De problematiek rondom hulpmiddelen en verhuizingen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de aanhoudende berichtgeving dat zorgbehoevende mensen en/of mensen met een beperking nog steeds vaak problemen ondervinden met het kunnen behouden van hun hulpmiddel bij een verhuizing naar een andere gemeente?1 2
Zoals ik ook in mijn brief aan uw Kamer van 17 oktober jongstleden (Kamerstuk 32 805, nr. 85) heb aangegeven, kan het niet zo zijn dat mensen die voor hun deelname aan de samenleving afhankelijk zijn van een hulpmiddel, niet over dit hulpmiddel kunnen beschikken, lang moeten wachten op levering of reparatie, of hun (op maat gemaakt) hulpmiddel bij een verhuizing of verandering van leverancier moeten inleveren. De recente uitzendingen van het televisieprogramma Kassa en de inbreng van de Nationale ombudsman en Ieder(in) hierbij, hebben nog eens gewezen op het belang en de urgentie om tot een betere uitvoering te komen.
Met de hiervoor genoemde brief heb ik uw Kamer geïnformeerd over de met de betrokken partners overeengekomen gezamenlijke acties om snel tot substantiële verbetering van de verstrekking van hulpmiddelen te komen.
In de kern gaat het om de volgende acties:
Het instellen van een actieteam bestaande uit alle betrokken partijen, inclusief cliënten(organisaties):
om mensen die aangeven problemen te ondervinden snel te kunnen helpen (o.a. het zwartboek en enquête van het televisieprogramma Kassa en de signalen van de Nationale ombudsman);
om de rode draden vast te stellen in de problematiek van het verstrekken van hulpmiddelen en het – mede op basis van oplossingen van individuele casuïstiek – ontwerpen en doen implementeren van verbetermaatregelen;
om follow-up te geven aan de veranderagenda domeinoverstijgende knelpunten bij hulpmiddelen5 en het bewaken van de voortgang bestuurlijke afspraken over Wmo-hulpmiddelen.6
Op basis van commitment van alle betrokken partijen wordt een bestuurlijke tafel ingesteld die zorgt voor de randvoorwaarden om gestelde doelen ook daadwerkelijk te realiseren.
Zoals ik ook tijdens de begrotingsbehandeling van VWS heb aangegeven is dinsdag 29 oktober de eerste bestuurlijke tafel hulpmiddelen bij elkaar gekomen. Alle betrokken partijen – die ik ook in mijn brief van 17 oktober (Kamerstuk 32 805, nr. 85) heb genoemd – waren aanwezig en hebben hun commitment uitgesproken om snel tot substantiële verbetering van de verstrekking van hulpmiddelen te komen
Het in mijn brief aangekondigde actieplan zal duidelijk maken welke verbetermaatregelen nodig en mogelijk zijn, wie dit oppakt en wanneer. Andere trajecten die op het terrein van hulpmiddelen al gestart waren, zullen in het plan worden betrokken. Het inmiddels operationele actieteam heeft onder andere als taak om de mogelijkheid van een landelijk normenkader te verkennen en met voorstellen te komen. Hierbij wordt gedacht aan landelijke, door betrokken partijen gedeelde normen over bijvoorbeeld maximale levertijden en standaarden voor communicatie.
Het televisieprogramma Kassa heeft aan alle respondenten van hun enquête en zwartboek gevraagd om hun problemen aan het actieteam hulpmiddelen door te geven. Het actieteam heeft de afgelopen twee weken alle ontvangen mails gescreend op het soort probleem en daar waar nodig actie ondernomen naar de verantwoordelijke partij, te weten leveranciers, gemeenten en zorgverzekeraars. Deze partijen hebben op hun beurt actie ondernomen om de problemen ook daadwerkelijk op te lossen. In totaal heeft het actieteam – op het moment van dit schrijven – 180 mails ontvangen. Het gaat in totaal om 434 signalen (zowel klachten als problemen), waarvan bij 33%, ofwel bij 144 problemen, actie nodig was. Al deze 144 acties zijn uitgezet bij de desbetreffende verantwoordelijke partij (leverancier, gemeente of zorgverzekeraar). De eerste bevindingen laten zien dat de meeste signalen over de Wmo gaan, te weten 91%. De meeste problemen gaan over de verleende service, wachttijden en dat iemand simpelweg nog geen oplossing heeft. Het actieteam screent alle signalen om rode draden vast te stellen en om – mede op basis van oplossingen van individuele casuïstiek – tot verbetermaatregelen te komen.
Voor de volledigheid verwijs ik hierbij ook naar de brief van 6 november jl. over de stand van zaken van de voorgenomen acties ter verbetering van de verstrekking van hulpmiddelen7.
Wilt u reageren op de bevindingen van Iederin die aangeeft dat gemeenten en leveranciers heel verschillend omgaan met de verbeterafspraken en mensen nog lang niet altijd krijgen wat zij nodig hebben en blijven vastlopen in bureaucratie? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te onderzoeken of de lijfgebonden hulpmiddelen onder de Zorgverzekeringswet ondergebracht kunnen worden, zodat het aantal aanspreekpunten verminderd, er meer centraal ingekocht kan worden en minder hulpmiddelen verspild worden? Zo neen, waarom niet?4
Zoals mijn collega Minister Bruins in zijn brief over de visie op de medische technologie9 eerder heeft gemeld, zijn wij voornemens om in de toekomt een meer logische en uitvoerbare indeling van de vergoedingsregelingen voor hulpmiddelen te gaan verkennen.
Deelt u de mening dat de tijd van onderzoeken nu wel voorbij is en dat er nu stevige afspraken en/of verandering van beleid nodig is? Zo neen, waarom niet?5
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de stand van zaken over de oplossingsrichtingen die nadere uitwerking vergen, zoals u omschreef in uw brief over afspraken m.b.t. hulpmiddelen, woningaanpassingen en verhuizingen?6
In mijn brief van 1 april jongstleden11 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de toenmalige stand van zaken van de bestuurlijke afspraken die ik met de VNG in 2018 heb gemaakt over Wmo-hulpmiddelen, woningaanpassingen en verhuizingen. Wat betreft de actuele stand van zaken geldt dat dit in het actieplan zichtbaar zal worden. Ik ben voornemens uw Kamer na de bestuurlijke tafel in januari volgend jaar het actieplan verbetering verstrekking hulpmiddelen te doen toekomen en voor de zomer van 2020 uw Kamer te informeren over de voortgang van alle acties uit het actieplan.
Welke (aanvullende) maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat deze problematiek wordt aangepakt? Gaat u hierin het voortouw nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
De brief van de minister van Economische Zaken en Klimaat ‘Bodem verontreinigen bij mijnbouwinstallaties’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Op basis waarvan concludeert u dat de lekkage bij Wanneperveen-1 niet ondergronds is? Met welke materialen is de bodem bij Wanneperveen-1 verontreinigd is? Klopt het dat er barium is aangetroffen bij Wanneperveen-1? Bent u bekend met het gebruik van barium in de spoeling tijdens de boring? Deelt u de opvatting dat waar barium in de bodem gevonden is, dit het resultaat is van ondergrondse lekkage?1
Uit het besluit2 van de provincie Overijssel blijkt dat er op en nabij de NAM-locatie Wanneperveen-1 sprake van een ernstige bodemverontreiniging die niet spoedeisend is. Er zijn geen onaanvaardbare risico’s voor mens en milieu en voor verspreiding van de verontreiniging. Het grondwater op de locatie wordt jaarlijks gemonitord door een milieuadviesbureau in opdracht van NAM. In 2016 heeft de provincie Overijssel NAM verzocht om een actualiserend bodemonderzoek te laten uitvoeren. Dit onderzoek van adviesbureau Arcadis is begin 2018 ingediend. Uitgaande van dit onderzoek heeft de provincie Overijssel het hierboven genoemde besluit over de bodemverontreiniging genomen.
Uit het onderzoek is gebleken dat men op en bij de locatie verhoogde concentraties aan benzeen, xylenen, minerale olie en barium heeft gemeten.
In het rapport wordt aangegeven dat de verontreiniging zich vooral bevindt in de eerste drie meter onder het maaiveld. Er is dan ook geen indicatie voor een lekkage die vanuit de diepe ondergrond zou zijn ontstaan. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft ook aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn dat de bodemverontreiniging afkomstig is uit de diepe ondergrond.
Een verontreiniging met bariet of het daarvan afgeleide barium ontstaat tijdens de boorfase en niet tijdens de productiefase van de put. Tijdens het boren van een put moet worden voorkomen dat vloeistoffen of gassen vanuit de doorboorde formaties in de put stromen. Dit doet men door de put gevuld te houden met zogenoemde boorspoeling. De boorspoeling bevat naast het natuurlijke mineraal bariet (bariumsulfaat) ook minerale olie. Tijdens de boring ontstaat boorgruis. Dit boorgruis wordt uit de put verwijderd door het rondpompen van de boorspoeling. Aan het eind van de boring wordt de in het boorgat aanwezige boorspoeling vervangen door een pekeloplossing. De put bevat na de boorfase geen boorspoeling met bariet meer.
De aanwezigheid van barium in de bodem is geen bewijs voor een ondergrondse lekkage. De putten bij Wanneperveen-1 zijn in de jaren ’50 en ’70 aangelegd. Destijds bestond er geen wet- en regelgeving voor het toepassen van boorspoeling en het zich ontdoen van het boorgruis. Zowel de boorspoeling als het boorgruis bevatten bariet. De administratie voor de boorlocatie in Wanneperveen geeft geen inzicht hoe men hiermee is omgegaan. Het is echter bekend dat het boorgruis soms werd toegepast voor de opvulling van laagtes van het omliggende terrein naast de boorlocatie. Bariet is onoplosbaar in water, en heeft een hoge weerstand tegen chemicaliën. In een licht zure omgeving kan bariet echter wel in een kleine hoeveelheid oplossen waardoor barium vrijkomt. Dat is de reden waarom bij oude mijnbouwlocaties soms bariet en barium in de bodem wordt aangetroffen.
In de huidige wet en regelgeving is het niet toegestaan om het boorgruis te gebruiken als terreinopvulling. Het is ook niet toegestaan om boorgruis of boorspoeling te morsen en niet op te vangen. Huidige mijnbouwlocaties moeten voorzien zijn van vloeistofdichte vloeren zodat het risico op bodemverontreiniging door morsen zoveel mogelijk wordt tegengegaan.
Bent u bekend met de bodemverontreinigingen die ontstaan zijn bij de «blow-outs» van Sleen-2 en in Schoonebeek? Zijn er nog andere «blow-outs» als gevolg van gas-of oliewinning bekend bij het ministerie? Wat voor bodemverontreiniging heeft plaatsgevonden naar aanleiding van deze «blow-outs»?
De blow-out van Sleen-2 in 1965 betrof een ongecontroleerde uitstroom van aardgas. Gas en modder braken door de oppervlakte, waardoor de omgeving van de put veranderde in drijfzand. De gehele boorlocatie en boorinstallatie verdween in een korte tijd in het drijfzand. Als gevolg hiervan is de bodem verontreinigd met barium en kleine concentraties benzeen, tolueen en xyleen als componenten van het aardgas. Uit het onderzoek3 van de Universiteit Utrecht en KWR blijkt dat het grondwater direct boven de locatie van de «blow-out» bij Sleen in 1965 nog altijd een hoge, maar op deze plek ongevaarlijke concentratie aan methaan bevat. Zoals aangegeven in mijn brief4 van 6 februari 2019, wordt het grondwater aldaar door het drinkwaterbedrijf WMD gemonitord.
De blow-out van put 457 in Schoonebeek in 1976 betrof een ongecontroleerde uitstroom van stoom, olie en zanddeeltjes uit de putmond. Het incident deed zich voor tijdens onderhoud aan de put en had tot gevolg dat de omgeving rond de put met olie vervuild raakte. De olieverontreiniging is destijds volledig verwijderd.
Er zijn bij mij geen andere blow-outs bekend.
Klopt het dat in feite onbekend is of de bodemverontreiniging bij Wanneperveen-1 voor 1987 zijn ontstaan? Deelt u de vaststelling dat wanneer onbekend is of bodemverontreiniging voor 1 januari 1987 is ontstaan dit niet gerekend kan worden tot de historische verontreiniging?
De putten van Wanneperveen-1 zijn geboord in de jaren ’50 en ’70. Tijdens het boren is gebruikgemaakt van boorspoeling waaraan bariet was toegevoegd. Boorspoeling wordt alleen gebruikt tijdens de boorfase. Hoewel de exacte datum van de bodemverontreiniging niet bekend is, is het vrijwel zeker dat bodemverontreiniging met barium dan ook tijdens de boorfase en dus voor 1 januari 1987 is ontstaan.
In 2003 heeft op de locatie een lekkage plaatsgevonden van minerale olie en vluchtige aromaten. De verontreiniging wordt conform de wet- en regelgeving aangepakt. Dit houdt in dat de bodemverontreiniging direct en zo goed als mogelijk moet worden opgeruimd. Indien dit niet lukt omdat de verontreiniging zich onder een gebouw op de locatie bevindt, mag sanering uitgesteld worden. Dergelijke verontreinigingen worden geïsoleerd, beheerst en gecontroleerd. Dat is in dit geval gebeurt: er heeft een deelsanering plaatsgevonden. NAM zal zodra de mogelijkheid zich aandient een sanering uitvoeren zodat het terrein geschikt wordt voor de toekomstige functie.
Kunt u toelichten of de Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) toetst aan de huidige wetgeving en standaarden of aan de ten tijde van de boring of productiefase geldende regels en standaarden?
SodM toetst aan de huidige wetgeving en standaarden.
Op basis waarvan concludeert u dat er altijd twee barrières aanwezig zijn bij putten voor lekkage? Wat zijn deze twee barrières in het geval van ondergrondse lekkage? Deelt u de opvatting dat wanneer er over een bepaald traject in de put geen cement aanwezig is of niet is aangebracht dat dit geen functionerende barrière meer is?
Volgens de Mijnbouwwet en -regelgeving moeten alle putten die van nature uit kunnen stromen, ofwel zelf-spuitend zijn, zoals gasputten, uitgerust zijn met tenminste twee barrières. De risico’s van ondergrondse lekkages worden beheerst via een zogenoemd putintegriteitssysteem. In dit systeem staan de risico’s op falen van de barrières en de daarop te nemen acties tot herstel of beheersing beschreven. SodM houdt toezicht op de put en op het putintegriteitssysteem.
De primaire barrière wordt gevormd door de putafsluiter, het totaal van de opvoerserie en het gecementeerde onderste deel van de productieverbuizing. De secundaire barrière wordt gevormd door het gedeeltelijk of geheel gecementeerde bovenste deel van de productieverbuizing. Verdere barrières worden gevormd door de gecementeerde verbuizingen buiten de productieverbuizing.
In putten die voorzien zijn van een opvoerserie kan via de annulaire ruimte de druk worden gemonitord. Een lekkage leidt tot een drukstijging in de annulaire ruimte en is daarmee direct meetbaar. Zodra een lekkage is ontdekt, wordt de put gesloten, de productie stil gelegd en het lek gerepareerd. In dit geval zijn er geen effecten op het milieu te verwachten, omdat lekkage van de opvoerserie (eerste barrière) niet leidt tot een lekkage naar de bodem.
Ik deel de opvatting bij het ontbreken van cement niet. Het kan zijn dat over een bepaalde traject buiten de put geen cement aanwezig is of niet is aangebracht. Dat is geen probleem als het traject geen functie heeft als barrière. Wanneer een traject wel de functie heeft als barrière dan moet cement aanwezig zijn. Als in een dergelijk traject het cement ontbreekt dan moet dit tijdens gebruik van de put beheerst of hersteld worden volgens de mijnbouwwet- en regelgeving.
Deelt u de opvatting dat de in de bodem gemeten gasconcentratie in Monster het resultaat is van een lekkage en dat dit dan ondergrondse lekkage is? Waarom is er geen nader onderzoek gedaan naar de bron van deze lekkage? Klopt het dat het mogelijk is dat er carcinogene stoffen vrij zijn gekomen bij deze lekkage omdat deze stoffen in de delfstoffen aanwezig zijn?
Ik heb uw Kamer meerdere malen geïnformeerd over de verlaten gasput in Monster en de ondergrondse lekkage5. De op de locatie in de bodem gemeten geringe hoeveelheid methaangas was afkomstig van een ondergrondse lekkage van de put. Dit is de enige situatie waarbij een aardgaslekkage bij een verlaten put in Nederland is geconstateerd.
NAM heeft met behulp van een boortoren de verlaten put weer «geopend» en vervolgens opnieuw afgesloten. Hierbij zijn op ongeveer 550 en 650 meter diepte nieuwe cementpluggen in de put aangebracht zodat er geen gas meer kan lekken. De reparatie stond onder toezicht van SodM. De toezichthouder heeft bevestigd dat de put duurzaam en veilig is afgesloten.
Er is nader onderzoek gedaan naar de mogelijke effecten, inclusief het al dan niet vrijkomen van carcinogene stoffen of andere verontreinigingen. Tijdens de reparatie is gebleken dat het om een geringe lekkage ging. De lekkage was boven de grond in de lucht niet meetbaar. Een sanering van de bodem was niet nodig, omdat er geen bodemverontreinigingen zijn aangetroffen. De put is opnieuw buiten gebruik gesteld en lekt nu niet meer. Er zijn bij de metingen in de bodem en in de lucht geen carcinogene stoffen aangetroffen.
Erkent u dat door verdunningseffecten eventuele ondergrondse lekkage niet aangetoond kan worden met onvoldoende nauwkeurige meet apparatuur?
Nee, dat is niet het geval. Met de huidige meetapparatuur kunnen zeer kleine hoeveelheden aardgas (0,000001% of 0,01 ppm – parts per million) in de lucht gedetecteerd worden. Gaslekkages kunnen dan ook door metingen in de lucht worden aangetoond.
Bij een geringe lekkage – zoals in Monster – is uit metingen gebleken dat het methaangas het oppervlak niet bereikt. De lekkage was van een dermate geringe omvang dat deze pas gedetecteerd kon worden door metingen in de bodem. Daarbij spelen niet alleen verdunningseffecten, maar ook de afbraak (oxidatie) van methaan in de bodem.
Deelt u de opvatting dat bij ondergrondse lekkages, de gehele ondergrondse traject moet worden bemonsterd om voldoende indruk te krijgen van bodemverontreiniging?
Nee, deze opvatting deel ik niet. Bij een eventuele ondergrondse lekkage zal per geval moeten worden bekeken wat er nodig is om voldoende zicht te krijgen op de oorzaak van de lekkage en de omvang van de bodemverontreiniging.
Bent u bereid om grootschaliger en beter onderzoek te doen naar waar ondergrondse lekkage plaats vindt? Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de effecten van ondergrondse lekkage op de veiligheid van mensen en dieren in de leefomgeving?
Ik ben van mening dat ondergrondse lekkages voorkomen dienen te worden. Het toezicht van SodM is daar ook op gericht. SodM houdt toezicht op de adequate werking van het putintegriteitsmanagementsysteem van de mijnbouwonderneming.
In 2016 en 2017 heeft SodM onderzoek uitgevoerd naar mogelijke lekkages van buiten gebruik gestelde putten. Men heeft uit een totaal van 1.312 putten een selectie gemaakt van 185 putten en boven deze putten metingen verricht. SodM heeft bij de 185 putten geen lekkages geconstateerd6.
SodM heeft aangegeven dat zij door gaat met het onderzoek naar mogelijke lekkage van buiten gebruik gestelde putten. SodM kijkt daarbij naar mogelijke risicofactoren op het gebied van de geologische situatie, het (historische) putontwerp en de manier van aanleg.
De uitkomsten van het nieuwe pensioencontract bij een blijvend lage rente |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de huidige rentecurve is (onder het advies van de Commissie Parameters)1 waartegen pensioenfondsen straks premies moeten berekenen?
De rentetermijnstructuur waarmee pensioenfondsen hun verplichtingen moeten waarderen wordt maandelijks gepubliceerd op de website van DNB. De laatste actuele rentetermijnstructuur is gebaseerd op de rentestanden van 31 oktober 2019. Om het effect van de Commissie Parameters op de huidige rentecurve te berekenen, dient de laatste actuele rentetermijnstructuur te worden omgerekend op basis van de door de Commissie geadviseerde UFR-systematiek. De facto moeten volledige marktrentes worden doorgetrokken naar looptijden tot 30 jaar en daarna krijg je een meer geleidelijke ingroei van de UFR-methode, die voortaan het 120-maandsgemiddelde van de 30-jaars forward rente over de afgelopen 10 jaar is.
Wilt u bij «het nieuwe contract» uit het SER-advies over het pensioenstelsel doorrekenen wat een werknemer aan pensioen opbouwt indien hij 27%2 van zijn pensioengevend salaris mag inleggen? Kunt u dan per leeftijdscohort (van vijf jaar) aangeven hoe hoog het (maximale) opbouwpercentage zou zijn per jaar?
Het CPB is op dit moment op verzoek van de stuurgroep nadere doorrekeningen aan het maken van de beide contracten die zijn voorgesteld in het pensioenakkoord. Ik merk op dat voor het uiteindelijke pensioenresultaat niet alleen de jaarlijkse nominale opbouwpercentages van belang zijn, maar ook de mate van indexatie/korting die jaarlijks kan worden toegekend. Het nieuwe contract zal bij gelijke premies door de eis van kostendekkende inkoop gemiddeld genomen een initieel lagere nominale opbouwpercentages hebben, maar naar verwachting meer overrendement, omdat de premie de actuariële kostprijs van de nominale opbouw dekt en het verwachte overrendement dus volledig ten goede komt aan een hoger pensioenresultaat.
Klopt het dat het maximale opbouwpercentage bij een middelloonregeling nu 1,875% bedraagt? Bent u bekend met het feit dat de president van de Nederlandsche Bank, dhr. Knot, in de Kamer bij het gesprek op 23 september (en elders) gesteld heeft dat: «We moeten accepteren dat die lage of negatieve rente nog zeer lang bij ons zal zijn»?
Het fiscaal maximale opbouwpercentage is op dit moment 1,875% bij een pensioenrichtleeftijd van 68 jaar. Ik ben bekend met de uitspraken die dhr Knot in de Kamer heeft gesteld.
Hoeveel pensioen (in percentage van het gemiddelde loon en het eindloon) bouwt een deelnemer op onder «het nieuwe contract» indien hij zijn hele leven onder het nieuwe contract opbouwt tegen de huidige rentecurve (looninflatie: 3%, prijsinflatie: 2%, gemiddelde indexatie van pensioenrechten: 1%)?
Het uiteindelijke pensioenresultaat hangt af van de hoogte van de premie-inleg en van de rendementen die worden behaald en in mindere mate van de exacte vormgeving van het contract. De vormgeving van het contract kan wel effect hebben op de mate van de zekerheid die wordt geboden en op de verdeling van het pensioenvermogen tussen generaties. Maar in zijn algemeenheid geldt dat het pensioen een resultaat is van premie en rendement, ongeacht de contractvorm. De doorrekeningen waar het CPB mee bezig is zal hier extra inzicht in bieden.
Is er sprake van een koopkrachtig pensioen voor nieuwe generaties onder «het nieuwe contract» en de huidige rentecurve?
De nadere doorrekeningen waar door het CPB aan wordt gewerkt zullen hier inzicht in bieden. Bij een lage rente wordt de prijs van pensioen hoger en zal er naar verwachting voor dezelfde premie minder pensioen worden opgebouwd. Voor het uiteindelijke pensioenresultaat zijn vanzelfsprekend ook de behaalde rendementen van belang. In hoeverre er sprake is van een koopkrachtig pensioen hangt af van de bepaalde premies en de verwachte rendementen. Dit geldt in beginsel voor elke type pensioencontract.
Heeft u berekeningen over wat de nieuwe pensioencontracten als uitkomsten zouden kunnen hebben? Zo ja, kunt u die dan per ommegaande allemaal met de Kamer delen?
Op 5 juni heeft het CPB een notitie gepubliceerd over de transitie-effecten van de huidige FTK-uitkeringsovereenkomst naar een nieuw pensioencontract, waarbij ook de zogeheten doorsneesystematiek wordt afgeschaft. Dit staat ook wel bekend als de «dubbele transitie». Op verzoek van de stuurgroep zal het CPB nadere doorrekeningen maken van de contracten die zijn afgesproken in het akkoord, waarbij ook zal worden gekeken naar de pensioenresultaten bij een langdurige lage rente.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden en in ieder geval voor het VAO pensioenonderwerpen?
Ja.
De schadelijke gezondheidseffecten van klimaatbeleid |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «GGD: Klimaatplannen mogelijk schadelijk voor gezondheid»?1
Ja. Het bericht heeft betrekking op de reacties die tien regionale GGD’s hebben ingediend bij de internetconsultatie over het klimaatbeleid.
Hoe reageert u op de brief van tien regionale GGD’s, waarin zij schrijven dat uw klimaatbeleid – waaronder windmolens, biomassacentrales en verduurzaamdehuizen – schadelijk kan zijn voor de gezondheid?
Uiteraard onderschrijf ik de oproep om aandacht te besteden aan de gezondheids- en veiligheidseffecten van het klimaatbeleid. Een eerste globale vergelijking tussen verdwijnende en verschijnende risico’s is mogelijk aan de hand van twee recente studies waartoe ik opdracht heb gegeven: het RIVM-rapport over verdwijnende gezondheids- en veiligheidsrisico’s door de afbouw van fossiele energie, en een rapport over veiligheidsrisico’s van nieuwe energietechnologieën door het Analistennetwerk Nationale Veiligheid.2 Op hoofdlijnen laten deze twee rapporten zien dat het goed realiseerbaar is om het nieuwe energiesysteem minstens even gezond en veilig te maken als het huidige. Het kabinet heeft eerder uitgesproken dat veiligheid een belangrijke randvoorwaarde is voor de energietransitie. Daarom zal ik over enkele maanden uw Kamer een brief sturen met een nadere reactie op die rapporten, en daarbij tevens benoemen welke algemene beleidsuitgangspunten voor het omgaan met veiligheidsrisico’s van de energietransitie mij voor ogen staan. Ik zal in deze brief ook nader ingaan op de brief van de GGD’s en op een bericht over lekkage van broeikasgas uit windturbines, zoals verzocht door de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat.
Deelt u de conclusie van de GGD’s «dat het niet altijd de eerste natuur van de overheid is om het effect op de gezondheid mee te wegen in het [klimaat]beleid»?
Nee, ik deel deze conclusie niet en ik denk dat het antwoord op vraag 2 dit illustreert.
Deelt u de conclusie dat omwonenden van windmolens te kampen hebben met geluidshinder (laagfrequent geluid)? Bent u ertoe bereid die ondingen neer te halen?
Ik besef dat het geluid van windmolens door omwonenden als overlast kan worden ervaren. Om deze overlast zoveel mogelijk te voorkomen, zijn er wettelijke normen voor de maximale hoeveelheid geluid van windmolens. Dit beslaat het hele geluidsspectrum, dus ook laagfrequent geluid. Deze normen worden door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat vastgesteld en zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en na inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving. Als windmolens zijn gebouwd, wordt getoetst of deze windmolens ook daadwerkelijk voldoen aan deze normen.
Deelt u de conclusie dat bewoners eveneens last hebben van de herrie die warmtepompen maken? Bent u ertoe bereid burgers niet te verplichten hun huis te verduurzamen?
De toepassing van warmtepompen kan leiden tot een toename van geluidhinder. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft daarom een wijziging van het Bouwbesluit 2012 in procedure (Kamerstuk 32 757, nr. 153) met daarin geluidseisen voor de toepassing van warmtepompen. Deze wijziging van het Bouwbesluit treedt naar verwachting op 1 juli 2020 in werking. Verduurzaming kan leiden tot een verbetering van gezondheid en comfort van gebouwen, zoals de GGD’s eveneens aangeven, maar burgers zijn niet verplicht om hun huis te verduurzamen.
Deelt u de conclusie dat ook biomassa geenszins bevorderlijk is voor de gezondheid en allesbehalve – zoals u het zelf noemt – «duurzaam» is?2
Bij het verbranden van biomassa komt inderdaad CO2 vrij. Op basis van internationale afspraken telt de uitstoot bij het verbranden van biomassa echter niet mee voor de nationale emissies, omdat de uitstoot eerder al wordt geregistreerd op de plek waar de biomassa wordt geoogst.
Het kabinet is ervan overtuigd dat de inzet van duurzame biomassa noodzakelijk is voor de verduurzaming van onze economie en het realiseren van de klimaatopgave. Daarbij gelden voor het kabinet twee uitgangspunten: alleen duurzame biomassa kan een bijdrage leveren aan de transitie naar een CO2-arme en circulaire economie, en duurzame biomassa moet uiteindelijk zo beperkt en hoogwaardig mogelijk worden ingezet. Om te borgen dat er daadwerkelijk een positief klimaateffect wordt bereikt met de inzet van biomassa, vindt het kabinet het van groot belang dat er duurzaamheidseisen gelden voor de gebruikte biomassa. Op basis van deze uitgangspunten heeft het kabinet verschillende acties in gang gezet rond duurzame biomassa. Uw Kamer is op 4 juli 2019 geïnformeerd over de uitwerking van deze acties.4 Verder verwijs ik graag naar de beantwoording van de vragen die het lid Koops mij hierover op 3 oktober 2019 stelde5, naar de beantwoording van de vragen die de leden Sienot (D66), Dik-Faber (ChristenUnie) en Agnes Mulder (CDA) over het gebruik van biomassa als energiebron6, en naar mijn bief over biomassa.7
In het Klimaatakkoord is overigens afgesproken dat het kabinet als onderdeel van de Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE) kritisch zal kijken naar de wenselijkheid van verdere stimulering van kleinschalige verbranding van biomassa (in pelletkachels en installaties met een vermogen minder dan 0,5 MW). Zoals de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft aangekondigd in de Hoofdlijnenbrief Schone Lucht Akkoord8 volgt het kabinet het advies van SEO Economisch Onderzoek om de subsidie voor pelletkachels af te schaffen. Zoals vermeld in mijn brief9 aan uw Kamer blijkt daarnaast uit recent onderzoek dat de negatieve effecten van de uitstoot van koolmonoxide, fijnstof en met name stikstof door biomassaketels groter zijn dan het positieve effect van de CO2-reductie. Daarom zullen pelletkachels en biomassaketels per 1 januari 2020 niet langer via de ISDE worden gesubsidieerd.
Deelt u de conclusie dat uw klimaatbeleid niet alleen onzinnig en onbetaalbaar is, maar ook schadelijk voor de gezondheid? Bent u ertoe bereid te stoppen met deze klimaatwaanzin, geen enkele windmolen en biomassacentrale meer te bouwen en burgers niet te verplichten hun huis te verduurzamen?
Zie antwoord vraag 6.
De correctiebrief d.d. 18 oktober 2019 op brief Luchtvaart 15 oktober 2019 |
|
Eppo Bruins (CU), Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wanneer u in uw correctiebrief van 18 oktober jl. schrijft dat er geen externe validaties zijn gedaan op de appendices van het wettelijk rekenvoorschrift voor geluidberekeningen regionale luchthavens, betekent dat dan dat de geluidsberekeningen voor de Milieu Effect Rapportage (MER) 2014 en de MER 2018 van Lelystad Airport zijn gebaseerd op deze appendices die niet extern gevalideerd zijn?
Nee. De correctiebrief van 18 oktober jl.1 en de verzamelbrief van 15 oktober jl.2 refereren voor wat betreft de externe validatie naar de originele appendices: «De eerste versie van de appendices dateert uit begin jaren »90. Ik heb navraag gedaan bij NLR die de appendices opgesteld heeft, en in die tijd werden geen externe validaties op deze appendices gedaan.» De appendices die ten grondslag hebben gelegen aan het MER 2014 en het geactualiseerde MER van 2018 van Lelystad Airport zijn niet gebaseerd op deze originele appendices uit de jaren »90. Sindsdien hebben wijzigingen op die appendices plaatsgevonden. Mijn brief van 15 oktober jl. vermeldt dat ten behoeve van het geactualiseerde MER Lelystad Airport 2018 een validatie is gedaan door To70 en Adecs op geluid- en prestatiegegevens voor vliegtuigtypes waarmee geluidberekeningen zijn uitgevoerd voor Lelystad Airport.
Betekent, gesteld dat de appendices een onlosmakelijk deel van het wettelijk rekenvoorschrift zijn, dit dat het wettelijk rekenvoorschrift gebaseerd is op niet-extern gevalideerde berekeningen?
Nee. De appendices maken onderdeel uit van het wettelijk rekenvoorschrift. Dat staat los van het feit of een interne controle of externe validatie op die appendices wordt gedaan. De appendices zelf worden overigens niet gebaseerd op berekeningen; aan de hand van de appendices kunnen berekeningen voor geluid worden gedaan.
Welke organisaties en instituten hebben meegewerkt aan het wettelijk rekenvoorschrift?
Het oorspronkelijke berekeningsvoorschrift voor vliegtuiggeluid is gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd door het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) en de Technisch Physische Dienst TNO-TH in het kader van het onderzoekprogramma luchtvaartlawaai van de Interdepartementale Commissie Geluidhinder. Dit onderzoek werd verricht in opdracht van het (toenmalige) Ministerie van Verkeer en Waterstaat, het Ministerie van Defensie en het (toenmalige) Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Dit voorschrift is in 1984 van kracht geworden.
In 1998 is in opdracht van de drie bovengenoemde ministeries door het NLR een variant ontwikkeld op deze berekeningsmethode, in verband met de invoering van de LAeq als dosismaat voor de bepaling van de nachtelijke geluidbelasting. In 2001 is dit voorschrift nogmaals geactualiseerd voor het gebruik van de Lden en Lnight dosismaten voor de luchthaven Schiphol. Het voorschrift dat nu onderdeel is van de regeling Burgerluchthavens is weer gebaseerd op dit voorschrift voor Schiphol uit 2001. Bij de totstandkoming van dit rekenvoorschrift voor de burgerluchthavens zijn in de periode vanaf 2007 meerdere partijen betrokken geweest, m.n. Adecs, To70 en Vital-Link.
Is het wettelijk rekenvoorschrift extern gevalideerd?
Het rekenvoorschrift is opgesteld mede op basis van internationaal erkende en gevalideerde modellen, waaruit de rekenrelaties zijn toegepast op de Nederlandse situatie ten aanzien van regionale luchthavens. Verder is in 2015 de zogenaamde LDEN-tool waarmee prognose- en handhavingsberekeningen gedaan worden voor de regionale luchthavens gevalideerd door Vital-Link. Het validatierapport hiervan heb ik als bijlage meegestuurd. 3
Vanaf wanneer zijn er wel externe validaties gedaan? Welke onderdelen zijn wanneer onafhankelijk, extern gevalideerd?
Vanaf 2010 is besloten om als extra waarborg in het proces van het opstellen en actualiseren van appendices een controle door een externe partij uit te laten voeren. Het ging daarbij om controle van bestaande appendices en wijzigingen. Vanaf 2018 is de validatie van de appendices vastgelegd in een proces, waarbij bij wijzigingen van de appendices in opdracht van IenW een externe validatie plaatsvindt. Bevindingen worden door het bureau dat de validatie uitvoert teruggekoppeld aan het NLR, dat de bevindingen vervolgens verwerkt in een definitieve versie van (de wijziging van) de appendices. De verantwoording over de validatie en de bevindingen daarvan worden aan IenW gerapporteerd en IenW publiceert het validatierapport daarna. De appendices die zijn gebruikt voor de geactualiseerde MER van Lelystad Airport zijn, zoals vermeld in mijn brief van 15 oktober jl., extern gevalideerd door onderzoeksbureaus To70 en Adecs. In het kader van een contraexpertise door een niet eerder betrokken partij zijn de appendices voor Lelystad mede gecontroleerd door onderzoeksbureau dBvision. Het validatierapport van To70 en Adecs en de contraexpertise van dBvision is als bijlage bij de kamerbrief over de actualisatie van het MER voor Lelystad Airport gevoegd4. Naast de validatie voor Lelystad hebben de volgende externe controles en validaties plaatsgevonden.
Onderwerp
Document
Onderzoeksbureau
Jaar
Reduced flap CDA profielen Schiphol
Notitie
To70
November 2010
Appendices 12.0 (Regionale luchthavens)
Notitie
To70
Februari 2012
Controle appendices Schiphol en regionale velden (voor regionale luchthavens betreft het appendices versie 13.2 vergeleken met versie 13.1)
Rapport
To70
April 2015
Validatie invoergegevens geluidberekeningen Maastricht Aachen Airport (M.e.r. beoordelingsnotitie)
Rapport
To70 en Adecs
December 2017
Validatie invoergegevens geluidberekeningen Lelystad Airport (Actualisatie MER)
Rapport
To70 en Adecs
Januari 2018
Validatie geactualiseerde invoergegevens geluidberekeningen Maastricht Aachen Airport (Actualisatie m.e.r. beoordelingsnotitie)
Rapport
To70 en Adecs
Juli 2018
Welke MER's zijn uitgevoerd met behulp van de niet-extern gevalideerde appendices?
Het betreft de milieuonderzoeken die ten grondslag hebben gelegen aan de Aanwijzingsbesluiten voor Rotterdam The Hague Airport, Groningen Airport Eelde en Maastricht Aachen Airport. Deze dateren allen van voor 2010.
Bestaat er wel een intern validatierapport van de appendices? Wat houdt validatie in? Is er een draaiboek of checklist?
Nee. Het opstellen en actualiseren van de Appendices werd en wordt in opdracht van het Ministerie belegd bij het NLR. In de periode tot 2010 werd de kwaliteit van de appendices op een ander wijze geborgd dan tegenwoordig, zonder een formele review en rapportage door een externe expert. Dit proces, gebaseerd op de deskundigheid van het NLR, werd in die tijd voldoende geacht om de kwaliteit van de appendices te waarborgen.
Het huidige validatieproces is ingericht naar aanleiding van de geconstateerde fouten in de invoergegevens voor de geluidberekeningen voor Lelystad Airport. Van belang is dat de kwaliteit van wijzigingen in de appendices wordt geborgd. Daarom wordt in de externe validatie gevraagd om de representativiteit van de geluid- en prestatiegegevens te beoordelen. Dat vraagt in de externe validatie dan in elk geval om een vergelijking van de geluidstabellen die opgenomen zijn in de appendices met de geluidstabellen zoals deze beschikbaar gesteld zijn in de Aircraft Noise and Performance (ANP) database van EUROCONTROL, een visuele inspectie van prestatieprofielen en controle op procedurerestricties, startgewicht en hoogte-, snelheids- en stuwkrachtverloop. Hiervoor is geen nader protocol vastgelegd. Wel wordt van de externe partij die de validatie uitvoert verwacht dat een verantwoording van de validatie (zowel qua proces als inhoud) wordt opgeleverd. Dit is in het geval van Lelystad dan ook gedaan (zie bijlage 6 bij de actualisatie van het MER Lelystad).5
Klopt het dat deze niet-extern gevalideerde appendices de prestatiegegevens en geluidsgegevens bevatten waarmee de Lden-geluidscontouren zijn berekend van de B+ routes van Lelystad Airport?
Nee, dit klopt niet. Zie het antwoord op vraag 5.
Klopt het dat de prestatiegegevens zijn berekend met het Integrated Noise Model (INM) dat gebruik maakt van de standaardatmosfeer van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie ICAO (ISA, 15°C), die representatief is voor de Nederlandse situatie?
De belangrijkste bronnen voor de prestatiegegevens zijn de vliegtuigfabrikanten, het INM en de ANP database. In alle gevallen zijn de gegevens opgesteld voor de Internationale Standaard Atmosfeer.
Klopt het dat de geluidsgegevens zijn berekend met de Lden-tool die gebruik maakt van LAmax-waarden in de New Product Development (NPD)-tabellen die zijn opgenomen in deze niet-extern gevalideerde appendices?
De zogeheten Lden-tool wordt gebruikt voor geluidberekeningen voor de Nederlandse regionale burgerluchthavens, zowel voor prognoses als voor handhaving. Voor de handhaving van bepalingen in vastgestelde gebruiksvergunningen voor de verschillende luchthavens wordt altijd gebruik gemaakt van de appendices die ook zijn gebruikt zijn voor de vaststelling van de betreffende gebruiksvergunning. Dit om een consistent beleid te kunnen voeren waarbij prognose en handhaving op dezelfde manier beoordeeld worden. Voor de luchthavens Groningen Airport Eelde, Maastricht Aachen Airport en Rotterdam The Hague Airport wordt hierbij op dit moment op grond van de bestaande gebruiksvergunningen gebruik gemaakt van appendices die bij het NLR alleen intern gecontroleerd zijn. De invoergegevens die zijn gebruikt voor het geactualiseerde MER van Lelystad Airport zijn, zoals vermeld in mijn brief van 15 oktober jl., extern gevalideerd door onderzoeksbureau To70 en Adecs. Deze geactualiseerde en gevalideerde gegevens worden in een nieuwe versie van de appendices gepubliceerd, voorafgaand aan het wijzigingsbesluit voor het Luchthavenbesluit Lelystad.
Klopt het dat de LAmax-waarden in deze NPD-tabellen in de appendices (op het gebruik van andere eenheden na) identiek zijn aan LAmax-waarden die uitgaan van een standaard-dempingscoëfficient, gebaseerd op 25°C (AIR-1845, ISA+10)?
Vragen over atmosferische demping heb ik reeds enkele malen beantwoord (zie antwoord op eerdere kamervragen6). De toegepaste atmosferische demping in de geluidgegevens kan niet geassocieerd worden met een specifieke conditie (temperatuur en luchtvochtigheid), maar moet worden gezien als een demping die past bij gemiddelde condities. Deze demping is vastgelegd in de SAE-AIR-1845 standaard. In deze standaard, en in EU richtlijn 2015/966 wordt gesteld dat van de geluidgegevens die gebaseerd zijn op de demping uit SAE-AIR-1845, kan worden aangenomen dat ze van toepassing zijn, zolang de gemiddelde omstandigheden nabij het oppervlak binnen een bepaald kader liggen. Dit is zowel bij 10°C als bij 15°C als bij 25°C en 70% relatieve luchtvochtigheid het geval. Ook binnen het NRM wordt, conform de SAE-standaard en de (meer recente) EU-richtlijn, deze aanname gedaan.
Zijn de gebruikte dosis-effectrelaties wel gebaseerd op ISA?
De dosis-effectrelaties koppelen hinderbeleving aan een berekende geluidbelasting. De hinderbeleving zelf is echter onafhankelijk van het gebruikte rekenmodel voor de geluidbelasting. Door de koppeling van hinder en berekende geluidbelasting kan daarmee gesteld worden dat de dosis-effectrelaties altijd gebaseerd zijn op dezelfde atmosferische condities als waarop het rekenmodel voor de geluidbelasting gebaseerd is.
Wat is/zijn de bron(nen) van de getallen in de appendices?
De belangrijkste bronnen voor de geluids- en prestatiegegevens zijn de vliegtuigfabrikanten, INM en voor de recente actualisaties de ANP database. Hierbij dient nog opgemerkt te worden dat INM de bron is geweest voor de ANP database, en dat deze daarmee grote gelijkenissen vertonen.
Klopt het dat deze LAmax-waarden in de niet-extern gevalideerde appendices niet zijn geconverteerd naar de ICAO-standaardatmosfeer (ISA, 15°C) die representatief is voor de Nederlandse situatie?
De geluidtabellen voor het groot verkeer zijn over het algemeen gebaseerd op gegevens van de ANP database van Eurocontrol, die op hun beurt zijn vastgesteld op basis van testgegevens zoals aangeleverd door vliegtuigfabrikanten. Deze testgegevens zijn onder uiteenlopende weersomstandigheden gemeten, maar voor opname in de database genormaliseerd naar een demping zoals vastgelegd in de SAE-AIR-1845 standaard. De genormaliseerde geluidgegevens zijn valide voor een gegeven toepassingsgebied. Dit is zowel bij 15°C als bij 25°C en 70 procent relatieve luchtvochtigheid het geval. Dit wordt bevestigd in EU Richtlijn 2015/996. Zie ook mijn antwoord op vraag 11.
Hoe groot is het verschil in atmosferische demping per 100 meter tussen ISA en ISA+10, bij bijvoorbeeld 400 Hz?
Zoals vermeld in mijn antwoorden op vraag 11 en 14 zijn de binnen het wettelijk rekenvoorschrift gebruikte genormaliseerde geluidgegevens valide voor een gegeven toepassingsgebied. Dit is zowel bij 15°C als bij 25°C en 70 procent relatieve luchtvochtigheid het geval. Daarmee is er dus geen verschil in atmosferische demping tussen ISA en ISA+10 bij berekeningen conform het wettelijk rekenvoorschrift. Zie ook mijn antwoord op vraag 11 en 14.
Wat is het berekende verschil in atmosferische demping tussen ISA en ISA+10 bij een hypothetische LAmax-geluidsmeting op de grond van een recht overvliegend, vertrekkend vliegtuig, bijvoorbeeld een B737–800 op 1.800 meter vlieghoogte, geïntegreerd over het gehele geluidsspectrum?
Zie mijn antwoord op vraag 15.
Bent u van mening dat de geluidsbelasting in de geactualiseerde MER Lelystad Airport voor wat betreft de atmosferische demping correct is berekend?
Ja. Zie hiervoor de eerdere antwoorden over hoe de geluidberekeningen zijn gedaan, met welke uitgangspunten, op grond van welk rekenvoorschrift en ook welke kwaliteitsborging daarbij heeft plaatsgevonden.
Bent u van mening dat de grenswaarden en de geluidscontouren in de geactualiseerde MER Lelystad correct zijn berekend?
Ja. Zie hiervoor de eerdere antwoorden over hoe de geluidberekeningen zijn gedaan, met welke uitgangspunten, op grond van welk rekenvoorschrift en ook welke kwaliteitsborging daarbij heeft plaatsgevonden.
Zijn de in het geactualiseerde MER Lelystad Airport gebruikte appendices ooit gevalideerd wat betreft het gebruik van de atmosferische demping?
Ja. Atmosferische demping is onderdeel van de geluidstabellen. De geluidstabellen voor het IFR groot verkeer gebruikt voor de geluidberekeningen in het geactualiseerde MER Lelystad Airport zijn gevalideerd met de geluidstabellen uit de ANP database van Eurocontrol.
Bent u bereid de appendices op het aspect «atmosferische demping» onafhankelijk, extern te laten valideren?
Nee. Zie hiervoor de eerdere antwoorden over hoe de geluidberekeningen zijn gedaan, met welke uitgangspunten, op grond van welk rekenvoorschrift en ook welke kwaliteitsborging daarbij heeft plaatsgevonden. Zie verder het antwoord op vraag 19.
Bent u van mening dat het correct is dat in de niet-extern gevalideerde appendices voor alle relevante grote vliegtuigtypes met straalmotoren in de MER Lelystad Airport de optie «afscherming» is gebruikt bij het berekenen van de geluidscontouren van de B+ routes?
De geluidberekeningen in het geactualiseerde MER Lelystad Airport zijn uitgevoerd conform het geldende wettelijk rekenvoorschrift. De invoergegevens voor deze berekeningen zijn extern gevalideerd. Zie verder het antwoord op vraag 22.
Deelt u de mening dat het terecht is dat de optie «afscherming» in het Nederlands Regionaal Model (NRM) wordt gebruikt bij het rekenen aan landing-and-take-off (LTO) procedures (dus bij verkeer op geringe hoogte), maar dat deze afscherming de facto afwezig is bij overvliegend verkeer?
Het wel of niet toepassen van afscherming is opgenomen in het wettelijk rekenvoorschrift. Waar er in de appendices staat vermeld dat de afschermingsfactor 1 is, wordt dit dus toegepast in de NRM-berekeningen. Zie verder het antwoord op uw eerder gestelde vraag 11 in mijn antwoordbrief d.d. 8 augustus 20197.
Deelt u de mening dat voor een correcte berekening van de geluidscontouren in de geactualiseerde MER Lelystad Airport de afscherming in de niet-extern gevalideerde appendices niet (of niet volledig) had moeten worden gebruikt?
Nee. Zie hiervoor de eerdere antwoorden over hoe de geluidberekeningen zijn gedaan, met welke uitgangspunten, op grond van welk rekenvoorschrift en ook welke kwaliteitsborging daarbij heeft plaatsgevonden.
Zijn de in de geactualiseerde MER Lelystad Airport gebruikte appendices ooit gevalideerd wat betreft het gebruik van afscherming bij overvliegend verkeer?
Dit is niet aan de orde; de geluidberekeningen in de actualisatie van het MER Lelystad Airport hebben betrekking op het vliegverkeer van en naar Lelystad Airport.
Bent u bereid de appendices op het aspect «afscherming» onafhankelijk, extern te laten valideren?
Nee. Zie hiervoor de eerdere antwoorden waarin ik heb aangegeven dat voor toepassing van de afscherming ten behoeve van berekeningen met NRM het bij het opstellen van de appendices op dit punt gaat om een binaire keuze: het wel of niet toepassen van afscherming, er is geen tussenoptie. Daarbij is gekozen om voor éénmotorige toestellen geen afscherming te modelleren. Alle tweemotorige toestellen hebben echter een afschermingsfactor 1, omdat er voor toestellen met motoren aan de romp en zelfs voor toestellen met motoren aan de vleugels wel sprake is van afscherming. Een externe validatie voegt hier niets aan toe.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Klopt het dat de effectieve belasting over vermogen in de eerste en tweede schijf van box 3 in 2020 0,54% en 1,27% bedraagt?
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad dat er sprake is van schending van het eerste protocol van het EVRM als het nominaal zonder (veel) risico’s haalbare rendement op een bezitting/investering/belegging lager is dan de effectieve belasting over vermogen [in 2020 0,54% en 1,27%] in het betreffende jaar?
Ik ben bekend met de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 over de vermogensrendementsheffing in box 31, die zien op de vermogensrendementsheffing in de jaren 2013 en 2014 en dus niet op het jaar 2020. De Hoge Raad concludeert dat mede gelet op het toepasselijke tarief de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM) vormt indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2%.
Bent u bekend met het advies van de parlementair advocaat van oktober 2019 dat het aan de staat is om vast te stellen of het in 2013 en 2014 mogelijk was zonder (veel) risico’s een rendement van 1,2% [het toen algemeen geldende tarief] te halen en dus vast te stellen of aan het eerste protocol van het EVRM voldaan is en indien er een schending was, over te gaan tot rechtsherstel?
Ik ben bekend met het advies van de parlementair advocaat van 14 oktober 2019 over de arresten van de Hoge Raad over de vermogensrendementsheffing in box 3.2 De Hoge Raad overweegt dat het aan de wetgever is om te voorzien in een eventueel rechtstekort op stelselniveau, omdat er op stelselniveau keuzes moeten worden gemaakt. Het kabinet onderzoekt of een dergelijke schending van artikel 1 EP EVRM door het box 3-stelsel zoals dat gold tot 2017 zich voordoet en zal hierover een eigen advies inwinnen.
Deelt u de mening dat het veel beter is om van te voren een (verdere) schending van het EVRM te voorkomen?
Ik deel de mening dat schending van internationale verdragen dient te worden voorkomen. Daarbij merk ik op dat de Hoge Raad en de parlementair advocaat niet hebben vastgesteld dat de box 3-heffing op stelselniveau een schending van artikel 1 EP EVRM vormt voor de jaren 2013 en 2014. De Hoge Raad heeft vastgesteld wanneer er wel sprake zou kunnen zijn van een dergelijke schending, namelijk als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2%.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om voor vaststelling van het Belastingplan 2020 vast te stellen of er naar verwachting sprake zal zijn van schending van het EVRM in het belastingjaar 2020 met de gekozen belastingpercentages en dat het voorkomen van een schending ver te prefereren is boven rechtsherstel achteraf?
Het in 2020 geldende stelsel is hetzelfde als het stelsel dat vanaf 2017 geldt. Vanaf toen wordt uitgegaan van een aan de omvang van het vermogen gekoppelde gemiddelde vermogensmix, waarbij de forfaitaire rendementen jaarlijks worden geactualiseerd. Sinds 2018 wordt voor het rendement over het aan het spaardeel toegerekende gedeelte van de grondslag gebruik gemaakt van actuelere cijfers en is het heffingvrije vermogen verhoogd. Hoewel het inherent is aan dit stelsel dat het vrijwel nooit exact aansluit bij het rendement van de individuele belastingplichtige, sluit het stelsel door bovengenoemde wijzigingen sinds 2017 wel beter aan op het gemiddelde werkelijke rendement. In antwoord op uw vragen hierover bij het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 van 28 oktober, licht ik nader toe welke stappen dit kabinet en het vorige kabinet hebben gezet naar een betere aansluiting van de vermogensrendementsheffing bij het werkelijke rendement. Zoals bekend lopen er massaalbezwaarprocedures over de box 3-heffing in de jaren 2017 en 2018. In deze procedures neem ik het standpunt in dat de box 3-heffing die geldt vanaf 2017 op stelselniveau niet strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Het is nu aan de rechter om hierover te oordelen.
Heeft u juridisch advies (intern of via bijvoorbeeld de landsadvocaat) gevraagd over de vraag of de voorgestelde tarieven in box 3 in 2020 naar verwachting een schending zijn van het EVRM? Zo ja, kunt u alle adviezen met de Kamer delen? Zo nee, wilt u dan alsnog een gezaghebbend advies over deze kwestie vragen en voor het eerste wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 op 28 oktober 2019 aan de Kamer voorleggen?
Zie antwoord vraag 5.
Leveren de gekozen tarieven in box 3 over 2020 naar verwachting een schending op van het eerste protocol van het EVRM? Wilt u deze zaak in heel precieze juridische bewoordingen beantwoorden, aangezien we later veelvuldig naar dit antwoord zullen verwijzen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een lijst geven van alle (interne en externe, inclusief de landsadvocaat) adviezen die sinds 2010 (mede) uitgebracht zijn over de vraag of de box 3-tarieven mogelijk een schending van het eerste protocol van het EVRM opleveren?
Mijn ambtsvoorganger heeft tijdens een algemeen overleg over de voortgangsrapportage «Heffing box 3 op basis van werkelijk rendement»4 inderdaad toegezegd om meer informatie te verschaffen over eventuele juridische risico’s van het box 3-stelsel zoals dat met ingang van 2017 geldt. Hij heeft deze toezegging gestand gedaan door hier in het «Keuzedocument box 3» op in te gaan.5 De conclusie op pagina 71 van dat document luidt: «Hoewel nooit kan worden uitgesloten dat de Hoge Raad in een specifiek geval oordeelt dat sprake is van een individuele buitensporige last, is gelet op het voorgaande niet te verwachten dat het systeem 2017 in het algemeen strijd op zal leveren met het recht op eigendom. Er zijn, net als bij elk forfaitair systeem grofheden, maar per saldo is het systeem realistischer geworden, beter toegesneden op de «gemiddelde» werkelijkheid en wordt het veronderstelde rendement ook nog eens jaarlijks bijgesteld. Zo heeft de wetgever uitvoering gegeven aan zijn wens om de heffing gemiddeld beter te laten aansluiten bij de werkelijkheid.»
Herinnert u zich de toezegging uit 2016 dat er wellicht meer informatie zou komen over juridische risico's en dat die dan met de Kamer gedeeld zouden worden? Is er tussen 2016 en nu meer informatie gekomen over de juridische risico’s van box 3 en kunt u die met de Kamer delen?1
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en wel voor het eerste wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 op 28 oktober 2019 (waarvoor volgens de Nota naar aanleiding van het verslag nog een brief over box 3 komt)?
Het is niet mogelijk gebleken om deze vragen voor 28 oktober te beantwoorden. De brief over box 3 waarnaar wordt verwezen in de nota naar aanleiding van het verslag over het pakket Belastingplan 2020 is tegelijkertijd met die nota verzonden naar uw Kamer.6
De brandbrief van werkgevers en vakbonden in de apothekersbranche |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Personeel apotheek draait op voor marktwerking zorg»?1
Het is voor het leveren van goede farmaceutische zorg belangrijk om goed gekwalificeerd personeel in de openbare apotheek te hebben en te behouden. Het apotheekteam draagt dagelijks bij aan de hoogwaardige farmaceutische zorg die wij in Nederland kennen. Het personeel in de apotheek verdient dan ook een marktconforme arbeidsvoorwaardenontwikkeling.
Ik heb in reactie op de brandbrief van werkgevers en vakbonden uit de apothekersbranche laten weten dat dat ik om een marktconforme loonontwikkeling in de zorg mogelijk te maken jaarlijks de zogenaamde overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) ter beschikking stel. Met de ter beschikking gestelde ova als relevant kader in het achterhoofd is het aan de cao-partijen om afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden in de sector.
De financiering van apotheken, waaronder de kosten voor arbeidsvoorwaarden, gaat sinds 2012 via vrije tarieven. In de zorgcontractering maken zorgverzekeraars en zorgaanbieders afspraken over alle (kosten)ontwikkelingen en hoe deze een plek krijgen in de af te spraken tarieven. Daarbij maken zij ook afspraken over de compensatie voor kosten voorkomend uit de CAO. Ik vind het belangrijk dat de afspraken die partijen maken dusdanig zijn dan de arbeidsvoorwaarden ook betaald kunnen worden. Zoals aangegeven heb ik via aanpassing van de macro-budgettaire kaders aan de ova de mogelijkheid geboden aan partijen om hierover ook goede afspraken te maken. Ik ben echter geen partij in de onderhandelingen over tarieven tussen zorgverzekeraars en (collectieven van) apotheken en wil niet treden in de privaatrechtelijke onderhandelingen. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u aangeven hoeveel individuele zorgverzekeraars afwijken van de door de overheid vastgestelde overheidsbijdrage in de loonkosten?
In ons stelsel is het aan zorgverzekeraars en (collectieven van) apotheken om tot afspraken te komen over tarieven en de zorg die daarvoor geleverd wordt. Op de hoogte en ontwikkeling van deze tarieven zijn veel meer factoren van invloed dan de vergoeding voor de loonkostenontwikkeling. Het is daarom niet mogelijk om aan te geven of en zo ja hoeveel individuele zorgverzekeraars in de overeengekomen
tarieven afwijken van de door de overheid vastgestelde overheidsbijdrage in de loonkosten, dan wel in hoeverre op lonen bespaard wordt in verhouding tot andere kostenposten.
Kunt u aangeven in hoeverre op de lonen bespaard wordt in verhouding tot andere kostenposten, om de premie zo goedkoop mogelijk te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de opmerking van VGZ dat apothekers erin hebben gefaald volumegroei en behandelduur in de hand te houden?
Ik vind dat zorgprofessionals gepaste (farmaceutische) zorg moeten leveren. Niet alleen de apotheker heeft hier een rol in. Ook de (huis)arts is als behandelaar en voorschrijver medeverantwoordelijk voor gepaste inzet en gebruik van geneesmiddelen, en voor het monitoren van de behandeling. Het is aan de zorgverzekeraar om hierop toe te zien.
Klopt de claim van VGZ dat apothekers massaal zijn geswitcht naar middelen die wel worden vergoed nadat zware paracetamol, vitamines en mineralen uit het basispakket zijn gehaald? Kunt u dit toelichten? Deelt u de mening dat het dus verstandig zou zijn deze middelen weer op te nemen in het basispakket?
Uit de declaratiecijfers van zorgverzekeraars die onlangs naar buiten zijn gebracht blijkt dat veel patiënten sinds eind 2018 week- of maanddoseringen van vitamine D zijn gaan gebruiken, in plaats van de dagdosering vitamine D die sinds januari 2019 uit het basispakket is gehaald. Voor deze variant van vitamine D is altijd een recept van een arts nodig. Apothekers zijn niet bevoegd om zonder overleg en goedkeuring van een (huis)arts een ander geneesmiddel af te leveren dan het recept vermeldt. Een apotheker mag dus niet zomaar «switchen» van een lage dosering vitamine D naar een hoge dosering. De verantwoordelijkheid voor het schrijven van een recept voor een geneesmiddel ligt bij een (huis)arts, de verantwoordelijkheid voor het afleveren van het geneesmiddel dat het recept vermeldt (na de nodige controles) ligt bij de apotheker.
Ik ontvang signalen dat partijen in de keten bij de in de vraag genoemde middelen ongepast voorschrijfgedrag door voorschrijvers stimuleren dan wel toepassen. Ik neem deze signalen serieus en ga onderzoeken in hoeverre er sprake is van ongepast voorschrijfgedrag. Zoals ik eerder ook heb aangekondigd naar aanleiding van de substitutie van vitamine D zal ik samen met de zorgverzekeraars gesprekken met de betrokken partijen organiseren.
Kunt u aangeven hoe de lonen, respectievelijk het volume zich hebben ontwikkeld sinds het invoeren van vrije tariefvorming, in vergelijking met de tot 2012 geldende maximumtarieven?
De structurele loonontwikkeling onder de cao-apotheken is met ingang van de op 1 april 2012 aanvangende cao 2012–2013 tot en met de cao 2017–2019 die tot 1 mei 2019 liep ruim 5,9% geweest. Ik kan niet beoordelen of er sprake is van tariefsverlaging. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 en 3 zijn er meerdere ontwikkelingen die een rol spelen bij de totstandkoming van de tarieven. Een betekenisvolle vergelijking tussen lonen en volumeontwikkeling kan ik dan ook niet geven. Om een voorbeeld te geven: als apothekers meer geneesmiddelen leveren betekent dat dat men meer werk heeft gehad, maar ook dat dit tot meer omzet heeft geleid, aangezien apotheken per aflevering betaald krijgen. Een ander voorbeeld is de ontwikkeling dat er de afgelopen jaren werkzaamheden uit de apotheken naar het terrein van de groothandel zijn verplaatst, zoals het voorbereiden van herhaalmedicatie. Dergelijke werkzaamheden kunnen daar efficiënter uitgevoerd worden.
Het is aan de zorgverzekeraars en zorgaanbieders om in te schatten welke invloed de verschillende ontwikkelingen op de kosten hebben, en dan samen tot een contract te komen met tarieven waarmee beide partijen uit de voeten kunnen.
Deelt u de mening dat er in feite sprake is van tariefsverlaging? Waarom wel? Waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zou het niet veel beter zijn om een abonnementstarief voor apothekers in te voeren die vergelijkbaar is met het abonnementstarief voor huisartsen, zodat er zekerheid ontstaat voor apotheker en personeel? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om de bekostiging van de openbare farmacie aan te passen.
Het bericht dat tientallen jeugdzorgorganisaties failliet dreigen te gaan |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht bieden van de voorwaarden waaraan zorgaanbieders moeten voldoen om in aanmerking te komen voor noodsteun om liquiditeitsproblemen te verhelpen, zoals eerder verleend aan jeugdzorgorganisatie Juzt?1
Zoals ook aangegeven in de brief «Doorontwikkeling beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen»2 die op 11 oktober aan uw Kamer is toegestuurd, zijn zorgaanbieders zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. Van hen wordt verwacht dat ze tijdig maatregelen nemen om eventuele financiële problemen te voorkomen en, wanneer dit niet lukt, met betrokken stakeholders te zoeken naar een oplossing. Zorgverzekeraars, Wlz-uitvoerders en gemeenten hebben een zorgplicht en zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van passende zorg. Wanneer betrokken partijen inclusief toezichthouders (IGJ, Nederlandse Zorgautoriteit en/of Jeugdautoriteit) er niet in slagen om tot een oplossing te komen om de continuïteit van zorg te borgen, kan VWS ingrijpen. VWS roept de betrokken partijen dan aan tafel en spreekt hen aan om hun rol te pakken. Het doel is dat partijen komen tot een gezamenlijk herstructureringsplan, waarin de continuïteit van zorg centraal staat. VWS kan hierbij indien nodig ondersteuning bieden, bijvoorbeeld in de vorm van projectondersteuning, (financiële) expertise of tijdelijk extra bestuurskracht.
In zeer uitzonderlijke situaties kan de betrokkenheid van VWS verder gaan. Als er sprake is van zo’n uitzonderlijke situatie waarbij de betrokken partijen de problemen niet redelijkerwijs zelf kunnen oplossen, andere ondersteuning vanuit VWS onvoldoende uitkomst biedt en de continuïteit van zorg in gevaar blijft, dan kunnen wij ook zelf een financiële bijdrage leveren aan het herstructureringsplan. Aan deze financiële steun zijn voorwaarden verbonden:
De betrokken partijen hebben aangetoond dat zij de bestaande problemen niet redelijkerwijs zonder onze steun kunnen oplossen.
Een externe deskundige heeft het plan gevalideerd en bevestigd dat het effectief, doelmatig en toekomstbestendig is.
Alle betrokken partijen committeren zich aan het plan en dragen er maximaal aan bij. Dat kan financieel, bijvoorbeeld in de tariefstelling, maar ook op een andere manier, bijvoorbeeld door het verleggen van patiëntenstromen. Dit om zeker te stellen dat het belang van de continuïteit van een organisatie door de omgeving niet alleen met de mond wordt beleden, maar ook daadwerkelijk terug te zien is in een serieuze bijdrage van die partijen als bewijs van hun commitment.
De uitvoering van het plan en de besteding van de middelen worden gemonitord door een onafhankelijke partij.
Personeel en cliënten(raden) moeten worden betrokken bij de uitvoering van het herstructureringsplan.
Wanneer het plan gericht is op het in stand houden van de instelling, dan is het van belang dat de oorzaken van de financiële problemen, zowel financieel als organisatorisch, daadwerkelijk worden aangepakt. Dit betekent dat ook gekeken wordt naar de rol en eventuele aansprakelijkheid van (voormalige) bestuurders en interne toezichthouders.
Iedere casus uniek en afhankelijk van regionale omstandigheden. In de praktijk is maatwerk nodig. De hier geschetste uitgangspunten moeten daarom niet worden gezien als een blauwdruk, maar als richtinggevend voor ons handelen in voorkomende gevallen.
VWS heeft zorgbreed geen specifiek budget voor het steunen van instellingen in financiële nood. We zien dat de financiële gezondheid van diverse specialistische jeugdhulpaanbieders precair is. Grote veranderingen zijn daarvan soms de reden, zoals afbouw van huidige grootschalige capaciteit die gepaard gaat met opbouw van nieuwe kleinschalige, gezinsgerichte vormen van gesloten jeugdhulp. Om liquiditeitssteun voor jeugdhulpaanbieders mogelijk te maken, wordt begin 2020 de eerder aangekondigde subsidieregeling voor het verstrekken van subsidie voor continuïteit van cruciale jeugdhulp gepubliceerd. Voor deze regeling is € 20 miljoen beschikbaar gesteld vanuit het gemeentefonds. Subsidie wordt slechts verstrekt in uitzonderlijke, acute situaties, waarin de aanbieder en de (veelheid van) samenwerkende gemeenten onvoldoende slagen in het borgen van de continuïteit van cruciale jeugdzorg. Op basis van een continuïteitsplan dient aangetoond te worden dat met de subsidie, in de vorm van liquiditeitssteun, de continuïteit gegarandeerd is. En ook moet aangetoond worden hoe uiterlijk na een jaar de liquiditeitssteun terugbetaald kan worden. De Jeugdautoriteit adviseert over het toekennen van subsidie. Vooruitlopend op deze subsidieregeling is in het specifieke geval van jeugdhulpaanbieder Juzt € 3 miljoen liquiditeitssteun toegekend.
Kunt u toelichten waar deze € 3 miljoen aan liquiditeitssteun werd gevonden op de begroting?
Zie antwoord vraag 1.
Kan worden vastgesteld dat het vanaf nu standaard beleid is om dergelijke steun te verlenen aan jeugdzorgorganisaties in geval van liquiditeitsproblemen?
Jeugdzorgaanbieders komen alleen in aanmerking voor liquiditeitssteun wanneer zorgcontinuïteit daadwerkelijk en acuut in gevaar is. Voorwaarde voor deze steun is, zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 en 2, dat betrokken partijen tot een plan zijn gekomen om deze continuïteit op de korte en lange termijn toch te kunnen borgen en zij dit redelijkerwijs niet zonder liquiditeitssteun van VWS kunnen uitvoeren.
Waarom verleent u enkel liquiditeitssteun wanneer een grote organisaties failliet dreigt te gaan, maar implementeert u geen structurele oplossingen voor de algehele problematiek in de jeugdzorg?
In de Kamerbrief van 7 november jl. hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik u geïnformeerd over onze plannen om structureel te komen tot een betere organisatie van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Daarnaast heeft het kabinet bij voorjaarsnotabesluitvorming in € 1.020 miljoen extra uitgetrokken voor de uitvoering van de Jeugdwet (€ 420 mln. in 2019, € 300 mln. in 2020 en € 300 mln. in 2021).
Onderdeel van de voorjaarsbesluitvorming is het beschikbaar stellen van € 20 miljoen uit de extra middelen, voor het verlenen van liquiditeitssteun als de continuïteit van cruciale zorg in gevaar dreigt te komen. Dit is niet gekoppeld aan de omvang van de instelling.
Het faillissementen in de verpleeghuiszorg |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat verpleeghuis het Grotenhuis in Twello failliet is gegaan door het afkeuren van een fusie door de Autoriteit Consument en Markt (ACM)?1
Een faillissement is een vervelende en vaak zeer ingrijpende gebeurtenis voor de direct betrokkenen, in het bijzonder cliënten en personeel. De gevolgtrekking dat het verpleeghuis failliet is gegaan door het afkeuren van een fusie door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) deel ik niet. Zo leert de ervaring dat een faillissement veelal een complex aan oorzaken kent. De ACM heeft de fusie bovendien niet afgekeurd.
Wanneer een fusie bij de ACM wordt gemeld, is het mogelijk dat de ACM geen mededingingsbezwaren ziet en de fusie direct goedkeurt. Het is echter ook mogelijk dat de ACM wel mogelijke bezwaren ziet en een vergunningseis stelt. Als de partijen die willen fuseren besluiten een vergunning aan te vragen, kan de ACM in deze zogenaamde tweede fase, of vergunningsfase, nader onderzoek doen. De ACM onderzoekt dan wat het voor de markt betekent als de bedrijven samengaan. Als de fusie of overname geen negatieve gevolgen heeft voor de concurrentie, dan geeft de ACM een vergunning. Als de concurrentie in gevaar komt door de fusie of overname en als de uiteindelijke gevolgen voor de patiënt daarmee ook negatief zijn, geeft de ACM geen vergunning. Er kunnen voorwaarden aan een vergunning worden verbonden, die erop gericht zijn de mededingingsbezwaren weg te nemen.
De ACM heeft op basis van de fusieaanvraag die is ingediend door Zorggroep Apeldoorn en Trimenzo geconcludeerd dat er onder andere vervolgonderzoek nodig is naar de gevolgen van de fusie voor de verpleeghuiszorg voor inwoners van de gemeente Voorst. Nader onderzoek moet dan uitwijzen of dit inderdaad het geval is en wat de gevolgen zullen zijn van de fusie voor de prijs en kwaliteit van de verpleeghuiszorg in Voorst. De aanvragende partijen hebben echter besloten om geen vergunning aan te vragen en de mogelijkheden voor een nieuwe fusiepartner te onderzoeken.
Wat vindt u ervan dat zorginstelling Trimenzo eerder failliet ging, omdat de ACM had besloten dat de kleine organisatie niet mocht worden overgenomen, omdat de markt voor 80-plussers in de desbetreffende gemeente met een overname zou worden verstoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het verpleeghuis het Grotenhuis in Twello is onderdeel van Trimenzo. Ik deel zoals in het antwoord op vraag 1 gezegd de conclusie dus niet dat het faillissement is veroorzaakt door een besluit van de ACM.
Zorgpartijen die willen fuseren moeten zich, boven bepaalde omzetdrempels, melden bij de ACM. Bij algemene maatregel van bestuur heeft de regering, in afwijking van de reguliere omzetdrempels, de drempels voor de zorg verlaagd. Sinds 1 januari 2008 moeten ook kleinere partijen in de langdurige zorg die de omzetdrempels halen, fusies dus melden. De reden voor het verlagen van de drempels is onder meer gelegen in het feit dat de zorgsector nog in transitie was naar een vraaggestuurd stelsel en dat de specifieke eigenschappen van de zorg ertoe leiden dat veel zorgaanbieders beschikken over een zekere mate van marktmacht. Zo hebben zorgaanbieders doorgaans een vertrouwensrelatie met de patiënt en is in bepaalde onderdelen van de zorg, zoals de langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning, sprake van kleine relevante geografische markten. In kleine geografische markten is het mogelijk dat partijen, ook als zij een relatief lage omzet hebben, beschikken over een aanzienlijke mate van marktmacht met potentieel nadelige gevolgen voor de kwaliteit en voldoende keuzevrijheid. Om de betaalbaarheid, kwaliteit en toegankelijkheid van deze zorg voor patiënten en verzekerden te kunnen waarborgen, is van belang dat ook concentraties tussen zorgaanbieders met een relatief lage omzet worden getoetst op de gevolgen voor de mededinging.
Hoe oordeelt u over deze faillissementen als we aan de andere kant zien dat er tienduizenden verpleeghuisplekken tekort zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Een faillissement van een instelling is altijd ingrijpend voor zowel de betrokken medewerkers als de cliënten. Het zorgkantoor heeft zorgplicht en moet zorgdragen voor voldoende zorgaanbod voor alle cliëntgroepen in de regio. Indien een faillissement gevolgen heeft voor de continuïteit van zorg in de regio moet het zorgkantoor zorgen voor een passende oplossing. In antwoord op vraag 6 ga ik nader in op de gevonden oplossing in deze casus. In mijn brief van 18 oktober jl.3 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de korte termijnacties bij de wachtlijstaanpak van de verpleeghuiszorg. In december van dit jaar stuur ik uw Kamer een brief waarin de bouwopgave voor de komende 5 tot 20 jaar zowel landelijk als regionaal in kaart wordt gebracht. In deze brief zal ik ook schetsen welke aanpak voor de komende jaren mij voor ogen staat.
Deelt u de mening dat dit beleid van de ACM te eenzijdig gericht is om de marktwerking tussen verpleeghuizen in stand te houden en dat er te weinig oog is voor de continuïteit en kwaliteit van zorg, voldoende personeel en verpleeghuisplaatsen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het fusietoezicht in de zorg heeft als doel te voorkomen dat door fusies en overnames in de zorg machtsconcentraties ontstaan waardoor de betaalbaarheid, kwaliteit en toegankelijkheid van zorg onder druk kunnen komen te staan. De ACM toetst fusies binnen het wettelijke kader dat haar daarvoor gegeven is. Het wettelijk kader biedt mogelijkheden om rekening te houden met andere belangen dan het belang van keuzevrijheid. Zo kunnen fuserende partijen een beroep doen op het zogenoemde «efficiëntieverweer» als de verwachte kwaliteitsvoordelen van een fusie de nadelige gevolgen voor de concurrentie compenseren. En een aanbieder die zware financiële problemen heeft waarbij een fusie nodig is om een faillissement te voorkomen, kan een beroep doen op het «reddingsfusieverweer». Als dan blijkt dat de mededingingssituatie na een overname niet anders is dan na een faillissement, kan een fusie die de mededinging beperkt toch doorgaan.
Om hier een beroep op te kunnen doen, moeten de fusiepartijen wel aantonen dat er niet minder concurrentiebeperkende overnamemogelijkheden zouden zijn geweest. Het is ook mogelijk om tijdelijk toestemming te krijgen voor een fusie, als er, zoals bij een dreigend faillissement, sprake is van een bijzondere en spoedeisende situatie met het oog op de continuïteit van zorgverlening – bijvoorbeeld als er groot risico is op vertrek van personeel. Ook is het mogelijk dat wanneer een fusie tot mededingingsrisico’s zou leiden, partijen in overleg met de ACM treden met een voorstel voor zogenaamde remedies, bijvoorbeeld het verkopen van bepaalde locaties. Deze voorwaarden kunnen tegemoetkomen aan de mededingingsbezwaren waardoor een fusie, onder voorwaarden, toch goedgekeurd kan worden. Deze aspecten komen doorgaans aan de orde in de tweede fase (vergunningsfase) van een concentratiebesluit van de ACM. De ACM houdt in de beoordeling van fusieverzoeken, efficiëntieverweren, reddingsfusieverweren en remedies altijd rekening met de omstandigheden van het geval.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat meer verpleeghuizen in de problemen komen als gevolg van beslissingen van de ACM? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in voorgaande antwoorden heb beschreven, is er in het fusietoezicht van de ACM ruimte voor fusiepartijen om oplossingen aan te dragen voor eventuele mededingingsbezwaren die in eerste instantie door de ACM worden gesignaleerd. Daarbij komt dat het concentratietoezicht een belangrijke functie heeft in het borgen van de publieke belangen van kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg.
Wilt u de Kamer informeren wat er gebeurt met de bewoners en het personeel van verpleeghuis het Grotenhuis in Twello? Kunt u uw antwoord toelichten?
De activiteiten van Trimenzo, waaronder ook de locatie Het Grotenhuis, zijn op basis van een tijdelijke ontheffing van de ACM overgenomen door Sensire in afwachting van definitieve besluitvorming van de ACM. Vanaf het moment van faillissement is Sensire door de curator aangesteld om het dagelijkse zorgmanagement voor hem uit te voeren en te zorgen voor continuïteit van zorg. De curator heeft in samenspraak met het zorgkantoor op basis van een overnameprocedure Sensire gekozen om de activiteiten van Trimenzo voort te zetten. Wat in dit besluit heeft meegewogen is dat Sensire in haar overnamebod heeft aangegeven de woonvoorzieningen voor bewoners zoveel als mogelijk te continueren en de zorgmedewerkers van Trimenzo bij gebleken geschiktheid een baan aan te bieden, waarbij Sensire tevens heeft aangegeven te investeren in de zorg bij Trimenzo op de lange termijn. Na besluit van de ACM over tijdelijke ontheffing voor Sensire heeft Sensire de zorgmedewerkers van Trimenzo overgenomen. Deze medewerkers zijn nu in dienst van Sensire. Inmiddels heeft de ACM de fusie definitief goedgekeurd.
Brabantse boeren die worden lastiggevallen door drugscriminelen maar geen aangifte doen. |
|
Henk Krol (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Brabantse boeren zwijgen over drugscriminelen, ze hebben meer last van de overheid»?1
Ja.
Klopt het dat de politie grotendeels is wegbezuinigd op het Brabantse platteland? Kunt u zorgen voor meer toezicht bijvoorbeeld door uitgebreide surveillance?
Nee, dat de politie grotendeels is wegbezuinigd op het Brabantse platteland klopt niet. In afstemming met het bevoegd gezag wordt er binnen de eenheden een keuze gemaakt in de veiligheidsproblematiek waarvoor politiecapaciteit wordt ingezet. Daarbij staat voorop dat informatie leidend is voor de inzet van politie en bij de prioritering geen onderscheid wordt gemaakt tussen stad of platteland. Voor wat betreft de aanpak van ondermijnende criminaliteit kan ik melden dat daar in Noord-Brabant voortdurend aandacht voor is. De politie staat hierin niet alleen, maar werkt samen met haar (keten)partners en is bekend met het gegeven dat buitengebieden extra aantrekkelijk kunnen zijn voor criminelen. Zowel de toezichthoudende taken, in de vraagstelling surveillance genoemd, als de werkzaamheden van de wijkagenten, worden conform afspraak met het bevoegd gezag uitgevoerd.
Is het Brabantse platteland het nieuwe Wilde Westen, gelet op het feit dat ruim 90% van de geënquêteerde boeren verdachte situaties niet meldt omdat de politie «toch niets doet»? Kunt u ervoor zorgen dat aangiftes van boeren over drugscriminaliteit prioriteit krijgen?
Het tegengaan van ondermijning is een van de gezamenlijke speerpunten van de politie, burgemeesters en Openbaar Ministerie in Noord-Brabant. Gezien de significante ondermijningsrisico’s in het agrarisch buitengebied wordt daar in samenwerking met meerdere partners geïnvesteerd in bewustwording en voorkoming van (ondermijnende) (drugs-)criminaliteit. Zo is de politie onder meer betrokken bij het door de Taskforce – RIEC Brabant-Zeeland geïnitieerde Project Agrarisch Buitengebied, dat als doel heeft de maatschappelijke weerbaarheid in het agrarisch buitengebied te vergroten en barrières op te werpen tegen ondermijning.
Naast controles van stallen en loodsen, wordt door het geven van voorlichting en het bieden van handelingsperspectief bijgedragen aan het vergroten van de weerbaarheid van agrariërs. Door de politie wordt daarbij onder meer aandacht besteed aan het melden van verdachte situaties via verschillende kanalen, zoals aan de wijkagent, maar ook via Meld Misdaadanoniem. Elke melding of aangifte op het vlak van ondermijning, waaronder drugscriminaliteit, wordt serieus genomen. Bij voldoende indicatie vindt opvolging plaats door de keten. Door voortdurend te investeren in het vormen van netwerken en coalities werkt de politie aan haar informatiepositie in de samenleving, maar ook aan het stimuleren van burgers om signalen van (ondermijnende) criminaliteit te melden of aangifte te doen van strafbare feiten.
Deelt u de mening dat de handhaving bij drugscriminaliteit volledig tekort schiet en dat daarmee de indruk wordt gewekt dat drugscriminelen vrij spel hebben, gelet op het feit dat de geënquêteerde boeren zeggen dat zij wel boetes krijgen als ze milieuregels overtreden, maar dat jonge drugscriminelen in dure auto’s rondrijden met hennep en pillen? Gaat u op korte termijn actie ondernemen om orde op zaken te stellen?
De mening dat de handhaving bij drugscriminaliteit volledig tekortschiet deel ik niet. Wel zijn de omvang van de georganiseerde criminaliteit en de toenemende greep daarvan op de samenleving zorgwekkend. Het kabinet heeft daarom bij zijn aantreden een stevige impuls gegeven aan de bestrijding van de ondermijnende criminaliteit, door € 100 miljoen incidenteel voor de zogeheten versterkingsplannen ter beschikking te stellen en € 10 miljoen structureel te investeren in de integrale aanpak. Naast deze financiële impuls wordt de aanpak verder versterkt door een ambitieus wetgevingsprogramma. In mijn brief van 18 oktober jl. heb ik uw Kamer de contouren van het brede offensief geschetst waarmee ik de georganiseerde ondermijnende criminaliteit verder wil terugdringen.2 Aansluitend op deze brief heb ik uw Kamer op 4 november jl. schriftelijk geïnformeerd over het kabinetsbesluit om bij najaarsnota € 110 miljoen beschikbaar te stellen ten behoeve van een voortvarende start van de uitwerking van het contourenplan.3
Kan het leger behulpzaam zijn bij het tegenhouden van drugscriminelen die de Brabantse boeren lastig vallen?
Nee, ik zie daar geen taak voor het leger weggelegd. Als een boer is lastiggevallen of bedreigd helpt militaire aanwezigheid op diens erf niet om de dreiging weg te nemen. Drugscriminelen zijn daarentegen kwetsbaar indien hun acties de aandacht van de politie trekken, waardoor zij onderwerp worden van onderzoek dat hun criminele handel kan verstoren. Daarom is het belangrijk dat boeren die door criminelen lastig worden gevallen daarvan aangifte doen. Ook worden boeren ondersteund door hen weerbaar te maken tegen de dreigingen en verlokkingen van drugscriminaliteit. Deze ondersteuning wordt onder andere geboden door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) dat in het kader van het Keurmerk Veilig Buitengebied samenwerkingsverbanden tussen boeren, gemeenten en deskundigen opzet en zogenaamde «ondermijningsavonden» voor boeren organiseert. Ook de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) ondersteunt met preventieve maatregelen en voorlichting. Verder organiseert het Platform Veilig Ondernemen ondernemer- alert bijeenkomsten waarin partners zoals RIEC, LIEC, Belastingdienst en gemeenten ondernemers vertellen hoe zij weerbaar kunnen zijn tegen criminelen. Deze bijeenkomsten zijn juist ook voor agrariërs bedoeld.
Wilt u in overleg met de Minister van Defensie een multidisciplinaire proef starten met de politie en de legerbasis Oirschot om de drugscriminaliteit krachtig aan te pakken en de drugscriminelen de stuipen op het lijf te jagen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het debat over de drugsproblematiek van 11 september jl. heeft het lid Krol twaalf voorstellen gedaan ter bestrijding van de drugscriminaliteit. Eén van deze voorstellen betreft de inzet van het leger in de strijd tegen drugscriminaliteit. In antwoord op deze voorstellen heb ik toegezegd hier vóór de begrotingsbehandeling van 2020 schriftelijk op in te gaan. Ik zal in deze brief ook aandacht schenken aan de mogelijkheden voor samenwerking met Defensie.
Het bericht ‘Zeker drie EU-lidstaten gaan Syriëgangers uit eigen lang terughalen’? |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zeker drie EU-lidstaten gaan Syriëgangers uit eigen land terughalen»?1
Ja.
Klopt het dat België, Duitsland en Frankrijk gaan proberen IS-gevangenen uit hun eigen land terug te halen uit Syrië tijdens de vijf dagen durende wapenstilstand? Zijn er andere Europese landen die datzelfde overwegen? Op welke wijze neemt u deel aan Europese overleggen hierover?
Nee. Deze berichtgeving bleek onjuist.
Nederland voert hoogambtelijk, alsook politiek, nauw overleg met Schengen-partner over het terugkeerdersvraagstuk.
Is bij u bekend op welke wijze ze dit aanpakken?
Zie antwoord op vraag 2.
Welke overwegingen lagen hieraan ten grondslag?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid samen te werken met deze bondgenoten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Hebt u contact met de VS om te voorkomen dat IS-gangers onder de radar naar Europa en Nederland komen? Staat het Amerikaanse aanbod voor assistentie nog steeds?
De mogelijkheid dat Nederlandse uitreizigers onopgemerkt terug willen keren naar Nederland is niet nieuw. Om dit de voorkomen heeft Nederland, in samenwerking met andere Europese landen en andere internationale partners, maatregelen genomen. Alle uitreizigers zijn opgenomen in het Schengen-informatiesysteem en tegen hen is een Europees Arrestatiebevel uitgevaardigd. De paspoorten van uitreizigers zijn gesignaleerd en ongeldig verklaard. Hierdoor is het niet mogelijk om eigenstandig op een legale manier naar het Schengengebied terug te keren. Ook kunnen uitreizigers onderwerp zijn van inlichtingenonderzoek. Deze onderzoeken kunnen informatie opleveren over de terugkeer van een persoon. Wanneer Nederlandse uitreizigers zich melden op een diplomatieke post in de regio, kan consulaire bijstand verleend worden in afstemming met partners in de veiligheidsketen, met als inzet de gecontroleerde terugkeer naar Nederland ter fine van strafvervolging. Daartoe worden zij onder begeleiding van de Koninklijke Marechaussee teruggebracht naar Nederland.
Kent u het bericht «Irak wil geen Europese Syriëgangers berechten?»2
Ja.
Klopt dit bericht en wat betekent dit voor het perspectief van berechting in de regio?
Irak heeft eerder aangegeven bereid te zijn tot het berechten in Irak van foreign terrorist fighters (FTFs) die vastzitten in detentiekampen in Noordoost-Syrië onder bepaalde voorwaarden. Nederland is dan ook, in nauwe samenwerking met enkele andere Europese partners, hierover gesprekken gestart met Irak. Ook berechting in Irak komt immers tegemoet aan het belang dat Nederland hecht aan berechting in de regio daar waar de misdrijven zijn begaan en de slachtoffers en de bewijzen zich bevinden. Echter, dergelijke berechting kan volgens Nederland en zijn Europese partners alleen plaatsvinden indien de doodstraf niet wordt opgelegd en een eerlijke procesgang wordt gegarandeerd. Deze boodschap is ook aan Irak gecommuniceerd.
De Minister van Buitenlandse Zaken van Irak, Al Hakim, gaf tijdens zijn bezoek aan Nederland op 28 en 29 oktober jl. aan dat dat zijn land alleen ISIS-strijders wil berechten die misdrijven in Irak of tegen Iraakse belangen hebben gepleegd. Daar heeft het Kabinet begrip voor, want Irak draagt reeds een zware last met de aanwezigheid van veel voormalige strijders van ISIS.
Nederland blijft hierover dan ook, samen met onze Europese partners, in gesprek met Irak. Los van de uitkomst daarvan zal Nederland indachtig bovengenoemde voorwaarden in bilateraal en multilateraal verband dialoog en samenwerking blijven opzoeken om berechting van buitenlandse strijders in de regio te realiseren. Niet alleen van Nederlandse uitreizigers, maar ook van foreign terrorist fightersuit andere landen.
Bent u bereid deze vragen voor het einde van de wapenstilstand tussen Turkije en Syrië te beantwoorden?
Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Evenwichtigere griffierechttarieven |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Naar evenwichtiger griffierechttarieven?»?1
In het artikel «Naar evenwichtiger griffierechttarieven» staat het voorstel van de heer Van Tulder om te komen tot meer differentiatie in griffierechttarieven. Het voorstel bestaat uit het verlagen van de griffierechttarieven voor zaken met lagere vorderingen (tot € 5.000). Deze verlaagde tarieven zouden moeten worden bekostigd door de tarieven voor grote vorderingen (meer dan één miljoen euro) fors te verhogen. Het volume aan zaken met een hoge vordering is relatief klein ten opzichte van het volume aan zaken met een lagere vordering. Dat wil zeggen dat met de griffierechtontvangsten van een relatief klein aantal zaken, de verlagingen van een grote groep zaken moet worden bekostigd. Een geringe daling van het aantal zaken met een vordering van meer dan één miljoen euro kan in dit voorstel daarom leiden tot een forse daling van de griffierechtontvangsten. Dit voorstel brengt daardoor een budgettair risico met zich dat ik onaanvaardbaar acht, omdat het volume van rechtszaken altijd aan schommelingen onderhevig is.
Eind juli heb ik het wetsvoorstel tot budgetneutrale wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken in consultatie gegeven. Hierin worden de tarieven voor rechtspersonen en natuurlijke personen dichter bij elkaar gebracht. Ook hierin worden verlagingen van de griffierechttarieven voor zaken met lagere vorderingen voorgesteld, maar dan op een manier die veel kleinere budgettaire risico’s met zich brengt dan Van Tulder voorstelt.
Kunt u bevestigen dat de wijzigingen in griffierechttarieven uit 2010 en 2011 tot extra inkomsten voor de overheid hebben geleid? Hoeveel was dat precies?
Ik kan geen bedrag noemen aan extra inkomsten als gevolg van de wijzigingen in de griffierechttarieven uit 2010 en 2011. Wel kan ik bevestigen dat de griffierechtontvangsten na het jaar 2010 zijn gestegen. Ik kan echter niet berekenen welk deel van de ontvangstenstijging wordt veroorzaakt door de wijzigingen in de griffierechtentarieven in 2010 en 2011.
Voor de griffierechtontvangsten is namelijk niet alleen de hoogte van het tarief van belang, maar ook de hoeveelheid zaken die instromen bij de gerechten. De instroom van zaken wordt beïnvloed door verschillende factoren: het griffierechttarief, de economische conjunctuur en door beleidswijzigingen, bijvoorbeeld de invoering van de bestuursrechtelijke premie voor de Zorgverzekeringswet. De exacte impact van deze factoren is lastig te bepalen. Daardoor is het niet goed mogelijk om een precieze splitsing aan te brengen tussen de stijging van de griffierechtontvangsten als gevolg van wijzigingen van het griffierechttarief en alle andere relevante ontwikkelingen.
Deelt u de mening dat hogere tarieven in grote zaken naar alle waarschijnlijkheid niet tot minder rechtszaken zullen leiden vanwege de hoge financiële belangen bij deze zaken?
Nee, die mening deel ik niet. In het algemeen geldt dat de instroom van zaken daalt als de griffierechttarieven stijgen. De mate waarin de instroom van zaken stijgt of daalt, wordt uitgedrukt in de zogeheten prijselasticiteit of prijsgevoeligheid. Bij zaken met een groot financieel belang lijkt de prijsgevoeligheid weliswaar minder, maar die is niet afwezig. Er kunnen ook bij grote zaken allerlei factoren zijn bij de eiser of gerelateerd aan de specifieke zaak die maken dat zaken wel of niet zullen uitvallen.
Kunt u bevestigen dat de kostprijs van verstekzaken lager is dan het gemiddelde griffierecht in die zaken? Waarom vindt u het nodig dat er geld aan verstekzaken over wordt gehouden?
Een incassozaak die dient bij de kantonrechter en waarbij de gedaagde niet komt opdagen (een verstekzaak) kost uiteindelijk minder dan het betaalde griffierecht. Eenzelfde zaak waarbij de gedaagde wel verschijnt voor de rechter (een zaak op tegenspraak) kost vele malen meer dan het griffierecht. In zijn totaliteit bedragen de kosten voor kantonzaken in de civiele sector nu ruim € 130 miljoen, terwijl de totale ontvangsten op dit deelterrein van de rechtspraak circa € 80 miljoen bedragen. Gemiddeld genomen kost een kantonzaak de overheid dus meer dan dat zij ontvangt aan griffierechten in diezelfde zaken. Indien de hoogte van het griffierecht zou afhangen van de werkelijke kosten, zou dat betekenen dat het zowel voor eiser als voor verweerder veel duurder zou worden om een zaak voor te leggen aan de rechter of zich teweer te stellen tegen een eis. Ik vind dat geen wenselijke prikkel.
Wat is uw reactie op het artikel «Kleine bedrijven vinden de rechter te duur»?2
Het artikel gaat in op enkele uitkomsten uit het onderzoek «Geschillen in het MKB». Dit onderzoek en mijn reactie daarop heb ik op 17 oktober 2019, Kamerstuk 32 637, nr. 383 naar uw Kamer gestuurd. Uit het onderzoek blijkt – in dit artikel wordt dat nogmaals bevestigd – dat met name kleine bedrijven de toegang tot het recht als moeilijk, kostbaar en tijdrovend ervaren. Eén van de factoren die van belang is voor de toegang tot het recht is de hoogte van het griffierecht. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven heb ik daarom eind juli het wetsvoorstel tot budgetneutrale wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken in consultatie gegeven.
Naast de hoogte van het griffierechttarief zijn er nog andere factoren van belang voor de toegang tot het recht. In mijn reactie van 17 oktober jongstleden heb ik laten weten de uitkomsten van het onderzoek «Geschillen in het MKB» zoveel mogelijk mee te nemen in de lopende trajecten die zien op toegang tot het recht. Ik denk dan aan verbeteringen bij het uitvoeren van de huidige incassoprocedure bij de rechter en het voornemen te komen tot laagdrempelige informatie aan en advies voor rechtzoekenden. Daarnaast zal de rechtspraak mede op basis van dit rapport verkennen of in het kader van maatschappelijk effectieve rechtspraak specifieke projecten gericht op het MKB opportuun zijn.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat het midden- en kleinbedrijf betere toegang tot het recht heeft voor kleinere vorderingen en dat het zinvol is daartoe de griffierechttarieven verder te verlagen?
Ja, mede om tegemoet te komen aan de bezwaren van het midden- en kleinbedrijf heb ik daarom een wetsvoorstel in voorbereiding voor de verlaging van diverse tarieven voor vorderingen van € 500 tot € 5.000.
Bent u bereid de inzichten en ideeën uit beide artikelen een plaats te geven in het wetsvoorstel wijziging griffierechten burgerlijke zaken? Zo ja, op welke wijze?
Over de aanpassing van de griffierechten bij de lagere geldvorderingen is met uw Kamer overlegd (brief van 16 april 2018, Kamerstuk 29 279, nr. 422 en brief van 15 november 2018, Kamerstuk 29 279, nr. 469). De uitkomsten van dit overleg zijn neergelegd in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken. Begin volgend jaar zal dit wetsvoorstel voor advies aan de afdeling Advisering van de Raad van State worden gestuurd. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer is er gelegenheid om hierover te spreken.
De omvorming van onze krijgsmacht tot een vreemdelingenlegioen |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oplossing voor het personeelstekort bij defensie: «Buitenlanders aannemen»»?1
Ja.
In hoeverre klopt de berichtgeving dat de Coalitie voor Veiligheid ervoor pleit dat het wervings- en selectiebeleid van Defensie zich beter kan richten op landen buiten de EU die al wel met Nederland verbonden zijn?
In de brief van 16 oktober 2019 van de Coalitie voor Veiligheid (CvV), gericht aan de leden van vaste kamercommissies voor Justitie en Veiligheid en Defensie, roept de CvV inderdaad op om de krijgsmacht open te stellen voor burgers van buiten de Europese Unie die Nederlands of Zuid-Afrikaans spreken. Dit zou moeten bestaan naast het plan van D66 om de krijgsmacht open te stellen voor burgers uit de Europese Unie.
De CvV doet deze oproep omdat zij verwachten dat de binnenlandse arbeidsmarkt in de nabije toekomst niet kan voorzien in voldoende personeel voor de nationale veiligheidssector.
Deelt u de mening dat deze landen niet de normen en waarden vertegenwoordigen die onze krijgsmacht vertegenwoordigt? Zo nee, waarom niet?
Op 22 februari jl. (Kamerstuk 29 282, nr. 362) schreven de Minister en ik u al dat het aannemen van mensen met een niet-Nederlands paspoort nu niet aan de orde is. Verder gaven wij in deze brief aan dat het openstellen van de krijgsmacht voor niet-Nederlanders een politiek besluit is. Tijdens het notaoverleg over de initiatiefnota van het lid Belhaj over een Europese krijgsmacht op 23 september jl. is door de Minister toegezegd dat wij een onderzoek gaan uitvoeren naar de haalbaarheid en wenselijkheid van het openstellen van de Nederlandse krijgsmacht voor EU-burgers. Dit hebben wij ook weer aangegeven in de schriftelijke beantwoording van de vragen die hierover zijn gesteld tijdens de begrotingsbehandeling 5 november jl. (onze referentie BS2019020527). Bij het beantwoorden van de vraag over de wenselijkheid de Nederlandse krijgsmacht open te stellen voor EU-burgers nemen we ook de bestaande normen en waarden van de Nederlandse krijgsmacht mee. Wij houden u op de hoogte van de bevindingen.
Bent u bekend met het feit dat niet alle militaire vakbonden lid zijn van de Coalitie voor Veiligheid? Deelt u de mening dat de oproep van de Coalitie voor Veiligheid om onze krijgsmacht om te vormen tot een vreemdelingenlegioen hierdoor gezag mist? Zo nee, waarom niet?
De CvV bestaat uit dertien vakbonden en beroepsorganisaties uit de sector veiligheid.2 Een aantal van deze organisaties is verbonden aan Defensie. Het klopt dat niet alle aan Defensie verbonden vakbonden betrokken zijn bij de CvV. De CvV heeft als doel een sterk front te vormen en de politiek te bewegen meer te investeren in veiligheid.3 U kunt hiermee zelf een waardering aan dit advies geven.
De CvV uit haar zorgen over het personeelstekort in de veiligheidssector. Als Defensie werken we daarom samen met andere ministeries en partners in de veiligheidssector aan het aantrekkelijk maken en houden van werken in deze zeer relevante en mooie sector. Ik neem kennis van adviezen zoals die van de CvV die hiervoor oplossingsrichtingen aandragen.
Ik zal de suggestie van de CvV om Defensie voor burgers van buiten de EU open te stellen niet overnemen. In Nederland zijn er namelijk nog veel mogelijkheden onbenut. Zo willen we nadrukkelijker gaan inzetten op het interesseren van vrouwen om bij de krijgsmacht te komen werken. Ook het (gedeeltelijk) loslaten van de aannameleeftijd of het werken naar een open personeelsmodel in plaats van een gesloten model bereidt het potentieel van mensen die bij de krijgsmacht kunnen werken uit. Dit onderzoeken we dan ook. Daarnaast is het noodzakelijk het personeelsbeleid te moderniseren. Zo werken we nu aan een nieuw HR-model. Ook bouwen we verder aan de adaptieve krijgsmacht waarmee we een flexibele schil van personeel en materieel inrichten. Ik geloof dat hierin de echte oplossing voor het personeelstekort ligt. We hebben deze oplossingsrichtingen ook aangegeven tijdens het wetgevingsoverleg personeel op 30 oktober jl. en de begrotingsbehandeling op 7 november.
Bent u bereid de oproep van de Coalitie voor Veiligheid om onze krijgsmacht om te vormen tot een vreemdelingenlegioen in de burn pit te gooien? Zo nee, waarom niet?
Het advies is aan u als leden van de vaste kamercommissies Justitie en Veiligheid en Defensie gericht. Het is aan u wat u met dit advies wilt doen.
Zoals we hierboven aangaven, neem ik kennis van de suggesties van de CvV. Ook gaven we aan dat de oplossing volgens ons te vinden is in het onbenutte potentieel in Nederland.
Kunt u bovenstaande vragen apart beantwoorden, ook indien samenhang bestaat tussen de vragen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht dat de EU honderden miljarden Euro’s niet uitgegeven krijgt. |
|
Renske Leijten (SP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het bericht dat er 300 miljard euro «op de plank» ligt bij de Europese Unie, maar dit niet kan worden uitgegeven?1
Het bedrag van 300 miljard euro betreft de «reste a liquider» (RAL). Dit is geld dat wel is toegezegd (gecommitteerd), maar wat nog niet is uitgegeven. Voor een belangrijk deel is dit te verklaren omdat de EU-begroting voor een groot deel uit investeringen bestaat, waarbij het besluit tot een bepaalde uitgave pas enkele jaren later tot betalingen kan leiden. Het beeld dat dit geld niet kan worden uitgegeven klopt dus niet. Lidstaten hebben tot 31 december 2023 om kosten te declareren. Verder is er ook sprake van vertraging bij de uitvoering van de Europese begroting in eerdere jaren van dit MFK, waardoor de RAL wat verder is opgelopen. Om dit in 2021–2027 te voorkomen zet Nederland zich in voor strengere decommitteringsbepalingen en lagere voorfinancieringspercentages.
Deelt u de verklaring van de heer Brenninkmeijer, het Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer, dat het Meerjarig Financieel Kader (MFK) op dit moment functioneert als een geld-zoekt-project-systeem?2
Het MFK bestaat uit een groot aantal verschillende programma’s, met uiteenlopende voorwaarden waaronder geld wordt toegekend en verdeeld op basis van vooraf vastgestelde criteria. Daarbij zijn programma’s die in gedeeld beheer tussen de lidstaat en de Europese Commissie worden uitgevoerd. Hiervoor wordt aan de lidstaat een zogenoemde landenenveloppe toegekend. De lidstaat stelt vervolgens aan de hand van Europees geïdentificeerde doelen programma’s en selectiecriteria voor projecten op. Kenmerkend voor dit systeem van gedeeld beheer is dat de beschikbaarheid van de middelen voorafgaat aan de identificatie van concrete projecten.
Wat bent u van plan om voor te stellen aan collega’s in de Europese Unie omtrent het nieuwe MFK, zodat het nieuwe programma meer gefocust is op doelen, waarna dan pas geld wordt gereserveerd?
Voorafgaand aan een nieuw MFK is het van belang dat Nederland inzet op doelen en prioriteiten die passen bij het Nederlands kabinetsbeleid. Om goede focus in de besteding van de middelen te behouden zet Nederland tijdens de onderhandelingen voor het nieuwe MFK in op een sterke thematische concentratie, waarbij lidstaten verplicht worden om middelen met name in te zetten op onderwerpen met de hoogste Europees toegevoegde waarde, zoals innovatie en klimaat. Daarnaast zet Nederland voor het nieuwe MFK in op een versterkte koppeling tussen middelen uit de Europese Structuur- en Investeringsfondsen en structurele hervormingen.
Klopt de aanname in het bericht dat het geld dat overblijft ook terugvloeit naar de lidstaten?
Een groot deel van de huidige RAL zal nog in de komende jaren worden uitgegeven. Het geld daarvoor zal pas in het betreffende jaar aan de EU worden afgedragen en in de ramingen wordt daar reeds rekening mee gehouden. In dezelfde periode zal echter ook weer «nieuwe» RAL worden opgebouwd, doordat nieuwe projecten worden aangegaan waarvan de betaling later volgt.
De systematiek van de Europese jaarbegroting houdt er rekening mee dat wel afgedragen maar niet uitgegeven geld kan terugvloeien naar de lidstaten, via het jaarlijkse surplus. De omvang van het surplus kan sterk variëren. Het surplus over 2018 dat in 2019 is terugontvangen bedroeg voor Nederland 87 mln euro. In 2018 was dat 26 miljoen euro en in 2017 was het surplus over 2016 een uitschieter met 300 mln euro, wat neerkomt op een Europees surplus van ca. 6 miljard euro. In voorkomende gevallen waarbij de Commissie al had voorzien dat geld niet uitgegeven zou worden, is de begroting reeds vooraf bijgesteld, zodat het geld in de eerste plaats al niet is afgedragen aan de Europese begroting.
Zo ja, wanneer zal dit geld gaan terugvloeien naar Nederland?
Gezien de systematiek zoals beschreven bij het antwoord op vraag 4 is een groot deel nog niet aan de Europese begroting afgedragen of, wanneer het wel is afgedragen al weer teruggevloeid naar de lidstaten. Alleen voor zover het geld betreft dat in 2019 wel door de Commissie is opgevraagd bij de lidstaten als afdracht, maar waar aan het eind van 2019 blijkt dat het niet is uitgegeven, zal dit in 2020 in het surplus aan de lidstaten worden teruggegeven.
Kunt u een inschatting maken om hoeveel geld dit zou gaan in het geval van Nederland?
De lidstaten ontvangen vooraf geen informatie over de (verwachte) omvang van het surplus aan het einde van het jaar. De aanvullende begroting (DAB) waarin de Commissie het surplus van het voorafgaande jaar presenteert wordt in de regel in april gepubliceerd.
Als op vraag 4 bevestigend geantwoord wordt, bent u dan ook van mening dat dit onnodig rondpompen van geld is, en dus ingezet moet worden op een kleiner MFK?
Nederland zet in op een kleiner MFK omdat een kleinere EU ook een kleinere begroting moet betekenen. De RAL, zoals toegelicht bij de beantwoording van vraag 4 leidt niet tot een grote stroom geld die door lidstaten aan de EU wordt afgedragen en weer wordt terugontvangen.
Deelt u de mening van de Europese Rekenkamer dat het nodig is om een doelmatigheidscontrole te laten plaatsvinden en niet alleen een rechtmatigheidscontrole?3 en 4
Idealiter vindt een beoordeling van de doelmatigheid plaats voordat een project wordt uitgevoerd en zou een doelmatigheidscontrole dus onderdeel moeten zijn van de criteria voor goedkeuring van een project. Controles zoals de Europese Rekenkamer (ERK) die uitvoert op dit gebied zijn dan ook wenselijk om lidstaten en Commissie kritischer te laten kijken naar de doelmatigheid voordat projecten worden goedgekeurd zoals de ERK ook in zijn aanbevelingen opneemt. De wetgevingsvoorstellen die de Europese Commissie heeft gedaan voor de Europese Structuur- en Investeringsfondsen voor de programmaperiode 2021–2027 zijn een stap in de goede richting om meer focus op doelmatigheid te leggen.
Deelt u de verklaring van de heer Brenninkmeijer die stelt dat er in het verleden diverse projecten zijn opgezet, waarbij getwijfeld kan worden aan nut en noodzaak van de projecten?5
Op basis van de beschikbare informatie lijkt deze conclusie van dhr. Brenninkmeijer voor een aantal projecten uit het verleden te rechtvaardigen. Daarom is het voor het kabinet ook belangrijk dat er strengere voorwaarden worden gesteld aan het ontvangen en uitgeven van middelen uit de Europese begroting. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat de Europese begroting een omvangrijk investeringsdeel bevat waarmee projecten zijn uitgevoerd die de economische ontwikkeling van lidstaten hebben bevorderd, waarvan ook andere lidstaten profiteren. Het is een taak van de Europese Rekenkamer om suggesties te doen voor effectiever besteding van Europees geld. Op basis van deze verklaring kan echter niet de conclusie getrokken worden dat het merendeel van dit geld slecht wordt besteed.
Bent u bekend met onderzoeken van de Europese Rekenkamer naar de doelmatigheid van door de EU gefinancierde investeringen? Zo ja, kunt u op deze onderzoeken een reactie geven?6 en 7
De door u genoemde onderzoeken van de Europese Rekenkamer tonen aan dat in de programmaperiodes 2000–2006 en 2007–2013 investeringen zijn gedaan uit het Cohesiefonds (CF) en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) die geen kosteneffectief gebruik van EU middelen inhielden. Dit is niet wenselijk en het is dan ook belangrijk dat lessen worden getrokken uit deze gang van zaken. Dit is voor de programmaperiode 2014–2020 o.a. gedaan door bepaalde investeringen uit te sluiten voor financiering uit de fondsen, en strengere eisen te stellen aan de kwaliteit van projecten en kosten-batenanalyses. Nederland zet zich ook tijdens de onderhandelingen voor de programmaperiode 2021–2027 in voor een verdere aanscherping van de focus op doelmatigheid.
Welke gevolgen verbindt u aan deze conclusies van de Europese Rekenkamer?
Zie antwoord op vraag 10.
Neemt u deze onderzoeken ook mee bij de discussie over een nieuw MFK?
Alle mogelijk relevante signalen worden meegenomen bij de onderhandelingen voor het nieuwe MFK; dit geldt ook voor de onderzoeken van de Europese Rekenkamer.
Welke maatregelen die de Europese Rekenkamer voorschrijft omtrent het nieuwe MFK bent u van plan om te bespreken met uw collega’s in de Europese Unie?
De aanbevelingen van de Europese Rekenkamer met betrekking tot de doelmatigheid zijn deels reeds meegenomen in de huidige programmaperiode, zoals toegelicht bij de beantwoording van vraag 10. Nederland zet ook voor de periode 2021–2027 in op vergroting van de doelmatigheid van EU-uitgaven. De Europese Rekenkamer liet zich eerder ook positief uit over het principe van een verordening om de EU-begroting te beschermen tegen tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat. Nederland steunt het Commissievoorstel hiertoe.
Welke lidstaten schat u in als medestanders voor een kleiner MFK bij de besprekingen de komende maanden?
Nederland werkt in het kader van deze onderhandelingen samen met een aantal lidstaten dat pleit voor een kleiner MFK. Daaronder vallen in de eerste plaats Denemarken, Zweden, Oostenrijk en Duitsland omdat deze landen ook inzetten op een begroting van 1% van het Europese BNI. In de regeringsconsultaties die op 2 okt. jl. met Duitsland hebben plaatsgevonden stond dan ook in de gezamenlijke verklaring dat de onderhandelingen moeten worden gevoerd op basis van een omvang van het MFK van 1% van het Europese BNI.
Zijn de uitvoeringskosten van overheidswege voor de verschillende fondsen nog steeds 148 miljoen euro per jaar? Bent u bereid uit te zoeken hoeveel de uitvoeringskosten bedragen voor andere subsidiënten in Nederland?8
De totale uitvoeringskosten voor de Europese fondsen over de periode van 2014 tot 2017 lieten een stabiel beeld zien van rond de 148 miljoen euro per jaar. De verwachting is dat dit beeld zich in 2018 heeft doorgetrokken. Nederland zet in de onderhandelingen over het volgende MFK in op vermindering van de uitvoeringskosten door voorstellen te doen ten aanzien van het vereenvoudigen van de uitvoering en meer gebruik te kunnen maken van risicogebaseerde controles. Om de uitvoeringskosten te kunnen duiden zou het interessant kunnen zijn om de kosten voor Europese fondsen af te zetten tegen andere subsidiënten in Nederland.
Heeft u navraag gedaan wat de uitvoeringskosten van andere landen zijn van de verschillende fondsen? Zo nee, bent u bereid dat te doen – zoals het kabinet heeft gedaan bij de uitvoering van de motie Hijink (21 501-20, nr. 1356)? Zo ja, wat bedragen die kosten?
Het onderzoek naar aanleiding van de motie Hijink was gericht op de uitvoeringskosten die gemaakt zijn in Nederland. Naar mijn weten zijn er geen vergelijkbare onderzoeken gedaan in andere lidstaten. Wel heeft Spatial Foresight in 2018 in opdracht van de Europese Commissie onderzoek gedaan naar de uitvoeringskosten van de fondsen in de gehele EU. Hieruit blijkt dat het percentage uitvoeringskosten in de EU gemiddeld lager ligt dan in Nederland. In hetzelfde onderzoek wordt de omvang van de programma’s als mogelijke oorzaak voor hogere uitvoeringskosten gegeven.
Het bericht dat zorginstelling Pluryn kinderen die specialistische hulp nodig hebben weigert. |
|
Attje Kuiken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Pluryn diep in het rood; zorginstelling sluit deuren voor schrijnende, acute gevallen» d.d. 19 oktober in de Gelderlander?
Ja.
Klopt het dat kinderen die accuut specialistische hulp nodig hebben, nu geweigerd worden bij Pluryn? Acht u dat acceptabel? Zo ja, waarom?
Pluryn heeft mij laten weten dat het niet klopt dat kinderen die acuut specialistische hulp nodig hebben geweigerd worden. De berichtgeving hierover in de media hebben echter wel tot onrust geleid. Pluryn had voorafgaand aan de mediaberichten al een brief gestuurd aan de accounthoudende gemeenten waarin zij hebben aangegeven dat 2018 financieel gezien een zwaar jaar was, er maatregelen zijn en worden genomen om dit tij te keren en de zorgverlening gewoon doorgaat. Het is wel van belang dat de financiering van deze hulp door de betreffende gemeente geregeld is. Pluryn heeft naar aanleiding van de mediaberichten een brief opgesteld voor cliënten met eenzelfde boodschap. Deze wordt volgens Pluryn verspreid door het middenmanagement naar cliënten en verwanten die vragen hebben.
Is het mogelijk dat de druk op andere zorginstellingen nu nog groter wordt, waardoor wachtlijsten nog langer worden? Welke stappen neemt u om er voor te blijven zorgen dat kinderen passende hulp krijgen? Op welke wijze wordt hierover met gemeenten en kinderen/gezinnen die client zijn bij Pluryn gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 2.
Sinds wanneer is bij u bekend dat Pluryn in financieel zwaar weer zit? Welke afspraken zijn er met de raad van bestuur gemaakt om tot oplossingen te komen?
Pluryn heeft in 2016 het noodlijdende Intermetzo overgenomen om de continuïteit voor de kinderen in zorg te borgen. Aan Intermetzo zijn op basis van de beleidsregels «Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet» (hierna: beleidsregels) subsidies verstrekt in het kader van frictiekosten en liquiditeitssteun. Eind 2018 heeft Pluryn een aanvraag ingediend voor tijdelijke liquiditeitssteun op grond van de beleidsregels. Pluryn heeft in de loop van 2019 aangegeven deze steun niet nodig te hebben.
Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke houd ik de financiële ontwikkelingen van Pluryn nauwlettend in de gaten, in samenspraak met de Raad van Bestuur van Pluryn en de betrokken stakeholders, zoals gemeenten en zorgkantoren.
Klopt het dat u een deel van de subsidie aan Pluryn gaat terugvorderen? Zo ja, wat is hier de grondslag van?
Er is op dit moment geen sprake van terugvordering van de aan Pluryn/Intermetzo verstrekte subsidies op basis van de beleidsregels.
Wat is uw reactie op het gegeven dat Pluryn zich volgens het genoemde herstelplan gaat richten op residentiële zorg en afbouwen op ambulante zorg? Vindt u ook dat dit tegenstrijdig is met het Transformatieplannen Zorg voor de Jeugd waarin juist residentiële zorg wordt afgeschaald naar ambulante zorg en dit niet in lijn is met de bedoeling van de decentralisatie waar kinderen en jongeren in hun eigen omgeving passende zorg moeten kunnen krijgen? Bent u het met mij eens dat het een slechte ontwikkeling is dat jeugdzorginstellingen zichzelf gaan redden ten koste van de goede zorg? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om deze ontwikkeling te keren? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht en zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van passende jeugdhulp. Dit vereist aan hun kant regie en samen optrekken. Bestuurders van aanbieders dragen zorg voor continuïteit van de organisatie en het waarborgen van de kwaliteit van zorg. Voor mij staat de zorgcontinuïteit voorop en ik volg de financiële ontwikkelingen van jeugdhulpaanbieders vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke nauwlettend.
In september en oktober heeft Pluryn haar meerjarenherstelplan gedeeld met stakeholders en is over het herstelplan in gesprek met haar stakeholders. Midden november vindt hierover een eerste stakeholdersbijeenkomst plaats en de door u genoemde onderwerpen kunnen daar worden besproken. Pluryn zal samen met haar stakeholders, zoals gemeenten en zorgkantoren, moeten komen tot een gedragen inzet voor de richting en benodigde maatregelen tot herstel. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke ben ik hierbij betrokken, altijd met het oog op de borging van de continuïteit van zorg.
Het Kabinet heeft bij voorjaarsnotabesluitvorming in € 1.020 miljoen extra uitgetrokken voor de uitvoering van de Jeugdwet (€ 420 mln in 2019, € 300 mln in 2020 en € 300 mln in 2021). Rijk en gemeenten hebben geconcludeerd dat naast extra geld ook een betere organisatie van de jeugdhulp nodig is om de beloften van de Jeugdwet in te kunnen lossen. Ik heb uw Kamer met de brief van 7 november 2019 geformeerd over de stappen die we gaan zetten om te komen tot een betere organisatie van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering.
Wat is uw reactie op het herstelplan waarin gemeenten er vanuit gaan dat zij kostendekkende tarieven kunnen gaan hanteren, indexering van die tarieven en volledige cao-compensatie? Hoe realistisch acht u dit gezien het feit dat meer dan 70% van de gemeenten kampt met tekorten en er veelal gewerkt wordt met aanbestedingsmodellen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is er bij u bekend over een eventueel sociaal plan en mogelijke frictiekosten? Wie betaalt normaliter dergelijke frictiekosten bij een jeugdzorgorganisatie? Bent u bereid Pluryn incidenteel en/of structureel te compenseren?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre is de situatie bij Pluryn uniek c.q. hoeveel andere zorginstellingen kampen met dezelfde problemen? Deelt u de mening dat het noodzakelijk is de werkdruk te verlagen voor medewerkers in de jeugdzorg en het salaris te verhogen? Deelt u de mening dat de toename van zzp-ers niet alleen duur is, maar ook een groot risico voor de kwaliteit van de zorg? Zo ja, bent u bereid hier extra middelen voor vrij te maken? Zo nee, waarom niet?
De Jeugdautoriteit heeft een analyse laten uitvoeren naar de financiële positie van (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders op basis van de jaarrekeningen 2017 en 2018. De analyse is in opzet gelijk aan de inventarisatie die de TAJ heeft benut voor haar haar vierde jaarrapportage (van maart 2018). De jeugdautoriteit heeft de analyse beoordeeld en ik heb u daarover op 7 november geïnformeerd met de brief «Naar een betere organisatie van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering».
Ik deel de zorgen over de arbeidsmarktsituatie, waaronder de werkdruk en het hoge personeelsverloop in de jeugdsector. De achterliggende problematiek is divers en hardnekkig. Dat vraagt om een actiegerichte aanpak voor de lange termijn. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid om te zorgen dat we inzetten op behoud van personeel en verminderen van de uitstroom. Hier ligt een taak voor alle partijen. In het verlengde hiervan heeft Jeugdzorg Nederland, mede namens het Platform arbeidsmarkt Jeugdzorg, aan VWS gevraagd om een «arbeidsmarkttafel jeugdhulp» te faciliteren. Het Ministerie van JenV is hierbij ook betrokken. Partijen werken op dit moment aan een arbeidsmarktagenda.
De vakbonden FNV, CNV en FBZ en werkgeversorganisatie Jeugdzorg Nederland hebben op 30 september j.l. een onderhandelaarsakkoord voor een nieuwe cao gesloten. In het akkoord zijn de partijen een loonstijging van 4 procent per 1 januari 2020 en eenmalige uitkeringen in december 2019 en in juni 2020 overeengekomen. Ik vind het goed om te zien dat werkgevers en werknemers een onderhandelaarsakkoord hebben bereikt voor een nieuwe CAO.
Tenslotte wordt begin december de eerste fase van het onderzoek naar flexwerkers in de zorg afgerond. In de voortgangsrapportage over het actieprogramma Werken in de Zorg wordt u hierover nader geïnformeerd.
De prijsverhoging van glycopyrroniumbromide (Sialanar). |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat de fabrikant Eurocept bereidende apotheken verzoekt glycopyrroniumbromide drank tegen overmatige speekselproductie, niet langer door te leveren wegens de introductie van het geregistreerde alternatief Sialanar® drank? Is dit toegestaan? Mogen andere bereiders van glycopyrroniumbromide dit nu niet meer leveren? Wat mogen ze wel en wat niet leveren?1
Collegiaal doorleveren van eigen bereidingen door apothekers is in strijd met de Geneesmiddelenwet. Omdat veel apotheken niet meer zelf bereiden bestaat er echter een patiëntbehoefte aan doorgeleverde bereidingen. Om die reden beschrijft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in de Circulaire «Handhavend optreden bij collegiaal doorleveren van eigen bereidingen door apothekers» onder welke voorwaarden zij niet handhavend op zal treden.2 Als belangrijk uitgangspunt geldt daarbij dat collegiaal doorleveren uitsluitend is toegestaan als wordt voorzien in een patiëntbehoefte en er geen geregistreerde adequate alternatieven (commercieel) beschikbaar zijn. Collegiaal doorleveren van glycopyrroniumbromidedrank is dus toegestaan wanneer patiënten om medische redenen niet uitkomen met Sialanar.
IGJ ziet er achteraf op toe of apothekers zich aan de Circulaire houden. Daarnaast mogen apotheken glycopyrroniumbromidedrank zelf magistraal bereiden voor eigen patiënten, zolang dit op kleine schaal gebeurt.
Overigens is Proveca Pharma Limited de fabrikant en handelsvergunninghouder van Sialanar, Eurocept is de distributeur in de Benelux.
Klopt het dat de prijs van het middel glycopyrroniumbromide, dat de fabrikant Eurocept heeft laten registreren als Sialanar®, na de registratie is verveelvoudigd? Wat was de prijs van het gebruik van glycopyrroniumbromide per maand voor introductie van Sialanar®, bij introductie en thans?
Het klopt dat de geregistreerde vorm van glycopyrroniumbromidedrank, Sialanar, een hogere prijs heeft dan de bereiding. Het Zorginstituut heeft hier in de beoordeling ook rekening mee gehouden. Het Zorginstituut gaat in het advies van 9 april 2019 uit van een gemiddelde behandelduur van 123 dagen, dit komt neer op 6 verpakkingen per behandeling. Voor Sialanar is dat € 2.241,24 euro per kuur, de gemiddelde kosten van de apotheekbereiding bedragen € 416,69 per kuur. Bij introductie van Sialanar op 1 oktober 2019 was de lijstprijs € 373,54 per fles van 250 milliliter, die prijs is tot op heden niet veranderd.
De prijs van een apotheekbereiding is niet een-op-een te vergelijken met die van een vergelijkbaar geregistreerd product. Het geregistreerde geneesmiddel kan een hogere prijs hebben omdat fabrikanten kosten maken voor het opstellen van een registratiedossier, het verkrijgen van de handelsvergunning en voor het garanderen van kwaliteit en veiligheid bij het productieproces. Het productieproces vindt op grotere schaal plaats en daarvoor gelden andere eisen dan voor een apotheekbereiding. Het is dus begrijpelijk dat een fabrikant voor een geregistreerd geneesmiddel meer vraagt dan voor een magistrale bereiding.
Is het waar dat de prijs voor Sialanar® ongeveer tienmaal hoger is dan de prijs van vergelijkbare magistraal bereide dranken?2
Zie antwoord vraag 2.
Op basis waarvan is Eurocept tot deze prijsstelling gekomen?
Dat is mij niet bekend.
Klopt het dat de registratie van Sialanar® met name berust op twee gerandomiseerde, placebo-gecontroleerde studies waarbij Sialanar® zelf niet is onderzocht? Klopt het dat Sialanar® is geregistreerd op basis van «well-established use» en de aanvrager niet zelf klinisch geregistreerde onderzoeken heeft moeten doen?3
Dat klopt. Sialanar is bij de EMA geregistreerd op basis van «well-established use». Dat betekent dat de werkzame stof van het geneesmiddel langer dan 10 jaar gebruikt wordt, en werkzaamheid en veiligheid vastgesteld zijn in de praktijk. Bij deze registratieprocedure is het niet noodzakelijk dat de aanvrager nieuwe klinische onderzoeken indient. De beoordeling vindt plaats op basis van de beschikbare wetenschappelijke literatuur en de huidige Europese behandelrichtlijnen.
Dat een fabrikant geen nieuwe klinische studies hoeft in te dienen, betekent overigens niet dat de registratieprocedure geen inspanningen vergt of geen kosten met zich meebrengt. Er is nog steeds een volledig registratiedossier nodig, waarvoor de fabrikant alle gepubliceerde non-klinische en klinische gegevens op een rij moet zetten en waarin de fabrikant een onderbouwing van de werkzaamheid en veiligheid moet geven.
Wat zijn naar uw oordeel bij benadering de investeringen geweest die Eurocept heeft moeten verrichten om het middel geregistreerd te krijgen?
Daar heb ik geen zicht op. Wel weet ik dat registratie bij de EMA per volledig dossier minimaal € 291.800 kost.5 Daar komen nog jaarlijkse kosten bij van € 104.600 per goedgekeurd geneesmiddel. Afgezien van de kosten voor EMA-registratie heb ik geen inzage in andere investeringen van de fabrikant, bijvoorbeeld om de productie op te starten.
Wat vindt u van het registreren van een duurder alternatief voor een reeds bestaande (door)geleverde apotheekbereiding, terwijl het middel van de fabrikant niets toevoegt of misschien juist zelfs ongemak veroorzaakt bij patiënten vanwege het feit dat zij moeten overstappen?
Ik vind het een goede zaak als een bereiding geregistreerd wordt, een geregistreerd product heeft de voorkeur. Bij een geregistreerd geneesmiddel zijn kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid onafhankelijk getoetst.
Ik besef dat overstappen ongemak kan veroorzaken. Het wisselen van geneesmiddelen met dezelfde werkzame stof is in beginsel echter geen probleem. Dit sluit niet uit dat sommige patiënten toch bijwerkingen kunnen ervaren. Deze patiënten raad ik aan om contact op te nemen met hun arts of apotheker.
Wat betreft de kosten verwijs ik u graag naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat het registreren van een duurder alternatief voor een reeds bestaande doorgeleverde apotheekbereiding eerdere pogingen ondermijnen om magistraalbereidingen meer ruimte te bieden?
Die mening deel ik niet. In mijn brief van 8 april 2018 over magistrale bereidingen heb ik duidelijkheid en houvast gegeven over de inhoud en reikwijdte van het begrip apotheekbereiding, en hoe IGJ hierop toezicht zal houden.6 En zoals u kunt lezen in mijn antwoord op vraag 7, vind ik het een goede zaak als een bereiding geregistreerd wordt.
Kunt u aangeven hoeveel patiënten dit middel gebruiken en hoeveel de kosten zullen gaan oplopen?
In het advies van 9 april 2019 over Sialanar schat het Zorginstituut dat zo’n 389 patiënten de drank gebruiken. Het Zorginstituut verwacht dat in 2020 het aantal gebruikers ligt tussen 403 en 1188. Opname van Sialanar in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) leidt tot meerkosten van in totaal € 0,7 tot € 2,2 miljoen, waarbij Sialanar de bereiding zal gaan vervangen.
Kunt u verzekeren dat geen van de patiënten hoeft bij te betalen wanneer Sialanar® wordt verstrekt? Zo nee, hoe hoog wordt dan de bijbetaling per maand?
Sialanar is op advies van het Zorginstituut opgenomen op bijlage 1B van het GVS. Middelen op bijlage 1B zijn niet geclusterd met andere, vergelijkbare, geneesmiddelen en kennen geen vergoedingslimiet. Hierdoor zijn bijbetalingen voor patiënten niet aan de orde.
Deelt u de mening dat Eurocept ter verantwoording dient te worden geroepen over de prijsstelling, aangezien deze fabrikant in het verleden hetzelfde deed met het middel Amfexa en de kosten voor de samenleving hiermee enorm oplopen terwijl de fabrikant zelf een jaaromzet kent van honderden miljoenen?4
Die mening deel ik niet. Geregistreerde geneesmiddelen hebben de voorkeur boven bereidingen. Registratie en productie brengen kosten met zich mee, het is begrijpelijk dat dit een effect heeft op de prijs. De prijs van het geregistreerde geneesmiddel moet wel in verhouding staan tot de geleverde inspanning. Bij opname in het GVS heb ik de fabrikant erop gewezen dat een verandering in de prijs van Sialanar of veranderde omstandigheden kunnen leiden tot herziening van het besluit tot plaatsing in het GVS.
Gelet op de overwegingen in mijn antwoord op vraag 7 ben ik niet van plan het registreren van bereidingen aan banden te leggen. Wel zal ik de prijsstelling van geregistreerde bereidingen kritisch blijven volgen.
Wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 11.
De artikelen ‘Rechtsbijstandverlener tart advocatenregels’ en ‘Kleine bedrijven vinden de rechter te duur’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Rechtsbijstandverlener tart advocatenregels»1 en «Kleine bedrijven vinden de rechter te duur»?2
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Deelt u de opvatting dat de kosten voor rechtsbijstand voor mensen met een middeninkomen en voor kleine ondernemers dragelijk moeten zijn?
Ja, ik deel deze opvatting. Eén van de kernwaarden van onze rechtsstaat is immers de mogelijkheid je te kunnen wenden tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter (vastgelegd in artikel 17 Grondwet, artikel 6 EVRM, artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke vrijheden en artikel 47 EU-Handvest). De eventuele kosten voor rechtsbijstand mogen hierbij geen onevenredig grote belemmeringen vormen. Dit geldt voor alle rechtzoekenden, ook voor mensen met een middeninkomen en voor kleine ondernemers.
Ligt het in de lijn der verwachting dat het uurtarief van een advocaat, dat nu tussen 100 en 600 euro exclusief btw en kantoorkosten ligt, zou kunnen dalen indien er meer concurrentie tussen en makkelijker toetreding voor aanbieders voor rechtsbijstand zou zijn?
Vanuit het algemene economische beginsel ligt het in de lijn der verwachting dat door meer en gevarieerd aanbod van rechtsbijstandverleners, prijsdalingen ontstaan.
Is het juist dat de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) het met de loondienstregel aan advocaten in loondienst thans verbiedt rechtsbijstand te verlenen aan klanten zonder rechtsbijstandsverzekering en dat dit advocaten dankzij de Legal Services Act in het Verenigd Koninkrijk sinds 2011 juist wel is toegestaan waardoor er in het Verenigd Koninkrijk sprake is van een minder gesloten markt? Zo ja, wat zijn de Britse ervaringen met de Legal Services Act ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand?
In de Verordening op de praktijkuitoefening in dienstbetrekking, die door de NOvA is vastgesteld, is bepaald dat het advocaten in Nederland slechts in een limitatief aantal genoemde gevallen is toegestaan de praktijk in dienst van een werkgever uit te oefenen. Tot die toegelaten werkgevers behoort o.a. een praktijkrechtspersoon en een organisatie met een ideële doelstelling. De werkgever kan ook een rechtsbijstandsverzekeraar zijn. In dat geval mag de rechtsbijstand uitsluitend worden verleend aan de bij die werkgever verzekerden.
De huidige regulering in Engeland en Wales is gebaseerd op de Legal Services Act van 2007. Deze wet reguleert in principe zes gereserveerde juridische diensten, zoals vertegenwoordiging in de rechtbank, procesvoering, en het optreden als notaris. Deze juridische diensten en de beroepsbeoefenaars die deze diensten mogen aanbieden zijn onderworpen aan toezicht door verschillende toezichthoudende organen. Toezichthoudende organen kunnen individuele professionals bevoegd verklaren om gereserveerde diensten te verlenen door middel van het toekennen van een beroepstitel. Daarnaast kunnen zij een vergunning verlenen aan zogeheten Alternative Business Structures (ABS), op grond waarvan niet-juristen manager, investeerder of (mede)eigenaar kunnen worden van een onderneming die gereserveerde juridische diensten aanbiedt. Uit een evaluatie van de algemeen toezichthouder LSB over de periode 2011–2017 maak ik op dat de voorlopige conclusie is dat – in tegenstelling tot wat eerder was voorzien – de introductie van ABS niet heeft geleid tot grote veranderingen in de markt voor juridische dienstverlening. (LSB, 2017).
Hoe beoordeelt u het signaal van MKB Nederland dat kleine bedrijven de kosten van een advocaat hoog en onvoorspelbaar vinden?
Zoals ik in mijn eerdere antwoord op vraag 2 heb aangegeven vind ik dat de kosten van rechtsbijstand ook voor de kleine bedrijven dragelijk moeten zijn. Daarnaast vind ik het van belang dat rechtzoekenden vooraf een goed beeld hebben van de te leveren diensten, de kwaliteit daarvan en tegen welke kosten. Uit het recent verschenen WODC rapport «Geschillen in het MKB» blijkt dat de advocaat, samen met de accountant, de meest ingeschakelde juridische professional is en dat de meeste ondernemers over het geheel genomen (zeer) tevreden zijn over de dienstverlener die ze hebben ingeschakeld (T Geurtz & M.J. ter Voert, Geschillen in het MKB, WODC 2019, p. 6). Wel leid ik uit ditzelfde rapport af dat de voorspelbaarheid van de kosten van de advocaat beter kan. Uit het rapport blijkt immers dat ondernemers advocaten negatiever beoordelen dan de andere dienstverleners voor wat betreft de onduidelijkheid vooraf over de kosten (T Geurtz & M.J. ter Voert, Geschillen in het MKB, WODC 2019, p. 86).
Acht u het vanuit het oogpunt vanuit een open en vrije markt voor nieuwe toetreders wenselijk dat procederen onder de vlag van een advocaat van de NOvA alleen mag als de organisaties die dat doen voor het merendeel in het bezit zijn van advocaten?
In onze rechtstaat dient kwaliteit voorop te staan bij de toetreding van nieuwe aanbieders. Rechtzoekenden verdienen toegankelijke, onafhankelijke, integere en kwalitatief hoogwaardige rechtsbijstand. Het is dan ook legitiem en wenselijk dat de NOvA als publiekrechtelijke beroepsorganisatie, vanuit de verantwoordelijkheid voor een goede rechtsbedeling, eisen stelt aan de wijze waarop advocaten hun beroep uitoefenen. Deze eisen dienen echter wel te passen binnen wet- en regelgeving en mogen geen onnodige belemmeringen opwerpen. De NOvA heeft dan ook een belangrijke verantwoordelijkheid om onnodige belemmeringen voor toetreding tot de markt of innovatieve werkwijzen te voorkomen. Ik verwacht van de NOvA dat zij regels kritisch tegen het licht houdt op het moment dat nieuwe vormen van dienstverlening ontstaan.
De NOvA heeft mij aangegeven zich bewust te zijn van veranderende marktomstandigheden en zich verantwoordelijk te voelen om regels bij de tijd te houden. Ook de NOvA heeft met de initiatiefnemers die in het eerste artikel worden genoemd gesproken en aangegeven dat deze ontwikkeling door de NOvA wordt beoordeeld op nieuwe mogelijkheden voor dienstverlening. De NOvA geeft aan dat regulering die met zijn tijd mee gaat met behoud van de kernwaarden het leidende principe is. De NOvA buigt zich momenteel over dit vraagstuk en heeft aangegeven mij hierover te informeren. Ik ga er vanuit dat de NOvA voortvarend en op constructieve wijze omgaat met dit probleem. Ik zal de Kamer over de uitkomst informeren met de voortgangsrapportage over de stelselherziening rechtsbijstand, die is aangekondigd voor het eind van dit jaar.
Sluit u uit dat de loondienstmaatregel in strijd is met het mededingingsrecht en artikel 56 VWEU en derhalve contra legem? Zo ja, waarom en hoe? Zo nee, bent u bereid deze maatregel door de Autoriteit Consument & Markt (ACM) te laten onderzoeken?
Het is aan de onafhankelijk toezichthouder om zich hier een oordeel over te vormen De ACM kan in het kader van haar toezichttaken na een tip of melding een onderzoek doen naar een marktsector. Een belanghebbende kan vanuit de markt een klacht indienen bij de ACM.
De Mededingingswet gaat uit van een self-assessment door ondernemingen en organisaties. Het is in de eerste plaats aan de NOvA om te oordelen hoe haar verordening zich verhoudt tot het mededingingsrecht. Ik kan daarop niet vooruitlopen, maar zal ook dit betrekken bij het gesprek met de NOvA over hun zienswijze op deze kwestie.
Welke bevoegdheden kunt u uitoefenen en welke juridische stappen kunt u of een belanghebbende nemen tegen de loondienstmaatregel indien u zulks opportuun en wenselijk zou achten?
De NOvA heeft als publiekrechtelijke beroepsorganisatie verordenende bevoegdheden en het is primair aan de NOvA om de Verordening tegen het licht te houden. De NOvA heeft aangegeven zich te buigen over dit vraagstuk en heeft aangegeven mij hierover te informeren.
Zou het artsen zijn toegestaan in hun beroepsregels te eisen dat zij alleen patiënten mogen helpen indien de kliniek waar zij medische zorg leveren voor het merendeel in eigendom is van artsen? Zo nee, waarom is dit advocaten dan wel toegestaan? Zo ja, op grond waarvan?
De beperkingen die aan diverse gereguleerde beroepen (zoals artsen en advocaten) mogen worden gesteld ten aanzien van bijvoorbeeld de structuren waarbinnen het beroep mag worden uitgeoefend zijn afhankelijk van de aard van het beroep en daarmee telkens anders en niet een op een te vergelijken.
Zoals ik heb aangegeven bij vraag 6 heeft de NOvA de bevoegdheid om regels te stellen aan de beroepsuitoefening door de advocaat, mits deze binnen de wet- en regelgeving passen en geen belemmerende werking hebben. In de huidige Verordening op de praktijkuitoefening in dienstbetrekking is bepaald dat het advocaten in Nederland slechts in een limitatief aantal genoemde gevallen is toegestaan de praktijk in dienst van een werkgever uit te oefenen. In het geval een advocaat zijn beroep uitoefent in dienst van een werkgever is er sprake van een hiërarchische verhouding en hoeven de belangen van de werkgever en advocaat-werknemer of de cliënt niet zonder meer met elkaar overeen te stemmen. Om de onafhankelijke beroepsuitoefening van de advocaat in een dergelijk geval te waarborgen worden daaraan voorwaarden gesteld. Zo dient er een professioneel statuut te zijn dat de onafhankelijkheid van de advocaat in dienstbetrekking beoogt te waarborgen.
Het is de vraag of de huidige beroepsregels nog steeds passend zijn. Zoals ik hiervoor onder vraag 7 heb aangegeven is het in eerste instantie aan de NOvA om dat te beoordelen. Ik ga ervan uit dat de NOvA bij de heroverweging ook regulering bij andere beroepsgroepen waarbij onafhankelijke oordeelsvorming en onafhankelijk optreden uitgangspunt is, betrekt.
Bent u bereid deze vragen nog voor het algemeen overleg over gesubsidieerde rechtsbijstand op 7 november 2019 te beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘Smith: Air France en KLM nog meer integreren’ en ‘France Hits Out at Dutch in Feud Over Air France-KLM Holdings’ |
|
Joost Sneller (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Smith: Air France en KLM nog meer integreren»1 en «France Hits Out at Dutch in Feud Over Air France-KLM Holdings»?2
Ja.
Hoe verhouden de afspraken, de staatsgaranties, tussen Nederland en Frankrijk zich tot de uitspraak van de CEO van Air France-KLM Ben Smith om Air France en KLM verder te integreren?
De heer Smith geeft in het genoemde artikel aan dat hij de winstgevendheid, positie en merken van Air France-KLM wil versterken. Als aandeelhouder ondersteun ik deze ambitie. In dat kader is het goed dat het bestuur van Air France-KLM alle mogelijkheden bekijkt hoe dit bereikt kan worden en is het begrijpelijk dat daarbij ook wordt gekeken naar opties voor verdere integratie op onderdelen waar dat zinvol kan zijn. Uiteraard zal het kabinet daarbij de naleving van zowel de staatsgaranties als de afspraken die met Air France-KLM in 2015 gemaakt zijn in de gaten houden en tegelijkertijd zich als aandeelhouder blijven inzetten voor de borging van de publieke belangen die met Air France-KLM zijn gemoeid, conform de motie Dijkstra c.s. van 14 juni 20183. Daarnaast valt in nieuwsberichten van afgelopen week te lezen dat de heer Smith heeft aangegeven zich aan de gemaakte afspraken te zullen houden.
Op welke manier wordt de positie van KLM gegarandeerd binnen Air-France-KLM wanneer er verdere integratie plaatsvindt?
Zoals bekend heeft de Nederlandse staat een aandelenbelang in Air France-KLM genomen om meer invloed en zeggenschap in de holding te krijgen om daarmee de Nederlandse publieke belangen beter te kunnen borgen. KLM is met de hub op Schiphol van grote waarde binnen de holding. Zoals hierboven beschreven is het doel van de heer Smith om de gehele onderneming te versterken. Kijkend naar de toekomst vind ik het van belang dat de onderneming de goede weg voortzet om weer de nummer één vliegtuigmaatschappij van Europa te worden. In dit licht vind ik het positief dat alle vraagstukken worden bekeken, waarbij het belangrijk is dat er voldoende rekening wordt gehouden met de verschillende belanghebbende partijen binnen de luchtvaartmaatschappij. Het kabinet vindt het belangrijk dat het Nederlandse publieke belang goed geborgd wordt en dat zal dan ook leidend zijn bij het bepalen van ons standpunt op alle verschillende onderwerpen waar de onderneming mee te maken krijgt. We zullen waar nodig eerder gemaakte afspraken met de onderneming aan de orde blijven stellen. In nieuwsberichten van afgelopen week valt te lezen dat de heer Smith heeft aangegeven de gemaakte afspraken te respecteren en dat hij geen plannen heeft om onderdelen of zeggenschap van Nederland naar de Franse holding te halen. Eveneens valt te lezen dat de heer Smith een gesprek met de ondernemingsraad van KLM heeft gevoerd om eventuele zorgen te bespreken.
Kunt u aangeven of Air France-KLM als Frans staatsbedrijf gezien moet worden of als Nederlands-Frans staatsbedrijf?
Air France-KLM is geen staatsbedrijf maar een beursgenoteerd bedrijf, waar zowel de Nederlandse als de Franse staat aandelen in heeft. De juridische status van de onderneming is Frans.
Kunt u uiteenzetten op welke manier u ervoor zorgdraagt dat er geen banen van de KLM overgeheveld worden naar Parijs? Zo nee, waarom niet?
In lijn met de motie Dijkstra c.s. van 14 juni 2018 zet het kabinet zich in voor de publieke belangen die met Air France-KLM zijn gemoeid en blijft het kabinet in gesprek met het bestuur van de onderneming. De met de onderneming gemaakte afspraken komen daarbij waar nodig aan de orde.
Kunt u aangeven welke plannen bestaan voor integratie van de onderhoudsdivisies van KLM en Air France. Kunt u uitsluiten dat er banen van de onderhoudsdivisie van KLM naar Frankrijk worden overgeheveld?
Air France-KLM is een beursgenoteerde onderneming waardoor ik op zulk soort inhoudelijke onderwerpen niet in kan gaan.
Op welke manier is er contact met Martin Vial het hoofd van het Franse Agentschap van Staatsdeelnemingen?
Zoals bekend hebben mijn Franse collega Bruno Le Maire en ik op 1 maart 2019 een gezamenlijke Frans-Nederlandse werkgroep ingesteld om, inzake Air France-KLM, over belangrijke onderwerpen van standpunt te wisselen. Deze werkgroep staat onder leiding van de heer Vial, directeur-generaal van het Franse agentschap voor staatsdeelnemingen en de thesaurier-generaal van het Ministerie van Financiën. In dit kader is er regelmatig contact met de heer Vial.
Is er overleg met Martin Vial over zijn uitspraak in de pers dat de Nederlandse overheid moet kiezen tussen het aandelenbelang in de holding Air France-KLM of het aandelenbelang in KLM?
De gezamenlijke persverklaring van 1 maart 2019 geeft aan over welke onderwerpen door de werkgroep gesproken wordt. Verder ga ik niet in op de inhoud van de gesprekken in de werkgroep, dit komt mijns inziens de gesprekken niet ten goede. De manier waarop de heer Vial communiceert met de pers is aan hemzelf. Het kabinet vindt het niet opportuun, zolang de gesprekken lopen, hier via de pers over te communiceren.
Deelt u de mening dat dergelijke uitlatingen in de media vanuit de Franse staat niet bijdragen aan het vertrouwen in de Franse staat om de gemaakte afspraken en staatsgaranties na te komen?
De manier waarop de heer Vial communiceert met de pers is aan hemzelf. Het kabinet vindt het niet opportuun, zolang de gesprekken lopen, hier via de pers over te communiceren.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is van de gesprekken tussen de Nederlandse en Franse Staat over Air France-KLM en het garanderen van de staatsgaranties?
De gezamenlijke persverklaring van 1 maart 2019 geeft aan over welke onderwerpen door de werkgroep gesproken wordt. Het zijn complexe en constructieve gesprekken, waarbij veel partijen zijn betrokken. Verder ga ik niet in op de inhoud van de gesprekken. Naast het feit dat Air France-KLM een beursgenoteerde onderneming is, is het ook niet verstandig om tussentijds iets te delen over deze gesprekken zolang ze nog lopen.
Kunt u toelichten op welke wijze u de volgende toezeggingen aan de Kamer over Air France-KLM nakomt:
In lijn met de motie Dijkstra c.s. van 14 juni 2018 heeft het kabinet regelmatig contact met de top van Air France-KLM. Daarnaast heeft de Nederlandse staat een aandelenbelang in Air France-KLM genomen om meer invloed en zeggenschap in de holding te krijgen om daarmee de Nederlandse publieke belangen beter te kunnen borgen.
Kunt u toelichten hoe u zich inzet voor een eerlijke balans in het bestuur van de holding Air France-KLM nu de Nederlandse Air France-KLM Cargo topman Marcel de Nooijer vertrekt?
De samenstelling van het bestuur is een van de onderwerpen waarover standpunten worden gewisseld door de werkgroep. Zoals hierboven vermeld, ga ik niet in op de inhoud van de gesprekken, omdat dit mijns inziens niet ten goede komt aan de gesprekken.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het arrest van de Hoge Raad1 en de artikelen «Salafistische scholen leren kinderen zich af te keren van Nederland»2 en «Invoer hallucinerende ayahuasca-thee definitief strafbaar»?3
Ja.
Deelt u de opvatting dat het arrest van de Hoge Raad de strafrechtelijke grenzen aan de godsdienstvrijheid nader duidt en preciseert?
Het arrest van de Hoge Raad schept in deze specifieke zaak duidelijkheid over hoe de godsdienstvrijheid zich verhoudt tot het opiumdelict in kwestie, maar is daarbij niet automatisch generiek toepasbaar op andere delicten. Afwegingen van deze aard dienen altijd zorgvuldig en op basis van de merites van de zaak worden gemaakt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan, in het geval dat een beledigende uitlating over een groep mensen is gedaan op basis van een geloofsovertuiging, die geloofsovertuiging een context vormen die het beledigende karakter aan de uitlating ontneemt. Het moet gaan om een uitlating die kenbaar in direct verband staat met de geloofsovertuiging. Zie bijvoorbeeld: HR 9 januari 2001, NJ 2001, 203, m.nt. J. de Hullu; NJCM-bulletin 2001, p. 741–753, m.nt J.P.Loof, HR 9 januari 2001, NJ 2001, 204, m.nt. J. de Hullu en HR 14 januari 2003, NJ 2003, 261, m.nt. P. Mevis. Zie voorts de jurisprudentie vermeld in de nota «Grondrechten in een pluriforme samenleving» (Kamerstuk 29 614, nr. 2) en in de brief «Grondrechten in een pluriforme samenleving» die ik op 28 mei 2018 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 614, nr. 76).
Deelt u de opvatting dat, hoewel het onderhavige arrest als zodanig geen betrekking heeft op uitingsdelicten maar op invoer van verboden middelen, deze uitspraak van de Hoge Raad desalniettemin mede interessant is in het licht van de vervolging van uitingsdelicten nu deze gaat over de strafrechtelijke grenzen aan de godsdienstvrijheid?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat het op dit moment in Nederland wettelijk gezien al niet mogelijk is je bij het plegen van strafbare feiten te exculperen met een beroep op het geloof, omdat de godsdienstvrijheid, net als de uitingsvrijheid, geldt behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet en dit betekent dat de wet in formele zin grenzen stelt aan de uitoefening van deze grondrechten zoals te vinden in het Wetboek van Strafrecht: bij belediging, aanzetten tot haat, discriminatie of geweld, opruiing, e.d. worden deze wettelijke grenzen overschreden, ook als degene die de uitlating doet, zich beroept op een religie of hieraan verbonden heilig schrift?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beziet u in het licht van de voorgaande vragen en antwoorden hierop de invuloefening die kinderen krijgen op een vijftigtal radicaalislamitische moskeescholen om de «juiste straffen voor overspeligen, homoseksuelen, afvalligen of zogeheten «tovenaars» te kiezen, waarbij de keuzemogelijkheden voor de kinderen zijn a. zweepslagen, b. stenigen, c. doden met een zwaard»?
Het kabinet vindt het in geen geval acceptabel indien mensen in Nederland onze vrijheden misbruiken om antidemocratische, anti-integratieve en onverdraagzame boodschappen te verspreiden. Het kabinet heeft daartoe een aantal maatregelen in gang gezet. We werken met de Taskforce Problematisch Gedrag en Ongewenste Buitenlandse Financiering aan een integrale aanpak van problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering. Binnen deze Taskforce werken de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (inclusief de AIVD), Justitie en Veiligheid (inclusief de NCTV), Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Buitenlandse Zaken nauw samen met politie en gemeenten. Ten aanzien van informele scholing wordt in opdracht van SZW een verkenning uitgevoerd, waarin ook gekeken wordt naar de mogelijkheden voor toezicht en kwaliteitsverbetering bij informele scholing. De resultaten van dit onderzoek worden in het voorjaar verwacht.
Deelt u de opvatting dat de invuloefening die kinderen krijgen op een vijftigtal radicaalislamitische moskeescholen om de «juiste straffen voor overspeligen, homoseksuelen, afvalligen of zogeheten «tovenaars» te kiezen waarbij de keuzemogelijkheden voor de kinderen zijn a. zweepslagen, b. stenigen, c. doden met een zwaard» haatzaaiend, discriminerend en beledigend van aard zijn of zouden kunnen zijn zoals bedoeld in het Wetboek van Strafrecht?
Het Wetboek van Strafrecht kent verschillende artikelen waarin uitingen strafbaar zijn gesteld. Denk aan: belediging (art. 266 Sr), groepsbelediging (art. 137c Sr) aanzetten tot haat, geweld of discriminatie (art. 137d Sr), bedreiging (art. 285 Sr) en opruiing tot een strafbaar feit (art. 131 Sr).
Met de inwerkingtreding van de Wet herwaardering actuele delictsvormen per 1 januari 2020 is de maximale straf die is gesteld op het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie (artikel 137d Sr) verdubbeld. Daarnaast heb ik een wetsvoorstel in voorbereiding waarmee de maximumstraf die is gesteld op belediging wordt verhoogd indien van de beledigende uiting gevaar te duchten valt voor de veiligheid van de beledigde persoon. Het gaat daarbij om de situatie waarin het effect van de belediging is dat zij anderen heeft aangezet tot het plegen van geweld tegen de beledigde.
Het is niet mijn taak om uitspraak te doen over de strafbaarheid van concrete uitingen of gedragingen. Zoals gebruikelijk doet het Openbaar Ministerie op voorhand evenmin uitspraken over de vraag of bepaalde uitlatingen strafbaar zijn of niet en of daar een onderzoek naar loopt.
Is het openbaar ministerie (OM) van plan tot vervolging over te gaan van het vijftigtal radicaalislamitische moskeescholen waar dit lesmateriaal wordt of is onderwezen en tegen de makers en verspreiders van dit lesmateriaal? Zo ja, wat is de stand van zaken? Zo nee, waarom niet en vindt u het belang van vervolging in deze zaak groot genoeg om gebruik te maken van uw aanwijzingsbevoegdheid en het OM hier alsnog toe op te dragen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de vragen 5 tot en met 9 ook beantwoorden ten aanzien van het fenomeen dat kinderen op salafistische moskeescholen krijgen te horen dat «mensen met een ander geloof of levensovertuiging de doodstraf verdienen»?
De antwoorden zoals ik hierboven heb gegeven zijn tevens van toepassing op andere zaken waarbij de uitoefening van de vrijheid van godsdienst en/of vrijheid van onderwijs op gespannen voet staat met andere vrijheden of belangen.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en nog voor het plenaire debat over salafisme in Nederland te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat tientallen jeugdzorgorganisaties failliet dreigen te gaan |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tientallen jeugdzorginstellingen dreigen failliet te gaan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het extreem zorgelijk is dat juist organisaties die hulp verlenen aan jongeren die afhankelijk zijn van intensieve zorg kopje onder dreigen te gaan?
Signalen rond de financiële ontwikkelingen van jeugdhulpaanbieders neem ik zeer serieus vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke. Zorgcontinuïteit staat hierbij altijd voorop.
Bent u het met mij eens dat erop wijzen dat zorgaanbieders zelf verantwoordelijkheid dragen voor de financiële situatie niet voldoende is wanneer de gezondheid van kinderen op het spel staat?
Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor het waarborgen van de kwaliteit van zorg en dragen zelf de verantwoordelijkheid voor hun bedrijfsvoering.
Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht en zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van jeugdhulp. Als een aanbieder financiële problemen heeft, moet hij samen met de gemeenten en andere betrokkenen een passende oplossing zoeken. Bemoeienis vanuit VWS is daarbij normaal gesproken niet nodig en niet aan de orde.
Als gesignaleerd wordt dat partijen er samen niet uitkomen en de continuïteit van cruciale jeugdhulp in gevaar dreigt te komen, kan de hulp worden ingeroepen van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ). Het OZJ is sinds 1 januari 2019 operationeel en biedt onder andere eerstelijns bemiddeling bij geschillen tussen gemeenten en aanbieders. Als het OZJ geen soelaas biedt, kan geëscaleerd worden naar de Jeugdautoriteit. Het doel van de Jeugdautoriteit die ook per 1 januari 2019 is opgericht, is om de continuïteit van cruciale jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering te borgen. De Jeugdautoriteit doet dit door te bemiddelen rond de inkoop van jeugdhulp, gemeenten aan te spreken rond continuïteitsvraagstukken, bestuurlijke maatregelen voor bereiden en indien aan de orde mij te adviseren over tijdelijke liquiditeitssteun. Als de Jeugdautoriteit in gesprek met gemeenten en aanbieders geen zekerheid kan krijgen over het waarborgen van de continuïteit van cruciale jeugdhulp, escaleert de Jeugdautoriteit naar het ministerie. Dit brengt de rijksoverheid in positie om regie te nemen als partijen er onderling niet uit dreigen te komen. De kern van het beleid blijft: de continuïteit van zorg cruciale jeugdhulp staat centraal, niet de continuïteit van een individuele zorgaanbieder.
Kunt u zo spoedig mogelijk de Kamer informeren over het aantal kinderen wiens zorg hiermee in het geding komt en een overzicht geven van concrete maatregelen die u gaat nemen om de zorg voor deze jongeren te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Op 7 november 2019 is de brief «Naar een betere organisatie van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering» aan uw Kamer gestuurd.2 In die brief staat dat de Jeugdautoriteit een onderzoek naar de financiële gezondheid van jeugdhulpaanbieders heeft laten uitvoeren. De uitkomsten van dat onderzoek zijn bij de brief gevoegd. Hoewel dit onderzoek op een aantal onderdelen verschilt van het onderzoek waarnaar u verwijst, zijn de uitkomsten vergelijkbaar. In het rapport wordt geconcludeerd dat de financiële positie van 40% van de onderzochte aanbieders een hoog risico kent. De Jeugdautoriteit merkt op dat de resultaten wijzen op de financiële kwetsbaarheid van jeugdhulpaanbieders. Dat betekent niet dat de zorg voor de kinderen bij deze aanbieders in het geding is. De Jeugdautoriteit zal komend jaar onderzoek doen naar de achterliggende factoren. Onderdeel van dit onderzoek zijn gesprekken met aanbieders waarvan de jaarrekening risico’s laat zien.
Naast de concrete maatregelen die kunnen worden genomen als instellingen in financiële problemen verkeren, heb ik u op 7 november geïnformeerd over de stappen die ik ga zetten om te komen tot een betere organisatie van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering.
Bent u bereid de motie Kuiken omtrent onderzoek doen naar de financiële situatie van jeugdzorgorganisaties die «too big to fail» zijn te heroverwegen naar aanleiding van dit bericht?2 Zo nee, waarom niet?
Op 7 november 2019 heb ik u de uitkomsten gestuurd van het onderzoek van de Jeugdautoriteit naar de financiële gezondheid van jeugdhulpaanbieders.4
Vindt u het verstandig dat particuliere bedrijven de taak van waakhond op zich nemen en de maatschappij afhankelijk is van of zij wel of niet de noodklok luiden, zoals Intrakoop in dit geval heeft gedaan? Deelt u niet de mening dat dit een taak is van het ministerie?
Ik ben het met u eens dat de overheid hierbij zelf een taak heeft. Om die reden heeft de Jeugdautoriteit, in navolging van de Transitie Autoriteit Jeugd in 2018, onderzoek gedaan naar de financiële gezondheid van jeugdhulpaanbieders en zal ze volgend jaar weer een onderzoek doen.