Het bericht dat het leger van Myanmar opnieuw mensenrechten schendt |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amnesty: leger Myanmar schendt mensenrechten opnieuw»?1
Ja, het kabinet is eveneens bekend met het rapport van Amnesty International «No one can protect us» – War crimes and abuses in Myanmar’s Rakhine State» van 29 mei jl.
Baart de berichtgeving u zorgen? Zo ja, bent u voornemens om naar aanleiding van deze zorgwekkende berichten actie te ondernemen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
De bevindingen in het Amnesty International rapport onderstrepen dat het Myanmarese leger zich wederom schuldig maakt aan mensenrechtenschendingen in zijn operatie tegen etnische gewapende groepen, ditmaal als reactie op aanvallen begin 2019 van Arakan Army (AA), een etnisch Rakhine boeddhistische gewapende groep. Ten eerste toont het Amnesty-rapport aan dat het Myanmarese leger nog steeds geweld gebruikt, ook tegen de burgerbevolking. Ten tweede laat het zien dat het conflict en de operaties van het Myanmarese leger ertoe leiden dat het voorlopig niet veilig is voor de Rohingya-vluchtelingen in Bangladesh om terug te keren naar Rakhine State.
Het kabinet veroordeelt het disproportionele geweld van het Myanmarese leger en het kabinet maakt zich zorgen over deze ontwikkelingen. Nederland gebruikt iedere relevante mogelijkheid om de situatie in Myanmar, en specifiek de misdrijven van het leger te agenderen en bespreken, zij het in internationale fora of in bilaterale gesprekken. Op de dag dat het Amnesty-rapport uitkwam, heeft de Nederlandse ambassadeur in Myanmar de autoriteiten ook op de bevindingen uit het Amnesty International rapport aangesproken. Minister Blok heeft op 17 juni in de RBZ nogmaals zorgen uitgesproken over de voortdurende mensenrechtenschendingen in Myanmar.
Conform de aanbevelingen van eerdere rapporten, zet Nederland zich blijvend in voor een doorverwijzing naar het Internationaal Strafhof (ICC) door de VN-Veiligheidsraad. Hier heeft Nederland op 23 april jl. nog toe opgeroepen tijdens het open debat over sexual violence in conflict.
Deelt u de stelling van mensenrechtenorganisatie Amnesty International dat het leger van Myanmar zich schuldig heeft gemaakt aan zeven nieuwe onwettige aanvallen, waarbij 14 burgers omkwamen en zeker 29 gewonden vielen? Zo ja, wat gaat u doen om de VN Veiligheidsraad tot meer actie te bewegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat volgens het nieuwe rapport van Amnesty International, het leger van Myanmar in april vanuit een helikopter het vuur opende op arbeiders die bamboe aan het snijden waren?
In één woord: gruwelijk.
Kunt u een analyse geven van de oorzaak van het toegenomen geweld en kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de ontbrekende internationale verontwaardiging over de massaschendingen? Zo nee, waarom niet?
Het huidige conflict met de AA is vergelijkbaar met de andere etnische conflicten in Myanmar. Het Myanmarese leger heeft Myanmar decennialang geregeerd met als doel het bouwen van een natiestaat op basis van Bamar (etnische meerderheid) dominantie en superioriteit. Daarbij werd disproportioneel geweld gebruikt om de etnische minderheden in de grensgebieden te onderdrukken. Het conflict met deze minderheden wordt gezien als een van de langstlopende burgeroorlogen in de wereld. Het Myanmarese leger hanteert in zijn operaties tegen alle etnische minderheden een strategie waarbij ook geweld tegen burgers wordt gebruikt, met als doel om steun en bevoorrading van etnische gewapende groepen af te snijden.
De huidige escalatie van geweld in de staat Rakhine is veroorzaakt door een aanval van de AA op politieposten op 4 januari 2019. De AA strijdt tegen de overheersing van de Bamar meerderheid van de bevolking en voor meer zelfbeschikking in Rakhine State. Het Myanmarese leger heeft op de aanval van de AA gereageerd met fors geweld, waarbij ook burgerslachtoffers zijn gevallen.
Het rapport van Amnesty International is het eerste internationale rapport dat dit recente geweld in Rakhine tussen het leger en de AA documenteert. Nederland veroordeelt in Europees verband het gebruik van geweld door zowel de AA als door het Myanmarese leger2. Sinds augustus 2017 is er tevens veel aandacht en verontwaardiging van de internationale gemeenschap voor het geweld tegen de Rohingya.
Het kabinet is van mening dat beëindiging van de interne etnische conflicten via het lopende vredesproces, en verdere democratische transitie, de sleutel vormen voor structurele verbetering van de mensenrechtensituatie in Myanmar. Nederland zet zich daar voor in door middel van het tweesporenbeleid ten aanzien van Myanmar. Enerzijds is dit een inzet op het gebied van accountability en bevordering van mensenrechten in Myanmar, anderzijds steun voor de democratische transitie en bevordering van duurzame economische groei en ontwikkeling.
Doet de VN Veiligheidsraad naar uw mening genoeg om de positie van de Rohingya te verbeteren? Zo ja, hoe? Zo nee, hoe gaat u duidelijk maken dat er serieuze stappen gezet moeten worden?
Deze nieuwe geweldsgolf staat los van het geweld dat eerder tegen de Rohingya is gebruikt. Het oplaaiende geweld heeft wel tot gevolg dat de omstandigheden voor terugkeer van Rohingya-vluchtelingen nog moeilijker zijn geworden.
Zoals bekend zet het kabinet zich in internationaal verband in om terugkeer van de Rohingya mogelijk te maken. Daarnaast loopt Nederland internationaal voorop waar het de roep om verantwoording betreft, zowel door te pleiten voor een doorverwijzing van de situatie naar het ICC door de VN-Veiligheidsraad als bij het opzetten van een mechanisme om bewijsmateriaal zeker te stellen via het International Investigation Mechanism for Myanmar (IIMM). Daarbij onderstreept Nederland het belang van samenwerking van het bewijsverzamelingsmechanisme met het ICC. Tevens blijft het kabinet bij zowel permanente leden als nieuwe niet-permanente leden van de VN-Veiligheidsraad het belang benadrukken van agendering van deze crisis. Door interne verdeeldheid wordt actie door de VNVR echter tegengehouden, net zoals dat bij andere dossiers het geval is.
Bent u bereid om zich ervoor in te zetten dat er een onafhankelijk internationaal onderzoek komt naar het doden en verwonden van burgers bij willekeurige aanvallen, executies zonder proces en marteling door het leger van Myanmar? Zo nee, waarom niet?
Mede door actieve inzet van Nederland, conform toezegging aan de Kamer, werd op 27 september 2018 een gezamenlijke EU-OIC-resolutie aangenomen in de VN-Mensenrechtenraad in Genève. Deze maakte het opzetten van een internationaal bewijsverzamelingsmechanisme mogelijk en verlengde en verbreedde het mandaat van de Independent International Fact-Finding mission on Myanmar. Het betreft hier een uniek voorbeeld van goede samenwerking van EU en de landen van de Organisatie voor Islamitische Samenwerking (OIC). De VN heeft voor het bewijsverzamelingsmechanisme de middelen beschikbaar gesteld en is begonnen met het werven van personeel. Het hoofd van het mechanisme is inmiddels aangesteld.
Hoe beoordeelt u de oproep door de mensenorganisatie Amnesty International, in het bijzonder de stappen met betrekking tot een wapenembargo tegen Myanmar in te stellen?
Het kabinet deelt de mening van Amnesty International dat een internationaal wapenembargo kan bijdragen aan vermindering van het geweld. Nederland blijft zich daarom hiervoor inzetten conform motie Kuzu (5 oktober 2017), ondanks dat dit tot nu toe onhaalbaar is gebleken. Hierbij dient overigens opgemerkt te worden dat er op EU-niveau wel sinds 26 april 2018 een verscherpt wapenembargo tegen Myanmar van kracht is.
Hoe beoordeelt u de oproep door de mensenorganisatie Amnesty International om de plegers van de misdaden te vervolgen door het Internationaal Strafhof in Den Haag?
Zie antwoord op vraag 6.
Bent u bereid alle mogelijke drukmiddelen aan te wenden om te helpen voorkomen dat het leger van Myanmar zich opnieuw schuldig maakt aan oorlogsmisdaden en andere mensenrechtenschendingen? Hoe beoordeelt u hierbij de positie van de VN Veiligheidsraad?
De strijd tegen straffeloosheid is een beleidsprioriteit voor Nederland, niet alleen om verantwoording te waarborgen maar juist ook ter voorkoming van misdrijven. Zie verder antwoord op vraag 2, 3, 6 en 7.
Bent u bereid, gezien de laatste ontwikkelingen, het initiatief te nemen om de voltallige legerleiding op de EU-sanctielijst te plaatsen?
Het sanctieregime dat mede op initiatief van Nederland tot stand kwam, bestaande uit o.a. het EU-wapenembargo en de persoonsgerichte sancties tegen Myanmarese militairen, is in april van dit jaar nog verlengd. Tot nu toe is ervoor gekozen om de top van het Myanmarese leger niet op de sanctielijst te plaatsten om de mogelijkheid van een dialoog open te houden. Het plaatsen van personen op de sanctielijsten van de EU vereist unanimiteit in de Raad. Die unanimiteit is er niet. Minister Blok heeft op 17 juni in de RBZ nogmaals opgeroepen tot aanvullende sancties tegen de verantwoordelijken voor de mensenrechtenschendingen.
Kunt u een lijst geven van alle organisaties in Myanmar waarmee de Nederlandse regering in het kader van ontwikkelingsbeleid mee samenwerkt en kunt u per organisatie aangeven of de rol en houding van deze organisaties met betrekking tot de Rohingya door de Nederlandse regering zijn onderzocht?
De rijksoverheid publiceert iedere maand actuele gegevens over ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten, o.a. over uitvoerende organisaties in het ontvangende land. Deze gegevens zijn beschikbaar in de open data-opmaak van het International Aid Transparency Initiative (IATI)3.
Nederland werkt op verschillende terreinen samen met internationale en nationale organisaties in Myanmar, met als doel steun te geven aan de democratische transitie, aan bevordering voor respect van mensenrechten en aan duurzame economische groei en ontwikkeling. De regering beoordeelt aanvragen voor financiering niet alleen beleidsinhoudelijk, maar ook op basis van een risicoanalyse met betrekking tot de doelstellingen, structuur en bewezen prestaties van de betrokken organisatie(s). In deze afweging wordt ook gekeken naar de reputatie van de organisatie in het algemeen. Er wordt in de afweging niet specifiek getoetst wat de rol en houding van de organisatie is tot de Rohingya, tenzij het een project betreft dat wordt uitgevoerd in een gebied waar ook Rohingya wonen.
Bent u voornemens het geweld van Myanmar te bespreken tijdens de Raad Buitenlandse Zaken? Zo ja, bent u bereid de Kamer, voor zover mogelijk, over de uitkomsten te informeren?
Ja. Zoals in het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 17 juni jl. aan uw Kamer gemeld, heeft Minister Blok naar aanleiding van het rapport van Amnesty International de situatie in Myanmar daar opnieuw opgebracht, zorgen uitgesproken over de voortdurende mensenrechtenschendingen en opgeroepen tot aanvullende sancties tegen de verantwoordelijken voor de mensenrechtenschendingen.
Wat heeft de Nederlandse regering sinds de vele schendingen die begaan zijn tegen de Rohingya-bevolking door het leger van Myanmar concreet gedaan om de situatie van de Rohingya te verbeteren? Kunt u hier een gespecificeerd overzicht van geven? Zo nee, waarom niet?
Sinds de aanvang van de nieuwe geweldsgolf tegen de Rohingya op 25 augustus 2017, en in de nasleep daarvan, roept Nederland steevast in bilaterale contacten, via de EU en via VN-mensenrechtenfora, Myanmar en de facto staatshoofd Aung San Suu Kyi op om:
Het artikel 'Onbegrip bij ouders: stelselmatig wangedrag bij topturnclub' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Prestatiecultuur mondt uit in wangedrag; bij Pax kan turntalent niet dun genoeg zijn»?1
Ja.
Klopt het beeld van enorme prestatiedruk, grensoverschrijdend gedrag en wanpraktijken dat wordt geschetst in het artikel?
Het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR) heeft op verzoek van de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) de gemelde signalen over grensoverschrijdend gedrag binnen topsport turnen dames van SV Pax onderzocht. Dit onderzoek is onafhankelijk uitgevoerd met als referentiekader de tuchtreglementen, de gedragscodes en overige KNGU-reglementen die hierop van toepassing zijn. De conclusie van het ISR is dat bij SV Pax in een aantal specifieke situaties sprake is geweest van ongewenst gedrag waarbij het geen tuchtrechtelijk vervolgbare overtredingen betrof. Ook concludeert zij dat er geen sprake was van structureel ongewenst gedrag. Het ISR heeft wel geconstateerd dat het pedagogische klimaat en de onderlinge communicatie bij deze specifieke turnvereniging verbeterd kan worden.
Wat is er gebeurd om grensoverschrijdend gedrag binnen de meisjestak van de turnclub SV Pax Haarlemmermeer tegen te gaan sinds het onderzoek van het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR) in maart 2019?
Op verenigingsniveau zijn concrete afspraken gemaakt op het gebied van communicatie, verantwoordelijkheden, preventie, coaching en intervisie met als doel incidenten in de toekomst te voorkomen. De KNGU ziet erop toe dat de maatregelen worden ingevoerd. Daarnaast is in het kader van nazorg contact met melders en andere betrokkenen geweest en is verwezen naar het Centrum Veilige Sport Nederland (CVS). Bovendien werkt de KNGU aan een positieve sportcultuur bij al haar verenigingen, zie ook het antwoord bij vraag 9.
Bent u bereid te (laten) onderzoeken of het grensoverschrijdend gedrag zoals beschreven door het ISR inderdaad structureel is en nog steeds voorkomt, zoals wordt gesteld in het artikel?
Nee, ik acht dit niet nodig aangezien het ISR dit recent heeft onderzocht. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven of er een vertrouwenspersoon aanwezig was bij de desbetreffende turnclub? Zo nee, ziet u ook de noodzaak voor het verplicht stellen van een vertrouwenspersoon bij elke sportclub?
Er was (en is) een vertrouwenscontactpersoon aanwezig bij SV Pax. Ik ben niet voor het verplicht stellen van vertrouwenspersonen bij elke vereniging, wel ben ik voor het stimuleren hiervan. De KNGU adviseert alle verenigingen een vertrouwenscontactpersoon aan te stellen als eerste aanspreekpunt voor zaken zoals pesten, conflicten, ruzie, discrimineren en seksuele intimidatie. Ook kunnen bestuurders en leden contact opnemen met de vertrouwenscontactpersoon van de KNGU. Tot slot kan iemand terecht bij het CVS.
Wat is er gebeurd om te werken aan een veilig pedagogisch klimaat binnen de turnsport te verbeteren sinds uit het rapport van de onderzoekscommissie-De Vries in 2017 bleek dat veiligheid binnen diverse sporten problematisch was?
Het onderzoek van commissie De Vries gaat over seksueel grensoverschrijdend gedrag en dat was in deze casus niet aan de orde aldus het ISR. Daar waar sprake is van (zorgen over) misstanden in de sport, kunnen sporters en andere betrokkenen terecht bij verschillende meldpunten: de vertrouwenscontactpersoon van de vereniging, de sportbond, het ISR en het CVS.
NOC*NSF heeft bijna alle aanbevelingen van commissie De Vries geïmplementeerd. Zo is het Centrum Veilige Sport van start gegaan. Er is een meldplicht voor bestuurders en begeleiders ingevoerd en alle sportbonden moeten signalen van seksueel overschrijdend gedrag nu registreren in het zogeheten casemanagementsysteem van het CVS. Onlangs is voor jonge sporters de anonieme chatfunctie Fier gelanceerd (www.fier.nl). Voor verenigingen is op de website van het CVS (www.centrumveiligesport.nl) een uitleg beschikbaar hoe te handelen bij (vermoedens van) grensoverschrijdend gedrag, net als een stappenplan hoe dit te voorkomen. De KNGU is hierbij nauw betrokken voor de vertaling naar en invoering in de gymsport.
Welke acties heeft NOC*NCF daarbij ondernomen en hoe is daarover gerapporteerd aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Zie het antwoord op vraag 6.
In de voortgangsbrief sportbeleid2 heb ik u recent geïnformeerd over de voortgang van de implementatie van de aanbevelingen van commissie De Vries en dit zal ik jaarlijks blijven doen. NOC*NSF publiceert haar voortgang op haar website (www.nocnsf.nl/algemenevergadering).
Welke verantwoordelijkheid heeft u om de veiligheid binnen de turnsport te garanderen?
Ik vind dat iedereen met plezier in een zorgeloze en veilige sportomgeving moet kunnen sporten. Dat geldt uiteraard ook voor turnen. Al sinds 2011 werk ik aan het tegengaan van ongewenst gedrag in sport samen met verschillende partijen, zoals: NOC*NSF, verschillende sportbonden (waaronder de KNGU), gemeenten, het ISR, de politie en het Ministerie van Justitie & Veiligheid. Hierbij ondersteun
ik de sportsector om alles in het werk te stellen om ongewenst en grensoverschrijdend gedrag in de sport te voorkomen en aan te pakken, bijvoorbeeld via de opvolging van de aanbevelingen van commissie De Vries.
Ook is een positieve sportcultuur nadrukkelijk een onderdeel in het Sportakkoord.
Welke verantwoordelijkheid heeft de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) om de veiligheid binnen de turnsport te garanderen?
De KNGU draagt samen met bestuurs- en juryleden, medesporters, trainers/coaches en begeleiders de verantwoordelijkheid voor de veiligheid binnen de turnsport. In een reactie geeft de KNGU aan dat daarbij welzijn, plezier en veiligheid van kinderen in de sport altijd bovenaan staan.
Een positieve pedagogische visie is één van de belangrijkste speerpunten van de KNGU voor de komende jaren. In de opleidingen en bijscholingen van de KNGU wordt aandacht besteed aan de pedagogische aspecten voor trainers, coaches en assistenten. Ook tijdens regionale en landelijke bestuurderscongressen komt dit thema uitgebreid aan bod. Onlangs is de KNGU samen met de KNVB een intensief meerjarig programma «Pedagogische visie» gestart als onderdeel van het Sportakkoord. Hierin worden alle facetten van de (gym)sport tegen de lat gelegd van de ontwikkeling van het kind.
Ook in de topsport waarin al op jonge leeftijd grenzen worden opgezocht en verlegd is het creëren van een positief (top)sportklimaat van essentieel belang.
De KNGU centra voor talentontwikkeling en topsport moeten hiervoor meer aandacht hebben. Hiervoor wordt het landelijk toetsingskader aangescherpt en verduidelijkt. Dat kader geldt voor alle betrokkenen bij de topsport en gaat over zaken zoals: pedagogisch handelen, communicatie tussen ouders, coach en sporter, afstemming medisch en paramedisch, prestatiegedrag, voeding, onderwijs en mentale begeleiding.
Vindt u dat de KNGU de zorgplicht goed uitvoert? Bent u in gesprek met de KNGU over het verbeteren van de veiligheid binnen de turnsport en in het bijzonder de meisjestak?
Voor deze casus heb ik contact gehad met de KNGU, het ISR en NOC*NSF. Voor zover ik over de feiten ben geïnformeerd, heeft de KNGU de signalen serieus genomen en is zij zorgvol met de situatie omgegaan. Het is goed dat de KNGU gelijk actie heeft ondernomen en melding heeft gedaan bij het ISR om nader onderzoek te doen. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3. De KNGU heeft samen met het bestuur van SV Pax afspraken gemaakt om ongewenst gedrag in de toekomst te voorkomen. Daarnaast werkt de KNGU aan de veiligheid en positieve sportcultuur binnen de turnsport. Zie hiervoor het antwoord op vraag 6 en 9. Bovendien ben ik voortdurend met NOC*NSF in overleg over een positieve sportcultuur.
Welke stappen gaat u ondernemen om de veiligheid bij SV Pax te verbeteren?
Zie antwoord 8 en 10.
Welke stappen gaat u ondernemen om de veiligheid binnen de turnsport breed te verbeteren?
Zie antwoord 8 en 10.
Denkt u dat de ambitie van NOC*NSF en de sportbonden om bij de beste tien topsportlanden van de wereld te horen, zorgt voor een hoge prestatiedruk bij jonge (top)sporters en een cultuur waarin het behalen van prestaties boven het welzijn van kinderen kan worden gesteld?
Topsport is altijd gericht op presteren, het verleggen van grenzen en het stimuleren van de jonge sporter om het maximale uit zichzelf te halen. Dit mag echter nooit ten koste gaan van het welzijn van een (jonge top)sporter. Kennis van de sport is daarbij belangrijk, maar pedagogische vaardigheden zijn minstens zo belangrijk. Hier is dan ook het beleid van NOC*NSF en de sportbonden op gericht. Professionele begeleiders van alle betrokken sportorganisaties moeten daarom altijd alert zijn op het welzijn van de sporter én op hun eigen gedrag.
Ook ouders van topsporters en sportbestuurders hebben hier een verantwoordelijkheid. In het kader van het Nationaal Sportakkoord wordt ook geïnvesteerd in het verbeteren van pedagogische kennis van trainers en begeleiders van jeugdige (top)sporters. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 9.
Sportverenigingen kunnen bovendien ondersteuning krijgen voor het opzetten van integriteitbeleid. Het gaat daarbij om het voorkomen van ongewenst gedrag op en rond de club en het creëren van een goed pedagogische sportklimaat waarbij het welzijn van de sporters altijd voorop staat.
Het bericht ‘Huawei kan bij vertrouwelijke klantdata KPN’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Huawei kan bij vertrouwelijke klantdata KPN»?1
Ja.
Wordt het leveren en onderhouden van cruciale software van telecombedrijven door technologiebedrijven meegenomen in de risicoanalyse die op dit moment wordt uitgevoerd door de interdepartementale Taskforce onder leiding van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding? Zo nee, waarom niet en bent u van mening dat dit wel zou moeten worden meegenomen in de risicoanalyse?
Ja.
Wordt het ontwikkelen van IT-systemen van telecombedrijven door technologiebedrijven meegenomen in de risicoanalyse die op dit moment wordt uitgevoerd door de interdepartementale Taskforce? Zo nee, waarom niet en bent u van mening dat dit wel zou moeten worden meegenomen in de risicoanalyse?
Ja.
Worden de toegangsafspraken die telecombedrijven, zoals KPN, met leveranciers van interne softwaresystemen maken getoetst door de overheid?
Artikel 11a.1 van de Telecommunicatiewet bepaalt dat aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en openbare elektronische communicatiediensten de verplichting hebben passende technische en organisatorische maatregelen te nemen om de risico’s voor de veiligheid en integriteit van hun netwerken en diensten te beheersen. Agentschap Telecom houdt toezicht op deze zorgplicht. Onderdeel van passende maatregelen is de wijze waarop afspraken zijn gemaakt door telecombedrijven met leveranciers over toegang tot systemen.
Meer specifiek ten aanzien van risico’s ten gevolge van mogelijk misbruik van leveranciers van technologie voor telecomnetwerken,2 heeft de interdepartementale Taskforce met medewerking van de drie grote telecomaanbieders (KPN, T-Mobile en VodafoneZiggo) bekeken welke aanvullende maatregelen nodig zijn om deze risico’s te beheersen. Dit kan ook gevolgen voor het toezicht hebben.
Wordt het veiligheidsbeleid van telecombedrijven getoetst door de overheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wanneer de Kamer conform de motie-Weverling c.s. zal worden geïnformeerd over de uitkomsten van de Taskforce?2
De Taskforce heeft inmiddels haar uitkomsten opgeleverd. Op dit moment beraadt het kabinet zich op deze uitkomsten. De Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Het verlagen van drempels voor de herziening van afgesloten strafzaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat onterechte veroordelingen het vertrouwen in een goed functionerende rechtsorde kunnen aantasten, ook wanneer het niet om de zwaarste zaken gaat, mede omdat dit betekent dat de eigenlijke dader vrij rondloopt?
Ja.
Wat is uw reactie op de vraag die de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS) opwerpt of niet vaker dan nu gebeurt, moet worden bekeken of sprake is van onterechte veroordelingen? Zo ja, wat gaat u daar aan doen teneinde dat te bewerkstelligen?1
De ACAS suggereert in haar jaarverslag 2018 dat het in het licht van de onder vraag 1 verwoorde gedachte, een optie kan zijn de drempel die is opgeworpen alvorens de ACAS een verzoek in behandeling kan nemen, in de toekomst enigszins te verlagen. Een veroordeelde die van mening is dat hij onterecht is veroordeeld kan altijd een verzoek indienen bij
de Hoge Raad om de veroordeling te herzien. Daarvoor geldt geen drempel. De drempel waarnaar de ACAS verwijst betreft de mogelijkheid om ter voorbereiding op een herzieningsverzoek de procureurgeneraal bij de Hoge Raad te verzoeken nader onderzoek te doen en daarover de ACAS te laten adviseren. Een dergelijk verzoek tot nader onderzoek aan de PG is alleen mogelijk als het strafbare feit waarvoor is veroordeeld een strafmaximum kent van twaalf jaar gevangenisstraf of meer. Deze eis geldt in abstracto, zodat het niet uitmaakt welke straf uiteindelijk is opgelegd aan de gewezen verdachte.
Bij minder ernstige zaken geldt, zoals gezegd, geen drempel voor de gewezen verdachte om rechtstreeks een herzieningsverzoek in te dienen. Hij kan daarbij ook een verzoek doen tot een nader onderzoek. Anders dan bij de bovengenoemde ernstige zaken is de procureur-generaal dan niet in beginsel verplicht tot een nader onderzoek, maar kan hij wel hiertoe besluiten indien hij een dergelijk onderzoek noodzakelijk acht voor een goede beoordeling van het herzieningsverzoek. De Hoge Raad is overigens ook zelf bevoegd om dat onderzoek in te stellen indien hij dat noodzakelijk acht voor een goede beoordeling van een herzieningsaanvraag.
Het is van belang dat het nader onderzoek zorgvuldig kan gebeuren en ik acht een drempel om die mogelijkheid alleen in te zetten in de ernstigere zaken, waarin sprake is van een hoog strafmaximum en dikwijls complexe bewijsvoering, alleszins te rechtvaardigen.
De mogelijkheid tot een nader onderzoek ter voorbereiding van een herzieningsverzoek en advisering door de ACAS is in 2012 ingevoerd. Uit de recente Evaluatie van de Wet hervorming herziening ten voordele komt naar voren dat over het algemeen wordt onderschreven dat deze mogelijkheid alleen moet open staan voor de ernstigere zaken en dat deze twaalfjaarsdrempel goed verdedigbaar is.2 De evaluatie noemt de wet op dit punt doeltreffend en vormt geen aanleiding de twaalfjaarsdrempel te verlagen. Ook overigens is er geen aanwijzing dat sprake is van een daadwerkelijk tekort voor wat betreft de mogelijkheid tot nader onderzoek naar een novum als grond voor herziening ter voorbereiding op een herzieningsverzoek. Gelet hierop zie ik geen aanleiding aan de door de ACAS geopperde gedachte gevolg te geven.
Wat vindt u van het voorstel de drempel te verlagen zodat ook zaken waarop minder dan twaalf jaar gevangenisstraf staat voor herziening in aanmerking komen?2
Om voor herziening in aanmerking te komen geldt niet, zoals de vraag veronderstelt, dat het moet gaan om een zaak waarin sprake is van een strafbaar feit dat wordt bedreigd met een gevangenisstraf van tenminste twaalf jaar. Om redenen die ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zie ik geen aanleiding de drempel voor de mogelijkheid om de procureur-generaal bij de Hoge Raad te doen verzoeken een nader onderzoek in te stellen (over de wenselijkheid en de inhoud waarvan de ACAS kan adviseren), te verlagen.
Wat vindt u van het voorstel, zoals dat geuit werd tijdens en na het rondetafelgesprek Evaluatie wet hervorming herziening ten voordele op 22 mei 2019, het novum-criterium te verruimen?3 Zou het niet beter zijn onschuldige veroordeelden een betere kans op herziening te bieden door bijvoorbeeld als criterium te hanteren dat er een reële mogelijkheid van een onterechte veroordeling is of dat er sprake moet zijn van gerede twijfel aan de juistheid van de veroordeling?
Zoals ik ook in mijn beleidsreactie op de Evaluatie hervorming herziening ten voordele uiteen heb gezet, ben ik geen voorstander van het voorstel, opnieuw geuit tijdens het Rondetafelgesprek, om het novumcriterium verder te verruimen.5 In de kern komt het neer op een zorgvuldige afweging van belangen. Het belang van rechtsbescherming vergt enerzijds dat zoveel mogelijk zekerheid wordt geboden dat recht wordt gedaan en gebleken onrecht zo nodig wordt hersteld. Het belang van de rechtszekerheid vergt anderzijds dat onherroepelijke rechterlijke uitspraken niet voortdurend in twijfel kunnen worden getrokken; op een gegeven moment moet een strafvorderlijke procedure als beëindigd worden beschouwd. Dit is een reden om de herzieningsprocedure te beperken tot uitzonderlijke gevallen en deze – door binding aan het novumcriterium – niet in te richten als een vierde instantie.
Ten opzichte van de oorspronkelijke wettelijke regeling, waarbij gold dat sprake moest zijn van een
«nieuwe feitelijke omstandigheid», is met het vereiste dat sprake moet zijn van een «nieuw gegeven», het criterium aanzienlijk verruimd. In het valuatieonderzoek naar de Wet hervorming herziening ten voordele is verder uitdrukkelijk aandacht besteed aan de vraag of een reële mogelijkheid van een
onterechte veroordeling voldoende zou moeten zijn om een afgesloten strafzaak opnieuw te beoordelen. Aanleiding daarvoor was de motie, ingediend bij de behandeling van de begrotingsbehandeling 2017.6 De onderzoekers komen tot de conclusie dat er geen reden is voor een dergelijke (verdere) verruiming of verandering van het novumbegrip of de omschrijving daarvan in de wet. Ook merken de onderzoekers op dat voor het handhaven van het uitzonderlijke karakter van de herziening als buitengewoon rechtsmiddel goede, breed geaccepteerde gronden bestaan. Er zullen zich met elk criterium altijd strafzaken blijven voordoen waarover de discussie ook na jaren van onderzoek en meerdere rechterlijke oordelen niet verstomt.
Deelt u de mening dat een dergelijk verruimd novum-criterium het voordeel heeft dat niet ingeschat hoeft te worden hoe het Hof geoordeeld zou hebben en deze nieuwe formulering zich richt op de kernvraag, namelijk of de persoon onterecht veroordeeld is?
Die mening deel ik niet, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4. Er moet sprake zijn van een gegeven dat een nieuw licht op de zaak werpt. Dat wordt in de wet uitgedrukt met de formulering dat dit gegeven bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met
de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot (kort gezegd) een andere uitkomst. Als een herzieningsverzoek ook ontvankelijk zou zijn op basis van gegevens die geen nieuw licht op de zaak werpen – en die dus niet tot de conclusie kunnen leiden dat de rechter anders zou hebben geoordeeld – dan zou er een gerede kans zijn dat de veroordeling in herziening in stand blijft. Dat zou verkeerde verwachtingen wekken bij de gewezen verdachte en kunnen leiden tot onrust bij slachtoffers. Als een ruimere formulering van de grond voor herziening ertoe leidt dat een veroordeling ongedaan kan worden gemaakt louter en alleen op grond van een andere weging van het bewijsmateriaal, dan zou bovendien eigenlijk een vierde beroepsinstantie worden gecreëerd. Dit zou tot gevolg hebben dat de herziening haar karakter van buitengewoon rechtsmiddel verliest en in feite een gewoon rechtsmiddel zou worden.
Bent u bereid de voordelen van dergelijke verruimingen, te weten dat het van groot belang is justitiële dwalingen te kunnen herstellen, nogmaals af te wegen tegen uw bezwaren tegen deze voorgestelde verruimingen? Kunt u deze afweging motiveren en inzichtelijk maken?
Ik meen dat het zeer twijfelachtig is of verruimingen zoals gesuggereerd voordelen bieden. Ik zie daarentegen wel duidelijk bezwaren tegen andere formuleringen. Eén ervan heb ik benoemd in het antwoord op vraag 5. Maar er zijn er nog meer, waarop ook in het evaluatieonderzoek wordt gewezen.
Als een ruimer criterium ertoe leidt dat weliswaar meer strafzaken worden herbeoordeeld maar de kans niet groter is dat dit tot een andere uitkomst van de strafzaak leidt, rechtvaardigt dit niet zodanig aan
het onherroepelijk gewijsde te twijfelen dat nieuw onderzoek van de zaak in herziening noodzakelijk is. Ook indien voor herziening als criterium zou worden gekozen dat sprake is van «gerede twijfel aan de juistheid van een veroordeling», is nader onderzoek naar (aanwijzingen van) gerede twijfel niet gerechtvaardigd als gerede twijfel nog niet betekent dat de veroordeling in herziening sneuvelt. In die gevallen steeds nieuwe onderzoeken doen, schept onterechte verwachtingen, leidt tot onrust in de samenleving en niet in de laatste plaats bij slachtoffers en nabestaanden en vormt ook geen adequate inzet van rechterlijke en andere opsporingscapaciteit. Alles afwegende zie ik dan ook, mede op basis van
de recente evaluatie, geen reden voor een (verdere) verruiming of verandering van het novumbegrip of de omschrijving daarvan in de wet.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Energie voor elektrische auto superduur, rijden toch het goedkoopst’ |
|
Rutger Schonis (D66), Matthijs Sienot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Energie voor elektrische auto superduur, rijden toch het goedkoopst»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat het laden van een elektrische auto duurder is dan tanken? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet de (eind)conclusie van de onderzoeker. In het artikel wordt in stappen uiteengezet dat de prijs per kWh voor elektriciteit weliswaar hoger is dan voor bijvoorbeeld benzine of diesel, maar dat een elektrische auto circa drie keer efficiënter omgaat met die energie. Dit principe is eerder door mijn ambtsvoorganger bij het wetgevingsoverleg van het Belastingplan 2016 uitgelegd2.
Door deze twee zaken – de prijs per kWh en de efficiëntie van een elektrische auto, oftewel het aantal kilometers per kWh – te combineren komt de onderzoeker tot de volgende conclusie: «Zelfs de decadentste elektromobilist, die consequent te veel betaalt bij een snellader langs de snelweg, is per kilometer minder kwijt dan de gemiddelde benzinerijder. Wie op eigen oprit kan laden, verslaat ook aardgasrijder met gemak.»
Deelt u de mening dat het een ongewenste prikkel is dat de elektrische rijder meer betaalt voor energie dan bijvoorbeeld de dieselrijder? Zo nee, waarom niet?
Gezien het antwoord op vraag 2 deel ik deze mening niet.
Deelt u de conclusie dat de zakelijke dieselrijder in de meeste gevallen het goedkoopst uit is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die conclusie niet. In vergelijking met een elektrische automobilist die enkel en alleen aan een snellader – dit komt in de praktijk niet tot nauwelijks voor – oplaadt komt een dieselrijder wel wat kilometers verder per euro, maar als geladen wordt bij publieke laadpalen of thuis dan komt de elektrische automobilist verder. In vergelijking met een elektrische automobilist is de zakelijke dieselrijder dus eigenlijk niet goedkoper uit.
Wat onderneemt u om de financiële prikkel te verplaatsen van diesel naar zero-emissie rijden voor de zakelijke rijder?
In het kader van het klimaatakkoord zijn keuzes gemaakt over de versnelling van de ingroei van het elektrisch rijden, inclusief fiscale en financiële prijsprikkels voor zowel de consumenten als de zakelijke rijder.
Welke mogelijkheden ziet u om de prijs van elektrisch laden (prijs per kWh) te verlagen, zodat deze qua prijs per kWh vergelijkbaar wordt met die voor fossiele brandstoffen?
Bij de vormgeving van stimulering van elektrisch rijden dient niet alleen te worden gekeken naar afzonderlijke kostencomponenten, zoals de prijs van de energie.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat het tarief van de eerste schijf van de Energiebelasting op elektriciteit per 2021 wordt verlaagd, waardoor ook laden van elektrische auto’s goedkoper wordt. Voorts is in het Klimaatakkoord afgesproken dat de accijns op diesel wordt verhoogd met op termijn 2 cent per liter, hetgeen elektrisch rijden ten opzichte van vandaag naar verhouding goedkoper maakt ten opzichte van rijden op diesel.
De motie Belhaj c.s. |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de aangenomen motie-Belhaj c.s. inhoudende dat niet actief dienende veteranen, die korter dan 15 jaar in dienst zijn geweest, tijdens veteranenevenementen ook hun militiar unform mogen dragen?1
Hoever bent u met de uitvoering van deze motie? Op welke wijze heeft u de Kamer geïnformeerd over de uitvoering van deze motie?
Bent u bereid veteranen, die korter dan 15 jaar in dienst zijn geweest, op de hoogte te stellen van deze motie en de gevolgen daarvan voor hen?
Deelt u de mening dat veteranen een belangrijke taak hebben vervuld voor Nederland, soms met gevaar voor eigen leven en zij mede hierdoor erkenning en waardering van de Nederlandse samenleving verdienen?
Deelt u de mening dat de overheid in het algemeen en Defensie in het bijzonder beleid moet voeren, gericht op het actief bevorderen van de erkenning en waardering voor veteranen?
Bent u bekend met de diepe wens van veel veteranen om hun uniform aan te mogen trekken op speciale gelegenheden, zoals op de veteranendag?
Kunt u bovenstaande vragen voor veteranendag beantwoorden?
Ondervoeding bij thuiswonende ouderen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Thuiswonende oudere kampt met ondervoeding, screening ontbreekt»?1
Ja.
Heeft u eerder signalen ontvangen dat ondervoeding bij wel dertig procent van de ouderen voorkomt? Zo ja, heeft u naar aanleiding hiervan maatregelen genomen dit tegen te gaan?
Ja. De schatting van de Stuurgroep Ondervoeding is dat 30–40% van de ouderen die thuiszorg krijgt, ondervoed is. Bij thuiswonende ouderen zonder thuiszorg ligt dit percentage lager: de prevalentie stijgt met de leeftijd. Zo is van de thuiswonende ouderen zonder thuiszorg 3% van de 65 tot 69-jarigen ondervoed. Dit loopt op tot ongeveer 20% in de oudste leeftijdsgroep (boven de 85 jaar).
De afgelopen jaren is er veel aandacht besteed aan ondervoeding. Het voorkomen van ondervoeding in de thuissituatie vraagt alertheid van de mensen zelf en van hun omgeving, zoals mantelzorgers en zorgverleners. Het is belangrijk dat er goede en begrijpelijke informatie voor hen beschikbaar is. Zo heeft de Stuurgroep Ondervoeding met financiële ondersteuning van het Ministerie van VWS de website www.goedgevoedouderworden.nl ontwikkeld. Met deze beschikbare informatie over herkenning van ondervoeding zijn ouderen zelf, hun mantelzorgers en zorgverleners beter in staat signalen tijdig te herkennen en dat ze weten wat ze hieraan kunnen doen en hiermee aan de slag gaan. Ook het Voedingscentrum heeft informatie over ondervoeding op zijn website staan.
Het beleid van het Ministerie van VWS is gericht op versterking van goede zorg en ondersteuning in de buurt. Dit komt ook terug in het programma Langer Thuis. Een goede samenwerking tussen zorg- en welzijnsprofessionals op lokaal niveau kan bijdragen aan een goede herkenning en behandeling van ondervoeding. Om dit te ondersteunen zijn de afgelopen jaren (o.a. met financiering van het Ministerie van VWS) screeningsinstrumenten, behandelprotocollen, indicatoren, opleidingsmodules en een Landelijke Eerstelijns Samenwerkings Afspraak Ondervoeding ontwikkeld.
Bent u van mening dat dit onderzoek de noodzaak van actief screenen op ondervoeding bij thuiswonende ouderen voldoende aantoont? Zo nee, waarom niet?
Ondervoeding is een complex probleem, er ligt geen eenduidige oorzaak aan ten grondslag. Het gaat vaak samen met ziekte of aandoening of met sociale problemen zoals eenzaamheid. Dit maakt dat één algemene aanpak niet toereikend is, maar dat verschillende aanpakken toegespitst op de specifieke situatie nodig zijn. Ik ben van mening dat ondervoeding niet als een geïsoleerd probleem gezien moet worden. Het is verstandig als zorgverleners (zoals huisartsen en wijkverpleegkundigen) maar ook het sociaal wijkteam op deze problematiek alert zijn en de ouderen waar nodig bijstaan/ondersteunen.
Ter ondersteuning hiervan zijn er de afgelopen jaren, onder andere met financiering van het Ministerie van VWS, screeningsinstrumenten, behandelprotocollen, indicatoren, opleidingsmodules en een Landelijke Eerstelijns Samenwerkings Afspraak Ondervoeding ontwikkeld. De zorgverleners hebben hiermee goede ondersteunende instrumenten in handen. De betrokken beroepsgroepen zouden dit kunnen opnemen in hun curricula, richtlijnen en behandelprotocollen en de beroepsbeoefenaars hierover informeren, zodat zij dit in hun dagelijkse praktijk kunnen meenemen.
Welke praktische manieren voorziet u om het percentage thuiswonende ouderen dat ondervoed is te doen dalen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat methoden om ondervoeding vast te stellen meer aandacht verdienen binnen de opleiding verpleegkunde?
Zoals in het antwoord op vraag 3 genoemd, zijn er al de nodige instrumenten voor ondervoeding ontwikkeld. Specifiek voor ondervoeding ontwikkelt de Stuurgroep Ondervoeding momenteel op verzoek van het Ministerie van VWS onderwijsmodules voor zorgprofessionals op MBO en HBO niveau. Onderwijsinstellingen kunnen deze onderwijsmodules gaan gebruiken en hiermee ondervoeding opnemen in het onderwijsprogramma van zorgprofessionals. Of dit gebeurt, is primair de verantwoordelijkheid van opleiders en beroepsgroepen. Zij zijn verantwoordelijk voor de inhoud van de opleidingen. Wel zal ik in overleggen met de vertegenwoordigers van relevante opleidingen aandacht vragen voor deze onderwijsmodules.
Deelt u tevens de mening dat ook binnen de opleiding geneeskunde dit onderwerp meer aandacht verdient?
Ook voor de opleiding geneeskunde geldt dat de beroepsgroepen en opleiders primair verantwoordelijk zijn voor de inhoud van de opleiding. Het is aan hen om af te wegen of het onderwerp ondervoeding meer of andere aandacht verdient in de opleiding. Het is niet aan mij om in deze afweging te treden.
Bent u bereid maatregelen te nemen om huisartsen beter te informeren over veelvoorkomendheid van ondervoeding en huisartsen te stimuleren structureel te controleren op ondervoeding bij oudere cliënten?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 3.
Teveel betaalde belasting en Zvw-premie door oud-gevangenispersoneel, dat met SBF-verlof gegaan is |
|
Michiel van Nispen , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen over de teveel betaalde belasting over de Substantieel Bezwarende Functie (SBF)-verlofuitkering door oud-gevangenispersoneel?1
Ja.
Is het u bekend, dat sinds 1 januari 2013 de Wet op de loonbelasting 1964 artikel 22a, lid 3, sub a als volgt luidt:«Met loon uit tegenwoordige arbeid wordt gelijkgesteld: loon genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, voor een tijdvak van maximaal 104 weken»?
Ja.
Kunt u aangeven of deze maximaal 104 weken gaan over de eerste 104 weken na de ingangsdatum van het SBF-verlof of de eerste 104 weken na ingang van deze wetswijziging? Kunt u aangeven waar dat staat of hoe dat uit de wetgevingsgeschiedenis volgt?
Het tijdvak van maximaal 104 weken vangt aan bij de ingangsdatum van het SBF-verlof. Dit volgt uit de wet in combinatie met de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2010/11, 32 131, nr. 3, p. 34–35) staat:
«Hiermee komt een einde aan een vorm van discoördinatie in het loonbegrip die ontstaat bij langdurige loondoorbetaling tijdens non actiefstelling, meestal vanwege een arbeidsconflict. Doordat de loondoorbetaling niet meer staat tegenover de verplichting tot het verrichten van arbeid is sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking. Daardoor zou de werknemer geen recht hebben op arbeidsgerelateerde heffingskortingen, hetgeen met deze wijziging wordt voorkomen.
Door de periode af te bakenen tot ten hoogste 104 weken wordt een duidelijke begrenzing gegeven voor de uitvoering. Voor het maximum van twee jaar is aansluiting gezocht bij andere vormen van loondoorbetaling tijdens perioden waarin niet wordt gewerkt, zoals uitkeringen wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid (ziekte). Verwacht mag worden dat de aanleiding voor de non actiefstelling binnen een dergelijke termijn weggenomen is, of het dienstverband definitief is verbroken.
De verplichte loondoorbetaling blijft in de periode van twee jaar aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Gedurende maximaal twee jaar, of zoveel eerder als de dienstbetrekking wordt verbroken, behoudt de werknemer zijn arbeidsgerelateerde heffingskortingen en rechten op grond van de werknemersverzekeringen. Na de periode van twee jaar hoeven geen premies werknemersverzekeringen meer te worden betaald. Met deze, meer technisch gerichte, aanpassing verdwijnt een vorm van discoördinatie in het loonbegrip.»
Tot aan de wetswijziging met ingang van 1 januari 2013 heeft de werkgever op de SBF-verlofuitkeringen terecht de groene loonheffingstabel toegepast omdat de uitkering kwalificeert als een langdurige doorbetaling van loon zonder de verplichting tot het verrichten van arbeid. Belanghebbenden die in de loop van 2011 of 2012 met SBF-verlof zijn gegaan profiteren van de wettelijke uniformering op dit punt indien zij na 2012 nog loon ontvingen over SBF-verlof tijdens de eerdergenoemde termijn van 104 weken.
Deelt u de mening dat in dit wetsartikel nergens staat dat het om de eerste 104 weken dient te gaan en dat dus de ruimere toepassing de juiste is? Zo nee, waar staat dit dan wel volgens u? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs naar mijn hiervoor bij vraag 3 gegeven antwoord.
Kunt u aangeven welke overleggen er tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie/Justitie en Veiligheid en de Belastingdienst allemaal zijn geweest over de toepassing van dit artikel voor mensen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) die al met SBF-verlof waren?
Eerst na diverse vragen en opmerkingen van medewerkers in overheidsdienst met SBF/FLO-functies in 2016 is het overleg met de Belastingdienst opgestart. In de periode eind 2016 tot eind 2018 heeft DJI aan een viertal overleggen met de inspecteur van de Belastingdienst deelgenomen over de uitleg van het desbetreffende wetsartikel en de tabeltoepassing voor de loonheffing met ingang van 1 januari 2013. DJI en andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies en de Belastingdienst hebben, ondanks intensief overleg, geen overeenstemming bereikt over de juridische duiding van de kwestie. Om echter langdurige juridische procedures, en hierdoor blijvende onzekerheid voor medewerkers, te voorkomen is gekozen voor het opstellen van een vaststellingsovereenkomst. Deze is uiteindelijk eind 2018 met spoed tot stand gekomen omdat het fiscale jaar 2013 eind 2018 wordt afgesloten. In de vaststellingsovereenkomst is geregeld hoe, ondanks het slepende verschil van mening, invulling gegeven wordt aan de uitwerking van de wetswijziging voor de mensen die op de datum van 1 januari 2013 reeds een SBF-verlofuitkering genoten. Dienaangaande is in onderdeel 3.5 van de vaststellingsovereenkomst het volgende opgenomen:
«3.5 Voor op 1 januari 2013 reeds lopende SBF-/FLO-uitkeringen is op die datum inmiddels een deel van het tijdvak van 104 weken verstreken (onder toepassing van de groene tabel conform de voorheen geldende regelgeving).
De correctie genoemd onder onderdeel 3.4 beperkt zich tot het per 1 januari 2013 resterende deel van het tijdvak van 104 weken.».
Daarmee is vastgelegd dat op het per 1 januari 2013 resterende deel van het tijdvak van 104 weken de witte tabel wordt toegepast.
Als de wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 met zich meebrengt dat (vanaf 1 januari 2013) voor een periode van maximaal 104 weken loon dat wordt genoten wegens inactiviteit als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt, waarom wordt er dan in de uitwerking voor gekozen om slechts de eerste 104 weken te compenseren waardoor mensen die bijvoorbeeld in 2010 met SBF-verlof zijn gegaan in het geheel niet gecompenseerd worden voor de teveel betaalde belasting en premie?
Allereerst verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Voor tijdvakken vanaf 1 januari 2013 hebben betrokkenen recht op de arbeidskorting tot maximaal 104 weken na aanvang van de tijdelijke inactiviteit. Voor de SBF-uitkeringen waarbij de werkgever toch ook na 1 januari 2013 de groene tabel heeft toegepast terwijl volgens de Belastingdienst wel recht bestond op de arbeidskorting heeft de inspecteur de werkgever erop gewezen dat dit niet juist is geweest. In zoverre hebben de betrokkenen eind 2018 alsnog de van hen teveel ingehouden bedragen aan loonheffing en de inkomensafhankelijke bijdragen Zvw via hun werkgever terugbetaald gekregen. Van een compensatie vanaf 1 januari 2013 is geen sprake. Voor die datum was geen sprake van teveel betaalde belasting en premie.
Verzet de wetstekst (artikel 22a lid 3 sub a. van de Wet op de loonbelasting 1964), waarin expliciet wordt gesproken over «een tijdvak van maximaal 104 weken», zich tegen de interpretatie dat ook compensatie moet worden geboden voor teveel betaalde belasting en premie ingeval van SBF-verlof vanaf 1 januari 2013, ook als dat niet de eerste 104 weken zijn? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welk gevolg verbindt u hieraan?
Ja, zie mijn antwoord op de vragen 3 en 6 hiervoor.
Deelt u de mening dat, rekening houdend met de inwerkingtredingsdatum van de wetswijziging en de daaruit voortvloeiende terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013, ongerechtvaardigd onderscheid moet worden voorkomen tussen de mensen die op verschillende data met SBF-verlof zijn gegaan en dat het gevolg hiervan zou moeten zijn, dat de teveel betaalde belasting en premie vanaf 1 januari 2013 gecompenseerd zouden moeten worden (met het maximum van 104 weken)?
De wetswijziging per 1 januari 2013 heeft geen terugwerkende kracht. Het doel van deze wijziging is om vanaf de inwerkingstredingsdatum een einde te maken een vorm van discoördinatie in het loonbegrip die ontstond bij langdurige loondoorbetalingen tijdens non-actiefstelling. De wetswijziging heeft niet alleen betrekking op mensen die met SBF-verlof zijn gegaan.
Er is geen ongerechtvaardigd onderscheid tussen mensen bij wie het loon wegens tijdelijke inactiviteit voor het eerst wordt genoten voor of vanaf 1 januari 2013.
Wel is in dit dossier komen vast te staan dat de werkgever vanaf 1 januari 2013 de groene tabel is blijven toepassen in gevallen waarin volgens de Belastingdienst wel recht bestond op de arbeidskorting. De daaruit voortvloeiende te hoge inhoudingsbedragen aan loonheffing en bijdragen Zvw zijn door de werkgever aan betrokkenen in december 2018 terugbetaald.
Welke nadelen zijn ontstaan voor de betrokkenen vanwege het feit dat de werkgever (DJI) niet vanaf het moment dat het moest (de wetswijziging) de witte tabel heeft toegepast? Zijn deze nadelen nadien volledig en zorgvuldig gecompenseerd?
De inspecteur heeft de te hoge inhoudingen aan de werkgever terugbetaald, de werkgever heeft de betrokken personen over de periode 2013–2017 in december 2018 de teveel ingehouden heffingen terugbetaald en daarover de wettelijke rente uitbetaald. De betrokkenen hebben daarmee gekregen waar zij recht op hebben.
Bent u bekend met het feit dat de directeur-generaal van de Belastingdienst schrijft: «de werkgever is ondanks de wetswijziging inzake de toepassing van de arbeidskorting, eigener beweging de groene loonheffingstabel blijven toepassen. Daar heeft de belastingdienst bij eerste gelegenheid op gewezen» (brief JHV/GJG/18122018/01)? Wanneer en hoe heeft de Belastingdienst de DJI hierop gewezen en wat heeft de DJI met dat signaal gedaan?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 5
De DJI en de andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies hebben vanaf enig moment deelgenomen aan het overleg met de Belastingdienst over de tabeltoepassing en hebben in december 2018 allen de vaststellingsovereenkomst getekend waarna zij zijn overgegaan tot het uitbetalen aan de SBF-verlofgangers van de te hoog ingehouden heffingsbedragen in december 2018.
Aangezien in dezelfde brief staat dat herstel niet voor iedereen heeft kunnen plaatsvinden, unt u precies aangeven voor welke groep herstel niet heeft kunnen plaatsvinden, hoeveel mensen het betreft en hoe groot hun financieel nadeel is?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 6.
De Minister voor Rechtsbescherming heeft mij geïnformeerd dat het 151 mensen betreft. Terugbetaling van belasting en premie is niet aan de orde omdat er bij hen geen sprake is van teveel betaalde belasting en premie.
Ziet u reden om de mensen, voor wie herstel niet heeft kunnen plaatsvinden, alsnog te compenseren, aangezien de DJI toch op de hoogte had moeten zijn van de wetten en zelfs door de Belastingdienst gewaarschuwd was?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 5. Het gaat hierbij niet om compensatie maar om de correcte uitvoering van de wet. DJI en de andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies hebben van de Belastingdienst de opdracht gekregen de heffing van de te veel ingehouden loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet te corrigeren. Hieraan is in december 2018 uitvoering gegeven.
Klopt het dat er mensen zijn geweest die compensatie voor teveel betaalde belasting en premie hebben ontvangen, maar dit later weer gedeeltelijk of geheel terug hebben moeten betalen omdat er fouten zijn gemaakt? Zo ja, hoe komt dat? Om hoeveel gevallen gaat dit? Waarom is niet bij iedereen de compensatie meteen gespecificeerd?
Ja, dat klopt. De Minister voor Rechtsbescherming heeft mij geïnformeerd dat het 19 personen betreft die een bedrag moeten terugbetalen.
Bij de correctie mutaties in de maand december 2018 zijn er helaas onjuiste tijdvakken gemuteerd.
Het ontvangen netto bedrag is gespecificeerd op de salarisstrook. Hetgeen ontbreekt zijn de bedragen per maand. Echter, dit is gelijk de specificaties bij alle ambtenaren en overige medewerkers bij nabetalingen van salaris en/of toelagen. Indien behoefte bestaat aan een verdere specificatie per maand dan kan de (ex) uitkeringsgerechtigde deze opvragen bij P-Direkt.
Klopt het, dat het de werkgever (DJI) vrij staat om compensatie te bieden vanwege deze samenloop van omstandigheden (zoals de wijziging in de belastingregels) en de gevolgen die dit heeft voor de betrokken SBF'ers?
De formele ingangsdatum van de wetswijziging, 1 januari 2013, is geen reden deze medewerkers alsnog in aanmerking te laten komen voor een correctie over de maanden SBF-verlofuitkering gelegen voor 1 januari 2013.
De wetswijziging is met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden en aan deze wetswijziging is geen terugwerkende kracht toegekend. Het gevolg voor de medewerkers met de toenmalige SBF-verlofregeling is dat sommige medewerkers niet en sommige medewerkers gedeeltelijk in aanmerking komen voor een correctie op de ingehouden heffingsbedragen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn helaas niet binnen de aangegeven tijd beantwoord.
De Rapportage vreemdelingenketen 2018 |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een feitenrelaas aan de Kamer toesturen over de totstandkoming van de Rapportage vreemdelingenketen 2018? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten waarom, nadat bleek dat ernstige misdrijven onder het kopje «overig» waren gezet, het Ministerie van Justitie en Veiligheid in eerste instantie aangaf dat de politie de incidentencijfers had samengesteld? Hoe reflecteert u achteraf op deze communicatie?1
Waarom werd besloten de politie en het openbaar ministerie (OM) een spreekverbod op te leggen? In samenspraak met wie werd dit besproken en besloten? Vindt u dit achteraf een verstandige beslissing geweest?2
Welke afwegingen zijn er gemaakt bij de totstandkoming van de gekozen wijze van rapporteren? Kunt u elke afweging afzonderlijk benoemen en toelichten? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre was er ruimte voor een tegengeluid in de discussie over de wijze van rapporteren en hoe werd hiermee omgegaan? Op basis van welke argumenten is uiteindelijk besloten, ondanks de gemaakte bezwaren, toch de rapportage in haar huidige vorm naar de Kamer te sturen?
Wat is er tijdens het besluit over de wijze van rapporteren verstaan onder «volledige openheid»?3
Hoe verhoudt uw definitie van «volledige openheid» zich tot de verhouding tussen een duizendtal geregistreerde incidenten onder het kopje «overig» en het gemiddelde van 418 geregistreerde incidenten per andere categorie?
Hoe en op basis waarvan is de beslissing tot stand gekomen om categorieën als moord, doodslag, aanranding en verkrachting onder «overig» te plaatsen? Hoe verhoudt uw antwoord zich tot uw definitie van «volledige openheid» en ook de verhouding zoals in de vorige vraag omschreven?
Hoe verklaart u dat er ondanks dat er geconstateerd werd dat de manier van rapporteren vragen en opmerkingen zou opleveren, toch niet besloten de wijze van rapporteren te wijzigen?
Hoe verhouden de uitspraken van de Minister-President en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid dat «er geen aanwijzing is dat het bewust is gebeurd» zich tot het doel «volledige openheid en transparantie»? Hoe verhouden deze uitspraken zich tot de signalering van de tekortkomingen? Hoe verhouden die uitspraken zich tot het uiteindelijke resultaat?
Deelt u de mening dat als vanaf begin af aan duidelijk was gemaakt wat er achter de politieregistraties schuil gaat, het beeld over de cijfers van criminele asielzoekers een stuk genuanceerder zou zijn geweest?4
Ik onderschrijf dat het belangrijk is dat registraties van gebeurtenissen met betrekking tot asielzoekers die als mogelijke verdachte van een strafbaar feit worden beschouwd, worden voorzien van een goede toelichting om eventuele onduidelijkheden over de interpretatie ervan te voorkómen. Voor een uitvoeriger uiteenzetting hierover verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van 1 juli 2019.
Deelt u voorts de mening dat de nuances achter politieregistraties op het Ministerie van Justitie en Veiligheid bekend mogen worden verondersteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is er dan niet voor gekozen de cijfers en de toelichting transparant op te nemen in de Rapportage Vreemdelingenketen 2018?
Ik onderschrijf dat het belangrijk is dat registraties van gebeurtenissen met betrekking tot asielzoekers die als mogelijke verdachte van een strafbaar feit worden beschouwd, worden voorzien van een goede toelichting om eventuele onduidelijkheden over de interpretatie ervan te voorkómen. Ik wijs er hierbij op dat de interpretatie van registraties complexer wordt indien gegevens over meerdere ketens heen (in dit geval de migratieketen en de strafrechtsketen) worden gecombineerd in één samengestelde analyse. Voor een uitvoeriger uiteenzetting hierover verwijs ik naar mijn brief van 1 juli 2019.
Hoe beoordeelt u de waarde van politieregistraties, zonder nadere toelichting, voor het geven van een accuraat beeld van strafbare feiten waarbij asielzoekers betrokken zijn geweest? Deelt u de mening dat het beter is bij deze cijfers ook te betrekken hoe registraties strafrechtelijk zijn afgedaan en welke ruis erin kan zitten?
Bij brief van 1 juli 2019 heb ik de Kamer geïnformeerd over de nadere duiding die politie en OM hebben verricht op de registraties van gebeurtenissen van asielzoekers die als mogelijke verdachte van een misdrijf worden beschouwd. Ik ben daarbij ook ingegaan op de totstandkoming van dit soort registraties en de kanttekeningen die geplaatst kunnen worden bij de interpretatie ervan. Ik benadruk daarbij dat het uitvoeren van een dergelijke nadere analyse slechts mogelijk is via een zeer arbeidsintensieve handmatige zoekslag die ten koste gaat van de reguliere operationele taken van de analisten van politie en OM.
Deelt u de mening dat de wijze waarop nu is omgegaan met de registraties niet bijdraagt aan het draagvlak voor de opvang van vluchtelingen? Wat gaat u doen teneinde dit in de toekomst te verbeteren?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 1 juli 2019 vind ik openheid en transparantie essentieel voor het maatschappelijk draagvlak voor het asielbeleid. Mede daarom vind ik het van groot belang dat incidenten rond asielzoekers zo duidelijk mogelijk in beeld worden gebracht en dat uw Kamer daarover adequaat wordt geïnformeerd. Dit is voor mijn ambtsvoorganger juist ook de reden geweest voor een verbreding van het incidentenoverzicht. Het incidentenoverzicht zoals opgenomen in de RVK 2018 geeft voor het eerst – naast de registraties op en rond COA-locaties – een landelijk beeld van de geregistreerde incidenten, waarbij asielzoekers als verdachte bij de politie in de systemen voorkomen of als verdachte bij het OM instromen. De ontstane onduidelijkheid rondom deze nieuwe opzet van het incidentenoverzicht is voor mij wel aanleiding geweest opdracht te geven te bezien hoe de gewenste verbetering van de informatievoorziening aan uw Kamer kan worden vormgegeven.
Deelt u de mening dat de nuance tussen een registratie als verdachte en een strafrechtelijke veroordeling essentieel is binnen onze rechtsstaat? Bent u bereid in de toekomst te waken dat deze nuance wel duidelijk wordt gemaakt?
Ik onderschrijf dat er een essentieel verschil is tussen een registratie als verdachte en een strafrechtelijke veroordeling. Zonder vooruit te lopen op hoe de informatievoorziening aan uw Kamer op dit punt vorm gegeven zal worden, zeg ik in algemene zin toe dat bij de presentatie van cijfers deze nuance zal worden benoemd.
Wordt deze casus geëvalueerd op het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en door wie?
In combinatie met antwoorden op vragen 1 t/m 10.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 1 juli 2019 vindt op dit moment een evaluatie plaats van het proces van voorbereiding en besluitvorming dat heeft geleid tot incidentenoverzicht in de Rapportage Vreemdelingenketen 2018. Nadat deze evaluatie is afgerond zal ik uw Kamer informeren.
Welke lering trekt u uit deze kwestie?
Zie antwoord vraag 16.
In hoeverre heeft u het idee dat het programma JenV Verandert daadwerkelijk een succesvolle verandering in uw ministerie teweeg brengt en waaruit blijkt dat? Welke verbeterpunten ziet u? Hoe verhoudt uw antwoord zich tot deze kwestie?
In 2016 startte het ministerie met een ambitieus veranderprogramma dat ertoe moet leiden dat JenV een betrouwbare partner is en blijft in een veranderende samenleving. De afgelopen jaren is hier duidelijk voortgang mee geboekt. Voor een uitvoerige beschrijving daarvan verwijs ik naar de voortgangsrapportage over de verandering die als bijlage is gevoegd bij het jaarverslag van het Ministerie van JenV over 20185. Dat betekent niet dat we er al zijn, het blijft noodzakelijk om vol te blijven inzetten op openheid, transparantie en betrouwbaarheid van JenV en op de zes hoofddoelstellingen die daaruit voortvloeien:
Het ministerie informeert en communiceert meer, proactief en transparant, zodat politiek en samenleving vroegtijdig weten wat er speelt op het terrein van justitie en veiligheid;
Het ministerie is een continue lerende organisatie, zodat waar mogelijk verbeteringen in het werk worden aangebracht;
Het ministerie investeert in mensen en gedrag, zodat professionals ruimte kunnen nemen en aangesproken worden op resultaat;
Het ministerie heeft een lange termijn visie en strategie, zodat er een leidraad is op basis waarvan keuzes worden gemaakt;
Het ministerie zorgt voor regie en een sterk intern netwerk, zodat complexe maatschappelijke vraagstukken worden aangepakt over bestaande organisatieonderdelen en structuren heen;
Het ministerie werkt in nauwe verbinding met «buiten», zodat maatschappelijk resultaat wordt vergroot en snel kan worden ingespeeld op nieuwe maatschappelijke vragen
Ik heb er vertrouwen in dat dit continue verbeterproces zijn vruchten zal afwerpen.
Wat doet u teneinde ervoor te zorgen dat het programma JenV Verandert succesvol wordt uitgevoerd en de cultuur van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt verbeterd?
Zie antwoord vraag 18.
Het bericht dat er nieuw bewijs is van China's missie om de moskeeën in Xinjiang te verwoesten |
|
Tunahan Kuzu (DENK), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Revealed: new evidence of China's mission to raze the mosques of Xinjiang»?1
Ja.
Bent u het eens dat het hierbij gaat om schendingen van universele mensenrechten?
Het afbreken van moskeeën en heiligdommen (al dan niet onder het mom van veiligheidsvoorschriften) past in een breder beeld van beperkingen op fundamentele vrijheden in Xinjiang – de vrijheid van religie en levensovertuiging in het bijzonder. De Chinese autoriteiten dragen de strijd tegen het terrorisme aan als rechtvaardiging voor het repressieve beleid in Xinjiang. Het gaat hierbij niet alleen om het assimileren van Oeigoeren, maar ook om andere minderheden zoals etnische Kazakken, Kirgiezen en andere moslimminderheden, en de «sinificatie» van de islam in China in zijn algemeenheid.
Op basis van beschikbare informatie en analyses, alsook de observaties van diplomaten die de regio hebben bezocht, acht dit kabinet het zeer waarschijnlijk dat de manier waarop de Chinese autoriteiten deze doelen in Xinjiang verwezenlijken (o.a. door middel van politieke heropvoedingskampen, etnisch profileren door de politie, hoogtechnologische surveillance en het afbreken van moskeeën en heiligdommen) in strijd is met internationale mensenrechtennormen, zoals neergelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (door China getekend, maar nog niet geratificeerd), het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing.
Het kabinet vindt de ontwikkelingen in Xinjiang zeer zorgelijk en blijft zich inspannen om de mensenrechtensituatie in die regio te verbeteren.
Baart de berichtgeving u zorgen? Zo ja, bent u voornemens om naar aanleiding van van deze zorgwekkende berichten actie te ondernemen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u redenen om te twijfelen aan de echtheid van de in het artikel aangehaalde satellietbeelden?
Nee.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de vernietiging van Oeigoerse heiligdommen een nieuwe aanval is op de cultuur van de Oeigoeren? Zo ja, bent u het eens dat het gaat om schending van universele mensenrechten? Zo ja, bent u bereid om de Verenigde Naties ertoe te bewegen meer druk uit te oefenen op de Chinese autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om zich in te zetten voor de totstandkoming van een internationaal onafhankelijk onderzoek naar de Chinese schending van mensenrechten van Oeigoerse moslims? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet blijft pleiten voor betekenisvolle toegang tot Xinjiang voor (mensenrechten)experts van de VN, waaronder de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten. Onder betekenisvolle toegang verstaat dit kabinet vrije toegang tot verschillende regio’s, locaties en personen, zonder toezicht of interventie van de Chinese autoriteiten, conform de standaard VN-procedures.
Deelt u de in het artikel genoemde theorie dat door het vernietigen van Oeigoerse heiligdommen de Chinese autoriteiten pogen de volgende generatie Oeigoeren te assimileren? Wat vindt u van deze theorie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe leest u de reactie van een woordvoerder van het Chinese Ministerie van Buitenlandse Zaken dat hij niet bekend is met de situatie en dat China vrijheid van godsdienst betracht? Hoe vindt u het dat een woordvoerder van het Chinese ministerie de situatie bagatelliseert? Wat zegt dit volgens u over de intenties van de Chinese autoriteiten ten aanzien van de Oeigoeren? Baart u dit zorgen?
Het officiële Chinese standpunt luidt dat er in Xinjiang sprake is van noodzakelijke en succesvolle de-radicaliseringsmaatregelen. Dit standpunt is niet verenigbaar met de afwijzende houding van de Chinese autoriteiten ten aanzien van toegang tot Xinjiang voor VN-mensenrechtenexperts. Dit kabinet vindt deze opstelling zorgelijk en blijft dit zowel bilateraal als in EU- en VN-verband aan de orde stellen.
Zijn Nederlandse diplomaten reeds geïnstrueerd hoe zij met de schendingen van de mensenrechten van de Oeigoerse minderheid dienen om te gaan? Zo ja, wanneer zijn zij hierover geinstrueerd? En kunt u deze instructie delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse ambassade in Peking volgt de ontwikkelingen in Xinjiang nauwgezet. Het postennetwerk en de relevante beleidsdirecties zijn aangesloten op de berichtgeving uit Peking. Van een algemene instructie over de mensenrechtensituatie in Xinjiang is geen sprake. Posten worden in specifieke gevallen geïnstrueerd om bepaalde acties te ondernemen. Een overzicht van die acties vindt u in het antwoord op vraag 13.
Doen de Chinese autoriteiten naar uw mening genoeg om de positie van de Oeigoeren te verbeteren? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met de Chinese regering?
Het kabinet besteedt zowel bilateraal als in EU- en VN-verband aandacht aan de mensenrechtensituatie in Xinjiang. Het onderhouden van een bilaterale dialoog met China is erop gericht om de Chinese autoriteiten ertoe te bewegen de mensenrechtensituatie in Xinjiang te verbeteren. De motie Kuzu (35 000 V, nr. 42) roept het kabinet op om in VN-verband draagvlak te vinden voor het per direct sluiten van de Chinese heropvoedingskampen in Xinjiang. Dit kabinet geeft uitvoering aan die motie door consistent te blijven pleiten voor toegang voor VN-mensenrechtenexperts tot Xinjiang.
Een overzicht van recente acties en inspanningen:
Wat heeft de Nederlandse regering sinds haar beantwoording van mijn eerdere vragen over de situatie van de Oeigoeren concreet gedaan om de situatie van de Oeigoeren te verbeteren? Kunt u hier een gespecificeerd overzicht van geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe effectief is de Nederlandse druk in EU-verband op de Chinese autoriteiten gebleken met betrekking tot van de onderdrukking van de Oeigoeren?
Tot een jaar geleden werd het bestaan van politieke heropvoedingskampen door de Chinese autoriteiten ontkend. Als gevolg van aanhoudende druk van de EU en andere landen veranderde de Chinese opstelling en werd er door de autoriteiten gesproken van vrijwillige beroepsopleidingen («vocational education and training»). Sinds begin dit jaar communiceren de Chinese autoriteiten proactief over Xinjiang met als hoofdboodschap dat er sprake is van een succesvol de-radicaliseringsbeleid. Deze boodschap vindt zijn weg naar buiten onder andere door middel van officiële mediaberichtgeving, het organiseren van reizen naar Xinjiang voor het corps diplomatique en de organisatie van een informatiebijeenkomst en tentoonstelling en marge van de 40e VN-Mensenrechtenraad.
Deze veranderende opstelling toont aan dat de druk van Nederland, de EU en andere gelijkgezinde landen effect sorteert. In ieder geval voelt China zich aangesproken om zich te verantwoorden. Het beoogde resultaat (het sluiten van de heropvoedingskampen en een einde aan de mensenrechtenschendingen in Xinjiang) is echter nog niet bereikt. Om die reden zet dit kabinet in op zowel voortzetting van de bilaterale dialoog met China als het verhogen van de internationale druk op China om VN-mensenrechtenexperts toe te laten tot Xinjiang.
Hebt u er bij uw EU-collega’s op aangedrongen om gezamenlijk bij de Chinese autoriteiten aan te dringen op een verbetering van de omstandigheden van Oeigoeren? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de keren dat u in EU-verband aandacht hebt gevraagd voor de situatie van de Oeigoerse minderheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat gemeenten de stekker uit sociaal werkbedrijf Soweco trekken |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeenten trekken stekker uit sociaal werkbedrijf Soweco»?1
Ja.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het bericht?
Het is aan gemeenten, die de eigenaren zijn van de sociale ontwikkelbedrijven, waaronder Soweco, om te bepalen welke rol deze bedrijven in de toekomst kunnen spelen. Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de wijze waarop zij het aan de slag helpen van mensen met een arbeidsbeperking organiseren. Er bestaat niet één model om succesvol te kunnen zijn. Soms zijn keuzes gericht op een verbetering van de bedrijfsvoering en daarmee op het verbeteren van de financiële prestaties, waarbij het gewenste ondersteuningsaanbod beschikbaar blijft. Uiteraard zijn de omstandigheden waaronder de mensen hun werk kunnen verrichten het belangrijkst. Het is belangrijk dat gemeenten daar ook aandacht voor hebben.
Meer in het algemeen constateer ik dat sociale ontwikkelbedrijven veel kennis en expertise hebben die goed bruikbaar is om onder andere nieuwe beschut werkplekken te organiseren, of om mensen uit de brede doelgroep van de Participatiewet toe te leiden naar een plek bij een reguliere werkgever.
Wat vindt u ervan dat een goed functionerend en goed presterend sociaal werkbedrijf moet sluiten doordat subsidies vanuit het Rijk teruglopen?
Ik heb geen oordeel over het functioneren van individuele sociale werkbedrijven, het is aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en Wethouders te controleren op de afspraken die worden gemaakt met deze sw-bedrijven.
Kunt u garanderen dat de 1.150 mensen die bij Soweco werkten een passende arbeidsplek wordt geboden? Welke termijn acht u daarvoor redelijk? Indien deze garantie niet kan worden geboden, bent u bereid om in te grijpen om dit alsnog te garanderen?
De mensen die werkzaam zijn bij Soweco NV zijn in dienst bij de Gemeenschappelijke Regeling Soweco. Uit de berichtgeving van het bestuur van de Gemeenschappelijke regeling maak ik op dat alle medewerkers een baangarantie krijgen als wordt besloten tot een andere organisatorische invulling van de uitvoering van de Participatiewet.
Kunt u zich indenken dat mensen hechten aan het sociale werkbedrijf waar zij werken? Bent u van mening dat werkenden bij sociale werkbedrijven als Soweco gebaat zijn bij stabiliteit? Wat vindt u ervan dat zij zo onverwacht, een maand na de vreugdevolle viering van het vijftigjarig bestaan van het sociale werkbedrijf, hun werkplek kwijtraken?
Ik kan mij goed voorstellen dat mensen hechten aan een bepaalde werkplek, zeker als het mensen betreft met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Mensen zijn gebaat bij stabiliteit en krijgen ook een baangarantie van de betrokken gemeenten.
Zie ook mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
Vreest u ook dat de kennis, ervaring en het netwerk van Soweco met de sluiting verloren gaan? Betekent dit grote verlies niet dat deze mensen mogelijk op minder efficiënte en bovendien prettige en effectieve wijze aan een fijne arbeidsplek geholpen worden?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat mensen met een arbeidsbeperking zeker moeten kunnen zijn van een fijne en veilige werkomgeving? Wat vindt u ervan dat sociaal werkbedrijf Soweco gesloten wordt zonder dat een goed alternatief voorhanden lijkt?
Ik deel uw mening dat mensen met een beperking zoveel mogelijk in een geschikte en veilige werkomgeving moeten kunnen werken. Zie voor de overige vragen mijn eerdere antwoorden.
Hoe beziet u de recente trend dat er meer sociale werkbedrijven worden gesloten? Hoe verhoudt dit zich met de belofte de kennis en kunde van sociale werkvoorziening (SW)-bedrijven in stand te houden? Wat gaat u doen om het sluiten van sociale werkbedrijven tegen te gaan?
Ik constateer dat er gemeenten zijn die ervoor kiezen om een andere uitvoeringsorganisatie in te richten. Daarmee worden bestaande bedrijven omgevormd tot toekomstbestendige organisaties, waarin veelal dezelfde mensen werkzaam zijn als in de bestaande organisaties.
Het betekent overigens niet dat er geen gebruik gemaakt wordt van de infrastructuur van de sociale werkbedrijven. Uit de sectorinformatie van Cedris (2017) blijkt dat een groot aantal sw-bedrijven zich heeft ontwikkeld tot een integrale gemeentelijke uitvoeringsorganisatie van de Participatiewet, terwijl andere bedrijven zich hebben ontwikkeld tot een arbeidsontwikkel- en bemiddelingsbedrijf op afstand van de gemeente. Ik stuur uw Kamer binnenkort een brief waarin ik in algemene zin op deze vraag inga.
Het bericht ’10 academische startups winnen deelname aan GES en een reis naar Silicon Valley’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «10 academische startups winnen deelname aan GES en een reis naar Silicon Valley» van 15 mei 2019?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de cijfers over hoeveel startups de Nederlandse universiteiten voortbrengen in vergelijking met andere universiteiten in de wereld, bijvoorbeeld in relatie tot het aantal onderzoekers, aangezien u heeft aangegeven dat Nederlandse universiteiten en instituten meespelen op het hoogste mondiale podium qua academic startups?
Volgens TechLeap.NL (voorheen StartupDelta) zijn er in Nederland meer dan 5500 startups.2 Er zijn geen eenduidige cijfers beschikbaar over het aantal van academische startups3 en spin-offs4 in Nederland. TechLeap.NL ontwikkelt – samen met kennisinstellingen – de Science Finder, waarmee dit beter in beeld kan worden gebracht.
Op basis van OECD-onderzoek5 wordt in Nederland naar schatting 4% van de startups opgericht door een onderzoeker. Vaak zijn dit spin-offs. Daarnaast wordt ongeveer 9% van de startups opgericht door een student. Op basis hiervan is naar schatting ongeveer 13% van de Nederlandse startups een academische startup.
De OECD vergelijkt in haar onderzoek 25 landen. Alleen in Zwitserland (12%), Denemarken (5%) en Ierland (5%) wordt een groter aandeel van de startups opgericht door onderzoekers. Daarnaast worden in acht landen6 – waaronder Canada (13%), Israël (12%) en Australië (12%) – een groter aandeel van de startups opgericht door studenten.
Welke specifieke, aanvullende maatregelen worden deze regeerperiode vanuit door u genomen om academische startups te stimuleren, aangezien in het regeerakkoord is aangegeven dat «startups en publiek-private samenwerkingen tussen academische instellingen en het midden- en kleinbedrijf worden gestimuleerd»?2
In de beleidsreactie op de evaluatie van het Valorisatieprogramma8, de brief «Stand van zaken startup en scale-up beleid»9 en de recent naar de Kamer gestuurde brief «Technologie en ondernemerschap: hoogste tijd voor nieuwe impuls»10 hebben wij aangegeven welke maatregelen wij nemen om academische startups te stimuleren en om valorisatie te ondersteunen.
Voorbeelden van maatregelen uit deze brieven zijn onder meer:
Daarnaast ondersteun ik diverse initiatieven vanuit het veld, zoals de Academic Startup Competition, een initiatief van VSNU, TechLeap.NL en AcTI11 naar aanleiding van ons gezamenlijke bezoek aan de VS. Ik heb aan de prijswinnaars een voucher aangeboden om deel te nemen aan een groeiprogramma in Silicon Valley. Een ander voorbeeld is de ScienceFinder, een initiatief van TechLeap.NL, de 4TU, TNO, NWO en ook de VSNU om voor bedrijven inzichtelijk te maken waar binnen de kennisinstellingen relevante kennis aanwezig is. Hiermee draagt de ScienceFinder bij aan de samenwerking en kennisoverdracht tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven.
Aanvullend hierop zet ik in op het versterken van het ondernemersklimaat voor startups en scale-ups. Dit draagt bij aan de start en de doorgroei van academische startups. Hiervoor heb € 65 miljoen aan extra middelen beschikbaar gemaakt. Hiervan is € 50 miljoen voor het vervolg op StartupDelta: TechLeap.NL. Daarvan is € 35 miljoen bestemd voor het expertisecentrum en het nationale groeiprogramma van TechLeap.NL en € 15 miljoen voor initiatieven vanuit het ecosysteem. Daarnaast is € 15 miljoen beschikbaar voor flankerend beleid vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK).
Hoe kijkt u aan tegen de wenselijkheid van het sluiten van een Valorisatiepact met universiteiten, dat is aanbevolen in de eindevaluatie van het valorisatieprogramma 2010–20183 en recentelijk door VNO-NCW in een brief van 2 mei 2019?4 Welke stimuleringsmaatregelen kunnen er door u hiervoor geboden worden?
In de beleidsreactie op de evaluatie van het Valorisatieprogramma hebben wij ook aangegeven dat het streven is om jaarlijks in een bijeenkomst met de kennisinstellingen, het bedrijfsleven en andere stakeholders te bespreken of de doelstellingen en ambities ten aanzien van valorisatie worden gerealiseerd.
Samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap streef ik ernaar in 2020 de eerste bijeenkomst te houden. Wij willen in aanloop naar deze bijeenkomst verkennen of we daaraan ook concrete afspraken kunnen verbinden en of het sluiten van een valorisatiepact meerwaarde heeft.
Kunt u aangeven en onderbouwen welk percentage van de 400 miljoen euro die deze kabinetsperiode aan aanvullende middelen voor onderwijs en onderzoek besteed kan worden, exclusief gebruikt wordt om valorisatie en stimulering van academische startups te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Deze kabinetsperiode wordt er € 200 miljoen voor fundamenteel onderzoek en € 200 miljoen in toegepast onderzoek en innovatie geïnvesteerd. Van de aanvullende middelen voor toegepast onderzoek en innovatie loopt € 150 miljoen via de EZK-begroting. Deze middelen worden via het missiegedreven innovatiebeleid ingezet in lijn met de Kennis-en Innovatieagenda’s voor de maatschappelijke thema’s en de sleuteltechnologieën; dat geldt in elk geval voor de middelen die worden geïnvesteerd in de TO2»s en de impuls voor de PPS-toeslag (zie hierna). De topsectoren stellen deze agenda’s op. Afgesproken is dat deze agenda’s apart ingaan op valorisatie en marktcreatie.
Bovengenoemde € 150 miljoen wordt als volgt ingezet:
Bij de aanvullende middelen op de OCW-begroting wordt de focus op impact geïntegreerd in het beleidsinstrumentarium, zoals benoemd in de hierboven genoemde brieven. Belangrijke onderdelen hierin zijn de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) en de sectorplannen. Zo moeten voorstellen in de NWA moeten expliciet aandacht besteden aan kennisbenutting en ondernemerschap. Aangezien impact een integraal onderdeel is van deze instrumenten, is het niet mogelijk een uitsplitsing te geven welk deel van dit bedrag wordt besteed aan impact.
Naast de extra investeringen uit het regeerakkoord heb ik samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap € 24 miljoen uit het toekomstfonds beschikbaar gesteld voor de nieuwe TTT-regeling (zie antwoord vraag 3). Verder heb ik, in aanvulling op de hierboven genoemde middelen, voor de komende vier jaar € 65 miljoen extra vrijgemaakt voor het verbeteren van het ondernemersklimaat voor startups en scale-ups (zie antwoord vraag 3).15
Komt er een jaarlijkse Academic Startup Competition naar aanleiding van de uitspraak door Prins Constantijn van Oranje tijdens de «Academic Startup Competition» dat het een kunst zal zijn volgend jaar een nieuwe lijst van academische startups op te stellen, wijzende op het feit dat de pijplijn continu gevuld moet worden met nieuwe vindingen van bedrijven? Zo ja, hoe kan er gezorgd worden voor voldoende nieuwe aanwas?
De Academic Startup Competition is georganiseerd door de VSNU, TechLeap.NL en door AcTI. Deze competitie was een groot succes. Ik ben erg enthousiast over dit initiatief, omdat het bijdraagt aan de groei van deze academische startups. Tevens draagt het bij aan de aandacht voor valorisatie binnen de kennisinstellingen en de professionalisering van KTO’s (Knowledge Transfer Offices) binnen de kennisinstellingen. Ik zou het toejuichen als Academic Startup Competition een terugkerende evenement wordt. Het voortouw hiervoor ligt bij VSNU, TechLeap.NL en AcTI. Positief is dat zij hebben aangegeven dat ze volgend jaar opnieuw een Academic Startup Competition willen organiseren.
Met de maatregelen uit mijn eerder genoemde brief «Technologie en ondernemerschap: hoogste tijd voor nieuwe impuls», beoog ik het startup en scale-up klimaat te verbeteren en daarmee aan de aanwas en doorgroei van (academische) startups te bevorderen.
Ziet u kans om deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Innovatie van 11 juni 2019? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De dood van een Nederlands echtpaar in de Caribische zee |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Werden Nederlandse zeezeilers door de Colombiaanse kustwacht geramd?» en «Dood zeezeilers in de doofpot»?1 2
Ja, ik ken de berichten.
Op welke wijze en hoe frequent worden de nabestaanden van de omgekomen Nederlandse slachtoffers op de hoogte gehouden van de stand van het strafrechtelijk onderzoek?
Het onderzoeksteam houdt de nabestaanden regelmatig en doorlopend op de hoogte van de stand van zaken van het strafrechtelijke onderzoek.
Wat doen de Nederlandse justitiële autoriteiten en mogelijk diplomatieke vertegenwoordigers om het onderzoek in deze zaak te bevorderen?
Het onderzoeksteam heeft regelmatig overleg met de liaison officier van de Nederlandse politie in Bogota over de voortgang van de rechtshulpverzoeken.
De Nederlandse liaison heeft vooraf, tijdens en na het indienen van de rechtshulpverzoeken, regelmatig en doorlopend contact onderhouden met de centrale justitiële autoriteit en de behandelende Colombiaanse officieren van justitie ten behoeve van het opstellen en de uitvoering van het rechtshulpverzoek. Dit contact bestond uit toezien op de voortgang van de uitvoering, planning van de uitvoering en hulp bij het zoeken naar de op te roepen getuigen ten behoeve van het verhoor.
Is er afdoende capaciteit in Nederland beschikbaar ten behoeve van het onderzoek in deze zaak? Zo ja, waar bestaat die capaciteit uit? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Ja, de omvang van het onderzoeksteam is voldoende en in overeenstemming met de vraag naar en de behoefte aan capaciteit. Mocht in de verdere loop van het onderzoek blijken dat uitbreiding noodzakelijk is, dan is de daartoe benodigde capaciteit voorhanden.
Klopt het dat de medewerking door de Colombiaanse autoriteiten ten aanzien van het reageren op rechtshulpverzoeken vanuit Nederland traag verloopt, zoals in de berichten wordt gesteld? Zo ja, wat kunt u doen om dit proces daar waar mogelijk te versnellen? Zo nee, waarom niet?
De uitvoeringstermijnen in deze zaak zijn niet uitzonderlijk lang. De uitvoeringstermijn van rechtshulpverzoeken verschilt per zaak. In deze zaak zijn tot nu toe twee rechtshulpverzoeken naar de Colombiaanse autoriteiten verzonden. Op het eerste rechtshulpverzoek van 4 november 2016 hebben we op 27 februari 2017 de uitvoeringsstukken uit Colombia ontvangen. Het tweede verzoek is op 23 mei 2018 naar Colombia verzonden en begin april 2019 uitgevoerd.
Welke rol kan de liaison officer van de Nederlandse politie in Colombia spelen om de samenwerking met de Colombiaanse autoriteiten in deze zaak daar waar nodig te verbeteren?
De samenwerking tussen de Nederlandse en Colombiaanse justitiële autoriteiten is van goed niveau en kenmerkt zich door de wederzijde wil en bereidheid tot medewerking aan- en uitvoering van rechtshulpverzoeken. De uitvoering is van goed niveau. Ik verwijs voor het overige naar het antwoord op vraag 3.
Het dreigende faillissement van Utrechts Centrum voor de Kunsten en gevolgen voor diens medewerkers |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat medewerkers van het Utrechts Centrum voor de Kunsten (UCK) de gemeente Utrecht voor de rechter dagen omdat de gemeente volgens hen ten onrechte aanstuurt op een faillissement van de organisatie?1
Ja het is ons, Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, bekend dat het Utrechts Centrum voor de Kunsten (UCK) heeft aangekondigd dat zij en haar medewerkers voornemens zijn enkele gerechtelijke procedures tegen de gemeente te starten.
Bent u bekend met het lot van de 200 medewerkers van het UCK, waarvan 60 in vaste dienst? Hoe vindt u het dat het college de subsidie in zulk kort tijdsbestek beëindigt, dat het personeel zonder transitievergoeding op straat komt te staan?
De gemeente Utrecht heeft de bevoegdheid subsidies te beëindigen. Het is niet aan ons als Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te oordelen over praktijksituaties als deze. Wij zijn ons er van bewust dat een reorganisatieontslag of onverhoopt een ontslag wegens faillissement zonder transitievergoeding een grote impact op de betrokken werknemers zal hebben. Wij onderschrijven dat de belangen van de werknemers in dergelijke situaties niet uit het oog verloren mogen worden. Het is echter de taak van de werkgever en in geval van faillissement van de curator om daarop toe te zien.
Hoe vindt u het dat de medewerkers van het UCK van de gemeente het perspectief krijgen om als zzp'er in een schijnzelfstandigheid door te gaan vanaf 1 september 2019? Bent u het eens dat het onwenselijk is dat gedupeerde medewerkers op deze manier in een ondernemersrol worden gedwongen met een zeer onzeker toekomstperspectief terwijl zij in een klap al hun opgebouwde rechten kwijt zijn? Hoe kwalificeert u deze zzp-constructie? Bent u bereid de Belastingdienst deze constructie te laten onderzoeken of er sprake is van «kwaadwillendheid»?
Het kabinet vindt schijnzelfstandigheid onwenselijk. Daarbij wordt opgemerkt dat het aan de rechter is om zich over de kwalificatie van een specifieke arbeidsrelatie uit te laten. In algemene zin wordt in dat kader opgemerkt dat als een werknemer zijn werkzaamheden na een eventueel ontslag onveranderd voortzet als zzp’er en er ten aanzien van de uitvoering van het werk in de betreffende organisatie geen enkel verschil is tussen werknemers en zzp’ers, er mogelijk sprake is van schijnzelfstandigheid. Dat is onwenselijk en dient te worden voorkomen en bestreden. Dat laat onverlet dat werknemers die hun baan verliezen en nadien als zelfstandige aan het werk gaan niet per definitie als schijnzelfstandige kunnen worden gekwalificeerd. Zij zijn geen werknemer meer als er bijvoorbeeld geen sprake (meer) is van een gezagsrelatie of als er geen verplichting (meer) is om het werk persoonlijk te verrichten. Afhankelijk van de feitelijke situatie kan de arbeidsrelatie gekwalificeerd worden. Indien er bij partijen twijfel is over deze kwalificatievraag dan kunnen zij hun zaak voorleggen aan de rechter die in de beoordeling alle feiten en omstandigheden zal meenemen. Gegeven het voorgaande is het niet opportuun de Belastingdienst in te schakelen om eventuele kwaadwillendheid te laten onderzoeken. Los daarvan geldt het volgende. De Belastingdienst bepaalt aan de hand van risicoselectie op welke bedrijven hij zijn toezicht en handhaving richt. Deze risicoselectie wordt onder meer gevoed door signalen uit de praktijk. De Belastingdienst doet over onderzoeken bij individuele belastingplichtigen geen mededelingen op grond van zijn geheimhoudingsplicht (art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen).
Hoe oordeelt u over de aanname van het UCK en haar medewerkers dat er sprake is van een «vooropgezet faillisement», waarbij de gemeente bewust aanstuurt op een faillissement van het UCK en gelijktijdig nieuw beleid heeft ontwikkeld, waarin vrijwel hetzelfde wordt gevraagd (in hetzelfde pand) als waar het UCK nu in voorziet en dus overzetting van de activiteiten in een uitgeklede vorm faciliteert te koste van medewerkers en het UWV?
Zoals aangegeven bij vraag 2 heeft de gemeente de bevoegdheid haar beleid te wijzigen en subsidies te beëindigen. Het is het niet aan ons om te oordelen of er in deze specifieke situatie als gevolg van deze subsidie beëindiging sprake is van bewust aansturen en van een «vooropgezet faillissement». Deze taak is voorbehouden aan de curator. Indien daarom gevraagd kan de rechter daarover oordelen.
Vindt u dat u een rol heeft om de gemeente hierop aan te spreken, of is dit een zaak voor de Inspectie SZW of de Belastingdienst?
De gemeente Utrecht heeft een eigen bevoegdheid te besluiten tot financieringswijziging. Voor zover het UCK van mening is dat de gemeente jegens het UCK een constructie toepast die in strijd is met de wet, dan kan zij ervoor kiezen dat aan de rechter voor te leggen. Het is vervolgens aan de rechter daarover te oordelen.
In algemene zin merk ik op dat bij een reorganisatieontslag de werkgever, na verkregen toestemming van het UWV, de arbeidsovereenkomst kan opzeggen. In dat geval heeft de werknemer recht op een transitievergoeding. In geval van een onverhoopt faillissement kan de curator het dienstverband opzeggen zonder dat de werknemer recht heeft op een transitievergoeding. Als de werknemer wel recht heeft op een transitievergoeding bestaat die aanspraak jegens de werkgever. Deze aanspraak heeft de werknemer niet ten opzichte van een derde bij de onderneming van de werkgever betrokken partij. In deze situatie is er geen sprake van een werkgever- werknemer relatie tussen de gemeente en betrokken werknemers van het UCK, derhalve heeft de gemeente geen wettelijke verplichting om wegens beëindiging van het dienstverband aan de betrokken werknemers een transitievergoeding te betalen. Het is niet aan ons om vast te stellen of de gemeente op andere gronden een verantwoordelijkheid heeft de betrokken werknemers te compenseren voor eventueel ontslag zonder transitievergoeding.
Het is in zijn algemeenheid niet aan de Belastingdienst om een partij aan te spreken op hetgeen u in vraag 4 stelt. De taak van de Belastingdienst is om op basis van relevante belastingwet- en regelgeving toezicht te houden. Hierbij geldt dat de Belastingdienst geen mededelingen doet over individuele belastingplichtigen op grond van zijn geheimhoudingsplicht.
Vindt u dat een dergelijke constructie past bij de voorbeeldfunctie van de overheid nu de afgelopen jaren het bedrijfsleven door rechters en de overheid op de vingers wordt getikt als het dergelijke constructies toepast? Zo nee, bent u bereid om maatregelen te nemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat de gemeente – zeker gelet het feit dat ze aanstuurt op een grootschalige stelselwijziging binnen de gemeente waar ze haar eigen opgerichte stichting failliet laat gaan – dan ook haar verantwoordelijkheid moet nemen en medewerkers van een compensatie moet voorzien voor de wettelijke ontslagvergoeding? Zo ja, bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met de gemeente Utrecht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het dat de gemeente Utrecht hiermee ingaat tegen de principes van de «Fair practice code»? Zo ja, bent u bereid om hierover met de gemeente Utrecht in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Het is voor ons niet te beoordelen in hoeverre de principes van de Fair Practice Code zijn toegepast door de gemeente Utrecht of door het UCK. De Minister van OCW zal wel afspraken maken met gemeenten en provincies over eerlijke beloning in de culturele sector, zoals aangekondigd in de uitgangspuntenbrief Cultuurbeleid 2021–2024.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Uitgangspuntennotitie Cultuurbeleid 2021–2024 op 27 juni 2019?
Ja.
Het bericht ‘VN annuleert mensenrechtensessies wegens geldgebrek’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de VN mensenrechtensessies annuleert wegens een gebrek aan geld?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de VN mensenrechtensessies annuleert wegens geldgebrek?
In feite zijn er thans nog geen zittingen van verdragscomités geannuleerd, maar het bericht over de mogelijke annulering van mensenrechtenzittingen bevestigt bestaande zorgen.
Deelt u de mening dat het mensenrechtenwerk dat de VN uitvoert van groot belang is? zo nee, waarom niet? zo ja, hoe zorgelijk zijn de ontwikkelingen die ontstaan door het geldgebrek?
Ja, de VN-inspanningen voor mensenrechten wereldwijd acht ik van groot belang. Dit blijkt ook uit de steun die het kabinet eraan geeft, zowel politiek, diplomatiek als financieel. Het effect van het geldgebrek is niet volledig te overzien, en is mede afhankelijk van het alsnog betalen van de VN-contributie door landen die tot nu toe in gebreke zijn gebleven. Meer in zijn algemeenheid is er sprake van een zorgelijke situatie op het moment dat er overwogen wordt om zittingen van verdragscomités te annuleren, de hoeksteen van het VN-mensenrechtenwerk.
Heeft u contact gehad met de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten? Zo ja, wat is er besproken? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft regelmatig contact met de Hoge Commissaris en haar kantoor (Office of the High Commissioner for Human Rights: OHCHR), ook over de financiële situatie. De financiële zorgen zijn ook met de Hoge Commissaris persoonlijk besproken. Mevrouw Bachelet was dankbaar voor de langdurige Nederlandse politieke en financiële steun.
Op 28 juni organiseerde OHCHR, mede op verzoek van NL, een besloten bijeenkomst over de zorgelijke financiële situatie. OHCHR bevestigde dat de geplande zittingen van de verdragscomités in 2019 doorgang zullen vinden. Er is echter onvoldoende budget voor voorbereidende vergaderingen.
Uit de diverse gesprekken is verder duidelijk geworden dat het probleem verschillende aspecten heeft. Een cashflow probleem in 2019, algemene budgetmaatregelen van de VN uit 2017 en een krappe personeelsformatie voor het werk van de verdragscomités. Het acute tekort aan liquide middelen heeft de Secretaris-Generaal van de VN genoopt een commiteringsstop in te stellen, die het onderdelen van de VN die onder het secretariaat vallen, tot eind juni verbiedt verplichtingen aan te gaan boven 50 procent van de goedgekeurde begroting. Dit heeft ervoor gezorgd dat voorrang wordt gegeven aan de uitbetaling van salarissen en dat nieuwe verplichtingen worden uitgesteld. Dit raakt ook de activiteiten van OHCHR. Binnenkort zal deze stop worden opgeheven zodat er weer nieuwe verplichtingen kunnen worden aangegaan voor de tweede helft van 2019.
Daarnaast hebben de lidstaten in 2017 voor de begrotingscyclus van 2018–2019 besloten de Verenigde Naties te korten op het voorgestelde budget voor reizen. Deze bezuinigingsmaatregel treft alle onderdelen van de VN die onder het secretariaat vallen, maar raakt OHCHR relatief hard, omdat een relatief groot deel van de begroting uit reiskosten van bijvoorbeeld experts bestaat.
Ten slotte is de bestaande personeelsformatie voor het werk van de verdragscomités krap te noemen. Eerdere voorstellen van de kant van OHCHR om meer functies te creëren zijn slechts ten dele gehonoreerd.
Is het u bekend welke landen de verdragsverplichting hebben geschonden door geen financiële bijdrage te leveren, waardoor het geldtekort voor onderzoek naar mensenrechtenschendingen is ontstaan? Zo nee, waarom niet?
Per 20 juni hebben 105 van de 193 VN-lidstaten hun volledige contributie aan het reguliere budget van het VN-secretariaat voldaan. Slechts 34 landen deden dat binnen de daarvoor gestelde termijn van 30 dagen. Zie: https://www.un.org/en/ga/contributions/honourroll.shtml. Aan het einde van 2018 had de Verenigde Naties nog USD 529 miljoen aan achterstallige contributie voor het reguliere budget uitstaan, wat overeenkomt met ca. 21 procent van de totale verschuldigde contributies. 152 landen hadden op dat moment volledig aan hun betreffende verplichtingen voldaan.
Welke activiteiten van de Verenigde Naties in Nederland worden gehinderd door het geldtekort? Wat is uw reactie daarop?
Het is niet bekend of werkzaamheden van OHCHR in Nederland hinder ondervinden van de financiële krapte. In het antwoord op vraag 7 wordt ingegaan op activiteiten die Nederland raken. Meer in zijn algemeenheid geldt dat VN-activiteiten waar ook ter wereld getroffen worden door de eerdere bezuinigingsmaatregelen en de tijdelijke commiteringsstop.
Welke beslissingen lopen door het geldtekort vertraging op? En welke beslissingen hebben betrekking op Nederland?
De indruk is dat vooral beslissingen over individuele klachten vertraging kunnen oplopen alsmede de behandeling van landenrapporten. Dit zou dan ook betrekking kunnen hebben op klachten ten aanzien van Nederland en uiteindelijk ook op het agenderen van verdragsrapportages, ingediend door Nederland.
Hoe beziet u de vertraging van de behandeling van klachten van individuele slachtoffers van ernstige mensenrechtenschendingen in relatie tot het recht op een eerlijk proces en de daarbij horende redelijke termijn?
Vertraging bij de behandeling van klachten is onwenselijk. Klagers moeten binnen een redelijke termijn duidelijkheid krijgen, ook al betreft het hier een niet-bindende zienswijze van verdragscomités en niet een nationale strafrechtelijke of civielrechtelijke procedure in de zin van artikel 9 en 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten.
Welke acties onderneemt u om ervoor te zorgen dat de activiteiten van de mensenrechtenorganen toch doorgang kunnen vinden, ondanks het geldgebrek?
Nederland heeft zijn verschuldigde contributie aan het reguliere budget van de Verenigde Naties voor 2019 op 25 januari jl. voldaan. Nederland behoort tot de landen die de VN-contributie ieder jaar volledig, op tijd en zonder voorwaarden betaalt. De groep landen die dit doet, is echter beperkt en vertegenwoordigt een gering percentage van de totale verschuldigde contributie. Nederland roept samen met de andere lidstaten van de Europese Unie landen die in gebreke blijven consequent op hun betalingsverplichtingen na te komen. Nederland maakt ook spoedig zijn vrijwillige bijdrage aan OHCHR over, die deels is geoormerkt voor het werk van de verdragscomités.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het notaoverleg Mensenrechtenbeleid op 1 juli 2019?
Ja.
Het bericht dat woningcorporaties hoge tarieven rekenen voor inschrijvingen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Inschrijven voor huurwoning: van gratis tot vijftig euro»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het genoemde bericht.
Wat is uw reactie op het artikel?
In de volgende antwoorden kunt u mijn reactie lezen.
Deelt u de mening dat er sprake is van woningnood? Hoeveel woningen moeten gebouwd worden om aan de huidige en toekomstige vraag te voldoen? In hoeverre blijft het aantal gebouwde woningen daarbij achter? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat iedereen alsnog zeker kan zijn van een fijne en betaalbare woning?
Ik vind het belangrijk dat iedereen toegang heeft tot een prettige en betaalbare woning. Dit is echter geen vanzelfsprekendheid. Veel mensen die op zoek gaan naar een nieuwe woning hebben moeite om een woning te vinden die volledig aansluit bij hun woonwensen, en moeten in meer of mindere mate concessies doen in hun woonwensen. Een indicator voor de spanning op de woningmarkt is het statistische woningtekort. Dit bedraagt 3,8%, terwijl het voor de crisis rond de 2% schommelde. De toename van het woningtekort is een gevolg van het achterblijven van de bouwproductie tijdens de crisisjaren, terwijl de huishoudensgroei sindsdien groot was. In de Staat van de woningmarkt 2018 en de Staat van de Volkshuisvesting 2019 zijn de achtergronden van het statistische woningtekort toegelicht.
In de Woonagenda is een nieuwbouwproductie van 75.000 woningen per jaar als doelstelling geformuleerd. Daarmee wordt voorzien in de toename van de woningbehoefte en zal het woningtekort afnemen. In 2018 werden bijna 74.000 woningen aan de voorraad toegevoegd. De opgaven van provincies in het kader van de inventarisatie van de plancapaciteit wijzen erop dat de productie de komende jaren opnieuw dichtbij de doelstelling kan komen, mits tijdig voldoende harde plancapaciteit wordt gerealiseerd. Met het sluiten van woondeals in de woningmarktregio’s met relatief de grootste uitbreidingsvraag, sla ik met betrokken gemeenten en provincies de handen ineen om de woningbouwproductie te versnellen.
Erkent u dat er een groot tekort is aan sociale huurwoningen? Hoe groot is dat tekort? Hoe lang zijn de gemiddelde en maximale wachtlijsten voor een sociale huurwoning?
De toegenomen wacht- en zoektijden voor sociale huurwoningen (onderzoek Stand van de woonruimteverdeling, Rigo 2019, bijlage bij Staat van de Volkshuisvesting 2019) geven een indicatie dat de spanning op dit deel van de markt is opgelopen. Wacht- en zoektijden zijn echter geen eenduidige indicator van de schaarste, omdat de werking van de woonruimteverdeelsystemen ertoe bijdraagt dat mensen inschrijfduur opsparen om in aanmerking te kunnen komen voor gewilde woningen. De toegenomen economische groei draagt bij een grotere verhuiswens onder de doelgroep van de sociale huisvesting. Ook dit draagt bij aan de oplopende wacht- en zoektijden.
Over de gemiddelde en maximale wachttijden kan ik het volgende opmerken. In het WoON2018 is onderzoek gedaan naar de wacht- en zoektijden. Het WoON 2018 laat zien dat een huurder die in de afgelopen 2 jaar een sociale huurwoning betrok, gemiddeld 24 maanden actief op zoek was naar een woning. Hier is een aantal factoren van invloed op. Een belangrijke factor die de zoekduur verklaart, is het soort woning waarnaar gezocht wordt. Huurders van eengezinswoningen waren gemiddeld 28 maanden op zoek, huurders van een appartement gemiddeld 22 maanden.
De oplopende wacht- en zoektijden voor een sociale huurwoning hebben mijn volle aandacht. De lange wachttijden kunnen soms een grote impact hebben en een gevoel van machteloosheid geven, bijvoorbeeld als de noodzaak om te verhuizen steeds dringender wordt maar er desalniettemin geen woning die voldoende aansluit bij de woonwensen beschikbaar komt. In de Staat van de Woningmarkt 2019 dat in het najaar van 2019 verschijnt, zal ik de resultaten presenteren van de uitsplitsing van het actuele woningtekort naar segmenten van de woningmarkt. Dit kan meer inzicht geven in de mate van een tekort aan sociale huurwoningen.
Deelt u de analyse dat het tekort aan (sociale) huurwoningen woningcorporaties in staat stelt bemiddelingskosten en inschrijfkosten in rekening te brengen? Wat vindt u ervan dat woningcorporaties deze kosten in rekening brengen bij mensen die vanwege hun inkomen zijn aangewezen op sociale huurvoorzieningen?
Ook als er geen tekort is aan sociale huurwoningen is het voorstelbaar dat inschrijfkosten in rekening gebracht worden. In het algemeen zijn de kosten van inschrijving bedoeld om de kosten te dekken voor een regionaal woonruimteverdeelsysteem en daarmee samenhangende activiteiten zoals een klantcontactcentrum en organisatie van bezichtigingen. Het in rekening brengen van inschrijfkosten en verleningskosten bij de woningzoekenden is ook gestoeld op het idee dat het aantal inschrijvingen van niet-actieve woningzoekenden zoveel mogelijk voorkomen wordt. Alleen mensen met een (op termijn) reële verhuiswens zijn bereid deze kosten te betalen.
Kunt u een overzicht geven van de wachttijden per woningcorporatie en de inschrijfkosten die corporaties rekenen?
Ik beschik niet over informatie van wachttijden per corporatie. De inschrijfkosten en verlengingskosten bij woonruimteverdelingssystemen vindt u in onderstaande tabel en zijn verkregen via websites van de verschillende woonruimteverdeelsystemen (zie ook Woningnet.nl).
De woningzoeker
€ 16,00
€ 10,00
Almere (WoningNet)
€ 25,50
€ 25,50
Entree
€ 0,00
€ 0,00
Woonkeus DrechtSteden
€ 30,95
€ 19,55
Friesland huurt (ElkienAccolade)
€ 0,00
€ 0,00
Eemvallei (Woningnet)
€ 25,00
€ 10,00
Gooi en Vechtstreek (WoningNet)
€ 15,00
€ 15,00
Groningen (WoningNet)
€ 20,95
€ 20,95
Haaglanden (Woonnet Haaglanden)
€ 12,50
€ 12,50
Holland-Rijnland (Woningnet)
€ 7,50
€ 7,50
Huren in Baarn
€ 18,101
Wonen in Velsen (IJmondwoning)
€ 10,00
€ 10,00
Klik voor Wonen
€ 20,00
€ 10,00
NoordVeluwe
€ 15,00
€ 15,00
Regio Amsterdam (WoningNet)
€ 50,00
€ 8,00
Regio Apeldoorn (Woonkeus-Stedendriehoek)
€ 30,00
€ 0,00
Regio Midden Holland (WoningNet)
€ 23,00
€ 0,00
Regio Utrecht (WoningNet)
€ 25,00
€ 8,00
Rivierenland, Alblasserwaard, Vijfherenland, Bommelerwaard, land van Heusden en Altena (Woongaard)
€ 25,00
€ 10,00
Rijnmond (Woonnet Rijnmond)
€ 10,00
€ 10,00
Stadsregio Arnhem-Nijmegen (Entree)
€ 0,00
€ 0,00
SVNK
€ 7,50
€ 7,50
Thuis in de Achterhoek
€ 0,00
€ 0,00
Thuis in Limburg
€ 0,00
€ 0,00
Wageningen, Ede, Rhenen en Veenendaal (Huiswaarts)
€ 25,00
€ 10,00
WestFriesland
€ 0,00
€ 0,00
Wonen in Velsen (zie Woonservice IJmond/Zuid-Kennemerland)
(€ 35)2
Woning inzicht
€ 8,00
€ 8,00
Woningnet Hengelo/Borne
€ 15,00
€ 15,00
Woningbureau Maastricht (zie Thuis in Limburg)
(€ 32,00)
(€ 0,00)
Woonbureau Almelo
€ 25,00
€ 10,00
Wooniezie
€ 0,00
€ 0,00
Woonmatch Kop NH
€ 15,00
€ 0,00
WoonService Den Bosch
€ 10,00
€ 10,00
Woonservice IJmond/Zuid-Kennemerland
€ 10,001
€ 10,003
Zuidwestwonen.nl
€ 17,50
€ 17,50
voor 2 jaar.
voor 5 jaar.
de kosten zijn vijf jaar geldig en daarna met een verlenging van 3 jaar.
Deelt u de vrees dat de hoge inschrijfkosten mensen ervan weerhouden om in meerdere steden ingeschreven te staan bij woningcorporaties? Denkt u dat mensen hierdoor minder makkelijk naar andere steden kunnen verhuizen?
Nee, ik deel die vrees niet omdat de woonruimteverdeelsystemen meestal een regio met meerdere gemeenten beslaan, waardoor woningzoekenden met één inschrijving toegang hebben tot een groot, regionaal woningaanbod. Woningzoekenden kunnen zodoende in meerdere steden zoeken. Daarnaast blijkt uit het WoOn dat de meeste woningzoekers georiënteerd zijn op de regio waar men al woont. Omdat bij de meeste woonruimteverdeelsystemen alle corporaties in een regio zijn aangesloten, hoeven woningzoekenden slechts eenmaal kosten te maken voor inschrijving. Woningzoekenden die naar een andere regio willen verhuizen hoeven zich maar in één systeem in te schrijven. Daarom denk ik dat de inschrijfkosten geen belemmering zijn om naar een andere stad te verhuizen.
Wat vindt u ervan dat mensen de opgebouwde wachttijd niet (deels) kunnen meenemen naar corporaties op andere plekken in het land? Denkt u dat het (deels) kunnen meenamen van opgebouwde wachttijd zou kunnen bijdragen aan een goede spreiding van de vraag naar sociale woningen? Bent u bereid te onderzoeken of dit ingevoerd kan worden?
Woningzoekenden dienen zo min mogelijk belemmeringen te ondervinden wanneer zij willen verhuizen naar een andere stad of regio bijvoorbeeld vanwege een andere baan. Om dit zo goed mogelijk te faciliteren, kunnen gemeenten en corporaties verschillende instrumenten benutten, bijvoorbeeld door het opnemen van een voorrangsbepaling voor bepaalde groepen in de huisvestingsverordening. Indien er geen gemeentelijke huisvestingsverordening is, is het aan corporaties om -met inachtneming van de toewijzingsnormen van de Woningwet- een woningtoewijzingsbeleid in te richten.
Een andere optie is het aanpassen van de bestaande systematiek van woonruimteverdeling. Er zijn geen wettelijke belemmeringen voor corporaties en gemeenten voor het opzetten van bijvoorbeeld één landelijk systeem, of voor het mogelijk maken van het meenemen van de wachttijd. Uit het WoOn blijkt dat het overgrote deel van de woningzoekenden een woning in de regio zoekt waar men al woont. Het niet kunnen meenemen van opgebouwde wachttijd vormt zodoende voor een beperkte groep een knelpunt. Het meenemen van opgebouwde wachttijd kan echter ook een averechts effect hebben. Immers, woningzoekenden met een opgebouwde wachttijd kunnen voor een toename zorgen van de druk op de sociale huursector in steden waar de woningmarkt al gespannen is. Het gevolg is dat de inwoners van die steden langer op een woning moeten wachten.
De G4 hebben aangeven te willen nadenken over het meenemen van wachttijden indien de woningzoekende zich op een andere woningmarkt wil richten. In de Nationale woonagenda 2018–2021 (de agenda opgesteld samen met Aedes, Bouwend Nederland, IVBN, NEPROM, NVB-Bouw, NVM, Vastgoed Belang, vereniging Eigen Huis en de Woonbond) is verder afgesproken dat Aedes de mogelijkheden verkent van het stroomlijnen van woonruimteverdeelsystemen. Aedes doet hier op dit moment onderzoek naar.
Omdat een eenduidig woonruimteverdeelsysteem de kosten als gevolg van schaalvoordelen mogelijk kunnen drukken, ondersteun ik van harte de inspanningen van partijen, waaronder G4, Aedes en de Nederlandse Woonbond om te onderzoeken of het meenemen van wachttijd dan wel een gezamenlijk zoeksysteem de doorstroming kan bespoedigen. Niet alleen kunnen daardoor mogelijk de inschrijvings- en verlengingskosten worden verlaagd en voor alle huurders eenduidig worden, een dergelijk systeem draagt daarenboven bij aan de transparantie ten opzichte van de vele systemen die nu naast elkaar bestaan. Hierdoor wordt ook het zoeken voor de burger makkelijker. Het voortouw bij de ontwikkeling van een gemeenschappelijk systeem ligt bij corporaties en gemeenten. Dat is in lijn met de Huisvestingswet die er vanuit gaat dat woonruimteverdeling een lokale verantwoordelijkheid is. De realisatie van een eenduidig systeem vergt namelijk ook aanpassingen in de lokale huisvestingsverordeningen.
Kent u het pleidooi van de Woonbond voor één landelijke zoekmachine voor heel Nederland? Deelt u de analyse dat inschrijfkosten hiermee omlaag gebracht kunnen worden? Bent u bereid de totstandkoming van dit systeem te bevorderen?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘RIVM en CBS: psychische gezondheid jongeren achteruit in afgelopen tien jaar’ |
|
Zihni Özdil (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het onlangs verschenen rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de nieuwsberichten hierover?1
Ja. Ik ben bekend met de resultaten van het onderzoek.
Wat is uw reactie op de bevinding dat de psychische gezondheid van jongeren er de afgelopen jaren op achteruit is gegaan?
Deze bevinding vind ik zorgelijk. Een bepaalde mate van stress hoort bij de verantwoordelijkheden die naar school gaan en studeren met zich meebrengen, maar het is niet de bedoeling dat die stress leidt tot psychische klachten of psychische ongezondheid.
Wat is uw reactie op de volgende passage uit de conclusie van het RIVM-rapport: «De ervaren druk (...) raakt alle levensdomeinen, variërend van beeldvorming op social media, financiële zorgen, problemen thuis tot wereldproblematiek. (...) Het is belangrijk om jongeren goed te blijven horen en te komen tot een gezamenlijke aanpak die recht doen aan hun beleving en leefwereld.» Hoe ziet u uw rol in dezen?
De laatste tijd hebben mij veel signalen bereikt over toenemende stress onder studenten. Over deze signalen maak ik mij zorgen. Om een goed, representatief beeld te krijgen van psychische problematiek onder studenten in Nederland, zal ik daarom het RIVM de opdracht geven voor een vervolgonderzoek: een grootschalige, kwantitatieve nulmeting. Zie hiervoor ook de brief die ik aan uw Kamer heb gestuurd met daarin mijn reactie op het RIVM-onderzoek naar mentale gezondheid van jongeren.2 Om recht te doen aan de beleving van studenten heb ik het RIVM gevraagd om ook studenten bij het onderzoek te betrekken.
Wat is uw reactie op de conclusie van het RIVM dat het ontbreekt aan een helder begrippenkader, terwijl dat van groot belang is om de (ontwikkeling in de) omvang van psychische problemen bij jongeren in kaart te brengen? Hoe kunt u bijdragen aan het realiseren van een dergelijk gezamenlijk begrippenkader?
Een helder begrippenkader en overeenstemming over meetinstrumenten is nodig om uitspraken te kunnen doen over de hele studentenpopulatie. Op dit moment wordt er door een aantal instellingen zelf al onderzoek gedaan naar psychische problematiek onder studenten, maar omdat er van verschillende vragenlijsten gebruik wordt gemaakt, zijn de resultaten tot op heden niet goed te vergelijken. Voor de uitvoering van de grootschalige, kwantitatieve nulmeting zal het RIVM met verschillende betrokkenen, zoals de studentenbonden, de koepels en experts op het gebied van psychische problematiek, in gesprek gaan om tot overeenstemming te komen over begrippen en instrumenten.
Herinnert u zich dat de Minister van OCW heeft aangegeven dat dit onderzoek uitspraken zou doen over de oorzaken van mentale druk onder studenten? Deelt u de mening dat dit onderzoek veeleer een verzameling is van statistieken en dat het weinig inzicht geeft in de daadwerkelijke oorzaken van psychische problematiek onder studenten en bijvoorbeeld de relatie met het leenstelsel?
Ik had gehoopt dat dit onderzoek meer inzicht zou geven in welke factoren nu precies stress veroorzaken bij studenten. Het onderzoek is conform de opdracht gebaseerd op een analyse van bestaande cijfers. Deze geven echter nog geen inzicht in de oorzaken van psychische problematiek van studenten en de invloed van culturele en maatschappelijke veranderingen hierop.
Deelt u de mening dat er nader onderzoek nodig is naar de relatie tussen het leenstelsel en de ervaren prestatiedruk en psychische klachten onder studenten, ook gezien de uitkomsten van het onderzoek dat Motivaction heeft verricht in opdracht van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO)?2
Ja.
Bent u bereid nader aanvullend en verdiepend onderzoek te laten verrichten?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 3.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Özdil c.s. om een grootschalige nulmeting te verrichten om de problematiek van depressies en stress onder studenten per instelling in kaart te brengen?3
Met het vervolgonderzoek van het RIVM, waartoe ik opdracht zal geven, zal ik uitvoering geven aan deze motie. Ik moet daarbij aantekenen dat in de gewijzigde motie niet gevraagd wordt om een onderzoek «per instelling». Het RIVM zal voor dit onderzoek studenten van verschillende instellingen bevragen die samen een representatief geven van de Nederlandse studentenpopulatie.
Deelt u de opvatting dat er aanvullend onderzoek nodig is, maar dat daar niet op kan worden gewacht, nu er al veel indicaties zijn dat er bij jongeren sprake is van psychische problemen, stress en grote druk? Welke acties gaat u ondernemen om nu al de druk op jongeren te verminderen?
Er is inderdaad aanvullend onderzoek nodig om de psychische problematiek onder studenten in kaart te brengen. Om ervoor te zorgen dat het vervolgonderzoek waardevolle resultaten oplevert die door alle betrokkenen onderschreven worden, is het nodig om nu grondig en zorgvuldig onderzoek te doen. Zo zal het RIVM het najaar van 2019 gebruiken om met betrokkenen om de tafel te gaan om overeenstemming te bereiken over begrippen en methodes. Hieruit zal de opzet van het onderzoek volgen. Het onderzoek zal uitgevoerd worden in 2020 en de resultaten verwachten we eind 2020. Deze manier van onderzoeken kost tijd, maar ik ben van mening dat we die tijd met het oog op de gewenste grondigheid en zorgvuldigheid nu moeten nemen.
Daarnaast is er de werkgroep Studentenwelzijn, waar de koepels, de studentenbonden, expertisecentrum Handicap en Studie en OCW aan deelnemen. In deze werkgroep worden problemen besproken die studenten ervaren en wordt samen nagedacht over oplossingen. De leden van de werkgroep zetten vervolgens hun eigen netwerk in om deze problemen te agenderen en aan te pakken.
Ook het Ministerie van VWS zal vervolgonderzoek uitzetten. Dit zal mede gericht zijn op een handelingsperspectief voor gemeenten om te bevorderen dat kinderen en jongeren mentale gezondheidsvaardigheden ontwikkelen.
Kunt u aangeven in hoeverre de Ministeries van OCW en VWS samenwerken op dit gebied? Is er afstemming vanuit het landelijk netwerk studentenwelzijn met het Ministerie van VWS en de plannen die daar worden uitgewerkt voor mentale gezondheidsvaardigheden onder jongeren?
Uit het onderzoek van het RIVM blijkt dat er niet exclusief één factor is aan te wijzen die zorgt voor stress en psychische klachten bij jongeren en studenten. Er is daarentegen vaak sprake van een opeenstapeling van factoren. Deze factoren liggen verspreid over de beleidsterreinen van zowel OCW als VWS en daarom ligt het voor de hand dat de twee ministeries op dit gebied met elkaar in gesprek gaan. Zo proberen we bijvoorbeeld onderzoeken op elkaar af te stemmen.
Het landelijk netwerk studentenwelzijn is een netwerk van het expertisecentrum Handicap + Studie. Er nemen vertegenwoordigers van instellingen aan deel die zich (willen gaan) richten op studentenwelzijn binnen een instelling. OCW is geen onderdeel van dit netwerk, maar blijft via Handicap + Studie en de werkgroep studentenwelzijn wel op de hoogte van de onderwerpen die hier spelen. In het landelijk netwerk en in de werkgroep studentenwelzijn komen onderwerpen aan bod die op het gebied van zowel onderwijs als zorg liggen. Waar nodig vindt daarom op die onderwerpen afstemming plaats via OCW met VWS.
Kunt u aangeven of er voldoende studentenpsychologen zijn op de instellingen voor mbo, hbo en wo? Is er daadwerkelijk sprake van een dekkend aanbod van laagdrempelige psychische hulpverlening, zoals bepleit in de motie-Bruins c.s.?4 Wat is de gemiddelde wachttijd voor een student die hulp zoekt bij een studentenpsycholoog? Wat doet u om deze wachttijd terug te brengen? Deelt u de opvatting dat bij elke instelling de wachttijd voor een studentenpsycholoog maximaal 4 weken zou moeten zijn?
Op dit moment is het expertisecentrum Handicap en Studie bezig met een inventarisatie van laagdrempelige psychische hulpverlening op instellingen in het hoger onderwijs en het mbo. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik medio augustus met uw Kamer te kunnen delen. Hiermee geef ik uitvoering aan de motie-Bruins.
Kunt u aangeven of er op opleidingen voldoende middelen beschikbaar zijn om goede studentenbegeleiding vorm te geven? Hoe ziet u de experimenten waarbij studenten elkaar coachen en ondersteunen?
Instellingen ontvangen via de lumpsum middelen die bedoeld zijn voor studentenbegeleiding. Instellingen bepalen zelf hoe zij deze middelen inzetten en hoe zij de begeleiding precies vormgeven. Projecten waarbij studenten elkaar coachen en ondersteunen, moedig ik van harte aan. Een voorbeeld hiervan is de campagne Students-4-Students waarbij studenten elkaar ondersteunen voor een inclusiever hoger onderwijs.
Kunt u aangeven wat er gebeurt aan preventie om te voorkomen dat jongeren problematische psychische druk ervaren?
Veel instellingen in het mbo en ho hebben op dit gebied al goede initiatieven genomen. Zo heeft de Universiteit Maastricht bijvoorbeeld de Wellbeing Movement, die informatie verstrekt over omgaan met stress en activiteiten organiseert rondom de thema’s gezondheid, studievaardigheden en ontspanning. Andere voorbeelden zijn de Universiteit Utrecht, die een «wellbeing week» organiseert en de VU die aangesloten is bij een internationaal netwerk van «caring universities». Een voorbeeld uit het mbo is het Deltion JongerenTeam (DJT). Dat is een proeftuin in het kader van de decentralisatie van de jeugdzorg en zorgplicht van het mbo (passend onderwijs) en fungeert als een «sociaal wijkteam» binnen de muren van de school. Door in de school aanwezig te zijn, worden signalen snel opgemerkt en worden studenten (18- en 18+)op niveau 1 (Entree) en 2 eerder en beter geholpen.
De VOG als verdienmodel |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Sollicitant kan niet zelf vog aanvragen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het verdienmodel van bedrijven dat het financieel dagblad beschrijft?
Een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kan alleen aangevraagd worden door de sollicitant zelf. De werkgever of organisatie geeft bij Justis aan op welke gebieden de sollicitant moet worden gescreend. Er zijn bedrijven die werkgevers en organisaties behulpzaam kunnen zijn in dit proces en daarvoor een verdienmodel hanteren waarbij een hoger bedrag wordt gevraagd dan het digitale VOG-tarief van € 33,85 van Justis. Deze services kunnen de administratieve lasten voor werkgevers en organisaties verkleinen. Ik vind het niet bezwaarlijk dat deze diensten bestaan, maar wil er wel op wijzen dat het digitaal en direct aanvragen van een VOG bij Justis goedkoper is. Ik zal bekijken of de communicatie hieromtrent voldoende duidelijk is.
Waarom is het mogelijk dat bedrijven, anders dan de toekomstig werkgever van de sollicitant, een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kunnen aanvragen?
Bedrijven kunnen geen VOG Natuurlijke Personen aanvragen, alleen de sollicitant kan dit doen. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Ziet u aanleiding het aanvraagproces aan te scherpen naar aanleiding van dit artikel? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ik streef ernaar om VOG-aanvragen op een zo doelmatig mogelijke wijze af te laten wikkelen. Justis heeft daarom voortdurend aandacht voor het optimaliseren van het werkproces. Zo wordt momenteel al onderzocht of de administratieve lasten voor de werkgever kunnen worden beperkt en op welke manier het invullen van VOG-aanvraagformulieren makkelijker en sneller kan. Het aanvragen van een VOG blijft desondanks altijd gepaard gaan met enige administratieve last.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De impact van het eenzijdig aangescherpte wapenexportbeleid voor de concurrentiepositie van de Nederlandse defensie-industrie |
|
Wybren van Haga (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u zich uw besluit om de export van militaire goederen naar de Verenigde Arabische Emiraten, Egypte en Saoedi-Arabië aan te scherpen, herinneren?1 Kunt u zich tevens uw bewering herinneren dat geen sprake zou zijn van een eenzijdige aanscherping, aangezien ook Finland, Oostenrijk en Duitsland deze aanscherping zouden hebben toegepast?2
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Germany exporting weapons to Saudi Arabia and UAE»?3
Ja.
Bent u tevens bekend met het bericht «German parliament approves sale of 6 heavy frigates to Egypt»?4
Ja.
Hoe verhouden de berichten over de Duitse export van militaire goederen aan respectievelijk Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten zich tot uw bewering dat Duitsland dezelfde aanscherping zou hebben toegepast als Nederland? Klopt het dat Duitsland – anders dan Nederland, dat volgens de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking een «presumption of denial» hanteert waarbij geen goederen worden geëxporteerd, tenzij onomstotelijk vaststaat dat ze niet worden ingezet in de strijd bij Jemen5 – geen «presumption of denial» hanteert en vergunningen pas weigert als deze (waarschijnlijk) zullen worden ingezet in het kader van de oorlog in Jemen?
Sinds oktober 2018 verstrekt Duitsland geen vergunningen voor de rechtstreekse uitvoer van Duits militair materieel naar Saoedi-Arabië. Duitsland hanteert daarmee een restrictiever beleid dan Nederland, aangezien Nederland geen volledige wapenexportstop heeft afgekondigd maar vergunningaanvragen op individueel niveau toetst aan de «presumption of denial». De Duitse wapenexportstop voor leveranties van Duitse bedrijven aan Saoedi-Arabië is op 28 maart 2019 met zes maanden verlengd, tot 30 september 2019 en geldt voor nieuwe en bestaande aanvragen, als ook voor producten waarvoor reeds een vergunning was verleend, maar die nog niet geëxporteerd zijn.
Voor producten uit gemeenschappelijke programma’s (met andere landen) en die Saoedi-Arabië of de Verenigde Arabische Emiraten als eindbestemming hebben, is vergunningverlening verlengd tot 31 december 2019. Het is daarbij de intentie van de Bondsregering dat samenwerkingspartners in die periode geen (definitief) afgemonteerde goederen aan deze twee landen uitvoeren en dat de betreffende producten uit gemeenschappelijke programma’s niet in de oorlog in Jemen tot inzet komen.6
Wat betreft rechtstreekse uitvoer van Duits materieel aan de Verenigde Arabische Emiraten geldt dat de toetsing van wapenexportaanvragen zeer restrictief is. Individuele aanvragen worden beoordeeld op de mogelijkheid of de betreffende goederen in de Jemen-oorlog tot inzet kunnen komen. De Duitse toetsing is daarmee restrictiever dan de reguliere toetsing aan de acht criteria uit het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport.
Kunt u beschrijven hoe het in november 2018 aan de Kamer medegedeelde besluit tot aanscherping van het beleid richting de drie eerder genoemde landen tot stand is gekomen? Kunt u daarbij in elk geval benoemen:
De aanscherping van het wapenexportbeleid ten aanzien van de Verenigde Arabische Emiraten, Saoedi-Arabië en Egypte berust op de constatering door de Group of Independent Eminent International and Regional Experts on Yemen (GoEE) dat de strijdkrachten van de genoemde landen in strijd met het humanitair oorlogsrecht handelen.
Bij het vormgeven van het aangescherpte beleid is met verschillende aspecten rekening gehouden. Zo is onder andere gekeken naar internationale verplichtingen inzake wapenexportbeleid (bijv. voortkomend uit het VN Wapenhandelverdrag en het EU Gemeenschappelijk Standpunt), gevolgen voor de diplomatieke en economische relaties met andere landen, economische gevolgen voor het bedrijfsleven en de verwachte impact op het conflict in Jemen.
Ten eerste is gekeken naar de internationale verplichtingen van Nederland. Nederland is – naast het EU Gemeenschappelijk Standpunt – ook gebonden aan het Wapenhandelverdrag. Dit verdrag schrijft onder andere voor dat lidstaten geen vergunning mogen afgeven wanneer de goederen gebruikt worden voor schendingen van humanitair oorlogsrecht of in aanvallen tegen burgerdoelen of burgers. De afgifte van vergunningen volgend op de constateringen van de GoEE lijkt daarmee moeilijk te verenigen met de verplichtingen uit het Wapenhandelverdrag.
Ten tweede is bij de totstandkoming van het aangescherpte beleid onderzocht in hoeverre andere EU-lidstaten vergelijkbare restricties hanteren. Zo is onder andere in de EU-verband een uitvraag gedaan hoe andere landen hun wapenexportbeleid richting landen die betrokken zijn in het Jemen-conflict vormgegeven. Daarbij heeft het kabinet geprobeerd andere landen ertoe te bewegen een vergelijkbaar restrictief beleid te hanteren als Nederland. De Minister-President riep daartoe op tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018 (conform motie-Van Ojik c.s. van 17 oktober 2018, Kamerstuk 21 501-20, nr. 1368) en zo ook de Minister van Buitenlandse Zaken in november 2018 tijdens een zitting van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (conform motie-Sjoerdsma van 14 november 2018, Kamerstuk 21 501-02, nr. 1924). Wapenexportcontrolebeleid is echter een nationale bevoegdheid. Landen maken hierin een eigen afweging. Beleid van EU-partners is dan ook wel meegewogen, maar niet doorslaggevend geweest in de besluitvorming over de aanscherping van het Nederlandse beleid.
Ten derde zijn tijdens het besluitvormingsproces de gevolgen voor het Nederlandse bedrijfsleven meegewogen. Daarbij is in het bijzonder gekeken naar reeds afgesloten contracten waarvoor levering door de aanscherping van het beleid niet kan plaatsvinden. Dit kan naast de directe verliezen van contractbreuk ook leiden tot reputatieschade voor Nederlandse bedrijven en het mislopen van toekomstige contracten. Het vooraf bepalen van die toekomstige impact is echter moeilijk. Naast het Nederlandse wapenexportcontrolebeleid spelen veel andere factoren een rol bij eventuele (gemiste) opdrachten voor het bedrijfsleven.
Ten slotte heeft het kabinet ook gekeken naar het effect van het aangescherpte beleid op de situatie ter plaatse. Nederland is verantwoordelijk voor een bescheiden deel van de totale exporten van militaire goederen naar de landen betrokken in het conflict. De Nederlandse beleidswijziging heeft daarmee individueel wellicht een beperkte impact. Met de aanscherping heeft het kabinet willen voorkomen dat uit Nederland afkomstige militaire goederen aan de genoemde schendingen bijdragen. Dat is een doel op zich. Daarnaast heeft Nederland met de beleidswijziging een signaal afgegeven dat schendingen van humanitair oorlogsrecht niet zonder consequenties blijven. Nederland had daarbij liever een gezamenlijke antwoord gezien vanuit de Europese Unie en zal zich daarvoor ook blijven inzetten.
Zijn de potentiële gevolgen van de beleidswijziging onderzocht door ambtenaren, of zijn er ook externen bij betrokken? Zo ja, welke?
Bij de beleidsaanscherping zijn geen externe partijen betrokken geweest.
Bent u bekend met het bericht «Saudi Arabia signs warship construction deal with France's Naval Group»?6
Ja.
Bent u tevens bekend met het bericht «Saudi Arabia in joint venture with Spain's Navantia to build navy vessels»?7
Ja.
Kunt u zich tot slot uw recente verwijzing naar de Tsjechische vergunningen voor voor de Verenigde Arabische Emiraten bestemde militaire goederen herinneren?8
Ja.
Toetsen de Franse, Spaanse, Tsjechische en Duitse regeringen wel of niet aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport?9 Bent u, indien dit volgens u nog wel het geval is, van mening dat deze regeringen verkeerd toetsen, of zelfs bijdragen aan mensenrechtenschendingen?
Alle EU-lidstaten zijn gehouden aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. De beoordeling van wapenexportvergunningaanvragen is een nationale bevoegdheid. EU-lidstaten beoordelen deze aan de hand van de informatie – waaronder bedrijfsvertrouwelijke informatie – waar zij op dat moment over beschikken. Het kabinet heeft geen inzage in deze gegevens en kan daardoor geen duidelijk oordeel vellen over de manier waarop bepaalde transacties door andere landen zijn getoetst.
Bovendien is Nederland voortdurend in overleg met andere EU-lidstaten over afgewezen vergunningaanvragen. Als EU-lidstaten een vergelijkbare aanvraag in behandeling hebben die eerder door Nederland is afgewezen, is die lidstaat verplicht om Nederland daarover te consulteren. Het kabinet grijpt dergelijke consultaties aan om afwijzingsgronden bij alle EU-partners te benadrukken. Nederland doet dit steevast zeer uitgebreid en transparant, en benadrukt in EU-verband het belang hiervan regelmatig. Op deze wijze draagt Nederland bij aan een zorgvuldige en consequente toepassing van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Overigens is Nederland niet het enige land dat vergunningaanvragen richting de Verenigde Arabische Emiraten afwijst. In 2017 zijn er door alle EU-lidstaten in totaal 19 aanvragen richting de Verenigde Arabische Emiraten afgewezen. Drie daarvan waren van Nederland.
Deelt u de analyse dat er weliswaar sprake is van een EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport, maar geenszins sprake is van een gemeenschappelijke interpretatie, met als gevolg dat zowel het gemeenschappelijk standpunt als een gelijk speelveld worden uitgehold?
Wapenexportcontrole is een nationale bevoegdheid. EU-lidstaten zijn zelf verantwoordelijk voor de toetsing van wapenexportaanvragen aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Omdat toetsing aan de acht criteria berust op een risico-inschatting bestaat er inderdaad ruimte voor interpretatie. Dit komt het gelijke speelveld niet ten goede. Daarom blijft het kabinet onverminderd inzetten op verdere harmonisatie van het EU-beleid en een gezamenlijk speelveld. De insteek daarbij is dat de gezamenlijke lat omhoog wordt gebracht. Zo is bijvoorbeeld op Nederlands initiatief het EU consultatiemechanisme ingericht dat «undercutting» moet tegenaan. Als een EU-lidstaat een nagenoeg identieke aanvraag in behandeling heeft welke eerder door een andere lidstaat is afgewezen, moet de behandelende lidstaat de afwijzende lidstaat consulteren.
Verschillen ontstaan ook doordat landen vanuit nationale overwegingen aanvullende maatregelen – bovenop de acht EU-criteria – instellen. De aanscherping van het Nederlandse wapenexportcontrolebeleid ten aanzien van de Verenigde Arabische Emiraten, Saoedi-Arabië en Egypte is een voorbeeld van een dergelijke nationale maatregel bovenop de EU-criteria. Ook het restrictieve beleid van Duitsland, Finland en Zweden ten aanzien van de genoemde landen behoort tot deze categorie. Aangezien het een nationale maatregel betreft, zijn andere EU-lidstaten niet verplicht om deze aanscherping na te leven. Ook andere EU-lidstaten stellen regelmatig aanvullende nationale maatregelen in die leiden tot een restrictiever wapenexportcontrolebeleid bovenop de acht EU-criteria. Nederland is uiteraard niet gebonden aan restrictief nationaal beleid van andere EU-lidstaten.
Kunt u zich de volgende uitspraak herinneren: «Indien uiteenlopende zorgvuldigheid van de toepassing van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport ertoe leidt dat de ene EU-lidstaat een vergunningaanvraag toekent welke eerder door een andere EU-lidstaat is afgewezen, heeft dat een negatieve uitwerking op het gelijke speelveld»?10 Zo ja, kan hieruit worden opgemaakt, dat indien Nederland vergunningaanvragen afwijst zonder de verplichting hiertoe vanuit het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport, het Nederlandse beleid een negatieve uitwerking heeft op het gelijke speelveld?
Ja. Wanneer EU-lidstaten vanwege aanvullend nationaal exportcontrolebeleid restrictiever toetsen dan andere lidstaten, heeft dat een negatieve uitwerking op het gelijke speelveld. Dat geldt ook voor het restrictieve beleid dat een beperkt aantal lidstaten, waaronder Nederland, hanteert ten aanzien van Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten en Egypte. Het kabinet acht dit onwenselijk en streeft daarom naar harmonisatie in EU-verband. De insteek is hierbij dat de gezamenlijke lat omhoog wordt gebracht. Verdere harmonisatie moet niet leiden tot een minder strikte toetsing, zoals ook werd benadrukt door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking tijdens het VAO Wapenexport op 20 februari 2019.
Welke impact heeft de Nederlandse regering volgens u op de internationale vrede en veiligheid wanneer de Nederlandse defensie-industrie geen goederen kan exporteren naar landen als de Verenigde Arabische Emiraten en Egypte, als andere EU-landen vervolgens wel een vergunning verlenen aan in hun land gevestigde producenten van militaire goederen?
Het kabinet heeft niet de illusie dat het eigenhandig alle uitvoer van militaire goederen naar onveilige gebieden kan tegenhouden. Wapenexportcontrole dient te voorkomen dat uit Nederland afkomstige militaire goederen afbreuk doen aan de internationale vrede en veiligheid. Wel probeert het kabinet met behulp van de aangescherpte wapenexportcontrole andere landen ertoe te bewegen om een vergelijkbaar restrictief beleid te hanteren als Nederland. Zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag 5 riepen zowel de Minister-President (tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018) en de Minister van Buitenlandse Zaken (november 2018 tijdens een zitting van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties alsmede tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 18 maart 2019) daartoe op. Ook daarmee heeft het Nederlandse wapenexportbeleid ook een uitwerking op de internationale vrede en veiligheid.
Bent en blijft u voorstander van een alleingang van Nederland op het gebied van export van militaire goederen als andere Europese exporterende landen blijven exporteren naar de landen die onder het aangescherpte beleid vallen, en de enige impact een impact op de concurrentiepositie van de Nederlandse defensieindustrie is? Zo ja, wat gaat u hier aan doen met het oog op de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven?
Het kabinet wil voorkomen dat uit Nederland afkomstige militaire goederen op negatieve wijze bijdragen aan internationale vrede en veiligheid. Nederland neemt hierin zijn verantwoordelijkheid, ongeacht de houding die andere landen innemen. Het aangescherpte wapenexportcontrolebeleid ziet daarop toe en heeft daarmee een bredere impact dan op de Nederlandse defensie-industrie alleen. Bovendien is Nederland niet het enige land dat een restrictief beleid hanteert ten opzichte van de genoemde landen. Zo hebben bijvoorbeeld ook Duitsland en Finland aanvullende maatregelen afgekondigd. Van een alleingang is dan ook geen sprake. Dit neemt niet weg dat het kabinet de nadelige uitwerking van het aangescherpte wapenexportbeleid op de belangen van de Nederlandse defensie-industrie (h)erkent en de negatieve gevolgen die daaruit voortvloeien betreurt.
Tegelijkertijd spreekt het kabinet in zijn Defensie Industrie Strategie de ambitie uit om, bijvoorbeeld met behulp van ons diplomatieke netwerk, Nederlandse defensiebedrijven te helpen om zich te positioneren op díe markten waar we de export van hun producten mogelijk (d.w.z. een gerede kans op een wapenexportvergunning) èn politiek wenselijk achten.
Kunt u, desnoods in een bijlage, een overzicht verschaffen van alle lopende behoeftestellingen of orders vanuit de Verenigde Arabische Emiraten, Egypte en Saoedi-Arabië waar Europese bedrijven bij betrokken zijn, of – blijkens openbare bronnen – met het land in kwestie over in gesprek zijn?
Het kabinet beschikt niet over een dergelijk overzicht.
Klopt het dat Defensie op dit moment aanwezig is in de Verenigde Arabische Emiraten met een Forward Support Element, dat onder meer ondersteuning biedt aan beveiligingsteams van mariniers voor de antipiraterijmissie bij Somalië?11 Maakt Defensie nog anderszins gebruik van faciliteiten in de Verenigde Arabische Emiraten, bijvoorbeeld landingsfaciliteiten waar vliegtuigen van de Koninklijke Luchtmacht gebruik van maken? Zo ja, welke?
Ja, Defensie is in de Verenigde Arabische Emiraten aanwezig met een Forward Support Element dat onder meer ondersteuning biedt aan beveiligingsteams van mariniers voor de antipiraterijmissie. Daarnaast maakt Defensie gebruik van de Al-Minhad luchtmachtbasis in de Verenigde Arabische Emiraten en heeft hier landingsrechten.
Hoe heeft de regering van de Verenigde Arabische Emiraten gereageerd op het in november 2018 gecommuniceerde besluit, in het bijzonder gezien de relatie die Nederland en de Verenigde Arabische Emiraten onderhouden op defensiegebied?
De regering van de VAE heeft zich niet specifiek uitgelaten over dit besluit.
Op basis van welke overeenkomst is Defensie op dit moment aanwezig in de Verenigde Arabische Emiraten? Welke overeenkomst vormt hier de juridische basis voor? Kunt u toelichten tot welke datum deze overeenkomst loopt en welke verwachtingen u, gezien de beleidswijziging ten aanzien van de export van militaire goederen, hebt omtrent eventuele verlenging?
Defensie is aanwezig op basis van een met de Verenigde Arabische Emiraten afgesloten Memorandum of Understanding (MoU) voor operaties vanuit de Al-Minhad luchtmachtbasis. Dit MoU is gesloten op 20 november 2012 en tot op heden is het jaarlijks verlengd. Het huidige MoU loopt tot november dit jaar.
Klopt het, in aanvulling op eerdere vragen12, dat bedrijven voor wie de productie van defensiegerelateerde goederen een substantieel deel vormen van de primaire bedrijfsactiviteiten – lees: het grootste deel van de defensie-industrie – niet alleen worden uitgesloten van exportfinanciering via het Dutch Trade and Investment Fund, maar, blijkens de recente brief van de Minister over handelsmissies13, ook worden uitgesloten van deelname aan handelsmissies?
Tot voor kort klopte dat. In het licht van de nieuwe Defensie Industrie Strategie (DIS) zijn generieke handelsbevorderende instrumenten, zoals handelsmissies en het Partners In Business (PIB) programma, echter open gesteld voor ook díe bedrijven uit de defensie-gerelateerde sector, waarvan de handel in of productie van wapens of munitie meer dan 10% uitmaakt van hun primaire bedrijfsactiviteiten.
Het kabinet heeft de uitvoerders van zijn generieke handelsbevorderende instrumenten opgedragen om deze aanpassing door te voeren. Uiteraard zal de overheid bij het inzetten van dergelijke instrumenten ter bevordering van export door de Nederlandse defensie-industrie toetsen op IMVO-gronden en rekening houden met geldende wapenexportrestricties. De komende tijd beziet het kabinet of ook andere aspecten van de handelsinzet (zoals het Dutch Trade and Investment Fund) voor de defensiesector in het licht van de DIS zouden kunnen worden aangepast op een manier die recht doet aan internationale afspraken op het terrein van financiering en geldende wapenexportrestricties.
Welke andere landen sluiten deelname van hun eigen defensie-industrie – bijvoorbeeld fabrikanten van (onderdelen van) jachtvliegtuigen, marineschepen en nachtkijkers – aan handelsmissies uit? Kunt u per land van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) aangeven of ze hun eigen defensie-industrie ook per definitie uitsluiten?
Een dergelijk overzicht is niet voorhanden van landen die hun defensie-industrie uitsluiten van deelname aan handelsmissies. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 19, is inmiddels besloten om het beleid voor deelname aan handelsmissies aan te passen.
Hoe verhoudt het verhinderen van deelname van de defensie-industrie aan handelsmissies zich tot het recente bezoek van de Staatssecretaris van Defensie aan de Verenigde Staten, dat volgens het Ministerie van Defensie bedoeld was om Nederlandse bedrijven te laten meegroeien in militaire kennis en technologie en deze bedrijven en hun kennis te «pitchen» in de VS?14
De Defensie Industrie Strategie spreekt de ambitie uit om, bijvoorbeeld met behulp ons diplomatieke netwerk, Nederlandse defensiebedrijven te helpen om zich te positioneren op díe markten waar we de export van hun producten mogelijk (dat wil zeggen, een gerede kans op een wapenexportvergunning) èn politiek wenselijk achten. In navolging van die ambitie sprak de Staatssecretaris van Defensie op 25 mei jl. in Wassenaar met bestuursleden van grote Amerikaanse bedrijven in Nederland en Nederlandse ondernemingen met belangen in de Verenigde Staten.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Onduidelijkheid over blokkeermoslims’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onduidelijkheid over blokkeermoslims»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het recht van demonstratie geldt voor iedereen en als blijkt dat dit door geweld wordt opgeschort, zowel politie als openbaar ministerie (OM) hier keihard tegen op moeten treden teneinde een duidelijk signaal af te geven dat Nederland een vrij land is waar iedereen mag demonstreren? Zo nee, waarom staat u aan de kant van de blokkeermoslims?
Het recht tot vergaderen en betogen is een erkend en belangrijk recht neergelegd in de Grondwet. Dit recht is nader uitgewerkt in de Wet openbare manifestaties. De burgemeester is belast met het handhaven van de openbare orde en de uitvoering van de Wet openbare manifestaties. Het belang om een demonstratie in goede orde te laten verlopen blijkt tevens uit artikel 143 van het Wetboek van Strafrecht, waarin het verstoren van een demonstratie expliciet strafbaar is gesteld. Indien er sprake is van strafbare feiten dan kan het Openbaar ministerie (OM) overgaan tot vervolging van die strafbare feiten.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat de voortvarendheid waarmee het OM aan het werk is gegaan teneinde de Blokkeerfriezen te vervolgen in schril contrast staat met het slappe optreden van het OM tegen dit Turkengeweld?
Er is sprake van een lopend strafrechtelijk onderzoek. Lopende dit onderzoek kan ik geen uitlatingen doen over deze strafzaak.
Ik merk daarbij op dat de vraagstelling lijkt te veronderstellen dat het OM een onderscheid maakt tussen verschillende groepen (anti-)demonstranten. Dat is niet het geval.
Bent u bereid het OM, waar u als Minister verantwoordelijkheid voor bent, te instrueren de betreffende blokkeermoslims stuk voor stuk op te sporen, te vervolgen en keihard te straffen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Afwegingen in individuele zaken omtrent opsporing, vervolging en bestraffing zijn aan het OM en de rechter.
Kunt u garanderen dat vanaf nu het Nederlandse recht op demonstratie nooit en te nimmer meer aangetast zal worden door stenengooiende islamitische hordes? Zo nee, waarom niet?
De burgemeester is belast met de handhaving van de openbare orde in zijn gemeente en verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet openbare manifestaties. Daarmee heeft de burgemeester de taak om demonstraties -ongeacht de inhoud daarvan – doorgang te laten vinden en in goede banen te leiden. Burgemeesters kunnen een demonstratie verbieden of beëindigen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De burgemeester beschikt – teneinde een demonstratie doorgang te laten vinden- over de onder zijn gezag staande politie. De burgemeester maakt met de politie afspraken over het borgen van een goede doorgang van demonstraties.