De app Nextdoor |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Buurtapp Nextdoor zo lek als een mandje»?1
Ja.
Deelt u de mening dat uit het bericht blijkt dat informatie die via deze app wordt gedeeld ook terecht kan komen bij partijen of personen voor wie dat niet bedoeld is? Zo ja, welke gevolgen kan dat hebben met betrekking tot de veiligheid en persoonlijke levenssfeer? Zo nee, waarom niet?
Uit het bericht lijkt inderdaad te kunnen worden afgeleid dat de informatie die via de app wordt gedeeld ook terecht kan komen bij personen of partijen voor wie het niet bedoeld is. Dit zou gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid en de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Zo kan de informatie die volgens het artikel «gelekt» wordt mogelijkerwijs leiden tot inbraak, omdat uit de desbetreffende informatie kan blijken dat men niet thuis is.
Is de Autoriteit Persoonsgegevens een onderzoek gestart naar deze app, bijvoorbeeld vanwege een datalek of andere overtreding van wet- en regelgeving met betrekking tot de persoonlijke levenssfeer?
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft mij bericht in beginsel geen uitspraken over mogelijke en lopende onderzoeken te doen.
Is door personen aangifte gedaan bij de politie tegen deze app? Zo ja, wat is de stand van zaken en welke mogelijke strafbare feiten betreft het?
Uit het politieregistratiesysteem blijkt dat er verscheidende malen aangifte is gedaan met betrekking tot de app Nextdoor. De aangiftes hebben betrekking op verschillende vormen van fraude, zoals identiteitsfraude. Indien er voldoende opsporingsindicaties zijn, kan worden besloten om naar aanleiding van een aangifte een strafrechtelijk onderzoek te starten. Over de behandeling van individuele aangiftes kan ik verder geen mededelingen doen.
Deelt u de mening dat de overheid, waaronder gemeenten en politie, terughoudend moet zijn om deze app en gelijkaardige apps aan te bevelen of onder de aandacht te brengen? Zo ja, waarom en hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ja, de overheid past terughoudendheid als het gaat om het aanbevelen van applicaties die ontwikkeld zijn door private partijen. De overheid dient bijvoorbeeld te voorkomen dat bij burgers ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat een applicatie diens zaken, en in het verlengde daarvan, diens privacybescherming op orde heeft.
Dat neemt overigens niet weg dat burgers, binnen de grenzen van de wet, vrij zijn om, al dan niet in collectiefverband, vorm te geven aan bescherming van hun directe leefomgeving. Het gebruik van buurtpreventieapps kan daarbij behulpzaam zijn.
Iedere partij die dergelijke diensten aanbiedt dient zich te houden aan de (privacy-)wetgeving. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) ziet voornamelijk dat gemeenten hun inwoners juist waarschuwen naar aanleiding van klachten.
Kent u buurtapps waarbij geen informatie of data aan commerciële partijen wordt doorgespeeld en die wel besloten en goed beschermd zijn tegen inmenging van mogelijk kwaadwillende anderen? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, ziet u voor u zelf een taak om ervoor te zorgen dat een dergelijke betrouwbare app er wel komt?
Ik zie het niet als mijn taak onderzoek laten doen naar dergelijke apps. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 3 en 4.
Het afbranden van monument Haarendael |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Enorme brand verandert historisch landgoed Haarendael in ruïne: oorzaak nog onbekend?1
Ja.
Deelt u de zorg dat er een grote brand was bij een landgoed met zo’n grote historische betekenis?
Ja, die zorgen deel ik. Het complex Haarendaal is van betekenis als onderdeel van ons cultureel erfgoed en om die reden zijn verschillende delen van dit complex aangewezen als rijksmonument.
Kunt u enig inzicht bieden in de oorzaak van de brand? Zo nee, bent u bereid daarover in contact te treden met het bestuur van de provincie en de gemeente?
Onderzoek van de politie en de brandweer zal moeten uitwijzen wat de oorzaak van brand is. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) heeft contact met de gemeente Haaren en de Provincie Noord-Brabant. De RCE heeft daags na de brand het pand bezocht samen met een ambtenaar van de gemeente Haaren. Op maandag 9 september zijn bouwkundige specialisten van de dienst opnieuw ter plekke geweest met een ambtenaar van de gemeente. De RCE zal de betrokken partijen ondersteunen met (specialistische) kennis en expertise bij het vervolg.
Klopt het dat de eigenaar van het historische monument geen doeltreffende maatregelen heeft genomen om het te beschermen? Deelt u de mening dat dit wel had gemoeten?
Het pand stond leeg. Navraag bij de gemeente Haaren, het bevoegd gezag in dezen, heeft geleerd dat de eigenaar in gesprek was met de gemeente over een nieuwe bestemming en anti-kraak bewoning. Inmiddels is een vergunning verleend voor anti-kraakbewoning in enkele van de omliggende gebouwen.
In het algemeen adviseert de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed bij leegstand van monumentale gebouwen om maatregelen te nemen. Dit gebeurt bij voorkeur in de vorm van anti-kraakbewoning of anders in de vorm van bijvoorbeeld bewaking en het afsluiten van een terrein met hekken. Het voordeel van anti-kraakbewoning is dat deze preventief werkt tegen vandalisme en omdat de anti-kraakwachten ook lekkages of andere bouwkundige gebreken die vervolgschade veroorzaken kunnen signaleren.
Kent u het bericht «Op de barricaden voor landgoed Haarendael»?2
Ja.
Klopt het dat al lange tijd geen onderhoud is gepleegd? Is het mogelijk dat de brand mede hierdoor heeft kunnen ontstaan?
Ja, er is lange tijd geen onderhoud aan het pand gepleegd. Technisch onderzoek naar de oorzaak van de brand wordt nog uitgevoerd. De uitkomsten daarvan zullen moeten worden afgewacht.
Kunt u reageren op de berichtgeving dat het onderhoud niet is gepleegd om de prijs te laten dalen?
Ik beschik niet over feiten die aanleiding geven dit te veronderstellen.
Deelt u de mening dat monumentaal erfgoed belangrijk is voor gemeenschappen en het karakter van een regio en vindt u ook dat het onwenselijk is als langdurig geen onderhoud wordt gepleegd aan historische monumenten?
De betekenis van erfgoed voor onze samenleving is evident. Het is niet voor niets de ondertitel van de beleidsbrief Erfgoed Telt.
Het langdurig onthouden van onderhoud aan een monument kan leiden tot ernstige schade, verlies van monumentale waarden en steeds hogere herstelkosten. Dit alles is onwenselijk. De beste manier om erfgoed in stand te houden is regelmatig onderhoud en passend gebruik. De wet- en regelgeving en de subsidieregelingen voor instandhouding van monumenten beogen daarom ook juist het stimuleren van regelmatig onderhoud en passend gebruik.
Het bericht dat het concurrentiebeding vaak oneigenlijk wordt gebruikt |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat bedrijven het concurrentiebeding in contracten met werknemers steeds vaker niet gebruiken om oneerlijke concurrentie tegen te gaan, maar om personeel bij zich te houden in de huidige krappe arbeidsmarkt?1
Ik vind het begrijpelijk dat een werkgever in bepaalde situaties een concurrentiebeding kan opnemen in de arbeidsovereenkomst. Het kan een effectieve wijze zijn om te voorkomen dat een werknemer na het einde van het dienstverband bijvoorbeeld klanten of bedrijfsgeheimen meeneemt. Inherent aan een concurrentiebeding is echter dat dit een belemmerende werking heeft voor de werknemer. Gezien het belang van de werknemer dient daarom zorgvuldig gebruik te worden gemaakt van het beding. Juist daarom is het sinds de invoering van de Wet Werk en zekerheid verplicht dat er zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen moeten zijn voor het opnemen van een concurrentiebeding in een tijdelijke arbeidsovereenkomst. Een concurrentiebeding is niet bedoeld om personeel vast te houden in deze krappe arbeidsmarkt. Tevens biedt de wet aan de rechter de mogelijkheid dat hij aan de werkgever de verplichting tot het betalen van een vergoeding oplegt als de werknemer door het concurrentiebeding in belangrijke (dus te grote) mate belemmerd wordt om anders dan in dienst van de werkgever werkzaam te zijn. Overigens valt een relatiebeding onder dezelfde wettelijke regeling als het concurrentiebeding. In de rest van beantwoording wordt de term «concurrentiebeding» gebruikt.
Herkent u het beeld dat juridische dienstverleners DAS en Stichting Achmea Rechtsbijstand schetsen, dat het aantal rechtszaken en schikkingen over het oneigenlijk gebruik van het concurrentiebeding toeneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Via de Raad voor de Rechtspraak zijn cijfers verkregen over het aantal rechtszaken dat jaarlijks wordt gevoerd over het concurrentiebeding. De ontwikkeling over de jaren 2014 tot medio november 2019 wordt hieronder weergegeven.
2014
2015
2016
2017
2018
2019 (tot half november)
Aantal rechtszaken concurrentiebeding
329
359
328
316
291
227
Uit de cijfers van de Raad voor de Rechtspraak blijkt geen stijging van het aantal rechtszaken. Er wordt niet geregistreerd in hoeveel gevallen de rechter de werking van het beding heeft ingeperkt. Het aantal gevallen dat een schikking buiten de rechter om wordt getroffen is niet bekend. Dit is een aangelegenheid tussen de werkgever en de werknemer.
Wat is uw reactie op de constatering van de arbeidsjurist, dat in de praktijk concurrentiebedingen dikwijls «een schaamlap» zijn voor het frustreren van de vertrekwens van werknemers? Is dit voor u acceptabel?
Zie antwoord 1.
Klopt het dat één op de vijf arbeidscontracten een concurrentiebeding bevat? Hoe heeft dit aantal zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Hoe verklaart u deze ontwikkeling?
In 2015 is onderzoek gedaan naar het voorkomen van het concurrentiebeding in arbeidsovereenkomsten. 19% van de ondervraagde werknemers gaf toen aan een concurrentiebeding te hebben. Er is geen direct vergelijkbaar onderzoek bekend, maar het aandeel nieuwe contracten met een concurrentiebeding kan voor 2018 worden benaderd voor vaste en tijdelijke contracten. Daarvoor is gekeken naar het aandeel mensen dat in de enquête beroepsbevolking (EBB) van het CBS aangeeft korter dan een half jaar geleden gestart te zijn met een nieuwe baan, waarbij een concurrentiebeding is opgenomen in hun arbeidscontract. Een eerste verkenning laat zien dat van het deel van deze groep werknemers met een vast contract 19 procent een concurrentiebeding heeft opgenomen in zijn of haar arbeidscontract. Van de mensen met een tijdelijk contract is dat 16 procent.
Ik kan niet speculeren over de verklaring van deze ontwikkeling. Wel wordt in de evaluatie van de Wwz nagegaan hoe de maatregel heeft uitgewerkt dat een concurrentiebeding in een tijdelijk contract alleen mogelijk is als dit noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de cijfermatige ontwikkeling van het aantal concurrentiebedingen, met name in tijdelijke contracten.
Erkent u dat het oneigenlijke gebruik van het concurrentiebeding ook een nadelig effect kan hebben op de lonen, omdat werkgevers minder hun best hoeven te doen om werknemers te behouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een concurrentiebeding kan een werknemer gedurende een bepaalde periode belemmeren om te gaan werken voor een concurrerend bedrijf. Hiermee wordt een werknemer belemmerd om over te stappen naar een andere baan. Er zijn verschillende mogelijke effecten van een concurrentiebeding op de lonen. Het is mogelijk dat de werkgever minder prikkels heeft om te investeren in arbeidsvoorwaarden, zoals loon, aangezien de werknemer wellicht minder snel kan profiteren van een hoger loonaanbod van een concurrent. Ook kunnen lonen lager uitvallen doordat vertrekkende werknemers in sectoren terechtkomen waar zij minder productief zijn. Daarnaast kan een verminderde arbeidsmobiliteit leiden tot minder innovatie, doordat er minder kennisverspreiding plaatsvindt.
Hier staat tegenover dat de «kosten» van het ondertekenen van het beding door de werknemer zouden kunnen worden gecompenseerd in andere componenten van het arbeidscontract, zoals het loon. Dit geldt echter alleen bij een voldoende sterke onderhandelingspositie van een werknemer. Daarnaast kan het zijn dat bedrijven waarin veel gebruik wordt gemaakt van concurrentiebedingen meer investeren in innovatie en over meer bedrijfsspecifieke kennis beschikken, waardoor de productiviteit van het bedrijf stijgt. Ook kan een duurzame(re) arbeidsrelatie, die ontstaat door een lagere arbeidsmobiliteit, de productiviteit verhogen doordat de werkgever en werknemer een vertrouwensband hebben opgebouwd en bedrijfsspecifieke kennis (beter) wordt benut. Een hogere productiviteit kan doorwerken in het loon van de werknemers.
Er is sprake van oneigenlijk gebruik wanneer de werknemer door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever. De rechter kan het concurrentiebeding dan geheel of gedeeltelijk vernietigen. Hierdoor vervalt de belemmering van de overstap. Ook kan de rechter de werknemer compenseren voor de belemmering door een vergoeding toe te kennen aan de werknemer.
Het is zeer de vraag of en hoe deze effecten in de praktijk zichtbaar zijn, en zo ja, welk effect dominant is. Er zijn vele factoren die invloed hebben op de loonontwikkeling.
Klopt het dat Nederland één van de weinige Europese landen is zonder een verplichte vergoeding voor concurrentiebedingen? Wat is hiervan volgens u de verklaring?
Uit onderzoek van 2011 over 23 Europese landen blijkt dat 12 van de 23 onderzochte landen voor de geldigheid van een concurrentiebeding een financiële compensatie verplicht hebben gesteld.2 In zeven van deze landen is bij wet een minimale vergoeding bepaald, uiteenlopend van 100 procent van het laatstverdiende loon in Tsjechië, tot 15 procent in Italië. Hieruit blijkt dat ruim de helft van de landen een financiële compensatie vereisen, maar er ook landen zijn die het concurrentiebeding op andere wijze wettelijk reguleren.
Bent u bereid om ook in Nederland een verplichte vergoeding voor concurrentiebedingen in te voeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe hoog zou die vergoeding volgens u moeten zijn?
Naar aanleiding van de motie van Van Weyenberg en Gijs van Dijk die is aangenomen bij de begrotingsbehandeling SZW zal ik onderzoek doen naar de wenselijkheid van het stellen van nadere voorwaarden aan het gebruik van het concurrentiebeding. Hierbij zal ik ook een verplichte vergoeding overwegen.
Het bericht dat de Coöperatie Laatste Wil een handleiding online heeft gezet waarmee het mogelijk is om een leven te beëindigen |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Coöperatie Laatste Wil (CLW) een handleiding online heeft gezet waarin namen worden genoemd van chemische stoffen waarmee het mogelijk is om een leven te beëindigen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het plaatsen van een dergelijke handleiding door de CLW?
De inzet van dit kabinet is om het aantal suïcides terug te dringen. Daarnaast zijn chemische stoffen, waaronder middel X, niet bedoeld of geschikt om op een menswaardige wijze een einde aan het leven te maken. Ik acht het dan ook zeer onwenselijk dat een dergelijke handleiding verspreid wordt en maak me zorgen over de gevolgen daarvan.
Deelt u de mening dat het naïef is van de CLW om te veronderstellen dat een dergelijke handleiding niet buiten de kring van de eigen leden bekend zal worden, en dat daarom te verwachten is dat kennis van het «middel X» ook breder verspreid zal worden?
Het is allerminst uitgesloten dat een dergelijke handleiding verder zal worden verspreid.
Bent u bereid om met de CLW in gesprek te gaan om hen ervan te doordringen hoe ongewenst het verspreiden van een dergelijke handleiding is?
De CLW treedt op als belangenbehartiger voor de groep mensen die regie willen voeren over hun levenseinde. Zoals eerder aangegeven in brieven aan uw Kamer en de beantwoording van Kamervragen, maakt het kabinet zich zorgen over de wijze waarop de CLW dit doet. In eerdere gesprekken tussen medewerkers van het Ministerie van VWS en de CLW is het standpunt van het kabinet reeds helder overgebracht. De CLW lijkt echter gemotiveerd om voor het bereiken van haar doelstelling de grenzen van de wet op te zoeken.
Bent u van mening dat het plaatsen van deze handleiding mogelijkerwijs als een overtreding van artikel 294 Wetboek van Strafrecht gekwalificeerd zou kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Een ieder die een ander behulpzaam is bij zelfdoding is strafbaar. Dit staat in artikel 294 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van de jurisprudentie wordt aangenomen dat daarvoor meer nodig is dan het verschaffen van algemene informatie. Het geven van gerichte instructies om zelfdoding te vergemakkelijken is wel strafbaar. Of er sprake is van hulp bij zelfdoding hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Het is aan het Openbaar Ministerie (hierna: OM) om te beslissen een eventueel onderzoek in gang te zetten naar de vraag in hoeverre sprake is van strafbare handelingen. De weging en waardering van deze omstandigheden is aan de rechter.
Herinnert u zich dat de regering in een eerdere instantie een nadere analyse heeft laten uitvoeren naar het handelen van de CLW, omdat dit handelen mogelijk strafbaar zou zijn?2
Het is niet de regering die een nadere analyse naar het handelen van de CLW heeft laten uitvoeren. Het OM heeft de CLW gevolgd sinds september 2017 toen bekend werd dat ze een zelfdodingsmiddel, aangeduid als middel X, ter beschikking wilde stellen aan haar leden. Toen in maart 2018 bekend werd dat inkopers het middel daadwerkelijk zouden gaan bestellen, is het OM een strafrechtelijk onderzoek gestart. Het OM heeft de ontwikkelingen een periode gemonitord en geconcludeerd dat in die periode niet is gebleken dat de CLW zich schuldig heeft gemaakt aan hulp bij zelfdoding of dat er anderszins sprake was van strafbare feiten. Het OM heeft in juli 2018 besloten het onderzoek te sluiten.
Bent u bereid het College van Procureurs-Generaal te verzoeken om opnieuw te verkennen of er aanknopingspunten zijn voor het starten van een strafrechtelijk onderzoek naar het handelen van de CLW? Zo nee, waarom niet?
Het OM heeft laten weten bekend te zijn met de recente ontwikkelingen. Het OM maakt een eigenstandige, onafhankelijke afweging over het al dan niet starten van een strafrechtelijk onderzoek. Over de uitkomst van deze afweging in de onderhavige kwestie zal mijn ambtgenoot van Justitie en Veiligheid uw Kamer informeren wanneer het OM hierin een afweging heeft gemaakt. Dat is nu nog niet het geval.
Het bericht ‘ouderen komen amper uit de bijstand ’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ouderen komen amper uit de bijstand»?1
Ja.
Bent u het eens dat een daling van 45-plussers in de bijstand met 1.000 personen heel teleurstellend is, gegeven het feit dat circa de helft van de mensen in de bijstand (231.000 mensen) 45-plus is? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het bijstandsvolume daalt. In juni 2019 ontvingen 426 duizend mensen tot de AOW-leeftijd (66 jaar en 4 maanden) bijstand. Dat is een afname van 21.650 ten opzichte van een jaar eerder.
Juni 2018
447.650
44.400
168.950
234.420
Juni 2019
426.000
39.000
154.000
233.000
Verschil
– 21.650
(– 4,8%)
– 5.400
(– 12,2%)
– 14.950
(– 8,8%)
– 1.420
(– 0,6%)
Bron CBS, bewerking SZW
De daling is vooral zichtbaar bij jongeren onder de 27 (– 12,2%) en bijstandsontvangers tussen 27 en 45 jaar (– 8,8%). Het aantal 45-plussers neemt het minst af, iets meer dan duizend tussen juni 2018 en juni 2019 (– 0,6%).
Deze «stand cijfers» laten niet de dynamiek zien die er ook binnen de groep 45-plussers in de bijstand is. Los van de uitstroom naar de AOW, stroomden er in 2018 in totaal 33.590 mensen ouder dan 45 jaar uit de bijstand, van wie 15.550 naar werk. Dit laat echter onverlet dat het hier gaat om mensen met doorgaans een flinke afstand tot de arbeidsmarkt en met complexe problematiek. Ook wij zien graag dat het aantal 45 plussers in de bijstand verder daalt.
Bent u het eens dat tot op zekere hoogte gesproken kan worden van een nederlaag van het arbeidsmarktbeleid voor ouderen nu er, zelfs na jaren van hoogconjunctuur, nog zo weinig 45-plussers de bijstand verlaten naar werk? Kunt u uw antwoord motiveren?
In het bij vraag 5 aangehaalde artikel in de Volkskrant stelt de CBS-hoofdeconoom: «De bijstand reageert als een olietanker op de economie». Dit zogenoemde «na-ijleffect» geldt voor de sociale zekerheid in het algemeen maar ook daarbinnen stromen mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt eerder uit dan mensen met meer afstand tot de arbeidsmarkt.
Gemeenten hebben in toenemende mate aandacht voor mensen die langdurig in de bijstand zitten. Die aandacht doet mensen groeien en zij slagen er in stappen te zetten in hun ontwikkeling en participatie.
Gemeenten zetten een behoorlijk deel van hun re-integratievoorzieningen in voor de groep 45 jaar – AOW-leeftijd: 47% van de bijstandsgerechtigden die eind 2018 ondersteund worden is ouder dan 45 jaar. Vaak betreft het vrijwilligerswerk, coaching of andere vormen van sociale activering, zo blijkt uit de Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG) die sinds begin 2019 meer inzicht biedt in de aard van de ingezette voorzieningen.
De inzet van re-integratievoorzieningen draagt bij aan uitstroom naar werk. In 2018 registreerde het CBS ruim 42.000 startende banen voor mensen die vooraf hulp bij hun re-integratie kregen. Dit betreft zowel mensen die minder dan 2 jaar bijstand ontvingen (52%), als ook mensen die meer dan 2 jaar (48%) of zelfs langer dan 5 jaar in de bijstand zaten (15%). Meer dan een kwart (27%) van de mensen met een startende baan, die daarbij door de gemeenten werden ondersteund, is ouder dan 45 jaar.
Hoewel deze cijfers het niet rechtvaardigen om te spreken van een nederlaag van het arbeidsmarktbeleid, tekent zich wel het vraagstuk af hoe meer mensen aangesproken en geholpen kunnen worden om actief mee te doen in de maatschappij. In lijn met de motie Raemakers c.s.2 zal de Staatssecretaris verkennen hoe gemeenten, met de beschikbare middelen voor participatie, mensen in de bijstand een niet-vrijblijvend aanbod kunnen doen, waarbij de sociale activering ten behoeve van de eigen ontwikkeling en de wederkerigheid zoals omschreven in de huidige tegenprestatie goed ingebed zijn.
Hoe verklaart u dat de uitstroom uit de Werkloosheidswet (WW) van 55-plussers wegens maximale duur van de uitkering (9.451 personen, cumulatief maart 2019) nog steeds de uitstroom wegens werkhervatting (5.469 personen, cumulatief maart 2019) verre overtreft, ondanks de hoogconjunctuur?2 Wijst dit eveneens op beperkt succes van het arbeidsmarktbeleid voor ouderen? Kunt u uw antwoord motiveren?
De werkloosheid onder 45-plussers is volgens cijfers van het CBS in een jaar tijd gedaald van 3,7% in juli 2018 naar 2,7% in juli 2019. Dat is een goede ontwikkeling en in lijn der verwachting met het na-ijleffect van de conjunctuurbeweging op deze groep. Daaruit leiden wij niet af dat het arbeidsmarktbeleid voor ouderen beperkt succesvol is.
We weten echter dat hoewel 50-plussers niet veel vaker in de WW belanden dan andere leeftijdsgroepen, zij na instroom in de WW lastiger aan een nieuwe baan komen in vergelijking met andere leeftijdsgroepen.
De werkloosheid onder vijftigplussers heeft onze aandacht en wordt door het kabinet, samen met UWV, gemeenten en sociale partners, langs diverse lijnen aangepakt. Wij noemen er hier enkele.
Met het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers»4 is in 2017 en 2018 een gemeenschappelijke aanpak van kabinet en sociale partners om het arbeidsmarktperspectief van vijftigplussers te verbeteren ingezet. Kern van deze aanpak is om vijftigplussers te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe baan, werknemers wendbaarder te maken op de arbeidsmarkt en werkgevers minder terughoudend te laten zijn bij het aannemen van vijftigplussers. De maatregelen uit dit actieplan lopen in 2019 door5.
Recent is een tussenevaluatie van dit actieplan naar uw Kamer gestuurd6. De eindevaluatie volgt in 2020.
Daarnaast zet het Kabinet in 2019 en 2020 samen met UWV, gemeenten, werkgevers en het onderwijsveld in op een extra, gezamenlijke impuls via het programma «Perspectief op Werk». Dit project heeft als doel om in de arbeidsmarktregio’s meer mensen te laten participeren, onder wie ook ouderen.
Tot slot doet ook UWV al veel voor de oudere werkzoekenden. De in te zetten dienstverlening wordt bepaald aan de hand van de vraag wie wat op welk moment nodig heeft om zijn verblijf in de WW zo kort mogelijk te laten zijn. Dat is dus maatwerk en hangt af van de persoonlijke omstandigheden. Ook creëert UWV door het hele land ontmoetingen tussen werkgevers met vacatures en werkzoekenden.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van hoofdeconoom van Mulligen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in de Volkskrant dat het van een grote groep dus nog maar de vraag is of zij ooit nog uit de bijstand zullen komen?3 Wat is hiervan volgens u de oorzaak? In hoeverre is de zeer beperkte uitstroom naar werk te wijten aan falend arbeidsmarktbeleid en een tekort aan persoonlijke begeleiding van 45-plussers in de bijstand?
Het kabinet wil dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Wij vinden het belangrijk dat mensen naar vermogen in de samenleving en op de arbeidsmarkt mee kunnen doen en berusten niet in het afschrijven van mensen op basis van welk kenmerk dan ook. Onze doelstellingen zijn gericht op een inclusieve samenleving, op werk, meedoen, activeren en ontwikkelen. De bijstand is het vangnet waar iedereen een beroep op kan doen die, tijdelijk, niet of niet volledig in de noodzakelijke bestaanskosten kan voorzien.
Bij oudere werkzoekenden gaat het vaak om mensen met een flinke afstand tot de arbeidsmarkt. Meer dan de helft van de mensen met een bijstandsuitkering is ouder dan 45 jaar. En van de mensen die langer dan twee jaar in de bijstand zitten is 62% ouder dan 45 jaar. Langdurige uitkeringsafhankelijkheid kan leiden tot sociaal isolement en vergroot de kans op schulden. Activeren van mensen om mee te doen, doet mensen groeien en ontwikkelen. Het vergroot hun baankans en kan bijdragen aan (vroeg-)signalering van andere problemen alsmede de handhaving van rechten en plichten. Het kabinet zet in op het benutten van de kansen die de arbeidsmarkt nu biedt voor mensen die minder makkelijk zelfstandig de weg naar werk vinden.
Dit vraagt van gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor het aan het werk helpen van mensen in de bijstand, dat zij hun klanten kennen en aanspreken op hun mogelijkheden en waar nodig passende ondersteuning bieden, bij voorkeur met als doel werk en uitstroom uit de bijstand en indien dit (nog) niet haalbaar is gericht op andere vormen van participatie.
De dienstverlening aan werkzoekenden door gemeenten en UWV wordt gekenmerkt door maatwerk; er is geen panacee dat voor iedereen werkt. Daarom vinden wij het belangrijk dat professionals kennis en ervaring delen over het aan het werk helpen van mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. We stimuleren dit aanvullend met bijvoorbeeld onderzoek onder gemeenten naar werkzame elementen van een aantal methoden om mensen die langdurig in de bijstand zitten uit te laten stromen naar werk. In het najaar zal dit onderzoek samen met de eindevaluatie Participatiewet naar uw Kamer worden gestuurd.
Een ander belangrijk onderdeel van een traject naar werk is een goede matching tussen werkzoekenden en werkgevers in de regio. Daarom zetten wij samen met gemeenten en UWV in op het verbeteren van de werkgeversdienstverlening en de matching op werk via het programma «Matchen op Werk» en op het programma «Perspectief op Werk».
Deelt u de mening dat wij onder geen beding mogen berusten in een min of meer verloren generatie van oudere werkzoekenden en bent u bereid het beleid ter bestrijding van (langdurige) ouderenwerkloosheid extra aan te scherpen en te intensiveren? Zo ja, hoe? Indien u niet tot intensivering van gericht beleid voor oudere werkzoekenden bereid bent, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het eens dat het inzetten van meer middelen voor duurzame inzetbaarheid specifiek van ouderen behoud van werk en kans op het weer krijgen van werk kan vergroten? Bent u het eens dat de stijging van de Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd een gerichte verhoogde inspanning en investering om te komen tot duurzame inzetbaarheid van ouderen juist rechtvaardigt? Zo ja, hoe wilt u dit vorm geven? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Investeren in duurzame inzetbaarheid is van belang voor alle werkenden – jong en oud – die wendbaar en inzetbaar willen blijven op de arbeidsmarkt. Om in goede gezondheid te kunnen doorwerken tot de pensioenleeftijd is het van belang dat werknemer en werkgever tijdig investeren in duurzame inzetbaarheid, en niet pas op latere leeftijd.
In het akkoord over de vernieuwing van het pensioenstelsel van 5 juni jl. hebben kabinet en sociale partners een pakket maatregelen afgesproken dat ertoe moet leiden dat een ieder gezond werkend de pensioenleeftijd kan halen. Onderdeel hiervan zijn afspraken over temporisering van de AOW-leeftijd en over een tijdelijke aanpassing van de zogenaamde RVU-heffing, die sociale partners ruimte biedt voor sectorale afspraken over vervroegd uittreden voor specifieke groepen oudere werknemers, die niet hebben kunnen anticiperen op de eerdere verhoging van de AOW-leeftijd en voor wie gezond doorwerken tot aan de AOW niet haalbaar is. Ook vindt een forse inzet plaats op het investeren in duurzame inzetbaarheid. Het kabinet stelt vanaf 2021 800 miljoen euro beschikbaar, waarop sociale partners een beroep kunnen doen voor het vormgeven van sectorale maatwerkafspraken. Met als doel dat de toekomst iedereen gezond kan doorwerken tot aan het pensioen.
Bent u het eens dat uitgaven voor een leven lang ontwikkelen gezien kunnen worden als een harde investering in menselijk kapitaal en de economie? Bent u bereid om een extra impuls voor leven lang ontwikkelen, waaronder in het bijzonder voor ouderen, op te nemen in een eventuele (nieuwe) investeringsagenda van het kabinet?
Investeringen in leven lang ontwikkelen en duurzame inzetbaarheid zijn van belang voor iedereen. Voor werkenden – jong en oud – die wendbaar en inzetbaar willen blijven op de arbeidsmarkt en in goede gezondheid moeten kunnen doorwerken tot hun pensioenleeftijd. Voor werkgevers die investeren in de continuïteit of de groei van hun bedrijf en voor behoud en groei van de arbeidsproductiviteit van de beroepsbevolking.
Het kabinet zet zich in voor een doorbraak op het gebied van Leven Lang Ontwikkelen (LLO) en een sterke en positieve leercultuur. We stimuleren dat iedereen een individueel budget voor algemene scholing en ontwikkeling tot zijn of haar beschikking krijgt.
Hiervoor stimuleert het kabinet dat private partijen individuele leer- en ontwikkelrekeningen voor hun werknemers ter beschikking stellen en het zet de fiscale aftrek voor scholingskosten om in een uitgavenregeling voor publieke individuele leer- en ontwikkelbudgetten, het zogenaamde STAP-budget. Hiervoor is structureel 218 miljoen euro beschikbaar. Uw Kamer is middels een brief dd. 20 september jl., over de voortgang van de vormgeving en totstandkoming van het STAP-budget geïnformeerd. Daarnaast wordt gewerkt aan de uitvoering van de motie Wiersma8, waarbij structureel 48 miljoen euro wordt ingezet voor het ondersteunen van werkgevers bij het stimuleren van scholing en ontwikkeling in het mkb.
Deze maatregelen worden nu uitgewerkt en geïmplementeerd. Aanvullende investeringen zijn nu niet aan de orde.
Bent u bereid gemeenten nog beter in staat te stellen om mensen in de bijstand, waaronder veel 45-plussers, op maat intensieve begeleiding naar werk te geven?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratie van alle mensen die onder de Participatiewet vallen. Zij hebben daarvoor een breed scala aan instrumenten tot hun beschikking. Zij geven het beleid zelf vorm en bepalen afhankelijk van de situatie wie op welke manier geholpen kan worden. De Staatssecretaris zal, conform de eerde genoemde motie Raemakers c.s., laten verkennen hoe gemeenten, met de beschikbare middelen voor participatie, mensen in de bijstand een niet-vrijblijvend aanbod kunnen doen.
De Wet modernisering Kleineondernemersregeling (KOR) |
|
Thierry Aartsen (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een update geven van de implementatie van de Wet modernisering kleineondernemersregeling (KOR)? Klopt het dat de implementatie per 1 januari 2020 van kracht zal worden? Zo nee, waarom niet?
De Wet modernisering kleineondernemersregeling (KOR) treedt in werking per 1 januari 2020. Ondernemers kunnen zich sinds 1 juni 2019 reeds aanmelden voor toepassing van de nieuwe KOR.
Op welke manier brengt u de omschakeling van de oude naar de nieuwe KOR onder de aandacht van de kleine ondernemer? Hoe waarborgt u dat voor alle kleine ondernemers duidelijk is wat er zal veranderen op 1 januari 2020? Welke stappen zijn hiertoe gezet?
Per 1 juni van dit jaar kunnen ondernemers zich aanmelden voor de nieuwe KOR en is de informatie over de nieuwe KOR inclusief een keuzehulp opgenomen op de website van de belastingdienst (www.belastingdienst.nl). Op het Forum Fiscaal Dienstverleners is een nieuwsbericht inclusief vlog met een uitleg over de nieuwe regeling geplaatst. Ondernemers die onder de oude KOR zijn ontheven van btw- en administratieve verplichtingen zijn per brief geïnformeerd over de nieuwe KOR en wat deze voor hen gaat betekenen.
Medio september start de publiekscampagne met commercials en (pers)berichten op radio en televisie, Google en Bing Search. De Belastingdienst zal dan ook berichten over de nieuwe KOR plaatsen op sociale media. Parallel daaraan is er overleg met de belangrijkste stakeholders (zoals de Kamer van Koophandel, de zonnepaneelbranche, ZZP-Nederland, fiscaal dienstverleners softwareleveranciers). Zij worden voorzien van communicatiemiddelen voor hun achterban. Verder zal de Belastingdienst tijdens de Intermediairdagen dit najaar de nodige aandacht besteden aan de nieuwe KOR.
Is uw verwachting dat 68.000 ondernemers die geen gebruik kunnen maken van de huidige KOR, wel gebruik zullen en kunnen maken van de nieuwe KOR, nog accuraat? Waarop is dit aantal gebaseerd? Klopt het dat dit aantal bovenop de 230.000 kleine ondernemers komt die per eind 2017 onder de KOR vielen?1
De groep gebruikers van de nieuwe KOR bestaat allereerst uit ondernemers die niet ontheven zijn van administratieve verplichtingen en gebruik maken van de huidige KOR (101.000 op basis van gegevens 2017) en uit ondernemers die niet ontheven zijn en geen gebruik (kunnen) maken van de huidige KOR (68.000 op basis van gegevens 2017). De omvang van beide groepen is bepaald aan de hand van individuele gegevens (omzet en btw) en een inschatting van welk deel geen gebruik gaat maken van de nieuwe KOR, b.v. omdat sprake is van levering van prestaties aan aftrekgerechtigde ondernemers (B2B). De verwachting is dat beide groepen op het moment van invoering van de nieuwe KOR in omvang toegenomen zullen zijn, evenredig met de groei van het aantal btw-plichtigen vanaf 2017.
Daarbovenop komt de groep van kleine ondernemers die ontheven is van administratieve verplichtingen (230.000 per eind 2017). Van deze groep is aangenomen dat zij gebruik gaat maken van de nieuwe KOR. In 2018 is deze groep aanzienlijk gegroeid door een toename van het aantal zonnepaneelhouders. Ook in 2019 wordt een aanzienlijke toename van deze groep verwacht.
Klopt het dat alle ondernemers die aan de criteria van de «oude KOR» voldoen ook per direct aan de criteria van de «nieuwe KOR» voldoen? Kunnen er gevallen zijn waarbij een ondernemer die onder de «oude KOR» valt niet voldoet aan de criteria van de «nieuwe KOR»? Om welk soort ondernemers gaat dit en in welke branches zijn zij actief? Kunt u toelichten waardoor niet alle kleine ondernemers onder de nieuwe KOR vallen? Op welke manier worden ondernemers hierover geïnformeerd?
Niet alle ondernemers die onder de oude KOR vallen voldoen per direct aan de nieuwe KOR. De oude KOR kent een btw-afdrachtdrempel en de nieuwe KOR kent een omzetdrempel. Het is mogelijk dat een ondernemer na aftrek van voorbelasting onder de afdrachtsdrempel van de oude KOR blijft, terwijl zijn omzet boven de omzetdrempel van de nieuwe KOR van € 20.000 ligt. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij ondernemers die veel goederen exporteren tegen het btw-tarief van 0% of ondernemers met veel voorbelasting.
In beginsel dient iedere ondernemer zelf na te gaan op basis van zijn toekomstverwachtingen of hij aan de voorwaarden voor de nieuwe KOR voldoet en of hij zich voor deze facultatieve regeling wil aanmelden. Wel is het zo dat ondernemers die zich onder de oude KOR hebben aangemeld voor ontheffing van administratieve verplichtingen op basis van het geboden overgangsrecht automatisch worden overgezet naar de nieuwe KOR. Indien een dergelijke ondernemer in 2020 verwacht niet te voldoen aan de voorwaarden van de nieuwe KOR, bijvoorbeeld vanwege een verwachte hogere omzet dan de omzetgrens van € 20.000, moet de ondernemer zelf een verzoek doen om uitreiking van aangiften als bedoeld in artikel 6 AWR.
Voor de toepassing van de oude KOR en de nieuwe KOR is niet relevant in welke branche de betreffende ondernemer werkzaam is. Daarvoor is alleen van belang wat de omvang is van de verschuldigde btw onderscheidenlijk de behaalde omzet.
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie (HvJ 29 juli 2019, C-388/18, de zaak «B» (Chiffre d’affaires du revendeur de véhicules d’occasion))?2
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van het Hof van Justitie waarin een ondernemer zijn omzet moet berekenen op basis van alle gedane betalingen/transacties en niet op basis van winstmarges?
Het HvJEU heeft een arrest gewezen waar wordt ingegaan op de vraag welke omzetgrens in het kader van de kleineondernemersregeling (KOR) geldt bij ondernemers die tevens de zogenoemde margeregeling door wederverkopers toepassen. Hiermee geeft het Hof een uitleg aan de Btw-richtlijn 2006. Deze uitleg geldt voor alle lidstaten, waardoor ook Nederland gehouden is deze uitleg te volgen. Op deze manier ontstaat er geen verschil in btw-behandeling tussen lidstaten.
Welke gevolgen heeft de uitspraak van het Europese Hof van Justitie voor de Nederlandse invulling van de KOR en welke gevolgen heeft dat voor het aantal kleine ondernemers die hierdoor geen gebruik kunnen maken van de KOR?
Het arrest noopt niet tot aanpassing van de Wet OB 1968. Wel is het noodzakelijk dat het nieuwe artikel 24 Uitvoeringsbeschikking OB 1968, zoals dat in werking zou treden per 1 januari 2020, wordt ingetrokken. Op die manier wordt geregeld dat ondernemers die btw berekenen over de winstmarge, voor toepassing van de nieuwe KOR niet slechts de belaste marge maar de totaal ontvangen bedragen in aanmerking moeten nemen. Als deze ondernemers een hogere omzet hebben dan € 20.000, kunnen zij de nieuwe KOR niet toepassen.
Op basis van welk scenario in relatie tot de genoemde uitspraak is de € 20.000 tot stand gekomen: winstmarge of ontvangen betalingen als jaaromzet? Indien winstmarge, welke implicaties heeft de uitkomst van dit arrest voor de nieuwe KOR?
Bij het ramen van het aantal ondernemers dat gebruik gaat maken van de nieuwe KOR is uitgegaan van de in de aangifte vermelde btw. Voor degenen die gebruik maken van de margeregeling betekent dit dat als omzet de belaste winstmarge is genomen.
Kunt u een overzicht geven van de gehanteerde drempels (in de KOR-regeling) in andere Europese lidstaten? Klopt het dat de drempel in Nederland in vergelijking met andere Europese lidstaten lager ligt? Zo ja, waarom heeft u gekozen voor de drempel van € 20.000 en niet voor een hogere drempel die meer in overeenstemming is met andere EU-lidstaten?
Het kabinet heeft gekozen voor een omzetgrens van € 20.000 per kalenderjaar. De Btw-richtlijn 2006 voorziet in een lagere omzetgrens van € 5.000. Voor een verhoging van de omzetdrempel is daarom een derogatieverzoek ingediend bij de Europese Commissie.
Met de wettelijk vastgestelde omzetgrens van € 20.000 is de wijziging van de KOR budgetneutraal. Dat betekent dat de kosten voor de schatkist van de nieuwe KOR naar verwachting even hoog zijn als de kosten van de oude KOR. Door deze omzetgrens wordt de nieuwe KOR toegespitst op de beoogde doelgroep, namelijk (startende) ondernemers met een beperkte omzet. Deze beoogde doelgroep is ook de groep ondernemers, waarvoor het reguliere btw-proces en de toepassing van de huidige KOR in de praktijk complex is. De omzetgrens is daarnaast gekozen op een niveau dat mogelijke concurrentieverstoring met ondernemers in de belaste sfeer beperkt is.
De gemiddelde omzetgrens, exclusief het Verenigd Koninkrijk, is € 26.000. In België geldt een omzetgrens van € 25.000, in Luxemburg van € 30.000, in Denemarken van DKK 50.000 (ongeveer € 6.700, in Duitsland van € 17.500, in Oostenrijk van € 30.000 en in Verenigd Koninkrijk van £ 83.000 (ongeveer € 95.000).
Deelt u de mening dat de uitspraak van het Hof van Justitie maakt dat er minder ondernemers zijn die gebruik kunnen maken van de KOR na implementatie van de Wet modernisering kleineondernemersregeling en de uitspraak van het Hof van Justitie? Zo ja, wat gaat u eraan doen om te zorgen dat een grotere groep ondernemers onder de nieuwe KOR valt? Zo nee, waarom niet?
Ondernemers die de margeregeling voor wederverkopers of de reisbureauregeling toepassen en een omzet hebben van meer dan € 20.000 zullen de nieuwe KOR niet kunnen toepassen. Daarom zullen minder ondernemers die btw berekenen over hun belaste marge de nieuwe KOR kunnen toepassen. De uitspraak van het HvJEU geeft mij op dit moment geen aanleiding om de geldende omzetgrens, die geldt voor alle ondernemers, te verhogen.
Deelt u de mening dat de KOR een belangrijke meerwaarde vormt voor kleine ondernemers omdat op die manier de administratieve lasten voor deze ondernemers beperkt wordt?
Ja, het doel van de nieuwe KOR is een vereenvoudigde vrijstellingsregeling voor kleine ondernemers, ongeacht de rechtsvorm, om daarmee hun administratieve lasten te verlichten. De modernisering van de KOR levert een flinke vereenvoudiging van het fiscale stelsel en de uitvoering daarvan op.
Bent u bereid om de voorgestelde drempel in relatie tot de uitspraak van het Hof van Justitie te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Het arrest van het HvJEU geeft mij geen aanleiding de drempel van € 20.000, die immers geldt voor alle ondernemers die aanspraak maken op de KOR, te wijzigen. Wel wijs ik erop dat bij de behandeling van het wetsvoorstel door mij is toegezegd dat de nieuwe KOR zal worden geëvalueerd. Bij die evaluatie wil ik kijken naar het aantal meldingen voor toepassing van de nieuwe KOR en het soort ondernemer dat kiest voor toepassing van de nieuwe KOR, zodat een beter beeld wordt gekregen van het daadwerkelijke gebruik van de aangepaste regeling. Mocht de evaluatie daar aanleiding voor geven, dan kan de omzetgrens, zo nodig na het verkrijgen van een derogatie, worden bijgesteld.
Klopt het dat de nieuwe regeling consequenties heeft voor de facturen naar klanten, bijvoorbeeld in geval van lopende contracten of bij vervallen van de KOR als een ondernemer rond de drempel van € 20.000 euro zit of bij het leveren van vrijgestelde diensten? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het argument dat de nieuwe regeling tot minder administratieve verplichtingen zal leiden?
Zolang er aan de KOR-voorwaarden wordt voldaan, is de ondernemer vrijgesteld van btw en de daaraan verbonden administratieve verplichtingen. Overschrijding van de omzetdrempel betekent een omslag naar btw-plicht en desbetreffende administratieve verplichtingen. Het is dan ook van belang dat de ondernemer van tevoren een zo goed mogelijke inschatting maakt van zijn verwachte jaaromzet. Hier zit uiteraard een onzekere factor aan en het kan gebeuren dat de ondernemer in de loop van een kalenderjaar onverwachts toch een dusdanig hoge omzet genereert dat hij boven de omzetgrens komt. Mede daarom is ervoor gekozen om bij een eventuele overschrijding van de omzetgrens de vrijstelling niet met terugwerkende kracht te laten vervallen. Dit in tegenstelling tot de oude KOR, die bij overschrijding gedurende het jaar kan leiden tot correcties van de reeds genoten vermindering in eerdere kwartaalaangiften voor dat jaar. Wordt gedurende een jaar de omzetgrens van de nieuwe KOR overschreden, dan heeft dat tot gevolg dat alle leveringen en diensten die worden verricht na die overschrijding en de omzetgrensoverschrijdende handeling zelf niet langer onder de vrijstelling vallen. Van de ondernemer wordt gevraagd dit goed te monitoren en hij zou hier voor lopende contracten op voorhand rekening mee kunnen houden door bijvoorbeeld prijsafspraken exclusief eventueel verschuldigde btw te maken.
Kunt u toelichten of het btw-nummer op de factuur vervalt aangezien in de nieuwe regeling een kleine ondernemer vrijgesteld is van btw? Wat zijn de gevolgen hiervan in de praktijk omdat in deze situatie de rekening niet voldoet aan de factuurvereisten (en daarmee verwarring en twijfel over ondernemerschap)? In hoeverre heeft dit consequenties of leidt dit tot verwarring over de status van de arbeidsrelatie?
De factuurvereisten voor de btw dienen de heffing van btw. Ingeval van toepassing van de nieuwe KOR is er geen btw verschuldigd en is de ondernemer niet gehouden aan vermelding van een geldig btw-nummer op zijn facturen. Dit geldt overigens ook al voor ondernemers die onder de oude KOR hebben gekozen voor ontheffing van administratieve verplichtingen. Toepassing van de nieuwe KOR is alleen aan de orde als voor de btw sprake is van ondernemerschap. Dit dient beoordeeld te worden aan de hand van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de hieraan ten grondslag liggende Btw-richtlijn. De beoordeling van ondernemerschap voor de btw en toepassing van de nieuwe KOR zijn niet van invloed op andere, al dan niet fiscale regelgeving.
Kunt u de vragen één voor één en vóór Prinsjesdag beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Bahrein brengt drie terrorisme-verdachten ter dood' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bahrein brengt drie terrorisme-verdachten ter dood» van 27 juli jl?1
Ja.
Heeft u naar aanleiding van dit bericht contact gehad met uw Bahreinse ambtsgenoot om te weten te komen waarom, ondanks een oproep van de VN en mensenrechtenorganisaties tot het niet uitvoeren van de doodstraf, deze toch is uitgevoerd? Zo ja, wat is de reactie van de Bahreinse overheid? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft een principieel standpunt tegen de uitvoering van de doodstraf en bepleit de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden wereldwijd en trekt hierin op in EU-verband. Deze welbekende positie wordt uitgedragen in bilaterale contacten met landen waar de doodstraf wordt toegepast en in multilaterale fora zoals de VN. Mede namens Nederland is een EU-verklaring uitgegaan waarin de executies zijn veroordeeld. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Heeft u in reactie op dit bericht uw afkeuring over het uitvoeren van de doodstraf uitgesproken richting uw Bahreinse ambtsgenoot? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend hoeveel politici en mensenrechtenactivisten in Bahrein in de gevangenis zijn beland sinds de opstand van de sjiitische oppositie in 2011? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel dat er (ongeveer) zijn? Zo nee, waarom niet?
De getallen hierover zijn bijzonder moeilijk vast te stellen omdat er geen verifieerbare informatie beschikbaar is.
Hoe oordeelt u over de ontwikkelingen in Bahrein sinds 2011? Is er sprake van een verslechterende mensenrechtensituatie? Zo ja, heeft u in bilateraal verband stappen ondernomen om verslechterende mensenrechtensituatie te bespreken? Welke reactie(s) heeft u op hierop ontvangen?
Zoals het Kabinet uw Kamer heeft geïnformeerd in beantwoording van Kamervragen op 23 januari jl. (kenmerknr. 2018–2019 nr. 1269) en op 21 maart jl. (kenmerknr. 2018–2019 nr. 1979), blijkt uit verschillende bronnen dat de mensenrechtensituatie in Bahrein verslechterd is. Dit geldt met name voor kritische geluiden vanuit de oppositie op het bewind, mensenrechtenactivisten en journalisten. Zorgen over de mensenrechtensituatie zijn eind april op hoog ambtelijk niveau aangekaart in gesprekken met de autoriteiten van Bahrein.
Heeft u contact gehad met uw Europese collega’s over de situatie in Bahrein? Zo ja, is er een gezamenlijke draagvlak om de mensenrechtenschendingen in Bahrein te veroordelen? Zo nee, waarom niet?
Ja, in reactie op de executies waar u naar verwijst is direct een verklaring van de EU woordvoerder van Hoge Vertegenwoordiger Mogherini uitgegaan waarin de executies in de sterkste termen worden veroordeeld en Bahrein wordt opgeroepen tot de instelling van een officieel moratorium als eerste stap richting volledige afschaffing van de doodstraf.2
Dergelijke verklaringen zijn vaker uitgegaan, zoals bijvoorbeeld op 17 en 28 januari 2019, 5 november 2018 en 27 oktober 2017. Binnen relevante EU Raadswerkgroepen wordt de mensenrechtensituatie in Bahrein met regelmaat besproken.
Hoe vaak heeft u tot nu toe mensenrechtenschendingen in Bahrein geagendeerd bij de VN-Mensenrechtenraad? Met welke landen hebt u daarbij opgetrokken? Hoe schetst u het draagvlak in de VN-Mensenrechtenraad?
Het kabinet zet zich in internationale gremia, waaronder de VN-Mensenrechtenraad, in om zorgelijke mensenrechtensituaties waar ook ter wereld aan te kaarten. Nederland steunt actief de periodieke landen-examens van de VN op het gebied van de mensenrechten (de zogeheten Universal Periodic Reviews -UPR-) en de opvolging van de aanbevelingen door de deelnemende landen. Bahrein werd tijdens de laatste UPR stevig aangesproken op de krimpende ruimte voor het maatschappelijk middenveld, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging en demonstratie, en opgeroepen tot de instelling van een moratorium op de doodstraf. De volgende UPR voor Bahrein staat gepland voor 2022.
Bent u bereid het voortouw te nemen in de VN-Mensenrechtenraad om te komen tot een gezamenlijke verklaring over de mensenrechtenschendingen in Bahrein?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer en in welke gremia (waaronder de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, de VN-Veiligheidsraad, de VN-Mensenrechtenraad, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa) heeft u stappen ondernomen om mensenrechtenschendingen in Bahrein te veroordelen? Hoe is uw inzet daar ontvangen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat vogels doof en agressief worden van vliegvelden |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vogels rondom vliegvelden mogelijk doof en agressief»1 en het bijbehorende onderzoek «Aircraft sound exposure leads to song frequency decline and elevated aggression in wild chiffchaffs»?2
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Erkent u dat, naast de veiligheidsrisico’s door de verhoogde kans op botsingen met vliegtuigen, ook niet langer kan worden uitgesloten dat de gezondheid van vogels ernstig wordt aangetast door de aanwezigheid van vliegvelden op de manier zoals in het genoemde onderzoek beschreven staat? Zo nee, waarom niet?
Omdat het onderzoek beperkt is, is grootschalige gezondheidsschade niet aangetoond. De onderzoekers van het in vraag 1 genoemde onderzoek, geven dit in hun publicatie zelf ook aan: «However, a direct impact of intermittent, high–level aircraft noise on birds» behaviour living close to a runway has not been studied in detail.».
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat vogels op deze manier grootschalige gezondheidsschade oplopen door toedoen van de luchtvaart? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze gaat de nu verkregen kennis alsnog onderdeel uitmaken van het afwegingskader waarbinnen, conform de motie Van Raan/Kröger (Kamerstuk 31 936, nr. 600), grenswaarden zullen worden opgesteld voor de luchtvaart?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 en 3 toont het onderzoek geen grootschalige gezondheidsschade aan. De resultaten van het onderzoek zullen daarom niet betrokken worden bij op te stellen beleid en milieueffectrapportages. Bij milieueffectrapportages in relatie tot de ontwikkeling van luchthavens wordt overigens altijd getoetst op de gevolgen voor beschermde flora en fauna.
Op welke wijze gaat de nu verkregen kennis alsnog onderdeel uitmaken van de milieueffectrapportages (MER) die ten grondslag liggen aan de luchthavenbesluiten van alle Nederlandse luchthavens?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze gaat de nu verkregen kennis alsnog onderdeel uitmaken van het afwegingskader waarbinnen u tot het besluit gekomen bent dat Schiphol zou kunnen groeien, terwijl krimp nodig is om de luchtvaart binnen de grenzen van klimaat, leefomgeving en veiligheid van mens en dier te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze gaat de nu verkregen kennis alsnog onderdeel uitmaken van het afwegingskader waarbinnen u beslissingen zal nemen over de verdere ontwikkeling van het aantal vliegbewegingen op Schiphol?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat een besluit over het openen van Lelystad Airport voor groot commercieel vliegverkeer niet genomen kan worden voordat een zo volledig mogelijk beeld bestaat over de gezondheidsschade voor mens en dier rondom de luchthaven? Zo nee, waarom niet?
Voor Lelystad Airport is de leefkwaliteit van de vogels uitvoerig onderzocht. Conform het Aldersadvies uit 2014 is de vlieghoogte boven Natura 2000 gebieden minimaal 3000 voet. Op deze wijze wordt voorkomen dat er verstoring van beschermde vogels door groot luchtverkeer aan de randen van de Flevopolder en in de aangrenzende Natura 2000-gebieden zal plaatsvinden. Daarnaast zijn de routes zo gekozen dat niet over de Oostvaardersplassen wordt gevlogen.
In het MER zijn de mogelijke effecten op de natuur in beeld gebracht, net zoals dat voor de andere milieuaspecten is gebeurd. Hierbij is zowel gekeken naar Natura 2000 gebieden als de Ecologische Hoofdstructuur en stiltegebieden. De conclusie uit dat onderzoek is dat er geen vernietiging van natuur- of leefgebied plaatsvindt; er vindt geen verdroging of vernatting plaats en de uitbreiding veroorzaakt geen barrière-werking. Daarnaast zal er geen sprake zijn van achteruitgang van de ongereptheid en natuurlijkheid van de stiltegebieden.
Het is niet mogelijk de resultaten van het onderzoek «Aircraft sound exposure leads to song frequency decline and elevated aggression in wild chiffchaffs» een op een te vertalen op de situatie van Lelystad Airport. Zoals bij de beantwoording van de vragen 2 en 3 al is aangegeven, is het betreffende onderzoek beperkt. Uit het MER Lelystad Airport, Deel 4G: Deelonderzoek Beschermde planten & dieren blijkt dat het aantal voorkomende vogelsoorten in het landbouwgebied in de omgeving van Lelystad Airport zeer beperkt is en dat de invloed van het vliegverkeer op dit gebied alsmede de natuurgebieden in de omgeving voldoende is onderzocht.
Gelet op het bovenstaande zie ik geen reden tot het wijzigen van de reeds uitgevoerde MER. Het MER voldoet aan de huidige wet- en regelgeving en is getoetst door de Commissie voor de m.e.r.
Erkent u dat het openen van Lelystad Airport, pal naast vogelrijke natuurgebieden, gezondheidsschade zal opleveren voor de aldaar aanwezige vogels op de manier die in het genoemde onderzoek beschreven staat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u uitsluiten dat de vele vogels rondom Lelystad Airport gezondheidsschade oplopen door de opening van dit vliegveld op de manier die in dit onderzoek beschreven staat? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke wijze is deze kennis meegenomen in de geactualiseerde MER Lelystad Airport?
Zie antwoord vraag 8.
Indien deze kennis daarin niet is meegenomen, deelt u dan de mening dat de geactualiseerde MER Lelystad Airport nu niet langer compleet is zonder dat deze kennis over doofheid en toenemende agressie bij vogels rond vliegvelden wordt meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van mening dat de geactualiseerde MER Lelystad Airport opnieuw geactualiseerd zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Indien u de geactualiseerde MER Lelystad Airport niet opnieuw laat actualiseren, hoe gaat u dan borgen dat deze kennis over doofheid en toenemende agressie bij vogels rond vliegvelden alsnog wordt meegenomen in de besluitvorming rond Lelystad Airport?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 4 t/m 7 geeft dit onderzoek geen aanleiding om resultaten te betrekken bij nieuw beleid of op te stellen milieueffectrapportages. Derhalve is een heroverweging van het besluit om Lelystad Airport te openen voor 45.000 vliegtuigbewegingen niet aan de orde.
Bent u bereid om deze of andere onderzoekers de opdracht te geven om de potentiële gezondheidsschade voor vogels rond Lelystad Airport te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u bereid om deze of andere onderzoekers de opdracht te geven om deze studie uit te breiden naar andere diersoorten en luchthavens in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat het niet openen van Lelystad Airport een zege zou zijn voor de gezondheid van de vogels rondom Lelystad Airport? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Erkent u dat het niet openen van Lelystad Airport een betere vorm van natuurbescherming zou zijn dan het wel openen van Lelystad Airport? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht dat een kwart van de ggz-instelling 2018 afsloten met rode cijfers |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kwart ggz-instellingen in het rood»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht en van het rapport van Intrakoop en Verstegen dat in het bericht wordt genoemd.
Kunt u toelichten waarom een deel van de verleende zorg door ggz-instellingen niet wordt vergoed door gemeenten en verzekeraars? Bent u van mening dat deze gang van zaken gewenst is?
Verzekeraars, gemeenten en zorgaanbieders maken afspraken met elkaar over de te leveren zorg en de betalingen die daarbij horen. Die afspraken worden vastgelegd in contracten die zij met elkaar sluiten. Het is daarbij onder meer van belang dat partijen een goede inschatting maken van de verwachte zorgvraag en tijdig overgaan tot aanvullende afspraken als dat nodig is (het zogenoemde bijcontracteren).
In het Hoofdlijnenakkoord GGZ 2019–2022 zijn afspraken gemaakt over het verbeteren van het proces van bijcontractering tussen zorgverzekeraars en aanbieders. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zal in de volgende monitor contractering GGZ, die begin 2020 wordt verwacht, aandacht besteden aan dat proces van bijcontracteren. In de monitor contractering GGZ van mei 2019 signaleerde de NZa nog ruimte voor verbetering. Overigens houdt de NZa daarnaast regulier toezicht op het nakomen van de zorgplicht van zorgverzekeraars.
Mocht er bij de contractering overigens een conflict ontstaan tussen een zorgaanbieder en een verzekeraar of gemeente, dan kunnen partijen dat aan de rechter voorleggen. Voor de afspraken tussen verzekeraars en zorgaanbieders geldt dat als partijen de indruk hebben dat de afspraken niet nagekomen worden, zij daarvoor ook terecht kunnen bij een onafhankelijke instantie: de geschillencommissie zorgcontractering.
Deelt u het inzicht dat het genoemde gebrek aan arbeidskrachten niet zal worden verholpen door het feit dat geleverde zorg niet wordt vergoed en zelfs in toenemende mate de situatie in de ggz verslechterd?
Het gebrek aan arbeidskrachten is in eerste instantie een capaciteitsprobleem. Het gaat erom mensen voor de ggz te werven en bestaand personeel te behouden. Dit is een forse uitdaging voor de betrokken partijen.
GGZ Nederland zet daartoe met haar arbeidsmarktagenda in op investeringen in strategische personeelsplanning, aantrekkelijk werkgeverschap en behoud van personeel.
VWS ondersteunt de sector via het bekostigen van opleidingsplaatsen op basis van de ramingen door het Capaciteitsorgaan. Dat orgaan berekent het aantal benodigde opleidingsplekken voor ggz-beroepen. Daarmee komen er voldoende opleidingsplaatsen beschikbaar om aan de verwachte vraag naar ggz-personeel te kunnen voldoen. Daarnaast zet VWS met het actieprogramma «Werken in de Zorg» breed in op de beschikbaarheid van voldoende, goed toegerust en tevreden personeel. Daarvoor wordt onder meer op het opleidingsinstrument SectorplanPlus ingezet. Dit is met name gericht op nieuwe (zij-)instroom en we verbreden het voor het komende vierde tijdvak naar de inzet op behoud van personeel.
Deelt u de mening dat deze ontwikkelingen die leiden tot een afname in investeringen in bijvoorbeeld vastgoed en onderhoud bijdragen aan een onhoudbare situatie in de toekomst?
Als geleverde zorg niet wordt vergoed kan dat, afhankelijk van de context en omstandigheden, tot financiële problemen bij ggz-aanbieders leiden.
Dat kan invloed hebben op de financiële mogelijkheden van die zorgaanbieders om te investeren in bijvoorbeeld personeelsbeleid of (onderhoud van) vastgoed. In mijn antwoord op vraag 6 ga ik verder in op de ontwikkeling van de financiële positie van ggz-instellingen
Acht u het aannemelijk dat deze ontwikkelingen zullen leiden tot een perverse prikkel met als gevolg dat ggz-instellingen de afweging zullen maken iemand wel of niet te behandelen gebaseerd op hoe duur de zorg is die diegene nodig heeft? Zo nee, waarop baseert u dat vertrouwen?
Ik acht dit niet aannemelijk. Verzekeraars en gemeenten hebben ook ten aanzien van dure cliënten een zorgplicht. Het is aan zorgverzekeraars, gemeenten en ggz-aanbieders om afspraken te maken die voorkomen dat patiënten die langer of intensiever zorg nodig hebben, worden geweerd, enkel omdat de zorg voor hen relatief duur is. Voor de afspraken tussen verzekeraars en aanbieders geldt dat de bekostiging van de ggz hierbij geen belemmerende factor vormt. De huidige bekostiging is grotendeels gebaseerd op tarieven per klasse van behandelminuten. Hoe hoger de klasse, des te hoger het tarief. Gemiddeld zijn de jaarlijks door de NZa vastgestelde tarieven kostendekkend.
Dit laat onverlet dat de kosten die een zorgaanbieder maakt onder specifieke omstandigheden hoger kunnen zijn dan de vergoeding die ontvangen wordt, bijvoorbeeld als een zorgaanbieder meer zorg verleent bovenop hetgeen contractueel is afgesproken met een verzekeraar (bijvoorbeeld via een omzetplafond). In zo’n situatie ontstaat er bij die zorgaanbieder (tenzij contractafspraken dat verhinderen) een prikkel om een patiëntenstop in te voeren. De behandeling van patiënten met zowel een lichte als met een zware zorgvraag is dan verliesgevend voor die zorgaanbieder. Zorgverzekeraars moeten dan uit hoofde van hun zorgplicht passende zorg voor al deze patiënten regelen. Dat kan bij dezelfde zorgaanbieder (door bij te contracteren) of door hun verzekerden naar een andere zorgaanbieder te bemiddelen.
Kunt u uitleggen waardoor het nettoresultaat van ggz-instelling daalde met maar liefst 65% terwijl het aantal cliënten met 11% steeg en de gemiddelde kosten per cliënt stegen met 3,9%? Maakt u zich zorgen over deze ontwikkeling? Zo ja, welke stappen bent u van plan te zetten in reactie hierop?
De belangrijkste factoren die volgens het rapport van Intrakoop en Verstegen de negatieve ontwikkeling van het gemiddelde financiële resultaat in de ggz in 2018 verklaren, zijn de stijging van kosten van de inzet van personeel (en in het bijzonder de stijging van de kosten van «personeel niet in loondienst») en het feit dat ggz-instellingen door gemaakte contractafspraken niet alle geleverde zorg vergoed krijgen. Als deze negatieve ontwikkeling zich onverkort zou voortzetten, zou dat inderdaad reden zijn tot zorg.
In het Hoofdlijnenakkoord GGZ 2019–2022 zijn afspraken gemaakt die aangrijpen op deze factoren. Zo zijn in het Hoofdlijnenakkoord maatregelen afgesproken om arbeidsmarktknelpunten aan te pakken en om het proces rond verzoeken tot bijcontracteren beter te laten verlopen (zie ook mijn antwoorden op de vragen 2 en 3).
Over de uitvoering van het Hoofdlijnenakkoord vindt periodiek overleg plaats met partijen in de ggz. Eventuele knelpunten bij de uitvoering, kunnen daar worden besproken.
Uit de analyse van Intrakoop en Verstegen blijkt dat het jaar 2018 vooral voor grotere ggz-instellingen een financieel moeilijk jaar is geweest. Uit de jaarrekeningen van enkele grote ggz-instellingen die over 2018 verlies leden, blijkt dat zij inmiddels over 2019 betere afspraken met verzekeraars en/of gemeenten hebben gemaakt dan verwacht en dat zij mede hierdoor over 2019 betere financiële resultaten verwachten. We zullen moeten afwachten hoe de financiële resultaten in de ggz zich in 2019 uiteindelijk zullen ontwikkelen. Ik blijf dat aandachtig volgen, maar vooralsnog stemmen dit soort signalen mij hoopvol.
Omdat zorgaanbieders, verzekeraars en gemeenten voldoende ruimte hebben om passende vergoedingsafspraken te maken en gelet op de afspraken in het Hoofdlijnenakkoord, heb ik het vertrouwen dat de ggz-sector genoeg instrumenten in handen heeft om de neerwaartse ontwikkeling wat betreft het financieel resultaat van ggz-aanbieders te kunnen keren.
Negatieve rentes voor particulieren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Maakt u zich ook zorgen over de mogelijkheid dat banken in Nederland overgaan tot het invoeren van negatieve rentes op spaarrekeningen?1
Ik ben mij ervan bewust dat de lage rente voor spaarders lastig is. De rente op spaarrekeningen daalt sinds de jaren tachtig en staat momenteel historisch laag. In eerdere Kamerbrieven is uiteengezet dat daar zowel structurele als incidentele factoren aan ten grondslag liggen.2 Zo speelt het ECB-beleid een rol, maar zijn ook structurele factoren zoals de vergrijzing en een (mondiaal) spaaroverschot oorzaak van de lage rente.
Hoewel ik het ongemak over de lage rente begrijp, is een negatieve rente op spaardeposito’s van consumenten vooralsnog niet aan de orde. Renteverlagingen door centrale banken hoeven ook niet per se te leiden tot dalende in- en uitleenrentes. Banken stellen hun rentetarieven zelf vast en streven er daarbij naar om hun rentemarge op peil te houden. Banken kunnen beslissen om de vergoeding op inleenrentes te verlagen. Zij kunnen ook proberen om hun marge op een andere manier op peil te houden.3 Daarnaast heeft de ECB maatregelen aangekondigd die een deel van de door de banken bij de ECB gestalde reserves uitzonderen van de negatieve rente («tiering»), waardoor de kans op een negatieve rente voor gewone spaarders afneemt.
Erkent u dat negatieve rentes het vertrouwen in het financiële stelsel kunnen schaden en dat mensen niet zonder bankrekening kunnen functioneren, omdat het een essentiële nutsvoorziening is?
Ik vind het inderdaad van belang dat, ter voorkoming van sociale en financiële uitsluiting, iedereen toegang heeft tot een betaalrekening. Om die reden is het recht op een basisbankrekening ook wettelijk vastgelegd in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Het basisrecht op een betaalrekening is wat mij betreft niet in gevaar. Een mogelijk negatieve rente op spaardeposito’s heeft niet per definitie effect op de toegang tot een betaalrekening. Wel is een mogelijke negatieve rente van invloed op het reële rendement, al spelen hier ook andere macro-economische factoren zoals inflatie een rol. Ik ben mij ervan bewust dat de dalende rente voor spaarders lastig is.
Welke risico’s ziet u als er negatieve rentes gehanteerd zouden worden?
Tot op heden rekenen banken geen negatieve rente over spaardeposito’s van gewone spaarders. Er is ook geen sprake van grootschalige onttrekkingen vanuit spaardeposito’s naar contant geld. Huishoudens zouden ervoor kunnen kiezen om contant geld aan te houden indien het rendement op contant geld hoger is dan de spaarrente die banken aanbieden. Hoewel contant geld een nominaal rendement van 0% oplevert, brengt het aanhouden van grote hoeveelheden contant geld kosten en risico’s met zich mee. Deze kunnen onder meer bestaan uit kosten voor opslag, verzekering, beveiliging en/of transport. Het effectieve rendement op contant geld is daardoor negatief. In dat licht is het interessant dat ECB-bestuurslid Benoit Coeuré liet weten dat de grens waarop huishoudens kiezen om over te stappen op het aanhouden van contant geld naar verwachting onder de 0% ligt. Ook de centrale bank van Canada heeft in een onderzoek naar verschillende landen – waar negatieve rentes al langer door centrale banken gehanteerd worden – geconcludeerd dat er geen sprake is van grootschalige deposito-onttrekkingen.4 Desalniettemin zal ik de ontwikkelingen in Nederland en de Eurozone vanuit het oogpunt van de financiële stabiliteit zorgvuldig blijven monitoren, zodat eventuele gedragseffecten tijdig kunnen worden gesignaleerd.
Erkent u dat meer geld in contanten thuis bewaren «in een ouwe sok of onder het matras» kan leiden tot meer onveilige situaties, zoals inbraken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat het vertrouwen in banken een nieuwe knauw kan krijgen als mensen straks moeten betalen om geld op een bankrekening te hebben? Welke mogelijkheden hebben mensen om dat te voorkomen? Vreest u ook dat als dit wordt ingevoerd mensen niet meer zullen accepteren dat hun salaris of andere betalingen op een bankrekening worden gestort?
Bij sommige transacties is het de norm om dit via een betaalrekening te laten verlopen, zoals het uitbetalen van salaris, en het ontvangen van toeslagen en uitkeringen. Zoals ook aangegeven in antwoord op de vragen 3, 4 en 6, maken consumenten een eigen afweging of zij hun geld onder willen brengen bij een bank of dat zij ervoor kiezen om contant geld aan te houden. Onderzoek en ervaringen uit het buitenland laten geen grootschalige onttrekkingen van spaardeposito’s zien bij een lage of licht negatieve rente. Uit cijfers van de Nederlandsche Bank blijkt dat de hoeveelheid spaardeposito’s van huishoudens de afgelopen jaren is toegenomen.5
Als mensen moeten betalen als er geld op de rekening staat, verwacht u dan dat er een run op contant geld kan ontstaan? Zijn daar voldoende voorbereidingen voor getroffen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden negatieve rentes zich tot de terechte maatregel om betalingen boven de 3.000 euro te verbieden en het 500-eurobiljet versneld af te schaffen?
Het verbod op contante betalingen vanaf 3.000 euro voor handelaren en het afschaffen van het 500-eurobiljet zijn twee maatregelen die ik samen met de Minister van Justitie & Veiligheid heb aangekondigd in het plan van aanpak witwassen en onlangs heb gepresenteerd aan de Kamer. De maatregelen die beschreven staan in dit plan van aanpak zijn belangrijk in het kader van het anti-witwasbeleid. Ik zie nu geen aanleiding om af te zien van deze maatregelen als gevolg van een in de toekomst mogelijke licht negatieve rente.
Welke Nederlandse banken overwegen negatieve rentes in te voeren?
In de media heeft een aantal banken laten weten dat zij niet kunnen uitsluiten dat zij in de toekomst een negatieve rente zullen rekenen over de spaartegoeden van particulieren. Daarnaast is er een groep banken die al een negatieve rente rekent aan bedrijven en vermogende particulieren. Vooralsnog kiezen banken ervoor om een negatieve rente op spaardeposito’s van consumenten te voorkomen.
Ik realiseer me dat burgers zich zorgen maken over de dalende rente en dat een verbod op een negatieve spaarrente als gevolg daarvan wordt genoemd als een mogelijkheid. Een hard verbod op negatieve rente is echter een zeer forse ingreep in de markt, die ook nadelen kent. Zo kan het wettelijk verbieden van een negatieve spaarrente ten koste gaan van de effectiviteit van monetair beleid en in een extreem scenario zelfs de financiële stabiliteit schaden.6Banken kunnen verder ook op andere manieren kosten doorberekenen aan hun klanten, wat de effectiviteit van een verbod op negatieve rente mogelijk beperkt.
Het invoeren van een negatieve rente op spaardeposito’s is voor banken een forse stap. Ik zal met de banken in gesprek gaan over de lage rente en de onrust die bestaat over een mogelijke negatieve rente op spaardeposito’s. Ook zal ik in die gesprekken het dilemma aan de orde stellen van het al dan niet ingrijpen door middel van een verbod. Verder blijf ik de ontwikkelingen in Nederland en de Eurozone zorgvuldig monitoren, zodat eventuele gedragseffecten tijdig kunnen worden gesignaleerd en er waar nodig op kan worden ingespeeld.
Daarnaast is het kabinet zich al langer bewust van de zorgen over de dalende rente voor spaarders. Het kabinet heeft daarom recentelijk voorgesteld het huidige box 3-stelsel aan te passen zodat het beter aansluit bij het rendement op spaargelden.Daarin is gekozen om spaargeld af te bakenen door aan te sluiten bij de definitie van een deposito in de Wft. De komende tijd wordt dit uitgewerkt in een wetsvoorstel, dat voor de zomer van 2020 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.7
Bent u bereid om gezien de nog altijd goede winstgevendheid van het Nederlandse bankwezen, de hoge vereiste rendementen voor aandeelhouders (waar de president van De Nederlandsche Bank eerder al voor waarschuwde) en de gestegen dividenduitkeringen te onderzoeken of Nederlandse banken verboden kan worden om voor particulieren met een bankrekening negatieve rentes in rekening te brengen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid contact te zoeken met de Minister van Financiën van Duitsland die mogelijkheden onderzoekt om negatieve rentes door Duitse banken te voorkomen en samen met hem en andere ministers van Financiën in de EU op te trekken om een zootje en ongelijkheid voor spaarders binnen de Europese bankenunie te voorkomen?
De Duitse overheid is volgens de berichtgeving begonnen met een onderzoek naar de juridische implicaties van een eventueel verbod. Zodra de uitkomsten van het onderzoek bekend zijn, zullen we die bestuderen en hier contact over opnemen met de Duitse collega’s.
Het is onwenselijk als maatregelen van bepaalde landen leiden tot een internationaal ongelijk speelveld en dit tot grootschalige verplaatsingen van deposito’s zou leiden. Zo ontstond in 2008 bijvoorbeeld een dynamiek waarbij sommige lidstaten, waaronder Nederland, als gevolg van de financiële crisis de dekking van hun depositogarantiestelsels verhoogden. Omdat dit tot een ongelijk speelveld en mogelijk zelfs tot verplaatsing van deposito’s kon leiden, werd in oktober 2008 besloten om het dekkingsniveau Europees te harmoniseren.8 Dat laat zien dat we wanneer nodig ook snel kunnen komen tot een Europees gecoördineerde aanpak. Daarom volg ik de ontwikkelingen nauwgezet. Ik spreek geregeld met mijn collega’s in het buitenland over de regulering van het bankwezen en daarbij zal ik ook dit onderwerp aan de orde stellen.
Het bericht ‘Nederlandse hulp aan gevangenen in buitenland berust op willekeur’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Madeleine van Toorenburg (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Bram van Ojik (GL), Kees van der Staaij (SGP), Michiel van Nispen (SP), Joël Voordewind (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de NOS-berichten «Nederlandse hulp aan gevangenen in buitenland berust op willekeur» en «Grapperhaus: kwestie-Van Laarhoven uitzonderlijk»?1
Ik ben bekend met deze berichten.
Kunt u bevestigen dat dhr. Singh, net als dhr. Van Laarhoven, in de vijf jaar voorafgaand aan zijn arrestatie niet op enig moment in Nederland heeft gewoond?
Ik kan geen uitspraken doen over lopende zaken en individuele gevallen.
Klopt het dat dit bindingscriterium van vijf jaar pas na de arrestatie van de dhr. Singh in werking is getreden? Zo nee, waarom niet?
Een WOTS-verzoek zal altijd worden behandeld naar de op dat moment geldende regelgeving. Daarbij wordt niet gekeken naar de regelgeving op het moment van arrestatie of veroordeling.
Kan naar aanleiding van het overleg van de Minister van Justitie en Veiligheid met de Thaise premier en de Thaise Minister van Justitie over de kwestie-Van Laarhoven worden aangenomen dat het bindingscriterium van vijf jaar is losgelaten of dat dit bindingscriterium in ieder geval niet een dusdanig harde eis is waar niet van kan worden afgeweken?2 Kunt U de Kamer op de hoogte stellen van de nieuwe criteria voor overplaatsing van gedetineerden in het buitenland?
De veronderstelling dat in de casus van Van Laarhoven niet vast wordt gehouden aan de bestaande criteria is onjuist. Ook voor de heer Van Laarhoven zal worden getoetst aan de bestaande criteria, zoals deze onder meer volgen uit het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland. In dit beleidskader wordt toegelicht welke gedetineerden in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland, of anders gezegd aan welke voorwaarden moet worden voldaan om naar Nederland te kunnen worden overgebracht.
Wat maakt de zaak van dhr. Van Laarhoven uitzonderlijk?
Tijdens het Kamerdebat van 25 april jl. heeft de Minister van Justitie en Veiligheid aan uw Kamer verteld dat hij zich de situatie van dhr. Van Laarhoven en zijn partner zeer aantrekt. Dit doet hij onder andere omdat hier sprake is van een uitzonderlijke zaak, waarin de Nationale ombudsman concludeerde dat het overheidshandelen, in dit geval het handelen van de politie, het Openbaar Ministerie, en het Ministerie van Justitie en Veiligheid, onzorgvuldig is geweest. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft toen ook aangegeven dat hij zich zal inspannen om de kans op onzorgvuldig handelen in de toekomst verder te verkleinen, én om te bezien welke mogelijkheden er zijn om dhr. Van Laarhoven en zijn partner naar Nederland over te brengen.
Deelt u de mening dat de zaak-Jaitsen Singh ook als uitzonderlijk kan worden aangemerkt vanwege de bedenkelijke rechtsgang, zoals het feit dat de Amerikaanse officier van justitie belast met de zaak zelf werd veroordeeld wegens het arrangeren van belastend bewijs?
Uw Kamer is uitvoerig geïnformeerd over de situatie van de heer Singh.4 In antwoorden op Kamervragen is gemeld dat de Nederlandse overheid niet kan treden in de rechtsgang van andere landen.5 Tevens is hierbij nog relevant te vermelden dat de Nationale ombudsman in het kader van een door de advocaat van de heer Singh ingediende klacht over de vermeende fouten heeft geoordeeld dat hij de nadere motivering van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie gezien de normen van behoorlijkheid voldoende acht.
Deelt u de mening dat de zaak-Jaitsen Singh ook als uitzonderlijk kan worden aangemerkt vanwege het verwijt van de Volkskrant dat de Nederlandse overheid jarenlang grote steken heeft laten vallen ten aanzien van dhr. Singh?3
Zie antwoord vraag 6.
Welke concrete inspanningen heeft u tot nu toe verricht om dhr. Singh naar Nederland te halen?
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van uw Kamer van 21 juli 2017 heeft uitvoerig onderzoek plaatsgevonden waarbij alle beschikbare informatie, waaronder de informatie van het consulaat-generaal in San Francisco zorgvuldig is getoetst.6 In de onderzoeksfase is op verschillende momenten discussie gevoerd over de vraag of de heer Singh op humanitaire gronden naar Nederland zou kunnen worden overgebracht. Zoals ook is aangegeven in antwoorden op eerdere Kamervragen is na toetsing aan de geldende regelgeving de conclusie getrokken dat het VOGP en de WOTS geen basis bood voor overbrenging, ook niet op humanitaire gronden.
Verder heeft Nederland diplomatieke inspanningen verricht door meermaals de verzoeken van de advocaat van de heer Singh om vervroegde vrijlating in het kader van parole en gratie bij de Amerikaanse autoriteiten actief te ondersteunen.
Deze verzoeken hebben niet tot een voor de heer Singh positief resultaat geleid.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken het verzoek in het kader van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS) van dhr. Singh faciliteert?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: BZ) verleent consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Aan de hand van de JenV-brochure over de WOTS informeert BZ Nederlandse gedetineerden in het buitenland in algemene zin over deze wet. Daar waar dit nodig en wenselijk is, kan BZ ook eventueel zorgen voor doorgeleiding van stukken. Tot zover reikt de betrokkenheid van BZ bij een verzoek in het kader van de WOTS.
Heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid het WOTS-verzoek van dhr. Singh inmiddels onder ogen gekregen? Zo ja, hoe heeft het ministerie dit verzoek beoordeeld? Klopt het dat de Verenigde Staten geen WOTS-procedure opstart indien Nederland een WOTS-verzoek afkeurt?
Zoals is vermeld in antwoorden op eerdere Kamervragen hebben de Amerikaanse autoriteiten nooit een officieel verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis van de heer Singh gedaan. Wel hebben de Verenigde Staten bij brief van 3 maart 2015 informatie gevraagd aan Nederland met het oog op een mogelijke procedure op grond van de WOTS. Belangrijke vragen waren onder meer op welke wijze de in de Verenigde Staten opgelegde straf tenuitvoergelegd zou worden in Nederland en of Nederland – op het moment dat een WOTS-verzoek zou worden gedaan de straf om- of voort zou zetten.
Zoals eveneens is vermeld in voornoemde antwoorden heeft de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie deze vragen bij brief van 23 juli 2015 beantwoord. Kort samengevat werd in deze brief uiteengezet dat het VOGP in het geval van de heer Singh geen basis bood voor overdracht van het strafvonnis omdat7 de binding van de heer Singh met de Nederlandse samenleving als onvoldoende werd beoordeeld en er8 na overdracht geen strafrestant meer zou resteren om te executeren. Deze conclusie is – zoals gezegd – getrokken na zorgvuldige toetsing van alle beschikbare informatie – waaronder die van het Nederlandse consulaat-generaal te San Francisco – aan de geldende regelgeving en het geldende beleid.
Hoe heeft u de brieven van dhr. Singh en zijn advocaat beoordeeld en beantwoord?
Ik vind het niet passend om daarover uitspraken te doen, nu het gaat om correspondentie tussen de heer Singh en diens advocaat en mij.
Bent u bereid om ook een serieuze inspanning te leveren voor de uitzonderlijke zaak van dhr. Singh en de Amerikanen te vragen een officieel verzoek om overbrenging in te dienen?
Wanneer een buitenlandse strafprocedure is afgerond, is het aan de gedetineerde, om bij de betreffende autoriteiten in het land van detentie kenbaar te maken in aanmerking te willen komen voor strafoverdracht op basis van een daartoe strekkend verdrag (zoals bijvoorbeeld het VOGP). Indien dit het geval is, kan – afhankelijk van het geldende verdrag – het land van veroordeling, dan wel het land van gewenste tenuitvoerlegging de procedure starten om tot overdracht van het vonnis te komen. Deze mogelijkheid en procedure op grond van de WOTS gelden ook voor de heer Singh. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 10 hebben de Amerikaanse autoriteiten nooit een officieel verzoek gedaan tot overdracht van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis van de heer Singh.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De beantwoording van de vragen 6 en 7 is gezamenlijk geschied, omdat het antwoord op beide vragen gelijkluidend is. Voorts zijn deze vragen beantwoord zo snel als mogelijk was.
Het ontbreken van informatie op verpakkingen t.b.v. recycling |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van Natuur & Milieu «Duurzaamheid verpakkingen in de supermarkt»?1
Ja.
Deelt u de algehele conclusie dat de afvalstroom van verpakkingen in Nederland onnodig groot en complex is, waardoor sortering en recycling onnodig ingewikkeld, duur of zelfs onmogelijk wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik streef naar een circulaire verpakkingsketen waarbij het niet enkel om recycling gaat, maar waarbij het proces begint met een circulair ontwerp van de verpakking zodat deze aan het einde van de keten weer gerecycled en teruggebracht kan worden in de keten.
In het kader van de producentenverantwoordelijkheid heeft het bedrijfsleven per 1 januari 2019 tariefdifferentiatie ingevoerd. De verwachting is dat deze maatregel de recyclebaarheid van verpakkingen zal verbeteren.
In dit kader zijn er ook afspraken gemaakt in het Plastic Pact, enerzijds om minder plastic te gebruiken en anderzijds om de verpakkingen zodanig te ontwerpen zodat deze gerecycled kunnen worden. Daarnaast zie ik dat de producenten in de tweede ronde van de brancheverduurzamingsplannen werken aan structurele verduurzaming van de verpakkingsketen.
Als het gaat om recycling, wordt 78% van alle verpakkingen in Nederland gerecycled.
Dat neemt niet weg dat veel consumentenverpakkingen door combinatie van verschillende materialen en de toevoeging van additieven complex is. Dit bemoeilijkt hoogwaardige recycling en hergebruik van deze verpakkingen. Die conclusies uit het rapport deel ik. Op alle onderdelen van de keten moeten stappen gezet worden zodat er geen onnodig materiaal wordt gebruikt en dat consumentenverpakkingen minder complex en goed recyclebaar worden.
Wat vindt u ervan dat vooral de recycling van kunststof verpakkingen achterblijft? Deelt u de mening dat het gescheiden inzamelen van de helft van de plastic verpakkingen en het recyclen van de helft daarvan onvoldoende resultaten zijn?
De voorstelling dat in Nederland slechts de helft van de helft van de verpakkingen wordt gerecycled, is incorrect en volgt ook niet uit het rapport.
In Nederland wordt 50% van de kunststof verpakkingen gerecycled. Daarmee loopt Nederland in Europa op kop. Ik wil de wettelijke recyclingdoelstelling zoals die is opgenomen in het verpakkingenbesluit verder verhogen. Daarbij dien ik rekening te houden met de verbeterde meetmethode zoals die volgt uit de EU-richtlijn. Ik zal uw Kamer daar binnenkort over informeren.
Hoe verhouden deze resultaten zich tot het door u afgesloten Plastic Pact?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 3 wordt in Nederland 50% van de kunststof verpakkingen gerecycled. In het pact heb ik afgesproken dat dat in 2025 70% moet zijn, conform de verbeterde meetmethode zoals die volgt uit de EU-richtlijnen. Hier hebben de koplopers zich aan gecommitteerd. Momenteel wordt geïnvesteerd in de uitbreiding van de sorteer- en (mechanische en chemische) recyclingcapaciteit voor kunststoffen in Nederland. Daarnaast wil ik de wettelijke recyclingdoelstelling in het verpakkingenbesluit verhogen. Daarmee zorg ik ervoor dat de doelen voor alle producenten ambitieus zijn. Binnenkort informeer ik uw Kamer over de recycledoelen voor verpakkingen.
Deelt u de conclusie dat de grote hoeveelheid verschillende soorten materialen in verpakkingen het voor consumenten moeilijker maakt om bij te dragen aan de circulaire economie? Deelt u de conclusie dat er een ontsnappingsclausule in de wet zit, waardoor esthetische eisen van de fabrikant (marketing) kunnen leiden tot onduurzame verpakkingen (alhoewel dit volgens de vragenstellers geen tegenstelling hoeft te zijn)?
Ik zie dat bedrijven hun verpakkingen willen verduurzamen en minder plastic willen gebruiken. Alleen pakt deze ontwikkeling niet altijd positief uit. In hun inzet om het gebruik van plastic terug te dringen, gebruiken bedrijven combinatieverpakkingen van verschillende materialen, die in de praktijk recycling verder bemoeilijken.
Om die reden is er in het Plastic Pact afgesproken dat plastic producerende bedrijven onderzoek doen naar innovatieve plastic monomaterialen die de juiste eigenschappen hebben en moeilijk recycleerbare plastic- en combinatieverpakkingen kunnen vervangen.
Wat betreft de tweede vraag, dienen producenten voor de verduurzaming van verpakkingen iedere keer per specifiek product een brede afweging te maken op basis van de aard en functionaliteit van het product en de verpakking. De wettelijke essentiële eisen verplichten producenten dit te doen.
Ik deel de visie dat deze eisen nog te veel ruimte laten. Deze eisen dienen op EU-niveau te worden aangescherpt en dat is nu ook aan de orde. De Europese Commissie is momenteel bezig met een onderzoek naar de effectiviteit van deze eisen om vervolgens te kijken hoe deze aangescherpt kunnen worden. Dit is ook het juiste niveau voor de aanscherping. Nederland is voorstander van de aanscherping en zet zich daarvoor in.
Deelt u de conclusie dat door incomplete, onduidelijke of ontbrekende instructies slechts iets meer dan de helft (55%) van de verpakkingen een voor de consument toereikende aanduiding heeft in welke afvalbak een bepaalde verpakking moet?
Ik heb geen onderzoek gedaan naar instructies op verpakkingen, maar heb geen reden om aan de cijfers van Natuur en Milieu te twijfelen. In mijn ogen heeft Natuur en Milieu een gedegen onderzoek gedaan.
Ik streef ernaar dat afvalscheiding voor de burger eenvoudig en begrijpelijk wordt. In ongeveer 80% van de gemeenten met bronscheiding wordt verpakkingsafval nu via PMD ingezameld. Ik wil dat de combinatie van PMD-inzameling voor bronscheidende gemeenten het algemene uitgangspunt wordt en om dit te bereiken werk ik hiervoor samen met de VNG en het verpakkende bedrijfsleven. Als PMD-inzameling de standaard is, hoeven consumenten ook niet uitgebreid geïnstrueerd te worden. Alle verpakkingen, mits leeg, horen dan in de PMD-bak/zak. De enige uitzonderingen hierop zijn glas en oud-papier, stromen waarvan de consument al decennia gewend is ze te scheiden.
Wat vindt u ervan dat een aanzienlijk deel van de verpakkingen (9–22% plus verpakkingen die door bijvoorbeeld een etiket niet recyclebaar zijn) helemaal niet recyclebaar zijn?
Ik wil toe naar een situatie waarin alle verpakkingen recyclebaar zijn. Daarvoor zijn de producentenverantwoordelijkheid en de tariefdifferentiatie belangrijke instrumenten. In het Plastic Pact heb ik 100% recyclebaarheid in 2025 afgesproken. Het percentage uit dit Natuur en Milieurapport is lager dat het percentage dat uit een eerdere studie van de Wageningen Universiteit naar voren is gekomen. Daar werd gesproken over 28% niet recyclebare-verpakkingen.
Kunt u aangeven in welke mate bedrijven doen wat er beloofd wordt in de brancheverduurzamingsplannen (uit de Raamovereenkomst Verpakkingen)? Welke mogelijkheden ziet u om deze plannen effectiever te maken? Is het algemeen verbindend verklaren van deze plannen bijvoorbeeld een manier om ze effectiever te maken?
Ik heb geen mogelijkheid ze algemeen verbindend te verklaren, omdat een branche niet een erkende entiteit is in het Besluit beheer verpakkingen. Als onderdeel van het wettelijke kader, werk ik wel aan het aanscherpen van de essentiële eisen op EU-niveau zodat de inspectie hier beter op kan handhaven.
De brancheverduurzamingsplannen bevatten daarnaast de ambities van het bedrijfsleven zelf, deze worden door het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken gemonitord.
Herinnert u zich uw toezegging bij het debat over de begroting van het ministerie Infrastructuur en Waterstaat 2019 om met het bedrijfsleven in gesprek te (blijven) gaan over de recyclebaarheid van verpakkingen en eenduidige informatie voor de consument? Wat hebben deze gesprekken opgeleverd?
Er is sindsdien onder andere het Plastic Pact NL afgesloten. Dit is het rechtstreekse gevolg van de bedoelde gesprekken.
Bent u van plan u in te zetten voor hogere Europese doelstellingen? Zo nee, waarom niet?
De Europese recyclingdoelstellingen voor 2025 en 2030 zijn één jaar geleden vastgesteld. Ik wil als het gaat om de Nederlandse doelstellingen ambitie tonen en de koploperspositie van Nederland binnen de EU behouden. Daarnaast pleit ik waar mogelijk voor het aanscherpen van Europees beleid. Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren over de recyclingdoelstellingen voor verpakkingen.
Bent u van plan – vooruitlopend op het Europese traject – de Nederlandse wetgeving («Essentiële Eisen») aan te passen, waardoor producenten altijd een uniform afvalscheidingslogo opnemen op de verpakking en stoppen met onnodige verpakkingen en verpakkingen bestaande uit meerdere materialen? Zo nee, waarom niet?
De essentiële eisen zijn opgenomen in EU-regelgeving en dienen op Europees niveau te worden aangepast. Daarvoor is een traject gestart. Wat betreft het afvalscheidingslogo, het verminderen van verpakkingen en het vereenvoudigen van verpakkingen, verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 5, 6 en 7.
De hoge prijs die huurders betalen voor de verkoop van sociale huurhuizen aan beleggers |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat huurders een hoge prijs betalen voor de verkoop van sociale huurhuizen aan beleggers?1
Voor huurders van beleggers of particuliere verhuurders in het gereguleerde huursegment geldt dezelfde huurprijsbescherming voor hun woning als voor huurders in het gereguleerde segment bij woningcorporaties. De maximale jaarlijkse huurverhoging is voor alle verhuurders in het gereguleerde segment dezelfde: inflatie + 2,5 procentpunt (2019: 4,1%).
Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Bent u nog steeds van mening dat een huurder er eigenlijk niets van merkt wanneer zijn/haar huurhuis wordt verkocht aan een belegger, ondanks de beschreven nadelen in het artikel?2
In het artikel wordt gesteld dat woningcorporaties een huurverhoging van maximaal inflatie + 1 procentpunt mogen vragen. Daarmee wordt gedoeld op de maximale huursomstijging per woningcorporatie van inflatie + 1 procentpunt (2019: 2,6%). Maar dat is de maximale gemiddelde huurverhoging over het gehele woningbezit van een woningcorporatie.
Woningcorporaties mogen voor een deel van hun woningen de maximale huurverhoging per woning van inflatie + 2,5 procentpunt vragen. Dit betekent wel dat zij binnen de maximale gemiddelde huurverhoging per woningcorporatie van inflatie + 1 procentpunt compenseren met lagere huurverhogingen voor andere woningen binnen hun bezit. Daarnaast kunnen zowel woningcorporaties als andere verhuurders bij huurwoningen in het gereguleerde segment inkomensafhankelijke hogere huurverhoging voorstellen indien het inkomen van de huurder dit toelaat. Voor woningcorporaties geldt dat deze inkomensafhankelijke hogere huurverhoging niet meetelt bij de maximale gemiddelde huursomstijging indien zij in hun prestatieafspraken hebben opgenomen dat de hiermee gepaard gaande extra huurinkomsten worden ingezet voor investeringen.
Dat betekent dat ook als de in het artikel bedoelde huurders nog steeds van een woningcorporatie zouden huren, deze huurders voor hun woning een huurverhoging van inflatie + 2,5 procentpunt (2019: 4,1%) of een inkomensafhankelijke hogere huurverhoging (inflatie + 4 procentpunt (2019: 5,6%)) hadden kunnen en mogen krijgen.
Wat vindt u van het idee om de huurmatiging, die is afgesproken in het Sociaal Huurakkoord en door u «bindend» is verklaard, ook van toepassing te laten zijn op particuliere verhuurders?
Het Sociaal Huurakkoord is een afspraak tussen de Woonbond en Aedes, de vereniging van woningcorporaties. De koepels van beleggers (IVBN) en particuliere verhuurders (Vastgoed Belang) hebben zich niet bij dat Sociaal Huurakkoord aangesloten en zijn daardoor niet aan deze afspraken gebonden.
Ook de beperking van de gemiddelde huurverhoging tot inflatie + 1 procent geldt alleen voor woningcorporaties. Woningcorporaties hebben de taak om mensen die niet zelf in hun huisvesting kunnen voorzien te huisvesten. Daarom mag van hen een meer gematigde huurverhoging over hun woningbezit worden gevraagd. De Woonbond en Aedes hebben afgesproken om de gemiddelde huurverhoging te beperken tot inflatieniveau, waarbij lokaal in de prestatieafspraken met gemeente en huurdersorganisatie een hogere huursomstijging (gemiddelde huurverhoging) kan worden afgesproken, tot maximaal inflatie + 1 procentpunt. Het wetsvoorstel dat dit mogelijk maakt is op 11 juli 2019 bij uw Kamer ingediend (Kamerstuk 35 254).
Beleggers en particuliere verhuurders hebben niet de taak om mensen die niet zelf in hun huisvesting kunnen voorzien te huisvesten; daarom geldt de wettelijke beperking van de gemiddelde huurverhoging niet voor hen. Maar als zij in het gereguleerde segment verhuren zijn zij wel gebonden aan de maximaal toegestane huurverhoging per woning.
Waarom blijft u de verkoop van sociale huurwoningen aan beleggers stimuleren, nu u zelf toegeeft dat «koopstarters worden verdrongen», «beleggers torenhoge huren vragen of zich niks aantrekken van de rechten van huurders»?3
De verkoop van sociale huurwoningen wordt niet gestimuleerd. Het is aan lokale partijen om te bepalen hoeveel sociale huurwoningen nodig zijn. Aangezien lokale woningmarkten onderling verschillen, kan ook de behoefte aan sociale huurwoningen verschillen. Gemeente, huurdersorganisatie en woningcorporatie kunnen prestatieafspraken maken over de gewenste omvang van de sociale huurwoningvoorraad, de gewenste samenstelling daarvan en de spreiding over buurten en wijken. In de prestatieafspraken kunnen ook afspraken worden gemaakt over de verkoop van sociale huurwoningen. Het zijn dus de lokale partijen die, rekening houdend met de lokale situatie, bepalen hoeveel woningen er verkocht worden.
Wat is de stand van zaken van de door u aangekondigde onderzoeken naar de rol van beleggers bij onze volkshuisvesting? Kunt u per onderzoek tussenresultaten presenteren en aangeven wanneer de onderzoeken naar de Tweede Kamer worden gestuurd?
In juli jl. heeft het CBS hun, in opdracht van mij, uitgevoerde onderzoek naar de eigendomsmutaties tussen koopwoningen en overige huurwoningen4 gepubliceerd.5 Uit het onderzoek blijkt dat de stroom «van koopwoning naar overige huurwoning» in 2016 bijna 78 duizend woningen betrof. Hierbij geldt dat het merendeel van de overige huurwoningen particuliere huurwoningen zijn. Deze particuliere verhuurders hebben veelal één particuliere huurwoning in hun portefeuille. De stroom «van koopwoning naar overige huurwoning» is groter dan de stroom «van overige huurwoning naar koopwoning»: deze bestond in 2016 uit 62 duizend woningen.
Tegelijkertijd heeft het Kadaster, op mijn verzoek, onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de particuliere verhuurmarkt en de relatie met de aan- en verkopen van eigenaar-bewoners en koopstarters.6 Het Kadaster beschrijft dat de particuliere verhuurmarkt vooral vanaf 2013 groeit. Dat was het jaar dat de economie weer aantrok na de economische crisis. Particuliere verhuurders kopen en verkopen vooral van eigenaar-bewoners. Tot en met 2012 verkochten particuliere verhuurders meer dan dat zij kochten. Vanaf 2015 nam het saldo flink toe. Men kocht meer dan men verkocht. Koopstarters kopen deels dezelfde woningen als particuliere verhuurders, maar de overlap van de markten is niet overal even groot. Nationaal zijn er beperkte overlappen zichtbaar wat betreft koopprijs, woningtype en oppervlakte.
Daarnaast hebben het Kadaster en de Universiteit van Amsterdam onderzoek gedaan naar het prijseffect op woningen in stedelijke gebieden door investeringen van beleggers. Dit onderzoek is onlangs gepubliceerd en naar uw Kamer gestuurd. In mijn brief «Onderzoek prijseffect op woningen door aankopen door particuliere beleggers» van 10 oktober 2019 ga ik uitgebreid in op de resultaten van het onderzoek en het verdere programma waar ik aan werk.
Ook zal ik in de staat van de Woningmarkt ingaan op de cijfers die er bekend zijn over de private verhuurmarkt. De Staat van de Woningmarkt wordt dit najaar gepubliceerd.
Betrekt u bij uw onderzoeken ook het fenomeen dat particuliere verhuurders minder schappelijk zouden zijn met het verlagen van de huurprijs of matigen van de huurverhoging als er sprake is van een inkomensdaling bij de huurder? Zo nee, bent u bereid uit te zoeken in hoeverre dit bij particuliere verhuurders vaker voorkomt dan bij woningcorporaties?
De regelgeving biedt zowel woningcorporaties als andere verhuurders de mogelijkheid om huren te bevriezen of (permanent) te verlagen indien zij dat voor bepaalde huishoudens wenselijk vinden. In de brief Maatregelen huurmarkt en evaluatie herziene Woningwet7 van 22 februari 2019 heb ik aangekondigd dat ik zal bezien of ik daarnaast een regeling voor tijdelijke huurkorting wil invoeren. In mijn brief Maatregelen woningmarkt8 van 17 september 2019 staat aangekondigd dat ik dit mogelijk wil maken. Zowel woningcorporaties als andere verhuurders kunnen die tijdelijke huurkorting toepassen. De maatregel is onderdeel van het wetsvoorstel Huur en inkomensgrenzen, waarvan het streven is dat het voor het einde van dit jaar bij uw Kamer wordt ingediend.
Kunt u aangeven in welke wijken 20% of meer van de woningtransacties naar particuliere verhuurders is gegaan, en welke gemeenten dat betrof?
Ik heb geen overzicht van alle wijken en gemeenten waarin 20% of meer van de woningtransacties naar particuliere verhuurders is gegaan. Wel hebben het Kadaster en de Amsterdam Business School Finance Group in hun onderzoek naar het prijseffect door particuliere beleggers voor de onderzochte metropoolregio’s het gemiddeld aandeel woningtransacties door particuliere investeerders per buurt opgenomen voor de tijdsperiode 2009 t/m 2013 en 2014 t/m 2017. Middels hittekaarten laten zij het aandeel transacties door particuliere beleggers per buurt zien. Op de hittekaarten valt te zien het aandeel transacties door particuliere beleggers per buurt erg verschilt en over het algemeen door de tijd heen is toegenomen.
Bent u inmiddels bereid om de Engelstalige website, die buitenlandse beleggers naar Nederland moet trekken om volkshuisvesting op te kopen, uit de lucht te halen waar al meermaals om is verzocht?4 5
In delen van het land is er sprake van een tekort aan betaalbare woningen in zowel het koop- als huursegment. Daarom moeten er de komende jaren extra woningen bijkomen, met name voor starters en in het middenhuursegment. De investeringen van marktpartijen kunnen een bijdrage leveren aan het realiseren van deze extra woningen. Het is daarom belangrijk dat er voldoende financiering beschikbaar is en blijft voor de woningmarkt: daar kunnen zowel binnen- als buitenlandse marktpartijen voor zorgen.
Een website vind ik een goed instrument om feitelijke informatie over de werking van en de mogelijkheden op de Nederlandse woningmarkt te delen. De website «www.woningmarktbeleid.nl» bevat achtergrondinformatie voor iedereen die zich bezighoudt met wonen: woningcorporaties, gemeenten, provincies, makelaars, investeerders en andere betrokkenen. Ik vind het belangrijk dat dit soort informatie meertalig beschikbaar is. De website «www.investingindutchhousing.nl» gaat onderdeel uitmaken van de website «www.woningmarktbeleid.nl». Relevante en feitelijke informatie zal dan te vinden zijn via «www.dutchhousingpolicy.nl». Deze overgang brengt efficiency voordelen met zich mee en sluit het aan bij het rijksbrede websitebeleid. Naar verwachting zal de overgang nog dit jaar plaatsvinden.
Waar blijven de resultaten, die al in maart werden aangekondigd, van de gesprekken met gemeenten over een zelfbewoningsplicht en van de verkenning samen met de Staatssecretaris van Financiën naar het verhogen van de overdrachtsbelasting om zo het opkopen van huurhuizen door beleggers te ontmoedigen?6 Kunt u nog vóór Prinsjesdag aangeven of u deze twee maatregelen gaat nemen?
Ook werk ik, mede naar aanleiding van de motie Dik-Faber, samen met de gemeenten Utrecht, Rotterdam, Maastricht, Den Haag en Amsterdam uit in hoeverre een zelfbewoningsplicht voor bestaande koopwoningen een passende maatregel is om de bestaande koopvoorraad te beschermen met het oog op het eigendomsrecht, het recht op vrijheid van vestiging en vrij verkeer van kapitaal. In nauwe samenwerking met gemeenten bekijk ik praktijkcasussen en zal ik uw Kamer eind dit jaar informeren over een uitwerking.
Daarnaast is in het kader van de motie van de leden Dik-Faber en Ronnes12 toegezegd te bezien in hoeverre een differentiatie van de overdrachtsbelasting voor starters en beleggers uitvoerbaar, effectief en proportioneel is.
Dit onderzoek is inmiddels gestart. In het onderzoek wordt gekeken naar een gedifferentieerde overdrachtsbelasting, waarbij starters een vrijstelling krijgen en beleggers vanaf de derde woning te maken krijgen met een hoger tarief. Eind dit jaar verwacht ik de resultaten van dit onderzoek, waarna een kabinetsreactie volgt.
Waarom duurt het zo lang voordat u andere, concrete maatregelen neemt om de verkoop van sociale huurhuizen aan banden te leggen en huurders beter te beschermen tegen enorme huurverhogingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan lokale partijen, te weten gemeente, huurdersorganisatie en woningcorporatie, om te bepalen hoe groot de sociale huurwoningvoorraad moet zijn, welke samenstelling deze moet hebben en welke woningen eventueel verkocht kunnen worden. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4. Daarnaast worden op grond van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting voorwaarden gesteld aan de verkoop van corporatiewoningen. Het aan banden leggen van de verkoop van sociale huurwoningen door rijksregelgeving is ongewenst, omdat daarmee de lokale afweging wordt doorkruist. Bovendien kunnen de opbrengsten van de verkoop worden gebruikt voor de opgaven waar de corporatie voor staat, zoals de nieuwbouw van sociale huurwoningen of duurzaamheidsmaatregelen.
Voor wat betreft de huurbescherming: bij een verkoop behouden de zittende huurders met een gereguleerd huurcontract de bescherming van de huurprijsregelgeving.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en niet clusteren?
Ja, zie de antwoorden op vragen 1 tot en met 10.
De aanhoudende onlusten in West-Papoea |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Roep om vrijheid in Papoea houdt aan, Indonesië stuurt meer militairen» en «Roep om referendum voor West-Papoea blijft klinken»?1 2
Ja.
Hoe oordeelt u over het harde ingrijpen van het Indonesische leger, dat aan zeker zes mensen het leven heeft gekost?
Het handhaven van de orde en veiligheid is de verantwoordelijkheid van de Indonesische autoriteiten. Daarbinnen hebben zij de bevoegdheid om veiligheidstroepen te sturen wanneer zij oordelen dat een situatie hierom vraagt. Proportionaliteit en de mogelijkheid tot transparant onderzoek achteraf zijn hierbij cruciaal en dit benadrukken wij ook in onze contacten met Indonesische autoriteiten.
De Nederlandse regering vindt de berichten over oplopende spanningen in Papua zorgwekkend. De Nederlandse ambassade in Jakarta volgt de situatie nauwlettend en bespreekt deze regelmatig met NGO’s, kennisinstituten, journalisten en overheidsfunctionarissen.
Uit deze gesprekken blijkt dat er geen eenduidig beeld bestaat over de aantallen en omstandigheden waarin mensen om het leven zijn gekomen bij demonstraties in de Indonesische provincies Papua en West Papua. Het is duidelijk dat er aan beide kanten slachtoffers te betreuren vallen, en dat ook niet alle demonstranten geweldloos handelden.
De Indonesische autoriteiten benadrukken dat de verhoogde aanwezigheid van veiligheidspersoneel in Papua tijdelijk is, en dat het veiligheidspersoneel nadrukkelijk instructies heeft gekregen om zich terughoudend op te stellen door alleen defensief te handelen.
Hoe vindt u het dat Indonesië militairen stuurt in reactie op de protesten voor vrijheid van West-Papoea?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u, gezien de Nederlandse geschiedenis in West-Papoea, van mening dat Nederland een verantwoordelijkheid heeft ten opzichte van de demonstranten? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het buitenlandse beleid met betrekking tot Indonesië en Papua neemt de regering de bestaande situatie als vertrekpunt. Papua is nu een onderdeel van de Republiek Indonesië en de Nederlandse regering respecteert de territoriale integriteit van Indonesië volledig. Het is niet aan de Nederlandse regering om te oordelen over de opportuniteit van een nieuw referendum over onafhankelijkheid.
Het lot van de Papua's gaat het kabinet zeker aan het hart en de situatie in Papua is dan ook vast onderdeel van de bilaterale dialoog tussen Nederland en Indonesië.
Hoe oordeelt u, gezien de geschiedenis met de Act of Free Choice in 1969, over een nieuw referendum over onafhankelijkheid?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid met uw Indonesische ambtsgenoot in gesprek te gaan over de wensen van de demonstranten? En wilt u uw ambtsgenoot aanspreken op het harde politie-ingrijpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De situatie in Papua, met inbegrip van de mensenrechtensituatie, is vast onderdeel van de bilaterale dialoog tussen Nederland en Indonesië. Meest recent sprak ik op 24 september jl. met mijn Indonesische collega Retno Marsudi over de situatie in Papua, waarbij ik het belang van een bezoek van de VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten aan Papua heb benadrukt. Minister Marsudi bevestigde dat de Hoge Commissaris is uitgenodigd.
Op hoog ambtelijk niveau wordt eveneens regelmatig over de situatie in Papua gesproken, waaronder ook over de recente ontwikkelingen. Daarbij staat de veiligheidssituatie en gelijke behandeling van de Papua’s nadrukkelijk op de agenda. In contacten met de Indonesische autoriteiten benadrukt Nederland dat terughoudendheid en dialoog de beste middelen zijn om tot een duurzame oplossing te komen.
Het bericht 'En het Songfestival gaat naar... Rotterdam!' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «En het Songfestival gaat naar ... Rotterdam!»?1
Ja.
Hoe gaat u invulling geven aan de aangenomen motie-Von Martels van 29 mei 2019 (Kamerstuk 26 419, nr. 76) over mogelijkheden om Nederland extra te presenteren bij het Eurovisie Songfestival, nu de locatie van het Songfestival bekend is?
Het Eurovisie Songfestival 2020 biedt een uitgelezen kans om de unieke kanten van Nederland te belichten. De Nederlandse organisatie van het Songfestival heeft al uitgesproken met deze 64e editie te willen verrassen en Nederland op diverse innovatieve manieren te willen presenteren. De organisatie noemt hierbij onder andere het innovatieve, creatieve en inclusieve karakter van Nederland.
In deze eerste periode na de bekendmaking van de locatie is het aan de projectorganisatie van NPO/AVROTROS/NOS en EBU (European Broadcasting Union) om samen met de gemeente Rotterdam concreter invulling te geven aan de plannen. Via een creatief proces met betrokkenheid van vertegenwoordigers uit alle geledingen van de Nederlandse samenleving wil de organisatie een concept voor het Songfestival neerzetten dat Europa zal verrassen. Dit proces vindt plaats in afstemming met andere belanghebbenden en partners, waaronder ook rijkspartners. Wanneer de creatieve opzet en inhoudelijke plannen verder zijn uitgekristalliseerd, komen ook de kansen die het evenement Nederland biedt en gerichte vragen voor ondersteuning beter in beeld.
De tot nu toe gepresenteerde aanpak sluit goed aan bij de vernieuwing van de branding van Nederland die momenteel onder coördinatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) wordt ontwikkeld. De insteek van het Songfestival sluit ook goed aan bij de inzet van het Nederlands Bureau voor Toerisme en Congressen (NBTC Holland Marketing) die de komende jaren gericht is op het ondersteunen van regio’s bij het bestemmingsmanagement en promotie en hierdoor meer gericht is op de unieke kwaliteiten van Nederland en specifieke regio’s.
Op dit moment vinden oriënterende gesprekken plaats met de gemeente Rotterdam, de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, BZ en Economische Zaken en Klimaat, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en NBTC waarbij de insteek is om Nederland zo goed en breed mogelijk te profileren en om zoveel mogelijk Nederlandse ondernemers de kans te geven gebruik te maken van de mogelijkheden die het evenement biedt. Van mijn ministerie is hiervoor via RVO.nl en NBTC de kennis en expertise beschikbaar, bijvoorbeeld als het gaat om de ondersteuning van side-events voor ondernemers, kennis van promotie, buitenlandse markten en gasten.
Hoe kunt u bevorderen dat hierbij, in lijn met de aangenomen motie-Von Martels van 29 mei 2019 (Kamerstuk 26 419, nr. 77) over duurzaam kwaliteitstoerisme als norm, de diverse sterke kanten van Nederland, bijvoorbeeld op het gebied van innovatie en cultuur, zo goed mogelijk kunnen worden gepresenteerd en hoe belangrijke sectoren, zoals het toerisme en de creatieve industrie, kunnen worden ondersteund?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze(n) gaat u daarbij de stad Rotterdam, de regio en andere partners betrekken?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat Iran vrouwelijke activistes steeds harder straft |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Iran straft steeds harder: activiste krijgt 24 jaar voor afdoen hoofddoek»?1
Ja.
Bent u het eens dat vrouwen moeten kunnen opkomen voor hun recht om zelf te beslissen of zij een hoofddoek dragen, ongeacht waar ter wereld zij wonen?
Ja.
Hebt u in uw contacten met Iran aandacht gevraagd voor de vrijlating van deze vrouwen, die zijn veroordeeld en vastzitten nadat zij hebben geprotesteerd tegen de verplichte hoofddoek? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, het kabinet stelt de rechten van vrouwen in Iran met regelmaat aan de orde. Op 3 september heeft een hoogambtelijke delegatie van mijn Ministerie de door u aangehaalde zaken nog aangekaart bij het Directoraat-Generaal Mensenrechten van het Iraanse Ministerie van Buitenlandse Zaken. Tevens refereer ik in mijn gesprekken met mijn Iraanse ambtsgenoot aan de schrijnende mensenrechtensituatie in Iran. Meest recentelijk heb ik dit persoonlijk gedaan tijdens mijn laatste gesprek met mijn Iraanse ambtsgenoot tijdens de Algemene Vergadering van de VN (AVVN) van september 2018. Als ik hem tijdens de aankomende sessie van de AVVN spreek, zal ik dit wederom ter sprake brengen. Ook tijdens de jaarlijkse bilaterale consultaties tussen Nederland en Iran staan mensenrechten immer op de agenda.
Tot slot dringt Nederland er met succes op aan dat de EU de rechten van vrouwen in Iran aan de orde stelt (zie ook antwoord op vraag2.
Bent u bereid om zich in te spannen voor de vrijlating van deze vrouwen?
Zie antwoord vraag 3.
Hebt u in uw contacten met Iran aandacht gevraagd voor de onderdrukking van vrouwen in het land? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de keren dat u aandacht hebt gevraagd voor vrouwenonderdrukking in Iran?
Zie antwoord vraag 3.
Wat hebt u nog meer ondernomen om de situatie van Iraanse vrouwen te verbeteren? Kunt u een toelichting geven?
Nederland is uitgesproken over de schrijnende mensenrechtensituatie in Iran en roept Iran met regelmaat en in zowel bilaterale als multilaterale fora op de situatie te verbeteren. Dit doet Nederland onder meer in de Mensenrechtenraad en tijdens de Interactieve Dialoog met de Special Rapporteur voor de Mensenrechtensituatie in Iran. Ook steunt Nederland jaarlijks de specifieke landenresolutie over Iran in de Derde Commissie van de AVVN. In bilaterale gesprekken met Iran refereert Nederland altijd aan mensenrechten en de situatie waarin Mensenrechtenverdedigers zich verkeren.
Bent u het eens met Amnesty International, die stelt dat de mensenrechtensituatie in Iran verslechtert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Ik constateer dat met name mensenrechtenverdedigers de afgelopen jaren steeds zwaarder gestraft worden in Iran. Dit bleek ook uit de buitensporig hoge straf voor mensenrechtenadvocate en Sachorov-prijs ontvanger Nasrin Sotoudeh, straffen tegen milieuactivisten en nu weer uit deze bijzonder hoge straffen tegen vrouwenrechtenactivisten. Het kabinet is hierover zeer bezorgd en dit kaart ik zoals gezegd aan bij de Iraanse autoriteiten. Zie ook het antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Welke maatregelen bent u in uw contacten met Iran bereid te nemen die de druk kunnen opvoeren om de positie van vrouwen en mensenrechten in het algemeen te verbeteren?
Behalve in bilaterale contacten en in multilaterale verbanden (zie het antwoord op vraag3 zet Nederland zich ook op EU-niveau actief in voor de verbetering van mensenrechten in het algemeen en vrouwenrechten in het bijzonder in Iran. Vrouwenrechten staan op de gespreksagenda van de reguliere EU-Iran mensenrechtenconsultaties (die aan EU-zijde worden geleid door de EU Speciaal Vertegenwoordiger voor Mensenrechten). Ook is Nederland actief betrokken bij de jaarlijkse herziening van de EU-mensenrechtensancties tegen Iran, waarbinnen personen in Iran die betrokken zijn bij ernstige mensenrechtenschendingen op zwarte lijsten van de EU worden geplaatst (inreisverbod; bevriezing tegoeden).
Bent u van mening dat de EU druk moet uitoefenen op de overheid van Iran om de rechten van vrouwen in het land te verbeteren? Zo ja, hebt u hierop aangedrongen bij uw Europese collega’s? Kunt u een toelichting geven?
Zie antwoord vraag 8.
De subsidiepot voor zij-instromers in het onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint (SP), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het artikel «Subsidiepot voor zij-instromers leeg»?1
Ja.
Hoe kan het dat voor het tweede jaar op rij het plafond voor subsidiepot voor zij-instromers is bereikt?
In de afgelopen jaren is het aantal aanvragen voor de subsidie zij-instroom vooral in het po sterk gestegen. Het aantal toegekende subsidies in deze sector is van enkele tientallen in 2015 en 2016 gestegen naar 60 in 2017 en 355 in 2018. Voor dit jaar staat de teller al bijna op 450 aanvragen. Ook in het mbo is er de afgelopen jaren een sterke stijging geweest. Uiteraard hadden we een stijging voorzien, maar niet in die mate.
Om meer aanvragen te kunnen honoreren, hebben we het subsidieplafond onlangs verhoogd (zie Kamerbrief Aanpak van de tekorten in het onderwijs van 11 september 2019). Hiermee kunnen we in elk geval alle openstaande aanvragen uit het po (die ingediend zijn tot 29 augustus) toekennen en een deel van de aanvragen uit het mbo. Na de sluitingsdatum van de aanvraagtermijn, 15 oktober 2019, zal de eventueel resterende ruimte in het subsidiebudget worden herverdeeld tussen de sectoren, zodat meer aanvragen po en mbo kunnen worden toegekend. Mochten er toch nog meer aanvragen binnenkomen dan dat daar nu budget voor is, dan gaan we ons inzetten om daar bij najaarsnota dekking voor te vinden binnen de middelen voor het lerarenbeleid.
Hoe kan het dat DUO2 een brief heeft verstuurd die volgens het ministerie OCW «nooit verstuurd had mogen worden»?
DUO heeft de betreffende aanvragers inderdaad, in samenspraak met OCW, laten weten dat hun aanvraag was «aangehouden», omdat voor de sectoren po en mbo geen budget meer beschikbaar was. Conform de regeling wordt het resterende budget immers pas na de sluitingsdatum van de aanvraagtermijn (15 oktober) herverdeeld over de sectoren (zie ook antwoord vraag 2). Aangehouden aanvragen kunnen daarna mogelijk alsnog worden toegekend. DUO dient de aanvragers hierover van tevoren te informeren, dus de brieven zijn terecht verstuurd.
De inhoud van de brief heeft tot onrust geleid, omdat onbedoeld de indruk is gewekt dat, naast het eventueel resterende bedrag, geen extra geld meer beschikbaar zou komen. In de Verzamelbrief van 12 juli 2019 (Verzamelbrief moties en toezeggingen primair en voortgezet onderwijs van 12 juli 2019, Kamerstuk 31 293, nr. 476) is echter aangekondigd dat de inzet was om alle aanvragen, die aan de voorwaarden voldoen, dit jaar toe te kennen. De inhoud van de brief wordt aangepast.
Bent u voornemens om net als vorig jaar het bedrag aan te vullen? Zo nee, waarom niet?
Ja, u bent hierover geïnformeerd. Zie antwoord bij vraag 2.
Betekent het gegeven dat de subsidiepot leeg is dat besturen nu zelf de kosten voor reeds startende zij-instromers moeten betalen?
Nee, we hebben inmiddels het subsidiebedrag verhoogd en zullen, indien nodig, opnieuw middelen vrijmaken. Zie antwoord bij vraag 2.
Zijn er aanvragen afgewezen? Zo ja, over hoeveel aanvragen gaat dit?
Nee, de aanvragen waarvoor geen budget beschikbaar was, zijn «aangehouden». Zie verder antwoord bij vraag 2.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat zich volgend jaar een soortgelijke situatie voordoet?
Op grond van het aantal toekenningen wordt aan het einde van elk jaar een zo goed mogelijke inschatting gemaakt voor het volgende jaar en worden de budgetten opnieuw vastgesteld. Wij monitoren de ontwikkeling van het aantal aanvragen goed, en zoeken, indien nodig naar extra middelen.
Deelt u de mening dat de mogelijkheden voor zij-instroom juist moeten worden uitgebreid? Zo ja, bent u voornemens structurele maatregelen te treffen om zij-instroom verder aan te moedigen? Is het mogelijk om in plaats van een subsieidplafond een open-einde-regeling te maken, waardoor deze situatie zich niet meer kan voordoen?
We hechten veel belang aan zij-instroom, omdat we via deze route naar het leraarschap de diversiteit aan kennis en mensen binnen de school versterken.
Voor de langere termijn willen we zij-instroom in het onderwijs daarom verduurzamen door deze route te integreren in het opleidingsstelsel. Dit wordt meegenomen bij de nieuwe inrichting van de bevoegdheden en opleidingsstructuur zoals beschreven in de Kamerbrief Naar een aantrekkelijke onderwijsarbeidsmarkt van 2 juli 2019, 27923–269 (beleidsreactie op het Onderwijsraadadvies Ruim baan voor leraren).
Het bericht 'Bewijs voor bemoeienis proces-Wilders, PVV-leider overweegt stappen' |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bewijs voor bemoeienis proces-Wilders, PVV-leider overweegt stappen»?1
Ja.
Wat wordt er bedoeld met een «voorgenomen beslissing» van het openbaar ministerie (OM) teneinde de genoemde PVV-leider te vervolgen? Wat is het verschil tussen een «voorgenomen» een «definitieve» of een «formele» beslissing»?
Het is een vast onderdeel van vrijwel alle strafrechtelijke onderzoeken dat, na de vaststelling door het OM dat sprake is van een strafbaar feit en een vervolgingsbeslissing is genomen, een verdachte in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen, alvorens de vervolgingsbeslissing – op formele wijze door middel van een dagvaarding- aan de verdachte kenbaar wordt gemaakt.
Onder verwijzing naar mijn antwoord bij vraag 10 op de Kamervragen welke zijn beantwoord op 5 september jl.2 en naar mijn antwoord op vraag 14 van de Kamervragen welke zijn beantwoord op 30 november 20183merk ik op dat het College van procureurs-generaal de Minister van Justitie en Veiligheid informeert wanneer er sprake is van een gevoelige strafzaak.
Het College van procureurs-generaal is verplicht de Minister van Justitie en Veiligheid inlichtingen te verstrekken die deze nodig heeft om zijn taken en bevoegdheden naar behoren te kunnen uitoefenen (zie artikel 129 Wet RO). Dat kan uit eigen beweging bijvoorbeeld in het kader van (de voortgang van) gevoelige strafzaken, maar zo nodig ook op verzoek. Hierdoor wordt de Minister van Justitie en Veiligheid in staat gesteld om in de juiste gevallen en op de juiste ogenblikken zijn politieke verantwoordelijkheid waar te maken.
Wanneer sprake is van een vervolgingsbeslissing van het OM in een gevoelige zaak, kan het zijn dat de Minister van Justitie en Veiligheid conform de hiervoor genoemde regelgeving over het genomen besluit tot vervolging geïnformeerd wordt door middel van een ambtsbericht van de voorzitter van het College, terwijl een verdachte nog in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen en de vervolgingsbeslissing nog aan de verdachte kenbaar moet worden gemaakt.
Zoals ik in mijn brief van 5 september jl. aangaf is dat ook hier gebeurd en om die reden werd voor het moment van het kenbaar maken aan de verdachte de term «voorgenomen vervolgingsbeslissing» in intern notaverkeer gebezigd.
Zie ook mijn antwoord op vragen 12 en 13 van de Kamervragen d.d. 26 juni 2019.4
Waarom hebt u in eerdere antwoorden op schriftelijke vragen over dit onderwerp niet vermeld dat het besluit van 10 september 2014 te vervolgen een voorgenomen beslissing betrof?
Ik verwijs u naar mijn brief van 5 september jl. en naar mijn antwoord bij vraag 2. Het College van procureurs-generaal stelde in zijn ambtsbericht van 10 september 2014 de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie op de hoogte van het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) «heeft besloten» vervolging in te stellen tegen het Kamerlid Wilders ter zake van het beledigen van een groep mensen wegens hun ras en het aanzetten tot haat tegen mensen wegens hun ras zoals strafbaar gesteld in de artikelen 137b en 137c van het Wetboek van strafrecht.
Deelt u de mening dat indien er nog sprake is van een voorgenomen beslissing dat er nog de mogelijkheid bestaat dat het voornemen tot vervolging niet daadwerkelijk tot vervolging hoeft te leiden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf is het een vast onderdeel van vrijwel alle strafrechtelijke onderzoeken dat, na de vaststelling door het OM dat sprake is van een strafbaar feit en een vervolgingsbeslissing is genomen, een verdachte in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen, alvorens de vervolgingsbeslissing – op formele wijze door middel van een dagvaarding- aan de verdachte kenbaar wordt gemaakt. Het kan zijn dat het verhoor van een verdachte maakt dat het OM terugkomt op zijn eerder genomen beslissing.
Overigens heeft het OM destijds in het ambtsbericht van 10 september 2014 aangegeven aan te nemen «dat het verhoor geen nieuw licht op de zaak werpt» en «waarschijnlijk kort daarna de vervolgingsbeslissing kenbaar zal worden gemaakt». Hetgeen ook zo is gebeurd.
Deelt u de mening dat zolang het voornemen tot vervolging niet definitief was, dat meningen van anderen dan het OM van invloed zouden kúnnen zijn op het uiteindelijke al dan niet vervolgen van de genoemde PVV-leider? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat zolang het OM nog geen definitief besluit tot vervolging heeft genomen het niet wenselijk is dat daarover al overleg plaatsvindt tussen de Minister en/of zijn ambtenaren, juist omdat het een politiek gevoelige zaak is waar zelfs de schijn van politieke beïnvloeding dient te worden vermeden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2, 3 en 4 en naar mijn antwoord op vraag 1 tot en met 6 van heden op de vragen van de leden Groothuizen (D66) en Van Nispen (SP) over bemoeienis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid met het proces Wilders.
Kunt u uitsluiten dat uw ambtsvoorganger of zijn ambtenaren zich actief bemoeid hebben met de beslissing tot vervolging en dus niet alleen door het OM over de voorgenomen beslissing zijn geïnformeerd? Zo ja, hoe kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet? En zo nee, beschikt u over informatie of andere aanwijzingen dat uw ambtsvoorganger of zijn ambtenaren zich wel actief met de vervolgingsbeslissing hebben beziggehouden en kunt u die informatie aan de Kamer doen toekomen?
Zoals in de antwoorden op Kamervragen d.d. 30 november 2018 en 14 juni 20195 is aangegeven, is bij onderzoek in de mij ter beschikking staande documenten en bij navraag van de toenmalige betrokkenen niet gebleken van een (formele) aanwijzing van de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie ex artikel 127 en 128 Wet RO, noch anderszins van een verzoek tot vervolging van de heer Wilders. Ook van het geven van een mening door de toenmalig Minister aan het OM in het algemeen of (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal in het bijzonder, over de eventuele vervolging van de heer Wilders, voorafgaande aan het moment dat de beslissing over de vervolging bekend werd gemaakt, is uit dit onderzoek niet gebleken. Voor het overige verwijs ik u naar mijn brief van 10 september jl.6
Beschikt u over nog meer informatie dan nu bekend is over de inhoud van de gesprekken tussen uw ambtsvoorganger of zijn ambtenaren enerzijds en het OM anderzijds? Zo ja, kunt u die informatie aan de Kamer doen toekomen?
Ik verwijs u naar mijn aanbiedingsbrief en het antwoord op vraag 7.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De problematiek rondom rolstoelen en scootmobielen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Landelijke aanpak nodig voor problemen met rolstoelen en scootmobielen»?1
Ja.
Bent u bekend met de problemen die rolstoel- en scootmobielgebruikers ervaren zoals lange wachttijden voor reparatie en onvoldoende maatwerk? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om daarin verandering aan te brengen?
Ik ben bekend met de problemen die door hulpmiddelengebruikers worden ervaren. In 2018 is een onderzoek uitgevoerd naar knelpunten in de procedure en verstrekking van Wmo-hulpmiddelen, woningaanpassingen en verhuizingen. Ik heb vervolgens met de VNG bestuurlijke afspraken gemaakt over het nader uitwerken en implementeren van de oplossingsrichtingen voor Wmo-hulpmiddelen en woningaanpassingen. Toen is ook afgesproken – zoals ik in mijn brief van 18 mei 2018 aan uw Kamer heb laten weten – een domeinoverstijgend vervolgonderzoek (Wmo 2015, Wlz en Zww) te laten uitvoeren naar verbetermogelijkheden bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en verhuizingen. Dit onderzoek is dit voorjaar afgerond en uw Kamer is per brief op 1 april jl. over de uitkomsten geïnformeerd. Momenteel ben ik met alle betrokken partijen aan het bezien op welke wijze een follow-up kan worden gegeven aan de uitkomsten van het domeinoverstijgende vervolgonderzoek. Ten aanzien van specifiek Wmo-hulpmiddelen en woningaanpassingen, geldt dat ik in januari 2020 een uitvraag onder Wmo-cliënten zal laten uitvoeren om te bezien of de afspraken voor Wmo-cliënten daadwerkelijk effectief en voldoende zijn.
Erkent u de noodzaak van het verbeteren van deze gang van zaken aangezien mensen met een (chronische) aandoening zo snel mogelijk op kwalitatief goede en correct werkende hulpmiddelen moeten kunnen rekenen, aangezien zij daarvan afhankelijk zijn?
Ik erken de noodzaak. Iedereen die een hulpmiddel nodig heeft, dient op grond van het desbetreffende wettelijke kader zo snel als mogelijk op een kwalitatief goed en correct werkend hulpmiddel te kunnen rekenen.
Bent u het eens met de geponeerde stelling dat de insteek van aanbieders, leveranciers, verzekeraars, gemeenten en reparateurs gebaseerd zou moeten zijn op het principe: «eerst helpen, dan praten over de kosten»? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het eens met de stelling dat het principe «eerst helpen en dan praten over de kosten» de insteek zou moeten zijn en dat de cliënt hier geen hinder van zou moeten ondervinden. Dit zal onderdeel zijn van de follow-up van het hiervoor genoemde vervolgonderzoek.
Bent u bereid aan de slag te gaan met de aanbeveling uit het onderzoek van Patiëntenfederatie Nederland en Ieder(in) als passende oplossing voor deze problematiek en de Kamer hier zo snel mogelijk over te informeren?
Ik ben voornemens een bureau de opdracht te geven om te helpen de aanbevelingen te implementeren. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten hiervan medio volgend jaar informeren.
Openheid over betrokkenheid van bedrijven bij illegale Israëlische nederzettingen |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de herhaalde oproep van meer dan honderd ngo’s voor openheid over de betrokkenheid van bedrijven bij illegale Israëlische nederzettingen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties heeft besloten dat er een overzicht moet komen van betrokkenheid van bedrijven bij illegale Israëlische nederzettingen? Wat is er precies besloten?
De Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties (VN) heeft in 2016 in resolutie 31/36 over nederzettingen de Hoge Commissaris voor Mensenrechten opgedragen een database te maken van bedrijven die actief zijn in Israëlische nederzettingen in de bezette Palestijnse gebieden.
Nederland was, samen met de EU, geen voorstander van het instellen van de database, omdat het een voorbeeld is van de disproportionele aandacht voor Israël in VN-fora. Bovendien zijn Nederland en de EU van mening dat de primaire verantwoordelijkheid om bewustzijn van bedrijven over risico’s van betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen te vergroten bij de lidstaten ligt. Samen met de EU onthield Nederland zich daarom van stemming. Echter, aangezien de Mensenrechtenraad de Hoge Commissaris de opdracht heeft gegeven de database te creëren, is het kabinet van mening dat deze uitgevoerd moet worden – zoals te doen gebruikelijk als er besluiten worden genomen in de Mensenrechtenraad. Nederland zal het aan Hoge Commissaris Bachelet overlaten om te bepalen hoe zij het beste invulling aan deze resolutie kan geven. Nederland zal derhalve niet aandringen op publicatie van de betreffende database. Zie tevens de antwoorden op Kamervragen over dit onderwerp, gesteld door het lid Karabulut, d.d. 16 maart 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1574).
Waarom duurt het zo lang voordat het een en ander gepubliceerd wordt? Klopt het dat het niet eerder is voorgekomen dat een verzoek om informatie vanuit de Mensenrechtenraad zo lang op zich laat wachten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u, zeker tegen de achtergrond van voortdurende uitbreiding van illegale Israëlische nederzettingen in bezet Palestijns gebied waardoor een tweestatenoplossing meer en meer buiten beeld raakt, bereid aan te dringen op openheid over betrokkenheid van bedrijven bij illegale Israëlische nederzettingen, zoals in de oproep van de ngo’s wordt bepleit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.