vergelijkbaar. In Lettele was op het melkveebedrijf een loonwerker bezig met laswerkzaamheden. Doordat lasvonken in de gierkelder kwamen, ontstond er een explosie. In Markelo is als gevolg van het mengen van de mest een explosief mengsel ontstaan. De explosie is waarschijnlijk veroorzaakt door de aanwezige mestgassen in combinatie met een onbekende ontstekingsbron. Brandweer Twente stelde de exacte ontstekingsbron niet vast, maar elektrische apparaten of menselijk handelen kunnen niet worden uitgesloten.
Er zijn mij inmiddels geen andere incidenten bekend geworden. Specifieke gegevens over dergelijke incidenten worden niet systematisch bijgehouden. Wel registreert de Stichting Gezondheidszorg Agrarische Sectoren (Stigas), de arbodienst in de land- en tuinbouw, de dodelijke ongevallen die in de agrarische sector plaatsvinden in het jaarverslag en op de website
(https://www.zeroaccidents2020.nl/).
Bent u bekend met een soortgelijk incident op 25 juli 2014 in Lettele? Zijn er inmiddels andere incidenten bekend geworden? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Op basis van welke argumenten en informatie kunt u stellen dat u vooralsnog geen reden heeft om aan te nemen dat emissiearme vloeren onveilig zijn?
Bij de beantwoording van de eerder gestelde vragen heb ik gewezen op onderzoeken van Brandweer Twente, de verzekeraar en de Omgevingsdienst Twente naar aanleiding van het incident in Markelo. Daaruit is veel informatie beschikbaar gekomen. Gezien de vragen die resteren over de veiligheid van emissiearme vloeren bij veehouders en andere betrokkenen zullen de Minister voor Milieu en Wonen en ik een onderzoek laten uitvoeren naar de veiligheid van emissiearme vloeren bij het gebruik in de praktijk. Het onderzoek moet inzicht bieden in de veiligheid van emissiearme vloeren en de verschillen daarin ten opzichte van gangbare roostervloeren. Daarbij zal ook worden gekeken naar richtlijnen voor een veilig gebruik, eventuele aanvullende eisen die kunnen worden gesteld aan ontwerp, uitvoering en gebruik van emissiearme vloeren en de verantwoordelijke partijen hierin. Tevens zal worden geverifieerd of het Actieplan Brandveilige Veestallen 2018–2022 aanvulling behoeft met risico-aspecten bij het gebruik van emissiearme stalvloeren.
Betrokken instanties en deskundigen hebben hun medewerking aan het onderzoek toegezegd.
Uw Kamer zal begin 2020 worden geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek.
Waarom stelt u dat er geen aanwijzingen zijn dat er een grotere kans bestaat op ontploffingen bij emissiearme vloeren terwijl dit nog nooit expliciet onderzocht is?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is het rapport van de Brandweeracademie uit 2016 en de uitspraak van de brandweer Markelo die in 2016 al repte over risico’s van moderne stallen, niet betrokken bij de beantwoording van de eerder genoemde Kamervragen?4
Het voor intern gebruik bedoelde rapport van de Brandweeracademie uit 2016 stelt dat melkveestallen relatief weinig risico’s kennen op het gebied van brandveiligheid. Moderne melkveestallen hebben extra risico’s vanwege de toepassing van meer kunststof, techniek en procesautomatisering. Ook stelt het rapport dat moderne stallen emissiearme vloeren hebben waardoor mestgassen zich ophopen en er een grotere kans is op explosie of ontbranding. Ik heb voor de beantwoording van de eerdere vragen navraag gedaan bij brandweer, verzekeraar en Omgevingsdienst Twente, zonder daarbij de conclusie te betrekken uit het rapport van de Brandweeracademie dat moderne stallen met emissiearme vloeren een grotere kans hebben op explosie of ontbranding. Dit was bij nader inzien niet terecht. Zie verder mijn antwoord op vraag 4 en 5.
Op basis van welke argumenten en informatie kunt u stellen dat aanvullend onderzoek naar oorzaak van emissiearme vloeren niet nodig is?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 en 5 zullen de Minister voor Milieu en Wonen en ik een onderzoek laten uitvoeren naar de veiligheid van emissiearme vloeren bij het gebruik in de praktijk.
Kunt u specifieker aangeven op welke veiligheidsaspecten de Technische Advies Pool (TAP) controleert en haar bevindingen meeweegt en rapporteert in haar beoordeling van emissiearme vloeren?
Zoals in de beantwoording van de eerdere Kamervragen is aangegeven, is de beoordeling op toepasbaarheid in de praktijk het kader waarbinnen veiligheidsaspecten van proefstallen worden getoetst. Er vindt een toetsing plaats als de aanvraag hier volgens de deskundigen aanleiding voor geeft. Er zijn geen standaard veiligheidsaspecten waaraan wordt getoetst. Veiligheidsaspecten kunnen aanleiding zijn om extra eisen op te leggen aan metingen, bijvoorbeeld het meten van een extra parameter. Ook kunnen naar aanleiding van de bevindingen extra eisen worden opgenomen in de stalbeschrijving, het Activiteitenbesluit of in de vergunning. Een voorbeeld hiervan zijn eisen met betrekking tot de veilige opslag van zuur.
Wanneer is er aanleiding voor de deskundigen van de TAP (antwoord op eerdere vraag 11) om veiligheidsaspecten naar voren te brengen?
De aanvraag moet aangeven, indien van toepassing, welke stoffen worden gebruikt, welke processen worden gebruikt en welke omzettingen van stoffen er plaatsvinden. De deskundigen van de TAP kunnen aan de hand van deze informatie bepalen of de stoffen, processen en omzettingen reden zijn voor extra maatregelen op het gebied van veiligheid of dat een aanvraag moet worden afgewezen.
Hoe vaak is bij een beoordeling van een emissiearme vloer het aspect veiligheid aan de orde geweest? Welke bevindingen zijn hierbij gemeld (over een periode van de laatste vijf jaar)?
Specifiek voor emissiearme vloeren voor rundvee zijn er door de deskundigen van de TAP en zijn voorganger de Technische adviescommissie Regeling ammoniak en veehouderij (TacRav) geen bevindingen op het gebied van veiligheid gemeld. De deskundigen beoordelen deze vloeren qua veiligheid gelijk aan de traditionele stalvloeren. Er zijn ook geen bevindingen uit de metingen in de praktijk, in de proefstallen, gekomen. Bij andere emissiereducerende technieken bij rundvee zijn wel veiligheidsaspecten gemeld, zoals het mogelijke effect op de gezondheid bij het toevoegen van additieven aan de mest. Er worden in zo’n geval extra gegevens opgevraagd bij de aanvrager.
Waarom is het rapport van de Brandweeracademie uit 2016 en de uitspraak van de brandweer Markelo die in 2016 al repte over risico’s van moderne stallen niet zijn betrokken bij het Actieplan Brandveilige veestallen 2018–2022?5
Het rapport van de Brandweeracademie uit 2016 was bedoeld voor intern gebruik van de Brandweer zelf. Voor het opstellen van het Actieplan Brandveilige Veestallen 2018–2022 is onder meer gebruik gemaakt van de evaluatie van het Actieplan Stalbranden 2012–2016 die is uitgevoerd door Wageningen UR en het Instituut voor Fysieke Veiligheid (IFV) (http://edepot.wur.nl/418937). De in het rapport van de Brandweeracademie (die onderdeel is van het IFV) aangegeven risico’s van moderne stallen zijn zowel in het evaluatierapport als in het Actieplan 2018–2022 onbenoemd gebleven. Dit zal een aandachtspunt zijn bij het in antwoord op vragen 4 en 5 genoemde onderzoek.
Gelet op de conclusie in het Actieplan Brandveilige Veestallen 2018–2022 dat milieueisen en veiligheid elkaar soms in de weg kunnen zitten («De overheid en de markt stellen steeds hogere eisen aan duurzaamheid, bijvoorbeeld op het gebied van dierenwelzijn of verlaging van emissies. Soms zijn deze eisen tegenstrijdig aan de eisen op het gebied van brandveiligheid»), waarom wordt in dit actieplan niet gerept over de (on)veiligheid van emissiearme vloeren? Hoe gaat u met het in het actieplan omschreven dilemma om? Kunt u toelichten waarom u tot op heden de nadruk hebt gelegd op milieueisen en in (veel) mindere mate aandacht hebt voor het aspect veiligheid voor mens en dier?
Mijn beleid is gericht op de ontwikkeling van en investeringen in nieuwe, integraal duurzame, emissiearme stal- en houderijsystemen, waarbij schadelijke emissies uit stallen (ammoniak, broeikasgassen, geur en fijnstof) brongericht en preventief worden voorkomen. De brongerichte aanpak, die mede gericht is op het tegengaan van de vorming van brandbare en explosieve gassen, draagt bij aan de verbetering van de (brand)veiligheid voor mens en dier. Voor het overige verwijs ik uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 11.
Heeft u naar aanleiding van de eerdere vraag en het antwoord onder 17 opheldering gevraagd aan de TAP over de ingediende voorstellen/adviesaanvragen die een (geringe) samenhang hebben met innovatieve oplossingen om de reductie van bijvoorbeeld ammoniak of andere uitstoot te reduceren? Weet u inmiddels hoeveel van deze adviesaanvragen er de afgelopen drie jaar zijn gedaan en hoeveel van deze aanvragen tot een positieve beoordeling zijn gekomen? Hoeveel aanvragen zijn niet in behandeling genomen en waarom en hoeveel aanvragen zijn tijdens de procedure alsnog ingetrokken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog op te vragen en de informatie met de Kamer te delen? Zo nee, waarom stelt u geen prioriteit aan nieuwe innovatieve ideeën om de emissie te reduceren in meer of mindere mate?
Sinds 2017 tot medio 2019 heeft uitvoerder Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) in totaal 67 proefstalaanvragen voor emissiereducerende technieken in de veehouderij ontvangen en in behandeling genomen. RVO.nl heeft aangegeven dat van deze aanvragen er één aanvraag is afgewezen, vanwege een te geringe emissiereductie. Daarnaast zijn er nog drie aanvragen voor proefstallen afgewezen, omdat er van het systeem al het maximum van vier aanvragen (nodig voor het verkrijgen van een emissiefactor voor een huisvestingssysteem) was gehonoreerd. Sinds 2017 zijn er in totaal 7 voorlopige en 9 definitieve emissiefactoren gepubliceerd in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).
Zoals de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en ik eerder in de beleidsreactie op het rapport van de Commissie Geurhinder Veehouderij van 6 september jongstleden hebben aangegeven, achten wij het van belang dat ook technieken met een beperkte emissiereductie een plek kunnen krijgen. In die beleidsreactie zijn ook de acties beschreven die hiervoor zijn ondernomen.
Realiseert u zich dat u emissiearme vloeren verplicht stelt of stimuleert waarbij er geen onderzoek is gedaan naar de veiligheid van mens en dier? Bent u op de hoogte dat er provincies zijn die een emissiearme vloer als voorwaarde stellen voor uitbreiding of nieuwbouw van stallen? Bent u bekend met de zorgen bij ondernemers (met al een bestaande emissiearme vloer en daar waar een emissiearme vloer een verplichting is bij uitbreiding of nieuwbouw) nu blijkt dat het veiligheidsaspect voor mens en dier onderbelicht was en is? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij (Behv) gaat uit van maximale emissiewaarden voor ammoniak per dierplaats per jaar voor bepaalde diercategorieën. Om aan de maximale emissiewaarde te voldoen zijn in de Rav emissiearme huisvestingssystemen opgenomen. Het Behv stelt dus geen technieken verplicht. Binnen de Rav kunnen ook andere emissiereducerende technieken worden toegelaten als de emissiereducerende werking is aangetoond. Op dit moment kunnen in de melkveehouderij overigens alleen stallen met emissiearme vloeren aan de maximale emissiewaarde voldoen die gelden bij nieuwbouw. Ik begrijp de zorgen van veehouders over emissiearme vloeren. Gezien de vragen die resteren over de veiligheid van emissiearme vloeren zullen de Minister voor Milieu en Wonen en ik nader onderzoek instellen.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de veiligheid van emissiearme vloeren en de Kamer hierover binnen een half jaar te informeren?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn antwoord op vragen 4 en 5 waarin ik aankondig samen met de Minister voor Milieu en Wonen een onderzoek te starten en uw Kamer daar begin 2020 over te informeren.
De uitzending Meldpunt van 7 juni 2019 inzake wachtlijsten |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Meldpunt van 7 juni 2019 inzake wachtlijsten?
Ja.
Herkent u de uitspraak «dat wachtlijsten langer en langer worden»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de cijfers van het Zorginstituut blijkt inderdaad dat er een toename is van het aantal wachtenden. De wachtlijst maakt onderscheid tussen «actief wachtend», deze mensen worden actief bemiddeld door het zorgkantoor en «niet-actief wachtend», deze mensen hebben een aanbod gekregen, dat afwijkt van hun voorkeur. Zij geven aan geen gebruik van het aanbod te willen maken en nemen zelf initiatief om het zorgkantoor in te schakelen voor actieve bemiddeling. Voor de sector verpleging en verzorging (V&V) is de ontwikkeling van de wachtlijst als volgt:
Waarvan zonder Wlz-zorg
80
73
38
38
35
Waarvan met Wlz-zorg
106
83
27
35
100
Waarvan zonder Wlz-zorg
2.140
1.748
1.329
1.492
1.069
Waarvan met Wlz-zorg
7.100
7.349
7.512
9.102
13.564
Bron: iWlz, stand 1 mei 2019, zie ook bijlage bij deze brief.
De toename van het aantal wachtenden hangt samen met de demografische ontwikkeling (ongeveer 3% toename van 75-plussers afgelopen jaar) en deels met de recente stijging van de zorgvraag. In 2018 heeft het CIZ ruim 6% meer Wlz-indicaties afgegeven.
Welke mening heeft u over de huidige wachtlijsten? Waren deze wachtlijsten te voorkomen geweest door beleid van dit en/of een vorige kabinet?
Mijn beleid is erop gericht dat er voldoende plekken beschikbaar zijn en dat de wachttijd zo kort als mogelijk is. Ik doe dit door voldoende middelen beschikbaar te stellen. Op grond van het advies van de NZa stel ik de gereserveerde herverdelingsmiddelen 2019 van € 200 miljoen volledig beschikbaar en verhoog ik het Wlz-kader 2019 aanvullend met € 270 miljoen. Ik investeer in de arbeidsmarkt, opdat er ook voldoende personeel beschikbaar is. Ik investeer in de kwaliteit van zorg, opdat er een goede match is tussen vraag en aanbod en het werken in de zorg aantrekkelijk blijft. Tot slot investeer ik ook in het zo lang mogelijk thuis kunnen wonen van mensen, indien dit wenselijk en mogelijk is. De zorgkantoren zijn primair aan zet om ervoor te zorgen dat er nu en in de toekomst voldoende plekken beschikbaar zijn. Mochten zij hier structurele problemen bij ondervinden dan bespreek ik dat met hen en zorg ik voor eventuele aanvullende maatregelen.
Zowel voorgaande kabinetten, evenals het huidige kabinet, hebben inspanningen gepleegd wachtlijsten zo veel als mogelijk te voorkomen. Dit is zeker geen eenvoudige opgave. Extra aandacht is zeker vereist in verband met de demografische ontwikkeling en de (dubbele) vergrijzing.
Met welk aantal extra benodigde verpleeghuisplekken in 2029 (ten opzichte van 2019) houdt u rekening?
In het verleden heeft het SCP verschillende onderzoeken gedaan naar het toekomstige gebruik van zorg en ondersteuning.1 Gezien de veranderde bevolkingssamenstelling en veranderingen in de verzorgingsstaat zullen deze toekomstverwachtingen dit jaar geactualiseerd worden met nieuwe gegevens en ontwikkelingen. Zorgkantoren denken planmatig na over de ontwikkeling van de zorgvraag op basis van demografie en zorgconsumptiepatronen. Dat is voor hen relevant bij het maken van zorginkoopafspraken met de zorgaanbieders, gemeenten en corporaties. Zij houden hierbij ook rekening met de langere termijn.
Eerder heb ik uw Kamer toegezegd, naar aanleiding van de motie-Agema2, onderzoek te doen naar de vastgoedsituatie in de verpleeghuissector en uw Kamer hierover te informeren. In het AO Verpleeghuiszorg van 25 juni 2019 heb ik ook toegezegd uw Kamer in september per brief te informeren over het vraagstuk rondom de capaciteit. Hierbij kijk ik ook naar de regionale plannen die de zorgkantoren maken en of dit voldoende is om in de toekomstige vraag te voorzien. In deze brief ga ik verder in op bovenstaande vragen.
Met welke aantallen benodigde verpleeghuisplaatsen houden de zorgkantoren rekening? Plannen zij ook op langere termijn, bijvoorbeeld voor een periode van vijf, vijftien of twintig jaar? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een volledig overzicht sturen van alle wachtlijsten voor een verpleeghuisplek, per regio met een peildatum van 1 juni 2019? Zo nee, waarom niet?
Bijgevoegd vindt u het door u gevraagde overzicht van de wachtlijst V&V, uitgesplitst naar zorgkantoorregio. Het betreft de stand van 1 mei 2019; zie ook het antwoord op vraag 2. De stand van 1 juni komt binnenkort beschikbaar. Ik zal het Zorginstituut vragen deze via hun site openbaar te maken.
Welke afstand tussen het verpleeghuis waar iemand is opgenomen en de oorspronkelijke woonomgeving vindt u acceptabel?
Het gaat er niet zozeer niet om wat ik acceptabel vind, maar vooral om een goede balans tussen de zorgvraag en het zorgaanbod. In elke specifieke situatie wordt zo veel als mogelijk rekening gehouden met de behoeften van betrokkenen, zoals het vinden van een plaats in de vertrouwde woonomgeving. Dit lukt vaak wel, maar helaas niet altijd. Soms kiezen mensen er ook zelf voor om verder van hun woonomgeving te gaan wonen in een verpleeghuis. Bijvoorbeeld omdat zij dichter bij de kinderen willen verblijven, zij voorkeur hebben voor een specifieke (kleinschalige) locatie of omdat zij van anderen goede ervaringen hebben gehoord over een verpleeghuis verder weg. Afstand is dus niet het enige criterium dat van belang is bij de keuze voor een verpleeghuis, ook andere factoren spelen een rol. Ook de aanbodkant van de zorg kent zijn begrenzingen. Niet in elke woonplaats is een instelling te vinden die gespecialiseerd is in NAH, Huntington of zorg voor mensen met een bepaalde culturele achtergrond of levensbeschouwing.
Welk effect heeft het wonen in een verpleeghuis dat ver(der) weg is van de oorspronkelijk woonomgeving op de lichamelijke en geestelijke gezondheid van een bewoner? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het SCP heeft onderzocht welke factoren een verschil van ervaren kwaliteit van leven verklaren3. Bewoners die vinden dat ze in een mooi gebouw en in een mooie omgeving wonen, zijn gelukkiger. De tevredenheid over het gebouw heeft een significant effect op de ervaren kwaliteit van leven. Negen van de tien bewoners zijn tevreden met de kamer en het gebouw. In hoeverre de afstand tussen de oorspronkelijke woonomgeving en het verpleeghuis van invloed is op de tevredenheid is niet onderzocht. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat een verhuizing een ingrijpende gebeurtenis is, waarbij vertrouwde leefpatronen worden doorbroken. Belangrijk is dus dat de omgeving zo veel als mogelijk vertrouwd blijft. Bij een korte afstand tot de oorspronkelijke woonomgeving kan iemand ook deel blijven uitmaken van het bestaande sociale netwerk. Maar er kunnen ook factoren zijn die ervoor pleiten om juist te verhuizen naar een heel andere omgeving, bijvoorbeeld wanneer de kinderen op grote afstand woonachtig zijn of wanneer er elders een locatie is die specifiek kan voorzien in de zorgbehoefte van betrokkene.
Overweegt u noodmaatregelen op korte termijn om de wachtlijsten te verkorten? Zo ja, welke? Indien nee, waarom niet?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Ik doe wat in mijn vermogen ligt ervoor te zorgen dat er voldoende plekken beschikbaar zijn. Door voldoende geld beschikbaar te stellen, te investeren in de arbeidsmarkt, te investeren in de kwaliteit van zorg en het zo lang als mogelijk thuis wonen. Hiernaast zet ik in op het versterken van de cliëntondersteuning en het zorgen dat de zorgkantoren meer zichtbaar zijn bij de zorgbemiddeling. Zij dienen, vanwege de zorgplicht, ervoor te zorgen dat er voldoende plekken beschikbaar zijn in het verpleeghuis. Dat geldt voor het heden, maar ook voor de toekomst.
Bent u het eens met de stelling die in de reportage wordt uitgesproken door de directeur van Careyn dat de situatie op het moment waarop iemand op een wachtlijst wordt geplaatst al schrijnend is en dat elke maand wachten eigenlijk te lang is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals eerder aangegeven, moeten we doen wat in ons vermogen ligt de wachttijd zo kort mogelijk te laten zijn. Het is echter niet zo dat bij iedereen die op de wachtlijst staat, sprake is van een urgente situatie. Dat is gebleken uit het onderzoek van HHM dat enkele jaren geleden is uitgevoerd naar de mensen die niet-actief wachtend zijn.4 Des te meer is het van belang dat de urgente gevallen steeds goed in beeld zijn, opdat het zorgkantoor kan bemiddelen in het vinden van een passende plaats. Met de genoemde maatregelen zet ik in op het zo kort mogelijk wachten voor een plek in het verpleeghuis, maar dit lukt niet altijd. Het komt ook voor dat mensen de weg naar het zorgkantoor niet weten te vinden, waardoor alternatieve oplossingen buiten beeld blijven. Door te investeren in cliëntondersteuning en betere zichtbaarheid van het zorgkantoor kan dit worden verbeterd.
Welke reactie geeft u op de uitgesproken stelling «dat in 2013–2014 de verzorgingshuizen te lichtzinnig zijn afgeschaft»? Wie is daar volgens u verantwoordelijk voor?
De daling van het aantal plaatsen in verzorgingshuizen is niet iets van de laatste jaren. Al sinds 1980 is de daling van de vraag naar deze plekken ingezet. Er is dus geen sprake van een trendbreuk sinds 2013–2014. Het bevestigt het beeld dat mensen langer willen en kunnen blijven wonen in hun thuissituatie. Hiernaast is het zo dat verzorgingshuisplekken zijn omgebouwd naar verpleeghuisplekken, juist om te voorzien in de groeiende behoefte aan deze capaciteit. Dat laat onverlet dat er behoefte is aan nieuwe manieren om wonen en ondersteuning/zorg aan elkaar te verbinden. Dat is primair een gezamenlijke taak voor gemeenten, verzekeraars en kapitaalverstrekkers om dat te realiseren. Maar ook voor particulieren zelf: het is verstandig eerder na te gaan denken over hoe je als oudere later wil wonen. Aan dit soort zaken wordt aandacht besteed in het programma Langer Thuis.
Waarom kon u geen inhoudelijke reactie geven op het verzoek van het programma?
Voorafgaand aan het programma heb ik schriftelijk antwoord gegeven op de vragen die de redactie van het programma heeft gesteld. Een van de vragen die werd gesteld lag in lijn met de vragen 4, 5, 14, 15 en 16 namelijk om een raming te geven van het aantal benodigde plekken inclusief vragen rondom vastgoed. Hiervan heb ik aangeven deze cijfers op dit moment niet te hebben maar daar aanvullend onderzoek naar te doen en uw Kamer hierover nog dit jaar te informeren.
Hoe lang is volgens u de doorlooptijd tussen een eerste plan voor een nieuwe verpleeghuis en de dag van opening?
De doorlooptijd wordt onder meer bepaald door de bestemmingsplanfase, ontwerpfase, bouwfase en de tijd nodig voor de ingebruikname. Uitgaande van een goedgekeurd bestemmingsplan, is voor een nieuw verpleeghuis doorgaans zeven jaar nodig, aleer de opening kan plaatsvinden. Bij vervangende nieuwbouw is deze termijn doorgaans minder lang: vier jaar. Ik zie ook kleinschalige initiatieven met nog kortere doorlooptijd.
Bent u bereid een inventarisatie te maken van al het beschikbare vastgoed in Nederland dat mogelijkheden biedt voor ombouw tot een verpleeghuis?
Zie ook het antwoord op vraag 4 en 5. Ik betrek het antwoord op deze vragen in mijn toegezegde brief naar aanleiding van de motie-Agema over de vastgoedsituatie in de verpleeghuissector, die ik dit jaar aan uw Kamer zal sturen.
Hoeveel verpleeghuizen/verpleeghuisbedden komen de komende tien tot vijftien jaar te vervallen vanwege renovatie of sluiting? Is dit aantal reeds verwerkt in de cijfers van tekorten?
Zie antwoord vraag 14.
Hoeveel nieuwe verpleeghuizen/verpleeghuisbedden worden er op dit moment gerealiseerd (vanaf moment opdracht gegund)?
Zie antwoord vraag 14.
Wat gaat u doen om de wachtlijsten op korte en langere termijn op te lossen?
Zie antwoord vraag 9.
Welk effect heeft een economisch minder gunstige tijd op de ontwikkeling van extra verpleeghuisplaatsen?
Er is mij geen onderzoek bekend dat een causaal verband legt tussen de economisch ontwikkeling en de ontwikkeling van extra verpleeghuisplaatsen. Zorgkantoren en zorgaanbieders zijn ervoor verantwoordelijk dat er voldoende verpleeghuisplaatsen beschikbaar zijn. Dit is ongeacht de economische ontwikkelingen. In het hiervoor genoemde onderzoek naar de vastgoedsituatie in de verpleeghuissector zal ik ook ingaan op het effect van economische ontwikkelingen op de ontwikkeling van het aantal verpleeghuisplaatsen.
Wat vindt u van het feit, dat ondanks alle maatregelen, de wachtlijsten vooral in het afgelopen jaar sterk toenemen?
Dit baart mij zorgen. Vandaar dat ik doe wat in mijn vermogen ligt de wachtlijst zo kort mogelijk te laten zijn, zie hiervoor ook mijn antwoorden op vragen 3, 9 en 17. In mijn toegezegde brief over de benodigde capaciteit ga ik hier ook nader op in.
Wanneer verwacht u resultaat te zien van al die maatregelen? Kunt u een schatting geven van de tijd die het nog gaat duren voordat de wachtlijsten gaan afnemen?
Mede gezien de demografische ontwikkeling is het beschikbaar houden van voldoende capaciteit een enorme opgave. Met de genoemde maatregelen hoop ik de wachtlijsten zo veel als mogelijk terug te dringen. Het is moeilijk op voorhand in te schatten wanneer de wachtlijsten afnemen. De NZa houdt de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten. Hiernaast doe ik aanvullend onderzoek naar de capaciteitsontwikkeling en de vastgoedsituatie. Mocht blijken dat de maatregelen onvoldoende effect hebben dan zal ik aanvullende maatregelen nemen.
Kunt u aangeven of er van de 90.000 incidenten met verwarde personen die vorig jaar plaatsvonden ook mensen betrokken waren die op de wachtlijst stonden voor een plaats in een verpleeghuis?
Ik kan niet uitsluiten dat het bij die incidenten mensen betrof die een Wlz-indicatie hebben, op een wachtlijst staan en overbruggingszorg thuis ontvangen. Ik heb echter geen toegang tot de persoonsgegevens, dus ik kan geen aantallen noemen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Verpleeghuiszorg dat op 25 juni 2019 gepland staat?
Herinnert u zich dat er op 30 april Kamervragen aan u zijn voorgelegd over een ouder die tot de Raad van State moest doorprocederen om de kinderopvangtoeslag van 2013 en 2014 te krijgen, en nog lopende zaken van ouders en dat u verzocht werd deze vragen spoedig te beantwoorden, nog voor het eerste gesprek met de ouders?1
Ja, dat herinner ik mij.
Herinnert u zich dat u op 29 mei 2019 aan de Kamer schreef: «Tevens krijgt uw Kamer op dezelfde korte termijn de antwoorden op de vragen van het lid Omtzigt n.a.v. de uitspraak van de Raad van State en de antwoorden op de feitelijke vragen van de vaste commissie voor Financiën»?
Ja, dat herinner ik mij.
Klopt dat de Belastingdienst deze gesprekken met ouders gevoerd heeft en dat u op dinsdag 11 juni zelf in gesprek gaat? Kunt u dus de genoemde vragen een voor een beantwoorden voor 11 juni 12.00 uur, zoals gevraagd in de Kamervragen die meer dan zes weken geleden zijn ingediend?
Dat klopt. Ik werk ernaar toe dat u vandaag de beantwoording ontvangt op de vragen van lid Omtzigt van 30 april jl. en de beantwoording op de feitelijke vragen van uw Kamer van 29 mei jl.
Begrijpt u dat het van belang is om een antwoord op vraag 14 (mogen de ouders iemand meenemen die hen kan bijstaan?) te verkrijgen voordat het gesprek plaatsvindt?
Dat begrijp ik. Ouders zijn uiteraard volledig welkom om iemand mee te nemen naar het gesprek. Dat gold voor de ouderbijeenkomsten met de directeur Toeslagen en ook het met het gesprek met mij vandaag en de individuele gesprekken waar een aantal ouders om heeft verzocht.
Kunt u de gespreksverslagen van de gesprekken aan de Kamer doen toekomen zoals u heeft toegezegd tijdens het plenaire debat van 21 maart 2019 («Die gesprekken kunnen we prima doen. Ik zal daarna de Kamer vertellen hoe dat ging»)?
Gezien het persoonlijke karakter van de gesprekken vind ik het niet gepast om de woordelijke notities met uw Kamer te delen. Wel zal ik de strekking en uitkomsten van de gesprekken aan uw Kamer doen toekomen. Ik zal dit doen door middel van een samenvattend verslag dat u voor het debat over dit onderwerp ontvangt.
Welke conclusies heeft u getrokken uit de gesprekken met de ouders?
Ik ga vandaag zelf met de ouders in gesprek. Van de directeur Toeslagen begrijp ik dat de gesprekken met haar zeer open en emotioneel waren. Ouders hebben hun teleurstelling en boosheid gedeeld en gaven daarbij aan dat hun vertrouwen in de Belastingdienst is geschonden. Dat raakt mij zeer.
Klopt het dat de Belastingdienst nu ouders uitnodigt voor individuele gesprekken om problemen op te lossen?
De ouders die tijdens de bijeenkomsten hebben verzocht om een individueel gesprek, hebben een uitnodiging gekregen of zullen die op korte termijn ontvangen. De directeur Toeslagen heeft tijdens de ouderbijeenkomsten aangegeven dat in die gesprekken uitleg kan worden gegeven over hun persoonlijke situatie en dat niet zal worden gesproken over specifieke oplossingen in individuele zaken. Morgen vinden de eerste individuele gesprekken met ouders plaats. Tijdens deze gesprekken krijgen ouders in ieder geval inzage in documenten die inzicht geven in de situatie. Van specifieke documenten kunnen ouders een kopie maken en deze meenemen. Daar waar nodig zullen documenten worden nagezonden. Het staat ouders uiteraard vrij om zich te laten bijstaan door hun gemachtigde of een naaste. De betrokken ouders zijn hierover bericht per e-mail van 7 juni jl.
Voor de onderdelen c en d heb ik de Adviescommissie uitvoering toeslagen gevraagd om hiervoor een advies uit te brengen, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van toeslaggerechtigden.
Kunt u ervoor zorgen dat, indien deze gesprekken gepland worden, die op een nette manier plaatsvinden en dat:
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden voordat individuele gesprekken plaatsvinden?
Gezien de gelijke strekking van de vragen 7 en 8 heb ik deze gezamenlijk beantwoord. Verder zijn alle vragen voorafgaand aan de gesprekken met de ouders apart beantwoord.
Het bericht ‘Gevaarlijke gasleidingen in Nederland versneld vervangen na explosie Den Haag’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gevaarlijke gasleidingen in Nederland versneld vervangen na explosie Den Haag»?1
Ja.
Staan de risicovolle gasleidingen bij u op de radar en is er reeds beleid voer de snelle vervanging van deze leidingen?
SodM houdt toezicht op deze aanpak en doet samen met de netbeheerders verdiepend onderzoek naar de oorzaken van scheuren en breuken in dit type leidingen. De doelstelling is om op basis van het verdiepende onderzoek dit jaar, in overleg met de betreffende gemeenten en waterleidingbedrijven, een versneld uitvoeringsplan te hebben. Ik vertrouw erop dat deze aanpak effectief zal blijken voor het beheersen van de risico’s. Ook zullen de grijs gietijzeren en asbestcement gasleidingen in dichtbevolkt gebied vaker worden geïnspecteerd en versneld vervangen. SodM heeft de netbeheerders verzocht hierover goed te communiceren met bewoners.
Ik steun het advies van SodM de grijs gietijzeren en asbestcement gasleidingen in dichtbevolkt gebied vaker te inspecteren en versneld te vervangen en hierover goed te communiceren met bewoners. Ik verwijs u verder naar de antwoorden op vragen 4 en 5.
Hoe zijn de drie relatief snel op elkaar veroorzaakte explosies in Nederland te verklaren?
Wat deze explosies gemeen hebben, is dat het materiaal dat bezweek steeds grijs gietijzer betrof. Bij de twee eerdere incidenten was de specifieke kwetsbaarheid van het grijs gietijzer in combinatie met plaatselijke omstandigheden (trillingen en zakking) debet aan het incident. Nu de precieze achterliggende oorzaak van het derde incident, een scheur in de gasleiding in Den Haag, niet kan worden verklaard, is het (nog) niet mogelijk een relatie te leggen met de eerdere incidenten.
Hoe is, gelet op het feit dat in 2002 en 2009 de netbeheerders al gewaarschuwd waren voor de gevaren van dit type leidingen, te verklaren dat nog niet alle netbeheerders tijdig actie op hebben ondernomen? Hoe verklaart u de verschillen in snelheid van vervanging?
Met de netbeheerders is in 2010 juist naar aanleiding van de twee eerdere incidenten een saneringsprogramma opgesteld voor dit type leidingen. Op de oorspronkelijke saneringstermijn van 30 jaar zijn al verschillende versnellingen gerealiseerd.
Naar aanleiding van het incident in Den Haag heeft SodM de netbeheerders gevraagd een maximale inspanning te leveren de sanering alsnog te versnellen. Het is door de complexiteit van de sanering, de verschillende mate van stedelijke verdichting, de afhankelijkheid van andere partijen zoals gemeenten en andere nutsbedrijven, alsmede de zorgvuldigheid en de omvang van de sanering, dat er verschil in snelheid is ontstaan.
Bent u bereid de netbeheerders te ondersteunen bij het volgen van het advies van toezichthouder Staatstoezicht op de Mijnen, dat aandringt op versnelde uitfasering van de verouderde en risicovolle gasleidingen? Zo nee, waarom niet?
Ja, waar nodig ben ik bereid de netbeheerders te ondersteunen.
Deelt u de mening dat het vervangen van deze leidingen door nieuwe gasleidingen zonde zou zijn?
De veiligheid is voor mij leidend. De veiligheid moet bij het vervangen van deze leidingen dan ook doorslaggevend zijn.
Bent u bereid te bekijken hoe de aanpak van gasvrije woningen een bijdrage kan betekenen bij de wijken met een verhoogd veiligheidsrisico door de gevaarlijke gasleidingen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten houden, mede met het oog op het beperken van de maatschappelijke kosten, waar mogelijk al rekening met de planning van de netbeheerders. Het verbinden met de opgave mag echter niet vertragend werken voor het wegnemen van de veiligheidsrisico’s. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
Het voortijdig stoppen van de berging na de containerramp op de Waddenzee |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Berging na containerramp al gestopt, milieuorganisaties boos en bezorgd»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht?
De bergingsoperatie is nog niet afgerond. De inspanningen zijn er op gericht om zoveel mogelijk van de begin dit jaar verloren lading terug te vinden, op te ruimen en (ecologische) schade te voorkomen of te beperken.
De bergingsoperatie verloopt volgens het onderstaande stramien:
Het incidentgebied heeft een omvang van circa 3.000 vierkante kilometer (qua oppervlak ongeveer twee maal de provincie Utrecht). De afgelopen tijd is hier de zeebodem helemaal in kaart gebracht en zijn objecten geïdentificeerd die mogelijk van de Msc Zoe afkomstig kunnen zijn. In totaal zijn hierbij bijna 6.000 punten op de Nederlandse en Duitse zeebodem geïdentificeerd. Deze zijn vastgelegd op een zgn. Master Target List («MTL»).
Deze objecten zijn daarna aan een nadere inspectie onderworpen (bijvoorbeeld door middel van onderwatercamera’s) en, als het object daadwerkelijk van de Msc Zoe afkomstig was, geborgen door het door de eigenaar Mediterranean Shipping Company (MSC) ingehuurde bergingsbedrijf. Dit was bij circa 1.800 van de 6.000 objecten het geval. De overige 4.200 objecten op de lijst bleken niet van de Msc Zoe afkomstig. Hierbij is het belangrijk op te merken dat er op dit druk bevaren deel van de Noordzee relatief veel objecten op de zeebodem liggen (visnetten, scheepsafval, wrakken of delen daarvan, maar soms bijvoorbeeld ook oude zeemijnen). Deze zijn daar in de loop der tijd beland of worden daar van nature aangetroffen, zoals stenen. Met de gebruikte surveyapparatuur kan worden vastgesteld dat er zich een object van een bepaalde omvang op een locatie bevindt. Dit zijn de circa 6.000 objecten die op de MTL zijn opgenomen. Wat het object precies is en de herkomst daarvan, kan pas worden vastgesteld bij een nadere inspectie, met behulp van bijvoorbeeld onderwatercamera’s, tenzij dit object al bekend was bij Rijkswaterstaat, zoals bij een aantal wrakken. Bij twijfel over de exacte herkomst, is aangenomen dat het object afkomstig was van de Msc Zoe en geborgen. Op deze manier zijn de 1.800 objecten geïdentificeerd en geborgen.
Bij de berging is gewerkt van grof naar fijn. Allereerst hebben grote bergingsschepen containerdelen en verloren lading, die zich voornamelijk in en om de verkeersbaan concentreerden, geborgen. In het ondiepere water dichterbij de kust zijn vervolgens kleinere bergingsschepen (met een geringere diepgang) aan het werk gegaan. Op 26 mei jl. heeft de berger namens MSC laten weten dat zij de gehele MTL heeft afgewerkt.
De vervolginzet van de schepen voor de bergingsoperatie is in afwachting van de resultaten van de controlesurveys van Rijkswaterstaat.
Met het afwerken van de MTL is niet al het afval van de Msc Zoe opgeruimd. Op de MTL zijn vooral de relatief grote objecten opgenomen. Daarom start naar verwachting omstreeks 1 juli 2019 een pilot genaamd «Hot Spot Net Catching», waarbij met speciale visnetten kleiner afval van de zeebodem wordt opgevist op plaatsen waar veel containers zijn aangetroffen.
Het reeds bestaande «Fishing for Litter» gaat ook door. Ook worden de stranden, kwelders en platen periodiek gecheckt op aangespoeld afval, dat in voorkomend geval wordt opgeruimd.
Kunt u bevestigen dat de bergingsoperatie is stopgezet terwijl nog minstens vijftig containers en de inhoud daarvan in de Waddenzee liggen? Wanneer zullen de data van de controlesurveys verwerkt zijn en kan een duidelijk beeld gegeven worden van nog te bergen lading op de zeebodem?
De verdere inzet van de bergingsschepen wacht op de resultaten van de controlesurveys (zie antwoord op vraag 2).
Rijkswaterstaat heeft twee controlesurveys uitgevoerd om te kunnen beoordelen of de bergingsoperatie goed genoeg is uitgevoerd. De resultaten van deze controlesurveys worden op dit moment geanalyseerd. Deze analyses kunnen, samen met de resultaten van de controle eindsurvey die eind juni wordt uitgevoerd, aanleiding geven tot aanvullende bergingswerkzaamheden, waarvoor de reder dan op afroep bergingsschepen inzet.
Wat vindt u ervan dat de bergingsoperatie voortijdig is stopgezet, terwijl rederij MSC heeft beloofd al het afval te bergen. Vindt u dat MSC daarmee naar behoren maatschappelijke verantwoordelijkheid neemt?
Zoals gemeld bij de beantwoording van vraag 2 is de bergingsoperatie nog niet afgerond. MSC heeft tot op heden zijn verantwoordelijkheid voor het opruimen van de containers en lading genomen. Ik ben in gesprek met MSC om o.a. afspraken te maken over:
MSC blijft verantwoordelijk, ook als er in de toekomst spullen afkomstig van de Msc Zoe aanspoelen. Hierover moeten met MSC nazorgafspraken worden gemaakt. Ik ga er vooralsnog vanuit dat er met MSC goede afspraken kunnen worden gemaakt. Als dat onverhoopt niet lukt, zal ik niet aarzelen om de juridische instrumenten die mij ter beschikking staan, in te zetten.
Bent u van mening dat na elke storm en elk tij, het moeilijker is om verloren lading van de MSC Zoë te bergen, aangezien het onder het zand raakt of weggevoerd wordt door de stroming? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat continuïteit en spoed in het bergingsproces nog steeds genoodzaakt zijn, om zoveel mogelijk lading te bergen?
De natuurlijke dynamiek van de zeebodem kan er voor zorgen dat spullen heel snel onder het zand bedolven raken of worden weggevoerd door de stroming. Dit gegeven, soms in combinatie met de aanwezigheid van andere objecten op de zeebodem (oude scheepswrakken (met soms zeemansgraven) en zeemijnen) maakt dat het bergen van 100% van de overboord geslagen lading niet haalbaar is.
MSC blijft verantwoordelijk voor de containers en de verloren lading, ook als er in de toekomst spullen afkomstig van de Msc Zoe op de zeebodem worden aangetroffen of aanspoelen. Continuïteit en spoed bij het opruimen daarvan is uiteraard belangrijk. We borgen dit door middel van met MSC te maken nazorgafspraken.
Waarom is gekozen voor de in het bericht beschreven methode van bergen, waardoor zelfs grote delen van de zogenaamd geborgen containers en inhoud nog in de zee terecht zijn gekomen? Deelt u de mening dat wanneer een deel van een container is geborgen, dit niet betekent dat de volledige container en inhoud zijn geborgen?
Toen de containers begin januari van dit jaar overboord zijn geslagen zijn nagenoeg alle containers als gevolg van de impact van de val beschadigd geraakt of zelfs in verschillende stukken uiteen gespat. Bij de bergingsoperatie worden volledige containers daarom niet of nauwelijks aangetroffen.
Door middel van de gekozen methode van bergen wordt zoveel mogelijk materiaal op een veilige en efficiënte manier geborgen. Alle geborgen lading wordt gewogen en geregistreerd. Dit geldt voor zowel (delen van) containers, als voor de geborgen lading. Vervolgens wordt dit vergeleken met de beschikbare gegevens over alle verloren containers en lading van de Msc Zoe die begin dit overboord is geslagen.
Wat vindt u ervan de het Waddengebied, UNESCO Werelderfgoed nota bene, zo vervuild is geraakt door deze ramp? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het gebied volledig schoon wordt?
Het Waddengebied is uniek en zeer waardevol. Alle inspanningen zijn gericht op het zo goed als mogelijk opruimen van de verloren lading en het voorkomen en beperken van ecologische schade. Daarbij wordt door ecologische experts steeds afgewogen of verdere intensivering van de berging geen grotere ecologische schade veroorzaakt. In het broedseizoen worden bijvoorbeeld de zandplaten zo min mogelijk betreden om vogels en zeehonden niet te verstoren. Deze afweging geldt ook voor intensieve en grootschalige beroering van de zeebodem, het verstoren van gebieden met embryonale duinvorming of kwelders met zeer kwetsbare natuur.
Wanneer kan volgens u de bergingsoperatie als voltooid worden beschouwd?
Definitieve afronding komt pas in beeld als:
De verwachting is dat de bergingsoperatie op zee op z’n vroegst eind juli 2019 materieel kan worden afgerond. In de periode van 24 t/m 28 juni voert Rijkswaterstaat een controle (eind)survey uit. MSC heeft in de week van 14 juli een bergingsschip gereserveerd voor eventueel resterende bergingswerkzaamheden. Of dan snel daarna ook tot een formele afronding met MSC kan worden gekomen zal afhangen van het antwoord op de vraag of de eind survey geen nieuwe targets oplevert en of er op dat moment dan ook tot bevredigende afspraken met MSC is gekomen over de nazorg maatregelen.
Deelt u de mening dat de bewoners van het Waddengebied zeker moeten kunnen zijn van een schone en veilige leefomgeving? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat al het afval wordt opgeruimd?
Ja, ik heb diverse maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de containers en hun inhoud worden opgeruimd, zie de beantwoording van o.a. vraag 4 en 8.
Waarom lopen de onderhandelingen met de rederij over het «fishing for litter programma» vast? Bent u bereid te onderzoeken of lokale organisaties het overgebleven afval kunnen bergen, en de kosten daarvan verhaald kunnen worden op de rederij?
Het Fishing for Litter (FfL) programma bestrijkt het Nederlandse gedeelte van de Noordzee, waarbij vissers worden gefaciliteerd om opgevist afval kosteloos in de havens te laten afvoeren en verwerken. Het Fishing for Litter programma bestaat reeds een aantal jaren. Als gevolg van het overboord slaan van containers van de MSC Zoe eerder dit jaar, krijgt een gedeelte van de vissers die deelnemen aan het FfL programma waarschijnlijk meer afval in hun netten. Hierdoor stijgen de kosten van FfL. Samen met LNV is een financieel voorstel ter dekking van deze extra kosten bij MSC ingediend. MSC bestudeert dit voorstel.
Eind van deze maand/begin juli start bovendien de pilot Hot Spot Net Catching. We streven er in overleg met de Vissersbond naar dat een visser een rol gaat spelen in deze pilot. Deze visser moet voldoen aan de geldende veiligheidseisen en beschikken over de noodzakelijke ontheffingen van LNV en ILT, zodat deze pilot ook op een veilige manier wordt uitgevoerd.
De kosten van deze pilot worden bij MSC in rekening gebracht.
Heeft u tevens kennisgenomen van het bericht «Complete ladinglijst is opvraagbaar bij het Openbaar Ministerie»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat honderden kilo’s lithiumbatterijen in zee zijn beland? Zijn deze batterijen inmiddels geborgen? Waarom stonden deze batterijen niet te boek als gevaarlijk?
Er zijn twee containers met gevaarlijke stoffen verloren. De container met lithium-ion batterijen is niet gevonden. Deze ligt vermoedelijk op Duits grondgebied. Zoals ik u heb gemeld in mijn brief van 15 januari 2019 stond deze geregistreerd als een container die gevaarlijke stoffen bevat. De eigenaar van deze container heeft de bijbehorende gedetailleerde documentatie aangeleverd. Daaruit blijkt dat het gaat om lithium-ion batterijen voor elektrische fietsen. Deze lading is aangeduid met IMO klasse 9 wat aangeeft dat het «overige gevaarlijke goederen» betreft. Dit is een classificering die bedoeld is voor de wijze waarop de goederen moeten worden behandeld gedurende het transport, rekening houdend met het risico op gevaar dat transport van deze goederen kan opleveren. Direct nadat bekend werd dat deze container verloren was, is een oordeel van het RIVM gevraagd over de toxiciteit van deze batterijen. Hieruit blijkt dat voor de lithiumbatterijen geen milieueffecten worden verwacht. Er kan langzaam lithium vrijkomen wanneer de batterijen in het zeewater terecht komen, waardoor er plaatselijk verhoogde concentraties zullen zijn. Zeewater heeft al een bepaalde achtergrondwaarde van lithium en in zeewater is voldoende natrium aanwezig om lithium toxiciteit te voorkomen. Alleen plaatselijk – direct in of om de container – kan tijdelijk een schadelijke situatie ontstaan.
Deze lading dient niet verward te worden met de aangespoelde batterijen. Dit zijn batterijen ter grootte van een AA-batterij (penlite), bedoeld voor industriële toepassingen. Hiervan was een aantal dozen aanwezig in een andere container, die is geborgen. Deze batterijen zijn deels aangespoeld op enkele Waddeneilanden en deels met een magneet geborgen op zee. Deze batterijen hoeven volgens de geldende regelgeving niet als gevaarlijke stoffen te worden geregistreerd.
Bent u bereid gegevens van de lading alsnog openbaar te maken nu is gebleken deze gegevens onzorgvuldigheden bevatten?
Zoals ik heb aangegeven in het debat van 14 mei jl. is alles wat op de ladingslijsten stond eerder al gedeeld met de Veiligheidsregio in het kader van de incidentbestrijding. Op basis van de bepalingen in de Wet openbaarheid van bestuur is vervolgens de inhoud van de ladinglijsten openbaar gemaakt voor zover het geen bedrijfsinformatie betreft.
Het bericht dat de verhuizing van de mariniers opnieuw is uitgesteld |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verhuizing mariniers opnieuw uitgesteld om grote uitstroom»?1
Ja.
Leidt het uitstel nu eindelijk een keer tot afstel? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u heb gemeld in de brief Stand van zaken MARKAZ van 6 juni jl., heb ik besloten om de gunning van de bouw voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van de nieuwe kazerne opnieuw op te schorten omdat het traject met de Tijdelijke Reorganisatie Medezeggenschapscommissie (TRMC) Verhuizing MARKAZ nog loopt en de Kamer mij tijdens het AO Materieel van 21 juni 2018 heeft verzocht om geen onomkeerbare stappen te nemen voorafgaande aan een debat over het project MARKAZ (Kamerstuk 33 358, nr. 12).
De weigering van parlementariërs op Sint Maarten om te bezuinigen op hun eigen hoge vergoedingen |
|
Ronald van Raak |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat Sint Maarten nog altijd geen begroting heeft voor 2019 en dat de behandeling van de begroting door het parlement voor onbepaalde tijd is uitgesteld?1
De Staten van Sint Maarten hebben op 2 juli jl. de behandeling van de begroting voor 2019 afgerond.
Klopt het dat Nederland vele tientallen miljoenen euro heeft aangeboden om een deel van de tekorten te betalen?
Nederland heeft op basis van artikel 36 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden liquiditeitssteun geboden aan Sint Maarten. Zoals ik uw Kamer op 5 april jl. per brief heb geïnformeerd (Kamerstuk 35 000 IV, nr. 52), gaat het hier om langlopende en renteloze leningen voor een bedrag van opgeteld € 38 mln. over 2017 en het eerste kwartaal van 2018. Deze leningen zijn ten laste gegaan van het wederopbouwfonds. Daarnaast heeft Nederland over het tweede kwartaal van 2018 een liquiditeitslening van € 16 mln. via de zogeheten lopende inschrijving verstrekt met een looptijd van 30 jaar en tegen een 0,74% rentetarief.
Klopt het dat Nederland Sint Maarten ook heeft gevraagd om de eigen financiën beter op orde te brengen en daarvoor ook hulp heeft aangeboden?
Nederland heeft via het trustfonds voor de wederopbouw bij de Wereldbank $ 30 mln. beschikbaar gesteld voor een hervormingsprogramma inclusief technische ondersteuning dat onder meer ziet op de verbetering van het financiële beheer op Sint Maarten. Deze zogeheten «Development Policy Operation» is een beproefd instrument en de Wereldbank heeft hier al vele landen, onder meer in de Caribische regio, mee ondersteund.
Daarnaast ondersteunt Nederland Sint Maarten met liquiditeitssteun. Aan deze steun zijn op basis van advisering door het College financieel toezicht voor Sint Maarten en Curaçao (Cft), voorwaarden verbonden die er onder meer voor moeten zorgen dat het begrotingstekort wordt verkleind. Om in de toekomst alsnog de tekorten op de begroting te kunnen compenseren is het in ieder geval noodzakelijk dat Sint Maarten de belastingopbrengsten verhoogt. Daartoe is Sint Maarten voornemens de belastingdienst te herstructureren om onder meer de compliance te vergroten.
Klopt het dat de ministers van Sint Maarten bereid zijn een gebaar van solidariteit te maken naar de bevolking en willen bezuinigen op hun eigen inkomen?
De regering van Sint Maarten heeft er vrijwillig voor gekozen om voor het jaar 2019 10% te bezuinigen op zijn salarissen.
Op 2 juli jl. hebben de Staten van Sint Maarten de behandeling van de begroting 2019 afgerond. In deze begroting is een reductie van 10% op de salariskosten van de Statenleden opgenomen.
Het daadwerkelijk verlagen van de salarissen van de Statenleden vergt, naast bovengenoemde opname in de begroting 2019, wettelijk een parlementaire meerderheid van twee derde. Hiervoor is een separaat wetsvoorstel benodigd.
In een aangenomen motie bij de begroting 2019 hebben de Staten aangegeven open te staan voor een discussie omtrent verlaging van hun salarissen, maar de Staten willen daarbij verder kijken dan enkel naar de salarissen van Statenleden en ministers. Daarnaast hebben de Staten in deze motie kenbaar gemaakt te willen korten op de vaste onkostenvergoedingen voor Statenleden en ministers en in 2020 in te willen leveren op reisvergoedingen waarbij het aantal reisbewegingen eveneens moet worden teruggebracht.
Klopt het dat het parlement van Sint Maarten tot op heden niet bereid is om dat gebaar van solidariteit te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u deze houding ook opmerkelijk, zeker gezien het feit dat de parlementariërs van dit kleinste land van het Koninkrijk het meeste verdienen van alle parlementen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u verzekeren dat vanuit Nederland geen geld wordt overgemaakt om de tekorten op de begroting van Sint Maarten te betalen voordat het parlement van Sint Maarten de begroting voor 2019 heeft goedgekeurd en de parlementariërs de bezuiniging niet alleen afschuiven op de bevolking van het eiland, maar ook bereid zijn te bezuinigen op hun eigen inkomen?
Aan eventuele liquiditeitssteun over 2019 is in ieder geval het verlagen van de salarissen en/of de emolumenten van de Statenleden als voorwaarde verbonden.
Gepensioneerden met een lager inkomen die arm zijn of moeilijk rond kunnen komen |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een zo actueel en volledig mogelijk getalsmatig beeld geven van armoede en (mogelijke) financiële nood onder ouderen en gepensioneerden met een laag inkomen? Kunt u dit beeld uitsplitsen voor de leeftijdscohorten van 55–65 jaar, 65–75 jaar en 75 jaar en ouder?
Het CBS zet in de armoedestudies het inkomen van personen af tegen de zogenaamde lage-inkomensgrens. De lage-inkomensgrens weerspiegelt een vast koopkrachtbedrag in de tijd. De grens is afgeleid van het bijstandsniveau voor een alleenstaande in 1979, toen dit in koopkracht het hoogst was. Omdat de lage-inkomensgrens boven het bijstandsniveau ligt spreekt het CBS bij een laag inkomen van een «risico op armoede». De lage-inkomensgrens bedroeg in 2017 op maandbasis € 1.040 voor een alleenstaande. In figuur 1 is het aandeel huishoudens weergegeven dat in 2017 een laag inkomen of een langdurig laag inkomen had. Hierbij is uitgesplitst naar de leeftijd van de hoofdkostwinnaar. Er is sprake van een laag inkomen indien ten minste 1 jaar het inkomen onder de lage-inkomensgrens ligt, en van een langdurig laag inkomen indien dit 4 jaar of langer het geval is.
Figuur 1: Aandeel personen met een laag of langdurig laag inkomen in 2017, naar leeftijd van de hoofdkostwinnaar
Bron: CBS Statline
Figuur 1 laat zien dat het risico op armoede voor huishoudens waarvan de hoofdkostwinner binnen afzienbare tijd met pensioen gaat relatief hoog is. Dit komt doordat in de leeftijd van 50 tot de AOW-gerechtigde leeftijd een relatief groot deel van de huishoudens een uitkering heeft wegens arbeidsongeschiktheid of werkloosheid. Ook speelt langdurige werkloosheid als gevolg van de economische crisis een rol. Het risico op armoede neemt scherp af vanaf de AOW-leeftijd doordat het (volledige) AOW-pensioen boven de lage-inkomensgrens uitkomt. Bovendien hebben de meeste ouderen naast de AOW nog aanvullend pensioen en inkomsten uit vermogen. AOW-gerechtigden lopen van alle leeftijdsgroepen dan ook het minst risico op (langdurige) armoede. Dit geldt ook in internationaal perspectief, de Nederlandse gepensioneerde heeft het laagste risico op armoede binnen de OESO-lidstaten1.
Heeft u een verklaring voor het feit dat een derde van alle gepensioneerden, te weten 53% van de gepensioneerden met een netto huishoudinkomen van maximaal € 2.000, en 61% van de huishoudens met alleen een AOW-uitkering, moeite heeft om rond te komen?1 Zo nee, bent u bereid te laten onderzoeken waarom in totaal circa één miljoen gepensioneerden moeite hebben om rond te komen?
Situaties waarin mensen moeite hebben met rondkomen doen zich niet alleen voor bij huishoudens met een laag inkomen. Het is dan ook van belang dat mensen, zeker bij de overgang van werk naar pensioen, hun nieuwe patroon van inkomsten en uitgaven goed op elkaar afstemmen.
Met de AOW-uitkering wordt een basispensioen geboden waarvan het doel is te voorkomen dat AOW-gerechtigden in armoede leven. Door te kijken naar hoe het inkomen van AOW-gerechtigden zonder aanvullend pensioen zich verhoudt tot de uitgaven (bijvoorbeeld via de voorbeeldbegroting van het Nibud) wordt een beeld gevormd over de algemene mate waarin de AOW volstaat om de basisbehoeften te kunnen betalen. Op basis van deze vergelijking blijkt dat het inkomen van AOW-gerechtigden in principe hoog genoeg is om de minimaal noodzakelijke uitgaven te kunnen doen, waarbij ook ruimte is voor reserveringsuitgaven en sociale participatie. De AOW is geen vetpot, maar wel een uitkering waarvan men rond kan komen. De basis die de AOW biedt wordt op peil gehouden door het AOW-bedrag tweemaal per jaar met het minimumloon mee te laten groeien.
Om het consumptiepatroon van voor de AOW-gerechtigde leeftijd voort te zetten, kan aanvullend pensioen worden gespaard en lijfrentes worden afgesloten. Veruit de meeste (9 op 10) huishoudens met een AOW-gerechtigde hoofdkostwinnaar ontvangt aanvullend pensioen. Door toenemende arbeidsparticipatie ontvangen in de toekomst meer mensen aanvullend pensioen en door het stijgende opleidingsniveau wordt ook meer aanvullend pensioen opgebouwd.
Waar de AOW in principe dus genoeg dekking biedt voor de basisbehoeften, zijn er ook gevallen denkbaar waarbij AOW’ers met hogere kosten worden geconfronteerd. In specifieke gevallen kunnen gemeenten aanvullende inkomensondersteuning bieden vanuit het minimabeleid.
Onderschrijft u de uitspraak van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud), dat een inkomen dat alleen bestaat uit een AOW-uitkering, «niet als voldoende wordt gezien»? Wat is daarvan de oorzaak? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft de AOW-uitkering de afgelopen 20 jaar de welvaartsontwikkeling (groei van het bruto binnenlands product bbp) gevolgd? Hoe hebben de vaste (woon)lasten en de lokale lasten zich (macro) in deze zelfde periode ontwikkeld? Kan dit alles weergegeven worden in één grafiek?2
Het BBP is tussen het eerste kwartaal van 20104 en het eerste kwartaal van 2019 met 14,0% gestegen. In dezelfde periode is de netto hoogte van de AOW-uitkering (incl. vakantiegeld, excl. IOAOW) die een alleenstaande krijgt gestegen met 19,2%. De netto-AOW is dus relatief meer toegenomen dan het BBP. Hierbij moet ook opgemerkt worden dat een deel van de BBP-stijging zich niet vertaalt niet in hogere uitkeringen en lonen, maar in bijvoorbeeld hogere collectieve uitgaven aan zorg en onderwijs waar huishoudens voordeel van hebben.
Tussen 2010 en 2018 zijn de gemiddelde woonlasten van huurders met 23,6% en van huiseigenaren met 22,2% gestegen. De werkelijke ontwikkeling van de woonlasten voor een huishouden van een gepensioneerde kan van het gemiddelde afwijken. Het kan lager liggen omdat in de groep AOW-gerechtigden meer huiseigenaren dan huurders voorkomen, terwijl ook een belangrijk deel van de AOW’ers met een koopwoning de volledige hypotheek al heeft afgelost en zodoende geen hypotheeklasten meer heeft. De ontwikkeling van de totale decentrale lasten (gemeentelijke, waterschappen en provinciaal) wordt sinds 2017 door het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden in kaart gebracht in de Atlas van de lokale lasten. Tussen 2017 en 2019 zijn de gemiddelde totale lokale lasten van huurders en huiseigenaren gedaald met respectievelijk 3,0% (€ 25) en 0,6% (€ 7). De decentrale lasten maken een relatief klein deel uit van de totale lasten van huishoudens.
Deelt u de visie van het Nibud dat gepensioneerden met lagere inkomens veel minder ruimte hebben om (hoge) zorguitgaven op te vangen en dat de eigen betalingen voor zorg aan gepensioneerden met lagere inkomens (grotendeels) vergoed moeten worden en blijven?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de zorg betaalbaar is en toegankelijk voor iedereen. Huishoudens met een laag inkomen kunnen een beroep doen op zorgtoeslag, waarmee de betaalbaarheid van de zorg wordt geborgd. Ook een stapeling van eigen bijdragen kan druk zetten op de betaalbaarheid en toegankelijkheid van de zorg. Het kabinet heeft daarom het maximale verplichte eigen risico in de zorg bevroren op € 385. In 2018 is de eigen bijdrage in de Wlz omlaaggegaan. Vanaf 2019 geldt een vast tarief van € 17,50 per vier weken voor huishoudens die gebruik maken van Wmo-maatwerkvoorzieningen. Het abonnementstarief betekent voor veel mensen feitelijk een (forse) verlaging van de eigen bijdrage in de kosten van Wmo-voorzieningen. De huidige anticumulatieregeling blijft intact: als een huishouden al een eigen bijdrage betaalt voor Wlz-zorg, dan betaalt het geen eigen bijdrage voor een Wmo-voorziening die onder het abonnementstarief valt. In 2020 wordt ook een deel van de algemene voorzieningen onder het abonnementstarief gebracht.
Bent u van mening dat met het onderzoek dat het Nibud jaarlijks doet voor een tiental gemeenten, voldoende duidelijkheid bestaat over het effect dat de gecombineerde landelijke en lokale inkomensondersteunende regelingen hebben op de positie van (ouderen-)huishoudens met een laag inkomen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Deze specifieke analyses van het Nibud zijn een nuttige aanvulling op onderzoek dat het Nibud al doet als het gaat om de toereikendheid van landelijke regelingen. Het Nibud laat zien dat een AOW-uitkering zonder aanvullend pensioen gemiddeld genomen voldoende zou moeten zijn om van rond te komen. Mensen die daarboven aanvullende inkomensondersteuning nodig hebben voor specifieke kosten, kunnen terecht bij hun gemeente.
Vindt u het acceptabel dat een alleenstaande gepensioneerde met een besteedbaar inkomen van € 1.500 gemiddeld 29% van zijn inkomen kwijt is aan huur/hypotheek, terwijl een jongere alleenstaande met een besteedbaar inkomen van € 2.000 hier gemiddeld 22% van zijn inkomen aan kwijt is?3 Kunt u uw antwoord motiveren?
In het voorbeeld wordt uitgegaan van een alleenstaande gepensioneerde en een alleenstaande niet-AOW-gerechtigde met vergelijkbare woonlasten, respectievelijk ongeveer € 435 en € 440. De huishoudens zijn echter lastig onderling vergelijkbaar omdat er sprake is van een aanzienlijk verschil in besteedbaar inkomen. Indien sprake is van gelijke woonlasten zullen deze een groter aandeel vormen van een besteedbaar inkomen van € 1.500 dan bij een besteedbaar inkomen van € 2.000. Een huishouden met een hoger besteedbaar inkomen heeft per definitie meer bestedingsruimte.
Tegelijkertijd is er op basis van de voorbeeldbegroting van het Nibud het beeld dat de AOW-uitkering gemiddeld genomen voldoende is om van rond te komen. Personen met een laag inkomen kunnen, mits ze voldoen aan de voorwaarden hiervoor, een beroep doen op huurtoeslag.
Vindt u het te billijken dat gepensioneerden met een laag inkomen een groter deel van hun inkomsten kwijt zijn aan noodzakelijke uitgaven, zoals woonlasten en voeding?4 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat in bepaalde categorieën5 woon-/zorgsituaties de Alegemene Ouderdomswet (AOW) als basisvoorziening – inclusief mogelijke gemeentelijke voorzieningen en -aanvullingen –, in de praktijk toch nog ruim onvoldoende kan zijn? Zo ja, hoe moeten deze mensen, kijkend naar enkele door KBO-Brabant gepresenteerde niet sluitende voorbeeldbegrotingen6, de eindjes aan elkaar knopen, als het vangnet van overheden tekort schiet? Wat gaat u doen om dit soort gevallen te helpen?
Zoals ik in de brief van 21 mei heb aangegeven is er op basis van de voorbeeldbegrotingen van het Nibud het beeld dat een AOW-uitkering gemiddeld genomen voldoende is om van rond te komen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat huishoudens altijd kritisch moeten kijken naar hun inkomsten en uitgaven. Wanneer er veel uitgaven zijn aan zorg- en wonen kan een beroep gedaan worden op de gemeentelijke minima ondersteuning.
De wijze van ondersteuning van inwoners met een AOW-gerechtigde leeftijd en een laag inkomen verschilt per gemeente. Ouderen kunnen bijvoorbeeld via de stadspas of bijzondere bijstand aanspraak maken op tegemoetkomingen voor duurzame gebruiksgoederen zoals een wasmachine, sport en cultuur, abonnementen op krant of telefoon, de pedicure, kapper, openbaar vervoer of warme maaltijden.
Het kabinet, de gemeenten en maatschappelijke partijen hebben in het Pact voor de Ouderenzorg de handen ineengeslagen om de zorg en de woonsituatie voor ouderen merkbaar te verbeteren. Bovendien vermindert het kabinet de stapeling van zorgkosten door in elk domein de eigen betalingen te beperken en daardoor de last van de totale stapeling te verminderen. Zo is het maximale verplichte eigen risico bevroren, is de bijbetaling aan geneesmiddelen gemaximeerd, zijn het marginale tarief en de vermogensinkomensbijtelling in de Wlz verlaagd en is er een abonnementstarief ingevoerd in de Wmo.
Naast het ondersteunen van ouderen met een laag inkomen neemt het kabinet ook maatregelen aan de inkomstenkant die erop gericht zijn de inkomenspositie van ouderen te verbeteren. Zo gaat de algemene heffingskorting omhoog, wat direct doorwerkt in een hogere netto AOW-uitkering. Voor ouderen met een aanvullend pensioen is de ouderenkorting verhoogd en gaan de belastingtarieven in stapjes naar beneden. Voor paren met een lager inkomen is de zorgtoeslag verhoogd. Al deze maatregelen zijn erop gericht om de netto-inkomens in stappen te verhogen gedurende de kabinetsperiode.
Bent u bereid te onderzoeken hoe groot deze betreffende groep gepensioneerden is? Bent u bereid te analyseren voor welke categorieën gepensioneerden de AOW als basisvoorziening, inclusief gemeentelijke regelingen, onvoldoende kan zijn, om na te gaan om hoeveel mensen het gaat, en om indien nodig passende maatregelen te nemen om deze groepen tegemoet te komen?
Gemiddeld genomen zijn landelijke regelingen voldoende om in de basisbehoeften te voorzien, waarbij ook ruimte is voor reserveringsuitgaven en sociale participatie. De AOW is geen vetpot, maar wel een uitkering waarvan men rond kan komen. Ouderen met specifieke kosten kunnen terecht bij de gemeenten. Binnen het armoede en schuldenbeleid krijgen gemeenten de ruimte om de beschikbare middelen uit te geven op een wijze die passend is bij de lokale situatie, bijvoorbeeld door de bijzondere bijstand. Zekerheid dat alle mensen die dat nodig hebben worden bereikt kan ik vanuit mijn positie niet geven; het betreft hier immers een bevoegd- en verantwoordelijkheid van het lokale bestuur.
Bent u van mening dat de lokale overheid er in voldoende mate is en kan zijn voor (oudere) inwoners, om aanvullend maatwerk toe te passen waar dat nodig is?7
Gemeenten zijn door hun positie dicht bij de burger het beste in staat om de doelgroep te bereiken en bij uitstek in staat om individueel in voorkomende gevallen maatwerk te leveren. Dat neemt niet weg dat het voor gemeenten een constant aandachtspunt is om mensen te bereiken met aanvullend maatwerk, ook wanneer zij zich niet zelf melden.
Kan gesteld worden dat (bepaalde) onvermijdbare uitgaven (voor zorg en wonen) slechts te bekostigen zijn voor mensen met alleen een AOW-uitkering, als sprake is van voldoende ondersteuning door de gemeente?8 Bestaat er zekerheid dat alle gemeenten die toereikende inkomensondersteuning ook daadwerkelijk (kunnen) bieden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord 6. Gemiddeld genomen zijn landelijke regelingen voldoende om in de basisbehoeften te voorzien, inclusief reserveringsuitgaven en sociale participatie. Ouderen met lage inkomens kunnen ook aanspraak maken op minimabeleid bij gemeenten. Gemeenten kunnen daarbij maatwerk bieden in situaties van specifieke kosten. Binnen het armoede- en schuldenbeleid krijgen gemeenten de ruimte om de beschikbare middelen uit te geven op een wijze die passend is bij de lokale situatie, bijvoorbeeld door de bijzondere bijstand. Zekerheid dat alle mensen die dat nodig hebben worden bereikt kan ik vanuit mijn positie niet geven; het betreft hier immers een bevoegd- en verantwoordelijkheid van het lokale bestuur.
Deelt u de mening van gemeenten dat kwijtschelding van gemeentelijke belasting een belangrijk instrument is in de gezamenlijke strijd tegen armoede, en het voorkomen van schulden?9
Ja, ik ben bekend met de regels rondom de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Kwijtschelding van gemeentelijke belasting is weliswaar één van de instrumenten om armoede tegen te gaan, maar naar mijn mening niet de belangrijkste. Werk is uiteindelijk immers de beste weg uit armoede. Het laten lonen van (meer) werk is voor mij en het kabinet hierbij prioriteit. Het ophogen van de vermogensgrenzen voor kwijtschelding leidt bovendien tot een vergroting van de armoedeval. Dat neemt niet weg dat het niet altijd een vetpot is om te leven met een laag inkomen. Buiten kwijtschelding hebben gemeenten ook andere inkomensondersteunende instrumenten, zoals bijzondere bijstand, tot hun beschikking om daar waar nodig mensen extra financieel te ondersteunen.
Is u bekend dat gemeenten geen belasting van mensen met lage inkomens mogen kwijtschelden als er spaargeld van enige betekenis is, en dat daardoor ontmoedigd wordt dat mensen die het al krap hebben een buffertje opbouwen voor tegenvallers, of geld opzij kunnen zetten voor een fatsoenlijke begrafenis?10 Vindt u dit moreel te verantwoorden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 13.
Is u bekend dat de gemeente Helmond hogere normen voor kwijtschelding hanteert dan het netto bedrag van de AOW? Wat vindt u ervan dat deze gemeente kennelijk oordeelt dat de AOW-uitkering niet toereikend is om ook de gemeentelijke lasten te dragen? Dient de hoogte van de AOW-uitkering niet aangepast te worden, zodat alle gebruikelijke vaste lasten, waaronder gemeentelijke lasten, gewoon gedragen kunnen worden door de AOW-gerechtigde?
Het staat een gemeente vrij om binnen wettelijke kaders de inkomensgrens te bepalen waaronder mensen recht hebben op kwijtschelding van gemeentelijke lasten. Dit is grotendeels een politieke keuze. Ik beoordeel dit feit dan ook niet alsof de hoogte van de AOW-uitkering onvoldoende zou zijn. Het Nibud laat zien dat een AOW-uitkering zonder aanvullend pensioen gemiddeld genomen voldoende zou moeten zijn om van rond te komen.
Is het waar dat verruiming van de vermogensnorm voor het kwijtschelden van gemeentelijke belastingen al sinds 2011 in principe wettelijk mogelijk is, maar niet geëffectueerd is omdat geen «nadere regels» zijn gesteld om gemeentelijke overheden de bevoegdheid te geven om bij het uitvoeren van de vermogenstoets uit te gaan van maximaal de vermogensnorm in de Participatiewet? Bent u alsnog bereid samen met de Minister van Binnenlandse Zaken deze nadere regels te stellen, zoals de Grote Steden, Nibud en de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden vragen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapslasten aangepast dienen te worden om gemeentelijke overheden de bevoegdheid te geven om de vermogensgrens voor kwijtschelding te verhogen. De Minister van BZK heeft op 5 juni 2018 per brief de Tweede Kamer geïnformeerd over het kabinetsstandpunt dat de nadere regels niet aangepast worden. Inmiddels heeft de gemeente Amsterdam samen met een aantal andere gemeenten deze problematiek opnieuw bij de Minister van BZK aan de orde gesteld en is bij de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van BZK ook de motie Van der Molen/Van der Graaf door uw Kamer aangenomen. Hierin wordt de regering o.a. verzocht om samen met gemeenten en waterschappen te bezien hoe vermogensnormen voor kwijtschelding beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Omdat het hier een onderwerp betreft dat primair tot de portefeuille van de Minister van BZK behoort, zal de brief aan de gemeente Amsterdam door de Minister van BZK worden beantwoord, met een afschrift aan uw Kamer. Ook de inhoudelijke reactie op de genoemde motie behoort primair tot het beleidsterrein van de Minister van BZK. De reactie van de Minister van BZK is voorzien in het derde kwartaal van 2019.
Bent u bereid de vermogensnorm (thans: € 992 voor alleenstaanden en € 1.417 voor echtparen) in ieder geval fors te verruimen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Deelt u de mening dat een overkoepelend betrouwbaar beeld van de toereikendheid van (aanvullende) gemeentelijke minimavoorzieningen (voor ouderen) ontbreekt? Bent u bereid de effectiviteit van gemeentelijk beleid, bedoeld om (ouderen)huishoudens die te maken hebben met hogere uitgaven via maatwerk te ondersteunen in samenspraak met de VNG beter en structureel in beeld te brengen?11
Het minimabeleid is zowel beleidsmatig als financieel gedecentraliseerd aan de colleges, die daarbij worden gecontroleerd door de gemeenteraad. Op lokaal niveau is men immers het beste in staat om – rekening houdend – met de lokale omstandigheden op dit punt beleid te ontwikkelen en individueel maatwerk te leveren. Ik treed niet in deze primaire lokale verantwoordelijkheid.
Kunt u puntsgewijs grondig ingaan op de zeven aandachtspunten met toelichtingen, die KBO-Brabant noemt met betrekking tot ouderen met een laag inkomen, die niet uitkomen met hun AOW?12
KBO-Brabant gaat in de inbreng bij het rondetafelgesprek over arme ouderen in op de hoogte van de AOW en de Aanvullende Inkomensondersteuning Ouderen (AIO), die AOW-gerechtigden met een onvolledige opbouw een aanvulling tot het sociaal minimum biedt. Tussen januari en juli 2019 is de netto-hoogte van de AOW-uitkering die een AOW-gerechtigde krijgt (incl. vakantiegeld, excl. inkomensondersteuning AOW) € 1.191,03 per maand. De netto-hoogte van de bijstandsuitkering is (incl. vakantiegeld) € 1.025,55 per maand tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Vanaf de AOW-leeftijd kan, onder voorwaarden, een beroep worden gedaan op de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) tot een niveau van € 1.147,80 per maand. Hiermee ligt zowel het netto-uitkeringsniveau van de AOW en de AIO boven het netto-uitkeringsniveau van de bijstand zoals dat geldt onder de AOW-leeftijd. De AIO biedt een aanvulling tot het sociaal minimum, dat voor AOW-gerechtigden op een hoger niveau ligt dan voor mensen onder de AOW-leeftijd. Bovenop de AOW-uitkering ontvangen AOW-gerechtigden de inkomensondersteuning AOW van bruto maximaal € 25,23 per maand. Hoewel de inkomensondersteuning op Rijksniveau voldoende is om in de noodzakelijke basisbehoeften te kunnen voorzien, neemt dit niet weg dat het niet altijd een vetpot is om te leven met een laag inkomen. Gepensioneerden met een laag inkomen kunnen verder een beroep doen op inkomensondersteuning via de toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag) en in specifieke gevallen, waar bijvoorbeeld sprake is van veel uitgaven aan zorg en wonen, kunnen gemeenten minima-ondersteuning bieden.
KBO-Brabant vraagt verder aandacht voor de pensioenopbouw van mensen die in een uitkering zitten en voor mensen die interen op hun vermogen. Het CPB concludeert in een recent verschenen publicatie15 dat de meeste mensen niet of nauwelijks interen op hun vermogen gedurende pensionering. Aanvullend pensioen, en de opbouw hiervan, is een arbeidsvoorwaarde. Arbeidsvoorwaarden zijn het domein van werkgevers en werknemers. De Pensioenwet biedt hen de mogelijkheid om in de pensioenregeling een regeling met betrekking tot een arbeidsongeschiktheidspensioen en/of premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid op te nemen. Veel pensioenregelingen bevatten hiervoor een voorziening. Het antwoord op vraag 30 gaat nader in op de pensioenopbouw van ZZP’ers.
KBO-Brabant vraagt naar de toereikendheid van het inkomensondersteunend beleid van gemeenten, zie hiervoor het antwoord op vraag 18. Gemeenten hebben volgens KBO-Brabant te weinig zicht op verborgen armoede. Met het kennisprogramma Vakkundig aan het werk wordt onderzoek en samenwerking tussen onder andere kennisinstellingen en gemeenten gestimuleerd. Een van de thema’s waarnaar wordt gekeken in 2019 is verborgen armoede. Er wordt een consortium gevormd rondom het signaleren en benaderen van doelgroepen die leven in armoede met passende dienstverlening ter verlichting van de problematiek.
Naar aanleiding van bovenstaande inbrengt oppert KBO-Brabant om een integraliteitstoets/hardheidsclausule waarbij het huishoudinkomen en de uitgaven op microniveau worden bekeken. Ik deel deze opvatting niet. Zowel onderzoek van het SCP als het NIBUD laat zien dat de AOW in principe voldoende is om te voorzien in de gemiddelde kosten van bestaan, inclusief sociale participatie. In specifieke gevallen waar mensen met hogere kosten worden geconfronteerd, kunnen gemeenten aanvullende ondersteuning bieden vanuit het minimabeleid.
Bent u bereid de concrete suggesties van KBO-PCOB over te nemen om armoede en financiële krapte bij ouderen en gepensioneerden met een laag inkomen terug te dringen, te weten:1. beleid voor oudere werklozen (leven lang ontwikkelen; aanpak vooroordelen en tekortschietende investeringsbereidheid van werkgevers in oudere werknemers); 2. handhaven van de leeftijdsgrens van 60 jaar voor de IOW, en verder continueren van de regeling; 3. extra middelen voor armoedebestrijding, ook voor 55-plussers; 4. terugdringing van zorgkosten; 5. goede voorlichting over beschikbaarheid van bestaande toeslagen en minima-regelingen? Kunt u ingaan op de individuele suggesties van KBO-PCOB?
In het regeerakkoord is afgesproken het recht op een IOW-uitkering te verlengen tot 1 januari 2024. Naar aanleiding van de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel Arbeidsmarkt in balans op 5 februari jl. heb ik aan het lid Stoffer (SGP) toegezegd de koppeling met de AOW-leeftijd die in het regeerakkoord was afgesproken te schrappen en de leeftijdgrens per 1 januari 2020 tot 1 januari 2024 vast te stellen op 60 jaar en 4 maanden. Gelet op de betaalbaarheid van de maatregel en de sinds 2013 verhoogde AOW leeftijd, kiest het kabinet voor de grens van 60 jaar 4 maanden, omdat de leeftijdsgrens voor de AOW in 2019, 66 jaar en 4 maanden is. Een wetsvoorstel met die strekking wordt na de zomer naar de Kamer gestuurd.
Erkent u dat de groep 50-plussers die werkloos raakt13, aangewezen is op een IOAW-uitkering en een partner heeft met een klein inkomen of een uitkering, grote kans heeft om door de «partnertoets» in financiële problemen te komen? Erkent u dat dit probleem alleen nog maar groter zal worden als de betreffende werkloze 50-plussers na 1 januari 2020 niet meer in aanmerking komen voor de Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers (IOAW), maar aangewezen raken op de bijstand, die in tegenstelling tot de IOAW ook een vermogenstoets kent? Wat gaat u doen om deze kwetsbare groep ouderen tegemoet te komen en te beschermen tegen een mogelijk grote inkomensval?
Het kabinet heeft er met de Wet werk en zekerheid voor gekozen de IOAW vanaf 2015 geleidelijk af te bouwen. Dit heeft tot gevolg dat een groep belanghebbenden aangewezen raakt op de bijstand op grond van de Participatiewet. De afbouw van de IOAW past binnen de van-werk-naar-werk benadering die wordt voorgestaan en sluit aan bij de inspanningen gericht op verbetering van de positie van oudere werknemers conform de aanpak van de Beleidsagenda 2020 van de Stichting Arbeid. Het is staand beleid dat 50-plussers in principe genoeg kansen hebben om op de arbeidsmarkt terug te keren. Er is geen aanleiding om van dit beleid af te wijken.
De IOAW geeft evenals de Participatiewet recht op een uitkering op het sociaal minimumniveau. Kenmerkend voor de IOAW is echter dat, anders dan bij de Participatiewet, geen volledige middelentoets wordt toegepast voor de vaststelling van het recht op uitkering. Er vindt wél een partnerinkomenstoets plaats, voor zover de partner een inkomen uit of in verband met arbeid heeft. De vraag of de werkloze werknemer of zijn partner over vermogen beschikt blijft echter buiten beschouwing. Bij de Participatiewet geldt deze vermogenstoets wel. Dat betekent dat van de belanghebbende verlangd wordt dat eerst het eigen vermogen – voor zover dat uitstijgt boven de toepasselijke vermogensvrijlating – wordt aangewend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan, alvorens recht op bijstand ontstaat.17
Ik ben mij ervan bewust dat de overgang van een WW- of WGA-uitkering naar de IOAW, en straks de bijstand, veelal leidt tot financiële achteruitgang. Indien de belanghebbende vanwege een mogelijke inkomensterugval in financiële problemen komt, voorziet de Participatiewet echter in een adequaat sociaal vangnet. Naast de verlening van de IOAW-uitkering of algemene bijstand op het niveau van het sociaal minimum, kent de Participatiewet namelijk ook een wettelijk instrumentarium waarmee gemeenten zo nodig, ongeacht de aard van het inkomen, aanvullende inkomensondersteuning kunnen bieden. Samen met andere inkomensondersteuningen vanuit het rijk, zoals toeslagen, wordt hiermee een toereikend systeem geboden, waarmee burgers – van alle leeftijden – kunnen voorzien in noodzakelijk kosten van het bestaan.
De inkomensondersteunende instrumenten van de Participatiewet, zijn financieel en beleidsmatig gedecentraliseerd aan de gemeenten. Op lokaal niveau, dichtbij de burger, kan immers maatwerk worden geboden rekening houdend met individuele en lokale omstandigheden. Het is dan ook de bevoegd- en verantwoordelijkheid van gemeenten om in voorkomende gevallen dat mensen financieel in problemen komen, individueel maatwerk te verlenen. De Participatiewet geeft daarvoor het kader aan.
Vindt u dat werkloze 50-plussers de extra bescherming van de IOAW ondanks de relatief slechte arbeidsmarktsituatie voor ouderen niet meer nodig hebben? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 21.
Deelt u de mening dat het louter kijken naar het «sluitend zijn» van voorbeeldbegrotingen van Nibud geen antwoord kan geven op de vraag in hoeverre de 175.000 gepensioneerde huishoudens die een AOW-uitkering ontvangen met een aanvullend pensioen van minder dan € 1.000 rond kunnen komen, zeker in specifieke woon-, leef-, en zorgomstandigheden, zoals genoemd in de vragen hierboven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening, dat er meer woon-, leef- en zorgsituaties voorkomen waarin mensen met een AOW-uitkering zonder of met een klein aanvullend pensioen, niet kunnen rondkomen als zij kritisch kijken naar de maandelijkse inkomsten en uitgaven (bijvoorbeeld vaste afschrijvingen aan abonnementen, verzekeringen etc)?14
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u onderschrijven15 dat de 325.000 55-plussers met een migratiegrond financieel één van de meest kwetsbare groepen in de Nederlandse samenleving vormen, dat 16% van de niet-westerse migranten in armoede leeft en dat van de niet-westerse migranten- 65-plussers ruim 40% onder de armoedegrens leeft? Vindt u dit sociaal aanvaardbaar? Kunt u uw antwoord motiveren?
De genoemde cijfers zijn afkomstig uit de position paper van de Nederlandse Organisaties voor Oudere Migranten (NOOM) ten behoeve van het rondetafelgesprek over arme ouderen op 3 juni 2019. Het genoemde aantal van 325.000 55-plussers met een migratie-achtergrond wijkt af van de officiële statistieken, omdat NOOM hierin ook de Zuid-Europese ouderen meerekent die in de jaren »60 als gastarbeiders naar Nederland zijn gekomen. De armoedecijfers zijn gebaseerd op het SCP-onderzoek «Armoede in kaart» uit 2018 en het SEO-onderzoek «inkomenspositie ouderen» uit 2017. Hoewel verschillende armoededefinities zijn gebruikt, is het beeld dat hieruit naar voren komt sociaal niet aanvaardbaar. Ik vind het zorgelijk dat een groep ouderen financieel kwetsbaar is.
Bent u bereid de relatief grote armoede onder mensen met een migratiegrond substantieel terug te dringen, en kunt u ingaan op de concrete suggesties die de Nederlandse Organisaties voor Oudere Migranten (NOOM) hiervoor doen?16
Via uiteenlopende inkomensondersteunende maatregelen zet ik me in voor armoedebestrijding en ouderenbeleid. Zie hiervoor ook mijn brief van 21 mei jl.21 Deze maatregelen komen ook ten goede aan ouderen met een migratie-achtergrond. NOOM noemt in het verlengde hiervan kort een tiental suggesties waarvan het te ver voert om ze hier allemaal afzonderlijk te behandelen. Over het algemeen gaan die suggesties over verdere verruiming, versoepeling en verbijzondering van inkomensregelingen, dan wel om het terugdraaien van eerder ingezet beleid. NOOM benoemt daarnaast ook de rol die ervaringsdeskundigen en vrijwilligers in sociale gemeenschappen kunnen spelen om regelingen toegankelijk te houden. Dat is een interessante richting, waarin NOOM en de SVB bijvoorbeeld al de samenwerking zijn aangegaan.
Deelt u de mening dat de suppletie van een onvolledige AOW-uitkering met een AIO-uitkering (slechts tot bijstandsniveau), met toepassing van de kostendelersnorm, de kans op armoede vergroot, vooral voor mensen met een migratieachtergrond, en niet bijdraagt tot het verlenen van mantelzorg, en het langer thuis blijven wonen van betreffende ouderen? Zo nee, hoe vindt u dit alles sociaal te rechtvaardigen?
Ik deel die mening niet, want de AIO is een algemene bijstandsvoorziening uit de Participatiewet, die er juist voor is om het inkomen van mensen met een onvolledige AOW aan te vullen tot bijstandsniveau, bedoeld om in Nederland in de minimaal noodzakelijke middelen van bestaan te voorzien. De kostendelersnorm is hier onderdeel van, omdat dit niveau ook afhankelijk is de vraag of de kosten met anderen gedeeld kunnen worden. Dit principe is niet afhankelijk van leeftijd, geldt daarmee voor alle bijstandsgerechtigden en daarom wordt hier voor de AIO geen uitzondering gemaakt. Dit laat onverlet dat het kabinet wel de wens van veel ouderen onderschrijft om zo lang mogelijk op een goede manier zelfstandig te kunnen blijven wonen. Mede in het kader van het Pact voor de Ouderenzorg zet het hiervoor andere maatregelen dan de AIO in.
Bent u bereid actief en gericht te bevorderen, dat ouderen met een migratieachtergrond meer gebruik gaan maken van beschikbare regelingen om het inkomen te ondersteunen teneinde onderbenuttingen van regelingen en voorzieningen tegen te gaan?
Die bereidheid heb ik zeker. De SVB werkt al op verschillende manieren samen met gemeenten en organisaties als NOOM aan het bevorderen van een goede benutting van de AIO. Daarbij wil ik binnenkort met de G4 in gesprek gaan over verdere mogelijkheden om de benutting van de AIO te bevorderen.
Wat gaat u nu en in de nabije toekomst doen om het AOW-gat, dat mede oorzaak is van financiële krapte bij gepensioneerden, te repareren?
Personen die door de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd worden geconfronteerd met een tijdelijk lager inkomen, omdat hun VUT of prepensioen voor de AOW-leeftijd stopt, kunnen onder voorwaarden een beroep doen op de overbruggingsregeling AOW. Daarnaast heeft het kabinet in het pensioenakkoord met sociale partners afgesproken dat de AOW-leeftijdsverhoging tot en met 2024 wordt getemperd. Vanaf 2025 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Hierbij geldt een andere koppeling (1 jaar hogere levensverwachting betekent 8 maanden later AOW), dan eerst voorzien. Zowel de temporisering in de periode 2020–2024 als de herziene koppeling leidt ertoe dat mensen eerder AOW-gerechtigd worden en er minder sprake is van een AOW-gat.
Deelt u de visie van het Nibud17 dat wij, ter voorkoming van armoede onder ouderen, er zeker voor moeten zorgen dat ook zelfstandigen automatisch geld opzij (blijven) zetten als aanvulling op de AOW? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen?
De bestrijding van armoede onder ouderen vindt primair plaats via de AOW. Aanvullende pensioenen in de tweede pijler en vrijwillige oudedagsvoorzieningen in de derde pijler hebben tot doel om mensen in staat te stellen na de pensioendatum hun levensstandaard – tot op zekere hoogte – voort te zetten. Het kabinet vindt het belangrijk dat ook zelfstandigen zorg dragen voor een aanvulling op de AOW. De wijze waarop zij daar invulling aan geven acht het kabinet hun eigen verantwoordelijkheid. Het kabinet bevordert op verschillende manieren dat zelfstandigen aanvullend pensioen opbouwen. In de eerste plaats door de opbouw van een vrijwillig pensioen in de derde pijler fiscaal te faciliteren. Voorts is in het pensioenakkoord afgesproken dat zelfstandigen meer mogelijkheden krijgen om in de tweede pijler pensioen op te bouwen. In dat kader is tevens afgesproken dat de Stichting van de Arbeid in overleg met zelfstandigenorganisaties mogelijkheden onderzoekt voor auto enrollment met opt-out en een variabele inleg of verplichtstelling.
Deelt u de visie van het Nibud dat (alle) werkenden standaard pensioen zouden moeten opbouwen en dat hier alleen van afgeweken zou moeten kunnen worden als men kan aantonen na pensionering voldoende inkomen te hebben voor alle uitgaven? Indien u deze visie niet deelt, waarom niet?
Het bieden van een pensioenregeling aan werknemers is primair een verantwoordelijkheid van sociale partners. De suggestie van het Nibud wijkt af van dit uitgangspunt van de afgelopen decennia. Het kabinet vindt de omvang van de witte vlek zorgelijk. Daarom heeft het kabinet bij de totstandkoming van het pensioenakkoord hierover uitgebreid met sociale partners gesproken. Afgesproken is dat de Stichting van de Arbeid een aanvalsplan opstelt met oplossingsrichtingen om de omvang van de witte vlek te doen afnemen. Mede naar aanleiding van moties van de Tweede Kamer (Van Kent, Bruins c.s.) heb ik de Stichting van de Arbeid verzocht om vóór het eind van het jaar een aanvalsplan op te stellen, waarbij jongeren worden betrokken en waarbij concrete doelen worden opgenomen. Ik zal uw Kamer hierover dit najaar nader informeren.
Wanneer is de toereikendheid van het sociaal minimum en het geheel van generieke en lokale inkomensondersteunende regelingen voor het laatst systeembreed geëvalueerd? Bent u bereid het wettelijk brutominimumloon (WML) waaraan onder meer de AOW gekoppeld is, en het daarvan afgeleide sociaal minimum, en de toereikendheid daarvan te evalueren? Zo ja, wanneer en hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Een systeembrede evaluatie is mij niet bekend. Het past mij echter ook niet om lokale inkomensondersteunende maatregelen te evalueren. De toereikendheid van het WML wordt in principe iedere vier jaar geëvalueerd. Dat is per abuis de vorige keer niet gedaan. Op dit moment wordt er gewerkt aan een nieuwe evaluatie van het WML die in 2019 naar de Kamer wordt gestuurd.
Het bericht ‘Te weinig tijd, te veel moeite, te veel geld: IND stuurde criminelen niet weg’ |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Te weinig tijd, te veel moeite, te veel geld: IND stuurde criminelen niet weg»?1
Ja.
Klopt het dat er verslagen zijn van bijeenkomsten waarin medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aangeven dat vanwege werkdruk en druk vanuit het management bewust wordt overgegaan tot het opvoeren van niet-intrekkingen van de verblijfsvergunning en het afsluiten van dossiers van criminele asielzoekers? Zo ja, waren deze verslagen bekend bij uw departement en bij de commissie de Leeuw, op welk moment, en wat is hiermee gebeurd?
De twee verslagen uit mei 2017 en februari 2018 waaruit de NRC heeft geciteerd, zijn verslagen van interne werkbesprekingen van medewerkers van het team herbeoordelingen asiel van de IND Zwolle met het management. Daarin is in onderling vertrouwen gesproken over ontwikkelingen die betrekking hadden op het team. Ik vind het van belang dat bij een overheidsorganisatie als de IND een open gesprek kan plaatsvinden tussen medewerkers en management in een vertrouwelijke omgeving.
Jaarlijks krijgt het team herbeoordelingen asiel een groot aantal signalen met informatie (hetzij individuele meldingen via de mail, per brief of telefonisch, hetzij automatische gegenereerde berichten door wijziging van bijvoorbeeld de BRP-inschrijving) die aanleiding kunnen zijn tot het doen van onderzoek naar de vraag of de asielvergunning kan worden ingetrokken. Het team onderzoekt of de informatie of het signaal voldoende concreet en zwaarwegend is en beoordeelt vervolgens of in het licht van alle relevante aspecten van de zaak tot intrekking kan worden overgegaan. Daarbij maakt dit team afwegingen, die vaak, mede als gevolg van (Europese) jurisprudentie, complex zijn.
Door de commissie De Leeuw wordt onderschreven dat de vele rechtsregels inclusief jurisprudentie waaraan de IND gehouden is bij mogelijke intrekkingen op basis van openbare orde het complex kunnen maken om daadwerkelijk in te trekken.
Uit de twee verslagen is mij niet gebleken dat vanwege werkdruk en druk vanuit het management bewust is overgegaan tot het opvoeren van niet-intrekkingen van de verblijfsvergunning en het afsluiten van dossiers van criminele asielzoekers. Wel is het bij een organisatie als de IND, die te maken heeft met wisselende werkvoorraden, gebruikelijk om – zeker in tijden van hoge werkdruk – te prioriteren. De IND heeft dat gedaan door zaken die betrekking hebben op openbare ordeaspecten die kunnen leiden tot een intrekking, met voorrang te behandelen.
De commissie De Leeuw heeft desbetreffende verslagen niet opgenomen in de lijst met geraadpleegde documentatie. Ik meen evenwel niet dat er op relevante onderdelen een discrepantie bestaat tussen het beeld dat naar voren komt uit deze verslagen en de conclusies van de commissie.
Hoe verklaart u de discrepantie tussen de conclusies van de commissie de Leeuw dat werkdruk niet doorslaggevend is voor het overgaan tot niet-intrekkingen en het beeld dat in het NRC-artikel wordt opgeroepen?
De commissie De Leeuw heeft een analyse gemaakt van documentatie en gegevens uit het informatiesysteem van de IND. Op basis hiervan heeft de commissie verdiepende interviews gehouden met IND-medewerkers en -managers, waaronder die van het team herbeoordelingen asiel in Zwolle. De conclusie van de commissie is gebaseerd op een brede basis van bronnen. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2, is er naar mijn mening geen sprake van een discrepantie met genoemde verslagen.
Deelt u de mening dat de IND de onlangs aangescherpte juridische mogelijkheden om een verblijfsvergunning te kunnen intrekken maximaal moet benutten om te zorgen dat criminelen die onze gastvrijheid misbruiken het land kunnen worden uitgezet?
Waar de IND op grond van de wet en jurisprudentie tot het oordeel komt dat een asielvergunning kan worden ingetrokken, wordt daadwerkelijk ingetrokken.
Klopt het dat door IND-medewerkers dan wel management, vanwege de benodigde tijdsinspanning, in bepaalde gevallen bewust wordt gekozen om niet de procedure voor intrekking van een vergunning te starten, dan wel te doorlopen, maar over te gaan tot niet-intrekking? Zo ja, in hoeveel gevallen van de 55.925 berichten die in de periode januari 2017 tot en met februari 2019 bij de IND binnenkwamen heeft dit een rol gespeeld? Zo nee, waarom niet?
Nee. Jaarlijks krijgt het team herbeoordelingen asiel vele signalen die aanleiding kunnen zijn tot het doen van onderzoek naar de vraag of een asielvergunning kan worden ingetrokken. Zoals aangegeven, worden in tijden van hoge werkdruk signalen die betrekking hebben op openbare orde aspecten die kunnen leiden tot een intrekking, met voorrang opgepakt. Dit betekent dat minder urgente signalen of kansarme intrekkingszaken dan minder prioriteit krijgen. Door medewerkers en management is niet gestuurd op het niet intrekken van asielvergunningen van criminele asielzoekers. De blijkt evenmin uit de eerdergenoemde verslagen.
Wat is de beleidsvrijheid van een medewerker bij de IND om bij een crimineel antecedent tot een niet-intrekking over te gaan zonder de volledige procedure te doorlopen, terwijl er wel een indicatie is dat intrekking mogelijk zou kunnen zijn? Wilt u overwegen deze beleidsvrijheid in te perken, door het principe in te voeren dat bij een indicatie dat intrekking vanwege criminele activiteiten mogelijk zou kunnen zijn, altijd moet worden gepoogd dat ook te doen?
De medewerker van de IND maakt bij het bepalen of een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken een aantal afwegingen die, mede als gevolg van jurisprudentie, complex zijn.
Zo moet, naast de bepaling of sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf, worden getoetst of de vreemdeling door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Vaak moet daarnaast ook worden getoetst aan artikel 8 EVRM en moeten medische omstandigheden en andere individuele aspecten worden meegewogen. Wanneer deze veelal juridische wegingen hebben plaatsgevonden en uitwijzen dat intrekking van het verblijfsrecht aan de orde is, vindt dit ook plaats. De medewerker heeft in dat geval niet de vrijheid om te besluiten niet in te trekken. Ik zie dan ook geen aanleiding voor inperking.
Kunt u inventariseren in hoeveel van de gevallen zonder juridische procedure is overgegaan tot een niet-intrekking en bent u bereid deze zaken te laten herbeoordelen, zodat bij criminelen met een verblijfsvergunning mogelijk alsnog tot intrekking kan worden overgegaan?
In alle zaken waarin is geoordeeld dat er onvoldoende grond was om de asielvergunning in te trekken, heeft een juridische afweging plaatsgevonden. Er is dan ook geen grond voor de gevraagde herbeoordeling.
Bent u bereid de recent aangekondigde extra middelen voor de IND, niet alleen te benutten voor het terugbrengen van de termijnen voor de algemene asielaanvragen, maar juist ook in te zetten voor voldoende capaciteit voor het beoordelen van zaken waarin tot intrekking dan wel uitzetting zou kunnen worden overgegaan? Zo ja, hoeveel extra trekt u hiervoor uit? Zo nee, waarom niet?
De extra middelen stellen de IND in staat om extra te investeren in processen en capaciteit, onder meer voor het beoordelen van intrekkingszaken. Momenteel wordt bezien hoeveel extra capaciteit er bij team herbeoordelingen asiel nodig is.
De berichten 'Sint Maarten niet ver verwijderd van een blokkade internationaal betalingsverkeer' en 'FATF geeft Sint Maarten ervan langs' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de berichten «Sint Maarten niet ver verwijderd van een blokkade internationaal betalingsverkeer» en «FATF geeft Sint Maarten ervan langs»?1
Ja.
Is het waar dat de Financial Action Task Force (FATF) de aangesloten landen zal oproepen het internationale betalingsverkeer met Sint Maarten te blokkeren als het zijn wetgeving niet op orde brengt?
Zoals opgenomen in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen2 betekent een openbare waarschuwing – mocht de Caribbean Financial Action Task Force (CFATF) deze afgeven – dat Sint Maarten wordt beschouwd als een land dat wegens zijn strategische tekortkomingen een risico vormt voor het internationale financiële systeem. De lidstaten worden dan opgeroepen om tegenmaatregelen te nemen. Deze kunnen inhouden dat internationale banken dan extra voorzorgsmaatregelen moeten nemen bij het betalingsverkeer met Sint Maarten. In het uiterste geval kunnen zij afzien van het doen van transacties met het Caribische land. Beide gevolgen zouden ernstige repercussies kunnen hebben voor het buitenlands betalingsverkeer.
De bankensector op de BES-eilanden bestaat vrijwel volledig uit bijkantoren van banken met zetel op Curaçao of Sint Maarten. Op dit moment leidt de situatie op Sint Maarten niet tot beperkingen voor het bancaire verkeer op de BES-eilanden. Het is niet uit te sluiten dat wanneer Sint Maarten zou worden beschouwd als een land dat wegens zijn strategische tekortkomingen een risico vormt voor het internationale financiële systeem, buitenlandse banken extra voorzorgsmaatregelen zullen moeten treffen of in het uiterste geval moeten afzien van het doen van transacties met banken die onderdeel uitmaken van banken op Sint Maarten. Voor burgers kan dit betekenen dat zij hiervan hinder ondervinden als zij internationale transacties willen doen, namelijk dat deze transacties tijdelijk moeilijk uitvoerbaar zijn. Als dit scenario zich manifesteert, dan geldt dit voor één bijkantoor, namelijk het bijkantoor van de Windward Island Bank (WIB) op Sint Eustatius, die haar zetel heeft op Sint Maarten. In zijn brief van 3 juni jl. heeft de Minister van Financiën aangegeven dat het functioneren van de bancaire dienstverlening en het betalingsverkeer op de BES-eilanden de aandacht heeft. Signalen van problemen in de bancaire of betaaldienstverlening worden in overleg met lokale partijen en autoriteiten opgepakt, en eind dit jaar wordt uw Kamer over de voortgang geïnformeerd.3
Welke consequenties kan dit hebben voor het betalingsverkeer op Bonaire, Saba en Sint Eustatius, aangezien de banken die actief zijn op de BES-eilanden vrijwel volledig bestaan uit bijkantoren van financiële ondernemingen met zetel op Curaçao of Sint Maarten? Kunt u hierbij met name ingaan op de dagelijkse consequenties voor burgers van deze eilanden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat Sint Maarten om maatregelen te voorkomen tot september nog zes wetten moet invoeren? Zo ja, is Sint Maarten in staat dit wetgevingsproces tijdig tot een goed einde te brengen?
In 2018 heeft de CFATF afspraken gemaakt met Sint Maarten over de invoering en wijziging van zes cruciale wetten tegen witwassen en terrorismefinanciering. Begin mei hebben de Staten van Sint Maarten alsnog enkele wetten aangenomen, te weten de Landsverordening aanmeldingsplicht van grensoverschrijdende geldtransporten, de Landsverordening meldpunt ongebruikelijke transacties en de Landsverordening bestrijding witwassen en terrorismefinanciering. De CFATF dient nog na te gaan of deze wetgeving overeenstemt met de FATF-aanbevelingen. Als autonoom land binnen het Koninkrijk is Sint Maarten zelf verantwoordelijk voor de invoering daarvan. De komende maanden zal hoge prioriteit gegeven moeten worden aan de verankering van de aanbevelingen van de FATF in wet- en regelgeving. Dit omvat onder meer wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. De regering van Sint Maarten heeft zich verbonden aan het doorvoeren van de door de CFATF gewenste aanpassingen.
Welke maatregelen zijn er genomen naar aanleiding van het feit dat Sint Maarten een internationaal centrum is voor het via casino’s witwassen van uit drugs-, mensen- en wapenhandel verkregen winsten die worden doorgesluisd naar onder meer organisaties die gelinkt worden aan terrorisme (zoals sinds 2005 in achtereenvolgende officiële rapporten gesignaleerd wordt)?
Zie antwoord vraag 4.
Welke resultaten heeft het Team Bestrijding Ondermijning op Sint Maarten, dat de banden tussen de onderwereld en het openbaar bestuur moet blootleggen, tot nu toe opgeleverd?
Zoals opgenomen in de beantwoording van de vragen 8 en 11 van het lid Van der Linde en Bosman4, ondernemen ik en mijn ambtsgenoten van Justitie en Veiligheid en van Financiën het nodige om Sint Maarten te ondersteunen bij het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering. Uit het jaarverslag 2018 van Hoofdstuk IV Koninkrijksrelaties blijkt dat de continuering van Team Bestrijding Ondermijning effectief is gebleken.5 Zo heeft onder andere strafrechtelijke vervolging plaatsgevonden in een onderzoek naar fiscale misstanden in de haven van Sint Maarten en is een Sint Maartense parlementariër aangehouden op verdenking van corruptie, omkoping en witwassen. Tevens is een onderzoek gestart naar de strafbare handelingen rondom de aanbesteding van contracten die verband houden met afvalverwerking in Sint Maarten. Daarbij is bijzondere aandacht voor ambtelijke corruptie, zoals het aannemen van steekpenningen en omkoping van ambtenaren. Verder zijn, zoals per brief van 17 juni 2019 aan de Kamer gemeld6, de Minister van Justitie en Veiligheid en ik van plan de Kamer zo mogelijk voor de begrotingsbehandeling van Hoofstuk IV Koninkrijksrelaties te informeren over een actueel beeld van de resultaten en het effect van de aanpak van het Team Bestrijding Ondermijning.
Heeft Sint Maarten ter zake een beroep gedaan op technische of ambtelijke bijstand van Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Is er voorzien in een noodscenario mocht zich de situatie voordoen dat het daadwerkelijk tot een blokkade van internationaal betalingsverkeer komt en dat dit weerslag zal hebben op de het financiële verkeer op Saba, Sint Eustatius en Bonaire?
Zoals de Minister van Financiën in zijn brief van 3 juni jl. aangaf, heeft het functioneren van de bancaire dienstverlening en het elektronisch betalingsverkeer op de BES reeds de aandacht.7 Mijn ambtsgenoot van Financiën is hierover in gesprek met lokale partijen en autoriteiten en informeert uw Kamer eind dit jaar over de voortgang. De situatie op Sint Maarten en de mogelijke gevolgen voor het bijkantoor op Sint Eustatius zullen hierin worden meegenomen.
De berichten ‘Iraans anti-Israëlprotest bereikt ook westerse steden’ en ‘CIDI: Stop haatdemonstraties Iraans regime in Nederland’ |
|
Gert-Jan Segers (CU), Nico Drost (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Iraans anti-Israëlprotest bereikt ook westerse steden»1 en «CIDI: Stop haatdemonstraties Iraans regime in Nederland»2 en de uitlatingen als «Boycot Israël», Weg met Israël», «Weg met Amerika» en «Down, down, Israel» die tijdens deze demonstratie zijn gedaan?
Ja.
Deelt u de opvatting dat deze oproepen voor de ondergang en beëindiging van de staat Israël, als enige Joodse staat, en voor de ondergang van de Verenigde Staten, gezien mogen worden als het aanzetten tot haat? Zo ja, welke consequenties zijn hieraan verbonden? Zo nee, welke kwalificatie geeft u dan aan deze uitlatingen? Zijn er verder strafbare feiten geconstateerd?
Het demonstratierecht omvat ook het publiekelijk uiten van meningen of uitlatingen die als hinderlijk, aanstootgevend of choquerend kunnen worden ervaren. Voorafgaand aan een demonstratie kunnen geen voorwaarden worden gesteld aan de meningen die daar worden verkondigd of de leuzen die worden geroepen. Dit neemt niet weg dat de politie wel kan ingrijpen als tijdens de demonstratie wordt geconstateerd dat er strafbare feiten worden gepleegd. Wel geldt daarbij dat het aanhouden van personen die strafbare feiten plegen, niet noodzakelijkerwijs tot gevolg moet hebben dat de demonstratie ook wordt beëindigd. Het recht om te demonstreren mag niet lichtvaardig worden ingeperkt. De Wet openbare manifestaties (Wom) laat alleen ruimte voor de beëindiging van een demonstratie ter voorkoming of bestrijding van wanordelijkheden, vanwege de verkeersveiligheid of de volksgezondheid. Dat wil zeggen dat als er na de aanhoudingen voldoende vreedzame demonstranten overblijven en er geen sprake is van een onhoudbare situatie – vanwege het risico op nog grotere openbare ordeverstoringen of gevaar voor de verkeersveiligheid – de demonstratie in beginsel door kan gaan.
Van de gemeente heb ik vernomen dat er weliswaar controversiële uitingen zijn gedaan, maar dat de politie geen strafbare feiten heeft geconstateerd. Het is niet aan mij om de uitingen strafrechtelijk te duiden noch om te treden in de beslissing van de burgemeester – al dan niet in overleg met de driehoek – om de uitlatingen niet ter beoordeling voor te leggen aan het Openbaar Ministerie. Het in goede banen leiden van demonstraties is immers een lokale aangelegenheid onder de verantwoordelijkheid van de burgemeester.
Kunt u zich voorstellen dat de aanwezige politie, op basis van genoemde uitlatingen, had gekozen voor beëindiging van de demonstratie? Zo nee, bij welk soort uitlatingen zou hier wat de regering betreft wel sprake zijn van moeten zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Was bij de demonstratie een politieagent dan wel een tolk aanwezig die ook de niet-Nederlandse uitlatingen kon verstaan en duiden? Zo nee, hoe staat u tegenover de suggestie om gemeenten, in elk geval de gemeente Den Haag, te verzoeken dit in de toekomst wel te doen bij demonstraties waar politie aanwezig is en waarbij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat (ook) uitlatingen in een vreemde taal worden gedaan?
Ja, er was tijdens de demonstratie zowel een Arabisch, als een Farsi sprekende tolk aanwezig.
In algemene zin wil ik wel het volgende opmerken over de suggestie om «standaard» een tolk aanwezig te laten zijn bij demonstraties waarbij politie aanwezig is en waarbij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat (ook) uitlatingen zullen worden gedaan in een vreemde taal. Het is in Nederland niet verboden om tijdens een demonstratie mondelinge of schriftelijke uitlatingen te doen in een vreemde taal. Het Engels wordt vermoedelijk zelfs regelmatig gebruikt en ook bij ambassades is het niet ongebruikelijk dat er wordt gedemonstreerd in de taal van het land waarvan de ambassade de vertegenwoordiging is. Zo vond er in januari 2018 een demonstratie plaats voor de Iraanse ambassade tegen het regime in Iran, waarbij (ook) borden werden meegevoerd met boodschappen in het Farsi. Het gaat mijns inziens dan ook te ver om bij alle demonstraties zoals bedoeld door de Leden, uit voorzorg een tolk aanwezig te laten zijn. Zoals ik hierboven heb betoogd, is dat een beslissing van de burgemeester in overleg met de driehoek die per demonstratie op lokaal niveau moet worden genomen.
Kan u ingaan op de stelling van het CIDI dat sprake is van betrokkenheid van het Iraanse regime bij de organisatie van deze demonstratie? Zijn er redenen om eventuele betrokkenheid uit te kunnen sluiten? Deelt u de lezing dat, indien dit het geval is, hier sprake zou zijn van het misbruiken van onze vrijheden door een onvrij regime om een boodschap van haat op Nederlands grondgebied te kunnen uitdragen? Wat zou, wat het kabinet betreft, hier een gepaste reactie op zijn?
Het kabinet heeft geen concrete aanleiding te concluderen dat Iran betrokken is bij het organiseren van deze demonstraties.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Demonstratie op 3 juli 2019?
Het algemeen overleg Demonstratie is verplaatst van 3 juli naar 27 juni 2019, en samengevoegd met twee andere algemene overleggen over onderwerpen die binnen mijn portefeuille vallen. Ik beantwoord de vragen voorafgaand aan dit algemeen overleg.
Berichtgeving dat de Belastingtelefoon vanaf 27 mei tot sowieso 3 juni (en misschien wel langer) slecht tot niet bereikbaar was |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoord op vraag 14 van de Kamervragen over het bericht «Fiscus blijft falen», waarin u stelt dat u verwacht dat «[...] om ruim voor de start van de aangiftecampagne 2018 (in 2019) de bereikbaarheid weer op het niveau van de eerste helft 2017 te hebben en de kwaliteit van beantwoording van complexe vragen te verbeteren»?1
Ja.
Kan de tabel over de bereikbaarheid die was opgenomen in het antwoord op genoemde Kamervragen geüpdatet worden tot de meest recente informatie?2
In beantwoording van betreffende vraag is een tabel op genomen die betrekking heeft op de bereikbaarheid van de werkstroom intermediairs. Deze tabel is hieronder geüpdatet.
Klopt het dat de BelastingTelefoon enkele werkdagen slecht tot niet bereikbaar is geweest? Wat is de oorzaak van de slechte bereikbaarheid?
De dagen in de weken 20 tot en met 22 met de laagste bereikbaarheid inclusief keuzemenu waren op 20 mei met 77%, 27 mei met 73% en 3 juni met 75%. Alle drie dagen betrof het de dagen na het (lange) weekend waarop doorgaans sprake is van meer telefonie dan op andere werkdagen. Er was in deze weken dan ook geen sprake van slechte of niet bereikbaarheid. De bereikbaarheid inclusief keuzemenu is in de maanden januari, februari, maart en mei van dit jaar 6–7% hoger geweest dan dezelfde maanden van vorig jaar. In de maand april lag de bereikbaarheid 2% punten lager dan in april 2018. Zie ook de tabel hieronder.
Voor de maand mei 2019 is, zoals ook in voorgaande jaren, de bereikbaarheid wat lager dan het jaargemiddelde vanwege één of meer kortere werkweken gecombineerd met meer telefoontjes als gevolg van het versturen van miljoenen IB-aanslagen.
Klopt het dat op werkdagen de voicemail kan berichten dat de Belastingdienst gesloten is? Waarom vindt deze melding plaats? Bent u van mening dat dit de juiste melding is tijdens werkdagen?
Buiten de openingstijden van de Belastingtelefoon is de volgende meldtekst te horen:
Deze meldtekst is op werkdagen tussen 20 uur en 8 uur te horen, evenals op vrijdag na 17 uur. Vrijdag 31 mei, de dag na Hemelvaart, was geen werkdag voor nagenoeg de hele Belastingdienst en daarmee ook niet voor de Belastingtelefoon. Op deze dag is de meldtekst ook te horen geweest. Deze naar mijn mening juiste melding wordt weergegeven om bellers te informeren dat er op dat moment geen medewerkers beschikbaar zijn om hun vragen te beantwoorden.
Kunt u een overzicht geven van de wachttijden particulier en zakelijk (een overzicht per maand over de afgelopen twaalf maanden)? Hoeveel mensen belanden niet in de wachtrij waarna de verbinding wordt verbroken?
In onderstaande grafieken worden respectievelijk de wachttijden voor particulieren en ondernemingen en het aantal telefoontjes dat niet is toegelaten tot de wachtrij weergegeven over de afgelopen 12 maanden.
Hieronder is in tabelvorm weergegeven hoeveel telefoontjes worden aangeboden aan de wachtrij per maand, hoeveel telefoontjes niet worden toegelaten tot de wachtrij per maand en hoe het aantal telefoontjes niet toegelaten tot de wachtrij zicht verhoudt tot het totaal aantal telefoontjes aangeboden aan de wachtrij (per maand in %).
Kunt u toelichten waarom de verbinding in sommige gevallen verbroken wordt? Is dat om overbelasting van de centrale te voorkomen? Hoe vaak komt dit voor (graag een overzicht per maand over de afgelopen twaalf maanden)?
Telefoontjes worden niet toegelaten tot een wachtrij wanneer er voor het gekozen thema op dat moment onvoldoende gekwalificeerde belastingtelefoonmedewerkers beschikbaar zijn om binnen een maximale wachttijd deze telefoontjes af te handelen. Deze «maximale wachttijd» wordt ingesteld om langer(re) wachttijden te voorkomen. Gevolg daarvan is dus wel dat er telefoontjes zijn die niet tot de wachtrij kunnen worden toegelaten. Het aantal niet toegelaten telefoontjes per maand is in de tabel bij de vorige vraag opgenomen.
Kunt u de huidige resultaten delen van de monitoring van de kwaliteit van de antwoorden en de bereikbaarheid zoals beschreven in de 23e halfjaarsrapportage Belastingdienst?
De 1e meting van de kwaliteit van beantwoording van complexe en niet veel voorkomende vragen in 2019 had een 7,2 als resultaat. Deze meting is vergelijkbaar met de metingen van de Consumentenbond. De laatste meting van de Consumentenbond, uit maart 2018, had een 5,4 als resultaat.
De bereikbaarheid inclusief keuzemenu was gedurende de afgelopen aangiftecampagne 89%. In de tabel die is opgenomen bij het antwoord op vraag 3 is de bereikbaarheid inclusief keuzemenu voor de eerste vijf maanden van zowel 2018 als 2019 opgenomen.
Kunt u als vervolg op een eerder onderzoek naar de klanttevredenheid over de eerste negen maanden van 2018 dit onderzoek aanvullen tot mei 2019?
Hieronder wordt de aangevulde tabel over resultaten van onderzoek naar de klanttevredenheid weergegeven.
IK >= 3,0 (neutraal tot zeer tevreden)
IK <= 1,5
(zeer ontevreden)
2018
jan
81,4%
6,4%
feb
85,9%
4,3%
mrt
83,1%
5,4%
apr
83,9%
5,6%
mei
82,9%
5,9%
jun
76,4%
8,0%
jul
83,1%
6,1%
aug
83,7%
5,5%
sep
78,5%
6,3%
okt
89,4%
5,2%
nov
90,8%
4,5%
dec
88,0%
6,5%
2019
jan
89,4%
6,2%
feb
89,3%
5,0%
mrt
90,7%
4,7%
apr
89,4%
5,3%
mei
90,8%
4,2%
Hoe vaak heeft de Belastingdienst in 2019 (uitgesplitst per maand) proactief naar belastingplichtigen gebeld? Is dit mogelijk een van de oorzaken van de slechte bereikbaarheid van de BelastingTelefoon?
In onderstaande tabel is het aantal proactieve belpogingen door medewerkers van de Belastingtelefoon per maand weergegeven voor 2019.
januari
februari
maart
april
mei
5.782
23.432
174
543
20.955
Het aantal proactieve telefoontjes naar belastingplichtigen heeft geen invloed op de bereikbaarheid van de Belastingtelefoon. Deze telefoontjes worden buiten de piekuren gevoerd. De aantallen fluctueren per maand vanwege variatie in belopdrachten vanuit verschillende onderdelen van de Belastingdienst en verschillen in beschikbare belcapaciteit buiten piekuren.
Waar wordt een melding gedaan als de BelastingTelefoon slecht of niet bereikbaar is? Klopt het dat deze melding niet op sociale media of de website te vinden is? Vindt u dit een juiste werkwijze?
Afhankelijk van de omvang en duur van de storing wordt een bericht geplaatst in de meldtekst van de Belastingtelefoon en/of op de website en/of op social media.
Deelt u de mening dat als er een storing, calamiteit of iets anders is, er melding gedaan zou moeten worden op de website van de Belastingdienst en de verschillende sociale media-kanalen? Zo ja, waarom wordt dit niet adequaat toegepast? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het melden van een storing zoveel mogelijk gericht moet zijn op de burgers of bedrijven die eventueel last kunnen hebben van de storing. Burgers en bedrijven die in beginsel geen last hebben van een verstoring moeten ook geen last hebben van berichtgeving die voor hen geen waarde heeft. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Kunt u een overzicht geven van de afhandeling van meldingen (inclusief de duur) die via sociale media worden ontvangen (graag een overzicht per maand en gerangschikt naar de verschillende sociale media-kanalen zakelijk en particulier)?
Zie onderstaande tabel.
Kunt u aangeven hoeveel klachten er de afgelopen twaalf maanden zijn ingediend bij de Belastingdienst en de stand van zaken van de afhandeling van deze klachten? Kunt u onderscheid maken tussen particulieren en bedrijven?
Hieronder wordt het aantal klachten over de bereikbaarheid van de Belastingtelefoon over de afgelopen twaalf maanden weergegeven.
Klopt het dat de portal van de Belastingdienst is vernieuwd? Klopt het dat het wachtwoord van het oude portal niet meer werkt, een nieuw wachtwoord niet kan worden aangevraagd en er ook geen bezwaarclausule beschikbaar is?
Het is correct dat dit jaar een nieuw zakelijk portaal MijnBelastingdienst Zakelijk (MBD-Z) is geïntroduceerd wat stapsgewijs wordt uitgebreid. In de overgangsperiode dit jaar zijn zowel het nieuwe (MBD-Z)portaal als het oude (PDO)portaal toegankelijk. Het nieuwe portaal is zowel toegankelijk met DigiD voor eenmanszaken als met eHerkenning voor rechtspersonen. Digid en eHerkenning zijn voor alle overheidsorganisaties de standaard toegangsmiddelen (overheidsbrede stelselafspraken).
Het oude (PDO)portaal is, zolang deze nog beschikbaar is, toegankelijk met een wachtwoord wat alleen voor dit portal werkt. Daarvoor kan ook nu nog steeds, indien nodig, een nieuw wachtwoord worden aangevraagd. Een bezwaarclausule is hiervoor dus niet nodig.
Wilt u deze vragen voor het algemeen overleg Belastingdienst op woensdag 19 juni 2019 beantwoorden?
Ja.
Een mogelijk op handen zijnde fusie tussen ING en Commerzbank |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Klopt het dat de Nederlandse en de Duitse regering in contact zijn (geweest) over de mogelijkheid van een fusie tussen Commerzbank en ING?1
Ik heb regelmatig contact met mijn Europese collega’s, zo ook met mijn collega in Duitsland. In algemene zin komen tijdens deze gesprekken vele onderwerpen aan bod, waaronder ontwikkelingen in de financiële sector en de Europese bankenunie, bijvoorbeeld op het gebied van wet- en regelgeving. Ik kan niet ingaan op de inhoud van individuele gesprekken. Het is overigens aan banken zelf om onderling gesprekken te voeren over eventuele fusies. Indien zij besluiten om over te gaan tot een fusie dan is het aan de toezichthouder, de ECB, om te toetsen of aan specifieke criteria is voldaan. Daarbij moeten toezichthouders op grond van de richtlijn kredietinstellingen (CRD) oog hebben voor onder meer: reputatie; gezonde en prudente bedrijfsvoering; de financiële soliditeit van de voorgenomen fusie of overname; of de bank zal kunnen voldoen en blijven voldoen aan de prudentiële vereisten; of geld wordt of werd witgewassen; en of terrorisme wordt of werd gefinancierd.2
Wat is tijdens deze gesprekken besproken? Wat was de reactie van de Duitse regering?
Zoals ook bij vraag 2 aangegeven kan ik gezien de vertrouwelijkheid van het diplomatieke verkeer niet ingaan op de inhoud van gespreken met collega’s in andere landen.
Hoe groot zijn de balanstotalen van de Commerzbank en ING ten opzichte van het Duitse respectievelijk het Nederlandse bbp?
Op 31 december 2018 bedroeg de geconsolideerde balans van Commerzbank 462 miljard euro en die van ING 887 miljard euro.3 Het bbp van Duitsland in 2018 bedroeg 2460 miljard euro en dat van Nederland 625 miljard euro.4
Acht u het gewenst dat banken van deze grootte fuseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om een dergelijke casus te beoordelen. De mogelijkheid en wenselijkheid van een fusie is in eerste instantie aan banken en hun aandeelhouders zelf. De toezichthouder dient te toetsen of aan bovengenoemde criteria wordt voldaan en kan aanvullende eisen opleggen indien deze dat nodig acht.
Bent u op de hoogte van het feit dat De Nederlandsche Bank (DNB) ervoor heeft gepleit om een maximum te stellen aan de omvang van banken, alsmede van de aangenomen motie-Merkies c.s. die de regering verzoekt te onderzoeken op welke wijze deze bovengrens kan worden vormgegeven? Hoe verhoudt een fusie van Commerzbank en ING zich tot het pleidooi van DNB en de aangenomen motie?2
In haar jaarverslag over 2014 schreef DNB dat, door fusies en overnames, de Europese bankenunie mogelijk kan leiden tot nieuwe grote en moeilijk afwikkelbare banken.6 In de motie-Merkies c.s. werd mijn ambtsvoorganger verzocht te onderzoeken hoe een bovengrens aan de omvang van banken vorm kan krijgen.7 In reactie daarop werd geoordeeld dat een hard omvangscriterium in de bankenunie onvoldoende recht doet aan de specifieke risico’s die zich bij een bank in een individuele lidstaat kunnen voordoen, ook als het gaat om een in Europees perspectief kleinere bank.8
Heeft u geprobeerd de groei van ING te remmen of te stoppen in het licht van de recent verschenen CPB Risicorapportage financiële markten waarin staat dat «een consolidatieslag in de Europese bankensector een stabiliteitsrisico vormt» en dat «nog grotere banken too-big-to-save en too-big-to-manage kunnen worden»?3
Voorafgaand aan een fusie of overname toetst de toezichthouder hoe een casus zich verhoudt tot de beoordelingsgronden uit de Europese regelgeving. Daarnaast beschikken toezichthouders en resolutie-autoriteiten in hun doorlopende taakuitoefening over instrumenten om risico’s te beperken en te controleren. Het is aan deze autoriteiten om te beoordelen hoe zij met hun instrumenten willen omgaan in een concrete casus.
Sommige Europese banken worden geconfronteerd met structurele uitdagingen. De oplossingen liggen in de eerste plaats bij banken zelf. Consolidatie kan in sommige gevallen soelaas bieden, maar is geen panacee. Zo kunnen banken na een fusie efficiënter opereren. Anderzijds kunnen fusies afhankelijk van de bedrijfsmodellen ook additionele risico’s meebrengen, bijvoorbeeld in de integratie en bedrijfsvoering.
Kunt u uitsluiten dat door een fusie van Commerzbank en ING een bank ontstaat die «too-big-to-fail» of zelfs «too-big-to-save» ontstaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ECB houdt direct toezicht op significante banken. Ook maakt de Single Resolution Board (SRB) vooraf plannen waarin staat wat zij gaat doen als zich bij een specifieke bank problemen voordoen. Essentiële nutsfuncties zullen in geval van problemen zo veel mogelijk in stand worden gehouden. Dit kan de SRB doen zonder dat de nationale overheid als redder in nood te hulp moeten schieten. Voorts kunnen door de SRB wijzigingen in structuur worden geëist, zodat banken beter afwikkelbaar zijn. De kans dat overheden moeten bijspringen zijn sinds de crisis sterk teruggedrongen. Zo is een bail-in voorafgaand aan kapitaalsteun vereist, en vullen banken zelf een resolutiefonds dat in noodgevallen kan worden aangewend.
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat de combinatie weliswaar groter en risicovoller zou worden, maar opererend vanuit Duitsland toch minder bufferkapitaal zou hoeven aanhouden? Zou u dit wenselijk vinden?
In Europa zijn de kapitaaleisen in sterke mate geharmoniseerd. Alle banken dienen te allen tijde dezelfde minimale hoeveelheid kapitaal aan te houden. Daarnaast stelt de ECB per bank een individuele, zogeheten pillar 2 eis vast. Daarbovenop hebben nationale toezichthouders de bevoegdheid om de nationale systeembuffers en contracyclische buffer vast te stellen.10 Ook gelden voor ’s werelds grootste banken mondiale systeembuffers (G-SIB buffer). Voor elke bank die vanuit Nederland opereert bepaalt DNB de nationale systeembuffers en de contracyclische buffer. Het kan dat, gezien de situatie in andere landen, deze buffers door toezichthouders in andere landen (voor in hun land opererende banken) op andere hoogtes worden vastgesteld. Er zijn echter wel Europese afspraken gemaakt op basis waarvan de systeembuffers en contracyclische buffer worden bepaald.
Wat gaat u doen om de grootheidswaan en monopolyvorming van de bancaire sector te beteugelen en diversiteit in de sector te vergroten?
In mijn agenda financiële sector staan de maatregelen genoemd die ik voornemens ben te nemen in de komende jaren om te komen tot een stabiele, integere en innovatie financiële sector. 11
Zou u deze vragen stuk voor stuk en vóór het algemeen overleg over financiële markten van woensdag 12 juni 2019 kunnen beantwoorden?
Ja.
Een gelekt document van de OPCW over een chemische aanval in Syrië |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Leaked OPCW report raises new questions about 2018 chemical attack in Douma, Syria»?1
Ja.
Klopt het dat het gelekte document ingaat tegen de officiële lezing van de Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens (OPCW) over wat er vorig jaar in Douma is gebeurd?
Het klopt dat er een OPCW-intern rapport bestaat over de gifgasaanval in Douma op 7 april 2018 met bevindingen die deels afwijken van de bevindingen die door de Fact Finding Mission (FFM) van de Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens (OPCW) zijn opgenomen in het officiële OPCW-FFM rapport (d.d. 1 maart 2019)2 over de aanval.
Kunt u aangeven op welke onderdelen van de officiële lezing wordt afgeweken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De OPCW-FFM concludeert op basis van alle getuigenverklaringen, milieuen biomedische monsters, toxicologische en ballistische analyses van deskundigen en aanvullende digitale informatie van getuigen, dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat een giftige chemische stof als wapen is ingezet in Douma in april 2018.
In het FFM-rapport over de gifgasaanval wordt geconstateerd dat cilinders met chloor door het dak zijn gevallen. Volgens het interne rapport bestaat er een grotere waarschijnlijkheid dat deze cilinders op hun uiteindelijke plaatsen zouden zijn neergelegd.
Kunt u aangeven wat de precieze status is van het gelekte document?
De OPCW heeft het bestaan van het interne rapport erkend. In reactie op vragen hierover stelde de OPCW directeur-generaal op 28 mei3 dat de FFM altijd alle informatie, analyses en standpunten in overweging neemt om tot een conclusie te komen. Zo is ook de informatie in dit interne rapport onderzocht, gewogen en besproken. Drie onafhankelijke ballistische onderzoeken kwamen echter tot de conclusie zoals deze in het FFM-rapport is weergegeven.
De DG benadrukte nog eens achter de onpartijdige en professionele conclusies van de FFM te staan. Ook voor Nederland is er geen aanleiding om aan de conclusie van het officiële OPCW-Douma rapport te twijfelen.
Klopt het dat het document werd achtergehouden? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
De OPCW directeur-generaal heeft aangegeven dat de expert die het betreffende rapport heeft opgesteld geen deel uitmaakte van de FFM. De expert kreeg opdracht om de FFM tijdelijk bij te staan met het verzamelen van informatie op enkele locaties in Douma. Het Technische Secretariaat van de OPCW heeft bevestigd dat bij het opstellen van het FFM-rapport rekening is gehouden met alle verzamelde informatie, bewijzen en standpunten.
In maart 2019 vernam de OPCW directeur-generaal de eerste indicatie van het bestaan van het interne rapport. De DG heeft de betreffende expert geadviseerd zijn beoordeling te delen met het OPCW Investigation and Identification Team (IIT) dat verantwoordelijk is voor het identificeren van de daders van het gebruik van chemische wapens in Syrië, zodat het document door het IIT kan worden gebruikt voor hun onderzoek. Attributie valt immers buiten het mandaat van de FFM.
Nederland heeft geen reden om aan te nemen dat belangrijke relevante informatie niet zou zijn meegewogen in de conclusies van het Douma-rapport.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van de OPCW met betrekking tot het nu bekende document?
Zie ook het antwoord op vraag 5.
Nederland heeft het volste vertrouwen in de expertise en werkwijze van de Fact Finding Mission en het Technische Secretariaat van de OPCW.
Het is nu van belang dat het onderzoeks- en identificatieteam (ITT) verder gaat met de taak om de verantwoordelijken voor dergelijke aanvallen in Syrië te identificeren. Straffeloosheid voor deze afschuwelijke misdrijven is niet acceptabel.
De verkoop van nazipropaganda via internet |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nazi-spullen zijn gewoon te koop bij webshop AliExpres»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Is de verkoop van nazipropaganda in Nederland verboden? Zo ja, op grond van welke wettelijke bepaling? Zo nee, waarom niet?
In artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is onder meer en voor zover hier van belang strafbaar gesteld het anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving verspreiden of ter verspreiding in voorraad hebben van voorwerpen waarin een discriminerende uiting is vervat. Het verkopen van nazivoorwerpen kan onder de strafbaarheid zoals bedoeld in dit artikel vallen. Of het verkopen van de voorwerpen daadwerkelijk strafbaar is, dient van geval tot geval te worden beoordeeld, met inachtneming van de vaste jurisprudentie.
Indien uitlatingen in het openbaar gedaan worden, bijvoorbeeld door het plaatsen van afbeeldingen van de te verkopen voorwerpen op internet, kan er daarnaast sprake zijn van strafbaarheid op grond van bijvoorbeeld artikel 137c Sr (groepsbelediging), artikel 137d Sr (aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden), opruiing (artikel 131 Sr) of een ander uitingsdelict. Hierbij geldt eveneens dat van geval tot geval beoordeeld dient te worden, met inachtneming van de vaste jurisprudentie, of van strafbaarheid sprake van is.
Wat is de stand van de jurisprudentie ten aanzien van het verkopen van nazipropaganda, onder andere wat betreft artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht?
De verkoop van nazipropaganda is niet per definitie verboden; veel is afhankelijk van de context waarin dit gebeurt. Dit blijkt ook uit de jurisprudentie. De voorwerpen dienen volgens de Hoge Raad niet alleen op zichzelf te worden bezien, maar ook in de gegeven omstandigheden van het geval en in het licht van mogelijke associaties die zij wekken.2 De bijzondere omstandigheden van een concreet geval kunnen overigens ook leiden tot het oordeel dat er geen dwingende behoefte is tot veroordeling voor het in voorraad hebben van voorwerpen met (bijvoorbeeld) een antisemitisch karakter.3 Het ging in dat arrest om de verkoop van een oorspronkelijk exemplaar van «Mein Kampf» in een antiquariaat. In een arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2012 kwam de beoordeling van verschillende nazidolken aan de orde.4
Deelt u de mening dat door de verkoop van dergelijke posters antisemitisme, (groeps)belediging of haatzaaien bevorderd worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik acht de verkoop van antisemitisch getinte posters om redenen anders dan educatie of cultureel-historische motieven ongewenst en discriminatoir. Ik deel de mening dat van de verspreiding van dit soort voorwerpen voor andere doeleinden dan hiervoor genoemd een verkeerde invloed kan uitgaan. Dat geldt des te meer als zij in extreemrechtse kring circuleren, aangezien aangenomen mag worden dat zij dan bedoeld zijn om de eigen denkbeelden te bevestigen of te versterken. In voorkomende gevallen zal het Openbaar Ministerie bij de verspreiding van dergelijk materiaal conform de aanwijzing discriminatie5 optreden.
Deelt u de mening dat, gezien het bestaande antisemitisme en de opkomst van extreemrechtse bewegingen waaronder alt-right, van de verspreiding van dit soort spullen een volkomen verkeerde invloed kan uitgaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Nigerian fishers hit by criminals, imports and climate change’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nigerian fishers hit by criminals, imports and climate change»?1
Ja.
Heeft Nederland een visserijakkoord met Nigeria? Zo ja, wat zijn hiervan de gevolgen voor Nigeria? Zo nee, is het juist dat Nederlandse vissers in de wateren van Nigeria vissen?
Nederland heeft geen akkoord met Nigeria. Het sluiten van visserijakkoorden valt over het algemeen binnen de exclusieve bevoegdheden van de Europese Unie. Er zijn geen Nederlandse visserijschepen actief in Nigeriaanse wateren.
Heeft de Europese Unie (EU) een visserijakkoord met Nigeria? Zo ja, wat zijn hiervan de gevolgen voor Nigeria? Zo nee, is het waar dat Europese vissers in de wateren van Nigeria vissen?
De Europese Unie heeft geen visserijakkoord met Nigeria. In welke mate vissers van andere EU-landen actief zijn in Nigeria is mij niet bekend.
Is het u bekend of er een overeenkomst is tussen Nederland en/of de EU met São Tomé en Príncipe over de aanwezigheid? Zo ja, wat is de inhoud van die overeenkomst?
Er is een visserijpartnerschap tussen de EU en São Tomé en Príncipe sinds 2007. Onder dit partnerschap worden tijdelijke visserijprotocollen afgesloten. Het laatste protocol verliep op 22 mei 2018. Onderhandelingen over een nieuw protocol zijn gaande.
Het vorig jaar verlopen protocol betrof vangstmogelijkheden voor tonijn in ruil voor financiële contributie vanuit de EU. Een deel (ruim 40%) van deze contributie is aangemerkt als sectorale steun, gericht op verduurzaming van de visserij, visserij- en bestandbeheer en monitoring en controle. In de praktijk maakten Frankrijk, Spanje en Portugal gebruik van dit protocol.
Hoeveel vis exporteert Nederland jaarlijks naar Nigeria? Hoe past dit in de strategische meerjarige plannen voor Nigeria en wat is de bijdrage hiervan aan het ontwikkelingsbeleid voor Nigeria?
Volgens het CBS exporteerde Nederland in 2017 visproducten ter waarde van € 133 miljoen naar Nigeria. Voor de Nederlandse visserijbedrijven is de Nigeriaanse markt voor pelagische bestanden interessant, het gaat daar bij om soorten als haring, makreel, horsmakreel, sardines, sardinella en blauwe wijting. Voor deze soorten is de vraag in Nigeria groter dan het lokale aanbod en kan Nigeria er niet zelf in voorzien.
Het bevorderen van handel en investeringen tussen Nederland en Nigeria, met name in de agrarische sector, is een belangrijk thema in de Nederlandse meerjarige inzet in Nigeria. Deze inzet is gericht op export, investeringen en het versterken van lokale sectoren.
Wat zijn de gevolgen van de (mogelijk illegale) overbevissing in de wateren?
Duurzaam beheer van visbestanden kan onder druk komen te staan wanneer overbevissing plaatsvindt op bestanden, met name wanneer een bestand al kwetsbaar was. Dit heeft gevolgen voor de vangstmogelijkheden, registratie van vangsten, lokale gemeenschappen en wetenschappelijke data collectie. Het tegengaan van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij is één van de speerpunten van de Europese Commissie.
Klopt het dat de Nigerian Company Atlantic Shrimpers eigendom is van het Nederlandse bedrijf Cornelis Vrolijk? Zo ja, bij hoeveel van dit soort constructies zijn Nederlandse bedrijven betrokken?
Het bedrijf Atlantic Shrimpers is een joint venture van het Nederlandse bedrijf Cornelis Vrolijk. Zover bij ons bekend zijn er geen andere Nederlandse joint ventures actief in de visserij in Nigeria.
Aanvallen door radicale moslims op christenen in Nigeria |
|
Raymond de Roon (PVV), Sven Koopmans (VVD), Martijn van Helvert (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Report: Radical Muslims suspected in May attacks on Nigerian Christians»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat tientallen Nigeriaanse christenen in de omgeving van Jos na een kerkbezoek zijn vermoord door moslimterroristen?
De regering bevestigt dat op 27 mei Nigeriaanse christenen zijn vermoord na een kerkbezoek in de omgeving van Jos.
Beaamt u dat deze moordpartij onderdeel is van een bredere en zorgelijke trend?2
De moordpartij is onderdeel van het complexe conflict tussen boeren en herders in de Middle Belt van Nigeria, zoals eerder geschetst in onze beantwoording Kamervragen van 12 maart jongstleden en van 16 en 21 augustus 2018.
Deelt u de zorg dat radicaal-islamitische Fulani-herders delen van Nigeria willen «Fulaniseren en islamiseren»?
Wat het kabinet eerder heeft benadrukt in de beantwoording van Kamervragen over het conflict tussen voornamelijk islamitische Fulani-herders en voornamelijk christelijke boeren is dat de oorzaken van dit conflict niet primair van religieuze aard zijn. Dit langslepende, complexe conflict kent een veelheid aan grondoorzaken. Toenemende druk op schaarse natuurlijke hulpbronnen als water en land zijn de belangrijkste. De spanningen lijken vooral toe te nemen als gevolg van onder andere bevolkingsgroei, de effecten van klimaatverandering en een toestroom van vluchtelingen uit het Noordoosten. De Nigeriaanse regering slaagt er niet in om de geweldsuitbarstingen te beteugelen. Moordpartijen blijven helaas onbestraft. Dit verergert de spanningen en wakkert etnische en religieuze sentimenten aan.
Wat is de huidige situatie in Nigeria inzake de verspreiding en omvang van irreguliere gewapende strijdgroepen, zoals het islamitische Boko Haram?
Het conflict in het Noordoosten van Nigeria is inmiddels ruim 10 jaar oud. Nadat de Nigeriaanse strijdkrachten, in samenwerking met de strijdkrachten van de buurlanden, aanvankelijk veel progressie boekten is sinds medio 2018 sprake van stagnatie. Maiduguri, de grootste stad in het Noordoosten, is inmiddels relatief veilig maar daarbuiten is de controle van de strijdkrachten beperkt. De verschillende gewelddadige extremistische strijdgroepen hebben daar veel bewegingsvrijheid en voeren met regelmaat aanvallen uit op vooral militaire, maar ook civiele, doelen. Hierdoor zijn naar schatting ruim 800.000 mensen niet bereikbaar voor humanitaire hulpverlening. De schattingen over de omvang van de verschillende groeperingen lopen uiteen, maar het gaat minimaal om enkele duizenden strijders.
Bent u bereid met de Nigeriaanse overheid in gesprek te treden over hoe Nederland maatregelen kan steunen ten behoeve van de versterking van het veiligheidsapparaat en van de rechtsstaat in geheel Nigeria, ook ten bate van kwetsbare christenen?
Het conflict staat op de agenda tijdens bilaterale gesprekken en zal ook tijdens het bezoek van Minister Kaag aan Nigeria in juli worden besproken. Nederland zet zich in om de Nigeriaanse rechtstaat te versterken door toegang tot recht voor burgers te verbeteren. Hiermee wil Nederland ook bijdragen aan conflictoplossing en -preventie op de langere termijn. Daarnaast wisselt Nederland kennis uit met het Office of The National Security Advisor over het tegengaan en voorkomen van gewelddadig extremisme, onder andere door het organiseren van masterclasses.
Bent u bereid de kwetsbare positie van Nigeriaanse christenen ook te agenderen binnen de Europese Unie en in internationale gremia zoals de Verenigde Naties?
Nederland steunt de internationale inzet om bij te dragen aan een oplossing voor het conflict tussen boeren en herders. Niet alleen in VN en EU-verband maar ook in regionaal verband (ECOWAS). Bij gelegenheden zal Nederland aandacht vragen voor dit onderwerp.
Wilt u de speciale gezant voor godsdienstvrijheid opdracht geven zich onder meer expliciet in te zetten voor vervolgde christenen in Nigeria?
Aangezien het conflict in de «Middle Belt» ook een religieuze dimensie heeft zal de speciale gezant ook daar ingezet worden.