De uitstoot van giftige stoffen door Chemours |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat iedereen zeker moet kunnen zijn van een fijne en veilige woonomgeving? Kunt u zich voorstellen dat bewoners van de buurten rondom Chemours zich grote zorgen maken over de uitstoot van giftige stoffen?
Ja, ik ben het met de vraagsteller eens dat een veilige woonomgeving voor iedereen een zekerheid moet zijn. Het is mij zeker bekend dat omwonenden rond het bedrijf Chemours zich zorgen maken als gevolg van de uitstoot van dat bedrijf.
Bent u bekend met de belofte van Chemours om zich ervoor in te spannen de uitstoot van GenX met 99 procent te beperken? Wordt deze inspanning meegewogen bij het verstrekken van een vergunning? Wordt het feit dat het mogelijk is de uitstoot fors te beperken ook opgenomen in de vergunning? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze belofte is mij bekend. Het bevoegd gezag voor dit bedrijf, de provincie Zuid-Holland, heeft de vergunde uitstoot van GenX sinds 2017 al meerdere keren verlaagd. Begin juni 2019 heeft de provincie een ontwerpvergunning ter inzage gelegd1 waarin de uitstoot van ondermeer GenX fors wordt beperkt ten opzichte van de huidige vergunning.
Onderhoudt u contact met provinciale staten van Zuid-Holland en relevante gemeentebesturen over de onrust over Chemours? Zo ja, wat is daarvan het resultaat?
Al enige jaren is er regelmatig contact tussen mijn ministerie, gedeputeerde staten van Zuid-Holland en de gemeentebesturen van Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht over de situatie rond Chemours. Alle relevante onderwerpen komen hier aan de orde, waaronder ook de gevoelens van omwonenden. De samenwerking tussen de overheden heeft onder andere geleid tot het gezamenlijk opzetten en financieren van onderzoeken.
Heeft u overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de onrust over Chemours? Bent u bekend met de wens van omwonenden hun bloed te laten testen op concentraties giftige stoffen zoals GenX? Waarom wordt daar niet toe overgegaan voor alle bewoners die dat wensen?
Er is over de blootstelling van omwonenden intensief contact onderhouden met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, dat onder het Ministerie van VWS valt. Dat bij omwonenden de wens bestaat om zich te laten onderzoeken is bekend. Uw Kamer heeft hierover ook enkele keren gedebatteerd met mijn ambtsvoorganger en mij. Er is in 2016 een bloedonderzoek gehouden onder omwonenden, ter verificatie van het rekenmodel dat gebruikt werd voor de beoordeling van blootstelling van omwonenden. Het rapport hierover is in mei 2017 aan uw Kamer aangeboden2. De conclusie van dit onderzoek was dat de gemeten en berekende bloedwaardes goed overeenkwamen.
Op verzoek van uw Kamer, via de motie-Van Eijs/Kröger3, is uiteindelijk aan omwonenden nog wel de mogelijkheid geboden om zich te laten testen. Over de afbakening van die regeling is uitgebreid met uw Kamer gecorrespondeerd, onder andere via mijn antwoorden4 op vragen gesteld in het Schriftelijk Overleg van november 2017.
Vindt u dat Chemours de kosten van onderzoek naar verontreiniging en effecten op de volksgezondheid zou moeten vergoeden? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik u naar de bijlage bij mijn brief van 19 november 2018, waarin ik ingegaan ben op de motie-Wassenberg5, die mij vroeg om te onderzoeken hoe gemaakte kosten verhaald konden worden.
Is het bij u bekend dat grond die vervuild is met GenX op dit moment niet vervoerd kan worden door het ontbreken van landelijke normen daarvoor?
De problematiek rond grond die verontreinigd is met PFAS, waaronder GenX, is mij bekend. Via het Tijdelijk Handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie, dat ik op 8 juli 2019 aan uw Kamer heb toegezonden6, heb ik landelijke normen vastgesteld die gebruikt kunnen worden voor de beoordeling van grond en bagger waarin deze verontreiniging aanwezig is.
Bent u bereid landelijke normen te ontwikkelen zodat vervuilde grond in bijvoorbeeld Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht vervoerd en verwerkt kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de fiscale aftrek van partneralimentatie de komende jaren wordt verlaagd |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Alimentatie wordt een nog duurder grapje»?1
Ja.
Klopt het dat de verlaging van de fiscale aftrek van partneralimentatie, in stappen van 51,95 procent nu naar uiteindelijk 37 procent in 2023, voor alimentatieplichtigen betekent dat zij honderden tot duizenden euro’s meer belasting moeten gaan betalen? En hierdoor velen de alimentatie niet meer of veel moeilijker kunnen opbrengen? Kunt u uw antwoord nader onderbouwen?
Betaalde partneralimentatie blijft geheel aftrekbaar. Het fiscale voordeel van deze en andere bepaalde grondslagverminderende posten2 wordt met ingang van 1 januari 2020 geleidelijk minder, doordat het maximale tarief waartegen deze posten kunnen worden verzilverd wordt verlaagd. Deze afbouw is in onderstaand schema weergegeven.
Jaar
2019
2020
2021
2022
2023
Regulier tarief hoogste schijf
51,75%
49,5%1
49,5%
49,5%
49,5%
Maximaal aftrektarief
51,75%
46,0%
43,0%
40,0%
37,1%1
Dit zijn de percentages zoals voorzien in het wetsvoorstel Belastingplan 2020.
Deze zogenoemde tariefmaatregel is alleen van toepassing op belastingplichtigen die als geen rekening zou worden gehouden met voornoemde grondslagverminderende posten een belastbaar inkomen uit werk en woning hebben of zouden hebben dat wordt belast in de hoogste schijf. In 2020 gaat het om een inkomen van meer dan € 68.507.
Voor circa 28% van de alimentatieplichtigen met aftrek van partneralimentatie geldt dat het fiscale voordeel van deze aftrek wijzigt.3 De mate waarin is per geval verschillend en afhankelijk van de hoogte van de te betalen partneralimentatie en het deel van de grondslagverminderende posten dat in de hoogste schijf valt. De maximale extra verschuldigde belasting als gevolg van de tariefmaatregel bedraagt vanaf 2023 – uitgaande van de thans voorziene tarieven – 12,4%4 van het deel van de betaalde partneralimentatie dat in de hoogste schijf in aanmerking wordt genomen. De afbouw van het aftrektarief wordt echter geleidelijk ingevoerd in stappen van
3%-punt per jaar waardoor het effect tot 2023 kleiner is. Omdat het fiscale voordeel van de aftrek meeweegt bij de vaststelling van de hoogte van de draagkracht, kan een verzoek tot herziening van de alimentatieplicht ertoe leiden dat deze naar beneden wordt bijgesteld.
Verder geldt voor 72% van de alimentatieplichtigen met aftrek van partneralimentatie dat zij, omdat het inkomen niet uitkomt boven de genoemde grens van € 68.507, niet onder voornoemde tariefmaatregel vallen en er als gevolg van de afbouw van het maximale aftrektarief dus geheel niets verandert aan het fiscale voordeel van de aftrek.
Deelt u de vrees dat door de nieuwe belastingregels veel alimentatieplichtigen niet, of veel moeilijker aan hun verplichtingen zullen kunnen voldoen en dat daardoor velen van hen naar de rechter zullen stappen om verlaging van de alimentatie te vragen? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van partneralimentatie wordt bepaald door de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht. Fiscale en andere wijzigingen kunnen reden zijn om eerder vastgestelde partneralimentatie te herzien. 5 Bij een heroverweging van een eerder vastgestelde alimentatieverplichting worden alle aspecten die meewegen bij de vaststelling van de behoefte en de draagkracht opnieuw bezien.
Het fiscale voordeel van de aftrek van partneralimentatie weegt mee in de vaststelling van het te betalen bedrag aan partneralimentatie. Invoering van de onderhavige tariefmaatregel voor de genoemde aftrek maakt daarmee een verzoek tot herziening mogelijk zodat indien nodig tot aanpassing van de eerder vastgestelde alimentatieplicht kan worden overgegaan. Of het in een individueel geval voordelig is om gebruik te maken van voornoemde mogelijkheid hangt af van eventuele overige gewijzigde omstandigheden. Indien een alimentatieplichtige niet alleen onder de tariefmaatregel valt, maar bijvoorbeeld inmiddels ook een hoger inkomen heeft, zou een herziening per saldo kunnen leiden tot een hoger bedrag aan te betalen partneralimentatie. Herziening is maatwerk en het blijft dus een individuele afweging of een herzieningsverzoek voordelig is voor de betrokkene.
Voorafgaande aan de invoering van de tariefmaatregel is er overleg geweest met de Raad voor de rechtspraak en de Expertgroep Alimentatienormen inzake de gevolgen van de tariefmaatregel voor de rechtspraak.6 Zowel de Raad als de Expertgroep is van mening dat weliswaar herzieningsverzoeken te verwachten zijn, maar dat hierbij geen grote toename in werklast voor de rechtspraak te verwachten is. In de praktijk wordt een groot deel van dergelijke verzoeken zonder tussenkomst van de rechter afgedaan, bijvoorbeeld via een mediator. In lijn met eerdere wijzigingen op fiscaal terrein, zoals bijvoorbeeld de belastingherziening 2001, of op niet-fiscaal terrein is hooguit een tijdelijke toename in zaken te verwachten. Dit wordt niet als problematisch gezien.
Ziet u ook het gevaar dat een verlaging van de fiscale aftrek juist tot financiële problemen kan leiden bij de alimentatiegerechtigden en dat die dan weer een beroep zullen moeten doen op zorg-, huur- en andere toeslagen of een beroep moeten doen op een aanvullende uitkering en dat dit uiteindelijk de overheid meer geld zal kosten dan dat de verlaging van de aftrek oplevert? Zo nee, kunt u dit onderbouwen? Kunt u de berekeningen aan de Kamer sturen?
Zoals is aangegeven heeft de tariefmaatregel voor 72% van de alimentatieplichtigen geen gevolgen. Voor deze groep is verlaging van de partneralimentatie als gevolg van de tariefmaatregel dan ook niet aan de orde. Alimentatiegerechtigden die partneralimentatie ontvangen van deze groep ondervinden dus ook geen gevolgen van de tariefmaatregel.
De groep alimentatiegerechtigden die partneralimentatie ontvangt van een alimentatieplichtige die wel onder de tariefmaatregel valt, kan gevolgen ondervinden van de tariefmaatregel als de alimentatieplichtige een verzoek tot herziening indient en de alimentatieplicht als gevolg van de tariefmaatregel neerwaarts wordt bijgesteld.
Indien de hoogte van de partneralimentatie neerwaarts wordt bijgesteld, ontvangt de alimentatiegerechtigde minder partneralimentatie. Afhankelijk van de individuele situatie kan dit lagere bedrag in meer of mindere mate gecompenseerd worden door lagere belasting7 en door eventuele hogere toeslagen. De effecten voor de alimentatiegerechtigde staan niet op voorhand vast. Deze kunnen individueel heel verschillend uitpakken.
In onderstaande tabel – waarbij is geabstraheerd van andere fiscale wijzigingen – is aangegeven wat voor de structurele situatie (vanaf 2023) de gevolgen zijn voor een alimentatiegerechtigde als de alimentatieplicht als gevolg van de tariefmaatregel neerwaarts wordt bijgesteld. Hierbij is voor de alimentatiegerechtigde uitgegaan van een inkomen exclusief partneralimentatie van respectievelijk € 0, € 10.000 en € 20.000, recht op kindgebonden budget voor twee kinderen onder de 12 jaar en recht op huurtoeslag en zorgtoeslag. Voor de alimentatieplichtige is uitgegaan van een draagkracht van € 10.000 aan te betalen partneralimentatie per jaar. Het fiscale voordeel van de aftrek van € 10.000 daalt van € 4.950 naar € 3.710. Dit betekent dat de te betalen partneralimentatie wordt verlaagd van € 14.950 naar € 13.710 en dus € 1.240 lager wordt.8
Voor alimentatiegerechtigden die onder de bijstand vallen9 verandert er niets, omdat de lagere partneralimentatie kan worden gecompenseerd door een hogere bijstandsuitkering.10 Bij een inkomen van boven de bijstandsnorm daalt het inkomen (inclusief partneralimentatie) van de alimentatiegerechtigde met € 1.240 bruto per jaar. Dit betekent echter ook dat er minder belasting betaald hoeft te worden vanwege een lager inkomen en mogelijk ook als gevolg van een hogere algemene heffingskorting. Tot een bepaalde inkomensgrens (rond € 20.000) zijn de algemene heffingskorting en de toeslagen maximaal en daarboven worden deze afgebouwd. Minder partneralimentatie betekent boven deze inkomensgrens meer algemene heffingskorting en hogere toeslagen. De minder te betalen belasting en de hogere toeslagen zullen het verschil in partneralimentatie echter veelal niet volledig compenseren.
Bij deze voorbeelden is ook geabstraheerd van kinderalimentatie. Er is uitgegaan van een alimentatiegerechtigde met twee kinderen onder de 12 jaar. Kinderalimentatie gaat voor op partneralimentatie, dat wil zeggen dat alleen partneralimentatie wordt toegekend als er na toekenning van kinderalimentatie voldoende draagkracht bij de alimentatieplichtige resteert om ook partneralimentatie te betalen. Het feitelijke inkomen is in een dergelijk geval dus hoger dan het inkomen zoals opgenomen in de tabel (partneralimentatie en overig inkomen).
Tabel 1 Voorbeeldberekeningen van structurele effecten van de tariefmaatregel voor een alimentatiegerechtigde bij diverse inkomens, en een nettodraagkracht van de alimentatieplichtige van € 10.000 per jaar (waarbij de bruto partneralimentatie van € 14.950 naar € 13.170 gaat).
zonder tariefmaatregel –/– met tariefmaatregel
0+
partneralimentatie
10.000+
partneralimentatie
20.000+
partneralimentatie
ontvangen partneralimentatie
– 1.240
– 1.240
– 1.240
belasting excl. heffingskortingen
460
460
460
algemene heffingskorting
0
73
73
toeslagen (excl. kinderopvangtoeslag)
0
564
84
Totaal
– 780
– 143
– 623
De structurele opbrengst van de tariefmaatregel voor zover deze ziet op de aftrek van partneralimentatie is in het Belastingplan 2019 geraamd op € 41 miljoen.11 Hierbij zijn geen gedragseffecten meegenomen, waaronder die van het indienen van een verzoek tot herziening en als gevolg daarvan een eventuele aanpassing van de hoogte van de te betalen partneralimentatie. Zoals hiervoor is aangegeven is herziening maatwerk en is niet op voorhand vast te stellen of en in welke mate herziening aan de orde zal zijn.
Bij herziening van een alimentatieplicht die leidt tot een lager bedrag aan partneralimentatie staan zoals aangegeven ook de effecten voor de alimentatiegerechtigde niet op voorhand vast. Deze kunnen individueel heel verschillend uitpakken.
Deelt u de vrees dat er veel nieuwe rechtszaken gestart zullen worden om een lager alimentatiebedrag te vragen als gevolg van de wijzigingen in fiscale regels die invloed hebben op de draagkracht? Zo nee, waarom niet? Wat betekent dit voor de capaciteit van de rechtspraak? Worden er voldoende (financiële) middelen vrijgemaakt voor de verwachte stijging in het aantal rechtszaken op dit gebied?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de vrees dat de nieuwe regels niet enkel tot een stroom aan rechtszaken en gedupeerde ex-partners leidt, maar ook tot minder mogelijkheden om echtscheidingen soepel af te wikkelen en dat afgewikkelde zaken opnieuw opgerakeld worden? Zo ja, wat gaat u doen om deze gevolgen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De eventuele gevolgen voor bestaande gevallen zijn hiervoor al uitgebreid aan de orde gekomen. Voor nieuwe echtscheidingsgevallen waarbij partneralimentatie aan de orde is, geldt dat bij de vaststelling van de te betalen partneralimentatie rekening gehouden kan worden met de tariefmaatregel (en uiteraard ook met andere wijzigingen in het belastingstelsel). De Expertgroep Alimentatienormen heeft aangegeven dat vanaf 2020, het jaar waarin de tariefmaatregel voor partneralimentatie stapsgewijs wordt ingevoerd, bij de jaarlijkse vaststelling van de alimentatienormen – zoals dat standaard gebeurt – de relevante fiscale wijzigingen voor de aftrek in dat jaar worden meegenomen. Dat geldt dus ook voor de wijzigingen met betrekking tot het aftrektarief.
Wat zijn de geschatte opbrengsten van deze maatregel? Kunt u deze afzetten tegen de te verwachten kosten, zoals gevraagd in de voorgaande vragen?
Zie antwoord vraag 4.
De berichten dat er opnieuw chroom-6 is gevonden op trams in Amsterdam en Utrecht |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen «Chroom-6 vrijgekomen in werkplaats vervoersbedrijf GVB Diemen»1 en «Ook chroom-6 gevonden in verf van Utrechtse trams»?2
Ja.
Zijn er direct, naar aanleiding van dit bericht, inspecteurs van de Inspectie SZW naar Amsterdam en Utrecht gegaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Naar aanleiding van de berichten over de mogelijke blootstelling aan chroom-6 bij onderhoud aan trams en metro zijn inspecties gestart bij de vervoersbedrijven in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht. De resultaten hiervan worden verwacht voor het einde van het jaar.
De Inspectie SZW voert dit jaar in het kader van haar meerjarenprogramma «Bedrijven met gevaarlijke stoffen» inspectieprojecten uit bij complexe chemische bedrijven en bij bedrijven waar metaalbewerking plaatsvindt. De focus daarbij ligt op de beheersing van de blootstelling aan CMR-stoffen (Carcinogene, Mutagene en Reproductietoxische stoffen), waaronder chroom-6. Daarnaast is de inzet op het onderzoeken van klachten en signalen over gevaarlijke stoffen verder geïntensiveerd. Ook in 2020 blijft de Inspectie SZW aandacht besteden aan chroom-6 en andere CMR-stoffen. Er is een inspectieproject in voorbereiding dat zich specifiek richt op bedrijven die onderhoudswerkzaamheden verrichten aan materialen die mogelijk chroom-6 houdend zijn.
Deelt u de mening dat een mobiele brigade vanuit de Inspectie in dergelijke gevallen zeer effectief kan zijn?
De Inspectie SZW werkt aan de verdere opbouw van een gespecialiseerd, en dedicated, team van inspecteurs, specialisten en onderzoekers voor het toezicht op werksituaties waar blootstelling aan gevaarlijke stoffen een risico vormt voor werknemers. Het team gaat op 1 januari 2020 officieel van start. De inzet van het team zal naar verwachting in combinatie met het informatie gestuurd werken waar de Inspectie momenteel eveneens op investeert, leiden tot meer effect in het toezicht op gevaarlijke stoffen.
Hoeveel werknemers zijn mogelijk blootgesteld aan chroom-6? Welke maatregelen worden er door de verantwoordelijke bedrijven genomen om deze werknemers te beschermen tegen deze kankerverwekkende stof?
Als het gaat om de hoeveelheid werknemers van de vervoersbedrijven in Amsterdam en Utrecht die mogelijk zijn blootgesteld aan chroom-6 moet ik u doorverwijzen naar de betrokken werkgevers.
Ik heb begrepen dat in beide steden de werkzaamheden waarbij blootstelling kan plaatsvinden op dit moment stilliggen en dat de medewerkers geïnformeerd zijn. In beide steden moet aanvullend onderzoek uitwijzen of en in welke mate blootstelling heeft plaatsgevonden en hoe groot de mogelijke gezondheidsrisico’s zijn. Dit hangt onder meer af van de duur, mate en ernst van de blootstelling. Ik heb tevens begrepen dat er in Amsterdam gewerkt is met beschermingsmiddelen zoals ademhalingsmaskers, overalls en handschoenen, maar dat nog niet duidelijk is of deze voldoende bescherming hebben geboden. Ook in Utrecht is gewerkt met persoonlijke beschermingsmiddelen. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van de onderzoeken. Dit is in eerste instantie een kwestie tussen de werkgever en de betrokken werknemers.
Waar kunnen bezorgde werknemers die mogelijk met chroom-6 hebben gewerkt terecht? Deelt u de mening dat werknemers zeker willen zijn van een veilige werkplek?
Ik deel uw mening op dit punt zeker. Niemand zou ziek mogen worden door het doen van zijn of haar werk. Werknemers moeten er op kunnen vertrouwen dat de werkgever de risico’s in kaart heeft gebracht en adequate maatregelen heeft getroffen.
Werknemers van de betrokken vervoersbedrijven, maar ook andere werknemers die zich zorgen maken over mogelijke blootstelling aan gevaarlijke stoffen, wil ik in eerste instantie aanraden hun zorgen te bespreken met de werkgever of bedrijfsarts. Bij concrete zorgen of vragen met betrekking tot de eigen gezondheid adviseer ik daarnaast ook om naar de huisarts te gaan. Indien zij verdere stappen willen ondernemen kunnen zij zich richten tot de ondernemingsraad of vakbond, die hiervan melding kan maken bij de Inspectie SZW. Er volgt altijd onderzoek op signalen van ondernemingsraden en vakbonden.
Beschikken de betrokken en verantwoordelijke bedrijven over een Risico-inventarisatie & -evaluatie (RI&E) waarin het risico van chroom-6 blootstelling is omschreven? Hebben GVB en Stadler zich aan de registratieverplichtingen uit het Arbobesluit gehouden, zodat aan de hand van een dergelijke registratie snel duidelijk kan worden welke werknemers met chroom-6 hebben gewerkt?
De werkgever is verantwoordelijk voor het in kaart brengen van de risico’s van de werkzaamheden en het beheersen ervan. Hij moet deze risico’s in kaart brengen in de Risico inventarisatie- en evaluatie (RI&E) en aangeven hoe hij deze gaat beheersen. De werkgever moet een deskundige, zoals een arbeidshygiënist, inschakelen om de RI&E te toetsen.
Of de in dit geval betrokken werkgevers beschikken over een RI&E, of mogelijke blootstelling aan chroom-6 hier een onderdeel van is en of ze zich aan de registratieverplichtingen uit het Arbobesluit hebben gehouden, zal duidelijk moeten worden uit de inspecties bij de vervoersbedrijven. Indien niet aan de wettelijke verlichtingen is voldaan, vindt handhaving plaats.
Deelt u de mening dat als een dergelijke registratie ontbreekt, deze bedrijven de wet hebben overtreden?
Een werkgever is op grond van artikel 4.15 van het Arbobesluit verplicht een register van blootgestelde werknemers bij te houden. Indien de werkgever dit niet doet dan is deze in overtreding van de wet- en regelgeving. Of dat in dit geval zo is zullen de nadere inspecties bij de vervoersbedrijven moeten uitwijzen.
Het schenden van mensenrechten door een Nederlands bedrijf bij de sloop van een schip |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de bevindingen van Zembla over de sloop van een schip van het Nederlandse bedrijf SBM Offshore?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van Zembla? Bent u reeds hierover in contact met het betreffende bedrijf? Zo nee, op welke termijn gaat u dat doen?
Naar aanleiding van de uitzending heeft een gesprek plaatsgevonden met SBM Offshore. Daarbij heeft SBM Offshore zijn gepubliceerde statement nader toegelicht. Verder wordt intern onderzoek naar deze casus gedaan en lering getrokken voor de toekomst, aldus SBM Offshore.
Deelt u de mening dat SBM Offshore had kunnen en, volgens de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna, OESO-richtlijnen), moeten weten dat het (laten) slopen van een schip in India grote risico’s op het gebied van mensenrechten met zich meebrengt? Zo ja, welke consequenties vindt u dat het bedrijf daaraan moet verbinden? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het gesprek met SBM Offshore is nadrukkelijk besproken dat de Nederlandse overheid van Nederlandse bedrijven verwacht dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen toepassen. Op basis van deze richtlijnen wordt onder meer van bedrijven met een internationale waardeketen verwacht dat zij de risico’s in hun keten op schade aan mens en milieu in kaart brengen en deze risico’s trachten te mitigeren of voorkomen. Het voldoen aan wettelijke standaarden in productielanden is hierbij niet afdoende. De overheid informeert bedrijven op diverse manieren over de OESO-richtlijnen en ook over ondernemen in India. Voor informatie kunnen Nederlandse bedrijven o.a. een beroep doen op de Nederlandse vertegenwoordiging in India, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan zelf geen onderzoek doen naar arbeidsomstandigheden in het buitenland. In geval van een veronderstelde schending van de OESO-richtlijnen kunnen belanghebbenden een melding doen bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP).
Ziet u een rol voor uzelf weggelegd om na te gaan of de door SBM Offshore afgegeven reactie aan Zembla dat werknemers onder de juiste arbeidsomstandigheden werkten klopt? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid het Nationaal Contactpunt van de OESO opdracht te geven om te bezien of SBM Offshore in lijn met de OESO-richtlijnen handelde?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aantonen of SBM Offshore, al dan niet indirect, werd of wordt gefinancierd met Nederlands overheidsgeld? Zo ja, zijn daarbij milieueffectenrapportages overhandigd? Hoe duidt u deze rapportages nu u kennis heeft genomen van de bevindingen door Zembla over het betreffende sloopproject in India?
Met het betreffende project van SBM Offshore in India is geen overheidsfinanciering gemoeid. Hier zijn dus ook geen milieueffectenrapportages over ontvangen. In 2015 is aan SBM Offshore een exportkredietverzekering (ekv) verstrekt ten behoeve van een project in Brazilië. Hiervoor zijn milieueffectenrapportages ingediend. Deze rapportages hebben samen met andere informatie destijds gediend als basis voor de IMVO-beoordeling van de ekv-aanvraag. Aangezien deze rapportages betrekking hadden op een project in Brazilië, geeft de uitzending van Zembla geen reden om deze rapportages anders te duiden.
Kunt u garanderen dat totdat deze kwestie is opgehelderd en SBM Offshore kan aantonen voortaan in lijn te handelen met de OESO-richtlijnen, het bedrijf niet door Nederlands overheid (indirect) wordt gefinancierd en wordt uitgesloten van handelsmissies?
SBM Offshore heeft zich op dit moment niet aangemeld voor een economische missie en ontvangt geen overheidsfinanciering van de RVO. Zodra zij daarop een beroep doen of zich aanmelden voor een handelsmissie, zal getoetst worden of het bedrijf aan de voorwaarden daarvoor voldoet. IMVO-criteria maken hier deel van uit.
Het bericht dat transgenderzorg wordt belemmerd door een monopolie |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe transgenderzorg door een monopolie belemmerd wordt»?1
Ja.
Bent u het eens dat iedereen in Nederland zeker moet kunnen zijn van betaalbare, goede en snelle zorg, ook wanneer het transgenderzorg betreft?
Ik ben het ermee eens dat iedereen in Nederland binnen de daarvoor bestaande normen recht heeft op de zorg die in het basispakket van de Zorgverzekeringswet zit. Het is ook van belang dat transgenders tijdig de juiste zorg ontvangen. Daarom heb ik samen met Zorgverzekeraars Nederland besloten een kwartiermaker voor de transgenderzorg aan te stellen, die als een van de belangrijkste doelstellingen het terugdringen van de wachttijden heeft. Ik verwacht van de zorgverzekeraars en zorgaanbieders dat zij vol hierop inzetten. Ik heb ook de stellige indruk dat ze dat doen. Uit de voortgangsbrief van de kwartiermaker transgenderzorg, die ik op 28 juni jl. aan u heb toegestuurd blijkt dat de wachttijden voor de intake van kinderen en jongeren bij het Amsterdam UMC – de grootste aanbieder van transgenderzorg voor kinderen en jongeren in Nederland – significant zijn gedaald. En dat terwijl de kwartiermaker ook aangeeft dat de vraag naar transgenderzorg sinds december 2018 weer is gestegen, met name bij jongeren onder de 18 jaar. Ook geeft de kwartiermaker in zijn voortgangsbrief aan dat de capaciteit van de transgenderzorg voor (met name) jongeren bij het UMC Groningen zal stijgen, en dat het Radboudumc voornemens is om te starten met de zorg voor (jonge) transgenders per begin 2020 mits de medezeggenschapsraad daarmee akkoord gaat. Daarnaast zijn er andere ziekenhuizen, GGZ-instellingen en zelfstandige klinieken die het aanbod van zorg voor transgenders willen gaan uitbreiden.
Bent u het eens dat wachttijden van ruim 2 jaar, bij een norm van 4 weken, onacceptabel zijn? Zo ja, welke maatregelen worden er genomen om deze wachttijden in te perken en de 1500 mensen die nu op de wachtlijst staan te helpen? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u zicht op de effecten van de huidige wachttijden voor patiënten die transgenderzorg nodig hebben? Zo ja, wat zijn die effecten? Zo nee, bent u bereid deze in kaart te brengen?
Om zicht te hebben op de effecten van wachttijden voor patiënten die transgenderzorg nodig hebben, is het onder meer van belang om meer fundamenteel inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de vraag naar transgenderzorg. De kwartiermaker heeft onlangs in hechte samenwerking met patiëntenvereniging Transvisie en onderzoekers vanuit het Amsterdam UMC en de Radboud Universiteit, een onderzoek naar patiëntbehoeften en -tevredenheid uitgezet. De respons op deze online enquête is hoog geweest. De resultaten van dit uitgebreide onderzoek zullen zowel kwantitatief als kwalitatief inzicht geven en aanknopingspunten bieden voor wat er in de toekomst nodig is. In het onderzoek komen ook de effecten van de huidige wachttijden voor mensen die transgenderzorg nodig hebben aan de orde. Ik verwacht de conclusies van dit onderzoek nog dit jaar te ontvangen, en zal de Kamer hier uiteraard over informeren.
Hoe oordeelt u over de conclusie van het artikel dat de bijna-monopoliepositie (in het geval van kinderen de monopoliepositie) van het Amsterdamse UMC de transgenderzorg niet ten goede komt?
Mijn inzet is dat transgenderzorg zich steeds meer gaat ontwikkelen tot netwerkzorg. Dus naast de expertisecentra die er zijn, moeten meer en meer zorgverleners kennis krijgen en kunnen behandelen. In de transgenderzorg is samenwerking in een netwerk nodig en logisch omdat vrijwel per definitie meerdere zorgaanbieders betrokken zijn bij het zorgpad van een transgender. De inspanningen van de kwartiermaker transgenderzorg zijn er in 2019 in belangrijke mate op gericht om de wachttijden te verlagen en de capaciteit voor transgenderzorg te vergroten. De kwartiermaker verwacht dat de capaciteit bij bestaande en toekomstige aanbieders van academische zorg, psychologische zorg en plastische chirurgie de komende maanden naar verwachting zal toenemen. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 3 rondom nieuwe aanbieders. Het stemt positief dat de kwartiermaker aangeeft dat de bereidheid in de sector om tot oplossingen te komen groot is, en dat men hier constructief en in gezamenlijkheid aan wil werken. In november 2019 zal de kwartiermaker wederom een voortgangsbrief schrijven waarin ook de bovengenoemde onderwerpen en de voortgang aan de orde komen.
Bent u het eens dat het beter zou zijn wanneer patiënten die transgenderzorg nodig hebben op meerdere plekken in Nederland voor zorg terecht zouden kunnen?
Ja.
Hoe vindt u het dat andere zorgaanbieders die overwegen transgenderzorg te leveren zeggen zich ontmoedigd te voelen door het Amsterdamse UMC? Herkent u deze signalen? Bent u bereid om hierover met het Amsterdam UMC en andere partijen die transgenderzorg leveren in gesprek te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De kwartiermaker heeft herhaaldelijk contact met zorgaanbieders. In gesprekken met het Amsterdam UMC geeft het Amsterdam UMC aan dat het informatie verschaft over de werkwijze binnen het Amsterdam UMC aan artsen die daarom vragen. Dat heeft niet het oogmerk andere artsen te ontmoedigen, en het Amsterdam UMC geeft aan daar nog beter op te gaan toezien. Tegelijkertijd is het wenselijk dat zorgverleners met inhoudelijke vragen over het bieden van transgenderzorg zich op meer plekken gaan, en kunnen informeren dan alleen bij het Amsterdam UMC. De kwartiermaker zal zich ervoor inzetten om vragen uit het veld te beantwoorden of door te verwijzen naar zorgverleners met expertise, zowel binnen als buiten het Amsterdam UMC. De kwartiermaker ziet geen reden om aan te nemen dat het Amsterdam UMC doelbewust zorgverleners ontmoedigt om zorg te verlenen. Mochten er, bijvoorbeeld uit het onderzoek naar ervaringen van transgenders in de zorg, meer signalen over dit onderwerp komen dan zal de kwartiermaker daar nog specifiek naar informeren.
Welke rol spelen volgens u zorgverzekeraars bij het tegenhouden van nieuwe zorgaanbieders en zorgsystemen met betrekking tot transgenderzorg?
Ik heb niet de indruk dat zorgverzekeraars nieuwe zorgaanbieders tegenhouden. Er worden momenteel door zorgverzekeraars contracten gesloten met aanbieders waar voorheen geen contractrelatie mee was. De kwartiermaker spoort zorgverzekeraars daar ook toe aan en heeft na consultatie met het veld een handreiking voor netwerksamenwerking opgesteld die zorgaanbieders kan ondersteunen bij het aangaan van samenwerking, en zorgverzekeraars bij het inkopen van zorg in netwerkverband. De kwaliteitsstandaard somatische transgenderzorg is inmiddels geautoriseerd door de veldpartijen en deze zal binnenkort worden vastgesteld. De verwachting is dat de kwaliteitsstandaard zorgverzekeraars nog meer handvatten biedt voor het inkopen van de zorg en daarmee een bijdrage levert aan de uitbreiding van de capaciteit van transgenderzorg. Zie verder het antwoord op vraag 3.
De verbetering van de spoorlijn naar Zandvoort |
|
Gijs van Dijk (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Overheid betaalt tóch miljoenen mee aan Formule 1 Zandvoort»?1
Ja.
Zou de treinverbinding tussen Haarlem en Zandvoort ook worden verbeterd indien er geen Formule 1 race in Zandvoort zou worden georganiseerd? Zo ja, op welk moment is besloten dat het Rijk financieel aan deze verbetering zou bijdragen? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot de eerdere uitspraak van andere bewindspersonen dat er geen rijksgeld voor de Grand Prix zou worden uitgetrokken?
De Tweede Kamer heeft in juni van dit jaar de motie Von Martels c.s. (Kamerstukken II 2018/19, 35 000A, nr. 108) aangenomen waarin het kabinet wordt opgeroepen te kijken hoe de bereikbaarheid van Zandvoort structureel kan worden verbeterd. Met het besluit om samen met de regio in totaal € 7 mln (incl. BTW) te investeren in het spoor naar Zandvoort wordt invulling gegeven aan deze Kamermotie. De organisatie van de Grand Prix zal daarbij zorgdragen voor evenement-specifieke maatregelen.
In de zomermaanden is de vraag naar capaciteit op het spoor rondom Zandvoort structureel knellend. In het voorjaar van 2018, voordat sprake was van een mogelijke Formule 1 race in Zandvoort, heeft NS bij ProRail aangegeven op zomerse dagen de treinfrequentie te willen verhogen naar 6 treinen per uur. Het grote aantal extra reizigers door de Dutch Grand Prix (DGP) maakt de kosten-baten-analyse om te investeren in dit traject positiever. Ook heeft de komst van de DGP de urgentie vergroot om samen met de regio in gesprek te gaan over realisatie en cofinanciering daarvan.
In hoeverre is al verkend hoe de voorgenomen verbetering van het spoortraject zich verhoudt tot de uitspraak over het Programma Aanpak Stikstof (PAS) van de Raad van State? Wat was de uitkomst van die verkenning?
De realisatie van de aanpassingen draagt bij aan een betere spoorse bereikbaarheid van de kust op zomerse dagen en een duurzamere wijze van vervoer van bezoekers aan het evenement; door meer treinen te laten rijden, rijden er naar verwachting minder auto’s en bussen naar het evenement.
Stikstofdepositie komt bij spoor vooral voor bij de aanleg van een project, zoals door aanvoerend vrachtverkeer. Bij de uitwerking van de aanpassingen aan het spoor zal worden bekeken of, en in welke mate, sprake is van stikstofdepositie die schade veroorzaakt in Natura 2000-gebieden. Als blijkt dat dit het geval is, wordt bezien op welke wijze toestemmingverlening eventueel plaats kan vinden. De keuze tussen in- of extern salderen of een ADC-toets is pas aan de orde als blijkt dat toestemmingverlening nodig is.
Op vrijdag 4 oktober jl. heeft de Minister van LNV uw Kamer namens het kabinet geïnformeerd over de vormgeving van de aanpak van het stikstofprobleem2. Nu moet een aanvraag voor toestemming worden gedaan. Op basis daarvan kan het bevoegde gezag beoordelen of de toestemming verleend kan worden. Daar kan ik niet op vooruitlopen.
Is er overwogen om de uitstoot van stikstof in- of extern te salderen of is geprobeerd toestemming voor de spoorverbetering te krijgen via een ADC-toets?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het mogelijk dat de verbetering van het spoortraject geen doorgang kan vinden vanwege de stikstofuitstoot die er mee gepaard gaat? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre worden de zorgen vanwege de extra treinen, zoals toename van geluidsoverlast en spoorwegovergangen die continu dicht zitten, van omwonenden meegenomen? Worden er bijvoorbeeld extra geluidsschermen geplaatst?
Er wordt rekening gehouden met omwonenden en de omgeving. Zo worden voor de overwegen maatregelen genomen om deze veiliger te maken. Hiervoor is een bedrag gereserveerd binnen de investering. Op evenementdagen waar het aantal treinen hoger ligt dan zes treinen per uur worden specifieke maatregelen genomen. ProRail geeft aan dat de toename van het aantal treinen en bijbehorend geluid binnen het huidige geluidsproductieplafond blijft.
Is er bij dit voorgenomen besluit overwogen om de organisatie van de Formule 1 race te belasten met de extra kosten? Zo nee, waarom niet?
De organisatie van de Formule 1 race draagt, zoals gebruikelijk, de kosten die direct toe te schrijven zijn aan het evenement. De structurele kosten voor de verbetering van deze lijn, en daarmee de bereikbaarheid van de regio, worden, zoals gebruikelijk, gedragen door de overheden.
Het bericht dat sommige jongeren niet kunnen studeren omdat zij dakloos zijn |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Lisa Westerveld (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bram (21) kan niet studeren omdat hij dakloos is»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel dak- en thuisloze jongeren er zijn die een opleiding zouden willen volgen, maar dit niet kunnen omdat zij geen vaste woon- of verblijfplaats hebben?
Het CBS schat dat op 1 januari 2018 ongeveer 12.600 jongeren van 18–30 jaar in Nederland dakloos waren2. DUO registreert geen landelijke informatie over het aantal dak- en thuisloze jongeren die geen opleiding kunnen volgen omdat zij geen vaste woon- of verblijfplaats hebben. Het niet hebben van een woonadres volgens de BRP (Basis Registratie Personen) is géén belemmering voor een onderwijsinstelling om een leerling/student in te schrijven. Dit geldt voor alle sectoren. Indien inschrijving niet op basis van BRP gegevens kan, dan volstaan gegevens die de instelling zelf aan DUO levert of een postadres. Dit resulteert, als er geen BRP-match gevonden kan worden, in een onderwijsnummer. Dit betekent dat er in de onderwijswetgeving geen belemmeringen zijn voor personen zonder vaste woon of verblijfplaats om zich in te schrijven voor een opleiding.
Kunt u tevens aangeven hoeveel dak- en thuisloze jongeren er zijn die geen startkwalificatie hebben?
Er is geen landelijke informatie beschikbaar over het aantal dak- en thuisloze jongeren die geen startkwalificatie hebben. DUO registreert niet wie er geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft. Er kunnen uiteenlopende redenen zijn waarom een persoon niet op een adres staat ingeschreven. Dit kunnen bijvoorbeeld ook studenten zijn die een aantal maanden naar het buitenland vertrekken. Het is daarom niet mogelijk om cijfers te leveren over leerlingen of studenten zonder vaste woon-of verblijfplaats (dak- en thuisloze jongeren) die geen startkwalificatie hebben.
Kunt u aangeven waar jongeren die dreigen dakloos te worden, terecht kunnen voor hulp en ondersteuning in het vinden van onderdak en het voortzetten van, of beginnen aan, een opleiding?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van passende ondersteuning aan mensen die dat nodig hebben op grond van de Wmo2015, de Jeugdwet en de Participatiewet. Jongeren die dreigen dakloos te worden, kunnen zich melden in de gemeente waar zij woonachtig zijn voor hulp en ondersteuning. Dak- en thuisloze jongeren kunnen zich in elke gemeente melden; de maatschappelijke opvang is landelijk toegankelijk. De gemeente waar de jongere zich meldt zal vervolgens bekijken waar een traject de meeste kans van slagen heeft.
De gemeente bepaalt vervolgens in overleg met de jongere zelf wat passende ondersteuning is. Bij jongeren die nog 18 jaar moeten worden, kan het opstellen van een toekomstplan vanuit de Jeugdwet uitkomst bieden.
Daarbij heeft de in het actieprogramma genoemde RMC-functie (Regionale Meld- en Coördinatiefunctie) tot doel om jongeren tot 23 jaar te ondersteunen bij het behalen van een startkwalificatie. Met een startkwalificatie hebben jongeren een gunstiger uitgangspositie op de arbeidsmarkt. Deze RMC-functie heeft per 1 januari 2019 een wettelijke impuls gekregen om op regionaal niveau meer samenhang tussen het onderwijs-, arbeidsmarkt- en zorgdomein te creëren. In de reactie op het Interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) naar jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt van 4 oktober 20193 meldt de Minister van OCW dat zij voor de uitvoering van de regionale programma’s voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten voor de komende vier jaar opnieuw in totaal bijna € 200 miljoen beschikbaar stelt. Omdat het kabinet de urgentie van de aanpak wil behouden, houdt het vast aan de huidige landelijke ambitie van maximaal 20.000 nieuwe vroegtijdig schoolverlaters per jaar.
Bent u op de hoogte van het feit dat hoe langer dak- en thuisloze jongeren verwijderd zijn van onderwijsmogelijkheden, hoe moeilijker het voor hen is om weer terug te keren in het onderwijssysteem? Zo ja, welke stappen heeft het kabinet genomen om deze ongewenste «tussenjaren» terug te dringen?
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Het kabinet neemt diverse maatregelen om mensen zoveel mogelijk in staat te stellen om (op den duur) onderwijs te volgen, al dan niet via een combinatie van leren en werken.
Het kabinet introduceert in het regeerakkoord de mbo-verklaring voor de student voor wie het nog niet haalbaar is de opleiding af te ronden en die de opleiding zonder diploma zou verlaten. Met de verklaring kan hij aantonen wat hij kan en zo een start maken op de arbeidsmarkt. Eventueel kan de student op een later moment herstarten met de opleiding en alsnog het diploma behalen. Met een pilot mbo-verklaring onderzoekt OCW met het onderwijs en bedrijfsleven het testmodel.
De Staatssecretaris van SZW is samen met de Minister van OCW de pilot Praktijkleren met de praktijkverklaring in het mbo gestart, voor werkzoekenden en werkenden voor wie een startkwalificatie vooralsnog niet haalbaar lijkt. Deze pilots, die in het najaar 2018 in het mbo gestart zijn bestaan uit een intensieve periode van werken en leren.
Het kabinet zal de gemeenten en scholen vragen om in de nieuwe regionale plannen voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten op basis van de genoemde landelijke ambitie, de regionale resultaten, analyse van de regionale situatie en in overeenstemming met de kwaliteitsagenda’s van de mbo-scholen, streefcijfers vast te stellen over de verhoging van het percentage vroegtijdig schoolverlaters dat terugkeert naar school.
Acties die ik samen met de Minister van OCW in gang zet, zijn onder andere samenwerking met het Programma Maatschappelijke Diensttijd en acties samen met de Alliantie Inclusief Sporten en Bewegen. Daarnaast zet ik in op het opdoen van praktische basisvaardigheden en het tijd nemen en krijgen als jongere om je bewust te worden van eigen uitdagingen, talenten etc. Dit kan bijvoorbeeld met behulp van de jongerenregisseur die vanuit zijn rol als vast aanspreekpunt voor de jongere de benodigde hulp op alle levensgebieden coördineert of door het toewijzen van een buddy die de jongere bijvoorbeeld kan helpen om zijn zelfvertrouwen te vergroten.
In de reactie op het IBO naar jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt, geeft het kabinet aan dat het gegeven de diversiteit en complexiteit van de doelgroep van belang is om nog meer tot een integrale aanpak voor kwetsbare jongeren in het sociaal domein te komen. Het kabinet wil dat de jongeren goed ondersteund worden en niet met zoveel loketten te maken hebben dat ze de weg kwijtraken en daardoor niet werken of op school zitten. Door het expliciteren van de regierol voor deze doelgroep bij gemeenten wordt verduidelijkt dat er één eindverantwoordelijke is voor een goed gecoördineerde ondersteuning aan jongeren, onafgebroken tussen 16 en 27 jaar. Het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren sluit hier bij aan. Een manier om invulling te geven aan die regierol is het aanstellen van een vast contactpersoon per (potentieel) dak- en thuisloze jongere. In het actieprogramma is dit de «jongerenregisseur» genoemd, die op basis van maatwerk de benodigde hulp op alle levensgebieden coördineert.
Bent u tevens op de hoogte van het feit dat sommige onderwijsinstellingen dak- en thuisloze jongeren weigeren omdat zij denken dat deze jongeren een risicofactor vormen? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken om welke onderwijsinstellingen dit gaat? Zo ja, welke maatregelen treft u om onderwijsinstellingen te stimuleren dak- en thuisloze jongeren een kans te bieden op bijvoorbeeld een startkwalificatie?
Het kabinet hecht aan toegankelijkheid tot het onderwijs, waaronder het mbo. Met de invoering van het toelatingsrecht (Wet vroegtijdige aanmelddatum en toelatingsrecht tot het mbo) per 1 augustus 2017 heeft iedere mbo-student die zich uiterlijk op 1 april aanmeldt voor één of meer beroepsopleidingen het recht toegelaten te worden tot de opleiding van zijn of haar eerste voorkeur.
Voor de toegang tot de entreeopleiding in het mbo geldt een drempelloze instroom. In de reactie op het IBO Jongeren met een afstand reageert het kabinet op de aanbeveling van de Inspectie van het Onderwijs om de drempelloze instroom bij entreeopleidingen te heroverwegen, omdat de spreiding van opleidingsbehoefte en ondersteuningsvraag mogelijk te groot wordt. Het kabinet neemt het advies van de Inspectie niet over, omdat het veeleer het belang benadrukt van investeren in maatwerk aan de vóórkant. Dit kan via gemeenschappelijke intakes en een warme overdracht, zoals bijvoorbeeld op bestaande doorstroom- of overstaptafels die vanuit het bestuurlijk overleg over het regionaal programma voortijdig schoolverlaten worden ingericht.
Deelt u de constatering dat de inzet op gelijke kansen betekent dat er niet alleen programma’s op maat zijn voor excellente jongeren, maar ook programma’s op maat voor dak- en thuisloze jongeren? En dat deze programma’s structureel van aard dienen te zijn? Zo nee, waarom niet?
Iedere jongere, dus ook een dak- of thuisloze jongere, zou tenminste over een startkwalificatie moeten beschikken, aan het werk moeten zijn of een leerwerktraject moeten volgen.
Ik deel de constatering dat er oog moet zijn voor kwetsbare jongeren en dat zij moeten worden ondersteund in het maximaal ontplooien van hun kansen en talenten.
Door de situatie waar dak- en thuisloze jongeren in terecht zijn gekomen is de aandacht voor wat zij wél kunnen en voor wat ze zouden willen ontwikkelen en leren, vaak ondergesneeuwd. Het is mijn stellige overtuiging, en de jongeren die ik gesproken heb bevestigen dat, dat jongeren het best kunnen worden ondersteund door naast ze te gaan staan en de eigen toekomstwensen, talenten en mogelijkheden centraal te stellen. Jongeren ervaren op dit moment nog te vaak dat zij vooral als «probleemgeval» worden gezien. In het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren dat ik heb gelanceerd stimuleer ik dat ook gekeken wordt naar de positieve bijdrage die dak- en thuisloze jongeren kunnen leveren.
In de reactie op het IBO Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt is aangegeven dat het kabinet het idee van een «life coach» aansprekend vindt en constateert dat er in de praktijk op verschillende plekken ook al invulling aan wordt gegeven. Het kabinet gaat een verkenning doen naar bestaande goede praktijken en werkzame elementen van integrale ondersteuning. Bij de verkenning naar de life coach worden ook de lopende pilots Toekomstplan van VWS betrokken, die in het kader van de uitwerking van het programma Zorg voor de jeugd (actielijn4 worden uitgevoerd. Het actieprogramma stimuleert het aanstellen van één aanspreekpunt voor dak- en thuisloze jongeren, met regie op de benodigde ondersteuning op alle levensgebieden, op basis van maatwerk. Hieronder valt óók de opdracht om met de jongere te bekijken op welke manier déze jongere het beste zijn talenten kan ontplooien en daarover in gesprek te gaan met opleidingen en onderwijsinstellingen
Bent u bekend met het feit dat jongeren die in de schuldsanering zitten moeite hebben een studielening aan te vragen omdat zij verwacht worden eerst andere schulden af te betalen? En dat dit leidt tot uit- of afstel van het volgen van een opleiding?
En bent u tevens bekend met het feit dat sommige jongeren die wél een studielening krijgen, noodgedwongen moeten wachten met het aflossen van overige schulden, zodat de boete-rentes oplopen?
Deelt u de constatering dat zowel de in vraag 8 als 9 genoemde feiten weer kunnen resulteren in een nog schrijnender inkomenspositie voor genoemde jongeren? Bent u bereid hier structurele maatregelen tegen te nemen?
Het bericht ‘COC komt veel Friese scholen niet meer binnen’. |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «COC komt veel Friese scholen niet meer binnen»1?
Ja.
Deelt u de bezorgdheid over het feit dat het aantal gastlessen over de acceptatie van LHBTI’ers in de provincie Friesland met 60 procent is afgenomen? Zo nee, waarom niet?
Het is opvallend dat het aantal gastlessen zo sterk is afgenomen. Dit hoeft echter niet direct te betekenen dat dit onderwerp onvoldoende aandacht krijgt op scholen. Scholen zijn vrij om te kiezen op welke manier ze aandacht besteden aan acceptatie van seksuele diversiteit. Dat kan tijdens de reguliere lessen seksuele voorlichting, maar ook als onderdeel van burgerschapsonderwijs, via toneel, projecten of gastlessen. Dit hoeft natuurlijk niet per se via gastlessen van het COC. Alle scholen zijn, op grond van het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit, verplicht om aandacht te besteden aan het respectvol omgaan met seksuele diversiteit. De inspectie ziet hier op toe.
Ik juich het toe dat ook provincies investeren in het vergroten van lhbti-acceptatie en veiligheid. Het is echter primair een taak voor gemeenten en de rijksoverheid. Via het programma Regenboogsteden steun ik gemeenten financieel. Regenbooggemeenten ontwikkelen lhbti-beleid op door hun zelf gekozen thema’s. In de praktijk blijkt dat vrijwel alle gemeenten die medefinanciering ontvangen aandacht hebben voor onderwijs, en vaak kiezen voor gastlessen van het COC. Gemeenten zijn hiertoe echter niet verplicht. De gedachte van het programma is juist dat op lokaal niveau het best de inschatting gemaakt kan worden welke interventies het meest effect hebben.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat er voortdurend aandacht blijft in de samenleving en dus bij uitstek ook in het onderwijs voor de acceptatie van LHBTI’ers? Deelt u tevens de mening dat het hiervoor niet uit zou moeten maken of iemand in Amsterdam, Urk, Maastricht of Noardeast-Fryslân woont? Zo ja, hoe zou deze aandacht er in de praktijk minimaal uit moeten zien? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Overigens hoeft dat niet te betekenen dat op alle scholen gastlessen door het COC gegeven worden Scholen zijn vrij om te kiezen op welke manier ze aandacht besteden aan acceptatie van lhbti-personen. Om leraren en scholen meer duidelijkheid te bieden over wat we van hen verwachten, wordt het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit herzien (onderdeel van de curriculumherziening). De ontwikkelteams zullen binnenkort hun adviezen op de negen leergebieden aanbieden aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. Mogelijk wordt een aantal kerndoelen op basis van deze adviezen aangepast. Dit neemt niet weg dat scholen ook in de toekomst de ruimte houden om zelf te kiezen welke methode of voorlichtingsmateriaal ze gebruiken, ook op het terrein van seksuele vorming, relaties en seksuele diversiteit
Welke concrete afspraken zijn er gemaakt bij de overdracht van het LHBTI-beleid van de provincie naar de gemeenten?
Ik ben niet op de hoogte van afspraken over de overdracht van lhbti-beleid van provincies naar gemeenten. Provincies en gemeenten zijn zelfstandige bestuurslagen. Het staat hen vrij provinciaal en lokaal lhbti-beleid te voeren en daarover afspraken te maken. Provincies en gemeenten dienen daar dan zelf financiële middelen voor vrij te maken. Vanzelfsprekend juich ik het toe wanneer provincies en gemeenten met inzet van eigen middelen lhbti-beleid ontwikkelen en daarover met elkaar afspraken maken.
Ik ondersteun de emancipatie van lhbti-personen via gemeenten, via het programma Regenboogsteden (zie ook het antwoord op vraag 6).
Is het totale subsidiebedrag voor gastlessen en voor ander beleid ter stimulering van de emancipatie van LHBTI’ers alleen in Friesland verlaagd of speelt dit ook in andere provincies? Zo ja, wat is de feitelijke situatie in de andere provincies? Zo nee, hoe verklaart u de situatie in Friesland?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel gemeenten in Nederland zijn regenbooggemeenten? Wat betekent dit concreet qua financiële steun vanuit de rijksoverheid? Hoeveel financiële steun geeft de rijksoverheid jaarlijks direct en indirect uit aan de emancipatie van LHBTI’ers op regionaal en lokaal niveau?
Er zijn 53 Regenboogsteden waarmee ik samenwerk. Deze gemeenten ontvangen € 20.000 per jaar (G4 € 50.000) voor de periode 2019–2022 om in te zetten op de verbetering van sociale acceptatie en sociale veiligheid van lhbti-personen op lokaal niveau. De Regenboogsteden leggen het equivalent van dat bedrag bij aan cofinanciering.
Het is niet exact te bepalen hoeveel financiële steun de rijksoverheid geeft aan lhbti-emancipatie. Via acht strategische partnerschappen werkt de Minister van OCW samen met maatschappelijke partnerorganisaties aan o.a. lhbti-emancipatie. Het partnerschap van COC, Transgender Netwerk Nederland en NNID ontvangt bijvoorbeeld ongeveer twee miljoen per jaar. Maar bij sommige partnerschappen wordt zowel aandacht besteed aan de acceptatie van gendergelijkheid en de sociale veiligheid van vrouwen, als aan lhbti-emancipatie. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het partnerschap van Movisie met verschillende migrantenorganisaties.
Graag verwijs ik ook naar mijn antwoord d.d. 27 november 2018 op vragen van uw Kamer van leden Bergkamp en Özütok over «Het bericht 53 steden tekenen intentieverklaring Regenboogbeleid» (Kamerstuk 2018D60327).
Hoe stimuleert u de emancipatie van LHBTI’ers in gemeenten die (nog) geen regenbooggemeenten zijn?
Gemeenten kunnen zelf doelstellingen formuleren op lokaal lhbti-beleid en kunnen zich daarmee ook Regenboogstad noemen. Gemeenten met de ambitie om lhbti-beleid te ontwikkelen, kunnen daarnaast samenwerken met Regenboogsteden uit de regio. Op die manier kunnen zij ervaringen uitwisselen en samen optrekken in regionale projecten en activiteiten. Ook kunnen gemeenten de samenwerking opzoeken in de provincie.
Iedere gemeente en provincie kan voor het lhbti-beleid gebruik maken van de Regenbooggids voor gemeenten en de handreikingen lhbti-beleid van Movisie. De Regenbooggids en de handreikingen bieden handvatten en een stappenplan waarmee een gemeente lokaal lhbti-beleid kan ontwikkelen, in samenwerking met lokale partners. Pink Link, de digitale nieuwsbrief van Movisie voor beleidsmakers en belangenbehartigers, biedt nieuws en informatie over landelijk en lokaal lhbt-beleid.
Hoe wordt voorkomen dat LHBTI’ers in gemeenten waar weinig tot geen LHBTI-beleid wordt gevoerd in de knel komen bijvoorbeeld omdat zij zich niet geaccepteerd voelen?
Door samen te werken met de gemeenten uit de G50 probeer ik zoveel mogelijk burgers te bereiken. Daarnaast wordt de Regenboogsteden gevraagd om samen te werken met omliggende gemeenten, zodat een «olievlekwerking» ontstaat.
Bent u bereid om met provincies en gemeenten in gesprek te gaan over het belang van het voortdurend aandacht hebben voor de belangen van LHBTI’ers? Zo nee, waarom niet?
Ja dat ben ik al. De Regenboogprovincies werken samen in één netwerk. De inhoudelijke ondersteuning daarvan ligt bij Movisie. Daarnaast is er regelmatig overleg met gemeenten, die lokaal lhbti-beleid hebben.
Het artikel ‘Subsidie voor fossiele brandstof dubbel zo hoog als voor duurzame’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Subsidie voor fossiele brandstof dubbel zo hoog als voor duurzame»?1
Ja.
Herkent u de conclusies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Europese Commissie dat Nederland fossiele brandstof dubbel zo veel subsidieert dan hernieuwbaar? Zo nee, waarom niet?
Er zijn vele cijfers in omloop over subsidies voor fossiele brandstoffen op Europees en mondiaal niveau. Het betreffende artikel bevat berekeningen van milieuorganisaties op basis van cijfers van onder andere de OESO. De OESO en de Europese Commissie concluderen zelf overigens niet dat Nederland twee maal zoveel aan fossiel energiegebruik dan aan hernieuwbare energie subsidieert.
Met het Klimaatakkoord werkt Nederland aan een ambitieuze transitie, met een breed pakket maatregelen in alle relevante sectoren. Onderdeel van dat pakket is de subsidiering van hernieuwbare energie en andere CO2-reducerende maatregelen. Deze uitgaven via de SDE+(+) regeling lopen van circa 1,1 miljard euro in 2018 tot circa 2,4 miljard euro in 2020 en zullen richting 2030 oplopen naar circa 3,4 miljard euro. Daarbovenop stimuleert het kabinet de transitie via subsidies voor bijvoorbeeld energie-innovatie.
Ik constateer dat er verschillende getallen circuleren over de mate waarin Nederland fossiele brandstoffen zou subsidiëren. Sommige studies komen tot zeer forse bedragen, andere studies geven daarentegen een zeer gematigd beeld. Bovendien hanteren de studies verschillende definities voor fossiele subsidies.
Hoe beoordeelt u de inzet van Nederland en andere Europese landen om in 2020 een einde te maken aan subsidies op fossiele brandstoffen? Beoordeelt u deze als voldoende? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Met het Klimaatakkoord werkt Nederland aan een koolstof-neutrale energievoorziening in 2050. In 2030 voorziet het klimaatakkoord in een reductie van broeikasgassen van 49% ten opzichte van 1990. Stimulering van energie-efficiency en duurzame energie zijn daar een essentieel onderdeel van. Ik houd daarbij ook oog voor mogelijke belemmeringen voor de klimaat- en energietransitie, maar daarbij is onder andere ook een eenduidig beeld omtrent eventuele fossiele subsidiëring noodzakelijk. Dit eenduidige beeld is er thans niet: er is sprake van een forse verscheidenheid aan onderzoeken en uitkomsten.
Hanteert het kabinet dezelfde definitie als de Europese Commissie voor fossiele subsidies? Zo nee, waarom niet?
Begrijpt u dat de Wereldhandelsorganisatie (WHO) met haar definitie zelfs tot een bedrag komt voor Nederland aan 7,6 miljard fossiele subsidie? Zo nee, waarom niet?
Kunt u de Kamer een uitputtend overzicht sturen van de nu geldende regelingen voor de fossiele sector, waaronder de subsidies, kortingen en deelnemingen zoals gedefinieerd door de Europese Commissie, inclusief het budgettair beslag dat met deze regelingen gemoeid is?
Welke maatregelen onderneemt het kabinet om de subsidie voor fossiele brandstoffen af te bouwen en welke van deze maatregelen zullen al voor het belastingplan van 2020 in gang worden gezet? En welke maatregelen neemt het kabinet om de subsidie voor fossiele brandstoffen om te buigen naar hernieuwbare energie?
Welke belemmeringen kunnen fossiele subsidies volgens u hebben voor de gewenste energietransitie? Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat dergelijke fossiele subsidies de energietransitie belemmert?
Indien uit onderzoek blijkt dat in Nederland fossiele subsidies bestaan die de energietransitie daadwerkelijk belemmeren, zal het kabinet de mogelijkheden bezien om dergelijke maatregelen uit te faseren.
Het artikel ‘CO2-uitstoot stijgt door populariteit van SUV’s’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «CO2-uitstoot stijgt door populariteit van SUV’s»?1
Ja.
Herkent u de conclusies uit het rapport van Transport&Environment dat in Europa een aantal typen personenauto’s juist meer CO2 per gereden kilometer zijn gaan uitstoten? Zo ja, kunt u deze trend toelichten? Zo nee, waarom niet?
De conclusies van Transport&Enironmentherken ik en ik deel de geuite zorgen. Het is een feit dat in Europa de laatste jaren grotere en zwaardere voertuigen zijn verkocht dan in de jaren van crisis. Doorgaans stoten deze voertuigen meer CO2 uit. Daar komt bij dat dieselauto’s de laatste jaren minder populair zijn geworden in Europa. Diesels zijn over het algemeen wat zuiniger dan vergelijkbare benzineauto’s en stoten zodoende iets minder CO2 uit.
Herkent u in Nederland ook een stijging in aanschaf van sports utility vehicles (SUV’s)? Welke gevolgen denkt u dat deze zwaardere en grotere auto’s hebben op het Nederlandse weggebruik, zeker in relatie tot de doelstellingen die zijn afgesproken in het Klimaatakkoord?
Wat betreft de populariteit van de genoemde voertuigen is deze trend ook in Nederland waarneembaar. Toch wil ik erop wijzen dat Nederland het, voor wat betreft de CO2-uitstoot van nieuwe auto’s, beter doet dan de rest van Europa. De gemiddelde uitstoot is een van de laagste in Europa. En dat is zo, ondanks het feit dat Nederland in Europa het laagste aandeel dieselauto’s heeft, zowel in de nieuwverkoop als in het totale wagenpark. Dit bewijst volgens T&E dat ook met een laag aandeel dieselvoertuigen een zeer lage gemiddelde CO2-uitstoot realiseerbaar is. Deze lage CO2-uitstoot in Nederland is grotendeels het gevolg van fiscaal beleid ten aanzien van elektrische voertuigen. Het aandeel elektrische auto’s is in Nederland een van de hoogste in Europa. Maar ook in Nederland moeten nog stappen worden gezet richting nul emissie mobiliteit. Daarom is in het Klimaatakkoord een pakket van maatregelen opgenomen om burgers en bedrijven te verleiden om over te stappen naar emissievrije auto’s. Ook streeft het kabinet ernaar dat uiterlijk in 2030 alle nieuwe auto’s emissieloos zijn. Daarnaast is het fiscale beleid in Nederland dusdanig vormgegeven dat consumenten ook bij de aanschaf van een conventionele auto gestimuleerd worden om een zuinig model te kiezen.
Wat is de bestemming van de opgehaalde gelden uit de hoge boetes vanuit de Europese Unie, waar vele autofabrikanten mee geconfronteerd zullen worden indien deze trend aanhoudt? Kunnen deze bijvoorbeeld worden ingezet in de lidstaten om de automobiliteit te verduurzamen?
De boetes komen ten goede aan de algemene middelen van de Europese Unie. De middelen zijn echter niet geoormerkt. De EU financiert daaruit onder andere vele projecten die bijdragen aan het verduurzamen van mobiliteit.
Voorbeelden zijn het EU ID and Data Collection for Sustainable Fuels in Europe (IDACS), waar Nederland coördinator van is, de cofinanciering van 50 waterstofbussen met financiering uit JIVE2 project en de cofinanciering van diverse waterstoftankstations in Nederland.
Op welke wijze stimuleert het Nederlandse kabinet autofabrikanten met de verkoop van zuinigere modellen?
Nederland stimuleert autofabrikanten indirect door de vraag naar zuinige auto’s te stimuleren. Het fiscale beleid is dusdanig vormgegeven dat autokopers gestimuleerd worden om zuinige auto’s te kopen. Dit is terug te zien in de relatief lage CO2-uitstoot van nieuwe auto’s in Nederland. In 2018 was de gemiddelde uitstoot in Nederland 106 gram per kilometer, terwijl de gemiddelde uitstoot in de EU 120 gram/km bedroeg, met uitschieters naar 130 gram/km. Het relatief hoge aandeel hybrides en volledig elektrische auto’s in Nederland draagt bij aan de relatief lage uitstoot.
Hoe verklaart u dat autofabrikanten als BMW en Ford de norm vermoedelijk niet gaan halen, terwijl Toyota, Renault en Nissan de doelstelling wel lijken te behalen?
Fabrikanten hebben de laatste jaren diverse keuzes gemaakt om de CO2-uitstoot van hun voertuigen te verlagen. Fabrikanten die al jaren consequent inzetten op zuinige hybrides of vooroplopen met de elektrificatie van hun modellen zullen de norm naar verwachting halen. Anderen, die meer ingezet hebben op diesels en minder hebben ingezet op hybride of elektrische aandrijflijnen, lijken nu meer moeite te hebben om de Europese CO2-norm te halen. Deze fabrikanten zullen de komende anderhalf jaar meer zuinige en wellicht ook elektrische of hybride modellen op de markt moeten brengen om hoge Europese boetes te voorkomen.
Hoe beoordeelt u de stelling van de Europese autokoepel (de European Automobile Manufacturers Association, ACEA) dat de daling van de verkoop van dieselauto’s een belangrijke reden is van de tegenvallende daling in CO2-uitstoot? Deelt u deze mening?
Ik deel deze mening niet. Uit het onderzoek van T&E blijkt dat de toegenomen verkoop van grotere en zwaardere voertuigen de belangrijkste oorzaak is van de tegenvallende daling van de gemiddelde CO2-uitstoot. De daling van de verkoop van dieselauto’s heeft slechts een beperkte impact op de gemiddelde CO2-uitstoot.
Het plenaire debat inzake het bericht dat het UWV ten onrechte uitkeringen verstrekt aan gevangenen (d.d. 4 september 2019). |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Henk Krol (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat een terbeschikkinggestelde (tbs’er) die (volledig) ontoerekeningsvatbaar is verklaard en geen straf opgelegd krijgt maar wel op justitiële titel wordt opgenomen in een forensische zorginstelling, het recht op een eventuele uitkering behoudt?
De Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) uit 1999 bepaalt dat een uitkering bij detentie wordt stopgezet. De wetgever heeft daarmee beoogd een einde te maken aan de maatschappelijk ongewenste situatie dat tijdens wettelijke vrijheidsontneming verstrekking van een uit publieke middelen gefinancierde sociale verzekeringsuitkering plaats vindt, terwijl de Staat tegelijkertijd in de kosten van het levensonderhoud voorziet.
Een uitzondering op de hoofdregel dat een uitkering wordt stopgezet bij detentie is opgenomen in de regelingen ZW, WIA, WAJONG, ANW en AOW. Deze houdt in dat er behoud van uitkering is in geval van bijzondere detentievormen, zoals dwangopname in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) en artikel 37, eerste lid, Strafvordering. De reden hiervoor is dat de vrijheidsbeneming in deze gevallen primair gericht is op resocialisatie en behandeling die tot spoedige vrijheidsverlening leidt. Ook is van belang dat het hierbij gaat om personen die hun vrijheidsontneming niet kan worden aangerekend. Daarnaast lag hieraan ten grondslag dat deze personen op grond van de AWBZ na één jaar verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis een eigen bijdrage moeten betalen.
Aanvullend op deze uitzonderingen heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in uitspraken in 2004 en 2013 bepaald dat het recht op een uitkering evenmin mag worden uitgesloten als het gaat om personen die volledig ontoerekeningsvatbaar zijn en door de strafrechter van alle rechtsvervolging zijn ontslagen (OVAR)1 als ook personen die sterk verminderd toerekeningsvatbaar zijn en geen gevangenisstraf krijgen opgelegd (dus alleen tbs met dwangverpleging).2 Dit omdat in deze gevallen sprake is van een gelijksoortige situatie. Bij de combinatie van een gevangenisstraf en tbs wordt de uitkering overigens wel stopgezet.
Kunt u aangeven hoeveel (volledig) ontoerekeningsvatbaar verklaarde tbs'ers die in een forensische zorginstelling verblijven een uitkering ontvangen? Kunt u een overzicht geven van de aantallen personen, de hoogte van de uitkering en het totale bedrag per maand dat hiermee gemoeid is?
Dit is niet inzichtelijk. Het UWV beoordeelt naar aanleiding van een melding van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) of een uitkering moet worden beëindigd. Bij de WIA-, Wajong-, of ZW-uitkering van een (volledig) ontoerekeningsvatbaar verklaarde tbs'er heeft de opname in een forensische zorginstelling geen gevolgen voor de uitkering. Er wordt niet geregistreerd dat deze beoordeling heeft plaatsgevonden. Een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering) van een (volledig) ontoerekeningsvatbaar verklaarde tbs'er die is opgenomen in een forensische zorginstelling wordt wel beëindigd. De reden is dat betrokkene niet langer beschikbaar is voor de arbeidsmarkt, hetgeen een voorwaarde is voor het recht op een WW-uitkering. Er wordt niet geregistreerd wat de reden is dat betrokkene niet langer beschikbaar is voor de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening dat de belastingbetaler dubbel betaalt voor deze tbs'ers, namelijk zowel voor de uitkering als voor kost en inwoning in de forensische zorginstelling, en dat ons belastinggeld op deze manier niet goed wordt besteed?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, is de huidige sociale zekerheidswetgeving en de bijbehorende jurisprudentie van de CRvB leidend bij het al dan niet stopzetten van een uitkering. Als gevolg daarvan kan een ZW-, WIA-, Wajong- ANW of AOW-uitkering niet worden stopgezet als geen gevangenisstraf is opgelegd, maar uitsluitend tbs met dwangverpleging vanwege volledige of verminderde ontoerekeningsvatbaarheid. De mogelijkheid bestaat dat deze uitkering wordt opgespaard.
Met het interim-besluit forensische zorg was het mogelijk een eigen bijdrage te innen voor het verblijf in een forensische zorginstelling. Ook in het regeringsvoorstel van de Wet forensische zorg (Wfz) was een eigen bijdrage opgenomen. Met het door uw Kamer aangenomen amendement van het lid Bouwmeester is de eigen bijdrage echter uit het wetsvoorstel geschrapt. Uw Kamer achtte het onwenselijk dat een tbs’er of gedetineerde met noodzakelijke forensische zorg deze zorg zelf zou moeten bekostigen.3
Ik kan mij goed voorstellen dat er inmiddels anders wordt geoordeeld over de wenselijkheid hiervan, gezien de uitwerking in de praktijk. Ik vind het daarom belangrijk dat het niet hoeven betalen van een eigen bijdrage – en de mogelijke ongewenste neveneffecten daarvan – als expliciete vraag bij de evaluatie van de Wfz wordt betrokken.
Als blijkt dat hier onbedoeld onrechtvaardige situaties zijn ontstaan, zal de Minister voor Rechtsbescherming samen met mij, DJI, UWV en eventueel de Minister van VWS naar een oplossing kijken.
Klopt het dat de genoemde tbs’ers, omdat met de inwerkingtreding van de Wet forensische zorg per 1 januari 2019 de eigen bijdrage voor het verblijf in een forensische zorginstelling is geschrapt, het volledige uitkeringsbedrag kunnen opsparen tot het moment dat zij de kliniek weer verlaten? Deelt u de mening dat reparatiewetgeving nodig is en dat voor patiënten in een forensische zorginstelling die een uitkering ontvangen wel een eigen bijdrage in rekening moet worden gebracht?
Zie antwoord vraag 3.
Welke andere oplossingen ziet u?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u actie ondernemen?
Zie antwoord vraag 3.
De in Amerika opgepakte Nederlandse Youtubers |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Limburgse YouTuber opgepakt bij zwaarbeveiligd Area 51»?1
Ja.
Heeft u contact gehad met de Amerikaanse autoriteiten over deze zaak?
Ja, er is contact geweest met de Amerikaanse politie na berichten over hun arrestatie om na te gaan of zij consulaire bijstand wensten.
Heeft u contact met deze jongens of vertegenwoordigers van hen in Nederland of de Verenigde Staten?
Ja, er is contact geweest met zowel familie in Nederland als de betrokkenen zelf. Met de laatsten nadat duidelijk was waar zij gedetineerd waren.
Wat bent u voornemens te gaan doen in deze zaak?
De betrokkenen, die op 10 september jl. werden gearresteerd, zijn op 12 september jl. op borgtocht vrijgelaten. Nadat de rechter hen op 16 september jl. drie dagen detentie oplegde, konden zij op 19 september jl. het land verlaten en terugkeren naar NL.
Nederland kan zich zoals u bekend niet mengen in de rechtsgang van een ander land. Aan gedetineerden wordt, in lijn met de uitgangspunten uit de Staat van het Consulaire, consulaire bijstand verleend. Dat is ook in dit geval gebeurd.
Bent u bereid alles in werking te stellen om hen zo snel mogelijk naar Nederland te halen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de door u genomen en voorgenomen stappen?
De zaak ontwikkelde zich sneller dan verwacht, met een positieve uitkomst voor betrokkenen.
De uitzending van Radar over ANW-hiaatverzekeringen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar over Algemene nabestaandenwet (ANW)-hiaatverzekeringen van 9 september 2019?
Ja, ik ben bekend met deze uitzending.
Klopt het dat ABN AMRO Levensverzekering hun uitkeringen op grond van de ANW-hiaatverzekering stoppen op het moment dat de begunstigde (de partner van de deelnemer) 65 jaar wordt, ondanks dat in de voorwaarden staat dat zij uitkeren tot de Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd of 67 levensjaren? Is dit ook bij andere producten gebeurd dan onderhavige verzekering voor (oud-)medewerkers?
Ik ben niet bekend met kenmerken en bepalingen van individuele pensioenregelingen en heb er derhalve ook geen zicht op of genoemde situatie zich al dan niet heeft voorgedaan bij andere pensioenuitvoerders.
Wat vindt u van de handelwijze van ABN AMRO Levensverzekering om deze ANW-hiaatuitkering te stoppen ondanks dat in hun polisvoorwaarden de eindleeftijd gekoppeld is aan de AOW-leeftijd en niet aan de leeftijd van 65 jaar?
Ik ben van mening dat alle uitvoerders van pensioenregelingen zich dienen te houden aan de geldende bepalingen. Uit de uitzending van Radar heb ik begrepen dat de betreffende mevrouw haar rechtsbijstandverzekering heeft ingeroepen. Dit heeft ertoe geleid dat ABN AMRO Levensverzekering heeft erkend dat deze mevrouw niet correct is voorgelicht en ABN AMRO Levensverzekeringen dit heeft hersteld. Daarnaast heeft ABN AMRO Levensverzekering onderzocht of er vergelijkbare gevallen waren en ook daar de problemen opgelost.
Hoeveel ANW-hiaatverzekeringen zijn er in Nederland afgesloten?
Ik heb deze vraag uitgezet bij het Verbond van Verzekeraars. Er blijken hierover sectorbreed niet voldoende exacte gegevens beschikbaar.
Bij hoeveel ANW-hiaatverzekeringen is de eindleeftijd gekoppeld aan de ingangsdatum van de AOW-leeftijd?
Zie antwoord op vraag 4.
Bij hoeveel ANW-hiaatverzekeringen is de eindleeftijd gekoppeld aan de ingangsdatum van 65 jaar of anderszins een eerdere datum dan de huidige AOW-leeftijd?
Zie antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het tot de zorgplicht van een uitvoerder van de ANW-hiaatverzekering behoort om de deelnemer in te lichten dat de uitkering eerder afloopt dan de AOW-ingangsdatum?
Met het oog op het belang van de deelnemer of begunstigde verwacht ik dat uitvoerders van een Anw-hiaatverzekering informatie geven over een kortere looptijd van de uitkering dan zij mochten verwachten bij het aangaan van de dekking. Pensioenuitvoerders dienen de deelnemer op correcte wijze te informeren bij aanvang van de deelneming aan de pensioenregeling via de Pensioen 1-2-3 en doorlopend door middel van een jaarlijks UPO en via mijnpensioenoverzicht.nl.
Deelt u ook de mening dat wanneer de deelnemer en de partner niet zijn geïnformeerd dat de ANW-hiaatverzekering eerder stopt dan de AOW-leeftijd, bijvoorbeeld omdat deze is gestegen, de uitkering gewoon door zou moeten lopen tot de AOW-ingangsdatum?
Ik vind dat voorop moet staan dat deelnemers of partners krijgen waarop zij volgens de bepalingen in hun pensioenregelingen recht hebben. Waarop een begunstigde recht heeft, behoort duidelijk in de bepalingen van de betreffende pensioenregeling te staan, en daarvan afgeleid in de Pensioen 1-2-3, op het UPO dan wel op mijnpensioenoverzicht.nl. Het kan voorkomen dat de einddatum van de uitkering afhankelijk is gemaakt van een bepaalde gebeurtenis, zoals het bereiken van een bepaalde leeftijd of de wettelijke AOW-leeftijd. De duur van de uitkering is dan weliswaar nog onzeker, maar wel bepaald. De uitvoerder moet die bepalingen naleven naar de letter en naar de geest van die bepalingen. De informatie over deze dekking moet telkens correct zijn.
Wat vindt u ervan dat mensen die worden geconfronteerd met het verlies van hun echtgeno(o)t(e) en zich verzekerden tegen financiële problemen, op een zo kwetsbaar moment in hun leven geconfronteerd worden met onjuist handelende verzekeraars? Bent u bereid in kaart te (laten) brengen op welke schaal dit gebeurt en op te roepen dit probleem op te lossen?
Een Anw-hiaatverzekering heeft als doel geld uit te keren dat de partner doorgaans goed kan gebruiken. Ik vind het uitermate vervelend wanneer mensen, die in een kwetsbare situatie verkeren zoals beschreven in de vraag, te maken krijgen met dergelijke zaken. Dat een begunstigde zich verrast voelt doordat deze bijvoorbeeld minder lang geld krijgt dan gedacht, vind ik onwenselijk.
Ik ga ervan uit dat uitvoerders het uiterste doen om hun klanten van dienst te zijn. Uit de reactie van ABN AMRO Levensverzekering maak ik op dat zij de gang van zaken betreurt en inmiddels passende actie heeft ondernomen. Ik zie in het algemeen graag dat pensioenuitvoerders geschillen snel en laagdrempelig oplossen en voorkomen dat begunstigden hun recht moeten zien te halen.
Ik roep uitvoerders, voor zover van toepassing, hierbij op na te gaan of de deelnemers en begunstigden van hun Anw-hiaatverzekeringen kunnen weten en begrijpen hoe lang hun uitkering loopt of zal lopen en om zo nodig daar nogmaals op te wijzen. Mocht er sprake van zijn dat uitvoerders structureel problemen veroorzaken, dan kunnen DNB en/of de AFM een onderzoek hiernaar beginnen en passend op te treden.
Op welke wijze kunt u uitvoerders van ANW-hiaatverzekeringen verplichten om hun toezeggingen na te komen wanneer de polisvoorwaarden aangeven dat de ANW-hiaatuitkering gekoppeld is aan de ingangsdatum van de AOW-leeftijd en ze toch eerder stoppen met uitkeren? Bent u bekend met andere gevallen dan ABN AMRO levensverzekering van uitvoerders die hun verplichtingen niet nakomen?
Pensioenuitvoerders zijn reeds op grond van de wet verplicht zich te houden aan de correcte uitvoering van de betreffende pensioenregeling en daar wordt door DNB en de AFM toezicht op gehouden. Deze toezichthouders werken risicogericht en besluiten onafhankelijk over inzet van hun toezichtmiddelen. Dat doen zij op basis van informatie die zij hebben of mogen opvragen bij individuele pensioenuitvoerders, zo nodig met een beroep op wettelijke bevoegdheden. Indien hen signalen bereiken die duiden op structurele problemen met de uitvoering van Anw-hiaatverzekeringen zullen zij passende actie ondernemen.
Bij welke instantie kunnen partners van deelnemers zich melden wanneer een uitvoeder van een ANW-hiaatverzekering de uitkering stopt voordat de begunstigde de AOW-leeftijd heeft bereikt?
Laat ik vooropstellen dat ik vind dat een uitvoerder escalatie van een geschil moet zien te voorkomen. Ook moet een uitvoerder de deelnemer of, de begunstigde, niet onnodig op kosten jagen om zijn of haar recht te krijgen. Indien een deelnemer of begunstigde een klacht heeft, dan kan deze terecht bij de interne klachtenprocedure van de betreffende pensioenuitvoerder. Hierin kan de uitvoerder het geschil snel en laagdrempelig oplossen. Als de deelnemer of begunstigde deze procedure heeft doorlopen, kan hij of zij naar een alternatieve geschillenbeslechter, zoals het Kifid of de Ombudsman Pensioenen. De getroffene kan altijd de rechter vragen uitspraak te doen, tenzij de alternatieve geschillenbeslechter al een bindende uitspraak heeft gedaan.
Deelt u de mening dat het Uniform Pensioenoverzicht (UPO) de juiste informatie moet verstrekken wanneer het gaat om de duur en hoogte van pensioenen?
Ja, die deel ik, althans voor zover het gaat om ouderdoms-, nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidspensioen. Ik teken daarbij wel aan dat het UPO een momentopname geeft, terwijl inmiddels mijnpensioenoverzicht.nl actuelere informatie geeft, die ook nog eens interactief is: de deelnemer kan nl. zien wat effecten zijn van keuzes.
Klopt het dat momenteel veel UPO’s niet de juiste informatie geven aan deelnemers en hun eventuele partners, doordat men niet in staat is om de gestegen AOW-leeftijd te verwerken?
Ik beschik niet over deze nalevingsinformatie en heb thans ook geen signalen dat veel UPO’s onjuiste informatie zouden geven, als gevolg van het niet kunnen verwerken van de gestegen AOW-leeftijd. In algemene zin is het zo dat pensioenuitvoerders op het jaarlijkse UPO de stand geven van het opgebouwde, aanvullende pensioen, uitgaande van de pensioenregeling. Die stand moet uiteraard correct zijn. Op de naleving van deze norm houdt de AFM toezicht.
Klopt het bovendien dat Mijn Pensioenoverzicht bij veel deelnemers met een ANW-hiaatverzekering of andere aanvullende pensioenproducten niet de juiste informatie kan weergeven omdat men de stijging van de AOW-leeftijd niet kan verwerken?
Ik beschik niet over deze nalevingsinformatie en heb ook hierover geen signalen. Mijnpensioenoverzicht.nl geeft data door die het pensioenregister ontvangt. Mijnpensioenoverzicht toont niet (standaard) pensioengerelateerde aanvullende verzekeringsproducten, zoals een Anw-hiaatverzekering. De data in het pensioenregister komen van uitvoerders van de pensioenregeling, waaraan de deelnemer deelneemt, en van de Sociale Verzekeringsbank, die de AOW uitvoert. Deze zijn verplicht correcte data door te geven aan mijnpensioenoverzicht.nl. Iemand die meent dat de data op mijnpensioenoverzicht niet zouden kloppen kan een melding daarvan doen aan de betreffende uitvoerder en de AFM.
Wanneer functioneert Mijn Pensioenoverzicht en het UPO weer zo dat de effecten van de verhoging van de AOW-leeftijd op een juiste wijze voor deelnemers en hun partners worden weergegeven?
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) toont de AOW-gerechtigde leeftijd en het AOW-bedrag. Dat doet zij zoals voorgeschreven op grond van de geldende wetgeving. Ook deze gegevens moeten volgens de wet «correct» zijn. De AFM houdt toezicht op de naleving van deze norm. Ik heb geen signalen dat er sprake van is dat mijnpensioenoverzicht.nl de AOW-leeftijd niet juist weergeeft. De SVB hoeft dus niet de effecten te tonen van een mogelijke verhoging van de AOW-leeftijd. Die effecten toont zij pas nadat AOW-leeftijd is verhoogd. Overigens is op mijnpensioenoverzicht.nl wel een tool beschikbaar om te berekenen wat de vermoedelijke AOW-leeftijd zal worden van de deelnemer die inlogt.
Kan een onjuiste UPO veroorzaken dat belastingaangiftes niet overeenkomen met gegevens reeds bekend bij de Belastingdienst, waardoor mensen mogelijk in problemen komen bij het doen van aangifte? Zo ja, hoe kunnen eventuele negatieve gevolgen voor betrokkenen worden voorkomen?
Ik kan niet uitsluiten dat hiervan sprake is. De Belastingdienst wint de gegevens uit het Uniforme Pensioenoverzicht niet in ten behoeve van het fiscale proces. Pas op het moment dat pensioenen tot uitkering komen betrekt de Belastingdienst deze in de heffing en ontvangt zij deze. Is de deelnemer namelijk pensioengerechtigde geworden, dan ontvangt deze een uitkeringsspecificatie, met relevante fiscale gegevens, waarop de Belastingdienst zich wel direct baseert.
Wel is het zo dat de belastingplichtige de op het overzicht vermelde factor A (de pensioenaangroei over een bepaald jaar) gebruikt om te berekenen hoeveel lijfrentepremie iemand mag aftrekken. Een foute vermelding van deze factor op het UPO kan dus leiden tot een foute aangifte, indien de belastingplichtige uitging van een foute factor en de aangifte daarop heeft gebaseerd.
De Belastingdienst biedt op zijn website een rekentool waarmee de belastingplichtige de aftrekruimte ook zonder deze factor A kan berekenen op basis van de overige informatie, die dan wel correct moet zijn. Als de belastingplichtige er dus van op de hoogte zou zijn dat zijn UPO niet klopt dan wel twijfelt aan de juistheid daarvan kan hij een foute aangifte voorkomen door gebruik te maken van die tool.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te verzoeken onderzoek te doen naar de uitvoering van ANW-hiaatverzekeringen en indien nodig handhavend op te treden om te voorkomen dat meer mensen slachtoffer worden van slechte naleving van polisvoorwaarden door uitvoerders, waardoor betrokken enkele maanden tot zelfs jaren inkomen missen?
AFM besluit als toezichthouder onafhankelijk over de uitoefening van de onderzoeksbevoegdheden en handhavende bevoegdheden. Zoals aangegeven bij antwoord 9 zal de toezichthouder passende actie ondernemen indien hen signalen bereiken die duiden op structurele problemen met de uitvoering van Anw-hiaatverzekeringen. Volledigheidshalve wil ik hieraan toevoegen dat het hier de naleving van polisvoorwaarden betreft. Een consument kan een geschil hierover met een verzekeraar voorleggen aan de betreffende alternatieve geschillenbeslechter.
Het eindvonnis in zaaknummer UTR 18/3505 |
|
René Peters (CDA), Jan Paternotte (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het eindvonnis van de rechtbank Midden-Nederland in de zaak UTR 18/3505 waarin een Turkse vluchtelinge bezwaar maakte tegen het niet verstrekt krijgen van eenzelfde lening die openstaat voor andere vluchtelingen?
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat het wenselijk is dat nieuwkomers uit Turkije zo snel mogelijk deelnemen aan de maatschappij en de Nederlandse taal leren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben het eens met deze stelling.
Hoe beoordeelt u het vernietigen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in de zaak ECLI:NL:CRVB:2011:BR4959 ten aanzien van de toepasbaarheid van het associatierecht EU-Turkije op migranten met een vluchtelingenstatus?
Op basis van de huidige situatie kom ik nu tot de conclusie dat de inburgeringsplicht reeds vanaf 2011 had moeten gelden voor Turkse asielstatushouders. Verder verwijs ik naar mijn verzonden brief aan de Tweede Kamer inzake de inburgeringsplicht van Turkse asielstatushouders, die hierover gaat.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om in aanloop naar de implementatie van de motie Paternotte/Heerma het inburgeringstraject en de bijbehorende DUO-lening open te stellen voor Turkse nieuwkomers met een vluchtelingenstatus?1 Zo ja, bent u bereid naar aanleiding van deze uitspraak dat ook te gaan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er meer te melden over het onderzoek naar het op individueel niveau inburgeringsplichtig maken van Turkse asielmigranten, waarover u eerder heeft aangegeven hoopvol te zijn wat betreft de juridische mogelijkheden daartoe zoals geschetst in de motie Paternotte/Heerma?2
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Taakstrafverbod voor geweld tegen agenten is onzinnig’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Taakstrafverbod voor geweld tegen agenten is onzinnig»?1
Ja
Klopt het dat volgens politiecijfers het aantal geweldsdelicten tegen dienders toeneemt? Klopt de stelling van de korpschef (onder andere in De Wereld Draait Door van donderdag 5 september 2019) dat elk uur sprake is van een geweldsincident tegen een politieman? Wat vindt u van de stelling van Klomp dat de stijging in de politiecijfers vooral door een registratie-effect komt? In hoeverre klopt het dat de stijging in de gepubliceerde politiecijfers te wijten is aan een registratie-effect? Kunt u met nadere informatie duidelijkheid verschaffen welke van de twee opvattingen correct is?2
Politieambtenaren en andere hulpverleners krijgen dagelijks te maken met fysiek en verbaal geweld. Dit is onacceptabel. Daar moet tegen worden opgetreden, hoe vaak dit ook voorkomt.
Zoals uit de openbare cijfers op www.politie.nl3 blijkt zijn er in 2017 9.598 meldingen gedaan van Geweld tegen politieambtenaren (GTPA) en in 2018 10.593 meldingen. In de eerste zes maanden van 2019 (in totaal 4.344 uur) zijn 5.113 meldingen geregistreerd. Dit betekent inderdaad dat er bij wijze van spreken ieder uur een politieambtenaar met (verbale) agressie of geweld te maken heeft.
Politieambtenaren worden vanuit de politieorganisatie gestimuleerd melding en aangifte te doen wanneer zij GTPA ervaren. Of er sprake is van een registratie-effect en of dit de toename in GTPA registraties (geheel, of gedeeltelijk) verklaart, is op basis van de beschikbare informatie niet vast te stellen.
Bent u bereid een overzicht te geven hoe vaak geweld tegen hulpverleners, uitgesplitst per functiegroep, voorkomt? Kunt u daarbij specificeren hoe vaak er sprake is van fysiek of verbaal geweld?
Wanneer mensen met een publieke taak (niet zijnde politiemedewerkers) melding maken of aangifte doen van fysiek of verbaal geweld bij de uitvoering van hun werkzaamheden, wordt dit in het registratiesysteem van de politie geregistreerd onder de code VPT (Veilige Publieke Taak). Bij deze registratie wordt de functiegroep van de betrokkene niet eenduidig geregistreerd. Het is daarom niet mogelijk om deze VPT gecodeerde registraties uit te splitsen per functiegroep.
In 2017 heeft de politie 2.594 incidenten geregistreerd onder de code VPT, in 2018 betrof dit 2.750 incidenten. In 2019 zijn tot 1 oktober 1.982 VPT-incidenten geregistreerd.
Is de politie inmiddels overgegaan op een eenduidige en consequente manier van het registreren van geweldsmisdrijven tegen politieambtenaren of andere hulpverleners? Wordt in iedere eenheid op eenzelfde wijze geregistreerd? Wordt in die registratie ook vastgelegd in hoeveel gevallen aangifte is gedaan door de politie? Zo ja, hoe wordt dit dan geregistreerd? Sinds wanneer wordt op een eenduidige wijze geregistreerd? Zo nee, hoezo niet?
In het kader van de integrale aanpak van GTPA en van VPT zijn in 2013 afspraken gemaakt tussen politie en OM onder de noemer Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA). De eenduidige registratie van incidenten is hier onderdeel van. GTPA wordt geregistreerd in de systemen Delta (meldingen) en Basisvoorziening Handhaving (BVH) (aangiftes). VPT wordt geregistreerd in BVH (zowel meldingen als aangiftes).
In het registratiesysteem Delta worden GTPA-incidenten sinds 2016 op eenduidige wijze geregistreerd. Deze registratie heeft tot doel het inzichtelijk maken van GTPA en het in het kader van goed werkgeverschap borgen dat politieambtenaren die te maken krijgen met GTPA de juiste nazorg en ondersteuning krijgen. In Delta wordt niet geregistreerd of van het incident tevens aangifte is gedaan. De cijfers die onder vraag 1 worden genoemd en die tevens vermeld zijn op www.politie.nl, zijn afkomstig uit Delta.
Daarnaast gebruikt de politie het systeem BVH voor de registratie van incidenten, het opnemen van aangiftes en het opmaken van strafdossiers. In 2017 zijn 3.964 aangiften van GTPA in BVH geregistreerd. In 2018 betrof dit 3.973 aangiften. In 2019 zijn tot 1 oktober in totaal 3.079 aangiften van GTPA geregistreerd.
Het aantal GTPA-aangiften in BVH is lager dan de GTPA-meldingen in Delta. Ondanks dat politieambtenaren worden gestimuleerd om aangifte te doen van GTPA, doen zij dit niet altijd. Tevens is het mogelijk dat de politieambtenaar van aangifte afziet in verband met beperkte strafbaarheid van het incident, omdat er onvoldoende vervolgingsindicatie is of omdat de dader onbekend is. Voor een totaalbeeld van het aantal GTPA-gerelateerde incidenten wordt de registratie in Delta door de politie als richtinggevend gehanteerd.
Incidenten gericht tegen andere hulpverleners bij uitvoering van hun publieke taak worden in het BVH geregistreerd onder de code VPT. Dit kunnen zowel aangiftes als meldingen betreffen, afhankelijk van de strafbaarheid van het incident. In 2017 resulteerden 2.248 van de 2.594 VPT-registraties in een aangifte. In 2018 betrof dit 2.347 van de 2.750 VPT-registraties. Van 1 januari tot 1 oktober 2019 werden 1.982 VPT-incidenten geregistreerd waarvan 1.694 een aangifte betroffen.
Het bericht ‘Ruime meerderheid van Q-koortspatiënten ontevreden over zorg’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat driekwart van de Q-koortspatiënten ontevreden is over de zorg? Wat is uw reactie op het onderzoek «Zorg voor Q-koorts beter bekeken: aanpak van chronische Q-koorts en CVS, wat is er al bereikt en hoe kan dit worden geoptimaliseerd»?1 2
Het rapport «Zorg voor Q-koorts beter bekeken» geeft opnieuw een indringend beeld van de problemen bij patiënten met chronische Q-koorts of QVS. De bijna 500 deelnemers geven hun gezondheid een laag rapportcijfer. Verzekeraar CZ heeft dit onderzoek mede in gang gezet in het streven naar meer efficiënte zorg voor de Q-koortspatiënt, ik ben blij met dit initiatief van een grote verzekeraar.
Wat is uw reactie op de conclusie van het onderzoek dat de impact van Q-koorts op gezondheid, participatie en arbeid enorm is en dat 94,4 procent van de patiënten na 10 jaar nog steeds kampt met gezondheidsklachten?
Het verhaal van patiënten is schrijnend: ernstige en langdurige klachten die het dagelijks leven zwaar maken, waar de zorg vaak geen antwoord op weet en de machteloosheid bij naasten. Bij een deel van de mensen ziet de buitenwereld niet welke problemen zij hebben, waardoor zij op onbegrip stuiten, dat kan het nog zwaarder maken. Dat leed trek ik mij aan en ik zet mij dan ook in voor zinvolle acties om dit leed te helpen voorkomen of te verzachten. Over de impact van Q-koorts spreek ik regelmatig met patiënten.
Wat is uw reactie op de conclusie van het onderzoek dat Q-koortspatiënten gemiddeld een 4.0 geven voor de door hun ontvangen zorg?
Ik herken de problematiek waarbij de tevredenheid over de zorg daalt als er geen effectieve behandeling geboden kan worden. Dat is voor de patiënt moeilijk en ook voor de arts is het lastig om geen antwoord te hebben op de vraag van de patiënt. Het vergt dan inzet om ondanks teleurstellingen te blijven werken aan het verbeteren van het welzijn van de patiënt. Arts en patiënt kunnen samen verder zoeken naar oplossingen. Voor een deel van de patiënten zal bij de behandeling ook gezocht moeten worden naar manieren om symptomen te verlichten.
Om de behandeling van Q-koorts te kunnen verbeteren vind ik het van groot belang dat de kennis over Q-koorts bij artsen vergroot wordt en dat onderzoek niet stil staat. Dit jaar zal er een nieuw onderzoeksprogramma infectieziekten van start gaan bij ZonMw. Daarbij financier ik, samen met de provincie Brabant, via ZonMw, onderzoek naar QVS bij jongeren.
Ook is er al onderzoek gedaan. Vanuit het ZonMw-programma Q-koorts, dat is begonnen in 2010 en waarover begin 2016 een afsluitende bijeenkomst heeft plaatsgevonden, is onderzoek naar chronische Q-koorts en Q-koorts-vermoeidheidssyndroom (QVS) gefinancierd. Ook zijn er vanuit de stichting Q-support nog eens 16 onderzoeken naar Q-koorts bekostigd. De resultaten van deze onderzoeken, ook die van Q-support, worden met een samenvatting gepubliceerd op de website van ZonMw. Daarmee blijven ze beschikbaar voor patiënten, onderzoekers en professionals die met patiënten werken. Bovendien houdt het RIVM, op verzoek van het ministerie en stichting Q-support, een database bij van alle onderzoeken in Nederland. Ook de onderzoeken die door anderen gefinancierd worden, vallen hier onder. De lijst van onderzoeken in Nederland is voor iedereen te raadplegen op de website van het RIVM.
Tot slot financier ik separaat het up-to-date houden van de Nationale database Q-koorts bij het Universitair Medisch Centrum in Utrecht. Hier worden alle gegevens over patiënten in Nederland verzameld ten behoeve van monitoring, patiëntenzorg en verder onderzoek.
Al dit onderzoek wordt uitgevoerd en de resultaten worden bekend gemaakt om te zorgen dat de zorg voor patiënten met Q-koorts zo goed mogelijk is.
Wat is uw reactie op de conclusie van het onderzoek dat 38,7 procent van de werkzame mensen (n=128) volledig stopte met werken en dat 33,2 procent minder uren is gaan werken (n=110)? Deelt u de mening dat de impact van Q-koorts op de arbeidsparticipatie enorm is?
De conclusie uit dit onderzoek komt overeen met die in eerder onderzoek, de impact van chronische Q-koorts en QVS op de arbeidsparticipatie van patiënten is groot. Veel Q-koortspatiënten voelen zich ook op het gebied van werk geconfronteerd met een gebrek aan erkenning en ondersteuning. Q-support kan hen daarbij helpen en ook gemeenten hebben met de invoering van de Participatiewet een breed instrumentarium beschikbaar om, afgestemd op de mogelijkheden, mensen uit de doelgroep aan het werk te helpen. Dit instrumentarium kan ook gebruikt worden voor Q-koorts patiënten.
Op welke wijze wordt in de begeleiding en revalidatie van Q-koortspatiënten de diversiteit van de gevolgen van chronische Q-koorts meegenomen? Hoe wordt maatwerk in dezen gegarandeerd?
De klachten van Q-koorts zijn divers en uiteenlopend. Zij verschillen niet alleen per ziektebeeld maar ook per patiënt. Elke vorm van zorg betekent maatwerk en dit geldt ook voor de zorg voor Q-koortspatiënten. Om de zorg voor patiënten met chronische Q-koorts te verbeteren heb ik, naast het stimuleren van meer onderzoek, opdracht gegeven om patiënten met een nog niet ontdekte chronische Q-koorts op te sporen.
Bij de screening voor chronische Q-koorts gaat het om mensen die op dit moment (ogenschijnlijk) geen ziekteverschijnselen hebben, maar mogelijk wel ergens in hun lichaam, buiten het bereik van hun eigen immuunsysteem, Q-koortsbacteriën hebben. In een situatie van verminderde weerstand zouden die bacteriën bij deze mensen alsnog een Q-koortsinfectie kunnen veroorzaken. Door hen via de screening op te sporen en hen vervolgens te behandelen met antibiotica wordt beoogd nieuwe ziektegevallen als gevolg van chronische Q-koorts te voorkomen.
Tot nu toe hebben de huisartsen ongeveer 1000 mensen benaderd en zijn er rond de 500 mensen getest. Bij twee van die patiënten komt uit de test een aanwijzing voor chronische Q-koorts. Deze mensen worden verder onderzocht en eventueel behandeld.
Om de zorg voor patiënten met QVS te verbeteren heb ik opdracht gegeven de QVS richtlijn te herzien. Omdat ik het van groot belang vind dat de behandeling van QVS volgens de laatste stand van de wetenschap is en onderzoek van de laatste jaren tot nieuwe inzichten heeft geleid, heb ik in 2017 de opdracht gegeven om de richtlijn voor de behandeling van QVS te herzien. Het doel van de richtlijn is om te komen tot betere herkenning, diagnostiek, behandeling, re-integratie en verzuimbegeleiding van patiënten met QVS. Ik vind het van belang dat hulpverleners in staat zijn elkaar goed te vinden, dat artsen beschikken over voldoende kennis en patiënten goed worden ingelicht over de behandelopties. Hiervoor is de richtlijn bedoeld en zo draagt de richtlijn ook bij aan een integrale behandeling van QVS. Onder leiding van het RIVM heeft een werkgroep van experts en ervaringsdeskundigen zich gebogen over de inhoud van de richtlijn. In deze werkgroep waren patiënten en zorgprofessionals breed vertegenwoordigd. Afgelopen zomer is deze richtlijn, in overleg met de beroepsgroep, Q-support en Question, herzien en gepubliceerd. In de nieuwe richtlijn zijn onder andere ook de kwaliteitscriteria vanuit patiëntenperspectief opgenomen die zijn opgesteld zijn door patiënten in samenwerking met Q-uestion. Hierover heb ik op 12 juli jl. de Tweede Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 25 295, nr.3
Deelt u de mening van de professionals in het onderzoek dat de financiering voor patiënten met Q-koorts geregeld moet worden via het basispakket van de zorgverzekeraars? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven?
In het algemeen geldt dat bewezen effectieve zorg gefinancierd wordt via het basispakket van de zorgverzekeraars. De behandelingen die opgenomen zijn in de in het antwoord op vraag 5 genoemde QVS richtlijn, zijn verzekerde zorg.
Wat vindt u ervan dat er te weinig kennis is over Q-koorts, dat er geen begrip is en dat de zorg te laat of helemaal niet komt, een constatering van patiënten én professionals? Wat gaat u doen om deze problemen spoedig op te lossen?
Q-support heeft een nascholingsprogramma rond zoönosen, waaronder Q-koorts, ontwikkeld voor huisartsen en specialisten. Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) heeft dit nascholingsprogramma voor huisartsen onder zijn hoede. Het RIVM informeert de GGD over veedichtheid en diagnoses van zoönosen in hun regio. De GDD kan hierdoor gericht informatie geven aan bijvoorbeeld huisartsen en dierenartsen. Op diverse plekken worden bijeenkomsten voor artsen georganiseerd over zoönosen. Het is aan zorgprofessionals zelf om, vanuit hun expertise, opleiding en nascholing inhoudelijk te bepalen wat de beste behandeling is.
Herkent u de volgende knelpunten in de zorg voor Q-koortspatiënten: het gebrek aan kennis en erkenning bij zorgprofessionals en het beperkte wetenschappelijk bewijs van effectieve behandelingen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zoals in mijn eerdere antwoorden aangegeven, stimuleer en financier ik onderzoek naar de behandeling van Q-koorts. Ook Q-support werkt aan het dissemineren van kennis naar zorgprofessionals. Ik herken de knelpunten. Begin dit jaar heb ik bijvoorbeeld een gesprek gehad met een aantal jongeren die aan hun besmetting met Q-koorts langdurige vermoeidheids- en concentratieklachten hebben overgehouden. Zij hebben mij verteld wat het Q-koortsvermoeidheidssyndroom voor hen betekent en hoe het hun leven beïnvloedt. De jongeren gaven aan dat zij in hun leven veel last ondervinden van het Q-koortsvermoeidheidssyndroom. Zij vertelden onder andere over problemen op school, met stages, met het krijgen van de juiste zorg, met werken en met het krijgen van een uitkering. Veel van de problemen komen doordat andere mensen weinig begrip hebben voor QVS, hier weinig kennis over hebben of de ziekte niet erkennen.
De verhalen van deze jongeren illustreren op een indringende manier dat de aandacht voor QVS niet altijd overal voldoende is. Het is van groot belang dat artsen aandacht hebben voor de klachten voortkomend uit de Q-koorts.
Neemt u de vijf verbeterpunten van de professionals op het gebied van Q-koorts over, namelijk om te komen tot een goede nascholing van artsen met aandacht voor herkenning en begrip, een centraal laagdrempelig expertisecentrum, betere samenwerking tussen de eerste- en tweedelijns zorg en tussen het medisch en arbeidsdomein, een multidisciplinaire aanpak en meer onderzoek naar de werkingsmechanismen en behandeling? Zo ja, wanneer bent u van plan hierop actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
In overleg met Q-support heb ik afgesproken dat Q-support gedurende haar projectperiode de functie van één loket voor patiënten en gemeenten en zorgaanbieders blijft vervullen. We bekijken nu gezamenlijk hoe de uiteindelijke borging van de zorg voor deze specifieke doelgroep kan plaatsvinden, wie de regiefunctie voor patiënten op zich neemt, en op welke wijze de begeleiding en ondersteuning voor patiënten, zorgaanbieders en gemeenten vormgegeven kan worden. Ik wil op deze manier tegemoet te komen aan de wensen die leven onder patiënten en een bijdrage te kunnen leveren aan deze vijf verbeterpunten.
Het bericht ‘Kabinet laat Caribische ouderen achter in ‘mensonwaardig bestaan’’ |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Kabinet laat Caribische ouderen achter in «mensonwaardig bestaan»»?1
Ja.
Deelt u de constatering dat ouderen op Bonaire, St.-Eustatius en Saba in bittere armoede leven?
Het rapport bevestigt dat het voor ouderen in Caribisch Nederland moeilijk is om de eindjes aan elkaar te knopen. Het rapport ondersteunt daarmee de noodzaak van de inzet van het kabinet om de inkomenspositie van inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren en de kosten van levensonderhoud te verlagen.
Deelt u de mening van de Nationele Ombudsman dat de overheid te laks is?
Nee. Het kabinet constateert dat er een aanzienlijke opgave ligt om de situatie voor inwoners van Caribisch Nederland te verbeteren. De ambitie van het kabinet om het sociaaleconomisch perspectief in Caribisch Nederland verder te verbeteren, is de afgelopen periode richtinggevend geweest om een aantal beslissende stappen vooruit te zetten. Met het vaststellen van het ijkpunt voor het sociaal minimum heeft het kabinet een belangrijke stap gezet op weg naar een situatie waarin alle inwoners van Caribisch Nederland voldoende inkomen hebben om te kunnen voorzien in de minimale kosten van levensonderhoud. Om kinderen een perspectiefvolle start te bieden en ouders in staat te stellen hun kinderen met een gerust hart naar de kinderopvang te brengen is het programma BES(t) 4 kids ingericht. Bij de verlaging van de huurlasten geldt dat inwoners van Caribisch Nederland als een nieuwe doelgroep binnen de huurtoeslag worden opgenomen, waardoor zij vanaf 2020 een bijdrage ontvangen die evenredig is aan de bijdrage van huurtoeslagontvangers in Nederland.
Het doel is om de situatie stap voor stap te verbeteren, rekening houdend met het absorptievermogen van de eilanden en de effecten voor de economie en de arbeidsmarkt. De aanzienlijke opgave die er nog ligt, vergt een gezamenlijke inzet van het Rijk en de openbare lichamen. Bij het uitvoeren van de verschillende maatregelen ligt voor een deel ook een verantwoordelijkheid bij de eilandbesturen. Het kabinet ondersteunt een aantal eilandelijke taken nadrukkelijk, zoals kinderopvang en sociale woningbouw, maar heeft daarbij ook de inzet van eilandbesturen nodig. Om gezamenlijk stappen te zetten heeft het kabinet in het Bestuursakkoord Bonaire en de Saba Package bestuurlijke afspraken gemaakt met de besturen van de eilanden. Het verbeteren van zowel het beleid als de uitvoering heeft daarmee de continue aandacht van het kabinet.
Wat is uw reactie op de kritiek van de Nationale ombudsman dat de maatregelen die zijn aangekondigd rondom het sociaal minimum onvoldoende concreet zijn en dat het onvoldoende duidelijk is welke overheid wanneer welke stappen zet en waar de regie ligt?
Een groot aantal maatregelen die het kabinet in 2018 en 2019 en verder heeft genomen zijn ons inziens zeer concreet. Bijvoorbeeld de maatregelen op het gebied van kinderopvang, sociale woningbouw en de verschillende maatregelen om de inkomenspositie van inwoners van Caribisch Nederland te verbeteren (o.a. verhogingen van de kinderbijslag, het wettelijk minimumloon en de uitkeringen).
Het kabinet begrijpt de wens van de Nationale ombudsman om meer houvast voor wat betreft het tijdpad van de aangekondigde maatregelen. Het ijkpunt voor het sociaal minimum is een doelstelling waar stap voor stap naar toe wordt gewerkt. Het is op dit moment helaas niet mogelijk om een exacte termijn vast te stellen waarbinnen de kostenverlagingen gerealiseerd zijn. Reden hiervoor is dat het terugbrengen van de kosten tot een redelijk niveau gepaard gaat met structurele wijzigingen. Bijvoorbeeld als het gaat om het verbeteren van de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang en het terugbrengen van de kosten van wonen. Ook verschilt de termijn per kostenpost. Voor de verschillende kostenposten wordt gewerkt aan het tijdpad voor het realiseren van de beoogde verlaging van de kosten.
In het «schriftelijk verslag voortgangsrapportage ijkpunt bestaanszekerheid Caribisch Nederland» hebben wij toegezegd om uw Kamer te informeren over het tijdpad per kostenpost als daar meer zicht op is. Aan de Tweede Kamer is daarnaast toegezegd de ontwikkelingen nauwgezet te monitoren. De komende vijf jaar zal de Tweede Kamer jaarlijks worden geïnformeerd over de voortgang. Hierbij zal telkens worden bezien of en zo ja welke aanvullende stappen gezet moeten worden om de situatie voor inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren.
De verantwoordelijkheid voor het verlagen van de kosten van levensonderhoud ligt bij het departement dat verantwoordelijk is voor de betreffende kostenpost. Zo is de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verantwoordelijk voor het verlagen van de kosten van kinderopvang. Voor het verlagen van de kosten van elektriciteit, telecom en kosten van levensmiddelen is dat het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zet in op een betrouwbare en betaalbare drinkwatervoorziening die voor eenieder toegankelijk is. Als het gaat om de kosten van wonen is het Ministerie van BZK aan zet.
Hoeveel ouderen hebben geen aanvullend pensioen naast de AOV?
Voor ambtenaren, leraren en zorgmedewerkers geldt dat zij verplicht zijn aangesloten bij het Pensioenfonds Caribisch Nederland. Dit is het enige pensioenfonds in Caribisch Nederland. Voor andere werknemers geldt dat alleen sprake is van een aanvullend pensioen als hiervoor een verzekering is afgesloten. De inschatting is daarom dat het aantal mensen met aanvullend pensioen beperkt is.
Hoeveel ouderen ontvangen aanvullende bijzondere onderstand?
Bijzondere onderstand is een instrument om maatwerk te leveren op het punt van het vergoeden van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van bestaan die mensen zelf niet kunnen voldoen. De inkomensgrens voor de bijzondere onderstand is per 1 januari 2019 verhoogd naar 120 procent van het wettelijk minimumloon. In totaal zijn in het eerste kwartaal van 2019 208 aanvragen voor bijzondere onderstand toegekend. Circa 30 procent van de toekenningen betreft ouderen.
Hoeveel ouderen zouden op basis van hun inkomen recht hebben op aanvullende bijzondere onderstand?
Per 1 januari 2019 is de inkomensgrens voor bijzondere onderstand verhoogd van 100 naar 120 procent van het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat alle ouderen die voldoen aan de voorwaarden en wier inkomen, ongeacht de aard daarvan, onder deze grens blijft in aanmerking kunnen komen voor bijzondere onderstand. Een van de voorwaarden is dat er sprake moet zijn van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van bestaan (bijvoorbeeld dieetkosten, tandartskosten, noodzakelijke kosten vervanging huisraad). Het is niet mogelijk om een inschatting te maken van het aantal ouderen dat voldoet aan deze voorwaarde en daarmee recht heeft op aanvullende bijzondere onderstand.
Welke stappen worden ondernomen om deze groep ouderen te bereiken?
Voor het kabinet staat voorop dat inwoners van Caribisch Nederland moeten merken dat zij erop vooruitgaan. Een voorwaarde hiervoor is dat inwoners de weg weten te vinden naar de voorzieningen die beschikbaar zijn. De RCN-unit SZW spant zich daarom in om alle inwoners van Caribisch Nederland te informeren. Per doelgroep wordt afgewogen op welke manieren dat het beste kan gebeuren. Door middel van radiospotjes, interviews op lokale radiostations, krantenadvertenties en informatie op sociale media zijn inwoners van Caribisch Nederland geïnformeerd over de maatregelen die per 1 januari 2019 zijn ingevoerd.
De RCN-unit heeft ouderen via verschillende kanalen geïnformeerd. Er is een folder in drie talen verspreid met informatie over AOV, partnertoeslag in de AOV, AWW, bijzondere onderstand en recht op kinderbijslag bij het verzorgen van kleinkinderen. Ook zijn er verschillende voorlichtingsbijeenkomsten gehouden. Bijvoorbeeld wijkbijeenkomsten in buurtcentra op Bonaire en voorlichting in verzorgingstehuizen op de bovenwinden over onder andere de AOV en de bijzondere onderstand. Ook ketenpartners die werken met ouderen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn geïnformeerd over wijzigingen. Daarnaast was de RCN-unit SZW vertegenwoordigd op de dag van de ouderen.
Voor de aanstaande maatregelen zullen soortgelijke kanalen gebruikt worden. De RCN-unit SZW heeft voortdurend aandacht voor de vraag of, en zo ja op welke wijze, verbeteringen doorgevoerd kunnen worden in de communicatie over de beschikbare voorzieningen.
Wat is de huidige staat van het openbaar vervoer op de eilanden?
Op de eilanden is momenteel nagenoeg tot geen openbaar vervoer beschikbaar.
Deelt u de mening dat openbaar vervoer niet alleen voor ouderen maar ook voor werkenden van essentieel belang is, zowel voor sociale contacten als voor werk en voor toegang tot goedkopere voorzieningen?
Ja.
Welke stappen zijn tot nu toe ondernomen om het openbaar vervoer op de eilanden te versterken?
De eilanden zijn zeer klein. Een openbaarvervoersnetwerk zoals in EU-Nederland lijkt niet realistisch. Bonaire beziet momenteel in overleg met het Ministerie van IenW en gemeenten in Europees Nederland welke mogelijkheden er zijn om efficiënt en duurzaam openbaar vervoer te organiseren.
Klopt het dat er een tekort is aan opvangplekken voor ouderen? Hoe groot is het tekort? Welke acties worden ondernomen voor meer opvangplekken?
De afgelopen jaren is er veel geïnvesteerd in de dagopvang. Ondanks deze investeringen zien we helaas dat nog niet iedereen op de dagopvang terecht kan door de toename van het aantal mensen dat gebruikt maakt van de dagopvang. Vooral op Bonaire is het een uitdaging om de benodigde personele capaciteit georganiseerd te krijgen. Het Ministerie van VWS en het openbaar lichaam zijn in gesprek met de dagopvang en andere zorgaanbieders om te kijken hoe we het tekort aan capaciteit op een zo kort mogelijke termijn kunnen oplossen.
Hebben ouderen in Caribisch Nederland toegang tot thuiszorg?
Ja.
Deelt u de mening dat alleen met goede en betaalbare basisvoorzieningen de economie verder kan worden versterkt?
Ja, in Caribisch Nederland zijn investeringen in infrastructuur, deels door het Rijk, publieke voorzieningen, commercieel vastgoed en woningen belangrijke randvoorwaarden voor een gezonde economie. Maar fysieke investeringen zijn niet het enige. Ook wordt er gewerkt aan een verbetering van de arbeidsmarkt op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, bijvoorbeeld door betere aansluiting van het beroepsonderwijs op de vraag uit het bedrijfsleven. Op de eilanden is dat met name de toeristische sector, in de meest brede zin, dus inclusief toeleverende diensten als schoonmaak, groenonderhoud en reisgidsen. Hierbij spelen de scholen die voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs verzorgen, en de lokale Raad voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA CN), een belangrijke rol. Tenslotte is de stimulering van ondernemerschap in het midden- en kleinbedrijf belangrijk voor de economie. Dit vergt vooral lokale expertise, bij de Openbare Lichamen, maar ook bijvoorbeeld bij de Kamers van Koophandel.
Deelt u de analyse van de Nationale ombudsman dat er behoefte is aan snelle verbetering van de voorzieningen?
Het kabinet werkt continu aan het verbeteren van (zorg)voorzieningen in Caribisch Nederland. Net als de openbare lichamen vindt het kabinet goede ouderenzorg belangrijk. VWS en het Openbaar Lichaam Bonaire slaan de handen ineen met een recent ondertekende samenwerkingsovereenkomst om de thuiszorg, wijkverpleging en dagopvang te versterken en het tekort aan personele capaciteit op te lossen. Het rapport en de aanbevelingen van de Nationale ombudsman worden hierbij betrokken.
Welke stappen zijn genomen om de prijs van basisvoorzieningen in Caribisch Nederland, zoals boodschappen, huur, energie, water en internet te verlagen?
Met de uitvoering van de motie Kuiken c.s.2 heeft het kabinet uw Kamer geïnformeerd over de inspanningen op verschillende terreinen om de kosten van levensonderhoud te verlagen. Het gaat hierbij om de inspanningen, het effect van de inspanningen en de ambitie om te komen tot een verlaging van de kosten als het gaat om de kosten van wonen, elektriciteit, telecom, drinkwater, levensmiddelen en kinderopvang. Voor het antwoord op deze vraag wordt daarom verwezen naar het «Reactie op rapport Nationale ombudsman «Oog voor ouderen in Caribisch Nederland» en de uitvoering van de motie Kuiken c.s.3» dat op 13 september jl. naar uw Kamer is gestuurd.
Wat is de planning voor het verder verlagen van de kosten van deze voorzieningen?
Zie antwoord vraag 16.
Wanneer bent u tevreden met de voortgang?
De inzet van het kabinet is om de inkomenspositie van inwoners van Caribisch Nederland te verbeteren en de kosten van levensonderhoud te verlagen. De inzet is niet vrijblijvend. Met het ijkpunt voor het sociaal minimum committeert het kabinet zich aan het verlagen van de hoge kosten van levensonderhoud en het verbeteren van de inkomenspositie van inwoners van Caribisch Nederland. In combinatie met de bijbehorende maatregelen zoals aangekondigd in de voortgangsrapportage zet het kabinet daarmee deze kabinetsperiode al een aantal onomkeerbare stappen. Aan de Tweede Kamer is daarnaast toegezegd de ontwikkelingen nauwgezet te monitoren. De komende vijf jaar zal de Tweede Kamer jaarlijks worden geïnformeerd over de voortgang. Hierbij zal telkens worden bezien of en zo ja welke aanvullende stappen gezet moeten worden om de situatie voor inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren.
Kunt u deze vragen tijdig voor de plenaire begrotingsbehandeling beantwoorden?
Ja. De antwoorden zullen worden verstuurd voor de begrotingsbehandeling van Koninkrijksrelaties, SZW, BZK, VWS, EZK, IenW en OCW.
De toegankelijkheid van de tijdelijke huisvesting van de Tweede Kamer voor blinden en slechtzienden |
|
John Kerstens (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat blinden en slechtzienden een goede toegang moeten hebben tot de tijdelijke huisvesting van de Tweede Kamer?
Ja.
Zal in de tijdelijke huisvesting ook een audiomaquette worden geplaatst zodat blinden en slechtzienden door middel van tast en audio zich een beeld van de Tweede Kamer kunnen vormen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Uw gedachte heeft mijn sympathie. Het plaatsen van een audiomaquette als onderdeel van de voorzieningen in de tijdelijke huisvesting is echter vanwege de rolverdeling tussen het Rijksvastgoedbedrijf en de gebruikers van de tijdelijke huisvesting, een zaak van de Tweede Kamerorganisatie. De Tweede Kamerorganisatie heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de komst en het onderhoud van de audiomaquette die nu staat opgesteld in de Statenpassage. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft daar destijds, vanwege de genoemde rolverdeling, geen betrokkenheid bij gehad. Omdat de maquette vooral de plenaire zaal beslaat, geef ik u in overweging om de Tweede Kamerorganisatie te verzoeken de bestaande maquette mee te laten nemen. De zaal in de tijdelijke huisvesting is immers vergelijkbaar. Door de gesproken teksten aan te passen is de maquette goed bruikbaar in de tijdelijke huisvesting. Ik zal ook van mijn kant de Tweede Kamerorganisatie hierop laten attenderen.
Welke andere voorzieningen die de toegankelijkheid voor blinden en slechtzienden bevorderen zullen in de tijdelijke huisvesting van de Tweede Kamer aanwezig zijn? Zijn deze voorzieningen toereikend om een goede toegang voor blinden en slechtzienden te garanderen?
De voor het publiek toegankelijke ruimten en de vleugel met de vergaderruimten zullen voldoen aan de eisen volgens het ITs Publiek (Integrale toegankelijkheid standaard 2012), bijvoorbeeld brailleteksten in de lift, leuningen bij hoogteverschillen in publieke gebieden en voelbare markering van de bovenste en de onderste traptrede. Voor de overige niet-publieke ruimten worden de bestaande voorzieningen (zoals een invalidentoilet) gecontinueerd.
Het bericht 'Natuurorganisaties willen weten: waar blijft de schadevergoeding voor de aangespoelde containers?' |
|
Aukje de Vries (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Wat vindt u van het bericht «Natuurorganisaties willen weten: waar blijft de schadevergoeding voor de aangespoelde containers?»1
Ik onderschrijf het standpunt dat MSC verantwoordelijk is voor het vergoeden van de schade en snel tot betaling moet overgaan.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de afhandeling en uitkering van de schadevergoeding door MSC Zoë?
Wat betreft de geclaimde schadevergoedingen kan ik u het volgende melden.
De claims die via het schadeloket van Rijkswaterstaat namens de overheden en terreinbeherende natuurorganisaties bij MSC zijn ingediend bedroegen op 15 april 2019 in totaal 3,33 miljoen Euro. Sinds die tijd zijn er nog voor enkele tienduizenden Euro’s aan nieuwe claims ingediend bij het schadeloket.
Eind juni van dit jaar heeft MSC 0,6 miljoen Euro vergoed.
Ook heeft MSC 0,32 miljoen Euro aan claims rechtstreeks uitbetaald aan de betreffende bedrijven. Verder is door claimanten voor nog eens circa 0,48 miljoen Euro aan claims ingetrokken, omdat deze kosten onterecht waren opgevoerd.
Het totaal aan openstaande claims bedraagt nu nog 1,93 miljoen Euro. Dit bestaat uit circa 1,5 miljoen Euro claims van het Rijk en 0,43 miljoen Euro van gemeenten en terreinbeherende organisaties.
Rijkswaterstaat coördineert de afhandeling van de schade voor alle betrokken overheden en de terreinbeherende natuurorganisaties. Op 9 september jl. heeft MSC het aanbod gedaan om op korte termijn de resterende claims van de Waddeneilandgemeenten onder voorwaarden deels te voldoen. Met de Waddengemeenten wordt overlegd over de vraag of kan worden ingestemd met deze voorwaarden. Daarnaast wordt met MSC onderhandeld over de snelle afwikkeling van alle andere claims.
Naast de afwikkeling van de schadeclaims wordt er met MSC ook gesproken over de afronding van de bergingsoperatie op zee, het opruimen van lading die mogelijk in de toekomst nog aanspoelt en het onderzoek naar de ecologische effecten. Afspraken over al deze onderwerpen zouden moeten worden opgenomen in een met MSC te sluiten minnelijke overeenkomst. Alleen zo is de Staat bereid om de aansprakelijkheidsstelling van MSC te beëindigen. Om te komen tot een dergelijke overeenkomst moet MSC voldoende inspanningen hebben verricht om alle verloren lading te bergen, moeten de overheden en terreinbeherende natuurorganisaties schadeloos zijn gesteld en de te verwachten toekomstige opruimkosten in voldoende mate zijn afgedekt. Rijkswaterstaat voert intensieve gesprekken met MSC om een dergelijke overeenkomst vast te stellen.
Ook vissers hebben schade opgelopen als gevolg van verloren lading van de MSC Zoe. De afhandeling van deze schades heeft plaatsgevonden in goed overleg met het Ministerie van LNV. Ik kan u melden dat nagenoeg alle vissers met aantoonbare schade door de verloren lading, inmiddels een regeling hebben getroffen met MSC voor de vergoeding van deze schade.
Deelt u de mening dat de rederij MSC de schade als gevolg van de overboord geslagen containers volledig moet vergoeden?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat direct gemaakte opruimkosten nog maar slechts deels vergoed zijn door rederij MSC, negen maanden na het verliezen van de 342 containers?
MSC heeft – door de aansprakelijkheidsstelling van de Staat – voor eigen rekening een bergingsoperatie op zee georganiseerd waarvan de kosten op circa 35 miljoen Euro worden geschat. Bovendien heeft MSC in de eerste weken verschillende ondernemers rechtstreeks betaald die door gemeenten en terreinbeherende natuurorganisaties waren ingehuurd. Ik vind het zeer teleurstellend dat MSC voor de betaling van het restant van de claims – een relatief klein bedrag afgezet tegen de voornoemde kosten – zoveel tijd neemt.
Kunt u aangeven waarom de volledige opruimkosten nog niet zijn vergoed door de rederij? Hoe moet dit gezien worden in het licht van eerdere uitspraken die u deed in de brief (Kamerstuk 29 684, nr. 184, d.d. 10 juli 2019), waarbij u blijft inzetten op snelheid?
De beweegredenen van MSC zijn mij niet bekend. Na de eerste betaling van 0,6 miljoen EUR door MSC in juni van dit jaar is door MSC op 2 juli een lijst met vragen ingediend over het resterende deel van de claims. Deze vragen zijn door Rijkswaterstaat, samen met de betreffende claimanten, in augustus beantwoord. Dit heeft geleid tot een aanpassing van sommige claims (zie ook het antwoord op vraag 2). Van de zijde van Rijkswaterstaat wordt bij MSC steeds aangedrongen op een snelle betaling.
Kunt u aangeven hoe het contact met de rederij en de verzekeraar van de rederij verloopt?
Er is vrijwel dagelijks contact tussen vertegenwoordigers van MSC en Rijkswaterstaat over de afhandeling van de claims en de verdere afhandeling van de gevolgen. Er wordt in deze gesprekken op bepaalde onderwerpen nog steeds voortgang geboekt. Maar, gelet op waar we nu staan, zullen de komende weken door MSC nog wel belangrijke stappen moeten worden gezet om te kunnen komen tot een goede en verantwoorde, minnelijke afwikkeling.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dan de rederij spoedig overgaat tot betaling van de kosten als gevolg van de schade?
Mijn voorkeur gaat nog steeds uit om er langs minnelijke weg met MSC uit te komen. Als onverhoopt mocht blijken dat een minnelijke overeenstemming met MSC niet mogelijk is, dan rest alleen nog de inzet van juridische instrumenten om te proberen de resterende kosten op MSC te verhalen.
Deelt u de mening dat er grote verantwoordelijkheid bij de rederij ligt en dat er meer tempo gemaakt moet worden om wrevel in de regio, bij de gemeenten maar ook bij de vissers zoveel mogelijk te voorkomen?
Ja.
Wat gaat u de komende tijd doen richting de rederij om de afhandeling van de schade voortvarender te laten verlopen?
Zie mijn antwoord bij vraag 7.
Kunnen deze vragen worden beantwoord voor het VAO Wadden?
Ja.
Het Europees aanbesteden van medische diensten in het gevangeniswezen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat per 1 januari 2020 medische diensten Europees worden aanbesteed door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)? Is dit voor het eerst? Om welke diensten gaat dit?
In zijn algemeenheid klopt het dat medische diensten Europees worden aanbesteed. De gezondheidszorg aan justitiabelen in de justitiële inrichtingen is georganiseerd in afdelingen Zorg («medische diensten») en deze maken deel uit van de organisatie van elke justitiële inrichting. Onderdelen van de gezondheidszorg aan justitiabelen worden niet door medewerkers van DJI, maar vanuit de reguliere gezondheidszorg geleverd. Deze diensten worden al langer Europees aanbesteed, conform de Aanbestedingswet. Het gaat om alle vormen van dienstverlening door zorgverleners en om het leveren van zorgproducten en zorgartikelen (bijvoorbeeld huisartsenzorg, medicijnen en farmaceutische zorg, laboratoriumdiensten en medische artikelen).
Was men tot nu toe tevreden over de aanbieders van deze medische diensten? Zo nee, waarom is dan niet eerder gezocht naar een of meerdere andere aanbieders?
Het besluit tot aanbesteden van diensten vindt plaats op grond van de Aanbestedingswet en de aanbestedingsrichtlijn 2014/24/EU. DJI is als overheidsorganisatie gehouden om meerdere aanbieders in de gelegenheid te stellen een inschrijving te doen als een overeenkomst met een contractpartij expireert. Op basis van voornoemde wet is DJI verplicht medische diensten aan te besteden. Dit is niet afhankelijk van en komt niet voort uit de waardering van de geleverde diensten.
Is er iets veranderd in de wet- of regelgeving dat dit nu nodig is? Of is ervoor gekozen om diensten te clusteren en opdrachten samen te voegen, waardoor dit nu nodig is? Waarom werd eerst niet aanbesteed en nu wel?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 worden deze diensten door DJI al langer aanbesteed. De Aanbestedingswet is in 2016 met name op het gebied van te volgen procedures gewijzigd ten opzichte van de Aanbestedingswet uit 2012. Echter, de verplichting tot het (Europees) aanbesteden van diensten in de gezondheidszorg aan justitiabelen is ongewijzigd gebleven. De diensten werden en worden separaat, per zorgsoort aanbesteed.
Hoe is hierbij rekening gehouden met de belangen van kleinere aanbieders?
Aanbestedingen worden conform de uitgangspunten van de Aanbestedingswet en de Gids proportionaliteit, waaronder het samenvoegen en in percelen verdelen van opdrachten, zodanig uitgewerkt dat toegang voor het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) optimaal is en waarbij tevens de kwaliteit van medische diensten wordt gewaarborgd.
Bent u van mening dat een juridische verplichting op DJI rust om deze diensten Europees aan te besteden? Zo ja, op grond waarvan? Is dit niet voor meerdere uitleg vatbaar?
Ja. Zoals ik hierboven in het antwoord op de vragen 1, 2 en 3 heb toegelicht, heeft DJI inderdaad een juridische verplichting om medische diensten Europees aan te besteden op grond van de Aanbestedingswet en de aanbestedingsrichtlijn 2014/24/EU. De betreffende wetgeving is niet voor meerdere uitleg vatbaar.
Gaan alle andere landen in Europa hier ook op deze wijze mee om? Zo nee, welke landen wel en welke niet?
In beginsel geldt op basis van de Europese Richtlijn 2014/24 die van toepassing is op overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, dat boven een bepaald drempelbedrag (voor «reguliere» diensten: 144.000 euro en voor sociale en specifieke diensten 750.000 euro) er Europees aanbesteed moet worden. Het is mij niet bekend hoe andere landen hiermee omgaan. DJI beschikt niet over informatie over de (zakelijke dan wel publieke) organisatie van de gezondheidszorg aan justitiabelen in andere landen van Europa.
Wat kost deze aanbestedingsprocedure in totaal?
De in deze algemene termen omschreven vraag is niet concreet te beantwoorden. Het gaat om een veelheid aan aanbestedingsprocedures, met uiteenlopende aanbestedingssommen en de betrokkenheid van meerdere inkoopmedewerkers.
Is met deze concurrentiestrijd ook een bezuinigingsdoel beoogd, namelijk door aanbieders tegen elkaar op te laten bieden op een lagere prijs uit te komen?
Bezuinigingen zijn geen oogmerk van aanbestedingen op dit gebied. Het doel van aanbesteding is dat zo veel mogelijk aanbieders van de betreffende diensten of producten kunnen meedingen, waarmee een gelijk speelveld voor deze aanbieders wordt gerealiseerd en een goede prijs/kwaliteitverhouding uiteindelijk wordt bereikt.
Welke garanties zijn er voor de kwaliteit?
In de aanbestedingsdocumenten zijn de basisvereisten voor de kwaliteit van de geleverde diensten vastgelegd. Daarbij gelden de kwaliteitskaders van de reguliere gezondheidszorg, zoals opleidingsvereisten voor zorgverleners. Een inschrijvende partij dient aan deze – in Nederland geldende – vereisten te voldoen.
Deelt u de mening dat het zonde en niet wenselijk is deze hele Europese aanbestedingsprocedure op te zetten als er geen klachten of zorgen zijn over de kwaliteit van de huidige aanbieders? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in vraag 2 staat de verplichting tot aanbesteden los van de waardering van de (huidige) aanbieders. Elke dienstverlener dient aan de kwaliteitsvereisten die in de reguliere gezondheidszorg gelden, te voldoen.
Wat is de stand van zaken met de (aanbesteding van de) beveiligingsdiensten? Klopt het dat Trigion de vervanger is van G4S? Zo ja, waarom? Hoe is dit gegaan?
In 2018 is een Europese – openbare – aanbesteding gestart conform de geldende wet- en regelgeving om de continuïteit ten aanzien van externe beveiligingsdiensten te waarborgen. De reden hiervoor is dat de huidige raamovereenkomst met G4S per 30 september 2019 afloopt. Uitgangspunt hierbij was om een nieuwe raamovereenkomst te sluiten met één opdrachtnemer. Er is bij de gunning gekeken naar de beste prijs-/kwaliteitsverhouding waarna de opdracht voor beveiligingsdiensten door DJI is gegund aan Trigion.
Hoeveel extern ingehuurde beveiligers zijn op dit moment werkzaam in het gevangeniswezen? Wordt bekeken of het mogelijk is de externe inhuur terug te dringen en een deel van de beveiligers in dienst te nemen bij DJI? Zo nee, waarom niet?
Op peildatum 13 september 2019 werkten er 230 ingehuurde beveiligers binnen het Gevangeniswezen. Het streven blijft de inhuur van extern ingehuurde medewerkers zo veel mogelijk te vervangen door eigen personeel. Een minimale flexibele schil met externe medewerkers blijft overigens te allen tijde nodig voor taken als bouwtoezicht (begeleiding van aannemers bij verbouwingen binnen een Penitentiaire Inrichting), vervanging als gevolg van ziekteverzuim en vervanging tijdens opleidingen.
Begin 2019 bleek het, door de toegenomen vraag naar celcapaciteit, nodig om extra celcapaciteit in te zetten. Deze vraag wordt opgevangen door het inzetten van een deel van de flexibele schil. Hiervoor is extra personeel benodigd. Het kost tijd voordat nieuwe medewerkers geworven en opgeleid zijn en volledig inzetbaar zijn op de werkvloer. Daarom blijft de inhuur van externe medewerkers ook om deze reden voorlopig nodig.
Wat zijn de taken en bevoegdheden van deze extern ingehuurde beveiligers? Klopt het dat hun taken zijn of worden uitgebreid als gevolg van het personeelstekort bij DJI? Vindt u dat wenselijk? Hoe zit dit precies?
De extern ingehuurde beveiligers worden op dit moment ingezet voor beveiligingstaken en het houden van toezicht bij bouwwerkzaamheden. Bij deze beveiligingstaken is in beginsel geen direct contact met gedetineerden. Met de overgang naar een nieuwe marktpartij voor de beveiligingsdiensten zal een deel van de extern ingehuurde beveiligers binnen het Gevangeniswezen extra worden opgeleid zodat zij ook toegerust zijn om in te grijpen bij calamiteiten binnen de inrichting. Uitgangspunt blijft dat zij toezicht en beveiligingstaken verrichten en geen direct contact onderhouden met gedetineerden. De extern ingehuurde beveiligers binnen de Vreemdelingenbewaring zullen, met de overgang naar de nieuwe marktpartij, extra worden opgeleid en ingezet als Detentietoezichthouder. De taken van een Detentietoezichthouder zijn, net als in de huidige situatie, zowel gericht op de begeleiding van vreemdelingen als op beveiligingstaken.
Ik hecht aan een zo groot mogelijk aandeel eigen personeel, vanwege het belang van ervaringsopbouw en teamwork bij DJI. Tegelijk levert externe inhuur een bijdrage aan de benodigde flexibiliteit, waardoor werkzaamheden kunnen worden verricht die anders in de knel zouden kunnen komen, zoals het uitvoeren van bouwtoezicht, het volgen van trainingen en opleidingen in het kader van vakmanschap, het opvangen van ziekteverzuim of de overbrugging van vacatures. Het streven is het huidige aandeel inhuur terug te dringen. Dit gebeurt pas als er eigen personeel is geworven en opgeleid.