Het bericht dat de burgemeester van Amsterdam overwoog activisten op de Universiteit van Amsterdam (UvA) een eigen universiteitsgebouw te geven |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eppo Bruins (CU), van Weel |
|
|
Bent u bekend met het artikel «burgemeester Halsema overwoog activisten op UvA eigen universiteitsgebouw te geven»?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de berichtgeving dat de Amsterdamse burgemeester tijdens de universiteitsrellen in mei jongstleden onacceptabele adviezen heeft gegeven aan de UvA, door hen voor te leggen een universiteitsgebouw uit te leveren aan de activisten?
Gezien mijn rol als stelselverantwoordelijke voor onderwijs is het is niet aan mij om dat te beoordelen. De lokale driehoek is verantwoordelijk voor de veiligheid rond demonstraties en acties waarbij de wet wordt overtreden, in dit geval in nauw overleg met de UvA.
Hoe kijkt u naar de daarop volgende instemmende reactie en hiermee de welwillendheid van het UvA-bestuur om toe te geven aan de eisen van de relschoppers?
In het nieuwsartikel staat dat het college van bestuur een «dialoogruimte» wilde inrichten voor iedereen om tot een veilig debat te kunnen komen, op voorwaarde dat de bezetters vertrokken. Onderwijsinstellingen in Nederland kennen een lange rijke geschiedenis van vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid en zijn juist daarom de plekken van open dialoog. Studenten en medewerkers krijgen de ruimte om zich te uiten en door middel van feiten en onderbouwing met elkaar in discussie te gaan. Het zijn plekken waar je het met elkaar oneens mag zijn op basis van woorden en argumenten, maar altijd op respectvolle wijze. Bezettingen keur ik af maar het aanbod tot het inrichten van een dialoogruimte kan passen binnen de traditie van een open dialoog. Het is in dit specifieke geval aan het bestuur van de UvA om dit te beoordelen.
Hoe reageert u op het voorstel van de UvA om alle banden met Israëlische instituten twee weken te bevriezen, als tegemoetkoming aan de activisten?
Eind mei heeft het college van bestuur aangekondigd het bestaande kader voor samenwerking met derden zodanig aan te vullen dat het beter bruikbaar is voor de beoordeling van samenwerking met partijen in oorlogsgebieden. De universiteit stelt dat de ruimte voor vrije wetenschappelijke samenwerking een groot goed is maar ze wil via samenwerking niet betrokken raken bij mensenrechtenschendingen of oorlogsmisdrijven. Daarbij heeft het college ook besloten dat de UvA geen nieuwe samenwerkingen aangaat met instellingen in alle gebieden die in oorlog verkeren totdat het ethisch kader is aangepast. Dit besluit geldt dus niet exclusief voor Israël en is een tijdelijke maatregel totdat het ethisch kader is aangepast. Bestaande samenwerkingen worden gecontinueerd.
Het aangaan, opschorten, pauzeren of stopzetten van samenwerkingen op institutioneel niveau met externe partijen is aan het instellingsbestuur. Dit past bij de autonomie die instellingen hebben om dit soort besluiten zelfstandig te nemen. Daarbij wordt van hen verwacht dat zij deze samenwerkingsverbanden zorgvuldig aangaan en toetsen aan de wettelijke kaders en geldende sanctieregimes. En deze ook beoordelen op mogelijke risico’s in het kader van kennisveiligheid en de uitgangspunten meewegen die ik als bijlage bij mijn brief aan uw kamer heb meegestuurd over de «stand van zaken omtrent de veiligheid op universiteiten en hogescholen» van 31 mei jl. Hierin wijs ik onder andere op het belang van landenneutraliteit, ruimte voor science diplomacy, borgen van privacy en het in acht nemen van de gedragscode wetenschappelijke integriteit.2
Kunt u bevestigen of ontkennen dat er heulende universiteitsdocenten zijn geweest die gedreigd hebben te stoppen met het geven van cijfers en het laten uitvallen van colleges indien de eisen van de relschoppers niet werden ingewilligd?
Ik heb uit het artikel vernomen dat de activisten hiermee zouden hebben gedreigd. Of en zo ja hoeveel docenten dit ondersteunden is mij en de UvA niet bekend. Volgens de UvA betrof het hier een oproep in een nieuwsbrief van de FNV.3
Kunt u ingaan op de schadepost van 1,5 miljoen euro die in het artikel «nattevingerwerk» genoemd wordt en toezeggen dat er een accurate uiteenzetting van de totale schade wordt gemaakt?
De UvA heeft op het moment van dat bericht een eerste grove inschatting moeten maken van de schade en is nog bezig met het inventariseren van de definitieve schade. De totale omvang van de schade was op dat moment moeilijk in te schatten, omdat deze uiteen valt in verschillende elementen. Zo zijn er vanwege het bekladden of het vernielen van inboedel (personeels)kosten gemaakt voor bijvoorbeeld het schoonmaken en weghalen van verf of het herstellen van sloten. Ook is er aanvullende beveiliging ingehuurd.
In hoeverre bent u bereid de schade – van iedere omvang – te verhalen op de relschoppers? Hoe bent u van plan dit te realiseren?
Het verhalen van schade is aan de instelling zelf. Ik vind het daarbij wel belangrijk dat instellingen aangifte doen bij strafbare feiten, zoals vernielingen.
Schade kan op verschillende manieren worden verhaald. In de eerste plaats kan een beroep worden gedaan op verzekeraars indien de betreffende universiteit een polis heeft afgesloten. Verzekeraars kunnen vervolgens een civiele procedure starten om zo te proberen het door hen uitgekeerde bedrag te verhalen op de dader via het zogenaamde regresrecht.
Een vordering tot schadevergoeding kan ook tussen veroorzaker en gedupeerde onderling worden afgehandeld. Een civielrechtelijke procedure kan worden gestart als partijen er onderling niet uitkomen. Als de dader strafrechtelijk wordt vervolgd, kan een benadeelde partij zich met zijn schade voegen in het strafproces. De strafrechter beslist dan over de ingediende schadevordering.
Voorwaarde voor het verhalen van schade is in alle gevallen dat duidelijk is wie welke schade heeft aangebracht. Als meerdere personen verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor toegebrachte schade, kan iedere deelnemer van die groep voor de hele schade aansprakelijk worden gesteld.
Naar aanleiding van de motie van de leden Van Nispen en Knops voor de oprichting van een landelijk fonds, waarin veroordeelden geld zouden moeten storten ter vergoeding van schade aan gedupeerden, is de Minister van Justitie en Veiligheid bezig met een verkenning van de mogelijkheden.4 Zie hierover bijlage 2 van het Eerste Halfjaarbericht politie 2023.5
Hoe schat u heden de veiligheid in van alle, en in het bijzonder joodse studenten? Zijn er uws inziens genoeg maatregelen getroffen om deze te waarborgen?
Alle studenten moeten zich veilig kunnen voelen op de campus. Maar dit is niet overal het geval, in het bijzonder niet onder Joodse studenten en de protesten spelen daarin zeker een rol. In het kader van deze protesten hebben de universiteiten en hogescholen in hun gezamenlijke Richtlijn protesten nogmaals benadrukt dat iedereen zich veilig moet voelen. Wet- en regelgeving en de huis- en gedragsregels van instellingen dienen te allen tijde, dus ook bij protesten, te worden gerespecteerd. Van strafbare feiten, zoals bedreiging en geweld, doen universiteiten en hogescholen altijd aangifte. Ik spreek waar nodig de instellingen ook aan om op deze manier de veiligheid van studenten te borgen.
Kunt u uitweiden over hoe u, mede in het licht van de universiteitsrellen, uitvoering geeft aan de aangenomen motie-Eerdmans over zich maximaal inspannen voor het intrekken van studentenvisa van studenten die afkomstig zijn van buiten de Europese Unie en een gevaar zijn voor de openbare orde (Kamerstuk 29 240, nr. 144)?
Zoals in de appreciatie van de desbetreffende motie6 is aangegeven, zal – wanneer een student van buiten de EU een gevaar vormt voor de openbare orde – diens verblijfsvergunning door de IND worden ingetrokken wanneer dit past binnen de zogenoemde glijdende schaal en het evenredigheidsbeginsel. Hiermee wordt uitvoering geven aan de motie.
Deelt u de mening dat het toegeven van lokale autoriteiten aan ordeverstoorders in toenemende mate voorbijgaat aan de verankerde bepalingen van het demonstratierecht? Kunt u uw zorgen hierover kenbaar maken?
Demonstreren is een grondrecht en daarmee een groot goed, maar het is geen vrijbrief voor het plegen van geweld en vernieling. De burgemeester is verantwoordelijk voor de openbare orde en kan voorwaarden stellen aan een demonstratie op basis van de Wet openbare manifestaties. Als gestelde voorwaarden worden overtreden, kan het lokale gezag optreden. Het is daarom niet aan mij om daarover te oordelen.
In het regeerprogramma is opgenomen dat er bij demonstreren een scherper onderscheid gemaakt gaat worden tussen (vreedzaam) demonstreren en orde verstorende acties. Demonstreren is een grondrecht maar wanordelijkheden, bedreigingen tegen anderen of openbaar geweld waar demonstranten over de grenzen van het strafrecht heen gaan zijn onacceptabel. Met burgemeesters, politie, OM en anderen die een bijdrage kunnen leveren wordt gesproken over een optimale mix van maatregelen om enerzijds vreedzame demonstraties te faciliteren en anderzijds ook kordaat op te kunnen treden tegen diegenen die zich niet aan de wet houden. Notoire relschoppers worden hard aangepakt.
Zoals eerder dit jaar is aangekondigd zal het WODC in het kader van het demonstratierecht onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor een versteviging van het handelingsperspectief van alle betrokkenen en de bestendigheid van het wettelijk kader. In het bijzonder zal aandacht zijn voor twee typen situaties:7 de categorie van ontwrichtende demonstraties en8 de categorie van acties waarbij het demonstratierecht tegenover andere beschermingswaardige grondrechten komt te staan of de nationale veiligheid in het gedrang kan komen. Naar verwachting zal dit onderzoek in de zomer van 2025 afgerond worden waarna de uitkomsten met de Kamer worden gedeeld.
Het wegschrijven van verwijzingen naar genderbeleid en SRGR in antwoorden op schriftelijke vragen |
|
Derk Boswijk (CDA), Sarah Dobbe |
|
Reinette Klever (PVV), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Kloppen de wijzigingen die u volgens de bijgevoegde beslisnota’s heeft aangebracht in antwoorden op schriftelijke vragen van zowel het lid Dobbe1 en het lid Boswijk?2 Zo nee, kunt u deze beslisnota’s corrigeren?
Ja de wijzigingen zijn correct. In de beslisnota bij de Kamervragen van het lid Boswijk (CDA) over de Ukraine Recovery Conference staat «de referenties aan algemeen Nederlands genderbeleid zijn verwijderd in de beantwoording van de vragen 1 en 3». Dit had echter vraag 2 en 3 moeten zijn.
Volgens de beslisnota heeft u de zinsnede «investeert in mensen- en vrouwenrechten» vervangen door «heeft aandacht voor mensen- en vrouwenrechten» in antwoorden op het lid Dobbe3, waarom heeft u deze wijziging aangebracht? Wat betekent het als het ministerie slechts «aandacht heeft» voor mensen- en vrouwenrechten in plaats van dat het investeert?
De genoemde wijzigingen zijn tekstueel en houden geen wijziging van beleid in. Mensen- en vrouwenrechten inclusief gendergelijkheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) maken onderdeel uit van het Nederlandse buitenlandsbeleid. Dat komt ook naar voren in de Memorie van Toelichting voor 2025 die uw Kamer is toegegaan.
De prioriteiten binnen het mensenrechtenbeleid zijn ongewijzigd; vrouwenrechten en rechten van lhbtiq+ personen maken onderdeel uit van die prioriteiten. De komende maanden wordt het beleid voor Ontwikkelingshulp nader uitgewerkt. Over de plek die vrouwenrechten, gendergelijkheid en SRGR daarin innemen, wordt uw Kamer te zijner tijd geïnformeerd.
Volgens de beslisnota heeft u de zinsnede «inclusief het volledige spectrum van SRGR» laten verwijderen in antwoorden op het lid Dobbe4, Waarom heeft u deze wijziging aangebracht en wat betekent dit voor uitvoering van het beleid?
De aangebrachte wijzigingen zijn tekstueel en houden geen wijziging van beleid in. SRGR blijft benoemd in het antwoord.
Volgens de beslisnota heeft u het woord «gendergelijkheid» vervangen door «gelijkheid» in antwoorden op het lid Dobbe5, waarom heeft u deze wijziging aangebracht en wat betekent dit voor uitvoering van het beleid?
De aangebrachte wijzigingen zijn tekstueel en houden geen wijziging van beleid in.
Volgens de beslisnota zijn «conform uw verzoek» referenties naar algemeen Nederlands genderbeleid verwijderd in antwoorden op het lid Boswijk6, waarom heeft u dit verzoek gedaan? Wat betekent dit voor uitvoering van het beleid?
De aangebrachte wijzigingen houden geen wijziging van beleid in. Ook hier geldt dat mensen- en vrouwenrechten inclusief gendergelijkheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) onderdeel uitmaken van het Nederlandse buitenlandsbeleid zoals aangegeven in de Memorie van Toelichting voor 2025.
De prioriteiten binnen het mensenrechtenbeleid zijn ongewijzigd; vrouwenrechten en rechten van lhbtiq+ personen maken onderdeel uit van die prioriteiten. De komende maanden wordt het beleid voor Ontwikkelingshulp nader uitgewerkt. Over de plek die vrouwenrechten, gendergelijkheid en SRGR daarin innemen, wordt uw Kamer te zijner tijd geïnformeerd.
Volgens de beslisnota is «conform uw aanwijzing» het woord «cruciaal» vervangen door «belangrijk» in antwoorden op het lid Boswijk7, waarom heeft u deze aanwijzing gedaan? Wat is in deze context het verschil tussen «cruciaal» en «belangrijk»?
Omdat naast bescherming ook preventie van groot belang is in het kader van humanitaire actie, is het woord «cruciaal» aangepast naar «belangrijk».
Volgens de beslisnota is het zinsdeel «al dan niet genderspecifiek» vervangen door «specifiek» in antwoorden op het lid Boswijk8, waarom heeft u deze wijziging laten aanbrengen en wat betekent dit voor uitvoering van het beleid?
De aangebrachte wijzigingen zijn tekstueel en houden geen wijziging van beleid in.
Welk belang hecht u aan vrouwenrechten, gendergelijkheid en Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR)?
Binnen het mensenrechtenbeleid hanteert het kabinet naast vrijheid van religie en levensovertuiging, vrijheid van meningsuiting online en offline en bescherming van mensenrechtenverdedigers en maatschappelijke ruimte ook gelijke rechten voor vrouwen en meisjes en voor lhbtiq+ personen. Binnen BHO geldt het bevorderen van vrouwenrechten en gendergelijkheid als een algemene doelstelling, zoals ook verwoord in het antwoord op vraag 2.
Het kabinet hecht belang aan goede toegang tot SRGR en keuzevrijheid van vrouwen en meisjes zodat zij zeggenschap hebben over hun eigen lichaam, leven en toekomst. Dit is belangrijk voor de gezondheid, welvaart en stabiliteit van een samenleving. Dit is ook in het belang van Nederland. Zorg rond seksualiteit, zwangerschap en geboorte is een belangrijk aspect van basisgezondheidszorg en vaak de aanleiding dat mensen voor het eerst in een kliniek komen. Dit is daarom ook het moment waarop zij gevaccineerd kunnen worden of gediagnostiseerd op (infectie-) ziekten. Toegang tot basisgezondheidszorg met focus op SRGR, draagt bij aan het terugdringen van moedersterfte, lagere kindersterfte maar ook het tegengaan van infectieziekten en uiteindelijk pandemieën.
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 4 wordt het beleid voor Ontwikkelingshulp de komende maanden nader uitgewerkt. Over de plek die vrouwenrechten, gendergelijkheid en SRGR daarin innemen, wordt uw Kamer te zijner tijd geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de Sustainable Development Goal(SDG) Gender Index zoals gepubliceerd op 5 september 2024, waaruit blijkt dat wereldwijd ruim 1,1 miljard vrouwen in een land wonen waar de gendergelijkheid verslechtert of stagneert?9
De door Equal Measures gepubliceerde SDG Gender Index constateert dat verworven vrijheden en gelijke rechten van vrouwen in verschillende landen wereldwijd stagneren of verslechteren. Daarnaast stelt het rapport dat verschillende mondiale crises een negatieve impact hebben op het behalen van gendergelijkheid. Volgens het rapport raken druk op democratie, schaarste in middelen en toenemende conflicten vrouwen en meisjes disproportioneel.
Het kabinet herkent het beeld dat Equal Measures schetst. Dat beeld komt overeen met wat het kabinet constateert in het regeerprogramma, namelijk dat op veel plekken in de wereld de stabiliteit afneemt en de bestaanszekerheid verslechtert. Het kabinet wil middels conflictpreventie, wederopbouw, sociaaleconomische vooruitgang en bescherming van burgers in ontwikkelingslanden bijdragen aan de stabiliteit in kwetsbare landen.
Kunt u de vragen afzonderlijk en uitgebreid beantwoorden?
Ja.
De certificering van bovengrondse tanks |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Waarom is ervoor gekozen om de eerdere certificeringsverplichting in de Wet milieubeheer niet mee te nemen in de nieuwe Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal)?
Voorheen werden voor kleine en grote tanks, ongeacht de soort stoffen, bodembeschermende voorzieningen, certificering en voor externe veiligheid PGS-richtlijnen1 voorgeschreven. Het Besluit activiteiten leefomgeving schrijft dezelfde bodembeschermende voorzieningen voor, maar verwijst niet meer naar een certificeringsverplichting en PGS-richtlijnen bij een kleine populatie van tanks. Het gaat om bovengrondse opslagtanks tot 150 kubieke meter met diesel, oxiderende of bijtende stoffen, mits deze niet zijn voorzien van leidingen in de bodem of dubbelwandig zijn uitgevoerd.
Bij de totstandkoming van de Omgevingswet zijn deze voorschriften opnieuw bekeken op de noodzaak en waar vermindering van de regeldruk mogelijk is. Uit RIVM-onderzoek is gebleken dat de hierboven omschreven opslagtanks geen risico voor externe veiligheid van de omgeving van de activiteit veroorzaken. Daarom is deze verwijzing vervallen. Voor andere situaties zoals grotere bovengrondse tanks of tanks met andere stoffen is de certificeringsregeling nog steeds van kracht.
Herkent u het signaal dat er door het ontbreken van deze certificeringsverplichting wildgroei plaatsvindt in de aanschaf van tanks, waarbij niet zozeer naar de milieurisico’s en veiligheid wordt gekeken, maar naar de goedkoopste tanks?
Vanuit contacten met de branche heb ik vernomen dat andere partijen dan voorheen zich op de markt bevinden voor het leveren van tanks. De bedrijven moeten nog steeds voldoen aan regelgeving voor bodembescherming. Daar heeft het ontbreken van een certificeringssysteem geen invloed op. Vanuit Omgevingsdiensten en het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO) zijn mij geen signalen bekend van situaties of locaties waarbij het milieurisico is toegenomen.
Bent u het ermee eens dat de opslag van stoffen als diesel veilig moet gebeuren in verband met de risico’s voor het bodemmilieu bij lekkages? Zo nee, waarom niet?
Ja, opslag van stoffen als diesel moet veilig gebeuren, onder andere om de bodem bij lekkages te beschermen. Daarom zijn in het Besluit Activiteiten Leefomgeving diverse bodembeschermende maatregelen dwingend voorgeschreven. Enkelwandige bovengrondse opslagtanks voor (onder andere) diesel moeten daarom altijd in een lekbak liggen, met tenminste een opvangcapaciteit van 110% van de inhoud van de tank. Bij lekkage wordt de gelekte vloeistof opgevangen, en komt deze niet in de bodem terecht.
Deelt u de mening dat de milieurisico’s toenemen, doordat er geen certificering meer nodig is bij de aanschaf van tanks? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is uitgebreid onderzoek gedaan door het RIVM om vast te stellen of deze stoffen een risico voor de omgevingsveiligheid opleveren. Dat is niet het geval. Daarnaast zijn deze tanks goed visueel te inspecteren door gebruikers en medewerkers van omgevingsdiensten op alle voorzieningen zoals opgenomen bij het antwoord op vraag 3. Geconcludeerd kan worden dat certificering van deze tanks niet tot een verdere beperking van milieurisico’s zorgt.
Bent u het ermee eens dat de omgevingsdiensten zoveel als mogelijk geholpen moeten worden om op een zo goed en duidelijk mogelijke wijze te kunnen controleren of een (opslag)tank geen milieurisico’s met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
Ja, door de zorgplicht en andere bepalingen in het Besluit Activiteiten Leefomgeving hebben omgevingsdiensten een duidelijk handelingskader. Het vervallen van de certificeringsplicht doet niets af aan alle bepalingen om bodemverontreiniging te voorkomen en in het ergste geval te herstellen.
Kunt u bij certificeringsdeskundigen en/of omgevingsdiensten nagaan of er nu tanks in gebruik zijn die eerder onder de vroegere Wet milieubeheer (het vroegere Activiteitenbesluit) niet zouden voldoen en dus niet toegestaan waren (en nu wel)?
Deze situaties zijn mij niet bekend na een rondvraag bij de branchevertegenwoordiging, Omgevingsdienst NL en het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO).
Bent u het ermee eens dat omgevingsdiensten geholpen zouden zijn als deze certificeringsplicht alsnog opgenomen zou worden in de omgevingswet (Bal)?
Nee, de certificering zorgt niet voor een aanvullende bescherming tegen het voorkomen of beperken van bodemverontreiniging bij dergelijke tanks omdat alle te nemen voorzieningen reeds zijn opgenomen in de algemene regels in het Bal.
Wat is het nadeel van een certificeringsverplichting überhaupt? Is voorkomen niet beter dan genezen?
Ik sta voor het voorkomen en beperken van milieuschade en voor een gezonde en veilige leefomgeving. Om dit te bereiken is het onontkoombaar dat regels gesteld moeten worden ondanks de eigen verantwoordelijkheid van initiatiefnemers om schade en hinder te voorkomen. Regels moeten gesteld worden met een duidelijke meerwaarde en effectiviteit zonder onnodige regeldruk en kosten voor ondernemers op te leveren. Met de huidige wijze van regulering in het Besluit Activiteiten Leefomgeving wordt hieraan voldaan. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 zorgt certificering niet voor het voorkomen van aanvullende milieurisico’s.
Bent u bereid om deze certificeringsverplichting alsnog op te nemen in het Bal onder de Omgevingswet, indien blijkt dat de risico’s zijn toegenomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals eerder aangegeven is er voldoende wet- en regelgeving om de risico’s van bodemverontreiniging te voorkomen en te beperken. Via meerdere kanalen blijf ik in contact met uitvoeringspartijen om eventuele signalen te volgen.
Het bericht ‘Staat moet Holland Casino afstoten’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Folkert Idsinga (VVD), Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het dweilen met de kraan open is, als de staat aan de ene kant een verantwoord kansspelaanbod wil faciliteren in Holland Casino, maar aan de andere kant 30 vergunningen verleent aan veel makkelijker toegankelijke online kansspelaanbieders?1
De markten voor landgebonden casinospelen en online casinospelen kennen andere wettelijke regimes en een andere dynamiek en zijn niet direct met elkaar te vergelijken. Holland Casino biedt op verschillende locaties verspreid door het land kansspelen aan en voorziet daardoor in een behoefte aan specifieke fysieke kansspelen, zoals roulette of poker. Daarmee draagt dit aanbod van Holland Casino bij aan de doelstellingen van het kansspelbeleid: het beschermen van consumenten, het tegengaan van kansspelverslaving en het tegengaan van aan kansspel gerelateerde criminaliteit en fraude binnen gereguleerd aanbod.
Bij de totstandkoming van de Wet kansspelen op afstand (koa) is besloten dat een open markt met meerdere aanbieders nodig is om te zorgen voor voldoende attractief gereguleerd aanbod. Dit biedt mensen die online willen gokken een alternatief voor illegale aanbieders, waar doorgaans geen sprake is van bescherming van spelers. Op 5 november jl. is de evaluatie van de Wet koa naar de Kamer verstuurd.2 De Staatssecretaris Rechtsbescherming is voornemens om voor het commissiedebat kansspelen op 27 maart 2025 een inhoudelijke beleidsreactie op de evaluatie van de Wet koa naar de Kamer te sturen.
Deelt u de mening dat dit beleid (nu al aantoonbaar) meer verslaving in de hand werkt, en dat de beste oplossing is het terugdraaien van de legalisering van online kansspelen?
De evaluatie van de Wet Koa concludeert dat het te vroeg is om uitspraken te doen over het effect van de legalisering op het aantal personen met een kansspelverslaving. De reden daarvoor is dat het volgens experts vaak vijf tot acht jaar duurt voordat iemand met een gokverslaving zich meldt bij de verslavingszorg. Wel laten de recentelijk gepubliceerde cijfers in de rapportage van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) een stijging zien van het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving.3 Die cijfers zijn zorgwekkend. Daarnaast bevestigen de uitkomsten van de evaluatie de eerdere signalen dat de bescherming van spelers onvoldoende is en dat er verbeteringen nodig zijn. In de beleidsreactie op de evaluatie van de Wet koa zal de Staatssecretaris Rechtsbescherming ingaan op welke aanpassingen en aanscherpingen in het beleid gewenst zijn om mensen beter tegen de negatieve effecten van kansspelen te beschermen.
Deelt u de mening dat zonder het terugdraaien van de legalisering van online gokspelen, het werkelijk geen enkele zin heeft voor de staat om Holland Casino in publieke handen te houden?
Bovenstaande vragen gaan over het (toekomstig) aandeelhouderschap van de staat in Holland Casino. De Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 2022 (Nota 2022) bevat het uitgangspunt dat eens in de zeven jaar het aandeelhouderschap in elke staatsdeelneming wordt geëvalueerd. Vorig jaar is het aandeelhouderschap van de staat in Holland Casino geëvalueerd. Op 24 mei 2023 heb ik uw Kamer het rapport met daarin de evaluatie doen toekomen.4 Die evaluatie is uitgevoerd op basis van de Nota 2022 en conform het daarop gebaseerde evaluatiemodel uit het «Handboek evalueren deelnemingen». Dit evaluatiemodel wordt gebruikt om te bezien of een deelneming nog steeds het juiste instrument is om een bijdrage te leveren aan de borging van de betreffende publieke belangen. Ook is in de evaluatie ingegaan op de vraag of het beheer van de aandelen de gewenste toegevoegde waarde heeft gehad (doeltreffendheid).
In de evaluatie van het staatsaandeelhouderschap in Holland Casino wordt geconcludeerd dat wet- en regelgeving mogelijkheden biedt om de publieke belangen te kunnen borgen. Hierdoor is in beginsel staatsaandeelhouderschap van Holland Casino niet noodzakelijk. Ook werd in de evaluatie geconcludeerd dat het aandeelhouderschap een bepaalde toegevoegde waarde vertegenwoordigt die verloren gaat mocht tot vervreemding over worden gegaan. Het aandeelhouderschap voorziet in die toegevoegde waarde, omdat de staat als aandeelhouder op de publieke belangen stuurt. Tegelijk werd in de evaluatie vastgesteld dat de toegevoegde waarde van het aandeelhouderschap niet zwaarwegend genoeg is dat een verdere verkenning naar andere toekomstopties bij voorbaat uitgesloten zou zijn.
Met Holland Casino ben ik op dit moment in gesprek over de impact van de voorgenomen verhoging van de kansspelbelasting. De verhoging van de kansspelbelasting zet de continuïteit van de onderneming mogelijk onder druk. In deze gesprekken gaat het over maatregelen die het herstel kunnen bevorderen en opties om de toekomstige uitdagingen het hoofd te kunnen bieden.
Ik streef ernaar om u rond de zomer van 2025 te informeren over de ontwikkelingen bij Holland Casino. Hierbij houd ik rekening met de uitkomsten van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand, de beleidsreactie daarop, en de beleidsvisie op kansspelen die de Staatssecretaris Rechtsbescherming naar verwachting voor het commissiedebat kansspelen op 27 maart 2025 naar de Kamer zal sturen.
Deelt u de mening dat de deelneming in Holland Casino überhaupt overbodig is, omdat we inmiddels een sterk gereguleerde omgeving hebben via de Wet op de Kansspelen, de Wet kansspelen op afstand en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, allen onder toezicht van de Kansspelautoriteit (zie ook de conclusies in een rapport in opdracht van de Eerste Kamer vorig jaar)?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u ook de mening dat het publiek aandeelhouderschap eveneens niet tot de gewenste resultaten leidt en daarmee meerwaarde biedt, zoals het bericht beschrijft: «De transparantiebenchmark van het Ministerie van Economische Zaken, die het maatschappelijk verantwoord ondernemen van staatsdeelnemingen beoordeelt, schaarde de toko in 2021 in de categorie achterblijvers. Ook de financiële prestaties zijn mager: omdat uiteenlopende tegenvallers dat niet toelieten, kreeg de overheid na 2018 geen cent dividend meer uitgekeerd.»?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reflecteren op de stelling in het bericht: «Toezicht houden op de gokmarkt en de uitwassen die zich daar voordoen bestrijden, dat is een overheidstaak. Een noodlijdend bedrijf in de benen houden dat aanzet tot verkwisting, met alle verslavingsrisico's van dien, is dat zeker niet.»?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een inschatting geven wat het de staat oplevert aan incidentele middelen als de deelneming in Holland Casino verkocht wordt?
Zoals in de antwoorden hierboven beschreven is, is er nog geen besluit genomen over de toekomst van (het aandeelhouderschap) in Holland Casino. Een verkoop en eventuele besteding van de incidentele middelen die dat oplevert is dan ook niet aan de orde.
Deelt u de mening dat alle incidentele middelen die dit oplevert beter ingezet kunnen worden voor het tegengaan van gokverslaving en helpen van mensen die mede als gevolg hiervan in de schulden zijn geraakt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u voornemens met een nieuw deelnemingenbeleid te komen, zo ja, wilt u daarin expliciet opnemen waarom en wanneer het maatschappelijk wenselijk is om publieke deelnemingen te hebben/verwerven?
In het kader van het schriftelijk overleg staatsdeelnemingen is een vergelijkbare vraag gesteld. Omdat ik beide vragen graag integraal wil beantwoorden, verwijs ik naar de beantwoording van het schriftelijk overleg en bijbehorende aanbiedingsbrief.5
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse voorraad van mpox-vaccins ongeveer 100.000 is, zoals benoemd in het bericht van NU.nl «Geen Nederlandse mpox-vaccins naar Afrika vanwege «nationale paraatheid»» en in uw brief van 29 augustus?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de landen en organisaties die mpox-vaccins doneren, hoeveel mpox-vaccins worden gedoneerd en aan welke landen?
In onderstaande tabel vindt u een overzicht van de meest recente tussenstand (d.d. 5 september 2024) van vaccindonaties. De grootste donateur is Japan met 3,5 miljoen vaccins, die aan de Democratische Republiek Congo (DRC) worden geleverd en die bedoeld zijn voor de vaccinatie van kinderen. Daarnaast zijn er ca. 670.500 vaccins toegezegd die alleen ingezet kunnen worden voor volwassenen. Het merendeel van vaccins die door de EU gedoneerd worden, worden via DG HERA (Europese Commissie) overgedragen aan het Afrikaanse Centre for Disease Control (ACDC) dat in samenspraak met de getroffen landen de vaccins zal verdelen volgens noodzaak en urgentie. Een aantal andere landen doneert via de Vaccine Alliance (GAVI) die tijdens de pandemie ook Covid-19 vaccins heeft verdeeld. De Verenigde Staten doneren rechtstreeks aan Afrikaanse landen via organisaties als USAID.
Landen/
Organisaties
(tussenstand 04/09)
Type vaccin1
Aantal uit
bestaande
voorraad
Aantal uit
nieuwe aankoop
Ontvanger
Europese Commissie
Imvanex2
Africa CDC
Frankrijk
Imvanex
100.000
Africa CDC
Duitsland
Imvanex
100.000
GAVI
Spanje
Imvanex
100.000
Africa CDC
Portugal
Imvanex
P.M.
Kroatië
Imvanex
P.M.
Oostenrijk
Imvanex
P.M.
België
Imvanex
P.M.
Luxemburg
Imvanex
P.M.
Malta
Imvanex
P.M.
Polen
Imvanex
P.M.
Japan
LC164
3.500.000
DRC
Verenigde Staten
Jynneos
60.000
DRC / Nigeria
Fabrikant
ACAM20005
50.000
Het gaat hier om het aantal vaccins conform de markttoelating van de fabrikant. Het Imvanex vaccin kan intramusculair ingezet worden, waarbij twee «flesjes» vaccin vereist zijn voor volledige vaccinatie. Het vaccin zou ook intradermaal ingezet kunnen worden waarbij er met 1 flesje vaccin 5 injecties kunnen worden gezet. Met 2 flesjes vaccins kunnen zo 5 personen volledig worden gevaccineerd.
Derde generatie pokkenvaccin, geschikt voor vaccinatie tegen het pokkenvirus en mpox.
Waarvan 40.000 gedoneerd door de fabrikant.
LC16 is een vaccin bedoeld voor vaccinatie van kinderen.
Tweede generatie pokkenvaccin.
Hoeveel vaccins zouden er minimaal in Nederland op voorraad moeten zijn, in het geval dat het mpox-virus iemand in Nederland blijkt te hebben besmet? Met welk tempo zouden deze vaccins moeten en kunnen worden ingezet? Is het mogelijk om de voorraden aan te vullen tijdens zo’n vaccinatiecampagne? Zo ja, in welk tempo kunnen de voorraden worden aangevuld door inkoop?
Zoals ik in mijn brief van 29 augustus jl. heb aangegeven, beschikt ons land over 99.700 zogenaamde derde generatie vaccins tegen het pokkenvirus en mpox virus. Deze voorraad is in 2019 door mijn ambtsvoorganger op advies van het RIVM aangekocht om snel ringvaccinaties te kunnen uitvoeren en/of zorgpersoneel te kunnen vaccineren bij een mogelijke (moedwillige) uitbraak van het pokkenvirus en voor uitbraken van het mpox virus in ons land.
De bestaande voorraad van 99.700 vaccins wordt beschouwd als een veilige voorraad voor onze nationale paraatheid.
Bestrijding van mpox bestaat in Nederland primair uit bewustwording en adviezen over preventief gedrag, herkenning van klachten, diagnose, bron- en contactonderzoek, isolatie en contactbeperkende maatregelen en gerichte vaccinatie. Als er in Nederland iemand besmet is met het mpoxvirus krijgen contacten van deze persoon een vaccinatie aangeboden door de GGD als er (hoog/matig) risico was op besmetting. Het aantal contacten dat per patiënt in aanmerking komt voor deze zogenaamde postexpositieprofylaxe (PEP) is beperkt tot enkele personen. Indien er een risicogroep is te omschrijven kan pre-expositie vaccinatie worden overwogen. In 2022 is de mpox-uitbraak teruggedrongen met deze standaard bestrijdingsmaatregelen en inzet van vaccin in de vorm van PEP ringvaccinatie. Preventieve vaccinatie was aanvullend hierop en is ingezet om transmissie verder te beperken en heropvlamming van circulatie in de risisogroep na herintroductie uit het buitenland te voorkomen. In de periode 2022/2023 werden voor deze vaccinatiecampagne ongeveer 40.000 vaccins gebruikt.
Na de uitbraak van mpox in de zomer/ het najaar van 2022 komt mpox nog sporadisch voor in Nederland, omdat een groot deel van de risicogroep immuniteit heeft door een doorgemaakte infectie of vaccinatie. Er worden op dit moment slechts enkele tientallen vaccinaties per maand gebruikt als PEP voor contacten.
Op dit moment worden door het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb, onderdeel van het RIVM) scenario’s ontwikkeld aan de hand van informatie over mogelijke transmissiepatronen en andere risicogroepen / seksuele netwerken dan die van de uitbraak in 2022 om een inschatting te maken van het aantal benodigde vaccins bij een grootschalige uitbraak in betreffende risicogroep. De verwachting is dat dit aantal vergelijkbaar of lager zal zijn, gezien de eerder genoemde immuniteit in een belangrijke risicogroep in Nederland.
De huidige uitbraak in Afrika vindt plaats in een setting met zwakkere publieke en curatieve gezondheidszorg, waar getroffenen beperkt toegang hebben tot zorg en preventie. Tevens vindt transmissie plaats in diverse groepen, waarbij crowding en beperkte mogelijkheden tot hygiëne een rol spelen, bijvoorbeeld bij verspreiding binnen huishoudens en naar kinderen. De eerder genoemde basale bestrijdingsmatregelen zijn in een dergelijke setting hierdoor minder effectief, waardoor vaccinatie een prominentere rol heeft in de bestrijding. Deze situatie is heel anders dan in Nederland waar het publieke gezondheidszorgsysteem reeds voorbereid is op en ervaring heeft met de bestrijding van een uitbraak van mpox.
Het tempo van aanvullen van vaccinvoorraden is sterk afhankelijk van de beschikbare voorraad bij de fabrikant. Momenteel is het vaccin uitverkocht. Indien er voorraad beschikbaar is, zal het aanvullen van de voorraad doorgaans binnen enkele maanden kunnen. Indien er geen voorraad beschikbaar is, is het tempo afhankelijk van de productieplanning van de fabrikant. Op dit moment geldt nog een Europees contract met de fabrikant, waardoor levering van de aanvulling die bedoeld is om vaccins waarvan de houdbaarheid in september 2025 verloopt in het eerste kwartaal van 2025 gegarandeerd is. Zodra de leverdatum bij mij bekend is, kan ik een beslissing nemen of ik vaccins zal doneren.
Hoe groot is de doelgroep die voor vaccinatie in aanmerking zou moeten kunnen komen, indien besmetting met mpox in Nederland een feit is? Over welke doelgroep(en) gaat het dan?
Dat is nu nog niet te zeggen. We zien in Afrika dat het virus onder andere groepen voorkomt dan de groep die in de uitbraak van 2022 in Nederland een risicogroep bleek. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb genoemd, worden op dit moment door CIb scenario’s ontwikkeld aan de hand van informatie over mogelijke transmissiepatronen en andere risicogroepen / seksuele netwerken dan die van de uitbraak in 2022.
Hoeveel vaccins en in welk tempo zijn deze ingezet bij de vorige uitbraak van mpox in Nederland in 2022? In welk tempo zijn de voorraden tijdens de vaccinatiecampagne aangevuld?
In 2022 zijn er ongeveer 40.000 doses uitgereden. De aanvulling van de voorraad heeft in het tweede kwartaal van 2023 plaatsgevonden en duurde ongeveer 4 maanden.
Hoeveel ziektelast is in Nederland met deze vaccinatiecampagne voorkomen?
De voorkomen ziektelast van mpox door vaccinatie in 2022/23 in Nederland is niet precies aan te geven. De ziektelast op landelijke schaal (uitgedrukt in voor invaliditeit of sterfte gecorrigeerde levensjaren) is waarschijnlijk beperkt, omdat de uitbraak van beperkte omvang was en het risico op overlijden of ziekenhuisopname zeer klein bleek. Achteraf gezien was de uitbraak in 2022 al op zijn retour bij aanvang van de vaccinatiecampagne, mede dankzij standaard bestrijdingsmaatregelen zoals boven beschreven. Hoeveel introducties en uitbraken zijn voorkomen door pre-expositievaccinatie is niet te bepalen.
Klopt het dat de vaccins met vervaldatum sep-2025 worden vervangen door nieuwe inkoop? Op welke termijn worden deze voorraden vervangen en is het mogelijk het tempo van vervanging te versnellen? Bent u bereid de voorraden versneld te vervangen, zodat vaccins beschikbaar kunnen komen voor Afrika?
De vervanging van de vaccins met vervaldatum september 2025 is momenteel in werking gezet. Vanwege toegenomen behoefte aan het vaccin, zijn bestaande voorraden bij de fabrikant uitverkocht, waardoor deze nieuwe productie moet opstarten. Omdat de productie van vaccins op bestelling gaat en er een minimaal productievolume nodig is, zal de bestelling vanuit Nederland voor het Imvanex vaccin meelopen met bestellingen vanuit andere EU-landen onder het gezamenlijke EU-inkoopcontract. Volgens dit contract dient de fabrikant uiterlijk aan het einde van het eerste kwartaal van 2025 te leveren. Het is echter mogelijk dat de productie sneller opgestart kan worden, waardoor de nieuwe vaccins eerder beschikbaar zijn. De fabrikant loopt hier echter niet op vooruit. Ik ben afhankelijk van de levertijd van de fabrikant. Hierdoor is een leverdatum nu nog onbekend.
Deelt u de mening dat het voorkomen van ziektelast door vaccinaties zowel in Nederland als bij de bron van mpox in Afrika van belang is? Zo ja, op welke wijze bent u van plan om deze aanpak bij de bron mogelijk te maken? Zo nee, wat is volgens u de beste manier om te voorkomen dat mensen in Nederland besmet raken met mpox?
Het is goed om te constateren dat voor fase 1 van de vaccinatiecampagne van de WHO, waarvoor 4 miljoen vaccins benodigd zijn, en waarvoor een half jaar nodig is, al voldoende vaccins uit bestaande voorraden beschikbaar wordt gesteld door onder andere Duitsland, Spanje, de VS, Japan en een fabrikant.
Ik ben niet tegen donatie. Ik wil voorzichtig zijn, we hebben op dit moment geen reserve boven de aanbevolen 100.000 vaccins. Ik onderschrijf het belang van vaccins tegen mpox voor Afrika en het belang van vaccins voor Nederland. Zoals ik ook in mijn brief van 16 augustus jl.2 heb aangegeven, kan donatie van vaccins helpen de overdracht van het virus in de ontvangende landen te voorkomen, wat de kans op verdere verspreiding van de ziekte daar en ook op internationale uitbraken vermindert. Voor een effectieve vaccinatiecampagne zijn niet alleen vaccins nodig, maar ook testen, naalden, effectieve distributie, registratie, communicatie en getraind medisch personeel. Om dit mogelijk te maken draagt Nederland EUR 3 miljoen bij aan het responsplan van de Wereldgezondheidsorganisatie voor effectieve vaccinatiecampagnes, transport van vaccins, testcapaciteit en het opleiden van medisch personeel.
Bent u bereid om mpox-vaccins naar de bron van de mpox-besmettingen te sturen in Afrika, om bij te dragen aan de aanpak van dit virus? Zo ja, hoeveel bent u bereid er te sturen en op welke berekeningen is dat gebaseerd? Zo nee, waarom niet en op welke berekeningen is dat gebaseerd?
Zoals ik eerder heb aangegeven, heb ik besloten nu geen mpox-vaccins doneren omdat de 100.000 vaccins die ik heb onze veiligheidsvoorraad zijn en levering van nieuwe vaccins pas in 2025 plaats zal vinden.
Bent u bekend met het het advies «Legal consequences arising from the policies and practices of Israel in the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem» (hierna: het advies) van het Internationaal Gerechtshof (hierna: ICJ)?1
Ja.
Bent u het eens dat de adviezen van het ICJ dusdanig relevant zijn, dat ze van vitaal belang worden geacht in de internationale rechtsvorming? Bent u het bijvoorbeeld eens met professor Shaw die in zijn standaardwerk over het internationaal recht schrijft: «The decisions and advisory opinions of the ICJ have played a vital part in the evolution of international law»? Zo ja, hoe bent u van plan dit in uw reactie op het advies te onderstrepen? Zo nee, waarom niet?
Uitspraken van het Internationaal Gerechtshof (IGH) in adviesprocedures zijn weliswaar niet bindend, maar wel gezaghebbend, omdat het voornaamste gerechtelijke orgaan van de VN daarin de huidige stand van het internationaal recht weergeeft. In reactie op adviezen van het IGH roept Nederland in het algemeen op de daarin gegeven uitleg van het internationaal recht te respecteren.
Bent u het eens met professor Evans die in zijn standaardwerk over het internationaal recht schrijft: «The distinction, clear in theory, is less so in practice: if the Court advises, for example, that a certain obligation exists, the State upon which it is said to rest has not bound itself to accept the Court’s finding, but it will be in a weak position if it seeks to argue that the considered opinion of the Court does not represent a correct view of the law»? Zo ja, hoe bent u van plan om dit in uw reactie op het advies te benadrukken? Zo nee, waarom niet?
Anders dan uitspraken in contentieuze procedures, waaraan de partijen bij het geschil zich onverkort moeten houden, bevatten adviezen geen verplichtingen. Desalniettemin is de uitleg van het internationaal recht in het advies gezaghebbend en geeft deze de huidige stand van het internationaal recht weer. Daarom ligt het ook in de rede de door het IGH gegeven uitleg te respecteren. Nederland roept daar dan ook in het algemeen toe op.
Onderschrijft u ook dat het gewicht van een advies van het ICJ dermate groot is dat het gebruikt wordt voor de vaststelling van zowel het bestaan als de inhoud van regels van het internationaal gewoonterecht, zoals dat is beschreven in de Ontwerpconclusies van de International Law Commission over de identificatie van internationaal gewoonterecht? Zo ja, hoe zal dit in uw reactie op het onderhavig advies worden meegewogen? Zo nee, waarom niet?
Nederland hecht waarde aan een vaststelling, door het IGH in een adviesprocedure, dat een bepaalde regel de status van gewoonterecht heeft. Het IGH doet dat op basis van bestaande statenpraktijk en de daarbij behorende rechtsopvatting van staten. Een dergelijke vaststelling wordt door Nederland gerespecteerd en uitgedragen.
Kunt u daarom bevestigen dat, ondanks het feit dat de directe adviesaanvraag door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is gedaan, de uitleg van het geldend recht volgens het ICJ een veel groter effect heeft en daarom ook invloed heeft op debilaterale relaties tussen Israël en alle andere staten? Kunt u in het bijzonder uitleggen of Nederland zijn bilaterale relaties met Israël aan een herziening heeft onderworpen naar aanleiding van het advies van het ICJ?
Het advies is uitgebracht aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN), maar onderdelen daarvan zijn mede gericht tot andere organen van de Verenigde Naties (VN), andere internationale organisaties, Israël en andere staten. Het Hof geeft daarbij aan dat de VN, in het bijzonder de AVVN en de Veiligheidsraad van de VN (VNVR), de modaliteiten en acties zou moeten vaststellen voor het beëindigen van Israëls aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september jl. heeft de AVVN een resolutie daar over aangenomen. Nederland heeft bij de stemming over deze resolutie de noodzaak benadrukt dat een oplossing door beide partijen moet worden gedragen. Oplossingen of tijdlijnen kunnen op dit moment niet van buiten worden opgelegd: dat acht het kabinet niet realistisch. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Erkent u, zoals het ICJ in paragraaf 35 van het advies, dat het conflict tussen Israël en Palestina niet «enkel een bilaterale kwestie» genoemd kan worden? Zo ja, welke verplichtingen vloeien daaruit voort voor Nederland?
Het IGH geeft in deze paragraaf aan dat bij de Palestijnse kwestie ook de VN is betrokken. Dat maakt dat deze kwestie inderdaad niet louter een bilaterale kwestie is, maar één die de VN als organisatie (ook) aangaat. Het feit dat de kwestie ook de VN of andere landen aangaat, geen verplichting ontstaat voor Nederland anders dan de verplichting in het kader van de VN samen te werken.
Wat vindt u ervan dat deze annexatie door het ICJ wordt benadrukt terwijl in het coalitieakkoord het voornemen is uitgesproken om als een van de enige landen ter wereld de ambassade naar Jeruzalem te verplaatsen?
In het Regeerprogramma van het kabinet staat dat, met inachtneming van de oplossingen voor het Israëlisch-Palestijnse conflict en de diplomatieke belangen, zal worden onderzocht wanneer verplaatsing van de ambassade naar Jeruzalem op een daartoe geschikt moment kan plaatsvinden. Het advies van het IGH wordt betrokken bij dit onderzoek.
Wat vindt u er bovendien van dat het ICJ in paragraaf 278 van het advies zegt dat lidstaten verplicht zijn af te zien van elke vorm van erkenning van Israëls illegale aanwezigheid in bezet Oost-Jeruzalem, door het vestigen en onderhouden van diplomatieke missies? Hoe rijmt u dit met de voorgenomen plannen uit het coalitieakkoord om de Nederlandse ambassade naar Jeruzalem te verplaatsen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7, zal met inachtneming van de oplossingen voor het Israëlisch-Palestijnse conflict en de diplomatieke belangen, worden onderzocht wanneer verplaatsing van de ambassade naar Jeruzalem op een daartoe geschikt moment kan plaatsvinden. Het advies van het IGH wordt betrokken bij dit onderzoek.
Wat vindt u ervan dat het ICJ vanaf paragraaf 91 de conclusie trekt dat ondanks het feit dat Israël zich in 2005 militair uit Gaza had teruggetrokken, er nog steeds sprake was van een bezetting omdat de totale controle over zee-, lucht- en landsgrenzen in handen van Israël bleef? Erkent u daarom ook dat Gaza altijdde facto onderworpen is gebleven aan een Israëlische bezetting? Zo nee, waarom niet?
Het IGH concludeert dat Israël nog steeds verantwoordelijkheid draagt voor de Gazastrook voor zover er sprake is van effectieve controle over het gebied door Israël. Ook geeft het IGH aan dat Israël nog steeds in staat is om gezag uit te oefenen over de Gazastrook. Hieruit volgt dat de huidige situatie er nog steeds een is van bezetting.
Al voor het uitkomen van het advies was de positie van Nederland dat, gezien de controle die Israël over Gaza uitoefende, voor Israël nog steeds verplichtingen op basis van het bezettingsrecht golden (zie bv. Kamerstuk 23 432, nr.502).
Wat zegt het volgens u dat het ICJ aan het eind van paragraaf 93 expliciet benadrukt dat deze illegale en verstikkende controle al vóór 7 oktober 2023 over Gaza werd uitgeoefend?
Het IGH concludeert dat Israël voor 7 oktober 2023 een bepaalde mate van controle uitoefende over de grenzen, het luchtruim en de zee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9, was dit ook voor het uitkomen van het advies het standpunt van Nederland (zie Kamerstuk 23 432, nr.502; ah-tk-2017–2018, nr.2509).
Wat vindt u ervan dat het ICJ in paragraaf 105 stelt dat er letterlijk niets in de Vierde Geneefse Conventie of in het internationaal gewoonterecht bestaat dat suggereert dat de aard, de omvang en de plichten van de bezettende macht afhankelijk zijn van de omstandigheden waaronder de bezetting tot stand is gekomen? Wat zegt dat dan volgens u over Israël, dat zijn plichten onder het internationaal recht volgens het ICJ al sinds het begin van de bezetting consistent niet naleeft omdat het zich blijft beroepen op veiligheidsredenen? Deelt u, met het ICJ, dat het Israëlische beroep op veiligheid niet legitiem kan zijn voor de aard, omvang en de niet-nagekomen plichten als bezettende macht?
Het IGH bespreekt in de bedoelde passage de vraag in hoeverre de duur van een bezetting relevant is bij het vaststellen van de rechtmatigheid daarvan en concludeert dat deze rechtmatigheid niet alleen op basis van het humanitair oorlogsrecht moet worden vastgesteld. Het IGH baseert het oordeel over de onrechtmatigheid van de bezetting mede op het recht op zelfbeschikking en het recht op het gebruik van geweld door staten (het ius ad bellum). Het is ook het standpunt van het kabinet dat die afweging een andere is dan de vraag of schendingen van het humanitair oorlogsrecht, inclusief het bezettingsrecht, plaatsvinden.
Bent u het eens met de observatie van het ICJ vanaf paragraaf 113 waarin wordt gesteld dat Israël gedurende de gehele bezetting een nederzettingenbeleid heeft gevoerd en tot op de dag van vandaag blijft doorvoeren? Zo ja, hoe reflecteert u op de effectiviteit van de Nederlandse inzet van de afgelopen 57 jaar ten aanzien van Israëls nederzettingenbeleid? Moet dat niet aanzienlijk aangescherpt worden omdat de nederzettingen jaar na jaar zijn toegenomen?
Het kabinet draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid van Israël in strijd is met het internationaal recht. Nederland heeft bilateraal en in EU-verband altijd duidelijk stelling genomen tegen nederzettingen in de Palestijnse Gebieden. Het is duidelijk dat het aantal nederzettingen is toegenomen in de afgelopen jaren.
Wat vindt u ervan dat er in paragraaf 115 wordt geschreven dat er uitgebreid bewijs bestaat dat Israël beleid voert om niet alleen Israëlische individuen, maar ook bedrijven te prikkelen om zich in de bezette gebieden te vestigen? Wat vindt u ervan dat er voorts in paragraaf 117 wordt omschreven hoe er miljarden zijn geïnvesteerd om dit allemaal mogelijk te maken? Denkt u dat een vrijblijvend ontmoedigingsbeleid vanuit de kant van «de vaandeldrager van het internationaal recht» een proportionele reactie daartegen is?
Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël – ongeacht hun status onder Israëlisch recht – die het onderscheid tussen Israël en de Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Zoals aangegeven in mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) is ter ondersteuning van dat standpunt een beleidskader ontwikkeld, en zijn ook in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet in de brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband, richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël bezette Palestijnse Gebieden. Het kabinet heeft bevestigd dat het advies van het Hof de instandhouding van deze maatregelen rechtvaardigt.
Wat vindt u ervan dat het ICJ in paragraaf 278 van het advies schrijft dat er een plicht berust op staten, zoals Nederland, om stappen te ondernemen om niet alleen handels- of investeringsrelaties te ontmoedigen zoals in ons huidig beleid, maar om ze proactief te voorkomen («to prevent»), die bijdragen aan het in stand houden van de onwettige situatie gecreëerd door Israël in de bezette Palestijnse gebieden? Is dat niet een glashelder signaal dat het Nederlands ontmoedigingsbeleid snel aangepast en aangescherpt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Het advies van het Hof is een belangrijke leidraad, en Nederland neemt zijn internationale verplichtingen serieus. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Bent u het eens met de observatie van het ICJ in paragraaf 122 dat privébezit gerespecteerd dient te worden en niet geconfisqueerd mag worden, ook niet via de Israëlische «Absentee Property Law»? Zo ja, waarom heeft u zich nog niet tegen deze wet, die niet alleen diefstal legaliseert, maar ook tegen het internationaal humanitair recht indruist volgens het ICJ, uitgesproken?
Ja. Zoals het IGH aangeeft, is het verbod op confiscatie van particulier bezit door de bezettende mogendheid absoluut en dus in strijd met het humanitair oorlogsrecht. De uit 1950 stammende Absentee Property Law legaliseert het in bezit nemen van eigendommen van «afwezige» of «ontheemde» Palestijnen door de Israëlische Custodian for Absentee Property, waarmee Palestijns privébezit in Israëlische handen komt. Het kabinet draagt consequent uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid, waarvan de confiscatie van land en privébezit onderdeel is, in strijd is met het internationaal recht.
Hoe reflecteert u op het feit dat het ICJ in paragraaf 126 tot en met 128 zegt dat er bewijs is dat Israël sinds 1967 natuurlijke grondstoffen en hulpbronnen, nota bene water, exploiteert ten voordele van de eigen bevolking, maar de Palestijnen laat betalen voor de grondstoffen die van henzelf zijn gestolen? Is dit op welke manier dan ook te rechtvaardigen volgens u? Zo ja, hoe? Zo nee, denkt u dan dat het Nederlandse kabinet er hard genoeg tegen heeft opgetreden gezien het feit dat deze trend zich al 57 jaar ongeremd voortzet?
Het IGH oordeelt dat het gebruik door Israël van natuurlijke hulpbronnen in de Palestijnse Gebieden in strijd is met het recht op permanente soevereiniteit over natuurlijke hulpbronnen van het Palestijnse volk en de verplichtingen van Israël onder het Vierde Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd. Het Hof oordeelt eveneens dat het gebruik door Israël van deze natuurlijke hulpbronnen niet kan worden gerechtvaardigd door de behoeften van kolonisten die door Israël zijn overgebracht naar de Palestijnse Gebieden, omdat dit op zichzelf in strijd is met internationaal recht. Het kabinet draagt consequent uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid, waarvan de exploitatie van natuurlijke grondstoffen en hulpbronnen onderdeel is, in strijd is met het internationaal recht. Ecocide als zodanig is niet als internationaal misdrijf strafbaar gesteld. Strafvervolging op basis daarvan is dus op dit moment noch op nationaal niveau noch op internationaal niveau mogelijk.
Wat is uw reactie op paragraaf 129 waarin het ICJ concludeert dat als gevolg van Israëls controle en beheer van de watervoorraden op de Westelijke Jordaanoever, zowel de hoeveelheid als de kwaliteit van het water waartoe Palestijnen toegang hebben, ver onder de niveaus zijn die door de door de World Health Organization (WHO) zijn aanbevolen? Hoe lang is dit feit al bij het Nederlandse kabinet bekend en wat is daarmee gedaan?
Zie antwoord vraag 16.
Wat vindt u ervan, in het licht van alle klimaat- en groene doelstellingen van het Nederlandse kabinet, dat de degradatie van het Palestijnse landschap van een enorme omvang is door bewuste waterontzegging door Israël? Wat vindt u ervan dat minder dan 4% van het Palestijnse grondgebied nog geschikt is voor landbouw, zoals beschreven door het ICJ in paragraaf 130? Wat vindt u hier bovendien van in het licht van het recent verschenen rapport van Oxfam Novib waarin Israël wordt beschuldigd van het inzetten van watertekort als wapen tegen de Palestijnen? Heeft het kabinet bijvoorbeeld niet in het hoofdlijnenakkoord benoemd dat watermanagement één van de aandachtsgebieden van het buitenlandbeleid zal zijn? Hoe bent u dan van plan om hier stevig tegen op te treden in de richting van Israël? Heeft u bijvoorbeeld ooit naar het misdrijf «ecocide» gekeken met betrekking tot Israël's handelen in de bezette Palestijnse gebieden? Bent u bereid dat te doen in het licht van het hierboven genoemde?
Zie antwoord vraag 16.
Wat vindt u ervan dat Israël als bezettende macht in de C-gebieden van de Westelijke Jordaanoever sinds 1994 geen werkvergunningen heeft verleend aan Palestijnse bedrijven terwijl Israëlische bedrijven daar tot op de dag van vandaag Palestijnse grondstoffen exploiteren, zoals vermeld in paragraaf 131 van het advies?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u delen welke Nederlandse bedrijven, of op zijn minsthoeveel Nederlandse bedrijven er sinds 1994 actief zijn geweest in de C-gebieden? Als 1994 te ver terug is, kunt u dat dan doen vanaf 2004? Als 2004 te ver terug is, kunt u dat dan doen vanaf 2014? Kunt u op zijn minst een grove inschatting met ons delen? Of wilt u, totdat er een Woo-verzoek wordt ingediend, met droge ogen beweren dat Nederland geen enkel benul heeft van hoeveel Nederlandse bedrijven er actief zijn in de bezette Palestijnse gebieden?
De Nederlandse overheid houdt geen eigen overzicht bij van alle activiteiten van Nederlandse bedrijven in het buitenland. Dat geldt ook voor activiteiten van Nederlandse bedrijven in de Palestijnse Gebieden. In de context van het ontmoedigingsbeleid kunnen bedrijven die navraag doen onder andere gewezen worden op een lijst van OHCHR waarop bedrijven staan die genoemd worden als zijnde actief in de bezette gebieden.
Kunnen Nederlandse bedrijven, die in de illegaal bezette gebieden werken, zonder juridische obstakels in aanmerking komen voor exportkredietverzekeringen?
Nederlandse bedrijven die actief zijn in de Palestijnse Gebieden worden ontmoedigd om daar te opereren. Exportkredietverzekeringen zijn niet beschikbaar voor activiteiten in deze gebieden. Nederland sluit geen bedrijven uit voor projecten elders in de wereld als deze actief zijn in de bezette gebieden, omdat, zoals in de vorige vraag toegelicht, de Nederlandse overheid geen overzicht heeft van alle activiteiten van Nederlandse bedrijven in het buitenland en daarop ook geen toezicht wordt gehouden door het kabinet.
Hoeveel gevallen kunt u noemen waarin u bedrijven aantoonbaar hebt ontmoedigd om zaken te doen in de illegaal bezette gebieden op de Westelijke Jordaanoever? Kunt u op zijn minst een aantal noemen als u niet op individuele gevallen kan ingaan?
Het Nederlandse ontmoedigingsbeleid is van toepassing op activiteiten van Nederlandse bedrijven als zij direct bijdragen aan de aanleg en instandhouding van Israëlische nederzettingen, of als zij de aanleg of instandhouding ervan direct faciliteren. Indien Nederlandse bedrijven de overheid consulteren over zaken doen in Israël of de Palestijnse Gebieden, worden zij geïnformeerd over dit beleid, dit is in de afgelopen jaren dan ook meermaals gebeurd. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt geen apart overzicht bij van bedrijven die geïnformeerd zijn over het ontmoedigingsbeleid.
Bent u het, in lijn met paragraaf 136 van het advies, eens dat er sprake is van rechtsongelijkheid wanneer kolonisten op de Westelijke Jordaanoever de rechten, beschermingen en privileges van het Israëlische staatsburgerschap genieten en door Israëlische burgerlijke rechtbanken worden berecht, terwijl Palestijnen al decennia door dezelfde Israëlische autoriteiten onderworpen worden aan militaire wetgeving en militaire rechtbanken?
In paragraaf 136 e.v. van het advies wordt beschreven dat sinds 1967 Israël zijn militair recht in de plaats heeft gesteld van het lokale recht in de Palestijnse Gebieden. Het IGH beschrijft dat kolonisten op de Westelijke Jordaanoever over dezelfde rechten en privileges beschikken als Israëlische onderdanen, en niet onderworpen zijn aan militair recht en militaire rechtbanken. Palestijnen genieten niet de rechten en privileges die Israëlische onderdanen wel hebben, en worden wel onderworpen aan militair recht en militaire rechtbanken. Het IGH overweegt vervolgens dat Israël de uitbreiding van de toepassing van Israëlisch recht naar de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, niet kan rechtvaardigen op grond van het humanitair oorlogsrecht. Israël heeft daarmee zijn regelgevende bevoegdheid, als bezettende macht, niet uitgeoefend overeenkomstig het internationaal recht.
Bent u het voorts met het ICJ eens dat daar geen juridische rechtvaardiging voor bestaat onder het internationaal humanitair recht (paragraaf 139)? Zou u dit daarom een discriminerende praktijk willen noemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 23 al aangegeven concludeert het IGH dat de toepassing van Israëlisch recht op de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, niet gerechtvaardigd kan worden op grond van het humanitair oorlogsrecht. Het IGH verbindt daar (in paragrafen 228 en 229) de conclusie aan dat sprake is van schending van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH.
Bent u het eens met de observatie van het ICJ in paragraaf 145 en 147 dat Palestijnen niet alleen fysiek van hun land worden verdreven, maar dat de Israëlische dwang tot verplaatsing zich ook niet-fysiek uit doordat de situatie onleefbaar wordt gemaakt voor de Palestijnen? Zo nee, waarom niet?
Het IGH concludeert dat Israëls beleid en praktijk indruisen tegen het verbod op gedwongen overbrenging zoals vastgelegd in het humanitair oorlogsrecht. Dit beleid en deze praktijk omvatten onder andere gedwongen uitzettingen, beperkingen van huisvesting en beweging, en het confisqueren van land na het vernielen van Palestijns vastgoed. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH.
Wat doet u met de groep kolonisten die het leven van de Palestijnen ondraaglijk maakt, zonder dat er fysiek geweld voor wordt gebruikt? Waarom ondervinden zij geen sancties? Waarom ondervindenallen die zich moedwillig in illegale nederzettingen vestigen geen sancties gezien het feit dat ze internationaal humanitair recht schenden?
Nederland spreekt Israël consequent aan op diens verantwoordelijkheden onder het bezettingsrecht, waaronder die voor de veiligheid van Palestijnse burgers. Via het instellen van sancties onder het EU-mensenrechtensanctieregime toont de EU haar grote zorgen en dat het gedrag voor de betrokken kolonisten gevolgen heeft. Voor het opleggen van sancties geldt het vereiste dat een individu of entiteit zich schuldig maakt aan een ernstig patroon van mensenrechtenschendingen. Daarom worden in dit kader sancties opgelegd aan de meest gewelddadige kolonisten. Conform motie Piri c.s. blijft het kabinet zich inzetten voor verdere maatregelen, waarbij een vergelijkbaar ambitieniveau als de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk wordt nagestreefd.
Wat vindt u er ook van dat kolonisten «vaak … extensief geweld» gebruiken tegen Palestijnen (paragraaf 150) en dat volgens het ICJ de toename in de frequentie en de hevigheid van het geweld regulier wordt vastgelegd?
Het kabinet spreekt zowel bilateraal als in EU-verband zijn afkeer uit tegen het optreden van gewelddadige kolonisten op de Westelijke Jordaanoever. Nederland spreekt Israël consequent aan op diens verantwoordelijkheden onder het bezettingsrecht, waaronder die voor de veiligheid van Palestijnse burgers. Binnen Europees verband pleit Nederland dan ook actief voor sancties tegen gewelddadige kolonisten. Op 15 april jl. heeft de EU een sanctiepakket aangenomen tegen vier personen en twee entiteiten en op 15 juli jl. is een tweede sanctiepakket aangenomen tegen vijf personen en drie entiteiten. Hier gaat een belangrijke signaalwerking vanuit dat kolonistengeweld voor Nederland onacceptabel is en dat dit moet stoppen. Mede in het kader van de motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr.2870) zal het kabinet zich in EU-verband blijven inzetten voor aanvullende maatregelen tegen gewelddadige kolonisten en entiteiten op de Westelijke Jordaanoever, zoals ook de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk dat doen.
Wat vindt u ervan dat het ICJ benoemt dat deze kolonisten een «klimaat van straffeloosheid» genieten voor het geweld dat ze regelmatig letterlijk recht onder de neus van de Israëlische autoriteiten plegen (die niet ingrijpen)? Wat is de reden van deze straffeloze houding volgens u?
Het IGH benoemt dat de kolonisten opereren binnen een «klimaat van straffeloosheid». De Israel Defense Forces (IDF) heeft de verplichting volgens het internationaal recht Palestijnse burgers te beschermen. Nederland dringt er bij Israël sterk op aan dat deze verplichting wordt nageleefd. Daarnaast onderstreept Nederland het belang van gerechtigheid voor vermeende schendingen van het internationaal recht en het belang van onafhankelijk onderzoek hiernaar.
Wat vindt Nederland van een dergelijk klimaat van straffeloosheid, (indachtig ons standpunt over straffeloosheid voor internationale misdrijven zoals oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid)? Zou Nederland bereid zijn deze gewelddadige kolonisten op te pakken indien ze zich op Nederlands grondgebied bevinden en het Openbaar Ministerie (OM) onafhankelijk besluit ze te vervolgen, ja of nee?
Een klimaat van straffeloosheid mag niet bestaan. Daar zet Nederland zich voor in en daarom steunt Nederland het Internationaal Strafhof (ISH), ook door middel van extra vrijwillige financiële bijdragen die de algehele onderzoekscapaciteit van het ISH versterken. In februari 2021 hebben de rechters van het ISH geoordeeld dat het ISH territoriale rechtsmacht heeft over de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, en in maart 2021 heeft de vorige Aanklager van het ISH een onderzoek naar de situatie in de Palestijnse Gebieden geopend. Het is aan de huidige Aanklager van het ISH om dat lopende onderzoek nader vorm te geven. Het kabinet respecteert de onafhankelijkheid van de organen van het ISH en laat zich daarom niet inhoudelijk uit over het onderzoeks- en vervolgingsbeleid van het ISH.
Wat betreft opsporing en vervolging van (internationale) misdrijven in Nederland, dat is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Indien daartoe aanleiding is zullen de gespecialiseerde officieren van justitie bij het Openbaar Ministerie niet nalaten te bezien of het in een individueel geval mogelijk en opportuun is om tot vervolging over te gaan. Daarbij speelt uiteraard een belangrijke rol of er voldoende bewijs voorhanden is voor individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid. Dit geldt voor alle vermeende plegers van internationale misdrijven waarover Nederland rechtsmacht heeft op grond van de Wet internationale misdrijven. Ik verwijs hiervoor naar de Instructie afdoening aangiften Wet Internationale Misdrijven van het College van procureurs-generaal aan de hoofden van onderdelen van het Openbaar Ministerie, waarin onder meer is opgenomen welke factoren worden betrokken in de beoordeling van het Openbaar Ministerie.
Zijn er al, zonder in te gaan op individuele casussen, gesprekken met het OM over internationale misdrijven die door Israëliërs zijn gepleegd en hier vervolgd zouden kunnen worden, onder andere in het licht van dit laatste ICJ-advies? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de onafhankelijke positie van het Openbaar Ministerie is het telkens aan het Openbaar Ministerie om in individuele gevallen te bezien of het mogelijk en opportuun is om over te gaan tot opsporing en vervolging. In het licht van die onafhankelijkheid worden door het kabinet geen gesprekken gevoerd met het Openbaar Ministerie over strafrechtelijk optreden tegen de in de vraag genoemde gedragingen.
Weet u of het OM, naar aanleiding van dit ICJ-advies, zelf de mogelijkheid open heeft gezet voor de vervolging van personen op Nederlands grondgebied die internationale misdrijven in de bezette Palestijnse gebieden hebben gepleegd? Zo nee, zou u daarnaar willen informeren?
Nederland heeft onder meer rechtsmacht over internationale misdrijven als de verdachte zich in Nederland bevindt. Dat is neergelegd in artikel 2 van de Wet internationale misdrijven. Dat betekent dat het reeds mogelijk is voor het Openbaar Ministerie om personen, die zich in Nederland bevinden, te vervolgen die zich waar dan ook ter wereld hebben schuldig gemaakt aan internationale misdrijven. Met verwijzing naar mijn antwoorden op vragen 29 en 30, herhaal ik dat het aan het Openbaar Ministerie zelf is om te beoordelen of het in een individueel geval opportuun is om daartoe over te gaan.
Heeft u kennisgenomen van paragraaf 153 waarin staat dat de decennialange bezetting gepaard gaat met geweld tegen Palestijnse vrouwen, waaronder seksueel geweld? Heeft u er een verklaring voor waarom dit decennialang onbestraft kan gebeuren? Zo ja, wat is de verklaring voor die straffeloosheid dan? Zo nee, wat bent u voornemens daartegen te gaan doen (afgezien van een vrijblijvend gesprekje en een oproepje)?
Ja, ik heb hier kennis van genomen. In het advies verwijst het IGH naar het Report of the Independent International Commission of Inquiry on the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem, and Israel (UN doc. A/77/328 (14 September 2022), paragraaf 59). Het is niet aan het kabinet hiervoor een verklaring te geven, maar Nederland steunt wel organisaties uit het maatschappelijk middenveld in Israël en de Palestijnse Gebieden die actief zijn op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Zie tevens het antwoord op vraag 29 wat betreft het tegengaan van straffeloosheid.
Bent u het met het ICJ eens over paragraaf 173 van het advies, dat het bezettingsbeleid van de Israëlische staatde jure dan wel de facto als annexatiebeleid gezien kan worden? Bent u het eens met de conclusie uit paragraaf 179 waarin het ICJ vaststelt dat Israël's beleid en praktijken neerkomen op de annexatie van grote delen van de bezette Palestijnse gebieden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet respecteert de conclusie van het IGH. Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël – ongeacht hun status onder Israëlisch recht – die het onderscheid tussen Israël en de Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Het verwerven van grondgebied door middel van geweld is in strijd met het verbod op gebruik van geweld, en mag niet worden erkend door andere staten. Zie ook het antwoord op vraag 13.
Bent u het eens met het ICJ in paragraaf 178 dat een «historische band» met een grondgebied nooit een vrijbrief kan zijn om grondgebied met geweld te veroveren (voor Rusland niet, en voor Israël ook niet)? Zo ja, wat moet er dan volgens het Nederlandse kabinet gebeuren met het grote gebied dat met geweld door Israël veroverd is onder het mom van «een historische band» met het land?
Israël moet, zoals gesteld in het advies, de onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden zo spoedig mogelijk beëindigen.
Bent u daarom bereid expliciet te onderschrijven dat onder het internationaal recht de Westelijke Jordaanoever niet als Judea en Samaria erkend mag worden, ongeacht hoeveel geweld daarvoor wordt gebruikt door Israël? Zo nee, waarom niet?
Het verwerven van grondgebied door middel van geweld is in strijd met het verbod op gebruik van geweld, en mag niet worden erkend door andere staten.
Bent u het eens dat het verbod op discriminatie een deel is van het internationaal gewoonterecht zoals het ICJ concludeert in paragraaf 189?
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van het ICJ in paragraaf 195 tot en met 197 waarin Israël wordt beschuldigd van het uit elkaar rukken van Palestijnse families door middel van een verblijfsvergunningenbeleid dat volgens het ICJ discriminatoir is?
Volgens het IGH resulteert het verblijfsvergunningenbeleid van Israël in discriminatie in strijd met artikelen 2, tweede lid, 23 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 2, tweede lid, en artikel 10, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH.
Bent u het eens met het ICJ dat moslims en christenen door Israël worden gediscrimineerd in de uitoefening van hun religies door middel van de checkpoints, de muur, en andere restricties die Israël aan ze oplegt (en opvoert tijdens belangrijke religieuze dagen) zoals beschreven in paragraaf 203?
Het IGH concludeert dat de beperkingen in de bewegingsvrijheid die Israël heeft opgelegd aan Palestijnen op de Westelijke Jordaanoever en op de Gazastrook de toegang tot heilige plaatsen beperkt, hetgeen een beperking is van de vrijheid van religie. Het IGH acht deze beperkingen niet te rechtvaardigen, omdat zij disproportioneel zijn in verhouding tot het publieke belang dat de beperkingen zouden dienen. Omdat de beperkingen van de bewegingsvrijheid die Israël heeft opgelegd aan Palestijnen in de Palestijnse Gebieden in strijd zijn met artikelen 2, tweede lid, 17 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie, hanteert Israël dus discriminatoire praktijken.
Wat vindt u van het feit dat Palestijnen, om de simpele reden dat ze niet Joods zijn, geen gebruik mogen maken van dezelfde wegen als de Israëliërs en de niet-Israëlische Joodse kolonisten in de bezette Palestijnse gebieden? Wat vindt u ervan dat het ICJ in paragraaf 205 stelt dat overwegingen met betrekking tot de veiligheid van de kolonisten geen reden kan zijn om de Palestijnen bewegingsrestricties op te leggen, aangezien die kolonisten daar in de eerste plaats niet horen te zijn? Onderschrijft u dit en noemt u het Israëlisch handelen discriminatoir, ja of nee?
Zie antwoord op vraag 38.
Wat vindt u ervan dat de verwoesting van huizen als een strafmaatregel in de bezette Palestijnse gebieden nooit is toegepast op Israëlische kolonisten die dezelfde soort overtredingen hebben begaan als Palestijnen zoals beschreven in paragraaf 210 van het ICJ-advies?
Het IGH overweegt dat de sloop als strafmaatregel kennelijk nooit is gebruikt bij eigendommen van Israëlische burgers die vergelijkbare overtredingen hebben begaan. Hierdoor is er, volgens het IGH, sprake van een verschil in behandeling van de Palestijnen in de Palestijnse Gebieden in het genot van het recht om te worden gevrijwaard van willekeurige of onwettige inmenging in privéleven, gezinsleven en huis gegarandeerd door artikel 17, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Nederland respecteert deze conclusie.
Onderschrijft u dat Israël zich op systematische wijze schuldig maakt aan collectieve bestraffingen door huizen van families te verwoesten voor vermeende overtredingen van individuen (paragraaf 212)?
Volgens het IGH raakt de sloop van eigendom als strafmaatregel niet enkel het individu die een specifieke overtreding zou hebben begaan, maar ook vaak een bredere groep waaronder de familieleden van het betrokken individu. Het IGH stelt dat dergelijke vernielingen in strijd zijn met artikel 33 van het Vierde Verdrag van Genève betreffende de bescherming burgers in oorlogstijd, dat collectieve straffen verbiedt. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH.
Wat vindt u ervan dat Israël toestaat dat er op minder dan één procent van het Palestijns land in de C-gebieden gebouwd mag worden door de Palestijnen (paragraaf 214)? Wat vindt u ervan dat dit vervolgens als voorwendsel wordt aangegrepen om Palestijnse gebouwen in de bezette gebieden te vernietigen?
Het IGH oordeelt onder andere dat het Israëlische planningsbeleid met betrekking tot de uitgifte van bouwvergunningen, en in het bijzonder de praktijk van sloop van eigendommen bij gebrek aan een bouwvergunning, waarbij Palestijnen zonder rechtvaardiging anders worden behandeld dan kolonisten, neerkomt op verboden discriminatie.
Het kabinet heeft altijd uitgedragen dat het Israëlische nederzettingenbeleid, waar dit onderdeel van uitmaakt, in strijd is met het internationaal recht.
Kan u voorts het scherpe contrast uitleggen waarbij kolonisten, die zonder enige vergunning blijven bouwen op illegaal bezet Palestijns grondgebied, geen strobreed in de weg wordt gelegd door de Israëlische regering (paragraaf 218)? Wat is de reden voor dit contrast volgens u?
Zie het antwoord op vraag 42.
Onderschrijft u de conclusie van het ICJ in paragraaf 225, waarin «apartheid» in artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie in cursieve letters wordt benadrukt, dat Israël artikel 3 overschrijdt en systematisch discrimineert op grond van, onder andere, ras, religie en etniciteit en zich derhalve ook schuldig maakt aan Apartheid (paragraaf 229)?
Op grond van artikel 3 van Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie moeten staten zich onthouden van zowel rassenscheiding als apartheid. Het Hof is er duidelijk over in het advies dat Israël artikel 3 van het verdrag schendt, maar geeft daarbij geen uitsluitsel over het onderscheid tussen deze twee begrippen en over de vraag of alleen sprake is van rassenscheiding of ook van apartheid in de Palestijnse Gebieden.
Neemt u, zoals het ICJ in dit advies herbevestigt, ook categorisch afstand van de bewering dat Palestijnen een «nepvolk» zouden zijn zoals dat onder andere door de PVV wordt beweerd? Ja of nee?
De AVVN heeft in 1970 (Resolutie 2672C (XXV), 8 december 1970) uitdrukkelijk erkend dat de Palestijnen een volk zijn dat gerechtigd is tot zelfbeschikking en heeft dat daarna vele malen bevestigd. Ook het kabinet heeft bij meerdere gelegenheden onderschreven dat de Palestijnen een volk zijn onder het internationaal recht (zie bv. ah-tk-20202021–2345, Kamervragen (Aanhangsel) 2020–2021, nr. 2345).
Bevestigt u dan, zoals het ICJ in paragraaf 237, dat ook de territoriale integriteit van de Palestijnse gebieden voortvloeit uit het zelfbeschikkingsrecht dat de Palestijnen als een volk toekomt?
Ja. Het recht op zelfbeschikking van volken onder vreemde overheersing en de verplichting om de territoriale integriteit van hun nationale grondgebied te respecteren is al in 1960 erkend door de Algemene Vergadering van de VN (Resolutie 1514 (XV), 14 December 1960) en ook nadrukkelijk van toepassing verklaard op de Palestijnse Gebieden (bijvoorbeeld in AVVN Resolutie 77/208, 15 december 2022). Het kabinet onderschrijft de territoriale integriteit van de Palestijnse Gebieden, met inbegrip van Oost-Jeruzalem.
Neemt u daarom in lijn met het internationaal recht grote afstand van beweringen zoals «Jordanië is de enige echte Palestijnse staat» en erkent u dat onder andere de Westelijke Jordaanoever de territoriale integriteit van Palestina en daarmee het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen uitdrukt? Ja of nee?
Ja. De AVVN heeft in 1970 (Resolutie 2672C (XXV), 8 december 1970) uitdrukkelijk erkend dat de Palestijnen een volk zijn dat gerechtigd is tot zelfbeschikking en heeft dat daarna vele malen bevestigd. Ook heeft het kabinet op meerdere gelegenheden onderschreven dat de Palestijnen een volk zijn onder het internationaal recht (zie bv. ah-tk-20202021–2345, Kamervragen (Aanhangsel) 2020–2021, nr. 2345).
Bent u het eens met de conclusie van het ICJ dat het beleid van Israël het recht van het Palestijnse volk belemmert om vrijelijk zijn politieke status te bepalen en zijn economische, sociale en culturele ontwikkeling na te streven (paragraaf 242)?
Ja.
Bent u het ook eens met de constatering dat dit niet enkel decennialang in het verleden is gebeurd, maar dat dit beleid ook het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen in de toekomst ondermijnt zoals beschreven in paragraaf 243? Zo ja, wat zegt dat over de zogenaamde «levensvatbaarheid» van de Palestijnse staat die Nederland nastreeft aangezien Israël de aanwezigheid in de bezette gebieden uitbreidt en uitdiept door middel van beleid waarin «onomkeerbare» stappen worden gezet met als doel om de Israëlische bezetting «permanent» te maken (paragraaf 252)?
Een voortzetting van het Israëlische beleid bemoeilijkt de realisering van het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen. Nederland steunt het bestaansrecht en het recht op veiligheid van de staat Israël en verzet zich tegen de ontkenning en bedreiging hiervan, met name door Iran en zijn proxies. Ten aanzien van het Israëlisch-Palestijns conflict blijft Nederland streven naar een duurzame oplossing die door beide partijen wordt gedragen, waarbij het uitgangspunt de tweestatenoplossing blijft. Het kabinet staat achter deze tweestatenoplossing, gebaseerd op respect voor het internationaal recht, waarbij een veilig Israël en een onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat naast elkaar kunnen bestaan, tenzij door de partijen anders wordt besloten. Via de tweestatenoplossing zullen de Palestijnen ook hun zelfbeschikkingsrecht kunnen uitoefenen. Hoewel een tweestatenoplossing op dit moment ver uit het zicht is, blijft Nederland zich hiervoor in internationaal verband inzetten. Zo steunt het kabinet de aangekondigde hervormingen van de Palestijnse Autoriteit die van belang zijn voor een toekomstige levensvatbare en democratische Palestijnse staat. Tevens heeft Nederland zich in het verleden uitgesproken tegen unilaterale stappen die de tweestatenoplossing ondermijnen en verder op afstand zetten. Dit zal het kabinet blijven doen.
Wat vindt u van de conclusie van het ICJ in paragraaf 257 dat een bezette bevolking niet voor onbepaalde tijd in een staat van afwachting en onzekerheid mag verblijven waardoor hun het recht op zelfbeschikking wordt ontzegd, terwijl delen van hun grondgebied worden geïntegreerd door de bezettende macht? Onderschrijft u het?
Het kabinet onderschrijft deze conclusie van het IGH.
Wat doet de hierboven genoemde conclusie van het ICJ met het Nederlandse uitgangspunt dat de erkenning van de Palestijnse staat afhankelijk moet zijn van Israëls goedkeuring in bilaterale onderhandelingen waar, zoals uit het ICJ-advies blijkt, geen enkele rechtvaardiging voor bestaat in het internationaal recht? Erkent u dat Nederland daarmee een onrechtvaardige suspensie in stand houdt door Palestina niet als staat te erkennen?
Nee, er bestaat onder het internationaal recht geen plicht tot erkenning van entiteiten die claimen een staat te zijn. Het kabinet staat achter een tweestatenoplossing, waarbij een veilig Israël en een toekomstige onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat naast elkaar kunnen bestaan, tenzij door de partijen anders wordt besloten. Via de tweestatenoplossing zullen de Palestijnen ook hun zelfbeschikkingsrecht kunnen uitoefenen. Hoewel een tweestatenoplossing op dit moment ver uit het zicht is, blijft Nederland zich hiervoor in internationaal verband inzetten. Zo steunt het kabinet de aangekondigde hervormingen van de Palestijnse Autoriteit die van belang zijn voor een toekomstige levensvatbare en democratische Palestijnse staat. Tevens heeft Nederland zich in het verleden uitgesproken tegen unilaterale stappen die de tweestatenoplossing ondermijnen en verder op afstand zetten. Dit zal het kabinet blijven doen.
Wat maakt u van het feit dat het ICJ in paragraaf 274 stelt dat het recht van het Palestijnse volk op zelfbeschikking tevens tot deerga omnes-verplichtingen behoort die door Israël zijn geschonden? Wat heeft Nederland als vaandeldrager van het internationaal recht gedaan met betrekking tot de schending van die erga omnes-veplichting? Gelooft u dat er genoeg is gedaan om die schending tegen te gaan aangezien de bezetting na 57 jaar een permanent karakter heeft verkregen? Wat zou Nederland méér kunnen doen in de toekomst (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)? Of bent u niet voornemens om meer te doen dan u al doet?
Het Hof heeft al eerder – in 1991 – bevestigd dat het recht op zelfbeschikking een verplichting is die erga omnes geldt. Het feit dat een verplichting een erga omnes karakter heeft, betekent dat de verplichting van Israël om het zelfbeschikkingsrecht van het Palestijnse volk te respecteren en te bevorderen niet alleen een verplichting is ten opzichte van het Palestijnse volk, maar ook ten opzichte van de internationale gemeenschap als geheel. Daarom hebben alle staten in de wereld een rechtsbelang bij de naleving van die verplichting en mogen zij een staat die de verplichting schendt oproepen tot beëindiging van de schending. De schending door een staat van een verplichting die erga omnes geldt schept als zodanig echter geen verplichtingen voor andere staten.
Zoals aangegeven in de brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) beschouwden Nederland en andere staten de nederzettingen en de aanleg van een muur in de Palestijnse Gebieden al voor het uitkomen van het advies als onrechtmatig en is Israëlische soevereiniteit over de Palestijnse Gebieden nimmer erkend. Nederland spreekt zich hier consequent en nadrukkelijk over uit. Ter ondersteuning van dat standpunt is door achtereenvolgende kabinetten een beleidskader ontwikkeld en zijn ook in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet in genoemde brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband, richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël bezette gebieden. Het kabinet heeft bevestigd dat het advies van het Hof de instandhouding van deze maatregelen rechtvaardigt en aangegeven in de komende periode nader te analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Onderschrijft u het advies van het ICJ dat Israël verplicht is om zo spoedig mogelijk een einde te maken aan zijn aanwezigheid in de bezette Palestijnse gebieden (paragraaf 267)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Het IGH concludeert dat de voortdurende aanwezigheid van Israël in de Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. Op grond van het internationaal recht is het directe rechtsgevolg daarvan dat deze internationaal onrechtmatige daad zo snel mogelijk moet worden beëindigd. Nederland onderschrijft dit oordeel van het IGH. Deze verplichting rust op Israël, en schept geen verplichtingen voor andere staten. Volgens het Hof zou de VN, in het bijzonder de AVVN en de VNVR, de modaliteiten en acties moeten vaststellen voor het beëindigen van Israëls onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september 2024 heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël. Een oplossing moet door beide partijen gedragen worden. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Onderschrijft u het advies van het ICJ dat Israël onmiddellijk moet stoppen met alle nieuwe nederzettingsactiviteiten en alle wetgeving en maatregelen die tegen het Palestijnse volk discrimineren dient in te trekken (paragraaf 268)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Het IGH stelt vast dat het vestigen van nederzettingen als onderdeel van het beleid en de praktijken van Israël onrechtmatig is. Op grond van internationaal recht is het directe rechtsgevolg van een internationaal onrechtmatige daad dat deze zo snel mogelijk beëindigd moet worden. Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël – ongeacht hun status onder Israëlisch recht – die het onderscheid tussen Israël en de Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Zoals aangegeven in de brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) met een juridische appreciatie van het advies van het Internationaal Gerechtshof inzake het optreden van Israël in de Palestijnse Gebieden is ter ondersteuning van dat standpunt door achtervolgende kabinetten een beleidskader ontwikkeld en zijn ook in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet in de brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband, richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël Palestijnse Gebieden. Het kabinet heeft bevestigd dat het advies van het Hof de instandhouding van deze maatregelen rechtvaardigt en aangegeven in de komende periode nader te analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Onderschrijft u het advies van het ICJ dat Israël verplicht is om volledige schadevergoeding te bieden voor de schade die veroorzaakt is door zijn internationaal onrechtmatige daden aan alle betrokken natuurlijke of rechtspersonen (paragraaf 269)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Naast de plicht tot beëindiging van de schending, rust op staten die aansprakelijk zijn voor een internationaal onrechtmatige daad de plicht tot het bieden van rechtsherstel om de schade die ontstaan is als gevolg van deze onrechtmatige daad ongedaan te maken. Het Hof concludeert dan ook dat Israël verplicht is de schade te vergoeden van alle betrokken natuurlijke personen en rechtspersonen in de Palestijnse Gebieden als gevolg daarvan. In de op 18 september 2024 aangenomen resolutie heeft de AVVN onderkend dat daarvoor een internationaal mechanisme moet worden opgericht en worden de lidstaten van de VN opgeroepen daartoe een internationaal register voor schadeclaims op te richten. Over de oprichting van een dergelijk register zullen in de komende tijd gesprekken worden gevoerd.
Steunt u het advies van het ICJ (paragraaf 270 en 271) dat er een evacuatie moet komen van alle kolonisten uit bestaande nederzettingen; de illegale muur ontmanteld moet worden in het bezette Palestijnse gebied; alle Palestijnen die tijdens de bezetting zijn ontheemd terug moeten kunnen keren naar hun oorspronkelijke woonplaats (en indien dergelijke teruggave materieel onmogelijk blijkt, Israël verplicht wordt om compensatie te bieden)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Op 18 september 2024 heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël. Een oplossing moet door beide partijen gedragen worden. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Voelt u zich, ondanks dat het ICJ in de eerste plaats de Algemene Vergadering van de VN adresseert, maar tevens in het licht van de door het ICJ genoemdeerga omnes-verplichtingen, enigszins aangesproken wanneer er in paragraaf 282 wordt opgeroepen dat de inspanningen om de illegale Israëlische bezetting te beëindigen moeten worden «verdubbeld»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u de Nederlandse inzet op dat gebied dan op zijn minst «verdubbelen» (afgezien van het verdubbelen van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
De oproep tot «verdubbeling» is geadresseerd aan de VN. Volgens het Hof zou de VN, in het bijzonder de AVVN en de VNVR, de modaliteiten en acties moeten vaststellen voor het beëindigen van Israëls onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september 2024 heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël. Een oplossing moet door beide partijen gedragen worden.
Bent u, in het licht van het advies van het ICJ, bereid om te onderzoeken hoe er een verbod kan worden ingesteld voor Nederlandse bedrijven om zaken te doen in de illegaal bezette Palestijnse gebieden, of met bedrijven die daar al gevestigd zijn?
In mijn brief van 10 september 2024 heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Bent u bereid om een verbod in te stellen op alle producten die uit de illegale bezette gebieden afkomstig zijn? Bent u bereid om dit ook op Europees niveau aan te kaarten?
In mijn brief van 10 september 2024 heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Bent u bereid om een Europees of internationaal regime na te streven dat de export van producten uit deze bezette gebieden monitort zodat een dergelijk verbod goed gehandhaafd kan worden?
In mijn brief van 10 september 2024 heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Bent u bereid om het Europese Unie (EU)-associatieverdrag met Israël op te schorten zoals uw voorganger aan het verkennen was? Zo nee, waarom niet?
Nederland ziet het EU-Israël Associatieakkoord, en de daarbij horende Associatieraden, als een belangrijk instrument om met Israël te spreken over de brede relatie tussen Israël en de EU. Daarnaast stelt dit akkoord ons in staat om ook zorgen in dit kader te delen met Israël. Het opschorten van het Associatieverdrag zou ervoor zorgen dat dit via dit EU-instrument niet meer mogelijk en dat is vooralsnog niet wenselijk. Tegelijkertijd sluit Nederland dit conform motie Klaver c.s. (Kamerstuk 21501-20-2128) niet uit.
Bent u, in het licht van het advies van het ICJ, bereid om de wapenhandel met Israël aan banden te leggen zodat het Israëlische bezettingsleger na 57 jaar concrete druk voelt om de militaire bezetting te beëindigen? Bent u bereid dit ook voordual use-goederen te doen?
Nederland beoordeelt vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen en dual-use goederen (inclusief technologie) per geval. Het risico op een bijdrage van een transactie aan ernstige mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht is één van de toetsingscriteria van het exportcontrolebeleid. Ook wordt getoetst op het risico dat goederen bij een ongewenste eindgebruiker terechtkomen (omleiding). Daar waar een duidelijk risico op dergelijke ongewenst eindgebruik wordt vastgesteld zal dit leiden tot een afwijzing van de vergunningaanvraag. Het kabinet is van mening dat de reguliere, zorgvuldige toets aan de Europese kaders voldoende is om ongewenste transacties te voorkomen.
Bent u bereid om af te zien van militaire samenwerking met Israël, middels verdragen of anderszins, om een duidelijk signaal af te geven dat Israël iets moet gaan doen om de illegale bezetting te beëindigen? Zo nee, waarom is een dergelijk stevig signaal hier niet op zijn plaats na het advies van het allerhoogste juridische orgaan ter wereld dat geen ruimte voor ambiguïteit overlaat?
Het kabinet benadrukt dat de defensiesamenwerking tussen Israël en Nederland – met het oog op respect voor het internationaal recht, met inbegrip van de mensenrechten – verbonden is aan strenge voorwaarden. Eventuele samenwerking vindt altijd plaats binnen de internationaal erkende grenzen van voor 4 juni 1967. Dat wil zeggen dat op geen enkele manier wordt samengewerkt in de door Israël bezette gebieden. Daarnaast zijn gezamenlijke Nederlands-Israëlische trainingen in gevechtshandelingen expliciet uitgesloten. Dit is vastgelegd in verschillende Kamerstukken aangaande de defensiesamenwerking met Israël (Kamerstukken II 2021/22, 36 021, nr.6; I 2022/23, 36 021, B).
Toekomstige militaire samenwerkingsactiviteiten worden, zoals te doen gebruikelijk, per activiteit zorgvuldig en afzonderlijk bezien.
Bent u bereid te erkennen dat alle bovengenoemde overtredingen van het internationaal recht niet louter het werk van een handjevol gewelddadige kolonisten is?
Het kabinet draagt consequent uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid in strijd is met het internationaal recht en dat geldt voortaan ook voor de voortdurende aanwezigheid van Israël in de Palestijnse Gebieden (zie verder het antwoord op vraag 65).
Bent u voorts, zoals het ICJ, bereid te erkennen dat de decennialange onderdrukking van de Palestijnen systematisch door verschillende Israëlische regeringen is uitgevoerd?
Zoals het kabinet aangaf in de brief van 10 september 2024 (23 432-537), heeft het IGH in het advies vastgesteld dat Israël door zijn optreden in de Palestijnse Gebieden gedurende de afgelopen decennia verschillende regels van het internationaal recht schendt, zoals het verbod op gebruik van geweld door staten, doordat sprake is van annexatie van bezet Palestijns gebied; het humanitair oorlogsrecht, inclusief het bezettingsrecht, en mensenrechten, waaronder het verbod op discriminatie en het zelfbeschikkingsrecht. Volgens het Hof leiden de schending van het verbod op annexatie en het feit dat de Palestijnse bevolking het recht op zelfbeschikking niet kan uitoefenen ertoe dat de voortdurende aanwezigheid van Israël in de Palestijnse Gebieden, en daarmee ook de voortdurende bezetting daarvan, onrechtmatig is. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH. Tegelijkertijd acht het kabinet het van belang te erkennen dat rekening moet worden gehouden met de veiligheidsbelangen van de staat Israël.
Bent u daarom bereid sancties tegen de staat Israël, en niet enkel tegen een handjevol kolonisten, te verkennen? Of bent u na 57 jaar van gesprekjes voeren er nog steeds van overtuigd dat de door Nederland ingeslagen weg de meest effectieve is? Indien ja, schaamt u zich niet tot in uw beenmerg voor dat valse antwoord?
Het Hof heeft aangegeven dat de VN, in het bijzonder de AVVN en de Veiligheidsraad van de VN (VNVR), de modaliteiten en acties zou moeten vaststellen voor het beëindigen van Israëls onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september jl. heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Nederland heeft bij de stemming over deze resolutie de noodzaak benadrukt dat een oplossing door beide partijen moet worden gedragen. Oplossingen of tijdlijnen kunnen op dit moment niet van buiten worden opgelegd: dat acht het kabinet niet realistisch. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël.
Bent u bereid, als trotse vaandeldrager van het internationaal recht, uw verontschuldiging aan te bieden aan de Palestijnse gemeenschap voor 57 jaar aan minimale inzet vanuit Nederland terwijl Israël openlijk de meest fundamentele normen van het internationaal recht aan zijn laars lapte?
Van het aanbieden van verontschuldigingen door het kabinet kan geen sprake zijn nu in het advies niet gesproken wordt over schending van het internationaal recht door Nederland. Zoals aangegeven in mijn brief van 10 september 2024, is naar aanleiding van internationaal onrechtmatige daden van Israël een beleidskader ontwikkeld, en zijn ook in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet in de brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband, richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël bezette Palestijnse Gebieden.
Nederland is reeds gedurende decennia een betrouwbare partner van de Palestijnse Autoriteit, waaronder op het gebied van ontwikkelingshulp (OH). Nederland heeft in 2023 circa EUR 51 miljoen uitgegeven als regulier (en gemiddeld jaarlijks) OH-budget ten behoeve van de Palestijnse Gebieden. Daarnaast blijft Nederland zich onder andere via de Verenigde Naties en partnerorganisaties inzetten om de Palestijnse rechtsorde te versterken, toegang tot water en land te vergroten en voor de economische ontwikkeling van de Palestijnse Gebieden.
De berichten 'PostNL mag tarieven voor brieven en pakketten volgend jaar verhogen' en 'PostNL neemt twee keer zoveel tijd voor bezorging zakelijke post' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «PostNL mag tarieven voor brieven en pakketten volgend jaar verhogen1» en «PostNL neemt twee keer zoveel tijd voor bezorging zakelijke post»?2
Ja.
Hoe is de Autoriteit Consument en Markt (ACM) tot de conclusie gekomen dat er volgend jaar minder post zal zijn?
Bij de inschatting wat met de toekomstige postvolumes gebeurt, kijkt de ACM naar de gerealiseerde postvolumes uit het verleden.
Hoe is de ACM tot de conclusie gekomen dat de kosten voor PostNL volgend jaar gaan stijgen?
Van de ACM begrijp ik dat zij deze conclusie niet heeft getrokken. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de jaarlijkse tariefruimte niet wordt gebaseerd op de kostenontwikkeling van PostNL.
Om tot een berekening van de tariefruimte te komen maakt de ACM gebruik van een in de Postregeling 2009 voorgeschreven rekenformule.3 Uit deze formule volgt dat onder andere wordt gerekend met verwachte waardes. Bij de berekening van de tariefruimte voor het jaar 2025 wordt om deze reden gewerkt met een geraamde volumeontwikkeling. Hierbij wordt aangesloten bij de volumeontwikkeling uit de meest recente financiële verantwoording Universele Postdienst van PostNL (dat is in dit geval die over het jaar 2023). Wanneer de daadwerkelijke volumeontwikkeling over 2025 is vastgesteld wordt deze gebruikt bij het bepalen van toekomstige tariefruimtes.
Op welke manier kan de ACM bepalen welke kosten van PostNL kunnen worden toegerekend aan de Universele Post Dienst (UPD)?
De ACM stelt op basis van wettelijk vastgestelde formules de jaarlijkse tariefruimte vast. Dit is een maximumtarief van een gewogen gemiddelde van de verschillende diensten die onder de universele postdienst (UPD) vallen. De tariefruimte bestaat uit twee delen. Een basistariefruimte die in 2015 is vastgesteld en de aanvullende tariefruimte. Deze aanvullende tariefruimte wordt jaarlijks door de ACM berekend. De aanvullende tariefruimte wordt bepaald op basis van (de daling van) het geleverde postvolume en de inflatie (consumentenprijsindex).
Door de basistariefruimte aan te vullen met de aanvullende tariefruimte stelt de ACM jaarlijks de nieuwe tariefruimte vast. Voor het laatst is dit nu gebeurd voor 2025. Bij een dalend volume en een stijgende inflatie is de uitkomst van de wettelijke rekenformule dat de tariefruimte toeneemt.
Voor de kostentoerekening hanteert PostNL op dit moment een kostentoerekeningssystematiek (KTS) die in 2015 is goedgekeurd door de ACM. Ook de basis tariefruimte is toen vastgesteld. Binnen deze kaders houdt ACM toezicht en PostNL kan bepalen welke kosten aan de UPD worden toegerekend.
De Postregeling 2009 stelt nadere voorwaarden voor de KTS en daarmee de voorwaarden voor het toerekenen van kosten aan de UPD.
Onder de door de ACM goedgekeurde KTS vallen in beginsel alle kosten die uitsluitend worden gemaakt voor het uitvoeren van diensten die onder de UPD vallen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de kosten die PostNL maakt voor het legen van de brievenbussen. Andere kosten die zowel worden gemaakt voor de uitvoering van UPD-diensten als voor andere activiteiten, mag PostNL uitsluitend toerekenen voor zover de Postregeling 2009 dit toestaat.4
Hoe weet de ACM zeker dat deze kosten kunnen worden toegerekend aan de UPD en dat deze niet onder andere delen van de bedrijfsvoering van PostNL vallen?
Zoals hierboven beschreven rekent PostNL de kosten van de UPD toe volgens de in 2015 door de ACM goedgekeurde KTS. De Postregeling 2009 stelt nadere voorwaarden voor de KTS en daarmee de voorwaarden voor het toerekenen van kosten aan de UPD. PostNL legt hier jaarlijks achteraf een door een accountant gecontroleerde financiële verantwoording over af.
De huidige systematiek van de Postwet 2009 schrijft niet voor dat de KTS zelf periodiek door de ACM wordt beoordeeld. In artikel 14a van de Postregeling 2009 staat dat de ACM uitsluitend de KTS opnieuw beoordeelt wanneer de KTS door PostNL wordt gewijzigd, of wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat de KTS van PostNL niet in lijn is met de wettelijke eisen. De kaders voor kostentoerekening, de KTS, het toezicht van ACM hierop en de jaarlijkse accountantscontrole moeten ervoor zorgen dat kosten op correcte wijze worden toegerekend.
De ACM voert op mijn verzoek momenteel onderzoeken uit naar de kosten van post in den brede (zowel voor de gebruikers als voor de UPD-verlener (PostNL)) en naar marktontwikkelingen op de postmarkt. Mogelijk volgt uit deze onderzoeken dat de reikwijdte van de UPD aanpassing behoeft en dat eventueel een nieuw financieringsmodel voor de uitvoering van postbezorging nodig is. Dit zou gevolgen hebben voor kostentoerekening en in het verlengde daarvan zou de huidige KTS mogelijk moeten worden aangepast. Deze onderzoeken zullen begin 2025 worden afgerond. Op basis hiervan zal ik beleidskeuzes maken over de toekomst van de postmarkt en te nemen structurele maatregelen. Hierbij speelt uw Kamer een belangrijke rol en zal ik uw Kamer tijdig betrekken.
In 2014 was de prijs van een postzegel € 0,64. Per 1 juli 2024 is de prijs € 1,14. Hoe kijkt u tegen deze ontwikkeling aan?
Binnen de geldende regelgeving stelt PostNL zelf haar prijzen vast, waaronder die voor de UPD-diensten en daarmee ook de postzegelprijs. De ACM heeft niet de bevoegdheid om de prijzen van de UPD-diensten vast te stellen. De ACM controleert wel of deze prijzen binnen de geldende tariefruimte vallen, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 3.
De prijs van de postzegel is inderdaad sinds 2014 gestegen. Tegelijkertijd zijn de kosten in het algemeen door allerlei oorzaken, zoals inflatie, ook gestegen. Het is mede daarom logisch dat de prijs van de postzegel ook gestegen is. Uit opeenvolgende evaluaties van de UPD blijkt overigens dat Nederland goed scoort als de verhouding tussen prijs en kwaliteit van post wordt vergeleken met andere EU lidstaten. Het doel blijft dat consumenten op een betrouwbare postdienst kunnen vertrouwen die breed toegankelijk blijft.
Hoe kijkt u er tegenaan dat PostNL heeft besloten de zakelijke post vanaf volgend jaar binnen twee dagen te bezorgen in plaats van binnen 1 dag?
Voor bezorging van de zakelijk post gelden geen wettelijke eisen. Het is aan PostNL om daarin tot een afweging te komen voor de bezorging. Voor de zakelijke post lopen gesprekken tussen PostNL en gebruikers over hun contracten. Overheidsinstellingen zijn in dat verband de klanten van PostNL. Over de aangepaste bezorgtijd van PostNL zullen zij gesprekken met PostNL voeren om tot wederzijds goede afspraken te komen.
Zoals staat in de Kamerbrief van mijn voorganger van 17 mei 2024 doet ACM momenteel onderzoek naar de reikwijdte en kwaliteit van de UPD voor de toekomst. Hierbij zal tevens worden gekeken naar de behoeften van gebruikers als RIVM, Belastingdienst, UWV, DUO, rechters en advocaten.5 Op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken van de ACM zal ik bezien of en hoe voor de toekomst de reikwijdte van de UPD eventueel zou moeten worden aangepast, met oog voor de gevolgen hiervan op de kosten van de uitvoering van postbezorging.
Verwachten overheidsinstellingen die veel zakelijke post versturen problemen als de post minder snel wordt bezorgd?
Zie antwoord vraag 7.
Bedrijven kunnen als ze de post wel binnen 24 uur bezorgd willen hebben een hoger tarief betalen, worden bedrijven nu niet met hun rug tegen de muur gezet omdat er voor hun geen landelijk alternatief is?
Het klopt dat er naast het netwerk van PostNL geen landelijk dekkend netwerk is. Daarom houdt de ACM toezicht op PostNL op grond van de Postwet en de Mededingingswet. Als de ACM van mening is dat PostNL misbruik zou maken van haar positie jegens gebruikers en marktpartijen, kan zij daartegen optreden op grond van art. 24 van de Mededingingswet. Dit kan de ACM uit eigen beweging doen, maar ook op grond van signalen en/of klachten van gebruikers en marktpartijen.
Daarnaast heb ik om gebruikers van post te beschermen onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheid tot invoering van een maximum rendement voor het gehele postbedrijf, dus voor zowel de UPD diensten als voor de zakelijke diensten. Ik zal voorstellen om dit te introduceren in de nieuwe Postwet. Daarnaast geldt dat de prijsstijging van de postzegel wettelijk beperkt is, zoals ik in de antwoorden op de vragen hiervoor heb toegelicht.
PostNL geeft aan veel maatregelen te moeten nemen omdat het bezorgen van post anders niet meer rendabel is, in hoeverre houdt PostNL zich nog aan de Postwet?
Voor de postmarkt houdt de ACM toezicht op i) de algemene wettelijke (kwaliteits)eisen,6 ii) de norm voor de overkomstduur7 en iii) de spreidingseisen van dienstverleningspunten en brievenbussen.8 De ACM kan, op verzoek of uit eigener beweging, een onderzoek starten als er indicaties zijn dat PostNL zich niet aan de wet houdt. Over lopende onderzoeken en procedures kan de ACM momenteel geen uitspraken doen totdat deze openbaar kunnen worden gemaakt. Uit de jaarlijks door de ACM gepubliceerde Post- en Pakketmonitor blijkt dat PostNL de afgelopen jaren deze kwaliteitseisen niet heeft gehaald.9
PostNL geeft in haar jaarverslagen aan dat zij de wettelijke kwaliteitseisen niet kan halen door de krappe arbeidsmarkt en een hoog verzuim.10 Daarbij geeft PostNL aan dat zij continu blijf zoeken naar manieren om ervoor te zorgen dat zij wel voldoet aan de wettelijke kwaliteitseisen van de UPD.
In mijn Kamerbrief van 2 oktober ga ik in op deze problematiek. Hierin geef ik aan hoe ik ervoor wil zorgen dat consumenten en klein zakelijke gebruikers weer op een betrouwbare postdienst kunnen vertrouwen voor de korte termijn. Ook geef ik een vooruitblik op het proces voor een lange termijn visie.
Over deze Kamerbrief voer ik graag met uw Kamer het gesprek tijdens het Commissiedebat op 9 oktober aanstaande.
Wat zijn de gevolgen voor de particuliere als de zakelijke gebruiker?
De gevolgen hangen af van de behoeftes van gebruikers van post. Deze behoeftes zijn veranderd in de loop van de tijd, zowel van consumenten als van (klein) zakelijke gebruikers. Dit blijkt uit evaluaties. Het Ministerie van Economische Zaken voert iedere drie á vijf jaar een evaluatie van de UPD uit om dit voor de consumenten in kaart te brengen. Tevens worden hierbij de zakelijke gebruikers meegenomen.
Daarnaast is PostNL met haar eigen klanten in gesprek over hun behoeften en worden afspraken hierover vastgelegd in contracten. Al langere tijd is een verschuiving gaande dat het volume van 24 uurspost afneemt en het volume van 48 uurspost stijgt. Het merendeel van de zakelijke post betreft niet-24 uurspost. Voor de zakelijke post kan PostNL in samenspraak met haar klanten afspraken maken over de bezorgtijd. Hiervoor gelden geen wettelijke regels.
Het bericht ‘Nederland wil export ASML naar China verder beperken, meldt persbureau Bloomberg’ |
|
Roelien Kamminga (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Reinette Klever (PVV), Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland wil export ASML naar China verder beperken, meldt persbureau Bloomberg»?1
Ja.
Kunt u bevestigen of de Nederlandse regering inderdaad de export van ASML naar China wil beperken? Zo ja, aan welke maatregelen wordt gedacht?
Nee. Het kabinet heeft uw Kamer eerder geïnformeerd over de nationale exportcontrolemaatregel voor geavanceerde productieapparatuur van halfgeleiders,2 die onlangs is aangepast.3 Deze landenneutrale exportcontrolemaatregel ziet toe op het controleren van uitvoer, niet het beperken daarvan. Uitvoer van dergelijke apparatuur wordt niet verboden maar vergunningplichtig gemaakt. Per afzonderlijke vergunningaanvraag wordt het risico op ongewenst eindgebruik ingeschat op basis van de aard van de goederen, het opgegeven eindgebruik en de eindgebruiker.
Zijn eventuele maatregelen om de export van ASML naar China te beperken enkel aanvullend vanuit Nederland of worden deze ook in EU-verband opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is sprake van een landenneutrale exportcontrolemaatregel. Exportcontrole is een nationale competentie, waarbij de EU-lidstaten nauw samenwerken en afstemmen. Nederland maakt zich sterk voor meer Europese coördinatie op exportcontrole van dual-use items.4
Kunt u nader toelichten of en zo ja, welke rol de Verenigde Staten hebben gespeeld bij het eventueel opleggen van exportbeperkende maatregelen aan ASML in het kader van hun export naar China?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is sprake van een landenneutrale exportcontrolemaatregel. Over exportcontrolebeleid onderhoudt Nederland intensieve contacten met landen binnen en buiten de EU, waaronder ook de VS.
Kunt u aangeven welke risico’s worden gemitigeerd door verdere exportbeperkende maatregelen op te leggen aan ASML? Waar bestaan deze risico’s uit en ziet u in de toekomst nog risico’s die zich kunnen voordoen na het opleggen van eventuele exportbeperkende maatregelen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is sprake van een exportcontrolemaatregel. Het Nederlandse exportcontrolebeleid is, ook ten aanzien van geavanceerde halfgeleiderapparatuur, landenneutraal en ziet op het adresseren van nationale veiligheidsrisico’s die kunnen ontstaan bij de ongecontroleerde uitvoer van hoogwaardige technologie. Het kabinet doet dit op een wijze die proportioneel en zo min mogelijk marktverstorend is. Ik verwijs u graag naar de hierboven genoemde Kamerbrief en de Staatscourant voor een verdere onderbouwing van het Nederlandse beleid. Risico’s voor de nationale veiligheid worden voortdurend gemonitord en kunnen aanleiding geven tot beleidsaanpassingen.
Zien eventuele exportbeperkende maatregelen alleen op ASML of betreft het ook andere fabrikanten en toeleveranciers? Zo ja, om welke andere bedrijven gaat het?
Exportcontrolemaatregelen worden altijd zo precies mogelijk gedefinieerd, zodat voor marktpartijen duidelijk is onder welke technische parameters het verplicht is een vergunning aan te vragen voor uitvoer van specifieke goederen of technologie. Deze maatregelen worden dus niet opgelegd aan bedrijven, maar zien op de producten die bedrijven willen exporteren.
Voorziet u naast het eventueel niet verlengen van exportvergunningen voor onderdelen van chipmachines nog andere maatregelen om de export van ASML en eventueel andere fabrikanten van chipmachines in het bijzonder, maar daarnaast ook andere ondernemingen in den brede, naar China te beperken? Zo ja, waar moet dan aan worden gedacht?
Voor een nadere uiteenzetting van het Nederlandse exportcontrolebeleid voor geavanceerde productieapparatuur van halfgeleiders verwijs ik naar eerder genoemde Kamerbrief van 8 maart 2023 en de eerder genoemde publicatie in de Staatscourant. In het algemeen geldt dat het kabinet risico’s voor de nationale veiligheid voortdurend monitort en beleid kan aanpassen als technologische ontwikkelingen daar aanleiding toe geven. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de recente wijziging van de nationale maatregel voor geavanceerde halfgeleiderapparatuur van 6 september jl. Het kabinet benadrukt dat het exportcontrolebeleid uitsluitend ziet op het controleren van de uitvoer, niet het beperken daarvan.
Wat is de impact van het opleggen van eventuele exportbeperkende maatregelen aan ASML voor ASML? In hoeverre heeft dit impact op de totale export van ASML en de wereldwijde positie van ASML?
Het is aan ASML om de impact van het Nederlandse exportcontrolebeleid op haar bedrijfsvoering te duiden.
Kunt u aangeven hoeveel exportvergunningen voor onderdelen van chipmachines er in totaal lopen voor chipmachines in China? Hoeveel hiervan lopen dit jaar af?
Het kabinet doet geen uitspraken over individuele vergunningen naar specifieke bestemmingen.
Wat zou het beperken van de export van onderdelen van chipmachines aan China betekenen voor de wereldwijde productie van chips?
Het kabinet benadrukt allereerst dat de onderhavige maatregelen van 6 september jl. zien op het controleren van uitvoer, niet het beperken daarvan. In zijn algemeenheid kan het kabinet wel opmerken dat vanwege de alomtegenwoordigheid van chips in de gehele economie en de internationale verwevenheid van waardeketens de precieze impact op de uitvoer van halfgeleiderapparatuur naar China moeilijk is in te schatten. Zoals aan uw Kamer medegedeeld is de inzet van kabinet bij de vormgeving van het exportcontrolebeleid voor geavanceerde productieapparatuur van halfgeleiders om de impact op bedrijven, waardeketens en internationale markten zoveel mogelijk te beperken. Het kabinet houdt ontwikkelingen op het gebied van de wereldwijde halfgeleiderketen nauwlettend in de gaten en heeft de ambitie om de eigen halfgeleiderindustrie te versterken, zoals ook uiteengezet in de Nationale Technologie Strategie.
Is de overweging van de Nederlandse overheid om aanvullende exportbeperkende maatregelen te nemen besproken met ASML zelf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is het standpunt van ASML over de overweging van de Nederlandse overheid?
Het Nederlandse exportcontrolebeleid is gebaseerd op het adresseren van nationale veiligheidsrisico’s die zich kunnen voordoen bij de ongecontroleerde uitvoer van dual-use technologie. Bij de totstandkoming van dit beleid wordt intensief geconsulteerd met relevante marktpartijen. Doelstelling van deze consultaties is om marktpartijen zoveel mogelijk duidelijkheid te verstrekken opdat bedrijven zich goed kunnen voorbereiden op de eventuele gevolgen van het Nederlands exportcontrolebeleid voor henzelf. Voor het standpunt van ASML verwijs ik naar ASML zelf.
Op welke wijze zorgt het kabinet ervoor dat het voor bedrijven en in dit geval ASML duidelijke en navolgbare beslissingen neemt, zodat zij hier op de lange termijn op voorbereid zijn?
Zie antwoord vraag 11.
In hoeverre draagt de overweging van de Nederlandse overheid om aanvullende exportbeperkende maatregelen te nemen bij aan een stabiel en lange termijn overheidsbeleid waar bedrijven en ondernemers zo erg naar snakken?
Het kabinet acht exportcontrole noodzakelijk om de nationale veiligheidsrisico’s van de ongecontroleerde uitvoer van dual-use technologie te kunnen adresseren. Hoewel het controleren van de uitvoer iets anders is dan het beperken van de uitvoer, is het kabinet zich er bewust van dat exportcontrolebeleid een impact kan hebben op bedrijfsprocessen. Bij de vormgeving van exportcontrolebeleid wegen veiligheidsbelangen het zwaarst. Tegelijkertijd waarborgt het kabinet dat marktpartijen goed geïnformeerd worden en gelegenheid krijgen om input te geven op beleid. Doelstelling van het kabinet is om nationale veiligheidsrisico’s adequaat te adressen op een wijze die marktverstoring zoveel mogelijk voorkomt en bedrijfsprocessen zo min mogelijk raakt.
In hoeverre draagt de overweging van de Nederlandse overheid om aanvullende exportbeperkende maatregelen te nemen bij aan de beleidsprioriteiten genoemd in de Kamerbrief «Nederlandse inzet ter versterking halfgeleiderecosysteem in geopolitiek uitdagende tijden» (Kamerstuk 33 009, nr. 138)?
Het Nederlandse exportcontrolebeleid voor geavanceerde productieapparatuur voor halfgeleiders is primair gestoeld op nationale veiligheidsoverwegingen en draagt bij aan het tegengaan van ongewenste kennis- en technologieoverdracht. Dit is een van de belangrijke beleidsprioriteiten genoemd in de Kamerbrief.
Het bericht ‘Gemeenten met azc’s moeten van minister Faber nog vóór 1 september extra plekken vrijmaken’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten met azc’s moeten van Minister Faber nog vóór 1 september extra plekken vrijmaken»?1
Ja.
Is er voorafgaand aan deze maatregel overleg gevoerd met gemeenten? Zo ja, wat kwam daaruit? Zo nee, waarom niet?
Op 4 september jl. heb ik de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over de bezetting op de opvanglocatie bij het aanmeldcentrum in Ter Apel en de maatregelen die zijn genomen om de bezetting te doen dalen. Een maatregel was het extra uitplaatsen van 1 à 2 asielzoekers naar opvanglocaties. In mijn brief heb ik aangegeven dat het COA op grond van art. 3 en 3a van de Wet COA is belast met het plaatsen van asielzoekers in een opvangvoorziening. Het COA bepaalt in welke opvangvoorziening een asielzoeker wordt geplaatst, binnen de afspraken die met gemeenten zijn gemaakt. Waar een bestuursovereenkomst ruimte laat, mag COA asielzoekers in de opvang plaatsen. Derhalve heeft voorafgaand aan deze maatregel geen overleg plaatsgevonden met gemeenten. Daarbij is het COA gevraagd gemeenten te informeren. Zoals beschreven in dezelfde brief konden gemeenten die geen medewerking wilden verlenen dit melden bij het COA. In zulke gevallen is gezocht naar een passende oplossing.
Hoe verhoudt deze maatregel zich tot de bestuursakkoorden die gemeenten met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) hebben gesloten over precieze aantallen asielzoekers? Wat gebeurt er als gemeenten aangeven op basis hiervan geen extra asielzoekers op te kunnen vangen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wettelijke regelingen is dit verzoek gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het de verwachting dat met deze maatregel in Ter Apel onder de 2.000 mensen opvang gaat komen? En wat is de verdere prognose ten aanzien van asielzoekers?
Met deze maatregel was de bezetting op de opvanglocatie in Ter Apel voldoende gedaald om per 1 september jl. onder de 2.000 personen te komen. Inmiddels is gebleken dat ondanks deze inzet de bezetting van Ter Apel toch weer is gestegen. Dit komt onder meer door de hogere instroom van de afgelopen twee weken en een lage uitstroom. Met een stijgende bezetting en een bezettingsgraad bij het COA van 100% op alle locaties is de ruimte om asielzoekers door te plaatsen klein. Openingen van nieuwe locaties en/of een hogere uitstroom van statushouders zijn nodig om Ter Apel te ontlasten en te blijven ontlasten.
Welke andere maatregelen zijn genomen voordat u overging tot deze «last resort» maatregel?
Er is veel contact geweest tussen het COA en verschillende gemeenten. Het COA heeft met toestemming van gemeenten tijdelijk diverse extra opvangplekken ingezet. Daar kon een groot aantal mensen uit Ter Apel naar worden doorgeplaatst. Dit bleek niet genoeg om de bezetting onder de 2.000 te krijgen en daarom is het COA overgegaan tot het uitplaatsen van 1 a 2 asielzoekers naar de opvanglocaties in het land.
Bent u van plan deze maatregel vaker in te zetten wanneer de opvang volstroomt in Ter Apel of elders?
Ik blijf met het COA in gesprek om ervoor te zorgen dat de bezetting in Ter Apel wederom onder de 2.000 komt en de beschikbare plekken op opvanglocaties maximaal benut worden. Dit betekent ook dat bestaande locaties zoveel mogelijk gevuld moeten zijn, asielzoekers zoveel veel mogelijk doorgeplaatst moeten worden en statushouders zo snel mogelijk moeten worden uitgeplaatst.
Het bericht ‘Fins onderzoek: Spijt bij geslachtsverandering neemt toe’ |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Fins onderzoek: Spijt bij geslachtsverandering neemt toe»?1
Ja, ik ben op de hoogte van het bovengenoemde bericht.
Wat vindt u ervan dat uit dit onderzoek blijkt dat steeds meer mensen spijt krijgen van een hormoonbehandeling voor hun transitie naar het andere geslacht?
Het is altijd naar om te horen dat mensen achteraf spijt hebben van de keuze van een behandeling, of ontevreden zijn over de uitkomst hiervan. Het is in de eerste plaats belangrijk dat arts en patiënt samen beslissen op basis van zorgvuldige afwegingen. Het is aan het zorgveld zelf om gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de kwaliteit van de transgenderzorg. Deze standaarden moeten gebaseerd zijn op de laatste stand van wetenschap en praktijk. Het actualiseren van kwaliteitsstandaarden is een continu proces, dat zorgvuldig moet plaatsvinden. Wat ik verder belangrijk vind is dat zorginstellingen en zorgverleners patiëntgerichte, kwalitatief goede en veilige zorg leveren. Naar aanleiding van de motie Van Dijk (SGP) (TK 36 410, nr. 89) en de motie Hertzberger (NSC) (TK 31 016, nr. 370) is de Gezondheidsraad2 gevraagd om o.a. in kaart te brengen wat wetenschappelijk bekend is over (lange termijn) gevolgen van puberteitsremmers en genderbevestigende hormoonbehandelingen voor de fysieke en mentale gezondheid.
Kunt u schetsen welke betekenis dit onderzoek heeft voor de Nederlandse situatie?
Zie de bovenstaande toelichting bij vraag 2. Bij elke medische behandeling kan spijt optreden. Ik vind het belangrijk dat de resultaten van dit onderzoek meegenomen worden bij de herziening van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, waarbij ik ook begrijp dat de Nederlandse situatie niet één op één vergeleken kan worden met de Finse situatie.
Wordt dit Finse onderzoek betrokken bij de herijking van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch?
Het actualiseren van kwaliteitsstandaarden is een continu proces dat zorgvuldig moet plaatsvinden. Gedurende dat actualisatieproces is de geldende Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch van toepassing (onderdeel van goede zorg als bedoeld in artikel 2 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)). Kwaliteitsstandaarden en richtlijnen zijn voor zorgprofessionals een hulpmiddel. Ook hebben zorgprofessionals een eigen verantwoordelijkheid om op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen in hun vakgebied. Daarnaast is in september 2022 de Standards of Care (SOC) for the Health of Transgender and Gender Diverse People versie 8 gepubliceerd3. Ook deze richtlijn wordt in acht genomen in de Nederlandse praktijk en is onderdeel van goede zorg.
Aanvullend vind ik het nog goed om te vermelden dat er op 27 juni jl. een internationale conferentie heeft plaatsgevonden waar ook de Finse onderzoekster prof. dr. Riittakerttu Kaltiala gesproken heeft. Tijdens die bijeenkomst heeft de Finse onderzoekster haar bevindingen gedeeld met zorgverleners en onderzoekers uit Nederland, en heeft er discussie plaatsgevonden.
Wat vindt u van de opvatting van de Finse onderzoekster prof. dr. Riittakerttu Kaltiala dat detransitie «een reëel en mogelijk onderschat fenomeen» is?
Hoewel niet iedereen die zich aanmeldt start met een medische behandeling, zijn er vragen omtrent besluiten tot genderbevestigende behandeling in de groeiende groep aanmeldingen. Bij detransitie denken we aan het niet langer leven in de rol die na sociale transitie of medische behandeling is aangenomen.
Iemand kan spijt hebben om verschillende redenen. Bijvoorbeeld omdat de sociale omgeving toch voor problemen zorgt, iemand na transitie niet erkend en geaccepteerd wordt, naasten moeite hebben met de transitie, of er blijvend sprake is van discriminatie. Ook kunnen de effecten van de behandeling tegenvallen of er kunnen complicaties optreden, of het eindresultaat is niet zoals men verwacht en gehoopt had.
De meeste aandacht gaat doorgaans uit naar spijt omdat er geen sprake (meer) is van genderdysforie/genderincongruentie, of omdat de genderidentiteit is veranderd over de tijd. In de studie van Wiepjes et al. (2018) werd gevonden dat 0.6% van de transvrouwen en 0.3% van de transmannen na gonadectomie aangaf spijt te hebben. In een meta-analyse van spijt na genderbevestigende chirurgie werd een percentage van 1% gevonden (Bustos et al., 2021). Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar spijt bij jongeren na puberteitsremming en genderbevestigende behandeling. Ook omdat het lastig blijkt om de gehele groep die ooit in behandeling is geweest te bereiken voor vervolgonderzoek.
Is u bekend hoeveel patiënten in Nederland na enige tijd weer stoppen met een hormoonbehandeling of daar na afloop spijt van hebben? Zo ja, kunt u deze informatie delen? Zo nee, wat vindt u ervan dat er blijkbaar geen accuraat beeld is van het aantal Nederlandse patiënten dat spijt heeft van een hormoonbehandeling?
In een artikel van Van der Loos en collega’s (2022) werden databases gekoppeld om wel iets te kunnen zeggen over de gehele groep. Door gegevens van Amsterdam UMC (VUmc) te combineren met medicatievoorschriften data van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), werd gevonden dat 98% van de jongeren gestart met puberteitsremmers, gevolgd door hormonen bij eind van de meting (31 december 2018) nog steeds hormonen voorgeschreven kreeg (follow up tijd 0–20 jaar).
Ik heb verder navraag gedaan bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en ik heb begrepen dat zij naar aanleiding van de berichtgeving geen aanleiding ziet om nader onderzoek in te stellen.
Deelt u de opvatting van prof. Kaltiala dat het belangrijk is om te onderzoeken waarom patiënten stoppen met hormoonbehandelingen? Zo ja, bent u bereid om (nader) onderzoek hiernaar te initiëren?
Zoals uit de bovenstaande beantwoording blijkt, is het altijd belangrijk om onderzoek te doen naar uitkomsten van zorg en ervaringen van patiënten. Het is aan het veld zelf om dit te initiëren. Daarnaast is naar aanleiding van de motie Van Dijk (SGP) (TK 36 410, nr. 89) en de motie Hertzberger (NSC) (TK 31 016, nr. 370) de Gezondheidsraad4 gevraagd om o.a. in kaart te brengen wat wetenschappelijk bekend is over (lange termijn) gevolgen van puberteitsremmers en genderbevestigende hormoonbehandelingen voor de fysieke en mentale gezondheid.
Kunt u aangeven wat de laatste wetenschappelijke inzichten zijn als het gaat om de (on)omkeerbaarheid van de gevolgen van het innemen van hormonen van het andere geslacht?
Ik verwijs hiervoor naar de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch en de evaluatie5 die heeft plaatsgevonden en de adviesaanvraag aan de Gezondheidsraad
De update van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch die thans plaatsvindt, wordt uitgevoerd door de internisten (Nederlandse Internisten Vereniging) in samenwerking met Transvisie, Transgender Netwerk, de plastisch chirurgen (Nederlandse Vereniging van Plastisch Chirurgen), de kinderartsen (Nederlandse Vereniging van Kinderartsen), de gynaecologen (Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie), de urologen (Nederlandse Vereniging van Urologen), de psychologen (Nederlands Instituut van Psychologen), de kinder- en jeugdpsychotherapeuten (Vereniging voor Kinder- en jeugdpsychotherapie (VKJP), de psychiaters (Nederlandse Vereniging voor Psychodiagnostisch Werkenden) en de huisartsen (het Nederlands Huisartsen Genootschap).
Ik heb van het Kennisinstituut Medisch Specialisten begrepen dat naar verwachting rond eind 2025 en/of uiterlijk begin 2026 de gewijzigde Kwaliteitsstandaard als geheel aangeboden wordt aan het kwaliteitsregister van het Zorginstituut. Daarnaast verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Kunt u toelichten hoe de zorg voor patiënten met transitiespijt in Nederland is georganiseerd?
Patiënten met transitiespijt kunnen zich melden bij de huisarts en/of een andere professionele hulpverlener of behandelaar. Vanuit buitenlands onderzoek is bekend dat niet iedereen ervoor kiest zich te melden bij de zorgverleners. Op de site van Transvisie6 staat uitgebreide informatie over twijfels of spijt.
Het bericht 'Drugscriminelen in hele land actief met hypotheekfraude' |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Eelco Heinen (VVD), van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Drugscriminelen in hele land actief met hypotheekfraude» d.d. 2 september 2024? Wat is uw reactie op dit artikel?1
Ja. De reactie op dit artikel vindt u in de antwoorden op onderstaande vragen.
Herkent u het geschetste beeld dat drugscriminelen op grote schaal hypotheken afsluiten met vervalste papieren en vervolgens vooral arbeidsmigranten huisvesten?
De ministeries van Justitie en Veiligheid en Financiën hebben zich naar aanleiding van de signalen in de media door de politie nader laten informeren over wat de politie ziet op hypotheekfraude. Bij het antwoord op vraag 4 en 5 wordt nader ingegaan op wat de politie ziet. Daarnaast is ook gesproken met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), het Verbond van Verzekeraars (VvV)2 en de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (SFH)3. Uit deze gesprekken kwam naar voren dat deze partijen in hun praktijk regelmatig verschillende vormen van (pogingen tot) hypotheekfraude tegenkomen. De signalen vanuit de politie en de private partijen sluiten hier op elkaar aan. Het Openbaar Ministerie herkent het beeld dat de politie schetst. De acties die zullen worden ingezet naar aanleiding van de signalen worden benoemd in het antwoord op vraag 7.
Bij het Ministerie van VRO zijn er binnen het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (NPLV) en ook bij Justitie en Veiligheid verontrustende signalen vanuit de gemeente Zaanstad over hypotheekfraude binnengekomen. Hierbij zetten criminelen op grote schaal Bulgaarse arbeidsmigranten in om, gebruikmakend van hypotheekfraude, woningen aan te kopen. Deze woningen worden vervolgens benut voor de verhuur van matrassen aan de groep Bulgaarse arbeidsmigranten. Dit leidt tot overbewoning en overlast, met name in het stadsdeel Zaandam-Oost, waar het woon-en leefklimaat al ernstig onder druk staat. Daarnaast bestaat het verdienmodel voor de criminelen naast hypotheekfraude uit de opbrengsten van de verhuur van matrassen in deze woningen. De gemeente Zaanstad treedt handhavend op tegen overlast en misstanden bij het huisvesten van arbeidsmigranten, op basis van de binnengekomen signalen. De Minister van VRO werkt in het kader van het NPLV aan een Rijksbrede aanpak – aanvullend op de lokale inzet in Zaanstad.
Welke signalen heeft u gekregen over grootschalige hypotheekfraude in het hele land? Heeft dit reeds tot actie geleid? Bent u bereid verder onderzoek hiernaar te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe werkt het witwassen via deze hypotheekfraude precies?
Hypotheekfraude is een vorm van fraude waarbij er onjuiste of misleidende informatie wordt verstrekt bij het aanvragen van een hypotheek. Dit kan op verschillende manieren gebeuren. De aanvrager verstrekt valse gegevens over zijn/haar inkomen, vermogen of schulden. Dit kan gebeuren door middel van bijvoorbeeld (door een intermediair) vervalste loonstrookjes, belastingaangiftes, bankafschriften of vervalsing jaarcijfers (in geval van inkomen uit een onderneming). Hierdoor lijkt het alsof de aanvrager een hogere hypotheek kan dragen dan in werkelijkheid mogelijk is. Met behulp van de ontvangen hypotheek kunnen deze personen een huis kopen. Het aflossen van de hypotheeklasten zelf kan ook gebeuren met crimineel en/of zwart geld.
Bent u het eens met de Amsterdamse politiechef dat het landelijke beeld «schrikbarend» is en kan aangegeven worden wat het beeld is?
De politie geeft aan dat de werkwijze, zoals geschetst in het antwoord op vraag 4, door het hele land gezien wordt. De politie schat in dat het landelijk gaat om ruim 8.000 woningen. We vinden dit zorgelijk. Dit signaal past ook bij het bekende beeld dat financieel gewin een belangrijke drijfveer is van criminelen, en dat ze daarvoor ons (financieel) systeem en (maatschappelijke) structuren misbruiken. Bij het antwoord op vraag 7 wordt ingegaan op de ingezette acties.
De VVD vindt het belangrijk dat verschillende vormen van fraude kunnen worden tegengegaan en drugscriminelen de pas afgesneden kunnen worden, welke aanpak is er op dit moment voor deze fraude?
Hypotheekfraude is een vorm van fraude, en is in de opzet vergelijkbaar met andere soorten fraude, waarbij het draait om het verstrekken van onjuiste of valse informatie om financieel voordeel te behalen. Fraude, waaronder hypotheekfraude, dient zo veel mogelijk te worden voorkomen en indien nodig en mogelijk te worden bestreden. Wanneer sprake is van een vermoeden van een strafbaar feit dan kunnen hypotheekverstrekkers of andere betrokken partijen aangifte doen bij de politie. De politie en het OM kunnen dan een strafrechtelijk onderzoek instellen.
Elke eenheid van de politie beschikt over een FinEc-team met daarin opgenomen financieel specialisten. Zij zijn de teams die de grootschalige hypotheekfraudes kunnen opsporen en aanpakken. In het kader van de aanpak van financieel-economische criminaliteit en ondermijning richt het strafrechtelijk onderzoek zich geregeld op vormen van horizontale fraude, zoals hypotheekfraude, verzekeringsfraude, vastgoedfraude en fraude met namaakartikelen. In de fraudemonitor van 2021 en 2022 zijn hierover cijfers gegeven. De volgende fraudemonitor ziet op de jaren 2023–2024 en ontvangt uw Kamer eind 2025. De politie voert ook bewustwordings- en stopgesprekken met onder andere aanbieders van hypothecair krediet of van specifieke producten zoals zakelijke verhuurhypotheken, om het bewustzijn onder deze groep van de risico’s van het financieren van ongewenste cliënten met betrekking tot fraude en witwassen te verhogen
Via het bij vraag 3 al toegelichte SFH kunnen hypotheekverstrekkers samenwerken bij fraudeonderzoeken, volgens het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen.
Tot slot geldt ook de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme voor hypotheekverstrekkers. Op grond hiervan dienen zij cliëntonderzoek uit te voeren, en in voorkomende gevallen melding te maken van ongebruikelijke transacties bij de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-NL.)
Banken herkennen het probleem en willen overleg over oplossingen, welke oplossingen zien de banken voor dit probleem? Welke oplossingen ziet u voor dit probleem?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Financiën hebben gesproken met de NVB, VvV en de SFH. Uit het gesprek kwam naar voren dat NVB, VvV en de SFH een check van het inkomen via de Belastingdienst zien als de enige effectieve oplossing voor het voorkomen van hypotheekfraude met inkomensgegevens. Bij het antwoord op vraag 8 wordt geschetst hoe aan dit signaal vervolg wordt gegeven.
Daarnaast hebben de NVB, VvV en SFH aangegeven ook andere oplossingen te zien om andere vormen van hypotheekfraude, bijvoorbeeld fraude met identiteitsgegevens, tegen te gaan, op basis van oudere pilots en initiatieven waar geen vervolg aan is gegeven. Hierbij valt te denken aan het delen van signalen vanuit de opsporing, de introductie van een centraal punt voor aangiftes voor hypotheekfraude en samenwerking met gemeenten. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid zal samen met de NVB, VvV en SFH, en waar relevant in overleg met het Ministerie van Financiën, deze mogelijkheden nader onderzoeken en beoordelen.
De Minister van Justitie en Veiligheid verkent momenteel hoe de verstrekking van politiegegevens aan partijen die op grond van de Wwft een poortwachtersfunctie hebben, verbeterd kan worden, door de huidige wettelijke mogelijkheden in het Besluit politiegegevens onder de loep te nemen. Achterliggende doel is om deze financiële instellingen zo goed mogelijk in staat te stellen eigen acties en maatregelen te nemen om (hypotheek)fraude aan te pakken. Verder wordt gewerkt aan een Rijksbreed anti-corruptiebeleid, waarbij ook de financiële sector zal worden betrokken.
Tot slot zal de Minister van Justitie en Veiligheid in overleg met de politie bezien of en hoe kennis over nieuwe modus operandi met de hypotheekverstrekkers en SFH gedeeld kan worden, zodat zij hier beter rekening mee kunnen houden in hun praktijk.
Hoe kijkt u naar de suggesties in het artikel om banken bij de Belastingdienst te laten controleren of de inkomsten wel kloppen? Hoe kijkt u naar een betere controle op KvK-inschrijvingen en het controleren van de deponeringsplicht? Bent u bereid dit verder te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo ja, op welke termijn?
Op dit moment is er geen wettelijke grondslag op grond waarvan de Belastingdienst inkomensgegevens kan delen met bijvoorbeeld hypotheekverstrekkers. De Minister van Justitie en Veiligheid zal samen met de Staatssecretaris van Fiscaliteit & Belastingdienst de doeltreffendheid, doelmatigheid en uitvoerbaarheid hiervan nader verkennen en vervolgens uw Kamer informeren over de conclusie. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de Kamermotie van de leden Mutluer en Six Dijkstra.4
Zoals de Minister van Economische Zaken ook in de voortgangsbrief over de Datavisie Handelsregister van 8 mei jl. heeft toegelicht, onderzoekt het kabinet mogelijkheden om de Kamer van Koophandel (KvK) meer ruimte te geven om bij twijfel een inschrijving of mutatie in het Handelsregister voor nader onderzoek tijdelijk aan te houden en zo nodig te weigeren. Op basis van de Handelsregisterwet dienen belangrijke bedrijfsgegevens sowieso te allen tijde juist en volledig te zijn ingeschreven in het handelsregister. Overtreding van deze verplichting is een economisch delict. De opsporing van deze economische delicten is belegd bij Bureau Economische Handhaving (BEH). Het Openbaar Ministerie en BEH hebben afspraken gemaakt over het aantal zaken dat wordt opgepakt
Het kabinet wijst tevens op de controlerol van de notaris die de entiteit opricht. Vanaf 1 oktober 2024 mogen notarissen zoeken op natuurlijk persoon in het Handelsregister. Dit ter versterking van hun poortwachtersfunctie.
Welke maatregelen kunnen deze vorm van fraude en witwassen tegengaan? Wanneer kunnen die maatregelen effectief ingezet worden?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid in overleg te gaan met de banken en over de uitkomsten van dit overleg de Tweede Kamer op korte termijn te informeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Het gesprek met NVB, VvV en SFH is reeds gevoerd en met de beantwoording van vraag 7 is aangegeven welke stappen, mede naar aanleiding van het gevoerde gesprek, worden gezet.
Gemeenten beschikken ook over veel gegevens waarbij er een link gelegd zou kunnen worden tussen criminele activiteiten en hypotheekfraude. Welke maatregelen kunnen gemeenten treffen in het kader van informatiedeling met betrokken partijen? Is het mogelijk dat er vanuit lokale driehoeken actiever aan informatiedeling wordt gedaan met banken?
Ik ben bekend met de wens vanuit hypotheekverstrekkers om informatie direct vanuit gemeenten te ontvangen wanneer criminele activiteiten geconstateerd of vermoed worden bij panden waarop een hypotheek berust. Zoals bijvoorbeeld het geval is bij het opleggen van een bestuurlijke sluiting. Tijdens Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing (NPC), waar ook de NVB en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aan deelnemen, is dit vraagstuk omtrent informatiedeling op 27 mei jl. besproken.
Er is toen aan de leden van het NPC toegelicht dat hypotheekverstrekkers via het Kadaster reeds kunnen nagaan of op een pand een beperking rust; gezien de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) voorschrijft dat een beperking (waaronder een bestuurlijke sluiting) publieke informatie is en door gemeenten in het Kadaster moet worden opgenomen.
De wens van SFH is dat hypotheekverstrekkers ook als «belanghebbende» worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dit acht ik niet wenselijk. Naast juridische beperkingen (vanwege het subsidiariteitsbeginsel) is het verstrekken van informatie ook onwenselijk, omdat het niet proportioneel is en daarnaast de gevolgen onevenredig hard kunnen uitpakken voor de betrokkene(n). Ook bestaat het risico dat het instrumentarium van de bestuurlijke sluiting onder druk komt te staan, omdat de burgemeester de gevolgen van een sluiting moet meewegen in zijn besluit óm te sluiten.
In Amsterdam is dit jaar gestart met een Integraal Financieel Team. Een team van FIOD, Politie en OM, dat werkt binnen de integrale aanpak door het Regionaal Informatie- en Expertise Centrum (RIEC). Wat zijn de eerste resultaten van dit team? Kan deze werkwijze breder worden uitgerold bij de andere RIEC’s?
Het Integraal Financieel (IFi)-team is een gezamenlijk opsporingsteam van FIOD en politie, onder gezag van het OM, dat medio mei is gestart. Hierover is uw Kamer in juni via de jaarrapportage ondermijnende criminaliteit in meer detail geïnformeerd. Met het team wordt de operationele slagkracht van de RIEC-samenwerking in de regio Amsterdam-Amstelland versterkt. In lijn met de gefaseerde opbouw van de middelen die door JenV beschikbaar zijn gesteld, wordt het IFi-team in 2024 en 2025 opgebouwd. Het team is inmiddels operationeel en heeft een aantal onderzoeken in portefeuille. Op het moment dat de strafrechtelijke financiële onderzoeken zich in een fase bevinden dat resultaten deelbaar zijn, zal ik u daarover informeren en kan door de RIEC’s en JenV gekeken worden naar welke lessen eruit geleerd kunnen worden voor andere RIEC’s.
Het bericht ‘Gemeenten met azc’s moeten van minister Faber nog vóór 1 september extra plekken vrijmaken’ |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
|
Klopt het dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) de opdracht heeft gekregen om vóór 1 september in alle asielopvanglocaties in Nederland (met uitzondering van opvanglocaties voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen) één of twee extra asielzoekers te plaatsen en dit aan gemeenten te laten weten?1
Er zijn afspraken gemaakt met de gemeente Westerwolde over het opvangen van maximaal 2.000 personen in het aanmeldcentrum in Ter Apel. Op 4 september jl. heb ik de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over de bezetting op de opvanglocatie bij het aanmeldcentrum in Ter Apel en de maatregelen die zijn genomen om de bezetting te doen dalen voor 1 september jl. Zoals vermeld in de brief bleek op 28 augustus de bezetting nog onvoldoende gedaald om onder de bezetting van 2.000 te komen. Derhalve is het COA op 29 augustus jl. gevraagd 1 à 2 asielzoekers uit te plaatsen naar elke opvanglocatie in het land.
Tevens heb ik in mijn brief aangegeven dat het COA op grond van art. 3 en 3a van de Wet COA is belast met het plaatsen van asielzoekers in een opvangvoorziening. Het COA bepaalt in welke opvangvoorziening een asielzoeker wordt geplaatst, binnen de afspraken die met gemeenten zijn gemaakt. Waar een bestuursovereenkomst ruimte laat, mag COA asielzoekers in de opvang plaatsen. Derhalve heeft voorafgaand aan deze maatregel geen overleg plaatsgevonden met gemeenten of de VNG. Daarbij is het COA gevraagd gemeenten te informeren. Zoals beschreven in dezelfde brief konden gemeenten die geen medewerking wilden verlenen dit melden bij het COA. In zulke gevallen is gezocht naar een passende oplossing.
Klopt het dat u hierover geen overleg heeft gehad met gemeenten, zoals onder andere de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) aangeeft?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat u gemeenten met deze handelwijze overvalt met asieldwang? Zo nee, waarom niet?
De genomen maatregel was een noodmaatregel waarbij geen sprake was van dwang. Het ging met deze maatregel om de maximale benutting van plekken in bestaande locaties. Gemeenten die geen medewerking wilden verlenen aan de maatregel hebben dat kunnen melden bij het COA om te komen tot een passende oplossing.
Deelt u de mening dat u hiermee een principiële grens overschrijdt, ongeacht het aantal asielzoekers dat u gemeenten dwingt te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Realiseert u zich dat deze opdracht kan leiden tot het schenden van bestuursafspraken over asielopvang met gemeenten en bijvoorbeeld afspraken tussen gemeenten en omwonenden van opvanglocaties over maximumaantallen? Wat is uw reactie hierop?
In mijn reactie op vragen 1 en 2 heb ik aangegeven zeer te hechten aan het nakomen van gemaakte afspraken. Het schenden van bestuursafspraken is geenszins mijn intentie.
Waarom kunnen deze asielzoekers, gelet op het overzichtelijke aantal, niet gewoon op basis van vrijwilligheid worden opgevangen in linkse gemeenten die openstaan voor meer opvang? Heeft u hierover met dergelijke gemeenten contact gehad voorafgaand aan uw besluit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de uitkomst?
Het COA is continue met gemeenten in gesprek over nieuwe opvanglocaties. Dit heeft echter niet op tijd in voldoende plekken geresulteerd. Vandaar dat een aanvullende «last-resort» maatregel is getroffen.
Is dit een eenmalige actie of sluit u niet uit dat u dit in vergelijkbare situaties vaker gaat doen?
Ik blijf met het COA in gesprek om ervoor te zorgen dat de bezetting in Ter Apel wederom onder de 2.000 komt en de beschikbare plekken maximaal benut worden. Dit betekent ook dat bestaande locaties zoveel mogelijk gevuld moeten zijn en asielzoekers zoveel veel mogelijk doorgeplaatst moeten worden.
Het bericht ‘Gemeenten dreigen miljarden mis te lopen’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Gemeenten dreigen miljarden mis te lopen»?1
Ja, ik heb, evenals de medefondsbeheerder de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst, kennis genomen van dat bericht.
Wat is uw reactie op de constatering dat gemeenten en provincies jaarlijks honderden miljoenen euro's kunnen mislopen door een tekortschietende inflatiecorrectie?
Het gemeente- en provinciefonds volgen vanaf 2024 de ontwikkeling van het bruto binnenlands product (bbp). Het kabinet Rutte IV heeft in constructief overleg met de koepels van de medeoverheden besloten om de oploop van de opschalingskorting vanaf 2026 te schrappen in combinatie met het vervroegd invoeren van de bbp-systematiek in 2024. Deze systematiek – de normeringsystematiek – is stabiel, transparant en biedt gemeenten en provincies vroeg in het jaar duidelijkheid over de middelen waar zij dat jaar over kunnen beschikken.
Het bericht – en de eerdere column in Binnenlands Bestuur van dhr. Verhagen – geeft aan dat gemeenten en provincies aparte inflatiecompensatie ontvangen. De normeringssystematiek kent echter geen directe compensatie voor inflatie (of andere kostenontwikkelingen). De gekozen systematiek zorgt ervoor dat het gemeentefonds en provinciefonds meegroeien met de omvang van de economie. Hierdoor houden de inkomsten van gemeenten en provincies op de lange termijn gelijke tred met de economie, waaronder prijsstijgingen en bijvoorbeeld het stijgend aantal inwoners. Het accres (de jaarlijkse ophoging van de fondsen) is bestedingsvrij. Dit betekent dat het aan individuele gemeenten en provincies is hoe het accres wordt ingezet.
De column stelt verder dat het moment waarop het Rijk de CPB-cijfers vaststelt nadelig is. Het Rijk gebruikt de cijfers zoals deze in het voorjaar door het CPB worden aangeleverd en past deze voor het lopende jaar niet meer aan. Deze werkwijze wordt Rijksbreed toegepast, dus ook voor de ministeries. Gemeenten en provincies worden hierbij niet anders behandeld. Dit is onafhankelijk van de wijze van normering en deed zich ook voor in de oude systematiek waarbij de ontwikkeling van de Rijksbegroting werd gevolgd.
Het CPB is onafhankelijk, deskundig en gaat over haar eigen ramingen. Schommelingen in de ramingen kunnen zich voordoen. De afgelopen jaren was de inflatie volatiel en lastig te ramen, onder andere door de inval van Oekraïne en de energiecrisis (welke twee hebben geleid tot aanvullende middelen voor o.a. gemeenten en provincies).
Klopt het dat alle afgelopen zeven voorjaarsramingen te laag waren? Welke consequentie verbindt u hieraan?
Ja, het klopt dat de afgelopen zeven jaar de voorjaarsramingen met betrekking tot de prijs-bbp over het lopende jaar lager waren dan de daadwerkelijke prijs-bbp over het desbetreffende jaar. Dit betekent niet per definitie dat dit in 2024 en latere jaren ook het geval zal zijn.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, kent de normeringssystematiek geen directe compensatie voor inflatie (of andere kostenontwikkelingen). Het zorgt ervoor dat het gemeentefonds en provinciefonds meegroeien met de omvang van de economie. Het Rijk gebruikt de cijfers zoals deze in het voorjaar door het CPB worden aangeleverd en past deze voor het lopende jaar niet meer aan. Deze werkwijze wordt Rijksbreed toegepast, dus ook voor de ministeries. Gemeenten en provincies worden hierbij niet anders behandeld. Dit is onafhankelijk van de wijze van normering en deed zich ook voor in de oude systematiek waarbij de ontwikkeling van de Rijksbegroting werd gevolgd.
Het kabinet ziet gezien het bovenstaande geen reden om de systematiek te wijzigen.
Deelt u de mening dat het in ieder geval zou helpen als de compensatie voor gemeenten en provincies in september wordt vastgesteld? Bent u bereid dit als kortetermijnoplossing door te voeren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, ziet het kabinet geen reden om de systematiek te wijzigen.
Welke oplossingsrichtingen overweegt u om ervoor te zorgen dat gemeenten en provincies jaarlijks kunnen rekenen op toereikende financiering voor hun taken? Bent u bereid om met de VNG en het IPO te zoeken naar een indicator die passend is voor het type uitgaven waar deze overheden mee te maken hebben?
Het is van belang dat er een balans is tussen ambitie, taken, middelen en uitvoeringskracht voor medeoverheden. Daarover zijn we voortdurend in gesprek met de medeoverheden onder meer in het Overhedenoverleg. In dat kader is er (zoals ook aangegeven in de Voorjaarsnota 2024) onder meer aandacht voor de beleidsterreinen Wmo, infrastructuur, natuur en openbaar vervoer. Daarnaast is het van belang, zoals aangegeven in het Hoofdlijnenakkoord, dat medeoverheden vroegtijdig worden betrokken bij voorbereiding van beleid en van wetgeving (mede aan de hand van de Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden).
De gang van zaken bij omroep Ongehoord Nederland, naar aanleiding van antwoorden op eerdere vragen |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Wanneer bent u geïnformeerd door het Commissariaat voor de Media (hierna: commissariaat) dat de gang van zaken bij Ongehoord Nederland de volle aandacht heeft van het commissariaat? Kunt u dit toelichten?1
Op 14 augustus 2024 heeft het commissariaat mij tijdens een gesprek op het departement er van op de hoogte gesteld dat de gang van zaken bij Ongehoord Nederland de volle aandacht heeft.
Kunt u specificeren welk element of welke elementen van deze zaak precies de volle aandacht heeft of hebben van het commissariaat?
De zaak raakt aan verschillende onderwerpen waar het commissariaat als toezichthouder een taak heeft bij landelijke publieke media-instellingen. Namelijk: integriteit (waaronder mogelijke belangenverstrengeling en het tegengaan daarvan), sociale veiligheid, journalistieke kwaliteit en governance. Op dit vlak gelden specifieke regels, zoals die zijn vastgelegd in de Mediawet 2008, de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep 2021 en de Beleidsregels governance en interne beheersing 2017.2
Kunt u aangeven wanneer in uw ogen het commissariaat kan of moet ingrijpen in het geval dat een Raad van Toezicht weigert zijn taken uit te voeren?
Het is aan het commissariaat als toezichthouder om de zaak te onderzoeken en te beoordelen of en zo ja welke maatregelen mogelijk en nodig zijn. Ik kan en wil dat niet doorkruisen. Als het gaat om het functioneren van de raad van toezicht heeft ook de ledenraad van de omroepvereniging Ongehoord Nederland een taak ten opzichte van de raad van toezicht.3
Kunt u, mede gelet op het inlichtingenrecht van Kamerleden zoals verankerd in artikel 68 van de Grondwet, alsnog ingaan op de feitelijke vraag of het klopt dat na het vertrek van zakelijk directeur Klever jongstleden juli haar dochter haar takenpakket (deels) heeft overgenomen? Zo nee, kunt u aangeven waarom het verstrekken van deze informatie strijdig zou zijn met het «belang van de staat»?
Ik kon en kan u geen antwoord geven op de genoemde feitelijke vraag omdat ik gewoonweg niet wist en ook nu niet weet wat er precies is gebeurd. Dat is nu juist wat het commissariaat op dit moment onderzoekt in het kader van zijn toezicht op de naleving van de geldende regels, zoals die zijn vastgelegd in de Mediawet 2008, de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep 2021 en de Beleidsregels governance en interne beheersing 2017.
Vindt u dat de Kamer het recht heeft op informatie in deze kwestie waar u stelselverantwoordelijke voor bent, mede gelet op het feit dat dit de integriteit van een bewindspersoon aangaat?
Het onderzoek van het commissariaat betreft niet de integriteit van mevrouw Klever als bewindspersoon. Daar gaan het commissariaat en ik niet over. Het onderzoek van het commissariaat richt zich op de omroepvereniging Ongehoord Nederland. Voor zover daarbij het handelen van mevrouw Klever aan de orde is, betreft dit haar toenmalige rol als functionaris van Ongehoord Nederland. Ik zal met het oog op het informeren van het parlement de benodigde informatie bij het commissariaat opvragen en het parlement op gepaste wijze informeren. Hierbij wordt acht geslagen op de toezichtvertrouwelijkheid die het commissariaat hanteert.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Kinderen voor wie geen plaats is op school zijn een goudmijn voor slimme ondernemers' |
|
Uppelschoten |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kinderen voor wie geen plaats is op school zijn een goudmijn voor slimme ondernemers» van Follow the Money?1
Ja.
Was u en bent u ermee bekend dat er bij veel van thuiszittersinitiatieven onbewezen en alternatieve methodes ingezet worden die op zijn minst ineffectief zijn, maar die mogelijk ook schadelijk zijn voor de leerlingen? Zo ja, wat is uw reactie hierop en hoe wordt hierop ingegrepen?
Ons uitgangspunt is dat ieder kind mee moet kunnen doen in het onderwijs, ook als er extra ondersteuning of hulp nodig is. Scholen en samenwerkingsverbanden helpen kinderen die thuiszitten om terug naar school te gaan. De onderwijsinspectie houdt toezicht op scholen en samenwerkingsverbanden.
Het is goed dat voor alle leerlingen een passende plek wordt gezocht waar zij zich naar hun eigen vermogen kunnen ontwikkelen en uiteraard is het belangrijk dat het onderwijsaanbod kwalitatief goed is. Dat is in principe een plek binnen het formeel – bekostigd – onderwijs, juist omdat er dan toezicht is en het aanbod valt onder verantwoordelijkheid van de school.
In sommige gevallen is het (tijdelijk) niet mogelijk om een plek in het onderwijs te vinden. Ouders vinden dan soms een plek bij dagbesteding of in de jeugdhulpverlening, vaak gericht op terugkeer naar het onderwijs.
Dit soort initiatieven – die zich meer richten op het welzijn van thuiszittende leerlingen – werken vaak binnen het kader van de Jeugdwet. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is dan de aangewezen partij om in te grijpen wanneer de kwaliteit en veiligheid van jeugdhulp in het geding is.
Duidelijk is dat juist voor kinderen en jongeren die al langere tijd thuiszitten – en via een specifiek aanbod weer tot ontwikkeling kunnen komen (vaak een eerste stap op weg naar schoolinschrijving) – het van groot belang is dat dit aanbod van goede kwaliteit is en dat zij een passende en veilige plek hebben om te werken aan hun ontwikkeling.
Tot slot werkt het Kabinet aan een wetsvoorstel om de mogelijkheden voor maatwerk – ook op het snijvlak van onderwijs en zorg – te vergroten, zodat vaker en liefst altijd een goede en passende plek binnen het formele onderwijs georganiseerd kan worden.
Hoe waarborgt u dat thuiszittersinitiatieven zullen gaan voldoen aan minimale kwaliteitseisen, gezien het gebrek aan toezicht en betrokkenheid van personen zonder kwalificaties?
Scholen werken samen met samenwerkingsverbanden om voor iedere leerling die extra ondersteuning nodig heeft onderwijs te regelen of om kinderen die thuiszitten weer terug naar school te krijgen. De inspectie houdt toezicht op scholen en samenwerkingsverbanden. In dit toezicht onderzoekt de inspectie of het samenwerkingsverband voldoende doet om thuiszitten te voorkomen en terug te dringen. Daarbij hoort ook toezicht op de kwaliteit van bovenschoolse voorzieningen, gericht op het terugdringen van langdurig verzuim of het voorkomen van schooluitval.
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven bestaan er echter ook initiatieven waar geen toezicht op is. Het gaat hierbij om particuliere initiatieven die geen bekostiging vanuit het Ministerie van OCW ontvangen. Indien het gaat om jeugdhulpverlening, is sprake van toezicht door de IGJ.
Welke maatregelen worden genomen om misbruik van publieke middelen te voorkomen door ondernemers die thuiszittersinitiatieven opzetten?
Het Ministerie van OCW werkt momenteel, samen met het Ministerie van VWS aan een wetsvoorstel, waardoor het voor scholen en samenwerkingsverbanden makkelijker wordt om binnen de kaders van de wet en met het daarbij behorende toezicht, zelf maatwerkoplossingen op het snijvlak van onderwijs en zorg te organiseren.
Overweegt u aanvullende wet- of regelgeving om ervoor te zorgen dat thuiszittersinitiatieven voldoen aan zowel onderwijskundige als zorgstandaarden? Zo ja, welke tijdslijnen worden hiervoor gehanteerd?
Er wordt gewerkt aan een wetsvoorstel – zie ook het antwoord op vraag 4 – dat naast de ruimte voor maatwerk vergroot, ook nadere eisen stelt aan scholen en samenwerkingsverbanden bij het bieden van maatwerk. De verwachting is dat leerlingen op deze manier beter binnen het reguliere stelsel geholpen worden, en dat scholen en samenwerkingsverbanden verantwoording afleggen.
Daar waar het gaat om initiatieven die bekostigd worden vanuit de Jeugdwet – omdat zorg nodig is en onderwijs deels of geheel (tijdelijk) niet mogelijk is – zijn de kwaliteitseisen, zoals gesteld binnen de Jeugdwet van toepassing. Het gaat dan om landelijke kwaliteitseisen en eisen met betrekking tot de veiligheid, gezondheid en rechtspositie van het kind.
Wat is uw reactie op het uitgebreide archiefonderzoek en de onthullingen van Argos en het Parool over de activiteiten van de voorganger van de AIVD, de BVD (Binnenlandse Veiligheidsdienst), met betrekking tot het uitwisselen van informatie over vermeende Indonesische communisten met andere geheime diensten en de Indonesische autoriteiten, in een tijd dat er sprake was van genocidaal geweld?1
De dossiers van de BVD die worden genoemd in de berichtgeving van Argos en het Parool bevatten onder meer informatie die de BVD in de jaren zestig en zeventig ontving dan wel verstrekte aan een of meer westerse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, waaronder de CIA. De aard en de frequentie van de uitgewisselde informatie verschilt van geval tot geval.
Zoals de AIVD stelde in een interview dat aan Argos ten behoeve van de uitzending is gegeven, en dat ook in het Parool wordt aangehaald, kan uit de dossiers die de AIVD heeft ingezien niet zonder meer worden geconcludeerd dat de BVD bijdroeg aan de vervolging van, en de moord op politieke tegenstanders van het Indonesische bewind in die jaren.
Daarbij teken ik aan dat informatie die tussen westerse inlichtingen- en veiligheidsdiensten werd of wordt uitgewisseld door de ontvangende partij niet zonder toestemming van de dienst die de informatie verstrekt met een derde partij (of land) mag worden gedeeld. De BVD verstrekte, voor zover dossieronderzoek reikt, in de jaren zestig geen informatie aan een Indonesische inlichtingen- of veiligheidsdienst.
Zoals in de berichtgeving ook aan de orde komt moeten de bedoelde BVDdossiers, en de bedoelde uitwisseling van informatie met westerse inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden gezien tegen de achtergrond van de dreiging die tijdens de Koude Oorlog van het communisme uitging voor de binnenlandse veiligheid.
Deelt u de mening dat er grondig historisch onderzoek moet worden verricht naar alle activiteiten van de BVD die de laatste tijd zijn onthuld in diverse publicaties, waar ook eerdere Kamervragen over zijn gesteld? Zo nee, waarom niet?
Net als mijn ambtsvoorganger hecht ik grote waarde aan onafhankelijk en wetenschappelijk onderzoek, ook naar de BVD. Het maatschappelijke belang hiervan is een belangrijke reden voor de AIVD om in de afgelopen jaren vele tienduizenden dossiers over te brengen naar het Nationaal Archief. Dit maakt grondig en gericht onderzoek mogelijk, en stelt onderzoekers in staat de in de archiefstukken vervatte informatie in hun historische context te plaatsen en hierover te publiceren.2
Zeer recent heeft de AIVD een historisch adviseur aangesteld. Tot diens taken behoort het bevorderen van extern academisch onderzoek naar de geschiedenis van de AIVD en zijn voorlopers, zodat anderen daarvan kennis kunnen nemen en de AIVD daar zo nodig lering uit kan trekken.
Kunt u uw reactie uiterlijk dinsdag 10 september aanstaande aan de Kamer sturen, met het oog op het commissiedebat IVD-aangelegenheden van 11 september 2024?
Ja.
Het bericht 'Bijstand veel voorkomende bron van schulden' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Nobel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Bijstand veelvoorkomende bron van schulden»?1
Ja.
Herkent u het aantal van 286.000 mensen dat een openstaande bijstandsschuld heeft van in totaal 1,4 miljard euro?
In grote lijnen herken ik deze cijfers. Het aantal mensen met een openstaande bijstandsschuld, baart mij zorgen. In veel gevallen gaat het hier om financieel kwetsbare inwoners die niet eenvoudig zelfstandig een (bijstands)schuld kunnen aflossen. Wel geef ik graag een verduidelijking bij de genoemde cijfers.
Zoals de auteurs zelf ook benoemen, is de noemer bijstandsschulden in het artikel veelomvattend en divers van aard, waarbij er in het artikel niet altijd de ruimte is om daarin nuance aan te brengen. Toegespitst op de algemene bijstand en de bijzondere bijstand betrof het respectievelijk 126 duizend en 90 duizend mensen, met eind 2022 een totale saldoschuld van respectievelijk 492 en 127 miljoen euro.2
De diversiteit binnen de noemer bijstandsschulden vertaalt zich, doordat het bij Bbz en Tozo vaak gaat om langlopende hoge leningen (in totaal is daar een openstaand saldobedrag van bijna 404 miljoen euro mee gemoeid), in een vertekend beeld van het gemiddelde en de omvang van de bijstandsschulden. Onderstaande figuur toont daarom de spreiding in de omvang van openstaande vorderingen die mensen hebben. De grootste groep debiteuren (20%) heeft een openstaande vordering tussen € 1.000 en € 2.500 en meer dan de helft (54%) van de debiteuren heeft een openstaande vordering onder de € 2.500.
Figuur: Aantal debiteuren met één of meerdere vorderingen (excl. AIO) die ontstaan zijn vanaf 1 januari 2013 naar saldoklassen, ultimo vierde kwartaal 2022
Bron: Bijstandsdebiteuren en -fraudestatistiek, kw4 2022 | CBS; bewerking SZW.
Hoe beziet u het aantal mensen met schulden tegenover het aantal mensen dat een bijstandsuitkering heeft?
Het artikel constateert dat er in januari 2020 ongeveer 230.000 mensen waren met een bijstandsschuld. Daarvan waren er 110.000 op dat moment nog bijstandsgerechtigd. Dat betekent dat op dat moment bijna een op de vijf bijstandsgerechtigden een openstaande bijstandsschuld had.
Zowel het aantal bijstandsgerechtigden met schulden als het aantal bijstandsontvangers dat schulden heeft baart mij zorgen. In veel gevallen gaat het hier om financieel kwetsbare mensen die niet eenvoudig zelfstandig een (bijstands)schuld volledig kunnen aflossen. Ik vind het daarom belangrijk dat we proberen dit aantal daarom ook zo veel mogelijk te beperken.
Daarbij wil ik benoemen dat het van belang is om onderscheid te maken tussen mensen die algemene bijstand ontvangen en mensen met leningen (zoals een Bbz-krediet). Het Bbz-krediet is weliswaar een schuld, maar is van een andere aard dan een schuld die ontstaat door een terugvordering en/of boete. Een bedrijfskrediet wordt wel bewust aangevraagd én verstrekt, als manier om vanuit de bijstand weer zelfstandig in het bestaan te kunnen gaan voorzien. Er vindt een levensvatbaarheidstoets van het bedrijf plaats, waarbij het inkomen toereikend moet zijn voor zowel de privéuitgaven als voor de voortzetting van het bedrijf. Ik zou deze schuld niet direct als problematische schuld willen benoemen.
Wat is uw reactie op de analyse van de onderzoekers?
In dit antwoord geef ik tevens invulling aan het verzoek van de vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de procedurevergadering van 10 september 20243 om een reactie te geven op het artikel op het platform Economisch Statistische Berichten (ESB). Het antwoord op deze vraag is daarmee wat langer dan gebruikelijk.
Op hoofdlijnen concluderen de auteurs dat:
De hier genoemde conclusies onderschrijf ik in grote lijnen. Ik deel de constatering dat veel bijstandsgerechtigden zich in een financieel kwetsbare positie bevinden, de bijstand is immers een laatste vangnet voor mensen die zelf (tijdelijk) niet in staat zijn om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. We moeten daarom zo veel mogelijk inzetten om te voorkomen dat bijstandsschulden ontstaan of onnodig oplopen. Ook onderschrijf ik dat preventie en nazorg eraan kunnen bijdragen dat zo min mogelijk bijstandsschuld ontstaat en dat er bij de vormgeving van wetten en regels aandacht moet zijn voor het risico op het ontstaan van (bijstands)schulden. Door bijvoorbeeld het aanvraagproces eenvoudiger en sneller te maken, is er minder kans dat een eventuele bijstandsschuld ontstaat en/of oploopt. Tot slot vind ik met de auteurs dat vakkundigheid van professionals in de uitvoering van de Participatiewet van groot belang is, met daarin ook oog voor de door de auteurs geschetste rollencomplexiteit.
Het vereenvoudigen van het systeem en het centraal zetten van de menselijke maat in ons beleid, wet- en regelgeving zijn dan ook de inzet van mijn ministerie in de afgelopen en komende periode.
Graag licht ik de ontwikkelingen en plannen op dit terrein nader toe. Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat een eventueel te veel ontvangen voorschotten bij aanvang van de bijstand en terugvorderingen bij beëindiging van de bijstand hoog oplopen, wat kan leiden tot (problematische) schulden. Het overgrote deel van de (voormalige) bijstandsgerechtigden is namelijk financieel kwetsbaar. Tegelijkertijd is het voor het draagvlak in de samenleving van cruciaal belang dat alleen mensen bijstand ontvangen die het echt nodig hebben en er recht op hebben. En dat een te veel verstrekte uitkering wordt teruggevorderd. Het betreft hier immers gemeenschapsgeld.
Om bijstandsschulden te voorkomen zet ik in op het verbeteren van 1) wet- en regelgeving, 2) voorlichting en 3) de uitvoering door gemeenten.
In het wetsvoorstel Participatiewet in Balans zijn wijzigingen voorgesteld om de aanvraagprocedure voor een bijstandsuitkering te versoepelen. Een aantal wijzigingen geldt voor eenieder: het wordt mogelijk om een bijstandsuitkering toe te kennen op basis van DigiD en het wordt mogelijk voor de aanvrager om zich te laten identificeren met een rijbewijs. Een andere wijziging geldt specifiek voor de bijstandsgerechtigde die is uitgestroomd naar werk maar die door omstandigheden binnen twaalf maanden weer de bijstand instroomt. Hiervoor wordt een verkorte aanvraagprocedure mogelijk. Bij een verkorte aanvraagprocedure kan de gemeente gebruikmaken van de gegevens die bekend zijn uit de eerdere bijstandsperiode als hierin geen wijzigingen zijn opgetreden. Het achterliggende idee is dat mensen makkelijker een stap naar werk zullen zetten wanneer zij weten dat ze eenvoudig terug kunnen vallen op een bijstandsuitkering, en niet opnieuw een langdurig aanvraagproces hoeven te doorlopen indien ze toch uitvallen na werk. Door het aanvraagproces eenvoudiger en sneller te maken, is er minder kans dat een eventuele bijstandsschuld ontstaat en/of oploopt. Daarnaast zullen maatregelen als het mogelijk maken om bijstand met terugwerkende kracht aan te vragen, een ondergrens bij het vrijstellen van giften en makkelijker verrekenen van inkomsten eraan bijdragen dat zo min mogelijk mensen bijstandsschulden opbouwen.
Uit onderzoek blijkt daarnaast dat verreweg de meeste bijstandsgerechtigden zich houden aan de regels. Aan de bijstand zitten de nodige verplichtingen vast, op de naleving daarvan wordt toegezien. Daarbij is het van belang om te erkennen dat een ontstane (bijstands)schuld een grote impact kan hebben op het leven van een betrokkene. Recente jurisprudentie benadrukt dan ook dat een terugvordering evenredig moet zijn ten opzichte van het te dienen doel.4 Met het wetsvoorstel Participatiewet in balans wordt aangesloten bij het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten, waardoor gemeenten meer ruimte krijgen om bij het opleggen van maatregelen rekening te houden met de individuele omstandigheden. Professionals krijgen daarmee ruimte voor maatwerk en kunnen bijvoorbeeld bij terugvorderingen het gevolg van een terugvordering voor de betreffende inwoner meewegen.
Daarnaast is het kabinet bezig met het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Hiermee wordt het handhavingsstelsel in de sociale zekerheid in brede zin herijkt. Ook het terugvorderings- en sanctiebeleid worden bij deze herijking onder de loep genomen. Handhaving is een breed begrip in het kader van de herijking. Het gaat niet alleen om de reactie op een overtreding. Ook preventie is onderdeel van deze herijking. Want liever dan reageren als het is misgegaan, wil ik vergissingen en misbruik voorkomen. Door heldere regels, begrijpelijke communicatie en passende dienstverlening. En door misbruikbestendige wetgeving. Hiermee worden de nadelige gevolgen voor uitkeringsgerechtigden en de overheid beperkt.
Het programma Simpel Switchen heeft in de Participatieketen5 als één van de doelen ervoor te zorgen dat mensen beter begrijpen wat de financiële gevolgen zijn van aan het werk gaan vanuit de bijstand. De onzekerheid over financiële gevolgen weerhoudt mensen er vaak van om de stap naar werk te zetten. Er zijn verschillende producten ontwikkeld om mensen meer inzicht in de financiële gevolgen van aan het werk gaan te geven en onzekerheden zoveel mogelijk te verminderen.
Een aantal jaren geleden is door het Nibud de «Van uitkering naar werk berekenaar» ontwikkeld. Deze tool helpt mensen en hun begeleiders om meer en beter financieel inzicht te krijgen als zij (deeltijd) gaan werken.
Met het Nibud zijn wij bezig om deze tool te updaten, gebruiksvriendelijker te maken en beter in te bedden in de dienstverlening richting mensen met een uitkering. In aanvulling op deze tool is het «Goed geregeld»-gesprek ontwikkeld. Dit helpt inwoners en professionals om inzicht te krijgen in de financiële situatie als een stap vanuit de bijstand naar werk wordt gezet. Gezamenlijk zorgen deze maatregelen ervoor dat er minder (onterechte) terugvorderingen komen en wanneer deze komen, de inwoner hier beter op is voorbereid zodat deze terugvordering niet direct hoeft te leiden tot een problematische schuld.
Uiteindelijk is het aan gemeenten om in de uitvoering van de bijstand de menselijke maat en coulance te bieden. Ik wil gemeenten binnen deze kaders daarvoor de ruimte bieden.
Het opleggen van een sanctie door de gemeente kan gerechtvaardigd zijn. Er zijn immers regels en iemand heeft zich daar niet aan gehouden. Maar de overheid is het aan de betrokkene verschuldigd om een bewuste keuze te maken in de sanctie die opgelegd wordt. Het mag bijvoorbeeld niet zo zijn dat de overheid mensen die onbedoeld een fout maken direct als fraudeur bestempelt. Zo heeft het kabinet in het Hoofdlijnenakkoord6 gesteld dat er een recht op vergissen komt en dat een enkele fout niet langer een burger diep in de problemen kan duwen. In de derde voortgangsbrief herijking handhavingsinstrumentarium7 is dit vergisrecht nader uitgewerkt. Een sanctie moet passend en evenredig zijn. Dat geldt zowel voor overtredingen van de inlichtingenplicht, waarvoor een boete kan worden opgelegd, als voor het overtreden van andere verplichtingen, waarvoor een maatregel kan worden opgelegd. In de uitvoering moet ruimte zijn om te voorkomen dat de gevolgen van overheidsingrijpen voor mensen onevenredig groot zijn. Tegelijkertijd sta ik in die situaties dat burgers willens en wetens de regels overtreden, voor een stevige reactie. Misbruik ondermijnt het draagvlak voor ons sociale stelsel. Het gaat om gemeenschapsgeld dat rechtmatig besteed moet worden.
Ik vind het kortom van belang dat we zacht zijn waar het kan, en streng zijn waar nodig, met meer beslisruimte voor professionals in de uitvoering. De menselijke maat moet centraal staan. Daarbij kunnen gemeenten inzetten op proactieve dienstverlening en bijvoorbeeld uitbreiding van het sociaal incassobeleid. Specifiek bij bijstandsschulden is essentieel daarbij dat de afdelingen die verantwoordelijk zijn voor bijstandsdebiteuren en schulddienstverlening binnen gemeenten nauw met elkaar samenwerken.
Het voorkomen van vergissingen in de sociale zekerheid om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk bijstandsschuld wordt opgebouwd, is daarnaast een gezamenlijke uitdaging van SZW, UWV, de SVB en gemeenten. In 2022 is daarom Team Preventie opgericht, een multidisciplinair team dat zich gebogen heeft over de vraag hoe burgers beter geholpen kunnen worden om de regels binnen de sociale zekerheid na te leven. De auteurs verwijzen hier ook al naar in het artikel. Team Preventie heeft haar bevindingen en aanbevelingen gebundeld in een eindadvies, dat op 29 februari 2024 is opgeleverd.8
Daarin geeft Team Preventie aan dat het niet schort aan kennis en ideeën over hoe fouten voorkomen kunnen worden. Zij constateert dat het tijd is voor de volgende stap: van denken naar doen.
Het team benoemt vier actielijnen, die gaan over het begrijpen en ontmoeten van de uitkeringsontvanger, het leren van vergissingen en het centraal stellen van preventie in het proces. SZW, UWV, de SVB en VNG werken sinds februari hard aan de opvolging van deze aanbevelingen. Daarbij staat de inzet op begrijpelijke en menselijke dienstverlening, doenbare processen en een lerende organisatie centraal. Zoals toegezegd in de derde voortgangsbrief herijking handhavingsinstrumentarium9 zal ik uw Kamer op een later moment nader informeren over de opvolging van de aanbevelingen van Team Preventie.
Tevens is er vanuit het programma Simpel Switchen aandacht voor het versnellen van werkprocessen die bijdragen aan het zoveel mogelijk voorkomen van terugvorderingen en het snel kunnen verkrijgen van de uitkering. Zo zijn de toolkit «Snelle aanvraag, snel besluit» en het stappenplan «Stap voor stap Simpel Switchen tussen uitkering en werk» ontwikkeld om professionals van gemeenten te ondersteunen.
In spoor 3 van het programma Participatiewet in Balans wordt gewerkt aan het versterken van de vakkundigheid van professionals en een cultuurverandering binnen de uitvoering van de Participatiewet van controle naar dienstverlening. Veel gemeenten hebben deze professionaliseringsslag al ingezet, de professionals hebben afgelopen jaren hun beroepsidentiteit verder ontwikkeld, bijvoorbeeld met de oprichting van het kwaliteitsregister sociaal domein en de beroepsvereniging SAM richt zich op de professionele groei van deze beroepsgroep en organiseert bijvoorbeeld intervisie, reflectie en onderlinge toetsing waarbinnen die professionele groei plaatsvindt. Spoor 3 versterkt deze ontwikkeling verder, waarbij het kabinet samen met de beroepsgroep een instrumentarium wil ontwikkelen voor de professionals.
Door het verruimen van de wettelijke kaders, de introductie van het vergisrecht10 en het bieden van instrumenten om werkprocessen rondom de bijstand te versnellen, verwacht ik (professionals binnen) gemeenten voldoende in staat te stellen om bijstandsschulden zo veel mogelijk te voorkomen.
Kunt u reageren op de stelling van de onderzoekers dat mensen in de problemen zijn gekomen door streng handhavingsbeleid dat geen verschil maakte tussen fraudeurs enerzijds en mensen die onbewust een fout hebben gemaakt anderzijds?
Het rapport «Hardvochtige effecten op burgers door knelpunten in (uitvoering) wet- en regelgeving binnen de sociale zekerheid»11 heeft aanleiding gegeven om de Participatiewet beter te laten aansluiten op de omstandigheden en mogelijkheden van de mensen voor wie deze bedoeld is.
Dit is nogmaals onderschreven door het Parlementair enquêterapport «Blind voor mens en recht».12 Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 wordt mede naar aanleiding van deze bevindingen via het wetsvoorstel Participatiewet in balans en het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid gewerkt aan het wegnemen van hardheden in de huidige praktijk en wordt meer ruimte gecreëerd voor maatwerk om te kunnen inspelen op de persoonlijke situatie van mensen.
Kunt u aangeven hoe de totale schuldenlast verdeeld is over schulden als gevolg van bijstandsleningen, vorderingen zonder overtreding, vorderingen met overtreding inlichtingenplicht en de categorie overige schulden?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de stand van zaken eind 2022.
Tabel 1: aantal openstaande vorderingen inclusief ontstaansgrond, debiteuren en saldoschuld ultimo 2022; totaal en gerelateerd aan algemene en bijzondere bijstand
Bron: Bijstandsdebiteuren en -fraudestatistiek, kw4 2022 | CBS; bewerking SZW.
Welk deel van de mensen met bijstandsschulden heeft ook andere schulden?
Uit cijfers van het CBS13 weten we dat in 2023 rond de 8,8 procent (ca. 726.000) huishoudens met problematische schulden leefden. Op 1-1-2023 had 15,5% van de huishoudens met problematische schulden een bijstandsuitkering (112.300 huishoudens). Van de huishoudens zonder schulden had 4,2% (315.400 mensen) een bijstandsuitkering.
De onderzoekers hebben in het artikel becijferd welk deel van de mensen met bijstandsschulden onderdeel is van een huishouden met geregistreerde problematische schulden. Hiervoor hebben zij gebruikgemaakt van een smallere maar vergelijkbare definitie dan de definitie die door het CBS wordt gehanteerd voor problematische schulden.14 Alleen spreken zij over individuen, terwijl de bovenstaande definitie van het CBS uitgaat van huishoudens. Uit de analyse van de onderzoekers kan ik afleiden dat een deel van de mensen met bijstandsschulden ook geregistreerde problematische schulden heeft: 42 procent van alle mensen met een bijstandsschuld heeft ook andere (problematische) schulden, en 37 procent van de mensen met een bijstandsschuld én een bijstandsuitkering heeft andere (problematische) schulden.
Mogelijk betreft het hier een onderschatting, omdat in de gehanteerde indicator voor problematische schulden niet alle andere schulden meegenomen zijn.
Wat is de gemiddelde aflostermijn (in jaren) voor het aflossen van deze combinatie van schulden?
De aflostermijn is van verschillende zaken afhankelijk. Ten eerste is de aflostermijn afhankelijk van de ontstaansgrond. Leningen inzake uitkeringen voor levensonderhoud en bedrijfskredieten op basis van het Bbz of een krediethypotheek (zie voor meer toelichting het antwoord op vraag 2) kennen naar hun aard en omvang meestal een lange looptijd. Ten tweede is de aflostermijn afhankelijk van de hoogte van de bijstandsschuld en de andere schulden. Vervolgens is van belang welke afspraken er gelden voor aflossing. Gemeenten hebben enige beleidsvrijheid bij het kwijtschelden (en afboeken) van bijstandsschulden. Ervanuit gaande dat iemand de schuld niet (gedeeltelijk) direct kan aflossen, maakt het uit of er een betalingsregeling is getroffen, sprake is van beslag of dat iemand in een schuldregeling zit. Een schuldregeling duurt anderhalf jaar. Bij beslag of een afbetalingsregeling waarbij wordt uitgegaan van de beslagvrije voet is de aflostermijn afhankelijk van de hoogte van het inkomen. Bij een inkomen op bijstandsniveau is de afloscapaciteit voor een alleenstaande € 47 per maand en voor iemand die is gehuwd € 93.
Kunt u reflecteren op de achtergrondkenmerken van de groep mensen met een bijstandsschuld?
De analyse onderbouwt dat mensen met bijstandsschulden zich veelal bevinden in een kwetsbare situatie.
De achtergrondkenmerken kunnen – naast de kennis over begin- en beëindiging van de bijstand- voor gemeenten nuttig zijn om voorlichting en preventie goed in te richten. Tegelijkertijd willen we terughoudend zijn om op enkele achtergrondkenmerken te snel algemene conclusies te trekken.
Welk perspectief hebben mensen die bijstandsschulden hebben op een leven zonder schulden?
Veel mensen met openstaande bijstandsschulden bevinden zich in een kwetsbare (financiële) positie, waardoor een leven zonder schulden een uitdaging blijft. De figuren uit het artikel laten zien dat een deel van de (oud) bijstandontvangers ook nog jaren na het ontvangen van bijstand met schulden als gevolg van deze bijstand blijven zitten. Een aanzienlijk deel van de mensen met bijstandsschulden heeft ook te maken met andere schuldeisers. Mensen met bijstandsschulden kunnen, net zoals alle andere mensen met schulden, een beroep doen op de gemeentelijke schuldhulpverlening om hen te ondersteunen bij het oplossen van hun schuldenproblematiek. Dit draagt bij aan perspectief op een uiteindelijk duurzaam schuldenvrije toekomst.
Wat is het effect van de beslagvrije voet op het aflossen van de schuld en het daardoor ontstaan van perspectief op een schuldenvrij leven voor de personen in kwestie?
Met de beslagvrije voet wordt geborgd dat mensen met schulden maandelijks een minimaal bedrag overhouden om van rond te komen. De hoogte van de aflossingsruimte, bij toepassing van de beslagvrije voet, is afhankelijk van de huishoudsamenstelling en de hoogte van het inkomen. In het geval de beslagvrije voet wordt toegepast bij een inkomen ter hoogte van de bijstandsuitkering, is 5% van het inkomen beschikbaar voor de aflossing van schulden. Voor een alleenstaande komt dit neer op € 47 per maand en voor iemand die is gehuwd € 93. Dit betekent in de praktijk dus dat mensen op 95% van het bijstandsniveau moeten leven.
Door de beperkte aflossingsruimte is ook een kleine schuld voor mensen die op of rondom bijstandsniveau leven al snel een problematische schuld. Dat is een situatie waarin te voorzien is dat een natuurlijke persoon schulden niet zal kunnen blijven afbetalen of is gestopt met afbetalen. In ieder geval een situatie waarin niet binnen 36 maanden alle openstaande vorderingen betaald kunnen worden met een betalingsregeling.
Wanneer er sprake is van een problematische schuldensituatie is het noodzakelijk dat inwoners ondersteuning ontvangen vanuit de gemeentelijke schuldhulpverlening. De schuldhulpverlener kan de inwoner ondersteunen bij het afsluiten van een schuldregeling en kan tevens financiële begeleiding bieden. Deze begeleiding kan bestaan uit budgetbeheer, budget coaching of een andere begeleiding gericht op inkomensondersteuning. Op deze manier kan de inwoner werken aan een schuldenvrije toekomst.
Wat is het effect van deze schulden op de gezondheid van de mensen die deze schulden hebben?
Meerdere onderzoeken15 beschrijven dat met name de (chronische) stress die geldzorgen teweegbrengen, doorwerken op zowel de mentale als fysieke gezondheid van mensen. De leefstijl die samenhangt met schuldenproblematiek heeft gemiddeld genomen negatieve gevolgen voor het welzijn van mensen.16 Hierbij valt te denken aan leefstijlkeuzes als roken, alcoholgebruik, weinig beweging en overgewicht. Het effect op de gezondheid staat niet op zich, omdat het verband zich vaak uit in de clustering van problemen. Ook brengen gezondheidsproblemen nieuwe kosten met zich mee, wat weer effect heeft op de financiële situatie.
Wat is de reden dat vooral bij aanvang en beëindiging van de bijstand schulden ontstaan?
Aan het begin van de bijstand valt het ontstaan van een schuld grotendeels te verklaren door de voorschotsystematiek. Deze is inherent aan het vangnetkarakter van de bijstand: er wordt gestart met een voorschot omdat mensen op dat moment geld nodig hebben. Bij de definitieve toekenning van de bijstand wordt dit voorschot indien nodig verrekend.
Wanneer blijkt dat de inwoner na het ontvangen van het voorschot toch geen of minder recht had op bijstand, vordert de gemeente het betaalde voorschot terug. Door het aanvraagproces eenvoudiger en sneller te maken, is er minder kans dat een eventuele bijstandsschuld ontstaat en/of oploopt. In het wetsvoorstel Participatiewet in balans wordt dan ook voorgesteld om de aanvraagprocedure te versoepelen indien men tot maximaal een jaar daarvoor bijstand heeft ontvangen.
Rondom de beëindiging van de bijstand kunnen bijstandsschulden toenemen als gevolg van een aantal oorzaken. Ook hier speelt de voorschotsystematiek een rol:
Hoe taxeert u de aanbeveling uit het rapport dat de beste oplossing preventie is?
De auteurs geven aan de inzet van preventie te zien als «laaghangend fruit» voor het verminderen van bijstandsschulden. Aandacht voor preventie is essentieel om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk bijstandsschuld ontstaat of wordt opgebouwd.
Er zijn dan ook meerdere trajecten gestart op het gebied van preventie. Zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag 4 zet ik daarbij in op:
Het voorkomen van vergissingen in de sociale zekerheid om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk bijstandsschuld wordt opgebouwd, is daarnaast een gezamenlijke uitdaging van SZW, UWV, de SVB en gemeenten. De aanbevelingen van Team Preventie bieden daar mooie handvatten toe.
Bent u bereid om een preventieprogramma op te zetten en de Kamer hierover te informeren?
Vanuit het kabinet vinden we het in brede zin belangrijk om geldzorgen, armoede en schulden in een zo vroeg mogelijk stadium op te lossen. Dat geldt ook voor bijstandsschulden. Aandacht voor preventie is belangrijk om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk bijstandsschuld wordt opgebouwd. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 en 14 zijn er meerdere trajecten gestart op het gebied van preventie.
Kunt u reflecteren op alle overige aanbevelingen uit het rapport?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat ik mij kan vinden in de conclusies op hoofdlijnen van de auteurs. Ik deel de constatering dat veel bijstandsgerechtigden zich in een financieel kwetsbare positie bevinden, de bijstand is immers een laatste vangnet voor mensen die zelf (tijdelijk) niet in staat zijn om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Ook onderschrijf ik dat preventie eraan kan bijdragen dat zo min mogelijk bijstandsschuld ontstaat en dat er bij de vormgeving van wetten en regels aandacht moet zijn voor het risico op het ontstaan van (bijstands)schulden en de gevolgen daarvan. Ik heb in het antwoord op vraag 4 tevens de ontwikkelingen en plannen op dit terrein nader toegelicht, zoals de opvolging van het advies van Team Preventie, de actielijnen in het programma Simpel Switchen in de participatieketen en de wijzigingen die met het wetsvoorstel Participatiewet worden doorgevoerd. In spoor 3 van het programma Participatiewet in Balans wordt gewerkt aan het versterken van de vakkundigheid van professionals en een cultuurverandering binnen de uitvoering van de Participatiewet van controle naar dienstverlening, met daarin ook oog voor de door de auteurs geschetste rollencomplexiteit.
Welke maatregelen (in wetgeving en/of werkproces) gaat u nemen naar aanleiding van de constateringen en aanbevelingen uit dit rapport?
Zie het antwoord op vraag 4, 15 en 16.
De uitspraak dat Oekraïne Nederlandse F-16's in mag zetten in Rusland. |
|
Sarah Dobbe , Bart van Kent |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
Klopt het dat u het standpunt heeft ingenomen dat Oekraïne Nederlandse F-16’s op Russisch grondgebied mag inzetten?
Ja, mits Oekraïne zich bij de inzet houdt aan het internationaal recht, waaronder het humanitair oorlogsrecht.
Wanneer heeft de ministerraad tot dit standpunt besloten en wanneer kan de Tweede Kamer een brief en toelichting van dit besluit verwachten?
De beraadslagingen van de Ministerraad zijn geheim. Per de openbare besluitenlijst van de Ministerraad van 22 december 2023 is besloten om personele- en financiële middelen toe te wijzen voor de gereedstelling en levering van Nederlandse F-16’s aan Oekraïne. Voorafgaand aan de besluitvorming is gesproken over inzetvoorwaarden. De inzetvoorwaarden voor de F-16’s volgen het staande beleid voor de levering en inzet van militair materieel aan Oekraïne. Oekraïne heeft het recht zichzelf te verdedigen tegen de Russische agressie. Het uitvoeren van militaire operaties door Oekraïne ter verdediging van het grondgebied is geografisch niet beperkt tot het eigen grondgebied en kan dus ook plaatsvinden tegen legitieme militaire doelwitten die zich op het grondgebied van de agressor – in dit geval Rusland – bevinden. Beide partijen moeten zich houden aan het internationaal recht, waaronder het humanitair oorlogsrecht. Bij elke levering wordt een eindgebruikersverklaring ondertekend door de Oekraïense autoriteiten waarin dit wordt onderschreven, en waarin zij verder verklaren de enige gebruiker van de goederen te zijn en deze enkel ten behoeve van zelfverdediging in te zetten.
Wat is uw analyse ten opzichte van de risico's op escalatie die met dit besluit gepaard gaan? Kunt u deze analyse en de onderliggende adviezen of informatie die u hierover heeft ontvangen met de Kamer delen?
Het is belangrijk te benadrukken dat Rusland de agressor is. Met de grootschalige illegale invasie en de voortdurende agressie tegen Oekraïne veroorzaakt en continueert Rusland terreur, instabiliteit en onveiligheid in Oekraïne, en indirect ook in de bredere Europese regio. Oekraïne is een soeverein land dat het recht heeft om zich tegen deze grootschalige Russische agressieoorlog te verdedigen, op basis van artikel 51 van het VN-Handvest. Nederland, de NAVO en EU zijn niet uit op een conflict met Rusland. Tot nu toe heeft de militaire steunverlening aan Oekraïne er niet toe geleid dat Nederland of andere NAVO-landen direct bij het conflict betrokken zijn geraakt. Om Oekraïne ook in deze fase van het conflict in staat te stellen invulling te geven aan het legitieme recht op zelfverdediging, heeft een groot aantal internationale partners de militaire steun aan Oekraïne geïntensiveerd. Dat heeft ook geleid tot het kabinetsbesluit tot levering van de F-16’s. Oekraïne beschikte al over jachtvliegtuigen en bijbehorende munitie waardoor het leveren van F-16’s geen escalerende stap is. Om verdere escalatie te voorkomen kan Rusland zich overigens ieder moment terugtrekken uit Oekraïne, waarmee de oorlog zal stoppen.
Het besluit omtrent de inzet van F-16’s boven Russisch grondgebied is getoetst aan het EU gemeenschappelijk standpunt inzake wapenexport. Het risico tot mogelijke escalatie wordt standaard meegenomen in de overweging tot levering van geleverde militaire goederen aan Oekraïne, inclusief goederen die nog niet eerder aan Oekraïne zijn overhandigd. Sinds februari 2022 hebben Nederland en internationale partners in toenemende mate geavanceerde militaire goederen geleverd aan Oekraïne. Deze leveringen hebben tot op heden niet geleid tot substantieel escalerende maatregelen door Rusland. De afwegingen voorafgaand aan de levering van F-16’s zijn gebaseerd op interne en externe discussies, gesprekken met partners op verschillende niveaus, voorgaande ervaringen en andere analyses door derden. Gezien de vertrouwelijke aard van deze overwegingen en de afspraken met internationale partners omtrent informatieveiligheid kan het kabinet hierover niet communiceren.
Kunt u uitsluiten dat Nederland of andere NAVO-landen door deze stap direct bij het conflict betrokken raken? Kunt u uitgebreid reageren?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dit standpunt zich tot restricties die andere NAVO-landen, zoals de Verenigde Staten, wel opgelegd hebben aan de militaire steun en wapens die ze leveren?
Het kabinet gaat niet in op de beleidskeuzes van individuele landen. Verschillende Europese partners leggen geen restricties op aan inzet van gedoneerd materieel door Oekraïne, buiten de eerder genoemde juridische overwegingen. Nederland pleit in internationaal verband voor het opheffen van restricties omtrent het inzetten van aan Oekraïne gedoneerd militair materieel, omdat het van cruciaal belang is dat Oekraïne zich zo goed mogelijk kan verdedigen tegen de Russische agressie. Dit is ook van belang voor onze veiligheid aangezien het tegengaan van de illegale agressie ook bepalend is voor de toekomst van Nederland en Europa.
Welke andere middelen worden momenteel onderzocht om de druk op Rusland om tot vredesonderhandelingen te komen te vergroten?
Rusland kan deze oorlog op elk moment stoppen door zijn troepen terug te trekken. Daar wijst de Nederlandse regering Rusland rechtstreeks op, bijvoorbeeld in de Verenigde Naties en in de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa. Helaas wijst niets erop dat Rusland voornemens is deze oorlog te stoppen. Nederland blijft zich, samen met Oekraïne en partners, inzetten voor een rechtvaardige en duurzame vrede, waarbij de principes uit het VN-Handvest, zoals het geweldsverbod, territoriale integriteit en soevereiniteit, leidend zijn.
In vrijwel alle bilaterale besprekingen met andere landen stelt Nederland de noodzaak van een vredesproces aan de orde. Zo moedigt het kabinet derde landen die nauwere banden hebben met Rusland aan Rusland te stimuleren deel te nemen aan het vredesproces. Op deze manier wil Nederland bijdragen aan de totstandkoming van een steeds grotere groep landen die het eens is over de basisprincipes voor een vredesproces om op die manier uiteindelijk Rusland en Oekraïne te overtuigen met elkaar aan tafel te gaan.
Ten slotte dient de politieke, militaire, financiële en morele steun aan Oekraïne ertoe om te zorgen dat Rusland zich gedwongen voelt om vredesonderhandelingen te starten. Het vergroot bovendien de kans dat dergelijke vredesonderhandelingen resulteren in een resultaat dat ook voor Oekraïne rechtvaardig en duurzaam is.
Welke andere sancties, naast de bestaande sanctiepakketten, of welk nieuw sanctiepakket zou op korte termijn opgelegd kunnen worden aan Rusland om de druk op te voeren en hoe bent u bereid om zich daarvoor in te zetten?
Het kabinet pleit in Europees verband actief voor aanvullende en verbeterde sancties om de druk op Rusland te verhogen waarbij alle opties op tafel liggen. Het kabinet brengt dit thema actief ter sprake in iedere Raad Buitenlandse Zaken en in bilaterale gesprekken met Europese en G7-partners. Het is niet in het belang van dit proces en de effectiviteit van sancties om hier in verder detail inzicht in te verschaffen.
Kunt u een stand van zaken geven over de ontwikkelingen ten aanzien van de inzet van bevroren Russische tegoeden op Westerse bankrekeningen waartoe opgeroepen in de motie Dobbe c.s.? (Kamerstuk 36 410 V, nr. 65)
Conform moties Krul c.s., Dobbe c.s. en Brekelmans c.s.1 zet Nederland zich in de EU in met de ambitie om aanvullende maatregelen op basis van (rente-inkomsten van) bevroren tegoeden van de Russische Centrale Bank te onderzoeken. Ten aanzien van het gebruik van de rente-inkomsten lopen op dit moment twee sporen. Ten eerste bereikte de EU op 21 mei jl. een akkoord over het heffen van een financiële bijdrage (van 99.7%) op de rente-inkomsten over de bevroren Russische Centrale Banktegoeden, die worden aangehouden door Europese centrale effectenbewaarinstellingen. Deze heffing komt ten goede aan Oekraïne. Volgens huidige inschatting zal dit circa 3 miljard euro per jaar beschikbaar maken voor steun aan Oekraïne, waarbij de precieze inkomsten afhankelijk zijn van de ontwikkeling van de rentestanden. De eerste tranche van € 1,5 miljard rente-inkomsten is op 26 juli jl. vrijgemaakt voor Oekraïne. Ten tweede heeft de G7 op 13 juli jl. een politiek akkoord bereikt over het verstrekken van leningen ter waarde van circa 50 miljard dollar waarbij de toekomstige rente-inkomsten worden gebruikt om deze te faciliteren. Het doel is om deze lening uiterlijk eind dit jaar rond te hebben. Verdere uitwerking van dit akkoord vindt op dit moment plaats in EU-verband. De Nederlandse inzet is dat de toekomstige Europese lening door Oekraïne op korte termijn kan worden besteed daar waar de noden het hoogst zijn, dit kan militaire steun zijn, maar ook steun voor wederopbouw of compensatie van schade. Dit moet waar mogelijk in consultatie met Oekraïne worden vastgesteld en dient bovenop de steun te komen die reeds op EU-niveau door lidstaten is toegezegd. Het kabinet blijft tevens onderzoeken of aanvullende maatregelen op basis van de bevroren tegoeden kunnen worden genomen.
Kunt u een stand van zaken geven ten aanzien van het ontduiken van bestaande sancties om de druk tegen Rusland op te voeren, en wat dit betekent voor de effectiviteit van deze sancties?
Rusland is in staat gebleken om via omwegen aan gesanctioneerde goederen te komen en zodoende EU-sancties te omzeilen. Hoewel deze omwegen de aanvoer compliceren en de kosten van de goederen aanzienlijk verhogen, zijn het zorgelijke signalen, in het bijzonder waar het zogenaamde common high priority-goederen betreft. Door omzeiling actief aan te blijven pakken kunnen de EU en haar partners het voor Rusland zo kostbaar mogelijk blijven maken om zijn aanvalsoorlog voort te zetten. De aanpak van omzeiling blijft dan ook een prioriteit voor het kabinet.
Kunt u een stand van zaken geven over de effectiviteit van de aanpak om sanctie-ontduiking tegen te gaan?
Op basis van onderzoeken van de EU heeft de diplomatieke outreach van de EU-sanctiegezant, alsmede de internationale en nationale maatregelen die zijn genomen om omzeiling tegen te gaan, wisselend succes. Een aantal landen waar voorheen veel omzeiling plaatsvond heeft nu maatregelen genomen waardoor dit afneemt. De kosten voor Russische afnemers blijven onverminderd hoog. Ook het listen van schepen, betrokken bij omzeiling, heeft impact, getuige ook het recente stilleggen van twee schepen die kort daarvoor op sanctielijsten geplaatst waren. Tegelijkertijd vindt omzeiling via nieuwe routes en wisselende methoden plaats. Realisme en een lange adem zijn daarom noodzakelijk; een robuuste en adaptieve aanpak van omzeiling zal nodig blijven zolang de sancties van kracht zijn.
Welke inspanningen worden momenteel geleverd om een vervolg op de vredesconferentie van afgelopen juni in Zwitserland te organiseren waarbij Russische vertegenwoordigers wel aanwezig zijn? Zijn hierover contacten tussen Westerse en Russische diplomaten?
Sinds de vredestop in Zwitserland (15-16 juni jl.) spreekt Oekraïne met andere landen over de organisatie van een tweede vredestop dit najaar. Nederland steunt deze ambitie en benadrukt in bilaterale gesprekken met andere landen de noodzaak om blijvende steun voor dit vredesproces om een rechtvaardige en duurzame vrede in Oekraïne te kunnen bewerkstelligen. Het kabinet moedigt landen, onder andere in bilaterale contacten, aan om een volgende vredesbijeenkomst te organiseren dan wel om deel te nemen aan deze vredesbesprekingen. Het kabinet onderstreept dat de principes van het VN-Handvest, zoals territoriale integriteit en soevereiniteit op basis van de internationaal erkende grenzen, de basisvoorwaarden voor zo’n proces moeten zijn, en dat Oekraïne het volste recht heeft zichzelf te blijven verdedigen. Het is aan Oekraïne om te bepalen wanneer en onder welke voorwaarden vredesbesprekingen plaatsvinden.
Rusland continueert zijn agressie tegen Oekraïne en maakt geen aanstalten zijn troepen uit Oekraïne terug te trekken. Rusland toont geen enkele serieuze intentie om een vredesproces te starten. Het kabinet kan geen uitspraken doen over wat andere landen in hun diplomatieke contacten bespreken met de Russische overheid, maar onderschrijft het grote belang van Russische deelname in besprekingen over het bewerkstelligen van een rechtvaardige en duurzame vrede in Oekraïne. Het kabinet moedigt derde landen die nauwere banden hebben met Rusland dan ook aan om Rusland te stimuleren een volgende keer wel aanwezig te zijn. In dit verband zij gemeld dat Oekraïne zelf ook meerdere malen publiekelijk heeft bevestigd dat het de wens heeft dat Rusland deelneemt.
Het besluit van het Fonds voor Cultuurparticipatie om zes talentontwikkelingsorganisaties in de klassieke muzieksector niet langer te subsidiëren |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het Fonds voor Cultuurparticipatie (FCP) heeft besloten de zes talentontwikkelingsorganisaties die zich richten op talenten in de klassieke muziek – te weten Nationale Jeugdorkesten Nederland, Prinses Christina Concours, de Nationale Koren, Ricciotti ensemble, Nederlands Vioolconcours en Britten voor Jong Muziektalent – ondanks positieve adviezen vanaf 2025 niet langer te subsidiëren?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat deze organisaties hun financiële dekking – in de periode 2021–2024 en met uitzondering van Britten voor Jong Muziektalent ook in de jaren daarvoor – voor een zeer significant deel ontleenden aan subsidie van het FCP?
Het is mij bekend dat deze organisaties in de periode 2021–2024 een meerjarige subsidie ontvingen van het Fonds voor Cultuurparticipatie.
Deelt u de mening dat deze zes organisaties – vaak al decennia – een sleutelpositie bekleden op het gebied van talentontwikkeling in de Nederlandse klassieke muzieksector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening dat de instellingen die het betreft, belangrijke ontwikkelplekken zijn voor jong talent in de klassieke muziek en jazz. Ik zie dat zij een belangrijke functie vervullen in de doorstroom van jong talent naar de professionele sector.
Erkent u dat het voortbestaan van talentontwikkeling in de klassieke muzieksector met het besluit van het FCP onzeker is geworden? Acht u dit wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben mij ervan bewust dat de uitkomst van de beoordelingsprocedure van het Fonds voor Cultuurparticipatie financiële gevolgen heeft voor de organisaties die het betreft. Dit heeft een negatieve impact op de activiteiten die zij in het kader van talentontwikkeling kunnen (blijven) organiseren. Vanuit mijn bestelverantwoordelijkheid zie ik dat als een onwenselijke uitkomst, omdat het belangrijk is dat de groeimogelijkheden naar en binnen de professionele klassieke muzieksector standhouden.
Zoals aangekondigd in de brief die ik op Prinsjesdag aan uw Kamer heb verstuurd, wordt in de periode 2025–2028 € 1,9 miljoen per jaar beschikbaar gesteld om talentontwikkeling binnen de klassieke muziek in de periode 2025–2028 te ondersteunen. Dekking hiervoor wordt gevonden op de begroting van het Fonds voor Cultuurparticipatie, aangevuld met een bijdrage vanuit de cultuurbegroting en van het Fonds Podiumkunsten.
Bent u ervan op de hoogte dat de verdeling van de subsidies op het gebied van talentontwikkeling is bepaald door tien commissieleden verdeeld over twee subcommissies? Bent u ervan op de hoogte dat slechts één van deze tien commissieleden een achtergrond heeft in de klassieke sector, namelijk in de – relatief kleine subsector – kerkmuziek? Bent u ervan op de hoogte dat verschillende commissieleden een achtergrond hebben in bijvoorbeeld theater? Deelt u de mening dat de bredere westerse instrumentale en vocale tradities hiermee zeer beperkt zijn vertegenwoordigd? Hoe beoordeelt u deze discrepantie? Acht u het mogelijk dat dit effect heeft gehad op de toekenningsprocedure? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
De Rijkcultuurfondsen geven zelfstandig vorm aan hun beoordelingsprocedures. Het Fonds voor Cultuurparticipatie werkt met een poule van commissieleden waaruit de beoordelingscommissies worden samengesteld. De samenstelling van de poule komt tot stand door vacatures en een onafhankelijke selectiecommissie. De samenstelling van de beoordelingscommissie wordt gedaan door het fonds. Daarbij wordt gezocht naar een gebalanceerde samenstelling, afgestemd op de ontvangen aanvragen, disciplinegerichte kennis, onafhankelijkheid ten opzichte van de voorliggende aanvragen en ervaring met advieswerk zijn factoren die hierin worden meegewogen.
Het Fonds voor Cultuurparticipatie is, anders dan de andere Rijkscultuurfondsen, niet gericht op één discipline maar op de cultuursector in brede zin. Dit maakt dat er bij de samenstelling van beoordelingscommissies altijd commissieleden vanuit meerdere disciplines worden geworven. Ik heb er vertrouwen in dat het Fonds voor Cultuurparticipatie de besluitvorming en toekenningsprocedure op een weloverwogen en rechtmatige manier heeft vormgegeven, op basis van zijn professionaliteit en kennis van het werkveld. Desondanks zie ik vanuit mijn bestelverantwoordelijkheid deze uitkomst als onwenselijk, omdat in deze sector belangrijke ontwikkelplekken voor jong talent dreigen te verdwijnen.
Kunt u toelichten waarom de pijlers Pluriformiteit en Geografische spreiding sinds 2024 zijn vervangen door de pijlers Toegankelijkheid en Maatschappelijke relevantie? Acht u deze vervanging wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Deze criteria zijn opgesteld naar aanleiding van het advies van de Raad voor Cultuur1. Mijn voorganger, Staatssecretaris Uslu, heeft alle Rijkscultuurfondsen gevraagd om bij het opstellen van nieuwe regelingen en het aanpassen van bestaande regelingen, aan te sluiten op de criteria van de culturele basisinfrastructuur 2025–2028. Het gaat daarbij om de volgende beoordelingscriteria: artistieke en/of inhoudelijke kwaliteit, maatschappelijke betekenis, toegankelijkheid, bedrijfsmatige gezondheid en geografische spreiding. Het Fonds voor Cultuurparticipatie heeft hier, zoals gevraagd, gehoor aan gegeven, met dien verstande dat geografische spreiding een belangrijk beoordelingspunt vormt bij het voldoen aan het criterium van toegankelijkheid. De criteria, het proces en de uitkomsten zullen worden geëvalueerd. De uitkomsten van deze evaluatie worden betrokken bij de vormgeving van het cultuurbestel vanaf 2029.
Hoe beoordeelt u het feit dat verschillende instellingen en festivals die gehonoreerd zijn onder de noemer «talentontwikkeling» zich – in plaats van op talenten – richten op een bredere of andere doelgroep, zoals onder andere Stichting Leerorkest Nederland (basisschoolkinderen in het algemeen) en Stichting Possibilize (mensen met een beperking)? Deelt u de mening dat het juist van groot belang is voor een samenleving om expliciet te investeren in talenten, zoals organisaties als Nationale Jeugdorkesten Nederland, het Prinses Christina Concours en het Nederlands Vioolconcours al decennia doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik hecht waarde aan beide door u genoemde vormen van talentontwikkeling. Van de eerste kennismaking, tot aan de ondersteuning van talent richting een professionele beroepspraktijk. Beide zijn nodig om talent te ontdekken en dit verder te ontwikkelen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een Rijkscultuurfonds verschillende lokale partijen financiert, zoals onder andere SALTY (Almere), Stichting Theater de Vaillant (Den Haag) en Stichting Theater de Leeuw (Arnhem)? Deelt u de mening dat een Rijkscultuurfonds zich in de eerste plaats zou moeten concentreren op organisaties van nationaal belang en de subsidiëring van lokale partijen zo veel mogelijk aan lokale overheden zou moeten overlaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De meerjarige regeling talentontwikkeling van het Fonds voor Cultuurparticipatie richt zich op projecten met eigentijdse ontwikkelmogelijkheden voor talent op hoog niveau en op de versterking van de bovenregionale en landelijke infrastructuur voor talentontwikkeling2. Ik kan mij vinden in deze doelstelling en vind het van belang dat er door het hele land initiatieven kunnen worden ondersteund. Deze partijen ontvangen niet enkel landelijke subsidie, ook lokale en/of regionale overheden dragen bij aan de financiering van deze instellingen.
Bent u bereid te zoeken naar een financiële dekking voor de zes talentontwikkelingsorganisaties genoemd in vraag 1, zodat de kweekvijver van de Nederlandse klassieke muzieksector kan worden veiliggesteld voor de toekomst? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in de brief die ik op Prinsjesdag aan uw Kamer heb verstuurd, wordt in de periode 2025–2028 € 1,9 miljoen per jaar beschikbaar gesteld om talentontwikkeling binnen de klassieke muziek in de periode 2025–2028 te ondersteunen. Dekking hiervoor wordt gevonden op de begroting van het Fonds voor Cultuurparticipatie, aangevuld met een bijdrage vanuit de cultuurbegroting en van het Fonds Podiumkunsten. Vanuit mijn bestelverantwoordelijkheid vind ik het belangrijk dat de groeimogelijkheden naar en binnen de professionele klassieke muzieksector standhouden.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Boodschap aan Oekraïense vluchtelingen: zoek zelf verblijfplaats, eventueel in ander land’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boodschap aan Oekraïense vluchtelingen: zoek zelf verblijfplaats, eventueel in ander land»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Hoeveel Oekraïners hebben de brief ontvangen waarin ze geadviseerd worden om zelf een verblijfplaats te zoeken? Hoeveel daarvan hebben een slaapplek weten te bemachtigen?
Mij is niet bekend hoeveel ontheemden de brief van de Veiligheidsregio Utrecht hebben ontvangen, noch hoeveel ontheemden hiervan alsnog een slaapplek hebben bemachtigd. Wekelijkse navraag bij de regio’s leert dat het sluiten van de Jaarbeurs niet tot noemenswaardig extra aanmeldingen elders in het land heeft geleid, dit terwijl er nog steeds sprake is van een constante instroom gelet op de BRP-inschrijvingen. Opvang door maatschappelijke organisaties is ook zeer beperkt.
Hoe groot is het tekort aan opvangplekken voor Oekraïners om tot een soepele doorstroming te komen van locaties zoals die bij de Jaarbeurs?
Op dit moment is er sprake van een bijna 100% bezetting in de opvang voor ontheemden uit Oekraïne, dit betekent dat er weinig (nieuwe) opvangplekken beschikbaar zijn. Om ontheemden vanuit een hub, zoals de Jaarbeurs in Utrecht, door te plaatsen naar een gemeentelijke opvanglocatie dient er zicht te zijn op voldoende beschikbare opvangplekken.
Waarom was het in de praktijk niet haalbaar om vanuit de Jaarbeurs binnen 24 uur nieuw onderdak te vinden?
De bezetting in de opvang voor ontheemden uit Oekraïne is al een tijd zeer hoog. Er worden weinig nieuwe opvangplekken gerealiseerd door gemeenten. Het doorplaatsen van ontheemden vanuit een hub naar een gemeentelijke opvanglocatie in andere gemeenten lukte daarom niet meer. Ik wil hierbij mijn waardering uitspreken voor de Veiligheidsregio Utrecht, omdat de Jaarbeurs al twee-en-een-half jaar dient als centrale, eerste opvanglocatie in Nederland functioneert.
Hoe verhoudt de oproep aan Oekraïense vluchtelingen om zelf naar een ander land te vertrekken zich tot de internationale verplichtingen van Nederland op het gebied van vluchtelingenbescherming? Wordt deze oproep ook aan andere vluchtelingen verkondigd?
Ontheemden die aan de voorwaarden van de Richtlijn tijdelijke bescherming (RTB) voldoen, hebben recht op bescherming en opvang in Nederland. Op basis van de RTB kunnen ontheemden uit Oekraïne in iedere EU-lidstaat bescherming krijgen. De flyer die kortstondig circuleerde na sluiting van de Jaarbeurs beoogde deze optie te schetsen. De formulering was te kort door de bocht en de Veiligheidsregio Utrecht heeft de communicatie daarop direct verduidelijkt.
Welke ondersteuning krijgen gemeenten en veiligheidsregio’s bij het opzetten en onderhouden van voldoende opvangcapaciteit voor Oekraïense vluchtelingen?
Vanuit het Rijk worden gemeenten zoveel als mogelijk ondersteund bij het realiseren van nieuwe opvangplekken. De Nationale Opvang Organisatie (NOO) voor ontheemden uit Oekraïne zal alle gemeenten en samenwerkingsverbanden blijven bijstaan met financiële middelen, bemiddeling en advies. Tevens zijn er diverse maatschappelijke organisaties die gemeentes ondersteunen met locatiemanagement, advies en informatievoorziening.