Bent u er mee bekend dat de Belastingdienst voor het doen van loonaangifte over het jaar 2019 eHerkenning voor alle ondernemers (behalve eenmanszaken) verplicht heeft gesteld?
Ja, hier ben ik mee bekend. De Wet digitale overheid, die inmiddels in behandeling is, regelt onder andere dat elektronische diensten aan burgers en bedrijven op een passend betrouwbaarheidsniveau worden beveiligd met gebruik van generieke identificatiemiddelen. In dit kader heeft het kabinet er Rijksbreed voor gekozen om het gebruik van erkende bedrijvenmiddelen verplicht te stellen voor elektronische diensten aan bedrijven die op het niveau «substantieel» moeten worden beveiligd. eHerkenning is zo’n middel. Loonaangiften bevatten privacy- en bedrijfsgevoelige informatie. Daarom geldt ter zake van loonaangiften per 1 januari 2020 beveiligingsniveau «substantieel» en moet dus gebruik worden gemaakt van een inlogmiddel met een overeenkomstig betrouwbaarheidsniveau, in dit geval eHerkenning niveau 3. Voor eenmanszaken blijft het wel mogelijk om in te loggen met DigiD.
Bent u ermee bekend dat het product eHerkenning een commercieel product is waar een prijskaartje van tussen de € 40 en € 45 aan hangt?
Ja, dit is mij bekend. Het eHerkenning-stelsel is een initiatief van de rijksoverheid en wordt ontwikkeld in samenwerking met het bedrijfsleven. eHerkenningsmiddelen worden niet door de overheid uitgegeven maar door de overheid erkende leveranciers. De kosten worden gedragen door de gebruikers van het stelsel, (overheids)organisaties die diensten aanbieden, ondernemers die deze diensten afnemen en de erkende leveranciers van eHerkenningsmiddelen. Een eHerkenningsmiddel kan zowel gebruikt worden om toegang te krijgen tot elektronische dienstverlening van de overheid alsook toegang tot private digitale diensten. De aanschaf van een middel kost afhankelijk van de looptijd van een contract tussen de 30 en de 45 euro per jaar.
Deelt u het standpunt dat het doen van belasting- en loonaangifte voor zowel particulieren als voor ondernemers kosteloos zou moeten zijn omdat de overheid het doen van aangifte verplicht stelt? Zo nee, waarom niet?
Elk betrouwbaar systeem voor identificatie brengt kosten voor ontwikkeling en beheer met zich mee. Kosten worden direct via een bijdrage of indirect uit belastingopbrengsten bekostigd. Aan een inlogmiddel als DigiD hangt eveneens een prijskaartje. Maar ook aan de identiteitskaart, die voor verschillende toepassingen in contact met de overheid en private organisaties kan worden gebruikt. De kosten voor een eHerkenningsmiddel kunnen niet volledig worden toegeschreven aan het doen van belasting- of loonaangifte. eHerkenning is namelijk een inlogmiddel waarmee nu al bij meer dan 400 overheidsorganisaties kan worden ingelogd. Alle overheidsorganisaties moeten de identiteit van ondernemingen en rechtspersonen betrouwbaar digitaal kunnen vaststellen om persoonsgebonden of gevoelige gegevens veilig te kunnen uitwisselen. Dat geldt wanneer het een aangifte bij de Belastingdienst betreft, maar ook voor dienstverlening van het UWV of de Kamer van Koophandel.
Als Minister van BZK regel ik in de ontwerpwet digitale overheid dat digitale toegang generiek wordt ingericht om versnippering in dienstverlening te voorkomen. Alternatieve of organisatiespecifieke voorzieningen hoeven zo niet meer te worden doorontwikkeld en beheerd. Burgers en bedrijven kunnen er op vertrouwen dat zij met de toegelaten of erkende middelen overal terecht kunnen in het publieke domein. Met de verplichtstelling van het gebruik van deze toegelaten of erkende middelen op basis van de Wet digitale overheid sluiten steeds meer (overheids)dienstverleners ook daadwerkelijk aan op het eHerkeningstelsel.
De keuze voor eHerkenning met een stelsel van erkende leveranciers waar bedrijven en organisaties hun inlogmiddel kunnen aanschaffen heeft een aantal unieke voordelen. Allereerst betekent het dat het stelsel zeer robuust is, omdat er geen «single point of failure» is. Het wegvallen van één aanbieder brengt de continuïteit van het stelsel niet in gevaar. Verder concurreren de leveranciers met elkaar om de gunst van de klant. Dit drukt de prijs en maakt dat er een bonus op klantvriendelijkheid staat. Ook maakt een stelsel mogelijk dat gemakkelijker op de laatste technologische ontwikkelingen kan worden ingesprongen. De private aanbieders hebben er een direct belang bij de dynamische ICT-markt goed in de gaten te houden en zijn hier waarschijnlijk ook beter toe in staat dan de overheid zelf. Tevens zorgt directe verrekening bij een erkende leverancier ervoor dat werkgevers goed nadenken over het aantal werknemers dat een eHerkenningsmiddel moet krijgen. Dit draagt bij aan kostenbewustzijn. Tot slot kunnen bedrijven en organisaties een privaat middel ook in het private domein gebruiken.
Zoals ik ook in mijn antwoorden op de vragen in de nota naar aanleiding van het verslag1 bij de behandeling van de Wet digitale overheid heb gesteld zie ik op dit moment geen reden om een generiek publiek middel voor bedrijven in te voeren. In het verleden is het publieke middel DigiD voor bedrijven ontwikkeld. Dit werd weinig gebruikt en is daarom uitgefaseerd. eHerkenning kan tot het hoogste betrouwbaarheidsniveau inlogmiddelen leveren en heeft sinds 2008 een bewezen staat van dienst. Inmiddels zijn 435 overheidsdienstverleners aangesloten, 373.000 inlogmiddelen2 uitgegeven, er 8,2 mln. logins per jaar en worden er 1.661 diensten ontsloten.
Deelt u de mening dat het verplichtstellen van eHerkenning voor ondernemers haaks staat op het principe dat het doen van belastingaangifte kosteloos zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de invoering en de kosten van eHerkenning zich met de antwoorden die zijn gegeven aan beide Kamers dat eHerkenning bedoeld is voor het verlagen van de administratieve lasten van ondernemers?
De memorie van toelichting van de ontwerpwet digitale overheid geeft aan dat het wetsvoorstel een bijdrage beoogt te leveren aan vermindering van regeldruk en administratieve lasten voor bedrijven doordat er verplichtingen voor dienstverleners worden geïntroduceerd waarmee de toegang tot elektronische dienstverlening wordt geüniformeerd en gestandaardiseerd.
De aanschaf van een eHerkenningsmiddel brengt regeldruk met zich mee in de vorm van tijd en geld. Maar eHerkenning zorgt ook voor structurele lastenverlaging bij veelvuldig gebruik, hetgeen mogelijk is nu steeds meer overheidsdienstverleners aansluiten. Daarnaast wordt privacy- en bedrijfsgevoelige informatie bij loonaangifte met eHerkenning veel beter gewaarborgd.
Bent u bereid om ook voor ondernemers het kosteloos doen van aangifte weer mogelijk te maken en te zoeken naar een andere oplossing dan de verplichtstelling van eHerkenning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat rechters nog steeds hun bijbanen niet melden |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel «Rechters schenden nog steeds ongestraft wettelijke plicht bijbanen te melden»?1 Deelt u de mening dat het van groot belang is dat rechters transparant zijn over hun bijbanen, zoals afgesproken?
In het artikel gaat het over onvolkomenheden bij het doen van de opgave van nevenbetrekkingen of de administratieve verwerking daarvan. Rechters zijn wettelijk verplicht opgave te doen van hun nevenbetrekkingen. Ik vind het – met de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak – van groot belang dat het register nevenbetrekkingen actueel en volledig is. De melding, registratie en openbaarmaking van de nevenbetrekkingen dragen in belangrijke mate bij aan het voorkomen van de schijn van partijdigheid en zijn daarmee belangrijk voor het vertrouwen in de rechterlijke macht. Als gevolg van de openbaarmaking kan publiekelijk worden geoordeeld over de vraag of de nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren al dan niet tot strijdigheid van belangen en schijn van partijdigheid kunnen leiden. Wanneer blijkt dat een rechter in gebreke is bij het melden van nevenbetrekkingen, is het aan de functionele autoriteit, de president van het rechterlijk college, om hierover het gesprek met de rechter te voeren.
Wat vindt u er van dat rechters bijbanen hebben die (mogelijk) tot belangenverstrengeling leiden? Heeft die wettelijke meldplicht voor bijbanen niet juist als doel het ontmoedigen van dergelijke bijbanen?
Onpartijdigheid is een kernwaarde van de rechtspraak. Om rechters handvatten te geven hoe daar in praktijk invulling aan te geven, is door rechters de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties opgesteld. Aan de hand daarvan is het aan rechters om te beoordelen of een nevenbetrekking kan worden aangehouden of aangegaan.
Ik vind het positief dat rechters naast hun werk verantwoordelijkheden in de samenleving op zich nemen of hun expertise delen. Dat dit in een individuele zaak tot vragen kan leiden, mag in zijn algemeenheid geen belemmering zijn om nevenbetrekkingen te bekleden. Het is altijd aan de rechter om in de individuele zaak te waken over zijn onpartijdigheid. De wettelijke meldplicht zorgt voor transparantie. Partijen kunnen zo nagaan welke nevenbetrekkingen een rechter heeft. De wettelijke meldplicht heeft niet het ontmoedigen van nevenbetrekkingen als doel, maar kan wel het effect hebben dat er goed over wordt nagedacht of het verstandig is een bepaalde nevenbetrekking uit te oefenen.
Deelt u de mening dat transparantie van rechters over hun bijbanen bij kan dragen aan het vertrouwen in de rechtspraak?
Ja. Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid in overleg te treden met de Rechtspraak over het niet voldoen aan de meldplicht en het voorkomen van bijbanen die leiden tot (mogelijke) belangenverstrengeling? Kunt u de Kamer over de uitkomsten van dit gesprek informeren?
Ik zal met de Raad voor de rechtspraak spreken over de instrumenten om de transparantie en onpartijdigheid te waarborgen en uw Kamer over de uitkomsten van het gesprek informeren.
De stijgende kosten van taxaties |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de ontwerprichtlijnen over «Loan origination and monitoring» van de Europese Bankenautoriteit?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als consumenten op onnodig hoge kosten worden gejaagd bij het waarderen van een woning, zeker nu de woningprijzen al de pan uitrijzen?
Ik vind het belangrijk dat een taxatie kwalitatief goed en betrouwbaar is. Kopers moeten ervan uit kunnen gaan dat ze door een goede taxatie niet meer lenen dan verantwoord is en ze een goede objectieve waardebepaling van de woning hebben gekregen. De sector heeft zich de afgelopen jaren ingezet om de kwaliteit van woningtaxaties te verbeteren. Dit heeft tot extra kwaliteitseisen geleid, waardoor in sommige gevallen de kosten van een taxatie omhoog gegaan is. Ik vind deze inzet op kwaliteitsverbetering belangrijk, mede in het licht van de zorgen over de onafhankelijkheid van taxateurs. Ook kan een fysieke taxateur zijn expertise gebruiken om maatwerk te bieden, bijvoorbeeld wanneer een consument zijn woning wil gaan verduurzamen. Een goede taxatie kost tijd, vergt deskundigheid en voldoende kennis van de lokale markt. Het lijkt niet realistisch om te verwachten dat de kosten van fysieke taxaties over de hele linie kunnen dalen zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit. Tegelijkertijd kan een taxatie wel degelijk een flinke kostenpost zijn voor de koper. Ik heb eerder aangegeven dat een modelmatige waardebepaling een alternatief kan zijn voor de koper, mits hier verantwoord gebruik van wordt gemaakt.2 Een modelmatige waardebepaling is aanzienlijk goedkoper dan een fysieke taxatie.
Welke kosten worden op dit moment (gemiddeld) in rekening gebracht voor een fysieke taxateur en welke voor een modelmatige waardebepaling van een woning?
Taxateurs kunnen zelf hun tarief vaststellen. Daarom heb ik geen volledig overzicht van de kosten van taxaties. Taxateurs vragen voor een fysieke taxatie vaak rond de 400–500 euro3. Een modelmatige waardebepaling kost rond de 30 euro4.
Wat is uw oordeel over het functioneren van modelmatige waardebepalingen van woningen?
Ik heb eerder aan uw Kamer gemeld dat ik modelmatig waarderen bij verantwoord gebruik zie als een goed alternatief voor een fysieke taxatie. Een belangrijk voordeel van een modelmatig bepaalde waarde is, naast de significant lagere kosten en (veel) kortere doorlooptijd, dat deze onafhankelijk wordt bepaald. De uitkomst van een modelmatig bepaalde waarde is niet te beïnvloeden door de betrokken partijen bij de aankoop van het huis. Ik verwacht dat een deel van de woningvoorraad op een verantwoorde manier modelmatig kan worden gewaardeerd. Dit zullen met name recent gebouwde én redelijk uniforme woningen zijn.
Klopt het dat de richtlijn voorschrijft dat voortaan de waarde van woningen slechts bepaald mag worden door middel van een fysieke taxatie? Welke argumenten hanteert de Europese Commissie daarvoor? Wat is uw appreciatie van deze argumenten?
In het consultatiedocument «Draft Guidelines on loan origination and monitoring» wordt door de Europese Bankenautoriteit (EBA) nadere duiding gegeven aan hoe bancaire kredietverstrekkers om moeten gaan met het waarderen van onroerende goederen ten behoeve van het bepalen van het kapitaalbeslag zoals voorgeschreven in de Europese Capital Requirement Regulation(CRR).5 EBA beschrijft in de conceptrichtlijn dat vanuit prudentieel oogpunt het gebruik van alleen een modelmatige waardering op het moment van het verstrekken van een krediet tekortkomingen kan creëren in het risicomanagement, omdat een betrouwbare waardebepaling van het onderpand niet is gegarandeerd. De conceptrichtlijn laat wel ruimte voor het gebruik van modelmatig waarderen bij het herwaarderen en monitoren van onroerende goederen.
De Minister van Financiën en ik hebben gereageerd op de sectie in het consultatiedocument die ingaat op het waarderen van onroerende en roerende goederen. De Minister van Financiën heeft deze reactie reeds met uw Kamer gedeeld.6 In de reactie benoemen wij dat verantwoord gebruik van modelmatig waarderen zou moeten kunnen, mits het risico van een onjuiste waardebepaling wordt gemitigeerd door strikte vereisten. In Nederland wordt hier momenteel invulling aan gegeven door het gebruik van een modelwaarde alleen toe te staan als de maximale hoogte van het hypothecair krediet ten opzichte van de waarde van de woning (loan-to-value) niet meer dan 90 procent bedraagt. Daarnaast moeten aanbieders van modeltaxaties gebruik maken van modelmatige waarderingen die aan betrouwbare normen voldoen. Normen voor de waardebepaling worden als betrouwbaar beschouwd indien deze in overeenstemming zijn met internationaal erkende normen voor waardebepaling. Tenslotte wordt in de reactie aangegeven dat waarderingen met een onvoldoende betrouwbaarheid uitgezonderd dienen te worden.
Welke gevolgen gaat de voorgenomen regelgeving hebben voor de kosten die consumenten moeten betalen als zij hun woning willen waarderen?
Het is nog te vroeg om daarover een uitspraak te doen. Op het moment dat de richtlijn definitief vaststaat is het aan de sector om invulling te geven aan de richtlijn die door EBA is vastgesteld.
Welke positie gaat u in Europees verband innemen in de discussie over deze voorgenomen regelgeving? Deelt u de mening dat de kosten van waardebepalingen niet onnodig hoog moeten zijn: een huis kopen is immers al duur genoeg?
In de beantwoording van vraag 2 heb ik reeds aangegeven dat ik het belangrijk vind dat een taxatie kwalitatief goed en betrouwbaar is. Bij verantwoord gebruik vind ik een modelmatige waardebepaling een goed alternatief voor een fysieke taxatie. In Nederland heeft de markt van modelmatig waarderen zich sterk ontwikkeld; de betrouwbaarheid en accuraatheid van modellen zijn de afgelopen jaren toegenomen. Het zou niet wenselijk zijn als een verdere ontwikkeling tegen gegaan wordt door het beperken van het gebruik van modelwaardes bij hypotheekverstrekking. Voor de positie ten aanzien van de conceptrichtlijn refereer ik graag opnieuw naar onze reactie op het consultatiedocument «Draft Guidelines on loan origination and monitoring» van de Europese Bankenautoriteit (EBA), die op 4 oktober jl. naar uw Kamer is gestuurd.
De vermogenstoets voor kwijtschelding van lokale belastingen |
|
Ronald van Raak (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Hoe hoog zijn op dit moment de vermogensnormen om nog voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen in aanmerking te komen?1
De vermogensnormen voor kwijtschelding van de lokale belastingen zijn gelijk aan de normen welke gelden voor de kwijtschelding van rijksbelastingen. De vrijstelling voor financiële middelen (zoals banktegoeden) is afhankelijk van de gezinssituatie, de leeftijd en de inkomenssituatie van betrokkene. Ter indicatie kan wel het volgende dienen.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen publiceren periodiek gestandaardiseerde normbedragen voor geautomatiseerde kwijtscheldingstoetsen2. Als norm voor aanwezige banktegoeden gaan zij hierbij uit van bedragen die uiteenlopen van € 1.500 voor een alleenstaande en € 2.000 voor gehuwde/samenwonende tot € 6.640 als de gehuwde/samenwonende en diens partner beiden voor 1935 zijn geboren.
Waar komt het verschil vandaan tussen de informatie aan de Tweede Kamer en de bedragen in het rapport Knellende schuldenwetgeving?
Vanwege de complexiteit van de betreffende vermogensnormen (financiële middelen) en de afhankelijkheid van persoonlijke omstandigheden is in mijn brief aan de Tweede Kamer van 5 juni 2018 gerekend met het bedrag van € 2.269 dat belastingplichtigen die voor 1935 geboren zijn bij de vermogensnorm mogen optellen. Het genoemde bedrag is echter een aanvulling op de vermogensnorm en niet de hele norm, zoals de brief per abuis suggereert.
Dat dit niet zo stellig in mijn brief had moeten staan, doet overigens niet af aan de boodschap van de brief dat harmonisering van de vermogensnormen voor kwijtschelding en bijstand de armoedeval vergroot. Dat in de praktijk voor de meeste belastingplichtigen de vermogensnormen nog lager zijn, maakt de groep voor wie de armoedeval toeneemt bij harmonisering alleen maar groter.
Bent u inmiddels overtuigd dat de gemeenten meer middelen nodig hebben om schuldenproblematiek tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?2 3
Als met meer middelen wordt gedoeld op het verhogen van de vermogensnormen voor kwijtschelding dan ben ik niet overtuigd.
Ten aanzien van dit onderwerp schreef ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 5 juni 2018 dat dit kabinet staat voor de maximale arbeidsdeelname en minimale uitkeringsafhankelijkheid, waardoor optimale ontplooiingsmogelijkheden voor ieder individu ontstaan. Het kabinet streeft dan ook naar het verminderen van de armoedeval, zodat werken lonend is voor alle huishoudens. Echter, indien de kwijtscheldingsnorm zou worden opgehoogd om dichter of gelijk aan de bijstandsnorm te staan, zou dit de armoedeval vergroten. Immers indien een uitkeringsgerechtigde werk vindt, is de kwijtschelding veelal niet meer van toepassing. Door het verdwijnen van deze vorm van inkomensondersteuning loont werken minder. Voor nadere toelichting op dit punt verwijs ik naar voornoemde brief van 5 juni 2018 en de brief welke per heden aan de Tweede Kamer is verzonden als reactie op de motie Van der Molen en Van der Graaf5.
Wat is uw reactie op de argumentatie van de G4 dat een armoedeval los staat van de vermogenstoets, omdat mensen, als ze een baan vinden, al vanwege de inkomenstoets niet meer in aanmerking zouden komen voor kwijtschelding?
Het maakt voor de armoedeval niet uit of belastingplichtigen niet meer in aanmerking komen voor kwijtschelding vanwege de inkomenstoets of de vermogenstoets. Op het moment dat iemand een betaalde baan vindt, vervalt vrijwel steeds het recht op kwijtschelding van lokale belastingen. Het verliezen van dit recht draagt bij aan het ontstaan van de armoedeval. Een hogere vermogensnorm betekent dat meer mensen dit recht op kwijtschelding verliezen op het moment dat zij weer gaan werken. Het kan daarom niet gezegd worden dat de armoedeval los staat van de vermogenstoets.
Bent u bereid de vermogensnorm uit te breiden, juist om te voorkomen dat mensen hun buffer kwijtraken en zo nog verder in de problemen komen?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich dat u afgelopen vrijdag 13 september 2019 op ongeveer het tijdstip dat de Kamer onder embargo de Prinsjesdagstukken kreeg, een brief over de Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) 11-affaire aan de Kamer stuurde waarin u schreef: «Ik wil u erop wijzen dat in de Wob-documenten staat dat in oktober 2018 de autorisaties bij Toeslagen in de eerste verkennende gesprekken door de EDP-auditors ter sprake zijn gebracht. In overleg met de EDP-auditors is prioriteit gegeven aan de specifieke zoekopdracht naar zo veel mogelijk documenten binnen het CAF 11-project. Het onderzoek naar de autorisaties had in dat kader geen toegevoegde waarde en is daarom na afstemming met de EDP-auditors buiten beschouwing gelaten.»?
Ja
Heeft u ook kennisgenomen van de documenten zelf en met name document 9, een mail van 28 september waarin een medewerker van Directie Vaktechniek Belastingen schrijft: Hoi [WITTE BALK] Dank jullie wel voor dit stuk, ziet er goed uit. Ik heb in rood wat aanpassingen gedaan, om e.e.a. hopelijk verder aan te scherpen maar ook met het oog op het eventueel moeten verstrekken van dit stuk. Wat ik heb weggehaald, is het onderzoek naar de authorisaties. [WITTE BALK: art. 11.1]. Mocht jullie daarin iets opvallen, dan hoor ik het natuurlijk graag. Groeten[WITTE BALK]?1
Ja
Klopt het dat de EDP-auditors opdracht kregen om de bestanden bij de Belastingdienst te doorzoeken op documenten die relevant zijn voor de CAF 11/Kinderopvangtoeslag-affaire, omdat de dossiers die bij de rechter aangeleverd werden niet volledig waren en omdat er onvolledig zicht was op de hele zaak? Klopt het verder dat bijvoorbeeld de Q-schijven niet beheerd werden, zodat elke gebruiker met schrijfrechten bestanden kon wijzigen of verwijderen en dat het dus heel relevant was wie geautoriseerd was om op bepaalde schrijven data te veranderen en te verwijderen?
Het klopt dat de EDP-auditors van de directie Grote Ondernemingen van de Belastingdienst zijn ingeschakeld om onderzoek te doen naar eventueel aanvullende stukken die op de lopende CAF 11-beroepszaken betrekking hadden of die uw Kamer een breder inzicht zouden verschaffen in het CAF-11 project. Over de opdracht is uw Kamer meermaals geïnformeerd.
Overigens had een onderzoek naar de autorisaties door de EDP-auditors niet meer opgeleverd dan wie (in 2018) toegang hadden tot de mappen waarin CAF-11 documenten opgeslagen waren en wie dus mogelijk – als dat al het geval zou zijn geweest – documenten verwijderd zou kunnen hebben.
Is de beschrijving in de Wob-procedure, een medewerker die schrijft dat zij/hij het onderzoek naar autorisaties heeft weggehaald uit het concept hetzelfde als de passage in de Kamerbrief «Het onderzoek naar de autorisaties had in dat kader geen toegevoegde waarde en is daarom na afstemming met de EDP-auditors buiten beschouwing gelaten»?2
De EDP-auditors zijn ingeschakeld om onderzoek te doen naar eventueel aanvullende stukken die op de lopende CAF 11-beroepszaken betrekking hadden of die uw Kamer een breder inzicht zouden verschaffen in het CAF-11 project. Een onderzoek naar autorisaties zou een uitbreiding van de opdracht aan de EDP-auditors hebben meegebracht, die buiten het beoogde doel lag en had in dat kader geen toegevoegde waarde.
Kunt u de definitie geven van afstemming, die bij de Belastingdienst in gebruik is?
In mijn brief van vrijdag 13 september jl. geef ik aan dat onderzoek naar de autorisaties geen toegevoegde had en daarom na afstemming met de EDP-auditors buiten beschouwing is gelaten. Hiermee bedoel ik dat dit is gebeurd in overleg met de EDP-auditors.
Klopt het dus dat de directie vaktechniek een onderdeel van het onderzoek van de EDP-auditors – een onderzoek naar autorisatie – heeft weggehaald uit het concept-onderzoek, met het oog op het eventueel verstrekken van het document aan bijvoorbeeld de Kamer of journalisten?
Het klopt dat een medewerker van de corporate dienst Vaktechniek (namelijk de interim- landelijk vaktechnisch coördinator (lavaco) Toeslagen) heeft aangegeven dat het onderzoek naar autorisaties geen onderdeel van de opdracht aan de EDP-ers uitmaakte en dat deze medewerker deze passage daarom in de conceptopdracht heeft geschrapt. Op dat moment hadden de EDP-auditors nog geen onderzoek verricht. Er is dus niets weggehaald uit het concept-onderzoek. De aanscherping in de opdracht is gedaan om geen misverstand over de reikwijdte van de onderzoeksopdracht te laten bestaan indien deze openbaar zou worden.
Herinnert u zich dat wij in de Kamer om alle emails en concept-rapporten vroegen en dat u in het algemeen overleg van 19 juni 2019 over de Belastingdienst beloofde de informatie te verschaffen en dat op 21 juni 2019 deed en schreef: «Het lid Omtzigt heeft daarbij specifiek gevraagd naar de onderliggende mailwisseling bij de totstandkoming van de vervolgopdracht op 2 oktober 2018. Ik heb aangegeven dat ik de gebruikelijke spelregels hanteer. Dat wil zeggen dat ik met uw Kamer de informatie uit deze mails deel maar niet de specifieke mails tussen mijn medewerkers onderling.»?3
Ja
Herinnert u zich dat u de «vaktechnische inbedding» – die door de afdeling vaktechniek geschiedt – een van de vier verbeterpunten noemde in de CAF-kinderopvangtoeslag-affaire?4
Ja
Is het u opgevallen dat u nergens, maar dan ook helemaal nergens vermeldt dat de medewerkers van de Belastingdienst en dan nota bene van de afdeling vaktechniek, «aanpassingen» mochten doen in het onderzoek en een deel van het onderzoek mochten weghalen uit het concept-onderzoek?
Er is geen deel van het conceptonderzoek verwijderd, maar er is een onderdeel van de conceptonderzoeksopdracht verwijderd.
Binnen de «blauwe» Belastingdienst bestaat per middel en proces een vaktechnische lijn, die loopt van de vaktechnisch aanspreekpunten en de vaktechnisch coördinatoren op de kantoren naar de landelijk vaktechnisch coördinator (lavaco). De landelijk vaktechnisch coördinatoren vormen samen het onderdeel Landelijke Coördinatie van de Corporate dienst Vaktechniek. De Corporate dienst Vaktechniek is voor mijn ministerie het eerste aanspreekpunt als het gaat om vaktechnische issues. Bij Toeslagen bestond geen vergelijkbare structuur. Vandaar dat ik als verbeterpunt de inbedding van de vaktechniek bij Toeslagen benoemd heb. Het eerste dat gebeurd is, is de aanstelling van een (interim-) lavaco Toeslagen. Deze (interim-) lavaco Toeslagen behoort bij het genoemde onderdeel Landelijke Coördinatie van de Corporate dienst Vaktechniek en heeft als zodanig een schakelfunctie tussen mijn ministerie en de Belastingdienst. De aangestelde interim- lavaco Toeslagen heeft uit dien hoofde onder meer als vertegenwoordiger van de opdrachtgever richting de EDP-auditors gefungeerd. In dat kader heeft de interim- lavaco Toeslagen ook (samen met de EDP-auditors) de opdracht geformuleerd. Daarbij heeft de interim- lavaco Toeslagen een wijziging aangebracht in de voorgestelde formulering van het onderdeel van de opdracht dat zag op de advisering over opvallende zaken rondom het informatiebeheer. De interim- lavaco Toeslagen heeft zich niet bemoeid met het onderzoek, de resultaten en bevindingen en de verslaglegging daarvan.
Begrijpt u dat wij zeer geïnteresseerd zijn in de autorisatie, aangezien bijvoorbeeld bleek dat bepaalde documenten verwijderd waren en dat bepaalde schrijven slechts beperkt doorzoekbaar waren?
Een onderzoek naar de autorisaties had deze informatie niet opgeleverd. Dit onderzoek had hoogstens kunnen opleveren wie toegang hadden tot de mappen waarin CAF-11 documenten opgeslagen waren en wie dus mogelijk – als dat al het geval zou zijn geweest – documenten verwijderd zou kunnen hebben.
Vindt u dat er sprake is van een onafhankelijk onderzoek naar de Belastingdienst, wanneer medewerkers van de Belastingdienst een deel van het onderzoek uit het concept mogen verwijderen en aanpassingen mogen maken in het onderzoek?
Door medewerkers van de Belastingdienst of mijn ministerie zijn geen aanpassingen gedaan of wijzigingen aangebracht in het onderzoek van de EDP-auditors.
De wijziging van de interim- lavaco Toeslagen zag slechts op de formulering van de opdracht en had als doel om geen enkele onduidelijkheid te laten bestaan over de reikwijdte van de opdracht, zoals die was afgestemd met de EDP-auditors. De focus (binnen het beschikbare tijdsbeslag) lag immers op de volledigheid van de documenten in de lopende beroepszaken en op de volledigheid van de documenten die reeds aan uw Kamer verstrekt waren.
Vindt u dat u de Kamer juist en volledig geinformeerd is over deze mogelijkheid en het verwijderen? Zo ja, waar en wanneer heeft u dat dan gedaan?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 11.
Wilt u per ommegaande – binnen 72 uur – alle in de Wob-procedure gevraagde documenten openbaar maken, omdat artikel 11, lid 2 van de Wet openbaarheid van bestuur, zijnde: « Over persoonlijke beleidsopvattingen kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.» hierop apert van toepassing is zoals uit het bovenstaande wel duidelijk is geworden? (Voetnoot: de regering beschouwt alle concepten van rapporten als persoonlijke beleidsopvattingen)?
Alle documenten die vielen onder het Wob-verzoek over het onderzoek van de EDP-auditors zijn openbaar gemaakt, voor zover de weigeringsgronden van de Wob zich daar niet tegen verzetten.
Wilt u dus ook alle versies van het concept-rapport aan de Kamer doen toekomen?
Eerder heb ik u, bij mijn brief van 13 juni over CAF 11, de opdracht en bevindingenverslagen van de EDP-auditors toegestuurd. Het is rijksbreed beleid dat interne concepten niet openbaar worden gemaakt als er een definitieve versie is.
Wilt u de openstaande vragen over CAF 11-zaken (zoals Kamervragen 2019Z15262, 2019Z15340 en 2019Z15127) die meer dan zes weken oud zijn, allemaal binnen een week zorgvuldig beantwoorden en aan de Kamer doen toekomen? En wilt u daarbij alle gevraagde stukken in originele vorm aan de Kamer doen toekomen, aangezien die in deze affaire toch echt iedere keer meer informatie blijken te bevatten dan de beschrijving ervan?
De antwoorden op de genoemde Kamervragen zijn tegelijk met deze antwoorden verzonden.
Kunt u aangeven welke nieuwe documenten de EDP-auditors vonden ten opzichte van de scan die in de zomer van 2018 gedaan was, die terloops gemeld werd?
De scan die in de zomer van 2018 door de centrale netwerkbeheerder gemaakt is, staat geheel los van het latere onderzoek door de EDP-auditors. Deze scan is bovendien niet uitgevoerd op documentniveau, maar op map-niveau. De EDP-auditors hebben de scan uitsluitend gebruikt om te controleren of zij alle mogelijk relevante mappen in beeld hadden. Dit was het geval. Vervolgens hebben de EDP-auditors de mogelijk relevante mappen aan de hand van trefwoorden doorzocht, en de gevonden documenten ter beoordeling voorgelegd aan medewerkers van mijn ministerie.
Kunt u aangeven hoeveel en welke bestanden wel in de scan van 2018 stonden maar niet gevonden werden door de EDP-auditors?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 16.
Hoeveel en welke stukken zijn naar aanleiding van de EDP-zoekactie aan de landsadvocaat overlegd?
Zoals ik in mijn beantwoording over uw feitelijke vragen op de brief van 11 juni jl. heb toegelicht, is aan de Landsadvocaat een aantal door de EDP-auditors gevonden stukken verstrekt die mogelijk relevant zouden kunnen zijn voor een lopende beroepsprocedure. Het gaat daarbij om stukken die steeds betrekking hebben op een specifieke procedure. Aan de Landsadvocaat is gevraagd om ook deze stukken tegen de achtergrond van de betreffende lopende procedure te beoordelen. Dit betrof veertien documenten.
Is de scan uit 2018, die aan de EDP-auditors is overlegd, door de EPD-auditors in hun rapport benoemd en later op instructies van iemand anders uit de eindrapport verwijderd?
Nee.
Wilt u namens het kabinet in overleg treden met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en binnen zes weken met een voorstel komen aan welke voorwaarden onafhankelijk onderzoek naar overheidshandelen moet voldoen in termen van vrijheid van de onderzoekers, vermelding van wijzigingen verzocht door ambtenaren en andere zaken, aangezien de regering regelmatig een rommeltje maakt van zogenaamd externe en onafhankelijke onderzoeken naar extern handelen?
Naar aanleiding van deze casus zie ik daar geen aanleiding toe.
Wilt u deze vragen een voor een en heel precies beantwoorden voor 23 september, zodat zij beschikbaar zijn voor het algemeen overleg over de Belastingdienst van 25 september?
Ja
De uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de specialist ouderengeneeskunde die verdacht werd van onzorgvuldige euthanasie op een demente patiënte |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Den Haag (11 september jl.) inzake de specialist ouderengeneeskunde die verdacht werd van onzorgvuldige euthanasie op een demente patiënte?1
Ja, ik ben met de uitspraak bekend.
Is inmiddels bekend of het Openbaar Ministerie in hoger beroep zal gaan tegen deze uitspraak?
Op 26 september jl. is bekend gemaakt dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet in hoger beroep gaat. Wel heeft het OM de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad verzocht om cassatie in het belang der wet in te stellen in bovengenoemde zaak. De Procureur-Generaal (hierna: P-G) is voornemens aan het verzoek van het OM gevolg te geven. De vordering van de P-G wordt naar verwachting in de maand december van dit jaar ingesteld. Dit betekent dat de P-G bij de Hoge Raad rechtsvragen kan stellen aan de Hoge Raad, waar de Hoge Raad zich over zal kunnen uitspreken.
Als er in een bepaalde zaak geen hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld, dan kan de Hoge Raad niet zelf oordelen over de in die zaak door een lagere rechter beoordeelde rechtsvragen. Toch kan in het algemeen belang beantwoording van een rechtsvraag door de Hoge Raad wenselijk zijn. In dat geval biedt de wet aan de P-G de mogelijkheid bij de Hoge Raad een cassatieberoep in het belang der wet in te stellen (artikel 78, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het gaat in bovengenoemde zaak onder meer om beantwoording van vragen rond wilsbekwaamheid van dementerende mensen, de betekenis van een schriftelijke wilsverklaring en om de zorgvuldigheidseisen die bij toepassing van euthanasie gelden. In het algemeen belang is behoefte aan meer duidelijkheid op deze punten inzake euthanasie om op die manier rechtszekerheid te krijgen voor artsen en patiënten. Ook voor het maatschappelijke en politieke debat is het van belang om zoveel mogelijk helderheid over de uitleg van de wet te krijgen.
Een uitspraak van de Hoge Raad in een zaak waarin sprake is van een cassatie in het belang der wet heeft geen rechtsgevolgen voor de betrokken partijen. Voor de arts in de zaak in kwestie betekent dit dat haar zaak hiermee tot een definitief einde is gekomen. In afwachting van het arrest van de Hoge Raad schort het OM de beoordeling van andere lopende euthanasiezaken op, wanneer in die zaken dezelfde rechtsvragen aan de orde zijn.
Kunt u aangeven wat deze uitspraak betekent voor de beoordelingspraktijk van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie en het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg? Deelt u de mening dat de toetsingspraktijk onveranderd dient te blijven zolang de uitspraak nog niet onherroepelijk is?
Ik deel uw mening in zoverre dat de uitspraak van de Hoge Raad moet worden afgewacht en daarna gevolgd dient te worden. De uitspraak zal voor zowel de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie als het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg leidend zijn. De RTE toetst immers aan de wet (en daaraan verbonden jurisprudentie). Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg kijkt, als tuchtrechtsprekend orgaan, naar de wetgeving en jurisprudentie, maar ook naar bestaande medisch professionele normen.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van ethicus Theo Boer en specialist ouderengeneeskunde Bert Keizer dat door deze uitspraak de druk van familieleden op artsen zal toenemen om over te gaan tot euthanasie?2
Euthanasie kan slechts op het vrijwillige en weloverwogen verzoek van de patiënt zelf. Wel kunnen familieleden de wilsverklaring van de patiënt onder de aandacht brengen van de arts, als de patiënt zelf niet meer om euthanasie kan vragen. Een arts is niet verplicht om een euthanasieverzoek in behandeling te nemen, ook niet met deze uitspraak.
Ziet de regering in deze uitspraak aanleiding om, vooruitlopend op een eventueel hoger beroep, de Euthanasiewet aan te passen, om ondubbelzinnig vast te leggen dat niet alleen de schriftelijke verklaring, maar ook de actuele situatie dient te worden meegewogen?
Mij past terughoudendheid wat betreft een inhoudelijke reactie. Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 3 dient de uitspraak van de Hoge Raad te worden afgewacht.
Los van deze casus, wordt het meenemen van de actuele situatie al geborgd in de huidige wetgeving. Op basis van artikel 2, tweede lid, van de Wtl, kan een arts aan een schriftelijk euthanasieverzoek gevolg geven, indien een patiënt toen hij nog wilsbekwaam ter zake was een dergelijk schriftelijke verzoek tot levensbeëindiging heeft opgesteld. De zes zorgvuldigheidseisen uit de Wtl zijn dan van overeenkomstige toepassing. Bijvoorbeeld de zorgvuldigheidseis dat de arts tot de overtuiging is gekomen dat er sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. De arts komt tot de overtuiging dat aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan, op basis van zijn eigen beoordeling van de situatie, overleg met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en indien aangewezen overleg met familie en naasten. Ook wordt altijd een tweede arts geconsulteerd, die tevens bekijkt of het euthanasieverzoek voldoet aan de zorgvuldigheidseisen.
Het bericht ‘Staatloze asielzoeker hoopt op uitweg uit niemandsland’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Staatloze asielzoeker hoopt op uitweg uit niemandsland»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Raad van State?2
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 25 juni 2019 geoordeeld dat een aanvraag voor een verblijfsvergunning in het kader van het buitenschuldbeleid niet mag worden afgewezen op de enkele grond dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) geen positief zwaarwegend advies heeft afgegeven. Daartoe acht de Afdeling van belang dat het weliswaar de DT&V is die over specifieke expertise beschikt om te adviseren over buitenschuldsituaties, maar dat het uiteindelijk aan de Staatssecretaris is om te beoordelen of aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning wordt voldaan.
Naar mijn oordeel leidt dit ertoe dat in een afwijzende beschikking niet langer kan worden volstaan met de motivering dat een positief zwaarwegend advies van de DT&V ontbreekt. In de beschikking dient te worden gemotiveerd in hoeverre de vreemdeling aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid voldoet.
oor de beslissing van de IND blijft het advies van de DT&V een cruciaal onderdeel vormen. Het is immers de DT&V die de terugkeer coördineert. Zoals de Afdeling ook oordeelt, beschikt de DT&V over de expertise op dit punt.
Ik heb daarom besloten om in de paragraaf die betrekking heeft op dit beleidskader (paragraaf B8/4) in de Vreemdelingencirculaire 2000 toe te voegen dat de DT&V, op verzoek van de IND, ook een ambtsbericht kan uitbrengen waarin onderbouwd het advies wordt gegeven dat geen sprake is van een buitenschuldsituatie, of waarin wordt aangegeven dat het bemiddelingstraject nog niet is beëindigd. Op deze wijze wordt tegemoetgekomen aan de uitspraak van de Afdeling en wordt de beschikking van de IND beter inzichtelijk. Deze wijziging zal dit najaar in de Vreemdelingencirculaire 2000 worden doorgevoerd.
In hoeverre gaat u navolging geven aan deze uitspraak van de Raad van State en zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent deze uitspraak voor de toekomstige besluiten van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) om al dan niet een positief zwaarwegend advies aan de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) op te stellen, waarmee de DT&V de IND adviseert ambtshalve een vergunning op basis van het buitenschuldbeleid te verlenen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u nog steeds van mening dat het voldoende duidelijk is waaraan vreemdelingen moeten voldoen om aan te tonen dat zij voldoende hebben ondernomen om te vertrekken, gelet op deze nieuwe uitspraak van de Raad van State? Zo nee, wat gaat u doen teneinde deze onduidelijkheid op te lossen?
Ja, dit is duidelijk neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000. De uitspraak ziet op de motivering van de beschikking van de IND.
Wanneer gaat u in gesprek met de IND en DT&V om te bepalen hoe in bredere zin navolging gegeven gaat worden aan de uitspraak van de Raad van State? Wanneer wordt de Tweede Kamer op de hoogte gesteld van de resultaten van deze gesprekken?
Meteen na het bekend worden van de uitspraak heeft ambtelijk overleg plaatsgehad tussen DT&V, IND en het bestuursdepartement. Dat heeft uiteindelijk geleid tot de voorgenomen wijziging, zoals verwoord in het antwoord op de vragen 2 t/m 4. Naar aanleiding van uw verzoek zal ik de Kamer informeren wanneer de wijziging in de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt doorgevoerd.
Deelt u de mening dat er een oplossing gevonden moet worden voor de vreemdelingen die, ook al willen ze zelf terugkeren, niet kunnen terugkeren naar een land van herkomst of van een eerder verblijf, terwijl zij ook niet in Nederland mogen verblijven?
Ja, met dit oogmerk is in 2001 het buitenschuldbeleid ingevoerd. Ik ben van mening dat dit beleid in zijn huidige vorm nog steeds voldoet, zij het dat het nodig is om de wijziging door te voeren die ik heb omschreven in het antwoord op de vragen 2 t/m 4. Ik merk hierbij nog op dat de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) in 2013 een onderzoek heeft uitgevoerd naar het buitenschuldbeleid, waarvan een belangrijke conclusie was dat het dossieronderzoek geen aanwijzingen heeft opgeleverd voor de juistheid van het onder velen bestaande idee dat het voorkomt dat aan vreemdelingen die daadwerkelijk buiten hun schuld niet kunnen vertrekken uiteindelijk géén buitenschuldvergunning wordt verleend.3 In 2017 heeft de ACVZ nog een quickscan uitgevoerd naar het buitenschuldbeleid. De uitkomsten hiervan gaven de ACVZ geen aanleiding om nader onderzoek te doen.4
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere schriftelijke Kamervragen over het bericht «IND voorkomt principiële uitspraak over staatlozen in Nederland»?3
Ja
Hoe verhoudt uw antwoord dat «in paragraaf B8/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 de voorwaarden genoemd [worden] die een vreemdeling voor het bewerkstelligen van zijn terugkeer moet hebben ondernomen», zich tot de uitspraak van de Raad van State dat «Hij [de Staatssecretaris] heeft daarmee in het geheel niet gemotiveerd aan welke vereisten de vreemdeling nog moet voldoen om wél een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid te krijgen. Dit klemt te meer gelet op de vele inspanningen en pogingen die de vreemdeling al heeft verricht om zijn vertrek naar Benin te realiseren»?
Zie het antwoord op vraag 5. Zoals uw Kamer bekend is, kan ik hier niet ingaan op individuele zaken.
Hoeveel casussen «buiten schuld» zijn er de afgelopen jaren geweest waarin een advocaat melding heeft gemaakt van staatloosheid?
Hieronder vindt u een overzicht van het aantal aanvragen voor een buitenschuldvergunning door staatlozen en een overzicht van het aantal afwijzingen en verleningen van buitenschuldverlening aan staatlozen over de jaren 2016–2019 (tot en met augustus).
Instroom
Totaal
2016
10
2017
<10
2018
<10
2019 (t/m augustus)
10
Uitstroom
Afwijzing
Inwilliging
Overig (intrekking klant/ buitenbehandelingstelling)
Eindtotaal
2016
<10
0
<10
10
2017
<10
0
<10
<10
2018
<10
<10
0
<10
2019 (t/m augustus)
<10
10
0
10
De te lange betaaltermijnen van grote bedrijven aan kleine ondernemers |
|
Thierry Aartsen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met van het onderzoek van Graydon Nederland, in opdracht van MKB-Nederland, waaruit blijkt dat de betalingstermijnen van grote bedrijven aan midden- en kleinbedrijven (mkb’ers) juist weer oplopen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek waaruit onder andere blijkt dat de betalingstermijnen zijn opgelopen naar 41,4 dagen?
Dit voorjaar heb ik in uw Kamer gezegd dat de betaaltermijnen aan het mkb moeten verbeteren en dat ik de wet zal aanscherpen als blijkt dat grote bedrijven de huidige maximale termijn van zestig dagen in toenemende mate als norm hanteren. De cijfers van Graydon tot en met juni van dit jaar laten de gewenste verbetering niet zien.
Deelt u de mening dat kleine bedrijven geen bank hoeven te spelen voor grote bedrijven en dat grote bedrijven gewoon netjes hun facturen op tijd dienen te betalen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat juist in economische goede tijden grote bedrijven hun facturen te laat betalen aan mkb’ers? Zo nee, waarom niet?
Een goed draaiende economie geeft minder aanleiding tot lange betaaltermijnen dan een moeizaam draaiende economie. Daarom vind ik het inderdaad zorgelijk dat de betaaltermijnen in het actuele economische klimaat niet de gewenste ontwikkeling laten zien.
Wanneer ontvangt de Kamer de voor de zomer toegezegde evaluatie van de Wet Betalingstermijnen grote bedrijven 2017?
Bij de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Wörsdörfer in mei heb ik aangegeven dat de cijfers over de gerealiseerde betaaltermijnen tussen ondernemingen tot en met medio 2019 beslissend zullen zijn voor een aanscherping van de regeling. Die cijfers zijn in september beschikbaar gekomen en laten niet de gewenste verbetering zien. Verder had ik uw Kamer naar aanleiding van het AO Bedrijfslevenbeleid in april al toegezegd dat ik die aanscherping niet los kan zien van de evaluatie van de Wet betaaltermijnen grote bedrijven, omdat deze evaluatie informatie kan opleveren waarmee rekening gehouden moet worden.
Wanneer ontvangt de Kamer de wetswijziging, zoals gevraagd in de aangenomen motie-Wörsdörfer/Amhaouch (Kamerstuk 32 637, nr. 363) om de betalingstermijnen van grote bedrijven aan mkb’ers terug te brengen van 60 naar 30 dagen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om deze wetswijziging nog voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van EZK naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat juist de handhaving van de Wet Betalingstermijnen een probleem is omdat kleine ondernemers het niet gaan opnemen tegen de legers van advocaten van grote bedrijven of bang zijn op een zwarte lijst te belanden? Zo nee, waarom niet? Hoe kijkt u aan tegen de handhaving van wetgeving rondom de betalingstermijnen van grote bedrijven aan kleine bedrijven?
De handhaving van wetgeving, de mate waarin van partijen mag worden verwacht dat zij daarin zelf een rol spelen en de eventuele knelpunten die zich daarbij in de praktijk voordoen, zijn onderwerp van de evaluatie die ik laat uitvoeren.
Bent u bereid om de mogelijkheid te onderzoeken om grote bedrijven die hun facturen te laat betalen aan mkb’ers te beboeten of te berispen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit onderzoek ontvangen?
De evaluatie van de Wet betalingstermijnen grote bedrijven is nog in uitvoering. Ik verwacht uw Kamer rond de jaarwisseling te kunnen informeren over de uitkomsten hiervan.
De verstopte route naar het verpleeghuis waardoor duizenden minder weerbare ouderen wachten op een plek. |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Route naar verpleeghuis zit verstopt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de treeknorm, ook wel de maximaal aanvaardbare wachttijd waarbinnen de patiënt zorg moet kunnen krijgen, voor verpleging en verzorging (V&V) binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) zes weken is, waarbij 80% van de wachtenden binnen vier weken geholpen dient te worden?
Ik kan bevestigen dat de Treeknorm maximaal zes weken bedraagt voor verpleeghuiszorg. De Treeknorm stelt niet als eis dat binnen vier weken 80% van de wachtenden geholpen dient te worden.
Kunt u aan de hand van de laatst bekende cijfers van het Zorginstituut Nederland aangeven2, in hoeverre deze treeknorm gehaald wordt?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar cijfermateriaal uit mijn brief van 23 september over de capaciteitsontwikkeling verpleeghuiszorg (Kamerstuk 31 765, nr. 437).
Klopt het bericht dat «ruim 4.000 mensen al een half jaar tot een jaar wachten»? Zo ja, wat vindt u hiervan?3
Het artikel uit de NRC maakt gebruik van informatie van het Zorginstituut, stand juli 2019. Het klopt dat ongeveer 4.700 mensen een half jaar tot een jaar wachten op zorg die overeenkomt met hun behoeften. Daarvan zijn er 22 personen die actief worden bemiddeld naar een passende plaats en 4.677 personen die als niet-actief wachtend geregistreerd staan. Daaruit blijkt dat cliënten die actief bemiddeld worden over het algemeen binnen de Treeknorm geholpen worden. In geval van urgentie of crisis wordt vrijwel altijd op tijd een plaats gevonden. Cliënten die als niet-actief wachtend geregistreerd staan, kunnen aangeven dat zij actief bemiddeld willen worden naar een geschikte plek binnen de regio. In dergelijke gevallen zal dat veelal niet de plek van voorkeur kunnen zijn. In mijn brief van 23 september over de capaciteitsontwikkeling verpleeghuiszorg heb ik uiteengezet hoe ik tegen deze cijfers aankijk.
Hoe beoordeelt u de opmerking van de internist ouderengeneeskunde van het Albert Schweitzer ziekenhuis te Dordrecht dat haar afdeling bijhoudt hoeveel telefoontjes naar verpleeghuizen gepleegd worden voordat een plek wordt bemachtigd?
Ik vind het onwenselijk als een ziekenhuis zoveel moeite moet doen om een kwetsbare oudere naar een passende plek te begeleiden. Voor zover dit een probleem is van het vinden van een plek zet ik in op de doorontwikkeling van regionale coördinatiepunten die in beginsel zijn opgericht om in spoedsituaties snel een passende plek te vinden. Ook kunnen ziekenhuizen contact opnemen met het zorgkantoor om een passende plek te vinden. Waar het gaat over voldoende verpleeghuiscapaciteit verwijs ik naar mijn brief van 23 september over de capaciteitsontwikkeling verpleeghuiszorg.
Wat vindt u van het record van 36 telefoontjes dat gepleegd werd, voordat een plek werd gevonden voor een hoogbejaarde patiënt?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in haar brief van 28 augustus jongstleden waarschuwt dat zorgkantoren verder oplopende wachtlijsten, pgb-stops en mogelijk opnieuw een overschrijding van het kader voorzien?
Dat klopt. Over mijn reactie op het augustusadvies van de NZa over de toereikendheid van het Wlz-kader 2019 informeer ik u zo spoedig mogelijk in de definitieve kaderbrief Wlz 2020.
Klopt het daarnaast dat in dezelfde brief van de NZa zorgkantoren waarschuwen dat zij zelfs niet langer zouden kunnen garanderen dat zij aan hun zorgplicht jegens verzekerden kunnen voldoen?
Ja, zie ook de beantwoording van vraag 7.
Heeft u reeds gereageerd op het NZa «Augustus-advies benutting budgettair kader Wlz 2019»?4 Zo ja, is de Kamer hier ook van op de hoogte gesteld en wanneer? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit te doen vóór het plenaire debat over het actieprogramma Langer Thuis en de Kamer deze reactie ook te sturen?
Nee, ik heb nog niet gereageerd op het augustusadvies van de NZa. Hierover informeer ik u zo spoedig mogelijk in de definitieve kaderbrief Wlz 2020 waarin ook een aanvullend advies van de NZa wordt verwerkt.
Deelt u de mening dat de route naar het verpleeghuis verstopt zit, dan wel verstopt dreigt te raken? Zo ja, bent u van mening dat door de actieprogramma’s in de praktijk genoeg verandering wordt veroorzaakt om deze (dreigende) verstopping te verhelpen? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn brief van 23 september over de capaciteitsontwikkeling verpleeghuiszorg. Gezien de sterke groei in de zorgvraag is het de komende jaren een forse uitdaging om te zorgen voor voldoende zorgaanbod. Ik heb tijdens het debat Langer Thuis van 25 september toegezegd nog vóór de begrotingsbehandeling u per brief te informeren over aanvullende maatregelen die bijdragen aan het oplossen van dit vraagstuk.
Bent u bereid deze vragen apart te beantwoorden voor het plenaire debat over het actieprogramma Langer Thuis?
Die bereidheid mijnerzijds was er zeker. Desondanks bleek het niet haalbaar deze antwoorden enkele dagen voorafgaand aan het debat aan te leveren.
Het bericht dat de fiscale aftrek van partneralimentatie de komende jaren wordt verlaagd |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Alimentatie wordt een nog duurder grapje»?1
Ja.
Klopt het dat de verlaging van de fiscale aftrek van partneralimentatie, in stappen van 51,95 procent nu naar uiteindelijk 37 procent in 2023, voor alimentatieplichtigen betekent dat zij honderden tot duizenden euro’s meer belasting moeten gaan betalen? En hierdoor velen de alimentatie niet meer of veel moeilijker kunnen opbrengen? Kunt u uw antwoord nader onderbouwen?
Betaalde partneralimentatie blijft geheel aftrekbaar. Het fiscale voordeel van deze en andere bepaalde grondslagverminderende posten2 wordt met ingang van 1 januari 2020 geleidelijk minder, doordat het maximale tarief waartegen deze posten kunnen worden verzilverd wordt verlaagd. Deze afbouw is in onderstaand schema weergegeven.
Jaar
2019
2020
2021
2022
2023
Regulier tarief hoogste schijf
51,75%
49,5%1
49,5%
49,5%
49,5%
Maximaal aftrektarief
51,75%
46,0%
43,0%
40,0%
37,1%1
Dit zijn de percentages zoals voorzien in het wetsvoorstel Belastingplan 2020.
Deze zogenoemde tariefmaatregel is alleen van toepassing op belastingplichtigen die als geen rekening zou worden gehouden met voornoemde grondslagverminderende posten een belastbaar inkomen uit werk en woning hebben of zouden hebben dat wordt belast in de hoogste schijf. In 2020 gaat het om een inkomen van meer dan € 68.507.
Voor circa 28% van de alimentatieplichtigen met aftrek van partneralimentatie geldt dat het fiscale voordeel van deze aftrek wijzigt.3 De mate waarin is per geval verschillend en afhankelijk van de hoogte van de te betalen partneralimentatie en het deel van de grondslagverminderende posten dat in de hoogste schijf valt. De maximale extra verschuldigde belasting als gevolg van de tariefmaatregel bedraagt vanaf 2023 – uitgaande van de thans voorziene tarieven – 12,4%4 van het deel van de betaalde partneralimentatie dat in de hoogste schijf in aanmerking wordt genomen. De afbouw van het aftrektarief wordt echter geleidelijk ingevoerd in stappen van
3%-punt per jaar waardoor het effect tot 2023 kleiner is. Omdat het fiscale voordeel van de aftrek meeweegt bij de vaststelling van de hoogte van de draagkracht, kan een verzoek tot herziening van de alimentatieplicht ertoe leiden dat deze naar beneden wordt bijgesteld.
Verder geldt voor 72% van de alimentatieplichtigen met aftrek van partneralimentatie dat zij, omdat het inkomen niet uitkomt boven de genoemde grens van € 68.507, niet onder voornoemde tariefmaatregel vallen en er als gevolg van de afbouw van het maximale aftrektarief dus geheel niets verandert aan het fiscale voordeel van de aftrek.
Deelt u de vrees dat door de nieuwe belastingregels veel alimentatieplichtigen niet, of veel moeilijker aan hun verplichtingen zullen kunnen voldoen en dat daardoor velen van hen naar de rechter zullen stappen om verlaging van de alimentatie te vragen? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van partneralimentatie wordt bepaald door de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht. Fiscale en andere wijzigingen kunnen reden zijn om eerder vastgestelde partneralimentatie te herzien. 5 Bij een heroverweging van een eerder vastgestelde alimentatieverplichting worden alle aspecten die meewegen bij de vaststelling van de behoefte en de draagkracht opnieuw bezien.
Het fiscale voordeel van de aftrek van partneralimentatie weegt mee in de vaststelling van het te betalen bedrag aan partneralimentatie. Invoering van de onderhavige tariefmaatregel voor de genoemde aftrek maakt daarmee een verzoek tot herziening mogelijk zodat indien nodig tot aanpassing van de eerder vastgestelde alimentatieplicht kan worden overgegaan. Of het in een individueel geval voordelig is om gebruik te maken van voornoemde mogelijkheid hangt af van eventuele overige gewijzigde omstandigheden. Indien een alimentatieplichtige niet alleen onder de tariefmaatregel valt, maar bijvoorbeeld inmiddels ook een hoger inkomen heeft, zou een herziening per saldo kunnen leiden tot een hoger bedrag aan te betalen partneralimentatie. Herziening is maatwerk en het blijft dus een individuele afweging of een herzieningsverzoek voordelig is voor de betrokkene.
Voorafgaande aan de invoering van de tariefmaatregel is er overleg geweest met de Raad voor de rechtspraak en de Expertgroep Alimentatienormen inzake de gevolgen van de tariefmaatregel voor de rechtspraak.6 Zowel de Raad als de Expertgroep is van mening dat weliswaar herzieningsverzoeken te verwachten zijn, maar dat hierbij geen grote toename in werklast voor de rechtspraak te verwachten is. In de praktijk wordt een groot deel van dergelijke verzoeken zonder tussenkomst van de rechter afgedaan, bijvoorbeeld via een mediator. In lijn met eerdere wijzigingen op fiscaal terrein, zoals bijvoorbeeld de belastingherziening 2001, of op niet-fiscaal terrein is hooguit een tijdelijke toename in zaken te verwachten. Dit wordt niet als problematisch gezien.
Ziet u ook het gevaar dat een verlaging van de fiscale aftrek juist tot financiële problemen kan leiden bij de alimentatiegerechtigden en dat die dan weer een beroep zullen moeten doen op zorg-, huur- en andere toeslagen of een beroep moeten doen op een aanvullende uitkering en dat dit uiteindelijk de overheid meer geld zal kosten dan dat de verlaging van de aftrek oplevert? Zo nee, kunt u dit onderbouwen? Kunt u de berekeningen aan de Kamer sturen?
Zoals is aangegeven heeft de tariefmaatregel voor 72% van de alimentatieplichtigen geen gevolgen. Voor deze groep is verlaging van de partneralimentatie als gevolg van de tariefmaatregel dan ook niet aan de orde. Alimentatiegerechtigden die partneralimentatie ontvangen van deze groep ondervinden dus ook geen gevolgen van de tariefmaatregel.
De groep alimentatiegerechtigden die partneralimentatie ontvangt van een alimentatieplichtige die wel onder de tariefmaatregel valt, kan gevolgen ondervinden van de tariefmaatregel als de alimentatieplichtige een verzoek tot herziening indient en de alimentatieplicht als gevolg van de tariefmaatregel neerwaarts wordt bijgesteld.
Indien de hoogte van de partneralimentatie neerwaarts wordt bijgesteld, ontvangt de alimentatiegerechtigde minder partneralimentatie. Afhankelijk van de individuele situatie kan dit lagere bedrag in meer of mindere mate gecompenseerd worden door lagere belasting7 en door eventuele hogere toeslagen. De effecten voor de alimentatiegerechtigde staan niet op voorhand vast. Deze kunnen individueel heel verschillend uitpakken.
In onderstaande tabel – waarbij is geabstraheerd van andere fiscale wijzigingen – is aangegeven wat voor de structurele situatie (vanaf 2023) de gevolgen zijn voor een alimentatiegerechtigde als de alimentatieplicht als gevolg van de tariefmaatregel neerwaarts wordt bijgesteld. Hierbij is voor de alimentatiegerechtigde uitgegaan van een inkomen exclusief partneralimentatie van respectievelijk € 0, € 10.000 en € 20.000, recht op kindgebonden budget voor twee kinderen onder de 12 jaar en recht op huurtoeslag en zorgtoeslag. Voor de alimentatieplichtige is uitgegaan van een draagkracht van € 10.000 aan te betalen partneralimentatie per jaar. Het fiscale voordeel van de aftrek van € 10.000 daalt van € 4.950 naar € 3.710. Dit betekent dat de te betalen partneralimentatie wordt verlaagd van € 14.950 naar € 13.710 en dus € 1.240 lager wordt.8
Voor alimentatiegerechtigden die onder de bijstand vallen9 verandert er niets, omdat de lagere partneralimentatie kan worden gecompenseerd door een hogere bijstandsuitkering.10 Bij een inkomen van boven de bijstandsnorm daalt het inkomen (inclusief partneralimentatie) van de alimentatiegerechtigde met € 1.240 bruto per jaar. Dit betekent echter ook dat er minder belasting betaald hoeft te worden vanwege een lager inkomen en mogelijk ook als gevolg van een hogere algemene heffingskorting. Tot een bepaalde inkomensgrens (rond € 20.000) zijn de algemene heffingskorting en de toeslagen maximaal en daarboven worden deze afgebouwd. Minder partneralimentatie betekent boven deze inkomensgrens meer algemene heffingskorting en hogere toeslagen. De minder te betalen belasting en de hogere toeslagen zullen het verschil in partneralimentatie echter veelal niet volledig compenseren.
Bij deze voorbeelden is ook geabstraheerd van kinderalimentatie. Er is uitgegaan van een alimentatiegerechtigde met twee kinderen onder de 12 jaar. Kinderalimentatie gaat voor op partneralimentatie, dat wil zeggen dat alleen partneralimentatie wordt toegekend als er na toekenning van kinderalimentatie voldoende draagkracht bij de alimentatieplichtige resteert om ook partneralimentatie te betalen. Het feitelijke inkomen is in een dergelijk geval dus hoger dan het inkomen zoals opgenomen in de tabel (partneralimentatie en overig inkomen).
Tabel 1 Voorbeeldberekeningen van structurele effecten van de tariefmaatregel voor een alimentatiegerechtigde bij diverse inkomens, en een nettodraagkracht van de alimentatieplichtige van € 10.000 per jaar (waarbij de bruto partneralimentatie van € 14.950 naar € 13.170 gaat).
zonder tariefmaatregel –/– met tariefmaatregel
0+
partneralimentatie
10.000+
partneralimentatie
20.000+
partneralimentatie
ontvangen partneralimentatie
– 1.240
– 1.240
– 1.240
belasting excl. heffingskortingen
460
460
460
algemene heffingskorting
0
73
73
toeslagen (excl. kinderopvangtoeslag)
0
564
84
Totaal
– 780
– 143
– 623
De structurele opbrengst van de tariefmaatregel voor zover deze ziet op de aftrek van partneralimentatie is in het Belastingplan 2019 geraamd op € 41 miljoen.11 Hierbij zijn geen gedragseffecten meegenomen, waaronder die van het indienen van een verzoek tot herziening en als gevolg daarvan een eventuele aanpassing van de hoogte van de te betalen partneralimentatie. Zoals hiervoor is aangegeven is herziening maatwerk en is niet op voorhand vast te stellen of en in welke mate herziening aan de orde zal zijn.
Bij herziening van een alimentatieplicht die leidt tot een lager bedrag aan partneralimentatie staan zoals aangegeven ook de effecten voor de alimentatiegerechtigde niet op voorhand vast. Deze kunnen individueel heel verschillend uitpakken.
Deelt u de vrees dat er veel nieuwe rechtszaken gestart zullen worden om een lager alimentatiebedrag te vragen als gevolg van de wijzigingen in fiscale regels die invloed hebben op de draagkracht? Zo nee, waarom niet? Wat betekent dit voor de capaciteit van de rechtspraak? Worden er voldoende (financiële) middelen vrijgemaakt voor de verwachte stijging in het aantal rechtszaken op dit gebied?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de vrees dat de nieuwe regels niet enkel tot een stroom aan rechtszaken en gedupeerde ex-partners leidt, maar ook tot minder mogelijkheden om echtscheidingen soepel af te wikkelen en dat afgewikkelde zaken opnieuw opgerakeld worden? Zo ja, wat gaat u doen om deze gevolgen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De eventuele gevolgen voor bestaande gevallen zijn hiervoor al uitgebreid aan de orde gekomen. Voor nieuwe echtscheidingsgevallen waarbij partneralimentatie aan de orde is, geldt dat bij de vaststelling van de te betalen partneralimentatie rekening gehouden kan worden met de tariefmaatregel (en uiteraard ook met andere wijzigingen in het belastingstelsel). De Expertgroep Alimentatienormen heeft aangegeven dat vanaf 2020, het jaar waarin de tariefmaatregel voor partneralimentatie stapsgewijs wordt ingevoerd, bij de jaarlijkse vaststelling van de alimentatienormen – zoals dat standaard gebeurt – de relevante fiscale wijzigingen voor de aftrek in dat jaar worden meegenomen. Dat geldt dus ook voor de wijzigingen met betrekking tot het aftrektarief.
Wat zijn de geschatte opbrengsten van deze maatregel? Kunt u deze afzetten tegen de te verwachten kosten, zoals gevraagd in de voorgaande vragen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat sommige jongeren niet kunnen studeren omdat zij dakloos zijn |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Lisa Westerveld (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bram (21) kan niet studeren omdat hij dakloos is»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel dak- en thuisloze jongeren er zijn die een opleiding zouden willen volgen, maar dit niet kunnen omdat zij geen vaste woon- of verblijfplaats hebben?
Het CBS schat dat op 1 januari 2018 ongeveer 12.600 jongeren van 18–30 jaar in Nederland dakloos waren2. DUO registreert geen landelijke informatie over het aantal dak- en thuisloze jongeren die geen opleiding kunnen volgen omdat zij geen vaste woon- of verblijfplaats hebben. Het niet hebben van een woonadres volgens de BRP (Basis Registratie Personen) is géén belemmering voor een onderwijsinstelling om een leerling/student in te schrijven. Dit geldt voor alle sectoren. Indien inschrijving niet op basis van BRP gegevens kan, dan volstaan gegevens die de instelling zelf aan DUO levert of een postadres. Dit resulteert, als er geen BRP-match gevonden kan worden, in een onderwijsnummer. Dit betekent dat er in de onderwijswetgeving geen belemmeringen zijn voor personen zonder vaste woon of verblijfplaats om zich in te schrijven voor een opleiding.
Kunt u tevens aangeven hoeveel dak- en thuisloze jongeren er zijn die geen startkwalificatie hebben?
Er is geen landelijke informatie beschikbaar over het aantal dak- en thuisloze jongeren die geen startkwalificatie hebben. DUO registreert niet wie er geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft. Er kunnen uiteenlopende redenen zijn waarom een persoon niet op een adres staat ingeschreven. Dit kunnen bijvoorbeeld ook studenten zijn die een aantal maanden naar het buitenland vertrekken. Het is daarom niet mogelijk om cijfers te leveren over leerlingen of studenten zonder vaste woon-of verblijfplaats (dak- en thuisloze jongeren) die geen startkwalificatie hebben.
Kunt u aangeven waar jongeren die dreigen dakloos te worden, terecht kunnen voor hulp en ondersteuning in het vinden van onderdak en het voortzetten van, of beginnen aan, een opleiding?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van passende ondersteuning aan mensen die dat nodig hebben op grond van de Wmo2015, de Jeugdwet en de Participatiewet. Jongeren die dreigen dakloos te worden, kunnen zich melden in de gemeente waar zij woonachtig zijn voor hulp en ondersteuning. Dak- en thuisloze jongeren kunnen zich in elke gemeente melden; de maatschappelijke opvang is landelijk toegankelijk. De gemeente waar de jongere zich meldt zal vervolgens bekijken waar een traject de meeste kans van slagen heeft.
De gemeente bepaalt vervolgens in overleg met de jongere zelf wat passende ondersteuning is. Bij jongeren die nog 18 jaar moeten worden, kan het opstellen van een toekomstplan vanuit de Jeugdwet uitkomst bieden.
Daarbij heeft de in het actieprogramma genoemde RMC-functie (Regionale Meld- en Coördinatiefunctie) tot doel om jongeren tot 23 jaar te ondersteunen bij het behalen van een startkwalificatie. Met een startkwalificatie hebben jongeren een gunstiger uitgangspositie op de arbeidsmarkt. Deze RMC-functie heeft per 1 januari 2019 een wettelijke impuls gekregen om op regionaal niveau meer samenhang tussen het onderwijs-, arbeidsmarkt- en zorgdomein te creëren. In de reactie op het Interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) naar jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt van 4 oktober 20193 meldt de Minister van OCW dat zij voor de uitvoering van de regionale programma’s voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten voor de komende vier jaar opnieuw in totaal bijna € 200 miljoen beschikbaar stelt. Omdat het kabinet de urgentie van de aanpak wil behouden, houdt het vast aan de huidige landelijke ambitie van maximaal 20.000 nieuwe vroegtijdig schoolverlaters per jaar.
Bent u op de hoogte van het feit dat hoe langer dak- en thuisloze jongeren verwijderd zijn van onderwijsmogelijkheden, hoe moeilijker het voor hen is om weer terug te keren in het onderwijssysteem? Zo ja, welke stappen heeft het kabinet genomen om deze ongewenste «tussenjaren» terug te dringen?
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Het kabinet neemt diverse maatregelen om mensen zoveel mogelijk in staat te stellen om (op den duur) onderwijs te volgen, al dan niet via een combinatie van leren en werken.
Het kabinet introduceert in het regeerakkoord de mbo-verklaring voor de student voor wie het nog niet haalbaar is de opleiding af te ronden en die de opleiding zonder diploma zou verlaten. Met de verklaring kan hij aantonen wat hij kan en zo een start maken op de arbeidsmarkt. Eventueel kan de student op een later moment herstarten met de opleiding en alsnog het diploma behalen. Met een pilot mbo-verklaring onderzoekt OCW met het onderwijs en bedrijfsleven het testmodel.
De Staatssecretaris van SZW is samen met de Minister van OCW de pilot Praktijkleren met de praktijkverklaring in het mbo gestart, voor werkzoekenden en werkenden voor wie een startkwalificatie vooralsnog niet haalbaar lijkt. Deze pilots, die in het najaar 2018 in het mbo gestart zijn bestaan uit een intensieve periode van werken en leren.
Het kabinet zal de gemeenten en scholen vragen om in de nieuwe regionale plannen voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten op basis van de genoemde landelijke ambitie, de regionale resultaten, analyse van de regionale situatie en in overeenstemming met de kwaliteitsagenda’s van de mbo-scholen, streefcijfers vast te stellen over de verhoging van het percentage vroegtijdig schoolverlaters dat terugkeert naar school.
Acties die ik samen met de Minister van OCW in gang zet, zijn onder andere samenwerking met het Programma Maatschappelijke Diensttijd en acties samen met de Alliantie Inclusief Sporten en Bewegen. Daarnaast zet ik in op het opdoen van praktische basisvaardigheden en het tijd nemen en krijgen als jongere om je bewust te worden van eigen uitdagingen, talenten etc. Dit kan bijvoorbeeld met behulp van de jongerenregisseur die vanuit zijn rol als vast aanspreekpunt voor de jongere de benodigde hulp op alle levensgebieden coördineert of door het toewijzen van een buddy die de jongere bijvoorbeeld kan helpen om zijn zelfvertrouwen te vergroten.
In de reactie op het IBO naar jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt, geeft het kabinet aan dat het gegeven de diversiteit en complexiteit van de doelgroep van belang is om nog meer tot een integrale aanpak voor kwetsbare jongeren in het sociaal domein te komen. Het kabinet wil dat de jongeren goed ondersteund worden en niet met zoveel loketten te maken hebben dat ze de weg kwijtraken en daardoor niet werken of op school zitten. Door het expliciteren van de regierol voor deze doelgroep bij gemeenten wordt verduidelijkt dat er één eindverantwoordelijke is voor een goed gecoördineerde ondersteuning aan jongeren, onafgebroken tussen 16 en 27 jaar. Het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren sluit hier bij aan. Een manier om invulling te geven aan die regierol is het aanstellen van een vast contactpersoon per (potentieel) dak- en thuisloze jongere. In het actieprogramma is dit de «jongerenregisseur» genoemd, die op basis van maatwerk de benodigde hulp op alle levensgebieden coördineert.
Bent u tevens op de hoogte van het feit dat sommige onderwijsinstellingen dak- en thuisloze jongeren weigeren omdat zij denken dat deze jongeren een risicofactor vormen? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken om welke onderwijsinstellingen dit gaat? Zo ja, welke maatregelen treft u om onderwijsinstellingen te stimuleren dak- en thuisloze jongeren een kans te bieden op bijvoorbeeld een startkwalificatie?
Het kabinet hecht aan toegankelijkheid tot het onderwijs, waaronder het mbo. Met de invoering van het toelatingsrecht (Wet vroegtijdige aanmelddatum en toelatingsrecht tot het mbo) per 1 augustus 2017 heeft iedere mbo-student die zich uiterlijk op 1 april aanmeldt voor één of meer beroepsopleidingen het recht toegelaten te worden tot de opleiding van zijn of haar eerste voorkeur.
Voor de toegang tot de entreeopleiding in het mbo geldt een drempelloze instroom. In de reactie op het IBO Jongeren met een afstand reageert het kabinet op de aanbeveling van de Inspectie van het Onderwijs om de drempelloze instroom bij entreeopleidingen te heroverwegen, omdat de spreiding van opleidingsbehoefte en ondersteuningsvraag mogelijk te groot wordt. Het kabinet neemt het advies van de Inspectie niet over, omdat het veeleer het belang benadrukt van investeren in maatwerk aan de vóórkant. Dit kan via gemeenschappelijke intakes en een warme overdracht, zoals bijvoorbeeld op bestaande doorstroom- of overstaptafels die vanuit het bestuurlijk overleg over het regionaal programma voortijdig schoolverlaten worden ingericht.
Deelt u de constatering dat de inzet op gelijke kansen betekent dat er niet alleen programma’s op maat zijn voor excellente jongeren, maar ook programma’s op maat voor dak- en thuisloze jongeren? En dat deze programma’s structureel van aard dienen te zijn? Zo nee, waarom niet?
Iedere jongere, dus ook een dak- of thuisloze jongere, zou tenminste over een startkwalificatie moeten beschikken, aan het werk moeten zijn of een leerwerktraject moeten volgen.
Ik deel de constatering dat er oog moet zijn voor kwetsbare jongeren en dat zij moeten worden ondersteund in het maximaal ontplooien van hun kansen en talenten.
Door de situatie waar dak- en thuisloze jongeren in terecht zijn gekomen is de aandacht voor wat zij wél kunnen en voor wat ze zouden willen ontwikkelen en leren, vaak ondergesneeuwd. Het is mijn stellige overtuiging, en de jongeren die ik gesproken heb bevestigen dat, dat jongeren het best kunnen worden ondersteund door naast ze te gaan staan en de eigen toekomstwensen, talenten en mogelijkheden centraal te stellen. Jongeren ervaren op dit moment nog te vaak dat zij vooral als «probleemgeval» worden gezien. In het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren dat ik heb gelanceerd stimuleer ik dat ook gekeken wordt naar de positieve bijdrage die dak- en thuisloze jongeren kunnen leveren.
In de reactie op het IBO Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt is aangegeven dat het kabinet het idee van een «life coach» aansprekend vindt en constateert dat er in de praktijk op verschillende plekken ook al invulling aan wordt gegeven. Het kabinet gaat een verkenning doen naar bestaande goede praktijken en werkzame elementen van integrale ondersteuning. Bij de verkenning naar de life coach worden ook de lopende pilots Toekomstplan van VWS betrokken, die in het kader van de uitwerking van het programma Zorg voor de jeugd (actielijn4 worden uitgevoerd. Het actieprogramma stimuleert het aanstellen van één aanspreekpunt voor dak- en thuisloze jongeren, met regie op de benodigde ondersteuning op alle levensgebieden, op basis van maatwerk. Hieronder valt óók de opdracht om met de jongere te bekijken op welke manier déze jongere het beste zijn talenten kan ontplooien en daarover in gesprek te gaan met opleidingen en onderwijsinstellingen
Bent u bekend met het feit dat jongeren die in de schuldsanering zitten moeite hebben een studielening aan te vragen omdat zij verwacht worden eerst andere schulden af te betalen? En dat dit leidt tot uit- of afstel van het volgen van een opleiding?
En bent u tevens bekend met het feit dat sommige jongeren die wél een studielening krijgen, noodgedwongen moeten wachten met het aflossen van overige schulden, zodat de boete-rentes oplopen?
Deelt u de constatering dat zowel de in vraag 8 als 9 genoemde feiten weer kunnen resulteren in een nog schrijnender inkomenspositie voor genoemde jongeren? Bent u bereid hier structurele maatregelen tegen te nemen?
Het plenaire debat inzake het bericht dat het UWV ten onrechte uitkeringen verstrekt aan gevangenen (d.d. 4 september 2019). |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Henk Krol (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Klopt het dat een terbeschikkinggestelde (tbs’er) die (volledig) ontoerekeningsvatbaar is verklaard en geen straf opgelegd krijgt maar wel op justitiële titel wordt opgenomen in een forensische zorginstelling, het recht op een eventuele uitkering behoudt?
De Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) uit 1999 bepaalt dat een uitkering bij detentie wordt stopgezet. De wetgever heeft daarmee beoogd een einde te maken aan de maatschappelijk ongewenste situatie dat tijdens wettelijke vrijheidsontneming verstrekking van een uit publieke middelen gefinancierde sociale verzekeringsuitkering plaats vindt, terwijl de Staat tegelijkertijd in de kosten van het levensonderhoud voorziet.
Een uitzondering op de hoofdregel dat een uitkering wordt stopgezet bij detentie is opgenomen in de regelingen ZW, WIA, WAJONG, ANW en AOW. Deze houdt in dat er behoud van uitkering is in geval van bijzondere detentievormen, zoals dwangopname in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) en artikel 37, eerste lid, Strafvordering. De reden hiervoor is dat de vrijheidsbeneming in deze gevallen primair gericht is op resocialisatie en behandeling die tot spoedige vrijheidsverlening leidt. Ook is van belang dat het hierbij gaat om personen die hun vrijheidsontneming niet kan worden aangerekend. Daarnaast lag hieraan ten grondslag dat deze personen op grond van de AWBZ na één jaar verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis een eigen bijdrage moeten betalen.
Aanvullend op deze uitzonderingen heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in uitspraken in 2004 en 2013 bepaald dat het recht op een uitkering evenmin mag worden uitgesloten als het gaat om personen die volledig ontoerekeningsvatbaar zijn en door de strafrechter van alle rechtsvervolging zijn ontslagen (OVAR)1 als ook personen die sterk verminderd toerekeningsvatbaar zijn en geen gevangenisstraf krijgen opgelegd (dus alleen tbs met dwangverpleging).2 Dit omdat in deze gevallen sprake is van een gelijksoortige situatie. Bij de combinatie van een gevangenisstraf en tbs wordt de uitkering overigens wel stopgezet.
Kunt u aangeven hoeveel (volledig) ontoerekeningsvatbaar verklaarde tbs'ers die in een forensische zorginstelling verblijven een uitkering ontvangen? Kunt u een overzicht geven van de aantallen personen, de hoogte van de uitkering en het totale bedrag per maand dat hiermee gemoeid is?
Dit is niet inzichtelijk. Het UWV beoordeelt naar aanleiding van een melding van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) of een uitkering moet worden beëindigd. Bij de WIA-, Wajong-, of ZW-uitkering van een (volledig) ontoerekeningsvatbaar verklaarde tbs'er heeft de opname in een forensische zorginstelling geen gevolgen voor de uitkering. Er wordt niet geregistreerd dat deze beoordeling heeft plaatsgevonden. Een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering) van een (volledig) ontoerekeningsvatbaar verklaarde tbs'er die is opgenomen in een forensische zorginstelling wordt wel beëindigd. De reden is dat betrokkene niet langer beschikbaar is voor de arbeidsmarkt, hetgeen een voorwaarde is voor het recht op een WW-uitkering. Er wordt niet geregistreerd wat de reden is dat betrokkene niet langer beschikbaar is voor de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening dat de belastingbetaler dubbel betaalt voor deze tbs'ers, namelijk zowel voor de uitkering als voor kost en inwoning in de forensische zorginstelling, en dat ons belastinggeld op deze manier niet goed wordt besteed?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, is de huidige sociale zekerheidswetgeving en de bijbehorende jurisprudentie van de CRvB leidend bij het al dan niet stopzetten van een uitkering. Als gevolg daarvan kan een ZW-, WIA-, Wajong- ANW of AOW-uitkering niet worden stopgezet als geen gevangenisstraf is opgelegd, maar uitsluitend tbs met dwangverpleging vanwege volledige of verminderde ontoerekeningsvatbaarheid. De mogelijkheid bestaat dat deze uitkering wordt opgespaard.
Met het interim-besluit forensische zorg was het mogelijk een eigen bijdrage te innen voor het verblijf in een forensische zorginstelling. Ook in het regeringsvoorstel van de Wet forensische zorg (Wfz) was een eigen bijdrage opgenomen. Met het door uw Kamer aangenomen amendement van het lid Bouwmeester is de eigen bijdrage echter uit het wetsvoorstel geschrapt. Uw Kamer achtte het onwenselijk dat een tbs’er of gedetineerde met noodzakelijke forensische zorg deze zorg zelf zou moeten bekostigen.3
Ik kan mij goed voorstellen dat er inmiddels anders wordt geoordeeld over de wenselijkheid hiervan, gezien de uitwerking in de praktijk. Ik vind het daarom belangrijk dat het niet hoeven betalen van een eigen bijdrage – en de mogelijke ongewenste neveneffecten daarvan – als expliciete vraag bij de evaluatie van de Wfz wordt betrokken.
Als blijkt dat hier onbedoeld onrechtvaardige situaties zijn ontstaan, zal de Minister voor Rechtsbescherming samen met mij, DJI, UWV en eventueel de Minister van VWS naar een oplossing kijken.
Klopt het dat de genoemde tbs’ers, omdat met de inwerkingtreding van de Wet forensische zorg per 1 januari 2019 de eigen bijdrage voor het verblijf in een forensische zorginstelling is geschrapt, het volledige uitkeringsbedrag kunnen opsparen tot het moment dat zij de kliniek weer verlaten? Deelt u de mening dat reparatiewetgeving nodig is en dat voor patiënten in een forensische zorginstelling die een uitkering ontvangen wel een eigen bijdrage in rekening moet worden gebracht?
Zie antwoord vraag 3.
Welke andere oplossingen ziet u?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u actie ondernemen?
Zie antwoord vraag 3.
Het schenden van mensenrechten door een Nederlands bedrijf bij de sloop van een schip |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de bevindingen van Zembla over de sloop van een schip van het Nederlandse bedrijf SBM Offshore?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van Zembla? Bent u reeds hierover in contact met het betreffende bedrijf? Zo nee, op welke termijn gaat u dat doen?
Naar aanleiding van de uitzending heeft een gesprek plaatsgevonden met SBM Offshore. Daarbij heeft SBM Offshore zijn gepubliceerde statement nader toegelicht. Verder wordt intern onderzoek naar deze casus gedaan en lering getrokken voor de toekomst, aldus SBM Offshore.
Deelt u de mening dat SBM Offshore had kunnen en, volgens de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna, OESO-richtlijnen), moeten weten dat het (laten) slopen van een schip in India grote risico’s op het gebied van mensenrechten met zich meebrengt? Zo ja, welke consequenties vindt u dat het bedrijf daaraan moet verbinden? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het gesprek met SBM Offshore is nadrukkelijk besproken dat de Nederlandse overheid van Nederlandse bedrijven verwacht dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen toepassen. Op basis van deze richtlijnen wordt onder meer van bedrijven met een internationale waardeketen verwacht dat zij de risico’s in hun keten op schade aan mens en milieu in kaart brengen en deze risico’s trachten te mitigeren of voorkomen. Het voldoen aan wettelijke standaarden in productielanden is hierbij niet afdoende. De overheid informeert bedrijven op diverse manieren over de OESO-richtlijnen en ook over ondernemen in India. Voor informatie kunnen Nederlandse bedrijven o.a. een beroep doen op de Nederlandse vertegenwoordiging in India, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan zelf geen onderzoek doen naar arbeidsomstandigheden in het buitenland. In geval van een veronderstelde schending van de OESO-richtlijnen kunnen belanghebbenden een melding doen bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP).
Ziet u een rol voor uzelf weggelegd om na te gaan of de door SBM Offshore afgegeven reactie aan Zembla dat werknemers onder de juiste arbeidsomstandigheden werkten klopt? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid het Nationaal Contactpunt van de OESO opdracht te geven om te bezien of SBM Offshore in lijn met de OESO-richtlijnen handelde?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aantonen of SBM Offshore, al dan niet indirect, werd of wordt gefinancierd met Nederlands overheidsgeld? Zo ja, zijn daarbij milieueffectenrapportages overhandigd? Hoe duidt u deze rapportages nu u kennis heeft genomen van de bevindingen door Zembla over het betreffende sloopproject in India?
Met het betreffende project van SBM Offshore in India is geen overheidsfinanciering gemoeid. Hier zijn dus ook geen milieueffectenrapportages over ontvangen. In 2015 is aan SBM Offshore een exportkredietverzekering (ekv) verstrekt ten behoeve van een project in Brazilië. Hiervoor zijn milieueffectenrapportages ingediend. Deze rapportages hebben samen met andere informatie destijds gediend als basis voor de IMVO-beoordeling van de ekv-aanvraag. Aangezien deze rapportages betrekking hadden op een project in Brazilië, geeft de uitzending van Zembla geen reden om deze rapportages anders te duiden.
Kunt u garanderen dat totdat deze kwestie is opgehelderd en SBM Offshore kan aantonen voortaan in lijn te handelen met de OESO-richtlijnen, het bedrijf niet door Nederlands overheid (indirect) wordt gefinancierd en wordt uitgesloten van handelsmissies?
SBM Offshore heeft zich op dit moment niet aangemeld voor een economische missie en ontvangt geen overheidsfinanciering van de RVO. Zodra zij daarop een beroep doen of zich aanmelden voor een handelsmissie, zal getoetst worden of het bedrijf aan de voorwaarden daarvoor voldoet. IMVO-criteria maken hier deel van uit.
Het artikel ‘Subsidie voor fossiele brandstof dubbel zo hoog als voor duurzame’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Subsidie voor fossiele brandstof dubbel zo hoog als voor duurzame»?1
Ja.
Herkent u de conclusies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Europese Commissie dat Nederland fossiele brandstof dubbel zo veel subsidieert dan hernieuwbaar? Zo nee, waarom niet?
Er zijn vele cijfers in omloop over subsidies voor fossiele brandstoffen op Europees en mondiaal niveau. Het betreffende artikel bevat berekeningen van milieuorganisaties op basis van cijfers van onder andere de OESO. De OESO en de Europese Commissie concluderen zelf overigens niet dat Nederland twee maal zoveel aan fossiel energiegebruik dan aan hernieuwbare energie subsidieert.
Met het Klimaatakkoord werkt Nederland aan een ambitieuze transitie, met een breed pakket maatregelen in alle relevante sectoren. Onderdeel van dat pakket is de subsidiering van hernieuwbare energie en andere CO2-reducerende maatregelen. Deze uitgaven via de SDE+(+) regeling lopen van circa 1,1 miljard euro in 2018 tot circa 2,4 miljard euro in 2020 en zullen richting 2030 oplopen naar circa 3,4 miljard euro. Daarbovenop stimuleert het kabinet de transitie via subsidies voor bijvoorbeeld energie-innovatie.
Ik constateer dat er verschillende getallen circuleren over de mate waarin Nederland fossiele brandstoffen zou subsidiëren. Sommige studies komen tot zeer forse bedragen, andere studies geven daarentegen een zeer gematigd beeld. Bovendien hanteren de studies verschillende definities voor fossiele subsidies.
Hoe beoordeelt u de inzet van Nederland en andere Europese landen om in 2020 een einde te maken aan subsidies op fossiele brandstoffen? Beoordeelt u deze als voldoende? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Met het Klimaatakkoord werkt Nederland aan een koolstof-neutrale energievoorziening in 2050. In 2030 voorziet het klimaatakkoord in een reductie van broeikasgassen van 49% ten opzichte van 1990. Stimulering van energie-efficiency en duurzame energie zijn daar een essentieel onderdeel van. Ik houd daarbij ook oog voor mogelijke belemmeringen voor de klimaat- en energietransitie, maar daarbij is onder andere ook een eenduidig beeld omtrent eventuele fossiele subsidiëring noodzakelijk. Dit eenduidige beeld is er thans niet: er is sprake van een forse verscheidenheid aan onderzoeken en uitkomsten.
Hanteert het kabinet dezelfde definitie als de Europese Commissie voor fossiele subsidies? Zo nee, waarom niet?
Begrijpt u dat de Wereldhandelsorganisatie (WHO) met haar definitie zelfs tot een bedrag komt voor Nederland aan 7,6 miljard fossiele subsidie? Zo nee, waarom niet?
Kunt u de Kamer een uitputtend overzicht sturen van de nu geldende regelingen voor de fossiele sector, waaronder de subsidies, kortingen en deelnemingen zoals gedefinieerd door de Europese Commissie, inclusief het budgettair beslag dat met deze regelingen gemoeid is?
Welke maatregelen onderneemt het kabinet om de subsidie voor fossiele brandstoffen af te bouwen en welke van deze maatregelen zullen al voor het belastingplan van 2020 in gang worden gezet? En welke maatregelen neemt het kabinet om de subsidie voor fossiele brandstoffen om te buigen naar hernieuwbare energie?
Welke belemmeringen kunnen fossiele subsidies volgens u hebben voor de gewenste energietransitie? Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat dergelijke fossiele subsidies de energietransitie belemmert?
Indien uit onderzoek blijkt dat in Nederland fossiele subsidies bestaan die de energietransitie daadwerkelijk belemmeren, zal het kabinet de mogelijkheden bezien om dergelijke maatregelen uit te faseren.
De uitstoot van giftige stoffen door Chemours |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat iedereen zeker moet kunnen zijn van een fijne en veilige woonomgeving? Kunt u zich voorstellen dat bewoners van de buurten rondom Chemours zich grote zorgen maken over de uitstoot van giftige stoffen?
Ja, ik ben het met de vraagsteller eens dat een veilige woonomgeving voor iedereen een zekerheid moet zijn. Het is mij zeker bekend dat omwonenden rond het bedrijf Chemours zich zorgen maken als gevolg van de uitstoot van dat bedrijf.
Bent u bekend met de belofte van Chemours om zich ervoor in te spannen de uitstoot van GenX met 99 procent te beperken? Wordt deze inspanning meegewogen bij het verstrekken van een vergunning? Wordt het feit dat het mogelijk is de uitstoot fors te beperken ook opgenomen in de vergunning? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze belofte is mij bekend. Het bevoegd gezag voor dit bedrijf, de provincie Zuid-Holland, heeft de vergunde uitstoot van GenX sinds 2017 al meerdere keren verlaagd. Begin juni 2019 heeft de provincie een ontwerpvergunning ter inzage gelegd1 waarin de uitstoot van ondermeer GenX fors wordt beperkt ten opzichte van de huidige vergunning.
Onderhoudt u contact met provinciale staten van Zuid-Holland en relevante gemeentebesturen over de onrust over Chemours? Zo ja, wat is daarvan het resultaat?
Al enige jaren is er regelmatig contact tussen mijn ministerie, gedeputeerde staten van Zuid-Holland en de gemeentebesturen van Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht over de situatie rond Chemours. Alle relevante onderwerpen komen hier aan de orde, waaronder ook de gevoelens van omwonenden. De samenwerking tussen de overheden heeft onder andere geleid tot het gezamenlijk opzetten en financieren van onderzoeken.
Heeft u overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de onrust over Chemours? Bent u bekend met de wens van omwonenden hun bloed te laten testen op concentraties giftige stoffen zoals GenX? Waarom wordt daar niet toe overgegaan voor alle bewoners die dat wensen?
Er is over de blootstelling van omwonenden intensief contact onderhouden met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, dat onder het Ministerie van VWS valt. Dat bij omwonenden de wens bestaat om zich te laten onderzoeken is bekend. Uw Kamer heeft hierover ook enkele keren gedebatteerd met mijn ambtsvoorganger en mij. Er is in 2016 een bloedonderzoek gehouden onder omwonenden, ter verificatie van het rekenmodel dat gebruikt werd voor de beoordeling van blootstelling van omwonenden. Het rapport hierover is in mei 2017 aan uw Kamer aangeboden2. De conclusie van dit onderzoek was dat de gemeten en berekende bloedwaardes goed overeenkwamen.
Op verzoek van uw Kamer, via de motie-Van Eijs/Kröger3, is uiteindelijk aan omwonenden nog wel de mogelijkheid geboden om zich te laten testen. Over de afbakening van die regeling is uitgebreid met uw Kamer gecorrespondeerd, onder andere via mijn antwoorden4 op vragen gesteld in het Schriftelijk Overleg van november 2017.
Vindt u dat Chemours de kosten van onderzoek naar verontreiniging en effecten op de volksgezondheid zou moeten vergoeden? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik u naar de bijlage bij mijn brief van 19 november 2018, waarin ik ingegaan ben op de motie-Wassenberg5, die mij vroeg om te onderzoeken hoe gemaakte kosten verhaald konden worden.
Is het bij u bekend dat grond die vervuild is met GenX op dit moment niet vervoerd kan worden door het ontbreken van landelijke normen daarvoor?
De problematiek rond grond die verontreinigd is met PFAS, waaronder GenX, is mij bekend. Via het Tijdelijk Handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie, dat ik op 8 juli 2019 aan uw Kamer heb toegezonden6, heb ik landelijke normen vastgesteld die gebruikt kunnen worden voor de beoordeling van grond en bagger waarin deze verontreiniging aanwezig is.
Bent u bereid landelijke normen te ontwikkelen zodat vervuilde grond in bijvoorbeeld Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht vervoerd en verwerkt kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Deutscher Widerstand gegen europäische Einlagensicherung bröckelt' |
|
Aukje de Vries (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Deutscher Widerstand gegen Europäische Einlagensicherung bröckelt»?1
Ja.
Krijgt u ook signalen, bijvoorbeeld in uw multilaterale en bilaterale gesprekken met de Duitse regering, over een veranderende opvatting, zoals beschreven in Handelsblatt?
Ik heb regelmatig contact met mijn Europese collega’s, zo ook met mijn collega in Duitsland. Tijdens deze gesprekken komen vele onderwerpen aan bod, waaronder de bankenunie. Ik kan niet ingaan op de inhoud van individuele gesprekken en vind het niet aan mij om de Duitse positie te duiden.
Wat vindt u van de passage in de agenda van de beoogd voorzitter van de Europese Commissie, mevrouw Von der Leyen, dat over de ontbrekende elementen in de bankenunie (i.c. een Europees depositoverzekeringsstelsel (EDIS)) zo snel mogelijk overeenstemming moet worden bereikt? Wat vindt u ervan dat er daarbij niet gesproken wordt over risicoreducerende maatregelen?
Met de Europese Commissie ben ik voorstander van verdere stappen die leiden tot het doorbreken van de negatieve wisselwerking tussen banken en overheden. Middels een EDIS kan de slagkracht van de nationale depositogarantiestelsels – die banken zelf vullen – worden vergroot. Zo kan worden voorkomen dat nationale overheden moeten bijspringen om tekorten van een nationaal stelsel te dichten. EDIS is daarom een belangrijke pijler binnen de bankenunie en wordt ook wel gezien als het sluitstuk. Wel is voor Nederland van belang dat, voordat daadwerkelijk risicodeling plaatsvindt via een EDIS, een betere weging van staatsobligaties op bankbalansen gerealiseerd is en banken aantoonbaar gezond zijn. Nederland blijft daarom in Europees verband inzetten op een betere behandeling van staatsobligaties op bankbalansen en het toetsen van de gezondheid van banken door middel van asset quality reviews (AQRs).2
De afgelopen jaren is er in de Raad gesproken over risicoreducerende maatregelen. Onder het Nederlandse voorzitterschap zijn op 17 juni 2016 raadsconclusies aangenomen. Daarin werd de Europese Commissie opgeroepen tot het doen van voorstellen op specifieke risicoreducerende maatregelen.3 Dit leidde ertoe dat de Europese Commissie op 23 november 2016 voorstellen deed, het zogeheten bankenpakket. Alle onderdelen uit het bankenpakket zijn dit jaar definitief afgerond. Dit pakket dwingt banken bijvoorbeeld om aanvullende buffers voor bail-in aan te houden. Daarmee is aan alle risicoreducerende maatregelen waartoe de Raad de Europese Commissie in 2016 opriep opvolging gegeven. Ook zijn er aanvullende stappen gezet met het actieplan voor niet-presterende leningen. Een overzicht van dit alles leest u terug in mijn brief met de update risicoreductie Europese banken van 26 augustus 2019.4
Deelt u de mening dat het nog altijd ontijdig is om voorstellen te doen voor verdere stappen met een Europees depositogarantiestelsel, aangezien er nog niet voldoende risicoreducerende stappen genomen zijn?
De Europese Commissie heeft op 24 november 2015 een voorstel gedaan voor een Europees depositoverzekeringsstelsel (EDIS).5 Dit heeft vervolgens geleid tot de voornoemde routekaart, die heeft geresulteerd in het eerder genoemd en afgeronde bankenpakket. Zoals ik in antwoord op vraag 3 beschreef, is het voor het kabinet op dit moment van belang dat, voordat risicodeling via een EDIS wordt gerealiseerd, een betere weging van staatsobligaties op bankbalansen is gerealiseerd en via AQRs is aangetoond dat banken gezond zijn.
Wat is de stand van zaken rond de risicoreducerende maatregelen, zoals het aanpassen van de nulweging van staatsobligaties? Waar zit dit «vast»?
Op 26 augustus jl. heb ik uw Kamer een brief met daarin een uitgebreid overzicht van de stand van zaken rond de risicoreducerende maatregelen gestuurd.6 Deze stand van zaken is nog actueel.
Nederland heeft de behandeling van blootstellingen aan staatsschulden meerdere malen aan de orde gesteld, zo ook tijdens ons voorzitterschap van de Raad in 2016. Toen had een substantiële groep van lidstaten de voorkeur voor de optie om de behandeling niet aan te passen.7 De Raad stemde ermee in te wachten op de resultaten van het Bazels Comité en zich in aansluiting op de werkzaamheden van het Bazels Comité te beraden op eventuele volgende stappen in de Europese context.8
Het Bazels Comité heeft in december 2017 een discussiedocument opgesteld waarin wordt erkend dat aan staatsobligaties risico’s zijn verbonden. Daarbij merkt het Comité ook op dat staatsobligaties een belangrijke rol spelen in het bancaire systeem, op financiële markten en de bredere economie. Zo is staatspapier bijvoorbeeld een belangrijke vorm van liquiditeit.9 Het Bazels Comité heeft geen voorstel gedaan.
Nederland blijft inzetten op een betere behandeling van staatsobligaties, onder meer door in de Europese discussies inzichtelijk te maken wat het effect op Europese bankbalansen zou zijn van enkele opties uit het discussiedocument van het Bazelse Comité uit december 2017.
Gaat u er bij de nieuwe Europese Commissie op aandringen om verdere risicoreducerende maatregelen te nemen, alvorens stappen gezet kunnen worden op het gebied van EDIS, zoals ook vastgelegd in het regeerakkoord?
Ik blijf conform de lijn van dit kabinet inzetten op een betere behandeling van staatsobligaties op bankbalansen en het toetsen van de gezondheid van banken door middel van AQRs, voordat risicodeling via EDIS plaatsvindt.10
Wat vindt u van de uitspraak van de president van de Deutschen Sparkassen- und Giroverbandes, Helmut Schleweis, dat Europa niet dichterbij elkaar zal komen, door de lasten naar andere te verschuiven? Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het starten van EDIS voor er afdoende risicoreducerende maatregelen zijn genomen?
Het doel van EDIS is niet om de lasten van de een naar de ander te verschuiven. Wel is het doel van EDIS om de slagkracht van de nationale depositogarantiestelsels – die banken zelf vullen – te vergroten. Zo kan immers worden voorkomen dat nationale overheden moeten bijspringen om tekorten van hun nationale stelsel te dichten.11
Wat is de stand van zaken rond EDIS? Wanneer wordt dit weer besproken in de Eurogroep/Ecofinraad?
Tijdens de Eurotop van juni 2019 is de Eurogroep gevraagd technisch verder te werken aan de versterking van de Bankenunie.12 Vanaf 2018 wordt gewerkt aan een routekaart om politieke onderhandelingen over EDIS te starten. Daartoe is een hoogambtelijke werkgroep (High Level Working Group; HLWG) opgericht die aan de Eurogroep rapporteert. De afgelopen tijd is in de HLWG gesproken over het functioneren van de bankenunie en eventuele opties om deze verder te versterken. Daarbij zijn verschillende zienswijzen gedeeld en is nog geen conclusie bereikt. Zo wordt onder andere gesproken over het functioneren van het crisisraamwerk, de behandeling van staatsobligaties en de financiële stabiliteit. Ook zal worden gesproken over de verschillende opties voor de vormgeving van een EDIS. De HLWG werkt de komende tijd verder en eind dit jaar wordt opnieuw aan de Eurogroep gerapporteerd. Nederland zal zich conform de bovengenoemde lijn inzetten.13
De in Amerika opgepakte Nederlandse Youtubers |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Limburgse YouTuber opgepakt bij zwaarbeveiligd Area 51»?1
Ja.
Heeft u contact gehad met de Amerikaanse autoriteiten over deze zaak?
Ja, er is contact geweest met de Amerikaanse politie na berichten over hun arrestatie om na te gaan of zij consulaire bijstand wensten.
Heeft u contact met deze jongens of vertegenwoordigers van hen in Nederland of de Verenigde Staten?
Ja, er is contact geweest met zowel familie in Nederland als de betrokkenen zelf. Met de laatsten nadat duidelijk was waar zij gedetineerd waren.
Wat bent u voornemens te gaan doen in deze zaak?
De betrokkenen, die op 10 september jl. werden gearresteerd, zijn op 12 september jl. op borgtocht vrijgelaten. Nadat de rechter hen op 16 september jl. drie dagen detentie oplegde, konden zij op 19 september jl. het land verlaten en terugkeren naar NL.
Nederland kan zich zoals u bekend niet mengen in de rechtsgang van een ander land. Aan gedetineerden wordt, in lijn met de uitgangspunten uit de Staat van het Consulaire, consulaire bijstand verleend. Dat is ook in dit geval gebeurd.
Bent u bereid alles in werking te stellen om hen zo snel mogelijk naar Nederland te halen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de door u genomen en voorgenomen stappen?
De zaak ontwikkelde zich sneller dan verwacht, met een positieve uitkomst voor betrokkenen.
Het bericht ‘COC komt veel Friese scholen niet meer binnen’. |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «COC komt veel Friese scholen niet meer binnen»1?
Ja.
Deelt u de bezorgdheid over het feit dat het aantal gastlessen over de acceptatie van LHBTI’ers in de provincie Friesland met 60 procent is afgenomen? Zo nee, waarom niet?
Het is opvallend dat het aantal gastlessen zo sterk is afgenomen. Dit hoeft echter niet direct te betekenen dat dit onderwerp onvoldoende aandacht krijgt op scholen. Scholen zijn vrij om te kiezen op welke manier ze aandacht besteden aan acceptatie van seksuele diversiteit. Dat kan tijdens de reguliere lessen seksuele voorlichting, maar ook als onderdeel van burgerschapsonderwijs, via toneel, projecten of gastlessen. Dit hoeft natuurlijk niet per se via gastlessen van het COC. Alle scholen zijn, op grond van het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit, verplicht om aandacht te besteden aan het respectvol omgaan met seksuele diversiteit. De inspectie ziet hier op toe.
Ik juich het toe dat ook provincies investeren in het vergroten van lhbti-acceptatie en veiligheid. Het is echter primair een taak voor gemeenten en de rijksoverheid. Via het programma Regenboogsteden steun ik gemeenten financieel. Regenbooggemeenten ontwikkelen lhbti-beleid op door hun zelf gekozen thema’s. In de praktijk blijkt dat vrijwel alle gemeenten die medefinanciering ontvangen aandacht hebben voor onderwijs, en vaak kiezen voor gastlessen van het COC. Gemeenten zijn hiertoe echter niet verplicht. De gedachte van het programma is juist dat op lokaal niveau het best de inschatting gemaakt kan worden welke interventies het meest effect hebben.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat er voortdurend aandacht blijft in de samenleving en dus bij uitstek ook in het onderwijs voor de acceptatie van LHBTI’ers? Deelt u tevens de mening dat het hiervoor niet uit zou moeten maken of iemand in Amsterdam, Urk, Maastricht of Noardeast-Fryslân woont? Zo ja, hoe zou deze aandacht er in de praktijk minimaal uit moeten zien? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Overigens hoeft dat niet te betekenen dat op alle scholen gastlessen door het COC gegeven worden Scholen zijn vrij om te kiezen op welke manier ze aandacht besteden aan acceptatie van lhbti-personen. Om leraren en scholen meer duidelijkheid te bieden over wat we van hen verwachten, wordt het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit herzien (onderdeel van de curriculumherziening). De ontwikkelteams zullen binnenkort hun adviezen op de negen leergebieden aanbieden aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. Mogelijk wordt een aantal kerndoelen op basis van deze adviezen aangepast. Dit neemt niet weg dat scholen ook in de toekomst de ruimte houden om zelf te kiezen welke methode of voorlichtingsmateriaal ze gebruiken, ook op het terrein van seksuele vorming, relaties en seksuele diversiteit
Welke concrete afspraken zijn er gemaakt bij de overdracht van het LHBTI-beleid van de provincie naar de gemeenten?
Ik ben niet op de hoogte van afspraken over de overdracht van lhbti-beleid van provincies naar gemeenten. Provincies en gemeenten zijn zelfstandige bestuurslagen. Het staat hen vrij provinciaal en lokaal lhbti-beleid te voeren en daarover afspraken te maken. Provincies en gemeenten dienen daar dan zelf financiële middelen voor vrij te maken. Vanzelfsprekend juich ik het toe wanneer provincies en gemeenten met inzet van eigen middelen lhbti-beleid ontwikkelen en daarover met elkaar afspraken maken.
Ik ondersteun de emancipatie van lhbti-personen via gemeenten, via het programma Regenboogsteden (zie ook het antwoord op vraag 6).
Is het totale subsidiebedrag voor gastlessen en voor ander beleid ter stimulering van de emancipatie van LHBTI’ers alleen in Friesland verlaagd of speelt dit ook in andere provincies? Zo ja, wat is de feitelijke situatie in de andere provincies? Zo nee, hoe verklaart u de situatie in Friesland?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel gemeenten in Nederland zijn regenbooggemeenten? Wat betekent dit concreet qua financiële steun vanuit de rijksoverheid? Hoeveel financiële steun geeft de rijksoverheid jaarlijks direct en indirect uit aan de emancipatie van LHBTI’ers op regionaal en lokaal niveau?
Er zijn 53 Regenboogsteden waarmee ik samenwerk. Deze gemeenten ontvangen € 20.000 per jaar (G4 € 50.000) voor de periode 2019–2022 om in te zetten op de verbetering van sociale acceptatie en sociale veiligheid van lhbti-personen op lokaal niveau. De Regenboogsteden leggen het equivalent van dat bedrag bij aan cofinanciering.
Het is niet exact te bepalen hoeveel financiële steun de rijksoverheid geeft aan lhbti-emancipatie. Via acht strategische partnerschappen werkt de Minister van OCW samen met maatschappelijke partnerorganisaties aan o.a. lhbti-emancipatie. Het partnerschap van COC, Transgender Netwerk Nederland en NNID ontvangt bijvoorbeeld ongeveer twee miljoen per jaar. Maar bij sommige partnerschappen wordt zowel aandacht besteed aan de acceptatie van gendergelijkheid en de sociale veiligheid van vrouwen, als aan lhbti-emancipatie. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het partnerschap van Movisie met verschillende migrantenorganisaties.
Graag verwijs ik ook naar mijn antwoord d.d. 27 november 2018 op vragen van uw Kamer van leden Bergkamp en Özütok over «Het bericht 53 steden tekenen intentieverklaring Regenboogbeleid» (Kamerstuk 2018D60327).
Hoe stimuleert u de emancipatie van LHBTI’ers in gemeenten die (nog) geen regenbooggemeenten zijn?
Gemeenten kunnen zelf doelstellingen formuleren op lokaal lhbti-beleid en kunnen zich daarmee ook Regenboogstad noemen. Gemeenten met de ambitie om lhbti-beleid te ontwikkelen, kunnen daarnaast samenwerken met Regenboogsteden uit de regio. Op die manier kunnen zij ervaringen uitwisselen en samen optrekken in regionale projecten en activiteiten. Ook kunnen gemeenten de samenwerking opzoeken in de provincie.
Iedere gemeente en provincie kan voor het lhbti-beleid gebruik maken van de Regenbooggids voor gemeenten en de handreikingen lhbti-beleid van Movisie. De Regenbooggids en de handreikingen bieden handvatten en een stappenplan waarmee een gemeente lokaal lhbti-beleid kan ontwikkelen, in samenwerking met lokale partners. Pink Link, de digitale nieuwsbrief van Movisie voor beleidsmakers en belangenbehartigers, biedt nieuws en informatie over landelijk en lokaal lhbt-beleid.
Hoe wordt voorkomen dat LHBTI’ers in gemeenten waar weinig tot geen LHBTI-beleid wordt gevoerd in de knel komen bijvoorbeeld omdat zij zich niet geaccepteerd voelen?
Door samen te werken met de gemeenten uit de G50 probeer ik zoveel mogelijk burgers te bereiken. Daarnaast wordt de Regenboogsteden gevraagd om samen te werken met omliggende gemeenten, zodat een «olievlekwerking» ontstaat.
Bent u bereid om met provincies en gemeenten in gesprek te gaan over het belang van het voortdurend aandacht hebben voor de belangen van LHBTI’ers? Zo nee, waarom niet?
Ja dat ben ik al. De Regenboogprovincies werken samen in één netwerk. De inhoudelijke ondersteuning daarvan ligt bij Movisie. Daarnaast is er regelmatig overleg met gemeenten, die lokaal lhbti-beleid hebben.
Het bericht dat transgenderzorg wordt belemmerd door een monopolie |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe transgenderzorg door een monopolie belemmerd wordt»?1
Ja.
Bent u het eens dat iedereen in Nederland zeker moet kunnen zijn van betaalbare, goede en snelle zorg, ook wanneer het transgenderzorg betreft?
Ik ben het ermee eens dat iedereen in Nederland binnen de daarvoor bestaande normen recht heeft op de zorg die in het basispakket van de Zorgverzekeringswet zit. Het is ook van belang dat transgenders tijdig de juiste zorg ontvangen. Daarom heb ik samen met Zorgverzekeraars Nederland besloten een kwartiermaker voor de transgenderzorg aan te stellen, die als een van de belangrijkste doelstellingen het terugdringen van de wachttijden heeft. Ik verwacht van de zorgverzekeraars en zorgaanbieders dat zij vol hierop inzetten. Ik heb ook de stellige indruk dat ze dat doen. Uit de voortgangsbrief van de kwartiermaker transgenderzorg, die ik op 28 juni jl. aan u heb toegestuurd blijkt dat de wachttijden voor de intake van kinderen en jongeren bij het Amsterdam UMC – de grootste aanbieder van transgenderzorg voor kinderen en jongeren in Nederland – significant zijn gedaald. En dat terwijl de kwartiermaker ook aangeeft dat de vraag naar transgenderzorg sinds december 2018 weer is gestegen, met name bij jongeren onder de 18 jaar. Ook geeft de kwartiermaker in zijn voortgangsbrief aan dat de capaciteit van de transgenderzorg voor (met name) jongeren bij het UMC Groningen zal stijgen, en dat het Radboudumc voornemens is om te starten met de zorg voor (jonge) transgenders per begin 2020 mits de medezeggenschapsraad daarmee akkoord gaat. Daarnaast zijn er andere ziekenhuizen, GGZ-instellingen en zelfstandige klinieken die het aanbod van zorg voor transgenders willen gaan uitbreiden.
Bent u het eens dat wachttijden van ruim 2 jaar, bij een norm van 4 weken, onacceptabel zijn? Zo ja, welke maatregelen worden er genomen om deze wachttijden in te perken en de 1500 mensen die nu op de wachtlijst staan te helpen? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u zicht op de effecten van de huidige wachttijden voor patiënten die transgenderzorg nodig hebben? Zo ja, wat zijn die effecten? Zo nee, bent u bereid deze in kaart te brengen?
Om zicht te hebben op de effecten van wachttijden voor patiënten die transgenderzorg nodig hebben, is het onder meer van belang om meer fundamenteel inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de vraag naar transgenderzorg. De kwartiermaker heeft onlangs in hechte samenwerking met patiëntenvereniging Transvisie en onderzoekers vanuit het Amsterdam UMC en de Radboud Universiteit, een onderzoek naar patiëntbehoeften en -tevredenheid uitgezet. De respons op deze online enquête is hoog geweest. De resultaten van dit uitgebreide onderzoek zullen zowel kwantitatief als kwalitatief inzicht geven en aanknopingspunten bieden voor wat er in de toekomst nodig is. In het onderzoek komen ook de effecten van de huidige wachttijden voor mensen die transgenderzorg nodig hebben aan de orde. Ik verwacht de conclusies van dit onderzoek nog dit jaar te ontvangen, en zal de Kamer hier uiteraard over informeren.
Hoe oordeelt u over de conclusie van het artikel dat de bijna-monopoliepositie (in het geval van kinderen de monopoliepositie) van het Amsterdamse UMC de transgenderzorg niet ten goede komt?
Mijn inzet is dat transgenderzorg zich steeds meer gaat ontwikkelen tot netwerkzorg. Dus naast de expertisecentra die er zijn, moeten meer en meer zorgverleners kennis krijgen en kunnen behandelen. In de transgenderzorg is samenwerking in een netwerk nodig en logisch omdat vrijwel per definitie meerdere zorgaanbieders betrokken zijn bij het zorgpad van een transgender. De inspanningen van de kwartiermaker transgenderzorg zijn er in 2019 in belangrijke mate op gericht om de wachttijden te verlagen en de capaciteit voor transgenderzorg te vergroten. De kwartiermaker verwacht dat de capaciteit bij bestaande en toekomstige aanbieders van academische zorg, psychologische zorg en plastische chirurgie de komende maanden naar verwachting zal toenemen. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 3 rondom nieuwe aanbieders. Het stemt positief dat de kwartiermaker aangeeft dat de bereidheid in de sector om tot oplossingen te komen groot is, en dat men hier constructief en in gezamenlijkheid aan wil werken. In november 2019 zal de kwartiermaker wederom een voortgangsbrief schrijven waarin ook de bovengenoemde onderwerpen en de voortgang aan de orde komen.
Bent u het eens dat het beter zou zijn wanneer patiënten die transgenderzorg nodig hebben op meerdere plekken in Nederland voor zorg terecht zouden kunnen?
Ja.
Hoe vindt u het dat andere zorgaanbieders die overwegen transgenderzorg te leveren zeggen zich ontmoedigd te voelen door het Amsterdamse UMC? Herkent u deze signalen? Bent u bereid om hierover met het Amsterdam UMC en andere partijen die transgenderzorg leveren in gesprek te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De kwartiermaker heeft herhaaldelijk contact met zorgaanbieders. In gesprekken met het Amsterdam UMC geeft het Amsterdam UMC aan dat het informatie verschaft over de werkwijze binnen het Amsterdam UMC aan artsen die daarom vragen. Dat heeft niet het oogmerk andere artsen te ontmoedigen, en het Amsterdam UMC geeft aan daar nog beter op te gaan toezien. Tegelijkertijd is het wenselijk dat zorgverleners met inhoudelijke vragen over het bieden van transgenderzorg zich op meer plekken gaan, en kunnen informeren dan alleen bij het Amsterdam UMC. De kwartiermaker zal zich ervoor inzetten om vragen uit het veld te beantwoorden of door te verwijzen naar zorgverleners met expertise, zowel binnen als buiten het Amsterdam UMC. De kwartiermaker ziet geen reden om aan te nemen dat het Amsterdam UMC doelbewust zorgverleners ontmoedigt om zorg te verlenen. Mochten er, bijvoorbeeld uit het onderzoek naar ervaringen van transgenders in de zorg, meer signalen over dit onderwerp komen dan zal de kwartiermaker daar nog specifiek naar informeren.
Welke rol spelen volgens u zorgverzekeraars bij het tegenhouden van nieuwe zorgaanbieders en zorgsystemen met betrekking tot transgenderzorg?
Ik heb niet de indruk dat zorgverzekeraars nieuwe zorgaanbieders tegenhouden. Er worden momenteel door zorgverzekeraars contracten gesloten met aanbieders waar voorheen geen contractrelatie mee was. De kwartiermaker spoort zorgverzekeraars daar ook toe aan en heeft na consultatie met het veld een handreiking voor netwerksamenwerking opgesteld die zorgaanbieders kan ondersteunen bij het aangaan van samenwerking, en zorgverzekeraars bij het inkopen van zorg in netwerkverband. De kwaliteitsstandaard somatische transgenderzorg is inmiddels geautoriseerd door de veldpartijen en deze zal binnenkort worden vastgesteld. De verwachting is dat de kwaliteitsstandaard zorgverzekeraars nog meer handvatten biedt voor het inkopen van de zorg en daarmee een bijdrage levert aan de uitbreiding van de capaciteit van transgenderzorg. Zie verder het antwoord op vraag 3.
De berichten dat er opnieuw chroom-6 is gevonden op trams in Amsterdam en Utrecht |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen «Chroom-6 vrijgekomen in werkplaats vervoersbedrijf GVB Diemen»1 en «Ook chroom-6 gevonden in verf van Utrechtse trams»?2
Ja.
Zijn er direct, naar aanleiding van dit bericht, inspecteurs van de Inspectie SZW naar Amsterdam en Utrecht gegaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Naar aanleiding van de berichten over de mogelijke blootstelling aan chroom-6 bij onderhoud aan trams en metro zijn inspecties gestart bij de vervoersbedrijven in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht. De resultaten hiervan worden verwacht voor het einde van het jaar.
De Inspectie SZW voert dit jaar in het kader van haar meerjarenprogramma «Bedrijven met gevaarlijke stoffen» inspectieprojecten uit bij complexe chemische bedrijven en bij bedrijven waar metaalbewerking plaatsvindt. De focus daarbij ligt op de beheersing van de blootstelling aan CMR-stoffen (Carcinogene, Mutagene en Reproductietoxische stoffen), waaronder chroom-6. Daarnaast is de inzet op het onderzoeken van klachten en signalen over gevaarlijke stoffen verder geïntensiveerd. Ook in 2020 blijft de Inspectie SZW aandacht besteden aan chroom-6 en andere CMR-stoffen. Er is een inspectieproject in voorbereiding dat zich specifiek richt op bedrijven die onderhoudswerkzaamheden verrichten aan materialen die mogelijk chroom-6 houdend zijn.
Deelt u de mening dat een mobiele brigade vanuit de Inspectie in dergelijke gevallen zeer effectief kan zijn?
De Inspectie SZW werkt aan de verdere opbouw van een gespecialiseerd, en dedicated, team van inspecteurs, specialisten en onderzoekers voor het toezicht op werksituaties waar blootstelling aan gevaarlijke stoffen een risico vormt voor werknemers. Het team gaat op 1 januari 2020 officieel van start. De inzet van het team zal naar verwachting in combinatie met het informatie gestuurd werken waar de Inspectie momenteel eveneens op investeert, leiden tot meer effect in het toezicht op gevaarlijke stoffen.
Hoeveel werknemers zijn mogelijk blootgesteld aan chroom-6? Welke maatregelen worden er door de verantwoordelijke bedrijven genomen om deze werknemers te beschermen tegen deze kankerverwekkende stof?
Als het gaat om de hoeveelheid werknemers van de vervoersbedrijven in Amsterdam en Utrecht die mogelijk zijn blootgesteld aan chroom-6 moet ik u doorverwijzen naar de betrokken werkgevers.
Ik heb begrepen dat in beide steden de werkzaamheden waarbij blootstelling kan plaatsvinden op dit moment stilliggen en dat de medewerkers geïnformeerd zijn. In beide steden moet aanvullend onderzoek uitwijzen of en in welke mate blootstelling heeft plaatsgevonden en hoe groot de mogelijke gezondheidsrisico’s zijn. Dit hangt onder meer af van de duur, mate en ernst van de blootstelling. Ik heb tevens begrepen dat er in Amsterdam gewerkt is met beschermingsmiddelen zoals ademhalingsmaskers, overalls en handschoenen, maar dat nog niet duidelijk is of deze voldoende bescherming hebben geboden. Ook in Utrecht is gewerkt met persoonlijke beschermingsmiddelen. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van de onderzoeken. Dit is in eerste instantie een kwestie tussen de werkgever en de betrokken werknemers.
Waar kunnen bezorgde werknemers die mogelijk met chroom-6 hebben gewerkt terecht? Deelt u de mening dat werknemers zeker willen zijn van een veilige werkplek?
Ik deel uw mening op dit punt zeker. Niemand zou ziek mogen worden door het doen van zijn of haar werk. Werknemers moeten er op kunnen vertrouwen dat de werkgever de risico’s in kaart heeft gebracht en adequate maatregelen heeft getroffen.
Werknemers van de betrokken vervoersbedrijven, maar ook andere werknemers die zich zorgen maken over mogelijke blootstelling aan gevaarlijke stoffen, wil ik in eerste instantie aanraden hun zorgen te bespreken met de werkgever of bedrijfsarts. Bij concrete zorgen of vragen met betrekking tot de eigen gezondheid adviseer ik daarnaast ook om naar de huisarts te gaan. Indien zij verdere stappen willen ondernemen kunnen zij zich richten tot de ondernemingsraad of vakbond, die hiervan melding kan maken bij de Inspectie SZW. Er volgt altijd onderzoek op signalen van ondernemingsraden en vakbonden.
Beschikken de betrokken en verantwoordelijke bedrijven over een Risico-inventarisatie & -evaluatie (RI&E) waarin het risico van chroom-6 blootstelling is omschreven? Hebben GVB en Stadler zich aan de registratieverplichtingen uit het Arbobesluit gehouden, zodat aan de hand van een dergelijke registratie snel duidelijk kan worden welke werknemers met chroom-6 hebben gewerkt?
De werkgever is verantwoordelijk voor het in kaart brengen van de risico’s van de werkzaamheden en het beheersen ervan. Hij moet deze risico’s in kaart brengen in de Risico inventarisatie- en evaluatie (RI&E) en aangeven hoe hij deze gaat beheersen. De werkgever moet een deskundige, zoals een arbeidshygiënist, inschakelen om de RI&E te toetsen.
Of de in dit geval betrokken werkgevers beschikken over een RI&E, of mogelijke blootstelling aan chroom-6 hier een onderdeel van is en of ze zich aan de registratieverplichtingen uit het Arbobesluit hebben gehouden, zal duidelijk moeten worden uit de inspecties bij de vervoersbedrijven. Indien niet aan de wettelijke verlichtingen is voldaan, vindt handhaving plaats.
Deelt u de mening dat als een dergelijke registratie ontbreekt, deze bedrijven de wet hebben overtreden?
Een werkgever is op grond van artikel 4.15 van het Arbobesluit verplicht een register van blootgestelde werknemers bij te houden. Indien de werkgever dit niet doet dan is deze in overtreding van de wet- en regelgeving. Of dat in dit geval zo is zullen de nadere inspecties bij de vervoersbedrijven moeten uitwijzen.