Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg van 4 november 2019, waarin de arts, die in het medisch dossier van klokkenluider de heer Van Wulfen een consult op 16 november 2009 plaatste met de diagnose «Overige psychische stoornissen, Andere psychische stoornissen», publiekelijk berispt is omdat er geen medisch consult heeft plaatsgevonden en dus ook helemaal geen diagnose gesteld kon worden?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Eindhoven van 4 november 2019.
Deelt u de mening dat het oordeel van het tuchtcollege dat «(h)et college oordeelt dat de onderdeelsarts ten onrechte een diagnose heeft toegevoegd aan klagers medisch dossier. Er had geen consult tussen klager en de onderdeelsarts plaatsgevonden. De arts had de aantekening in het medisch dossier zo moeten formuleren dat het voor opvolgende zorgverleners duidelijk was dat de informatie niet afkomstig was van klager maar van de commandant, maar heeft dat niet gedaan. Ook verwijtbaar is dat de onderdeelsarts juist heeft gekozen voor deze ziektecode. Het had voorzienbaar moeten zijn voor de arts dat dit grote gevolgen kon hebben voor klager.» keihard is?2
Het Regionaal Tuchtcollege is van oordeel dat de wijze waarop de arts op 16 november 2009 verslag heeft gedaan in het medisch dossier van klager van hetgeen hem ter ore is gekomen dan wel wat tussen de arts en de commandant over klager is besproken, de toets der kritiek niet kan doorstaan. Naar het oordeel van het tuchtcollege heeft de arts ten onrechte een diagnose toegevoegd aan het medisch dossier van klager.
In februari 2012 heeft dhr. van Wulfen zich gewend tot de Inspecteur Militaire Gezondheid (IMG) en geklaagd over onzorgvuldig handelen van de arts. Op 22 maart 2012 heeft de IMG zijn onderzoek afgerond, waarbij onder andere is gekeken naar de gang van zaken rondom de mutaties in het medisch dossier. Op 7 februari 2013 heeft Defensie de Onderzoeksraad Integriteit Overheid (OIO), de voorloper van het Huis voor de Klokkenluiders, verzocht om onderzoek te doen naar een door dhr. van Wulfen ingediende melding van vermoede mistanden. Ook in dit onderzoek is aandacht besteed aan de mutaties in het medisch dossier. Het OIO-rapport vermeldt dat de IMG heeft vastgesteld dat er sprake was van een onzorgvuldige verslaglegging onder een onjuiste code. Het rapport van de OIO, inclusief de reactie van Defensie, is d.d. 28 mei 2015 geanonimiseerd aangeboden (Kenmerk 34 000 X, nr. 94) aan de Kamer. Het rapport van de Inspecteur Militaire Gezondheidszorg (IMG) (Kenmerk 2017D03208) is d.d. 1 februari 2017 met de Kamer gedeeld (Kenmerk 34 550 X, nr. 71). De conclusies van de IMG en de OIO is een aantal keer in de Kamer aan de orde geweest3 4 5.
In de reactie van Defensie op het OIO-rapport, die d.d. 28 mei 2015 geanonimiseerd aan de Kamer is aangeboden (Kenmerk 34 000 X, nr. 94), is opgemerkt dat het medisch dossier van klager inmiddels was geschoond.
Wilt u een algemeen oordeel geven over deze uitspraak en welke gevolgen deze voor beide betrokkenen heeft?
Zie antwoord op vraag 2. Ik acht het niet opportuun om nader in te gaan op uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege, mede omdat de termijn om daartegen beroep in te stellen nog loopt.
Voor de volledigheid merk ik op dat met de heer Van Wulfen naar aanleiding van het OIO-rapport eerder al afspraken zijn gemaakt om hem te rehabiliteren die zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. In 2017 is met de heer Van Wulfen een tweede vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is afgesproken dat zijn dienstverband op zijn aanvraag werd beëindigd. Partijen beoogden met het sluiten van deze overeenkomst de rechtsverhouding te beëindigen en zich op de toekomst te richten.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in de Kamer het volgende zei: «Het geheel is door de Inspectie Militaire Gezondheidszorg onderzocht. Er bleek geen sprake van fraude of vervalsing te zijn. De betrokken arts, die dus echt niets fout heeft gedaan, is inderdaad bevorderd» (Kamerstuk 34 550 X, nr. 48)?
Hierover zijn op 23 januari 2017 Kamervragen gesteld. In antwoord daarop (2016–2017, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1001) heeft de toenmalig Minister als volgt gereageerd: «Mijn uitlatingen tijdens de begrotingsbehandeling op 16 en 17 november jl. moet u zien in de context van de vragen die toen zijn gesteld. Zoals ook in het door de IMG uitgevoerde onderzoek is vastgesteld, concludeert de OIO dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een onzorgvuldig wegschrijven van een notitie van een overleg tussen de arts en de leidinggevende. De notitie is weggeschreven onder een onjuiste code in het medische systeem (GIDS). Dit is later in het medische systeem gecorrigeerd. Er was geen sprake van fraude of een strafbaar feit. Met de arts zijn gesprekken gevoerd over zijn handelen.»
Het Regionaal Tuchtcollege heeft in haar uitspraak hieromtrent bij de beoordeling het volgende overwogen: «Het college merkt daarbij echter op dat niet gebleken is van vervalsing in de zin van kwaadwillendheid of opzet aan de zijde van verweerder, zoals klager stelt.»
Hoe beoordeelt u de bevindingen van de Inspectie Militaire Gezondheidszorg dat «(o)p maandag 16 november 2009 had melder een gesprek met de vliegerpsycholoog, die hij verzocht om aanwezig te zijn bij een voor woensdag 18 november gepland gesprek met de squadroncommandant. Eveneens op 16 november 2009 maakte de squadroncommandant tegenover de arts en in het SMT melding van door hem gesignaleerde problemen met betrekking tot melders functioneren en de daarop genomen actie, alsmede het contact met de vliegerpsycholoog. Op diezelfde dag tekende de arts in het elektronisch patiëntendossier (GIDS) van melder aan (evidente typfouten door IMG gecorrigeerd): Gesprek met c336 en in SMT, mag nu niet vliegen van C, leeft mogelijk in een aparte wereld. Wel incidenten geweest, gaat niet op uitzending, c heeft contact gehad met. De aantekening werd in de SOEP-systematiek van het GIDS (Subjectief/Objectief/Evaluatie/ Plan) genoteerd bij de S. Verdere aantekeningen ontbraken; in het systeem werd een en ander die dag weggeschreven als CONSULT onder de ziektecodes Cas P69 / ICPC P99 – Overige psychische stoornissen, andere psychische stoornissen. Op dinsdag 17 november 2009 kwam melder weer terug op het onderdeel, waar hij zag dat hij van de lijst aangewezenen voor uitzending was afgehaald en vervangen door een van stafcursus teruggeroepen collega. Op woensdag 18 november 2009 volgde het geplande gesprek van melder met de squadroncommandant, waarbij naast anderen ook de vliegerpsycholoog aanwezig was. Aan melder werd meegedeeld dat hij in een schijnwereld leek te leven en professionele hulp nodig had. Er werd een afkoelingsperiode van twee weken ingelast, waarna hij zich moest melden bij de arts.», terwijl het tuchtcollege duidelijk heeft vastgesteld dat dhr. Van Wulfen niet in Nederland was en dat deze gesprekken in zijn geheel niet plaatsgevonden kunnen hebben?3
In het Algemeen Overleg Personeel d.d. 26 januari 2017 (Kenmerk 34 550 X, nr. 74) heeft de toenmalige Minister van Defensie laten weten dat de data die zijn genoemd in het IMG-rapport niet kloppen en dat de chronologie der dingen is rechtgezet in het OIO-rapport dat op verzoek van Defensie is uitgevoerd. Daarbij heeft de toenmalig Minister ook gewezen op het feit dat de IMG in zijn rapport bij zijn bevindingen een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot bepaalde dateringen.
Deelt u de mening dat de inspecteur de conclusie dat «van onzorgvuldig medisch-inhoudelijk handelen niet is gebleken» nooit had mogen trekken?
Ik heb begrepen dat er een klacht is ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege die verband houdt met deze vraag. Ik acht het daarom niet opportuun op deze vraag in te gaan.
Bent u bereid om nader onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de totstandkoming van het rapport van de Inspectie Medische Gezondheidszorg, dat elementaire fouten bevat?
Het rapport van de IMG is reeds door een onafhankelijke instantie bezien. Immers, de OIO heeft in haar rapport van 5 februari 2015 (Kenmerk 34 000 X, nr. 94) het IMG-rapport betrokken. Daarnaast geldt dat, zoals ik heb opgemerkt bij de beantwoording van vraag 6, mij bekend is dat er een klacht is ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege die verband houdt met deze vraag. Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding om nader onafhankelijk onderzoek te laten doen.
Is er in dit dossier van de heer Van Wulfen door iemand fraude, valsheid in geschrifte en/of een ambtsmisdrijf gepleegd? Indien u het niet zeker weet, wilt u dit dan laten onderzoeken en terugrapporteren aan de Kamer?
Zoals blijkt uit de beantwoording van vraag 2 hebben de IMG, de OIO en het Regionaal Tuchtcollege de kwestie bekeken. Op basis van die onderzoeken heb ik geen aanwijzingen dat sprake is geweest van fraude, valsheid in geschrifte en/of een ambtsmisdrijf. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 heeft het Regionaal Tuchtcollege bij de beoordeling opgemerkt dat niet gebleken is van vervalsing in de zin van kwaadwillendheid of opzet.
Heeft de heer Van Wulfen op zijn verzoek de beschikking gehad over alle documenten over zijn zaak (rapporten, emails etc.)? Zo nee, welke documenten heeft hij niet gekregen en wat is daar de oorzaak van?
De heer Van Wulfen heeft met het oog op de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege aan Defensie gevraagd om een aantal stukken, die hij in die procedure wilde inbrengen.
Defensie was bij deze procedure geen partij. Het doel van een tuchtrechtelijke procedure is om vast te stellen of de beklaagde, dat is de medisch professional in deze, binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de normen en standaarden van de beroepsgroep. Binnen een tuchtrechtelijke procedure is het aan de beklaagde zelf om te bepalen welke stukken hij verstrekt in het kader van zijn verdediging. De regelgevende kaders van het medisch tuchtrecht bevatten geen grondslag om de beklaagde (of diens werkgever) te verplichten bepaalde stukken in het geding te brengen, noch om stukken aan de klager te verstrekken. Defensie heeft het verzoek dan ook gemotiveerd afgewezen.
Daarnaast merk ik op dat het Regionaal Tuchtcollege aan Defensie geen verzoek heeft gedaan om stukken in te dienen.
Bent u bereid deze vragen een voor een en binnen twee weken te beantwoorden?
Ik houd mij aan de door de Kamer gestelde reguliere termijn van drie weken.
Vrouwenbesnijdenis |
|
Jasper van Dijk |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel in De Groene Amsterdammer: ««Vakantie» in Kenia, besnijdenis van Nederlandse meisjes in het buitenland»?1
Vrouwelijke genitale verminking (Hierna: VGV) is onterend en vormt een inbreuk op de zelfbeschikking van meisjes en vrouwen. Het brengt daarnaast grote gezondheidsrisico’s met zich mee. Geen enkel meisje of vrouw zou deze verschrikkelijke praktijk moeten ondergaan. Dit is dan ook de reden dat VGV strafbaar is in Nederland.
Het onderwerp staat in Kenia hoog op de politieke agenda. VGV is verboden in Kenia sinds 2011. De Keniaanse president, Uhuru Kenyatta, heeft onlangs tijdens de International Conference on Population Development in Nairobi op 12 tot 14 november 2019, waar ook mijn collega Sigrid Kaag, Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, bij aanwezig was, aangekondigd dat voor het einde van zijn ambtstermijn een einde aan deze praktijk dient te worden gemaakt.
Deelt u na lezing van dit artikel de mening dat eerdere maatregelen tot nu toe nauwelijks succesvol waren?
Vanuit het veld krijg ik signalen dat onze preventieve aanpak effect heeft. Dit wordt in het artikel van de Groene Amsterdammer ook benadrukt. Het is echter niet eenvoudig de effectiviteit van onze preventieve aanpak te meten. Zo is het moeilijk te achterhalen in hoeveel gevallen VGV is voorkomen. Ik deel uw mening dat elk geval van VGV er één te veel is. Daarom stel ik, in samenwerking met de Minister voor Rechtsbescherming, een actieagenda Schadelijke Praktijken op. Deze actieagenda zal binnenkort naar uw Kamer gezonden worden. In deze aanpak staan ook aanvullende maatregelen ter voorkoming van VGV en ter verbetering van zorg na een uitgevoerde VGV.
Bent u bereid een methode te ontwikkelen die de zwijgcultuur van de Somalische gemeenschap kan doorbreken?
Ik vind het belangrijk dat leden van gemeenschappen waar VGV voorkomt zich bewust zijn van de gezondheidsrisico’s en de strafbaarheid van VGV. Ook hecht ik waarde aan het vergroten van de meldingsbereidheid binnen deze gemeenschappen. Hier geef ik momenteel op verschillende manieren invulling aan.
Ik ondersteun de Federatie van Somalische Associaties Nederland (hierna: FSAN) bij de inrichting van een landelijk netwerk van sleutelpersonen. Deze sleutelpersonen hebben dezelfde culturele achtergrond als de leden van deze gemeenschappen. Zij treden op als voorlichter en adviseur, en zijn vaak de verbindende factor tussen meisjes, vrouwen, hun families en professionals.
Op dit moment maakt FSAN deel uit van de alliantie «Verandering van Binnenuit». De kern van deze alliantie is het bevorderen van gendergelijkheid en het terugdringen van geweld tegen vrouwen binnen migranten- en vluchtelingengemeenschappen. Hun aanpak bestaat uit het organiseren van bijeenkomsten waarin moeilijke onderwerpen zoals vrouwelijke genitale verminking besproken worden. Deze bijeenkomsten worden georganiseerd door voortrekkers uit de gemeenschap zelf.
In de actieagenda Schadelijke Praktijken zullen daarnaast aanvullende maatregelen worden opgenomen die zich richten op het vergroten van de meldingsbereidheid en de bewustwording over strafbaarheid en gezondheidsrisico’s van VGV binnen gemeenschappen waar VGV voorkomt.
Bent u bereid een meldplicht te introduceren, omdat het volgens de Federatie van Somalische Associaties in Nederland niet goed gaat met de registratie en vervolging bij de politie of bij Veilig Thuis door terughoudendheid van de professionals?
Professionals die vallen onder de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling moeten bij signalen van een mogelijke besnijdenis de stappen van de Meldcode doorlopen. In het geval van acute en/of structurele onveiligheid zijn zij op basis van hun professionele standaard gehouden om te melden bij Veilig Thuis. De verschillende inspecties houden toezicht op het naleven van de wet meldcode door professionals.
Bent u bereid een methode te ontwikkelen die harde cijfers kan opleveren, omdat nog steeds wordt gewerkt met schattingen, zodat het bestrijden van vrouwenbesnijdenis succesvol kan worden opgespoord en bestraft?
Ik hecht waarde aan betrouwbare prevalentiegegevens. Daarom heb ik Pharos verzocht onderzoek te doen naar de prevalentie van VGV in Nederland. De uitkomsten van dit onderzoek heb ik op 24 juni 2019 naar uw Kamer gezonden.2 Het onderzoek van Pharos geeft geen exacte weergave van de prevalentie van VGV, maar brengt de omvang op de meest nauwkeurig mogelijke manier in kaart. Wereldwijd wordt VGV gemeten door middel van onderzoeken als de Demographic Health Survey (hierna: DHS) en de Multiple Indicator Cluster Survey (Hierna: MICS). Dat zijn nationaal representatieve surveys onder huishoudens in landen waar VGV voorkomt. Het uitvoeren van een bevolkingsonderzoek vergelijkbaar met deze onderzoeksmethoden blijkt ingewikkeld in Europa, vanwege de strafbaarstelling van VGV in Europese landen. Ondervraagden zullen hierdoor minder snel opgeven dat zij VGV hebben ondergaan, waardoor ernstige onderrapportage wordt verwacht. Daarom zijn de meeste schattingen van VGV onder vrouwelijke migranten in Europa gebaseerd op een extrapolatie naar de migrantenbevolking van bestaande onderzoeksgegevens afkomstig uit onderzoeken die bekend zijn in de landen van herkomst.
Pharos heeft in haar onderzoek getracht de methode van extrapolatie te verfijnen door te corrigeren op verschillen tussen eerste- en tweede-generatiemigranten, leeftijd op het moment van aankomst en de geboorteplaats, om zo de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten te vergroten.
Meldingen van VGV bij Veilig Thuis geven geen accuraat beeld van de prevalentie van VGV. Uit analyse van de gegevens, bijvoorbeeld de beleidsinformatie van Veilig Thuis, blijkt dat het aantal adviezen over en meldingen van een (dreigende) VGV gering is.
Bij eerdere besprekingen werd al geopperd om het bestrijden van vrouwenbesnijdenis via vroedvrouwen te laten lopen; bent u bereid om daar ook de sociale dienst, de leerplichtambtenaar, consultatiebureaus, Bureau Jeugdzorg en vliegmaatschappijen bij in te schakelen en daar een aanpak voor te ontwikkelen?2
Bij de aanpak van VGV zijn verschillende professionals betrokken, bijvoorbeeld in het onderwijs, de zorg en de politie. Zo is het momenteel in de zorg een basistaak van de Jeugdgezondheidszorg (hierna: JGZ) om bij meisjes (met ouders) uit een prevalentieland voor VGV een risico-inschatting te maken en indien nodig vervolgstappen te nemen. Ook onderwijsprofessionals hebben een belangrijke taak in het herkennen van signalen van een dreigende of reeds uitgevoerde VGV.
Ik vind het belangrijk dat (potentiële) slachtoffers op allerlei plekken in de samenleving goed worden beschermd. In de actieagenda Schadelijke Praktijken zullen daarom maatregelen worden opgenomen die bijdragen aan de signalering en hulpverlening door professionals in de zorg, het onderwijs, bij de politie en in de luchtvaartindustrie.
Bent u bereid in internationaal verband, bijvoorbeeld in de Europese Unie, maar ook met de Verenigde Staten en de landen in Afrika, een aanpak te ontwikkelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is belangrijk dat internationaal wordt samengewerkt om VGV aan te pakken. In gesprekken met lokale en nationale autoriteiten komt het onderwerp op dit moment al regelmatig aan de orde. Ook is de uitbanning van VGV benoemd in een van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties en komt het terug in breed gedragen internationale afspraken zoals het actieprogramma van de International Conference on Population and Development. Bovendien financiert Nederland verschillende organisaties die zich hardmaken voor de bestrijding van VGV, met name in ontwikkelingslanden. Daarnaast kunnen Nederlandse slachtoffers van VGV zich in het buitenland met een hulpvraag 24/7 melden bij een ambassade of consulaat. In een dergelijk geval zal Buitenlandse Zaken consulaire bijstand verlenen. Zo kan men bijvoorbeeld bemiddelen met de lokale autoriteiten voor het vinden van de nodige medische hulp en lokale noodopvang, maar ook waar nodig bemiddelen in het contact met in Nederland gevestigde instanties en hulpverleningsorganisaties, waaronder Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de Nederlandse politie.
In de actieagenda Schadelijke Praktijken worden, ter versterking van de huidige aanpak, verschillende maatregelen opgenomen die bijdragen aan het versterken van de aanpak van VGV in internationale context.
Bent u bereid om hulpverleners te trainen en te stationeren om genitaal verminkte meisjes te signaleren en te helpen op vliegvelden, zoals dit in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië gebeurt?3
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Schiphol over de Britse aanpak (met stickers op toiletten)?4
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om genitale verminking aan de campagne rond huwelijksdwang en achterlating toe te voegen?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft tijdens het Algemeen Overleg Consulaire Zaken van 2 december jl. toegezegd om de problematiek van Vrouwelijke Genitale Verminking een plek te geven in de bredere overheidscampagne ten aanzien van huwelijksdwang en achterlating. Dit wordt meegenomen in de actieagenda Schadelijke Praktijken.
Bent u bereid om, in navolging van Groot-Brittannië, te bezien of het curriculum rond seksuele voorlichting aangevuld kan worden met genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating?5 Kunt u uw antwoord toelichten?
Momenteel is – onder regie van het onderwijsveld zelf – een integrale curriculumherziening gaande voor het basis- en voortgezet onderwijs. Op 10 oktober zijn daarvoor bouwstenen opgeleverd waarmee uiteindelijk nieuwe kerndoelen worden gemaakt. De bouwstenen voor het leergebied Burgerschap zijn een basis waarmee – conform de afspraken uit het regeerakkoord – de kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit kunnen worden aangescherpt. Over de status van deze bouwstenen en het vervolgproces is uw Kamer op 9 december geïnformeerd.7
Daarnaast worden docenten ondersteund en toegerust zodat ze weten hoe ze kunnen handelen bij signalen van kindermishandeling (het «niet pluis gevoel»). Aan dat laatste punt werkt Stichting school en veiligheid met trainingen voor docenten en vertrouwenspersonen.
Niet op alle scholen speelt deze problematiek (in dezelfde mate). Bovendien hebben scholen de vrijheid hun eigen accenten te leggen bij het behandelen van de kerndoelen. Scholen met een grote populatie leerlingen waarvan de ouders afkomstig zijn uit een land waar bijvoorbeeld VGV voorkomt hebben de ruimte om dit onderwerp te bespreken in de lessen rond burgerschap of seksuele voorlichting.
Het bericht ‘Operatienormen: dat moet beter!’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Operatienormen: dat moet beter!»?1
Ja. Kwaliteit van zorg wordt bepaald door een groot aantal factoren, waaronder de aanwezigheid van voldoende deskundig personeel en goede samenwerking tussen alle betrokkenen. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat voor hoogcomplexe ingrepen de uitkomsten van de behandeling beter zijn, wanneer deze worden uitgevoerd in een ziekenhuis waar men ervaring heeft opgedaan. Daarom is voor een aantal van deze behandelingen door de betrokken beroepsgroepen een volumenorm afgesproken. Het doel van dergelijke volumenormen is dat ziekenhuizen ervaring opbouwen met het uitvoeren van hoogcomplexe behandelingen. Dit draagt bij aan betere kwaliteit van zorg.
Bent u het met de voorzitter van de Stichting ONCOlogische Samenwerking (SONCOS) eens dat met betrekking tot de kwaliteit van een ziekenhuis het ook belangrijk is dat voldoende wordt overlegd tussen artsen van verschillende afdelingen en dat genoeg geschoold personeel in huis is, en dat het dus niet alleen gaat om het al dan niet halen van operatienormen? Bent u van mening dat het bij kwaliteit van zorg niet alleen gaat om het halen van een norm? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Aangegeven wordt dat verscheidene ziekenhuizen de operatienorm net niet hebben gehaald, bent u van mening dat deze ziekenhuizen zich «niet houden aan de operatienormen»? Zo ja, bent u van mening dat hier sprake is van een doelbewust handelen?
Nee. Er is geen sprake van dat ziekenhuizen zich niet houden aan de betreffende normen. Veruit de meeste volumenormen worden uitgedrukt als een aantal behandelingen dat in een jaar wordt uitgevoerd, over een gemiddelde periode van drie jaar. De reden daarvan is, dat de kwaliteit en veiligheid van zorg niet direct onder druk komen te staan wanneer er in een periode van een jaar minder ingrepen worden uitgevoerd. Daardoor hoeven ziekenhuizen die onverwacht minder ingrepen uitvoeren, bijvoorbeeld door tijdelijke uitval van professionals, niet meteen te stoppen met het uitvoeren van die behandelingen. Daardoor zou er onnodig kennis en expertise verloren gaan, wat precies het omgekeerde is van wat met de normen wordt beoogd. Er bestaat groot draagvlak voor de volumenormen bij onder meer medisch specialisten, ziekenhuisbestuurders en zorgverzekeraars.
Wat is uw reactie op het feit dat het niet halen van de operatienorm direct gelinkt wordt aan de kwaliteit van zorg en zelfs het overlijden van patiënten? Is deze relatie zo eendimensionaal? Ziet u de mogelijkheid dat eventueel slechtere resultaten van ziekenhuizen ook te maken kunnen hebben met de ingewikkeldheid van de zorgvraag van de patiënt die bij het desbetreffende ziekenhuis wordt geholpen, oftewel kan het hebben van ingewikkeldere patiënten ervoor zorgen dat een ziekenhuis vaker te maken krijgt met slechtere uitkomsten van operaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven staan kwaliteit en veiligheid van zorg niet meteen onder druk, wanneer een ziekenhuis in een periode minder ingrepen dan de volumenorm uitvoert. Uiteraard is de zorgvraag van een patiënt en diens algehele gezondheidssituatie van invloed op de uitkomsten van zorg. Uitkomstindicatoren worden vaak «gecorrigeerd» voor dit soort factoren. Volumenormen en de kwaliteitsindicatoren die daar betrekking op hebben zijn geen uitkomstindicatoren.
Speelt volgens u de wijze van bekostiging van zorg via het verrichtingenstelsel een rol in de kwaliteit van zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze? Behoeft de bekostigingssystematiek geen aanpassing om te voorkomen dat financiële prikkels medisch gewenste doorverwijzingen hinderen?
De voortschrijdende inzichten bij wetenschappelijke verenigingen omtrent goede zorg zijn de belangrijkste motivatie geweest voor het vaststellen van minimumaantallen verrichtingen in hun richtlijnen. Binnen het veld bestaat er dus groot draagvlak voor volumenormen voor hoogcomplexe zorg. Die ontwikkeling heeft zich ook binnen het huidige stelstel en de bekostigingssystematiek voltrokken. Mijn conclusie is dan ook dat verrichtingenstelstel en bekostigingssystematiek geen beletsel vormen om te komen tot goede zorg.
Op welke wijze vergelijken ziekenhuizen onderling hun resultaten bij de operaties, zoals geschetst in het artikel? Gebeurt dit op een adequate wijze? Welke rol spelen dan wel welke waarde hebben respectievelijk het al dan niet halen van operatienormen en de onderlinge samenwerking en afstemming tussen ziekenhuizen in deze vergelijking?
Ziekenhuizen vergelijken waar zij dat relevant vinden hun uitkomsten onderling en leggen registraties aan om die vergelijkingen te verdiepen. Beroepsgroepen zijn hiervoor zelf verantwoordelijk. Dit proces en de daarbij verzamelde gegevens worden steeds vaker openbaar gemaakt, waarmee professionals en inhoudsdeskundigen het proces kunnen volgen en waar nodig kunnen bijsturen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kwaliteitsgegevens van ziekenhuizen op een degelijke manier worden gemeten en vergeleken?
Kwaliteitsgegevens zijn vooral van belang voor zorgaanbieders zelf: om inzicht te krijgen in hun handelen en om deze onderling te kunnen vergelijken om te leren en verbeteren. Veel van deze kwaliteitsgegevens worden in de vorm van indicatoren openbaar gemaakt via de Transparantiekalender. Op die manier kunnen zij door bijvoorbeeld patiënten en zorgverzekeraars worden gebruikt.
Het vergelijken van kwaliteitsgegevens van ziekenhuizen is iets anders dan het rangschikken van ziekenhuizen. Bij de jaarlijkse lijstjes die in de media verschijnen (bijvoorbeeld voetnoot2 worden door de redacties selecties uit indicatorensets gemaakt, waarna de indicatoren worden gewogen en bij elkaar opgeteld. Hier zijn de indicatoren niet voor opgesteld. En gaat het voorbij aan het primaire doel van de indicatoren: verbeteren van de zorg.
De wijze waarop kwaliteit wordt gemeten en weergegeven in indicatoren is steeds in ontwikkeling. In het verleden zijn veel indicatoren ontwikkeld die betrekking hebben op de structuur en processen van de zorgverlening. Mijn streven is dat kwaliteit van zorg meer gemeten gaat worden in termen van zorguitkomsten die er echt toe doen voor de patiënt. Zodat deze informatie kan worden gebruikt voor het voortdurend leren en verbeteren door professionals, voor het samen beslissen door patiënt en professional over de best passende behandelaar/behandeling en voor het meer uitkomstgericht organiseren en belonen van de zorg. Daarover heb ik met de partijen van het Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische Zorg afspraken gemaakt en zijn wij gezamenlijk het Programma Uitkomstgerichte Zorg 2018–2022 gestart. Over de voortgang van dat programma heb ik uw Kamer afgelopen zomer per brief geïnformeerd (Kamerstukken II, 2018–2019, 31 476, nr.28).
Ziet u voor uzelf en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd nog een rol weggelegd om te bevorderen dat ziekenhuizen optimaal samenwerken en dat voldoende geschoold personeel wordt opgeleid, zodat de kans op de beste behandeling voor elke patiënt wordt verbeterd?
Ja, voor zowel mijzelf als voor de IGJ zijn dit belangrijke onderwerpen.
Op basis van de ramingen van het Capaciteitsorgaan stel ik al jaren voldoende opleidingsplaatsen voor medisch specialisten beschikbaar. Deze plaatsen worden door de ziekenhuizen ook benut. Voor het opleiden van voldoende en goed geschoold ziekenhuispersoneel stel ik jaarlijks kostendekkende financiering beschikbaar, eveneens op basis van ramingen van het Capaciteitsorgaan. De adviezen voor het opleiden van gespecialiseerde verpleegkundigen en medisch ondersteuners worden niet altijd volledig opgevolgd, ondanks de kostendekkende financiering. Daarom is in het hoofdlijnenakkoord medisch-specialistische zorg de ambitie opgenomen dat ziekenhuizen in 2021 volgens de ramingen van het Capaciteitsorgaan gaan opleiden.
De IGJ betrekt de samenwerking tussen ziekenhuizen bij haar toezicht. Zij gaat met ziekenhuizen in dialoog over de onderlinge samenwerking en samenwerking met andere zorgaanbieders in keten- en netwerkverband, bijvoorbeeld tijdens de jaargesprekken die in ziekenhuizen worden gevoerd. De IGJ werkt hierbij vooral agenderend en stimulerend, maar als goede en veilige zorg in het geding zijn neemt zij desnoods (bestuursrechtelijke) handhavingsmaatregelen.
De toenemende schuld van het Nederlandse bedrijfsleven |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook de BV Nederland staat rood – hoe gevaarlijk is de schuldenberg van bedrijven?»1
Ja.
Deelt u de zorg, zoals geuit in het artikel?
Voor een appreciatie van de zorgen geuit in het artikel, zie de antwoorden op vragen 5 en 13.
Bent u bekend met het onderzoek van het IMF dat genoemd wordt in het artikel?
Hoewel niet bij naam genoemd, lijkt het artikel te verwijzen naar het Global Financial Stability Report van het IMF. Hierin wordt geen aparte analyse gemaakt voor Nederland, noch voor Nederlandse bedrijven of sectoren.
In de meest recente doorlichting van de Nederlandse economie2 gaat het IMF in op de private schulden, maar de focus ligt daarbij volledig op de schulden van huishoudens. Het IMF geeft aan dat een hoger schuldniveau het vermogen van huishoudens om consumptie uit te smeren in de tijd beperkt (vermogen tot consumption smoothing). Het IMF geeft hierbij overigens aan dat het de Nederlandse hypotheekschulden niet ziet als een systeemrisico voor de financiële sector (het aantal niet presterende leningen nam niet toe tijdens de crisis, ondanks een daling van de huizenprijzen). Ik kan mij vinden in deze beoordeling, waarbij ik ook wil wijzen op de genomen maatregelen, zoals strengere leennormen en het afbouwen van de hypotheekrenteaftrek.
Kunt u de analyse van de Nederlandse schulden door het IMF van een appreciatie voorzien?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er een analogie bestaat tussen de situatie die in het artikel geschetst wordt en de situatie ten tijde van het begin van de financiële crisis, toen na securitisatie hypotheekproducten over de hele wereld werden verhandeld? Welke vorm van controle bestaat er op dergelijke producten?
Er zijn overeenkomsten, maar ook belangrijke verschillen tussen de huidige situatie en de situatie ten tijde van de financiële crisis. Zo is sinds de financiële crisis de veerkracht van het financiële systeem door hervormingen in regelgeving verstevigd. Daarnaast zijn markten, waaronder die voor Collateralized Loan Obligations (CLO’s), minder afhankelijk geworden van korte termijn financiering (die opdroogde in de crisis) en worden er strengere eisen gesteld aan kredietbeoordelaars. Daarnaast zijn er verdere eisen gesteld aan het hergebruik van onderpand en moet de oorspronkelijke kredietverstrekker een doorlopend minimaal belang houden in een securitisatie. In 2017 is er een akkoord bereikt over regels over eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisaties. (Zie ook Kamerstukken II, 2018–2019, 21 501-07, nr. 1619.)
Naast deze stappen blijft het goed om een helder beeld van de risico’s te hebben. Vervolgstappen dienen in internationaal verband tot stand te komen. Op internationaal niveau voert de FSB momenteel verdere analyses uit om de kwetsbaarheden voor het financiële systeem beter in kaart te brengen. Ook zijn in het Financieel Stabiliteitscomité (FSC) van november de risico’s van hefboomfinanciering besproken. Het FSC heeft het belang van zorgvuldige monitoring benadrukt.
Kunt u in kaart brengen om hoeveel zogenaamde «zombiebedrijven» het gaat in Nederland?
Het is lastig om aan te geven hoeveel bedrijven er te kwalificeren zijn als een zombiebedrijf. Er is geen vaste definitie van een zombiebedrijf. Hoewel verschillende studies inschattingen hebben gemaakt van het aantal zombiebedrijven zijn er voor specifiek Nederland geen cijfers beschikbaar.
De Bank for International Settlements3 (BIS) heeft wel schattingen van het aantal zombiebedrijven gemaakt op basis van een dataset met 32 duizend bedrijven uit 14 ontwikkelde economieën, waaronder Nederland. De BIS definieert een zombiefirma als een bedrijf dat meer dan tien jaar bestaat en waarvan de brutowinst de laatste drie jaar onvoldoende was om de jaarlijkse rente op de schulden te betalen. Rond de 12% van de bedrijven voldeed in 2016 aan deze definitie. De BIS hanteert daarnaast ook een nauwere definitie. Hierbij wordt de voorwaarde toegevoegd dat een bedrijf ook een laag groeipotentieel moet hebben om te kwalificeren als een zombiebedrijf. Dit wordt gemeten door te kijken of de verhouding tussen de marktwaarde en de vervangingswaarde van de activa van het bedrijf (Tobin’s Q) onder de mediane waarde in de sector ligt. Volgens deze striktere definitie zou rond de 6% van de bedrijven kwalificeren als een zombiebedrijf, waarbij sinds de jaren 80 sprake is van een stijgende trend.
Ook de OESO4 heeft onderzoek gedaan naar zombiebedrijven. Zij hanteren dezelfde definitie als de BIS (een bedrijf dat meer dan tien jaar bestaat en waarvan de brutowinst de laatste drie jaar onvoldoende was om de jaarlijkse rente op de schulden te betalen). Ook zij vinden een stijgende trend in het aantal zombiebedrijven. De uitkomsten verschillen echter sterk per land. Voor Italië wordt het aantal zombiebedrijven in 2013 geschat op 6%, in Frankrijk op 2% en in Spanje op 10% van de bedrijven. Een studie van het Joint Research Centre5 (de wetenschappelijke dienst van de Europese Commissie) vindt in brede lijnen gelijkaardige resultaten aan de studie van de OESO, met een toename tussen 2011 en 2013, maar eveneens relatief grote verschillen tussen landen.
Kunt u de collectieve schulden van het Nederlandse bedrijfsleven in absolute en relatieve cijfers weergeven over de afgelopen vijftien jaar per jaar?
De schulden van Nederlandse bedrijven worden hier weergegeven als het totaal aan leningen en schuldbewijzen (obligaties en geldmarktpapier) van niet-financiële instellingen op geconsolideerd niveau. Dit is ook de manier waarop het CBS hierover doorgaans rapporteert.
Mln euro
652.036
655.898
687.951
701.756
739.964
785.370
802.075
808.007
% bbp
127,1%
123,9%
124,9%
120,1%
119,5%
121,3%
128,4%
126,4%
Mln euro
843.886
879.304
945.199
1.036.578
1.050.090
1.065.364
1.056.328
1.078.118
% bbp
129,8%
134,7%
143,1%
154,4%
152,2%
150,4%
143,1%
139,3%
Kunt u een top 10 weergeven van bedrijven met de hoogste schuldenlast?
Deze informatie is niet direct beschikbaar. Het is daarnaast ongebruikelijk om in te gaan op de situatie van individuele bedrijven, zeker omdat hoge schulden op zichzelf niet slecht hoeven te zijn.
Kunt u aangeven hoe de schuldenberg van het Nederlandse bedrijfsleven zich verhoudt tot die in andere Europese landen?
De schulden van bedrijven worden hier net als bij vraag 7 weergegeven als het totaal aan leningen en schuldbewijzen voor niet-financiële instellingen. De schulden zijn wederom geconsolideerd.
Luxemburg
241,6
Bulgarije
72
Cyprus
185,6
Oostenrijk
71,4
Ierland
181,6
Italië
66,2
Nederland
139,2
Estland
63,1
België
118,8
Kroatië
59,9
Zweden
112,1
Griekenland
58,8
Frankrijk
88,9
Hongarije
51,5
Portugal
88,9
Letland
49,2
Malta
80,4
Duitsland
48,5
VK
80,1
Slowakije
48,5
Eurozone
78,2
Slovenië
45,8
Finland
77,4
Polen
41
EU
76,7
Tsjechië
38,4
Spanje
74,5
Litouwen
33,6
Denemarken
74,2
Roemenië
31,9
Ziet u samenhang, zoals die in het artikel wordt genoemd, tussen het opkoopbeleid van de ECB en de toenemende schulden van grote bedrijven?
Allereerst is het goed om te noemen dat de schulden van niet-financiële instellingen als percentage van het bbp in Nederland de afgelopen jaren zijn afgenomen (zie tabel). Daarnaast is moeilijk vast te stellen wat het effect van het aankoopprogramma van de ECB is geweest op de schulden van grote bedrijven.
Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 12 december 20186 stellen wetenschappelijke studies dat de rente vanaf de jaren 80 van de vorige eeuw met name is gedaald als gevolg van demografische factoren, afgenomen inflatie(verwachtingen) en een daling van de potentiele groei. Ook het ruime monetaire beleid van de ECB, waaronder het aankoopprogramma, heeft bijgedragen aan de daling van de rente. Het precieze effect hiervan is lastig vast te stellen omdat we niet weten wat er was gebeurd zonder de beleidsmaatregelen van de ECB. De schattingen over de effecten lopen dan ook uiteen.
Daarnaast heeft een lage rente niet een eenduidig effect op de schulden van grote bedrijven. Enerzijds wordt het aangaan van schulden aantrekkelijker door een lagere rente. Anderzijds betekent een lagere rente dat het makkelijker wordt om schulden af te lossen waardoor de schuldquote kan dalen. Tot slot, zijn er ook veel andere factoren, zoals de groeiverwachtingen en investeringsbehoefte, die het leengedrag beïnvloeden. Het is daarom niet mogelijk om het effect van de lage rente op de schuldontwikkeling eenduidig te bepalen.
Wordt deze problematiek besproken binnen de ECB? Wordt deze problematiek besproken binnen de eurogroep?
Het Eurosysteem beoogt een balans te vinden tussen het stimuleren van de economie enerzijds en het beperken van de financiële risico’s anderzijds. Daartoe monitort het Eurosysteem de bedrijfsschulden van niet-financiële instellingen op een continue basis. Zo stelt de ECB halfjaarlijks een financiële stabiliteitsrapportage op.
In de eurogroep wordt met regelmaat gesproken over de financiële stabiliteit van de Eurozone. Daarbij wordt ingegaan op diverse factoren die de financiële stabiliteit beïnvloeden, waaronder de lage rente. Elk half jaar wordt er ook met de bankentoezichthouders gesproken over de situatie in de bancaire sector.
Kunt u aangeven in hoeverre pensioenfondsen onderhandse leningen en CLO’s (collateralized loan obligations) hebben afgesloten? Hoe gevaarlijk is de blootstelling van de fondsen aan deze producten?
Pensioenfondsen rapporteren ieder kwartaal de beleggingen in CLO’s/CDO’s en onderhandse leningen aan DNB. De (relatieve) blootstelling naar CLO’s/CDO’s en onderhandse leningen bedragen respectievelijk 0,6% en 0,3% van de totale beleggingen van de gehele pensioensector. Deze cijfers hebben betrekking op het derde kwartaal van 2019. De toezichthouder verlangt van pensioenfondsen voor dergelijke beleggingen additionele beheersmaatregelen.
Ziet u deze schuldenberg van het bedrijfsleven als een bedreiging voor de soliditeit van de Nederlandse economie?
Het schuldenniveau van het Nederlandse bedrijfsleven is goed te duiden. Het relatief hoge niveau van de bedrijfsschulden ten opzichte van het bbp kan namelijk worden verklaard door de relatief sterke aanwezigheid van grote multinationals, zowel Nederlandse multinationals als buitenlandse multinationals die hier hun hoofdkantoor hebben. Multinationals en andere grote bedrijven hebben daarbij ook doorgaans een hogere schuldratio (ten opzichte van de toegevoegde waarde) doordat ze meer mogelijkheden hebben voor externe financiering. Het CPB heeft in 2017 een studie7 verricht en concludeerde hierin dat het Nederlands bedrijfsleven een relatief gunstige financiële positie heeft ten opzichte van andere Europese landen. Dit geldt voor alle vier de financiële indicatoren waar het CPB naar heeft gekeken: de verhouding tussen de schulden en de activa, de solvabiliteit, de liquiditeit en de winstgevendheid. Dit geld voor zowel het MKB als het grootbedrijf. Het consistent hoge spaaroverschot van Nederlandse bedrijven is een verdere indicatie dat Nederlandse bedrijven een sterke netto-vermogenspositie hebben.
De conclusies van het CPB sluiten aan bij die van de Europese Commissie8. In het landenrapport geeft de Commissie aan dat het hoge niveau van de bedrijfsschulden wordt gedreven door multinationals. De schulden van de overige bedrijven zijn de laatste jaren min of meer stabiel en liggen onder de grenswaarde voor prudente bedrijfsschulden. Aangezien de schulden van multinationals grotendeels bestaan uit leningen tussen bedrijven binnen hetzelfde concern ziet de Commissie dit niet als een onmiddellijk macro-economisch risico.
Kunt u aangeven hoe de Nederlandse overheid er op voorbereid is wanneer deze bedrijven in domino omvallen?
Het is niet zo dat bedrijven deze schulden bij elkaar hebben uitstaan. Als een bedrijf met schulden failliet gaat en de schuldeiser de lening af moet schrijven heeft dit geen direct effect op andere bedrijven. Het is dus niet zo dat er een risico bestaat dat deze bedrijven «in domino» omvallen. Waar het IMF wel op wijst is dat de hoge (wereldwijde) bedrijfsschulden mogelijk een economische neergang kunnen versterken.
Voert de Nederlandse overheid beleid om de schuldenberg te verkleinen?
Het kabinet voert geen actief beleid gericht op de omvang van de bedrijfsschulden ten opzichte van het bbp. Er zijn veel andere factoren die de financiële positie van het Nederlandse bedrijfsleven bepalen. Problematische bedrijfsschulden dienen zo veel mogelijk voorkomen te worden, maar bedrijven moeten tegelijkertijd de ruimte hebben om te investeren.
Het kabinet heeft met de vormgeving van de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel) in de vennootschapsbelasting wel een belangrijke stap gezet om tot een fiscaal meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te komen. De earningsstrippingmaatregel betreft een generieke renteaftrekbeperking die in beginsel voor alle vennootschapsbelastingplichtigen geldt. Deze maatregel bepaalt de per saldo verschuldigde rente – dat is het verschil tussen de rentelasten en rentebaten ter zake van geldleningen en daarmee vergelijkbare overeenkomsten – en beperkt deze in aftrek zover deze meer bedragen dan 30% van de zogenoemde fiscale EBITDA9 of de drempel van € 1 miljoen.
De besluitvorming over geheimhouding burgerslachtoffers in Irak in 2015 |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Op welke wijze heeft het Ministerie van Defensie de operatie in Hawija in juni 2015 gevolgd en op welk moment zijn diverse waarnemingen of feiten over deze operatie gemeld aan respectievelijk de Minister van Defensie, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister-President?
Het kabinet verwijst naar de passage over de informatiepositie van ministeries in de begeleidende Kamerbrief en de antwoorden op de Kamervragen van het lid Diks (GroenLinks) over de aanwezigheid van informatie op ministeries over de burgerdoden bij het Nederlandse bombardement op Hawija (specifiek de antwoorden op de vragen 2–8), ingezonden op 7 november, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 916
Kunt u aangeven op welke besluitvormingsmomenten in juni 2015 een bespreking is gevoerd over het bombardement in de Iraakse stad Hawija en over de berichten dat daarbij burgers om het leven zijn gekomen en gewond zijn geraakt? Zo ja, op welke datum is die bespreking of op welke data zijn die besprekingen gevoerd?
Het kabinet verwijst naar de passage over de informatiepositie van ministeries in de begeleidende Kamerbrief en de antwoorden op de Kamervragen van het lid Diks (GroenLinks) over de aanwezigheid van informatie op ministeries over de burgerdoden bij het Nederlandse bombardement op Hawija (specifiek de antwoorden op de vragen 2–8), ingezonden op 7 november 2019 met Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 916. Zoals in het feitenrelaas van 5 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 663) staat vermeld is op 9 juni 2015 de Minister van Defensie gebrieft over de Nederlandse wapeninzet in Hawija op basis van het eigen After Action Report (AAR) en de eerste informatie van CENTCOM. Hoewel het zeer waarschijnlijk is dat bij de Nederlandse wapeninzet in Hawija burgerslachtoffers zijn gevallen is tot op de dag van vandaag is nog altijd niet zeker of en zo ja hoeveel burgerslachtoffers er precies zijn te betreuren.
Klopt het dat de Ministers, die wisten van de burgerslachtoffers die tijdens de operaties in Irak zijn gevallen, samen een vaste onderraad van het kabinet vormen?
In de SMO van 4 juni 2015 meldde het Ministerie van Defensie dat met een aanval van Nederlandse F-16»s een vehicle borneIED faciliteit was vernietigd. Het kabinet verwijst hierbij ook naar de passage over de informatiepositie van ministeries in de begeleidende Kamerbrief en de antwoorden op de Kamervragen van het lid Diks (GroenLinks) over de aanwezigheid van informatie op ministeries over de burgerdoden bij het Nederlandse bombardement op Hawija (specifiek de antwoorden op de vragen 2–8), ingezonden op 7 november 2019 met kenmerk 2019Z21418.
De toenmalige onderraden die onder andere zagen op missies en operaties waren de Raad voor Inlichtingen en Veiligheidsdiensten (RIV) en de Ministeriële Commissie Veiligheid (MCV). In de RIV hadden standaard zitting de Minister-President, de Vice-Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie en Veiligheid. In de MCV hadden standaard zitting de Minister-President, de Vice-Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie en de Minister van Justitie en Veiligheid. Op basis van de verslagen kan worden vastgesteld dat niet specifiek is gesproken in de toenmalige vaste onderraden van het kabinet over de Nederlandse wapeninzet in Hawija.
De huidige onderraden die zien op missies en operaties zijn de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) en de Raad voor Defensie en Internationale Aangelegenheden (RDIA). In de RVI hebben standaard zitting de Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie, de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de RDIA hebben standaard zitting de Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie, de Minister van Financiën, de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Economische Zaken en de Minister voor Basis- en voortgezet onderwijs en media. De voortgangsrapportage van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de RVI van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad.
Klopt het dat het hier gaat om de Raad voor Defensie en Internationale Aangelegenheden, of is het de raad die in 2012 de Raad voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten heette? Zo nee, welke raad is het dan wel geweest?
Zie antwoord vraag 3.
Als het niet een onderraad van het kabinet betreft, ging het om een ad-hocverband?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk dat de zaak uitsluitend is besproken in de Stuurgroep Missies en Operaties? Kunt u dit, indien dat zo is, toelichten? Zo ja, welke functionarissen hebben hierover gesproken en zijn die besprekingen met u gedeeld?1
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het ook dat de Minister-President, die in de media meldt zich de kwestie niet te kunnen herinneren, betrokken was bij de beslissing om de aanval op Hawija geheim te houden?2
Nee, van een dergelijke beslissing is nooit sprake geweest.
Is het juist dat de toenmalige Ministers van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking niet van de feiten op de hoogte waren? Zo nee, op welke wijze waren ze ingelicht?3
Zie antwoord vraag 1.
In welk besluitvormingsgremium is besloten over uw plan, over het recente plan van de Minister d.d. 4 november 2019, om transparanter te zijn over voorvallen met burgerslachtoffers?
De Minister van Defensie heeft de Kamer in het algemeen overleg van 28 mei jl. over de voortgangsrapportage strijd tegen ISIS 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 653) reeds toegezegd om na de zomer met een brief te komen over de haalbaarheid van meer transparantie. De concept-Kamerbrief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) is niet besproken in de SMO of in een ministeriële onderraad. De brief is op onderdelen afgestemd met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en op ambtelijk niveau ter informatie gedeeld met de ministeries van Algemene Zaken, Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid.
Bent u bereid relevante passages uit de notulen van die bijeenkomst(en) aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Is het juist te veronderstellen dat de onderraad Raad Inlichtingen en Veiligheid het voorval in Hawija heeft besproken? Zo ja, wanneer? Wie waren daarbij aanwezig? Zo nee, in welk organisatieverband is de bespreking gevoerd?
Zie antwoord vraag 3.
Is op de besluitvormende vergadering besloten de feiten over burgerslachtoffers geheim te houden? Op welke wijze is het besluit geformuleerd?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat er een miljardenstrop dreigt voor de overheid door de nieuwe zzp-wet |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel uit De Telegraaf dat er een miljardenstrop dreigt voor de overheid door de nieuwe zzp-wet?1
Het kabinet waardeert de bereidheid van het Christelijk Nationaal Vakverbond om mee te denken en deelt het belang dat de bond hecht aan het in kaart brengen van de gevolgen van de aangekondigde maatregelen voor de arbeidsmarkt en de inkomsten en uitgaven van de overheid. Het conceptwetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen en zelfstandigenverklaring was de afgelopen periode nog volop in ontwikkeling. Het kabinet kiest ervoor om in dit stadium de contouren van de maatregelen kenbaar te maken en via internetconsultatie input te vergaren. Zoals bekend is er daarom nog onvoldoende tijd geweest om de effecten in kaart te brengen. Temeer omdat het kabinet eraan hecht dat dit grondig en nauwkeurig gebeurt en dat is, zo wijzen ook verkennende gesprekken met verschillende onderzoeksbureaus uit, een zeer complexe opgave. Complexer dan de berekening van het CNV doet vermoeden. Zo is er geen aandacht voor de uitgavenkant (werknemers met een zelfstandigenverklaring kunnen immers geen aanspraak maken op de werknemersregelingen) en is de inschatting van de groep die hier naar verwachting gebruik van zal maken gebaseerd op een aantal aannames die niet zonder nader onderzoek te staven zijn.
Het kabinet is dan ook bezig met het laten uitvoeren van een uitgebreid onderzoek naar de arbeidsmarkteffecten van de aangekondigde maatregelen met betrekking tot het werken als zelfstandige. Ook de effecten van de zelfstandigenverklaring zullen van dit onderzoek onderdeel uitmaken. Een kwantitatieve inschatting van de arbeidsmarkteffecten is vervolgens een belangrijk element in de berekening van de financiële gevolgen van de maatregel. Ik heb tijdens het VAO arbeidsmarktbeleid van 4 september jl. toegezegd uw Kamer de uitkomsten van dit arbeidsmarkteffectenonderzoek gelijktijdig met de indiening van het wetsvoorstel te doen toekomen.
Wat is uw reactie op de berekening van het CNV dat de invoering van de zelfstandigenverklaring, zoals die nu ter internetconsulatie voorligt, kan leiden tot structureel ruim 1,7 miljard euro minder premie- en belastinginkomsten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u zelf nog geen onderzoek gedaan naar de financiële gevolgen van de invoering van de zelfstandigenverklaring? Bent u bereid dat alsnog te gaan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom kiest het kabinet ervoor, met de invoering van de zelfstandigenverklaring, dat werknemers die meer dan 75 euro per uur verdienen zich kunnen gaan onttrekken van ons solidaire sociale stelsel?
Met de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) werd in 2016 beoogd duidelijkheid te scheppen over de vraag wanneer geen sprake is van een dienstbetrekking. Onder een deel van de zelfstandigen en opdrachtgevers leverde de Wet DBA juist onrust op. Sommige opdrachtgevers bleken huiverig te zijn om zelfstandigen in te huren en zelfstandigen waren bang hun opdrachten kwijt te raken. Dit leidde tot zorgen en onzekerheid over werk en inkomen. Vanwege deze onrust heeft het kabinet in 2016 een handhavingsmoratorium ingesteld. De handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelaties door de Belastingdienst richt zich momenteel alleen op kwaadwillenden en vanaf 1 januari 2020 ook op degenen die aanwijzingen van de Belastingdienst gegeven vanaf 1 september 2019 niet (afdoende) binnen een redelijke termijn opvolgen.
Opdrachtgevers kunnen terughoudend zijn om zelfstandigen in te huren omdat de gevolgen van een verkeerde kwalificatie van de arbeidsrelatie groot kunnen zijn. Als er sprake blijkt te zijn van een arbeidsovereenkomst en van een dienstbetrekking, heeft dat fiscaalrechtelijke, sociale zekerheidsrechtelijke en arbeidsrechtelijke gevolgen. Het kabinet acht het wegnemen van onrust en het borgen van ruimte voor ondernemen van groot belang. Zelfstandigen hebben een belangrijke positie op de arbeidsmarkt. Het is belangrijk dat zelfstandigen om de juiste redenen kiezen voor het ondernemerschap en dat opdrachtgevers zich niet laten weerhouden om zelfstandigen een opdracht te geven vanwege onduidelijkheid over mogelijke gevolgen ten aanzien van de status van de arbeidsrelatie. Daarom acht het kabinet het van belang om met een aantal maatregelen te komen die erin voorzien dat partijen duidelijkheid hebben over de gevolgen ten aanzien van de status van de arbeidsrelatie. Het invoeren van een zelfstandigenverklaring is één van die maatregelen. Vervolgens kan na invoering van het wetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen en zelfstandigenverklaring en de webmodule het huidige handhavingsmoratorium gefaseerd worden afgebouwd.
De zelfstandigenverklaring is bedoeld voor zelfstandigen en niet als vrijbrief voor werknemers. Het is echter niet te voorkomen dat werknemers er gebruik van zullen maken. Wel is de maatregel zo vormgegeven dat deze niet aantrekkelijk is voor werknemers. Dat komt door een aantal cumulatieve voorwaarden, zoals het vereiste van een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de maximale duur van 1 jaar waarvoor een zelfstandigenverklaring gebruikt kan worden bij dezelfde opdrachtgever. Bovendien geldt een samentelregeling waardoor het bij langdurige contracten niet mogelijk is dat een werknemer als zelfstandige aan de slag gaat bij zijn voormalig werkgever. Daarnaast vervallen veel voordelen van het werknemerschap als de zelfstandigenverklaring wordt toegepast, zoals doorbetaling bij ziekte en de ontslagbescherming.
Ligt de motivatie daarvoor vooral in de ophef die er destijds was bij de invoering van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelatie (DBA)?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich de woorden van de Staatssecretaris van Financiën dat ook in die periode van ophef over de Wet DBA de totale omzet van zzp’ers is toegenomen: «...Daaruit blijkt dat de totale omzet van de zpp’ers is toegenomen. Wij weten allemaal – ik zal de eerste zijn die het zegt, anders gaat de heer Van Weyenberg het zeggen – dat er natuurlijk zzp’ers zijn die opdrachten hebben verloren. En ja, er zijn zelfs zzp’ers die hebben ontdekt dat hun line of work, hun businessmodel, helemaal niet past bij wat we op dit moment «een zelfstandige» noemen»? Waarom is het volgens u dan toch nodig om met een zelfstandigenverklaring te komen die potentieel op grote schaal ons solidaire sociale stelsel kan gaan ondermijnen?2
Zie antwoord vraag 4.
Welke controle en handhaving is er voorzien zodat er geen loopje kan worden genomen met de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring? Krijgt de Inspectie SZW hier een rol in?
In beginsel gaat op dat het aan de werkende en de werkverstrekker is om de zelfstandigenverklaring juist toe te passen. Zij dienen zelf na te gaan of aan de voorwaarden wordt voldaan. Indien dat niet het geval is, dan kunnen geen rechten ontleend worden aan de zelfstandigenverklaring en moeten zij dus beoordelen of in of buiten dienstbetrekking wordt gewerkt.
Ten aanzien van de loonheffingen houdt de Belastingdienst toezicht op de toepassing van de zelfstandigenverklaring. Daarbij ligt de bewijslast dat aan de cumulatieve voorwaarden van zelfstandigenverklaring wordt voldaan, bij de werkverstrekker. Indien niet aan de cumulatieve voorwaarden wordt voldaan, kunnen – indien sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking – op grond van het gebruikelijke regime uit de Wet op de loonbelasting 1964 correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen en boetes opgelegd worden door de Belastingdienst.
Indien een werkende met een zelfstandigenverklaring een uitkering bij het UWV aanvraagt, zal het UWV nagaan of voldaan is aan de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring. Het UWV gaat dus ook na of er sprake is van een geldige zelfstandigenverklaring. Daarbij geldt dat de werkende dient te bewijzen dat niet aan de voorwaarden is voldaan. De bewijsplicht – wie stelt die bewijst – ligt bij deze werkende. Acht het UWV het aannemelijk dat is voldaan aan de voorwaarden, dan zal het UWV geen verder onderzoek verrichten. Er geldt dan geen verzekeringsplicht. De opdrachtnemer heeft geen recht op een uitkering. Is het UWV echter van oordeel dat aannemelijk is dat niet voldaan is aan de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring dan zal het onderzoek worden voortgezet. Het UWV gaat dan na of sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking. Is dat het geval, dan is er sprake van een verzekeringsplicht en (indien ook aan de overige voorwaarden van de uitkering is voldaan) recht op een uitkering.
Indien een werkende met een zelfstandigenverklaring zich op het standpunt stelt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst en bijvoorbeeld een beroep doet op bepaalde arbeidsrechtelijke bescherming of cao-bepalingen, dan dient allereerst de vraag of er sprake is van een geldige zelfstandigenverklaring beantwoord te worden. Is dat niet het geval dan zal beoordeeld moeten worden welke kwalificatie aan de arbeidsrelatie gegeven moet worden. Daarbij spelen de feiten en omstandigheden van het individuele geval een belangrijke rol. Bij verschil van inzicht kunnen contractspartijen (of hun vertegenwoordigers) naar de civiele rechter stappen.
Overigens schat het kabinet in dat de kans niet groot is dat werkenden met een zelfstandigenverklaring, die aan alle voorwaarden voldoet, vaak naar de rechter zullen stappen om zich toch als werknemers te laten kwalificeren, omdat ze zelf bewust voor de verklaring en dus ook voor alle gevolgen hebben gekozen.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de publiekrechtelijke arbeidswetgeving. De zelfstandigenverklaring heeft hier geen betrekking op. Daarom heeft de Inspectie SZW in dit kader geen rol.
Geldt de administratieplicht die is voorzien in het conceptwetsvoorstel «minimumbeloning zelfstandigen» voor alle zzp’ers?
Laat ik vooropstellen dat de conceptvoorstellen op dit moment ter consultatie voorliggen. Zowel inhoud als vormgeving kunnen nog wijzigen. Het voorstel is pas bij indiening aan uw Kamer een voorstel van het kabinet.
In het conceptwetsvoorstel staat beschreven dat opdrachtgevers gehouden zijn de door hen ingeschakelde zelfstandigen een minimumtarief te betalen van 16 euro per uur (exclusief btw). De opdrachtgever is dus verantwoordelijk om elke ingeschakelde zelfstandige minimaal het minimumtarief te betalen.
Op grond van het voorstel is het dan ook de opdrachtgever die moet controleren of aan de verplichtingen van de wet is voldaan. Op basis van informatie over de daadwerkelijk gemaakte kosten en bestede uren van de zelfstandige zal de opdrachtgever moeten beoordelen of hij aan de wet voldoet. Daarmee ligt de verantwoordelijkheid dat tenminste het minimumtarief wordt betaald bij de opdrachtgever.
De opdrachtgever is voor die gegevens wel grotendeels afhankelijk van de informatie van de zelfstandige, die mogelijk buiten het zicht van de opdrachtgever werkt. Daarom wordt de zelfstandige verantwoordelijk voor het administreren en aanleveren van informatie. De administratieplicht die is voorzien in het conceptwetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen geldt voor alle zelfstandigen.
Zoals uit het concept blijkt, betekent dit dat beide partijen – zelfstandige en opdrachtgever – ieder hun eigen verantwoordelijkheden hebben. De zelfstandige is verantwoordelijk om informatie aan te leveren. De zakelijke opdrachtgever is verantwoordelijk om deze informatie te controleren, te administreren en te zorgen dat minimaal het minimumtarief wordt betaald. Deze verplichtingen zijn opgenomen om te bevorderen dat daadwerkelijk ten minste het minimumtarief betaald wordt. Daarom zijn de belangrijkste verplichtingen uit het conceptwetsvoorstel beboetbaar gesteld. Omdat de verplichtingen van de zelfstandige in de sfeer van de informatieverplichtingen en administratieve eisen ligt, is volstaan met een maximale boete gelijk aan de tweede categorie. De opdrachtgever is daarentegen verantwoordelijk om minimaal het minimumtarief te betalen en heeft daarbij een hoge mate van verantwoordelijkheid om zich van de informatie te vergewissen.
Waarom kiest u ervoor dat zzp’ers beboet kunnen worden als ze niet voldoen aan die administratieplicht?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom kiest u er niet voor om de bewijslast, dat opdrachtnemers/zzp’ers boven dat minimumtarief worden betaald, bij opdrachtgevers te laten?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom bent u nu alleen met voorstellen voor een minimumtarief en een zelfstandigenverklaring gekomen en niet met het voorstel voor de webmodule voor de «middencategorie» zzp’ers? Hoe lang moeten we daar nog op wachten?
De webmodule vereist geen wetgeving, waardoor dit instrument niet ter internetconsultatie is voorgelegd. In de brief aan uw Kamer van 22 november jl. is de webmodule uitgebreid toegelicht. Daarnaast zal, zoals ook in deze brief staat, een breed gesprek worden gevoerd over de wijze waarop wordt gewerkt en in hoeverre bepaalde werkwijzen zich al dan niet lenen voor werken buiten dienstbetrekking.
Waarom gaat u niet gewoon handhaven op schijnzelfstandigheid door het opheffen van handhavingsmoratorium, in plaats van dergelijke niet sociale, niet solidaire en contraproductieve voorstellen te doen?
Schijnzelfstandigheid is geen welomschreven juridisch begrip en daarmee geen op zichzelf staande overtreding die direct beboet kan worden. Wel kan schijnzelfstandigheid ertoe leiden dat wet- en regelgeving met betrekking tot arbeid, sociale zekerheid, fiscaliteit en migratie wordt ontweken dan wel overtreden.
Het kabinet heeft een moratorium ingesteld voor de handhaving op de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen, vanwege de door de opdrachtgevers en opdrachtnemers ervaren onduidelijkheid in wetgeving en de maatschappelijke onrust die zou ontstaan als de Belastingdienst zou gaan handhaven. Het moratorium geldt niet als er sprake is van kwaadwillendheid. Vanaf 1 januari 2020 kan ook gehandhaafd worden als aanwijzingen van de Belastingdienst die na 1 september 2019 zijn gegeven niet afdoende binnen een redelijke termijn worden opgevolgd. Zoals is aangegeven in de derde voortgangsbrief «werken als zelfstandige» aan uw Kamer zal het huidige handhavingsmoratorium na invoering van de maatregelen (zelfstandigenverklaring, minimumtarief en webmodule) gefaseerd worden afgebouwd.
De Inspectie SZW werkt risicogericht en programmatisch om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect bereiken. Daarom stuurt de Inspectie op de inzet van middelen daar waar de meest risicovolle situaties en bedrijven zich voordoen. In de meeste programma’s die gericht zijn op de bevordering van eerlijk werk wordt onderzoek gedaan naar mogelijke schijnzelfstandigheid, daar waar het toezicht op de arbeidswetgeving dit noodzakelijk maakt. De Inspectie hanteert geen handhavingsmoratorium.
Het minimumtarief en de zelfstandigenverklaring zijn onderdeel van een totaalpakket aan zzp-maatregelen. Het minimumtarief richt zich op armoedebestrijding aan de onderkant van de arbeidsmarkt. De zelfstandigenverklaring neemt zoveel mogelijk onzekerheid aan de bovenkant van de arbeidsmarkt weg over de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Met het oog op deze doelstellingen is het kabinet van mening dat deze maatregelen noodzakelijk zijn.
Een andere maatregel, de webmodule, houdt verband met de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Zoals ook in de vierde voorgangsbrief aan uw Kamer beschreven staat, is het uitgangspunt dat een afgegeven opdrachtgeversverklaring onder voorwaarden de opdrachtgever vooraf zekerheid geeft dat geen loonheffing hoeft te worden ingehouden en afgedragen en geen premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet hoeven te worden betaald. Deze vrijwaring geldt alleen voor zover de vragen in de webmodule naar waarheid zijn ingevuld en er in de praktijk dienovereenkomstig wordt gewerkt. Daarmee is de webmodule een belangrijk instrument in het totaalpakket van zzp-maatregelen.
Antikraak-cowboys die weerloze huurders uitbuiten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Antikraakbureaus zijn de aasgieren van de woningmarkt»?1
Ja
Vindt u ook dat iedereen zeker moet kunnen zijn van een fijne en betaalbare woning? Vindt u ook dat dit moet gelden voor mensen die antikraak wonen? Vindt u dan ook dat deze mensen zeker moeten zijn van fatsoenlijke bescherming, ten minste van fundamentele grondrechten en mensenrechten?
Iedereen in Nederland heeft het recht om fatsoenlijk en betaalbaar te wonen. Dat geldt ook voor mensen die anti-kraak wonen. Anti-kraak kan aan de ene kant een goed middel zijn om leegstand te voorkomen en aan de andere kant een tijdelijke oplossing voor woningzoekenden bieden zonder dat het huurrecht van toepassing is. Om misstanden zo veel mogelijk te voorkomen ben ik, mede ingegeven door de motie Anker en Van Heugten1, in gesprek gegaan met de sector om te borgen dat leegstandbeheerders op een goede wijze leegstaande gebouwen beheren. Zo heeft de sector het Keurmerk Leegstandbeheer (KLB) ontwikkeld en een volwaardige branchevereniging ingesteld, de Vereniging Leegstandbeheerders Nederland (VLBN).
Ik heb het KLB een subsidie verstrekt teneinde een extra kwaliteitsslag van het keurmerk te bewerkstelligen waarbij de nadruk lag op de maximale gebruiksvergoeding, een binnentredingsprotocol en een minimale opzegtermijn van vier weken welke nu onderdeel zijn geworden van het keurmerk. Uw Kamer heeft met name op deze punten haar zorg geuit. Tevens kent het KLB een klachtencommissie. De voorwaarde van de verstrekte subsidie was dat er een accreditatie van de Raad van Accreditatie door het KLB zou worden bewerkstelligd en de klachtencommissie van het KLB zou worden uitgebreid zodat meer antikraakbewoners met hun klachten terecht kunnen. Dit is inmiddels gebeurd. Om de organisatiegraad en het bewustzijn van goed leegstandbeheer onder de aandacht te brengen, heb ik eveneens een subsidie toegekend aan de VLBN om zich te ontwikkelen als volwaardige branchevereniging. De voorwaarde hierbij was dat minimaal 60% van de KLB gecertificeerde leegstandbeheerders lid te laten zijn van de branchevereniging.
Voorgaande heeft bijgedragen aan de verdere professionalisering van de sector. Dat neemt niet weg dat er net als bij reguliere verhuur misstanden kunnen voorkomen. In principe vind ik het een goede zaak dat leegstaand vastgoed tijdelijk wordt beheerd zodat verloedering kan worden voorkomen. Hoewel het gros van de anti-kraak bewoners zich bewust is van de tijdelijkheid en desondanks prettig woont, geef ik de voorkeur aan tijdelijke verhuur aangezien de bewoner dan huur(prijs)bescherming geniet.
Vindt u het acceptabel dat mensen op stel en sprong uit hun woning worden gezet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke rechten heeft iemand die antikraak woont? Kunt u daarbij specifiek ingaan om bescherming tegen inbreuk op de privésfeer, bescherming tegen uitzettingen en recht om klachten in te dienen en het recht te halen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke wettelijke plichten heeft een antikraakbureau?
Ten eerste moet de leegstandbeheerder voldoen aan de eisen die zijn gesteld door het KLB. Voor wat betreft het huurrecht heeft een antikraakbureau geen wettelijke verplichtingen aangezien er geen sprake is van huur. Voor het overige zijn alle wettelijke verplichtingen die gelden voor een onderneming van toepassing.
Wat is de maximale huurprijs per ruimte of oppervlakte die gerekend mag worden bij antikraak? Vindt u het acceptabel dat antikraakbureaus woekerprijzen van 500 euro vragen voor een woonruimte terwijl huurders geen bescherming genieten?
Bij anti-kraak is geen sprake van een maximale huurprijs aangezien er geen sprake is van huur maar van bruikleen. Het KLB heeft bepaald dat ongeacht de grootte van de ruimte de vergoeding maximaal 254 euro per maand (inclusief gas, licht, water en een aantal andere kosten) mag bedragen. Indien er sprake is van een hogere vergoeding staat het de anti-kraakbewoner vrij om door een rechter te laten toetsen of er huurrecht is ontstaan.
Waarom heeft de regering destijds aangedrongen op totstandkoming van een branchevereniging? Welke argumenten zijn daarbij gebruikt? Heeft de regering voorwaarden gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Welke voorwaarden zijn verbonden aan het keurmerk?
Op dit moment zijn er 17 leegstandbeheerders KLB gecertificeerd die volgens het KLB circa 70% van de markt vormen. Er zijn verschillende voorwaarden om KLB gecertificeerd te kunnen worden. Zo moet een leegstandbeheerder bijvoorbeeld een klachtenprocedure hebben, zich conformeren aan de gedragscode, zich onderwerpen aan inspecties en de eisen voor brandveiligheid. Meer informatie hierover is te vinden op de website van het KLB. Volgens het KLB wonen er tussen de 40.000 en 50.000 mensen met een bruikleenovereenkomst. Over de omzet die de leegstandbeheerders genereren wordt door hen geen mededeling gedaan.
Op welke wijze kunnen mensen die antikraak wonen hun recht halen? Hoe toegankelijk zijn die procedures? Hoe lang duurt een klachtenprocedure bij de klachtencommissie? Welke kosten zijn daaraan verbonden?
Indien een anti-kraakbewoner van mening is dat zijn of haar rechten worden geschonden, kan een oordeel worden gevraagd aan de rechtbank. Een meer laagdrempelige procedure is de klacht in te dienen bij de Leegstandbeheerder. Als een bewoner niet tevreden is met de manier waarop de leegstandbeheerder omgaat met de klacht, kan deze klacht gemeld worden bij de klachtencommissie van het KLB. Dit kan nu ook als de bemiddelende leegstandbeheerder niet is aangesloten bij het KLB. Deze klacht wordt in behandeling genomen door het KLB als de indiener van de klacht € 25,– betaalt. De klachtencommissie is onafhankelijk en bepaalt of de klacht ontvankelijk is en zal eventueel na een hoorzitting een bindende uitspraak doen. Het KLB streeft ernaar dat in de commissie personen zitting hebben die deskundig zijn en relevante ervaring hebben in de sector en zijn voorgedragen door representatieve (branche)organisaties van leegstandbeheerders, (ver)huurders en/of vastgoedeigenaren. De doorlooptijd is afhankelijk van de complexiteit van een klacht. Er kunnen volgens het KLB al naar gelang de situatie specifieke voorwaarden worden opgenomen in de bruikleenovereenkomst. Het is aan de anti-kraak bewoner om deze voorwaarden wel of niet te accepteren. Indien er tijdens de bewoning aanvullende onredelijke voorwaarden worden gesteld, kan gebruik worden gemaakt van bovengenoemde klachtenprocedure.
Hoeveel bedrijven zijn aangesloten bij het keurmerk?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de omzet van antikraakbureaus ruim 150 miljoen euro bedraagt en het om 50.000 mensen gaat?
Zie antwoord vraag 8.
Welke alternatieven hebben gemeenten en woningcorporaties om leegstand tegen te gaan? Vindt u dat gemeenten en woningcorporaties voorwaarden moeten stellen aan de antikraakbureaus waarmee zij in zee gaan zodat bewoners fatsoenlijk worden behandeld? Op welke schaal gebeurt dat?
Uit de evaluatie van de Wet Kraken en Leegstand is gebleken dat gemeenten de bestrijding van leegstand voortvarend oppakken. Het is in beginsel aan de eigenaar van het vastgoed om te bezien op welke wijze leegstand tegen wordt gegaan. Indien er wordt overgegaan tot het bewonen van het vastgoed, geef ik er zoals eerder aangegeven de voorkeur aan dat er gebruik wordt gemaakt van tijdelijke verhuur omdat de bewoner dan huur(prijs)bescherming geniet. Voor sloopwoningen kan er bijvoorbeeld op grond van de Leegstandwet tijdelijk worden verhuurd. Als een eigenaar van vastgoed, ook een corporatie en gemeente, kiest voor anti-kraak bewoning geef ik er de voorkeur aan dat er een leegstandbeheerder wordt ingeschakeld die de voorwaarden hanteert zoals die ook worden gehanteerd door het KLB.
Hoe vaak komt het voor dat deze bureaus bizarre contractvoorwaarden hanteren die een inbreuk vormen op de privésfeer of de vrijheid van meningsuiting, zoals praten met de pers, praten met de eigenaar, het plaatsen van een slot op de deur, het krijgen van een kind? Vindt u dat acceptabel?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat iedereen fatsoenlijk behandeld wordt? Gaat u de regels aanscherpen of antikraakbureaus desnoods verbieden? Of vindt u het acceptabel dat mensen zo behandeld worden?
Zie antwoord vraag 2.
Een luchtaanval op Mosul, Irak waarbij vier burgers werden gedood |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Slachtoffer Nederlandse aanval ging op zoek naar antwoorden, maar stuitte op een muur van bureaucratie» over een aanval waarbij Basim Razzo zijn vrouw, dochter, neef en zwager verloor en zelf zwaar gewond raakte?1
Ja.
Klopt het dat de uitgebreid in een artikel van de New York Times opgevoerde luchtaanval op Mosul, Irak, in september 2015 de aanval is waar Nederland onlangs erkende verantwoordelijk voor te zijn?2 Zo nee, welk land was hier dan verantwoordelijk voor?
Ja, het Ministerie van Defensie werd op 27 oktober 2015, conform de afspraken in de anti-ISIS coalitie door CENTCOM, het hoofdkwartier in de Verenigde Staten dat de anti-ISIS operaties aanstuurt, ervan op de hoogte gesteld dat er sprake was van Nederlandse betrokkenheid bij mogelijke burgerslachtoffers bij een aanval in Mosul. Op 14 november 2015 ontving het ministerie het initiële CENTCOM-rapport over de wapeninzet in Mosul. In het rapport werd vastgesteld dat inlichtingen van de anti-ISIS coalitie die hadden geleid tot het identificeren van het doel onjuist waren. Op basis van de door CENTCOM aangehaalde open bronnen waren bij deze aanval zeer waarschijnlijk vier burgerslachtoffers gevallen. Het finale CENTCOM rapport, Closure Report, over de wapeninzet in Mosul is gedateerd op 13 februari 2017 en bevat geen nieuwe informatie ten opzichte van het initiële CENTCOM-rapport.
Hoe is het mogelijk dat in dit specifieke geval het zo gruwelijk mis is gegaan? Wat deugde er niet aan de voorbereiding van de aanval? Welke fouten zijn gemaakt?
Het Nederlandse After Action Report (AAR, van 21 september 2015) van de wapeninzet in Mosul gaf geen aanleiding om aan te nemen dat er mogelijk burgerslachtoffers waren gevallen bij deze wapeninzet. In het initiële CENTCOM-rapport dat het Ministerie van Defensie op 14 november 2015 ontving over de wapeninzet in Mosul werd vastgesteld dat inlichtingen van de anti-ISIS coalitie die hadden geleid tot het identificeren van het doel onjuist waren.
Het aanvullende onderzoek van het Ministerie van Defensie naar de wapeninzet in Mosul concludeerde dat het targeting proces destijds correct was doorlopen en dat op basis van de toen beschikbare inlichtingen geoordeeld kon worden dat het doel een legitiem militair doel betrof. Voorafgaand en tijdens de inzet waren er geen indicaties dat de inlichtingen die geleid hadden tot het identificeren van het doel onjuist waren. Daarmee is de aanval uitgevoerd in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht.
Klopt het dat de coalitie die strijd levert tegen Islamitische Staat vrijwel meteen na de aanval een filmpje hiervan op YouTube plaatste, waarin werd gepretendeerd dat het een geslaagde precisieaanval op een bommenfabriek betrof?
De communicatie over acties van de anti-ISIS coalitie is centraal belegd bij CENTCOM, het hoofdkwartier in de Verenigde Staten dat de anti-ISIS operaties aanstuurt. Het Ministerie van Defensie kan niet bevestigen of een filmpje door CENTCOM op YouTube is geplaatst en/of verwijderd, of uitspraken doen over wat de redenen daarvoor waren.
Waarom is dit filmpje op YouTube geplaatst, terwijl men niet wist wie men had gedood?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat dit filmpje pas vele maanden later van YouTube is gehaald? Waarom heeft dit filmpje nog lange tijd op YouTube gestaan, terwijl men wist dat hetgeen erin beweerd werd niet klopte?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom zijn de burgerdoden van deze aanval lange tijd gerekend tot IS-strijders, terwijl de coalitie dat niet kon weten?
Het is geen staand beleid dat gedode mensen in Irak worden gerekend tot ISIS-strijders als dat niet kan worden bevestigd.
Is het nog steeds staand beleid dat gedode mensen in Irak worden gerekend tot IS-strijders, ook al kan dat niet bevestigd worden? Waarom is voor dit beleid gekozen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de coalitie al in oktober 2015 onderzoek naar dit incident heeft gedaan en het waarschijnlijk achtte burgers te hebben gedood en in februari 2016 een vervolgonderzoek afrondde? Kunnen deze onderzoeken met de Kamer gedeeld worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2. Voor wat betreft de rapporten die door CENTCOM worden opgemaakt in het kader van het onderzoek dat CENTCOM standaard uitvoert naar gevallen waarbij door coalitieoptreden mogelijk burgerslachtoffers zijn gevallen, geldt dat deze door de VS gerubriceerd worden. Nederland kan deze rapporten dan ook niet eenzijdig openbaar maken.
Hoe is het mogelijk dat ook na afronding van dit onderzoek de gedode burgers niet meteen werden opgenomen in het overzicht van burgerdoden waarvoor de coalitie verantwoordelijkheid erkent?
De uitgifte van het publieke overzicht van burgerslachtoffers3 door de anti-ISIS coalitie is centraal belegd bij CENTCOM.
Waarom duurde het vijftien maanden voordat de coalitie verantwoordelijkheid erkende voor deze aanval? Waarom kon dit niet eerder, terwijl het slachtoffer zich al veel eerder had gemeld?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom is de Kamer niet eerder gemeld dat Nederland (mogelijk) verantwoordelijk was voor de aanval op Mosul waarbij vier burgerdoden vielen, terwijl herhaaldelijk aandacht is gevraagd voor het artikel van de New York Times hierover?
Het vrijgeven van de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet had gedurende de hele inzetperiode een te groot risico gevormd voor de nationale, operationele en personele veiligheid. In de Kamerbrief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) en in het feitenrelaas van 5 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 663) is de Kamer geïnformeerd over deze verschillende veiligheidsaspecten en de overwegingen die gedurende de inzet een rol speelden.
Wat vindt u van de beschrijving van de «muur van bureaucratie» waartegen Basim Razzo moest vechten in zijn zoektocht naar antwoorden? Erkent u dat dat het ontzettend moeilijk is voor slachtoffers om hun recht te halen?
Nederland heeft geen contact gezocht met genoemde persoon. Nederland is over deze zaak in contact met CENTCOM en dit loopt nog. Daarnaast geldt dat Nederland in het openbaar geen mededelingen doet over individuele gevallen.
In algemene zin geldt dat in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) voor het eerst details konden worden vrijgeven van betreffende wapeninzet in Mosul en is openbaar geworden dat Nederland bij deze wapeninzet betrokken was. Zoals in het debat van 5 november jl. in reactie op de motie-Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 668) is aangegeven zal er welwillend worden gekeken naar de mogelijkheden voor een vrijwillige vergoeding aan (de nabestaanden van) de slachtoffers en/of voor de gemeenschappen die het betreft. Hiertoe wordt zo spoedig mogelijk een voorstel voor de Kamer op schrift gesteld. De exacte modaliteiten voor een vergoeding worden op dit moment bestudeerd. Daarbij zal laagdrempeligheid een nadrukkelijk streven zijn.
Klopt het dat Basim Razzo 15.000 dollar is aangeboden, wat is geweigerd omdat zijn kosten oplopen tot vele honderdduizenden dollars? Heeft Nederland dit geld (mede) aangeboden? Wat vindt u van de hoogte van dit bedrag?
Zie antwoord vraag 13.
Wanneer is Nederland op de hoogte gebracht dat Basim Razzo zich meldde bij de coalitie?
Zie antwoord vraag 13.
Heeft Nederland contact gezocht met Basim Razzo? Zo ja, wanneer en waarover is gesproken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Het vervroegde luchtvaartadvies van de commissie Remkes en de gebrekkige rapportage van stikstofuitstoot op grote hoogte |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Is de luchtvaart echt maar een kleine vervuiler? 5 vragen over vliegverkeer en stikstof»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe staat het met de uitvoering van de tegen uw wens in aangenomen motie-Van Raan c.s. waarin de regering wordt verzocht om de stikstofuitstoot boven 3.000 voet zo volledig mogelijk in beeld te brengen?2
In de rapportage «Advies Luchtvaartsector» van het Adviescollege Stikstofproblematiek bepleit het Adviescollege om emissies boven 3000 voet en de emissies die samenhangen met de functie van de luchthaven in beeld te brengen in de emissieregistratie. Het Adviescollege beveelt aan om dit in Europees verband te bepleiten bij het Europees Milieu Agentschap. In de kabinetsreactie is dit advies overgenomen waarmee mede invulling wordt gegeven aan de motie Van Raan c.s. over stikstofuitstoot.
Deelt u de mening dat het logisch zou zijn als de commissie-Remkes deze motie meeneemt in haar stikstofadvies over de luchtvaart? Zo nee, waarom niet?
Het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek gaat in op de door u genoemde punten. In haar rapportage heeft de commissie het effect van het wereldwijde vliegverkeer in beeld gebracht en geadviseerd om emissie boven de 3000 voet mee te nemen.
Op welke wijze gaat de commissie-Remkes deze motie meenemen in haar stikstofadvies over de luchtvaart?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat, door een deel van de stikstofemissie van de luchtvaart van en naar Nederlandse vliegvelden boven de 3.000 voet onder de categorie «buitenland» te plaatsen, de stikstofemissie van de luchtvaartsector deels buiten beeld blijft? Zo nee, waarom niet?
Emissie boven de 3000 voet van en naar Nederlandse vliegvelden zijn niet opgenomen in de categorie «Buitenland».
Welk deel van de aan de categorie «buitenland» toegeschreven stikstofemissies worden veroorzaakt door luchtvaart?
Het aandeel van vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens tot 3.000 voet draagt volgens het RIVM 0,1% bij aan de totale stikstofdeposities in Nederland. In het rapport «Advies Luchtvaartsector» wordt de totale bijdrage van de luchtvaart tussen de 0,7 en 1,1% geschat. Dit betreft deposities afkomstig van emissies onder en boven de 3000 voet van al het wereldwijde vliegverkeer
Kunt u dit aandeel van de luchtvaart in de categorie «buitenland» specificeren naar het aandeel dat kan worden toegeschreven aan luchtvaart vanuit het buitenland en luchtvaart in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat de stikstofemissie van de luchtvaart, ongeacht in welke categorie deze is ondergebracht, bijdraagt aan de cumulatieve stikstofdepositie en daardoor mede oorzaak kan zijn van het overschrijden van kritische depositiewaarden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ook in het «Advies luchtvaartsector» staat «De emissies boven 3.000 voet hebben een sterk Europees en mondiaal karakter waardoor het ingewikkeld is om de depositie ervan op nationale schaal te berekenen. Deze depositie heeft het karakter van een globale achtergronddepositie die voor het gehele grondgebied van Nederland een relatief gelijke bijdrage aan stikstofdepositie oplevert. De mate van beïnvloedbaarheid van deze deposities door de luchtvaart in Nederland is zeer gering.»
Erkent u dat, mede vanwege het gebruik van de categorie «buitenland» voor stikstofemissies vanuit de luchtvaart, de cumulatieve effecten van stikstofdepositie door verschillende bronnen niet goed in beeld is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze lacune weg te nemen?
De stelling dat emissies vanuit de luchtvaart in de categorie buitenland zitten, is onjuist. De door het RIVM berekende deposities worden gekalibreerd op basis van metingen. Hiermee wordt een totaalbeeld verkregen van de cumulatieve bijdrage van verschillende bronnen.
Op welke wijze gaat de commissie-Remkes advies geven over de in de categorie «buitenland» verstopte stikstofemissies van de luchtvaartsector?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het landelijke percentage van de stikstofuitstoot dat nu aan luchtvaart wordt toegeschreven, niet een-op-een kan worden geprojecteerd op de individuele Natura 2000-gebieden, omdat per gebied een individuele beoordeling gemaakt moet worden? Zo nee, hoe zit het dan?
Per Natura 2000-gebied zal het aandeel in de deposities afkomstig van de luchtvaart onder de 3000 voet verschillen. Dat is mede afhankelijk van de afstand van de luchthaven en routes tot het gebied en het aandeel van andere emissiebronnen. Hierom wordt voor projecten een projectspecifiek onderzoek gedaan. Voor de emissies boven de 3000 voet geldt dat de verspreiding dusdanig is dat de relatie tussen de emissiebron en de depositie niet één op één te leggen is.
Klopt het dat Nederland de emissies boven 3.000 voet niet apart rapporteert aan de Europese Commissie (EC) als onderdeel van de NEC-rapportage?3 Zo nee, hoe zit het dan?
Dat klopt, zie ook mijn antwoorden op eerdere Kamervragen van 16 december4. In de database van Emissieregistratie zijn de emissies opgenomen zoals die op grond van de NEC-richtlijn (zowel de oude5 als de herziene6) moeten worden gerapporteerd. Emissies van vliegtuigen buiten de landings- en startcyclus zijn van de richtlijn uitgezonderd. Met de opvolging van het advies van de commissie Remkes zal op dit punt de rapportage naar de Europese Commissie worden aangepast.
Wat is de beweegreden om dit niet te doen?
Zie mijn antwoord op vraag 12
Bent u bereid om deze rapportages alsnog compleet te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 12.
Wie bepaalt op basis van welke gronden wat er wel en niet wordt gerapporteerd aan de EC?
Rapportage van emissies van de belangrijkste luchtverontreinigende stoffen is gebaseerd op de NEC-richtlijn7. In die richtlijn is exact aangegeven wat wel en niet onder de richtlijn valt en wat derhalve wel en niet moet worden gerapporteerd. Voor luchtvaart betreft het enkel de emissies tijdens de landings- en startcyclus, waarmee wordt aangesloten bij het beleid van ICAO. Met de opvolging van het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek op dit punt zal het kabinet de rapportage naar de Europese Commissie aanpassen. Zie verder het antwoord op vraag 12.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om een zo volledig mogelijk beeld te hebben van de stikstofemissie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bekend met de gids waarin de EC de methode beschrijft over het berekenen van emissies boven 3.000 voet?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Klopt het dat de meeste Europese landen deze emissies boven 3.000 voet wel rapporteren? Zo nee, hoe zit het dan?
Ja, dit klopt.
Wat is de verklaring voor de bevinding uit de emissieregistratie dat het spreidingsgebied van de emissies vanuit Schiphol in 2017 een stuk kleiner is geworden dan in 2015 en 2016?
Aanvankelijk heeft het NLR in 2014 voor de Stikstofemissieberekeningen voor de Programmatische Aanpak voor Schiphol een rekengebied aangehouden van 60x60 kilometer. Dit rekengebied is vervolgens ook gehanteerd voor de emissieregistratie. In 2016 is een concept-MER voor Schiphol opgesteld, waarin een rekengebied van 40 x 40 km is gehanteerd, omdat volgens dat MER buiten dat gebied de emissies nihil waren. Deze gebiedsgrootte is vervolgens in 2018 overgenomen voor de nieuwe berekeningen voor de emissieregistratie.
Als gevolg van het wegvallen van de PAS en de adviezen van het Adviescollege Stikstofproblematiek zal worden bezien wat de gevolgen daarvan zijn voor het rekengebied in de emissieregistratie.
Welke bronnen zijn gebruikt bij de bepaling van de emissie zoals opgenomen in de emissieregistratie in respectievelijk 2015, 2016 en 2017?
Wat betreft de bronnen zijn in hoofdstuk 8 van het rapport «methods for calculating the emissions of transport in the Netherlands8» de herkomst van de bronnen te vinden. De specifieke bronnenlijst is zeer omvangrijk, maar betreft in ieder geval gegevens van het CBS over de jaarlijkse aantal vliegbewegingen per vliegtuigtype en gegevens over 400 type vliegtuigmotoren uit de ICAO database.
De dreigende sluiting van Reinaerde |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u ook geschrokken van de mogelijke sluiting van zorginstelling Reinaerde, die 26 bewoners met een lichamelijke beperking zorg biedt?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving in de media over de zorgen van de bewoners aan de Selma Lagerlöfweg. Ik begrijp goed dat het vooruitzicht van een mogelijke verhuizing erg ingrijpend is voor bewoners. Ik heb hierover dan ook contact opgenomen met de IGJ en met Reinaerde. Er is ook contact geweest tussen de IGJ en Reinaerde. Reinaerde voelt zich genoodzaakt de zorg voor de betrokken cliënten anders te organiseren dan nu. De reden hiervan is dat het gebouw aan de Selma Lagerlöfweg te klein is om de specifieke (medische) zorg voor de bewoners op een goede manier te organiseren en op voldoende niveau te krijgen en te houden. Het lukt bovendien in onvoldoende mate de benodigde geschikte verpleegkundigen aan te trekken. Reinaerde gaat de komende maanden in overleg met de bewoners onderzoeken welke oplossingsmogelijkheden er zijn. Daarbij wordt ook gekeken naar andere locaties en wordt samenwerking met andere zorgaanbieders gezocht.
Wilt u uitzoeken welke redenen ten grondslag liggen aan de dreigende sluiting van de zorginstelling?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er mogelijkheden om zorginstelling Reinaerde open te houden? Bent u bereid hierin te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
De keuze om de zorg op een andere manier te organiseren is een besluit van de zorgaanbieder. De Raad van Bestuur van Reinaerde is daar uiteindelijk verantwoordelijk voor. Ik vind het belangrijk dat de cliënten goede, passende zorg ontvangen. Dat is ook de intentie van Reinaerde en de reden voor de mogelijke verhuizing. Uit het contact met Reinaerde maak ik op dat Reinaerde een zorgvuldig proces wil doorlopen om te komen tot een goede oplossing voor de cliënten. De IGJ blijft de ontwikkelingen volgen vanuit haar reguliere toezicht.
Wilt u de Kamer op de hoogte houden van de beslissingen die genomen worden bij Reinaerde?
Begin volgend jaar is er meer duidelijkheid over de gekozen oplossingsrichting.
Ik zal u hierover informeren.
Het bericht dat Ikea een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis op de bank |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Ikea een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis op de bank?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht dat IKEA een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis.
Wist u dat het vroeger ook gebruikelijk was dat kandidaten voor een functie in een penitentiaire inrichting thuis werden bezocht om de persoon te leren kennen in zijn of haar persoonlijke omgeving?
Uit navraag bij DJI blijkt dat, zeker sinds de verplichting om een Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) te overleggen bij indiensttreding bij DJI, het niet gebruikelijk is dat kandidaten thuis worden bezocht.
De standaard wervingsprocedure bij DJI houdt in dat kandidaten op een zelf te kiezen moment vanuit huis een capaciteitentest maken. Vervolgens worden deze potentiële medewerkers getest op psychische en fysieke fitheid. De verschillende selectiestappen die hierbij komen kijken, vinden zoveel mogelijk op één en dezelfde dag plaats, zodat de kandidaat nog op dezelfde dag weet of hij/zij voor de functie in aanmerking komt. Op deze wijze wordt, ook als dienstverlening, de kandidaat qua tijdinvestering zoveel mogelijk ontzien en hoeft hij niet lang te wachten op de uitkomst van de procedure.
Het thuis bezoeken van kandidaten voor een functie in een penitentiaire inrichting belast de kandidaat meer, omdat deze op een later moment alsnog langs zal moeten komen om aanvullende selectiestappen te doorlopen die niet binnen een thuissituatie te organiseren zijn. Voor wat betreft het zicht verkrijgen op contra-indicaties wordt volstaan met het opvragen van een VOG. DJI streeft continue naar verbetering van het werving- en selectieproces, waarbij ook mogelijkheden voor een meer persoonlijke benadering van kandidaten worden meegenomen.
Bent u bereid te bezien of die praktijk in ere kan worden hersteld als serviceverlening, de nood bij Dienst Justitiële Inrichting (DJI) is immers hoog, maar ook om zicht te krijgen op de persoonlijke situatie van een aspirant-medewerker van DJI?
Zie antwoord vraag 2.
De concurrentie tussen zorgorganisaties |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt de passage uit het NRC over de onmogelijkheid om samen te werken bij het vinden van een plek voor een oudere patiënt of cliënt? Wat is de precieze rol van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in deze? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee, de stelling dat zorgorganisaties niet mogen samenwerken bij het vinden van een plek voor een oudere patiënt of cliënt, is niet juist. Samenwerking in de zorg gericht op betere zorg voor de patiënt of cliënt is mogelijk. In deze casus heeft de ACM op geen enkele wijze te kennen gegeven dat de samenwerking om een plek te vinden voor een oudere patiënt of cliënt, niet is toegestaan. Integendeel. Natuurlijk mogen zorgorganisaties overleggen om te kijken waar plek is voor een patiënt. Er zijn ook al samenwerkingsverbanden in het land, waar ziekenhuizen en meerdere aanbieders uit de VVT-sector beschikbare capaciteit inzichtelijk maken zodat ouderen snel geholpen kunnen worden.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet. De Mededingingswet bevat het kartelverbod, dat inhoudt dat bedrijven die met elkaar concurreren geen afspraken mogen maken die de concurrentie vervalsen, zoals bijvoorbeeld prijsafspraken. De Mededingingswet laat veel ruimte voor samenwerking die gericht is op betere zorg voor de patiënt. Zo mogen niet-concurrenten vrijwel altijd samenwerken, maar ook samenwerking tussen concurrenten over zorginhoudelijke ontwikkelingen, regionale behoeften, ontwikkeling van indicatoren en vermindering van regeldruk is vrijwel altijd toegestaan. De ACM kan handhavend optreden tegen verboden afspraken, maar geeft ook aan de voorkant veel voorlichting over het relevante beoordelingskader en over wat voor soort afspraken wel of niet toegestaan zijn.
Krijgt u signalen binnen dat zorgorganisaties niet met elkaar (mogen) overleggen of samenwerken vanwege marktafspraken die gesteld zijn door de ACM? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM stelt geen marktafspraken. De ACM beoordeelt of bepaalde afspraken tussen partijen verboden afspraken zijn omdat ze een overtreding van het kartelverbod zijn. De ACM geeft uitgebreid voorlichting over wat er wel en niet is toegestaan bij samenwerking. Zo beschrijven de «Richtsnoeren voor de zorgsector» hoe de ACM de Mededingingswet toepast in de zorg en welke vormen van samenwerking toegestaan zijn. Ook heeft de ACM aanvullende publicaties over specifieke onderwerpen. Voorbeelden daarvan zijn de leidraad die de ACM heeft gepubliceerd over de ruimte voor gezamenlijke inkoop van geneesmiddelen en de uitgangspunten van het toezicht van de ACM voor zorgaanbieders in de eerstelijnszorg. Deze uitgangspunten zijn opgesteld met als doel om onnodige terughoudendheid bij zorgaanbieders weg te nemen, om in het belang van de patiënt samen te werken.
In het kader van de beweging van de Juiste Zorg op de Juiste Plek kwamen er enkele signalen over de vraag of benodigde samenwerking voor de Juiste Zorg op de Juiste Plek zou kunnen schuren met de mededingingsregels. De ACM heeft aangegeven bij het toezicht op de naleving van de Mededingingswet niet onnodig belemmerend te willen zijn en wil voorkomen dat door onnodige vrees voor de mededingingsregels afspraken over het voorkomen, verplaatsen of vervangen van zorg die bijdragen aan het streven om de juiste zorg op de juiste plek te realiseren, niet tot stand komen. De ACM heeft dan ook een met het veld geconsulteerde beleidsregel gepubliceerd, waarin voorwaarden zijn geformuleerd die partijen duidelijkheid bieden over het toezicht van de ACM ten aanzien van samenwerkingsafspraken in het kader van de Juiste Zorg op de Juiste Plek. Door te voldoen aan die voorwaarden verkrijgen partijen de zekerheid dat de ACM geen onderzoek gericht op het opleggen van een boete zal starten. Hierdoor kunnen partijen onbevreesd samenwerkingen aangaan, om de zorg in Nederland verder te verbeteren.
Kunt u op een rijtje zetten welke wetten en regels en welke eisen in het kader van de mededinging samenwerking tussen zorgorganisaties in de weg kunnen staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland is het kartelverbod opgenomen in artikel 6, eerste lid van de Mededingingswet. Volgens dat artikel zijn overeenkomsten tussen ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst, verboden. De Nederlandse Mededingingswet is gebaseerd op Europese Mededingingswetgeving. Artikel 101, eerste lid van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VWEU) bevat een vergelijkbaar kartelverbod.
Deze wetsartikelen kunnen samenwerking tussen zorgaanbieders in de weg staan, in die zin dat zorgaanbieders geen afspraken mogen maken waarvan de patiënt de dupe wordt, bijvoorbeeld verboden prijsafspraken. Een belangrijke eis om een overtreding van het kartelverbod vast te stellen, is dat de mededinging in meer dan geringe mate beperkt moet worden. Dat zal bijvoorbeeld niet snel het geval zijn bij samenwerking tussen niet-concurrenten. De mededingingswetgeving bevat echter ook uitzonderingen om afspraken die de mededinging weliswaar beperken, maar toch ten goede komen aan de patiënt of verzekerde, toch toe te staan (artikel 6, derde lid van de Mededingingswet). Wat wel en niet is toegestaan, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en wordt nader ingevuld in de voorlichting van de ACM. Het doel van de mededingingsregels is om schadelijke vormen van samenwerking, waar de patiënt of verzekerde niet bij gebaat is, te verbieden.
Bent u van mening dat het zorgorganisaties voldoende duidelijk is welke mogelijkheden en onmogelijkheden er zijn om samen tot de best mogelijke samenwerking te komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM geeft veel voorlichting over de mogelijkheden en onmogelijkheden tot samenwerking tussen zorgorganisaties, onder andere met de hierboven genoemde documenten. Daarnaast kunnen partijen indien zij er toch niet zelf uitkomen zich tot de ACM wenden met uitgewerkte samenwerkingsplannen met de vraag of die samenwerking is toegestaan.
Deelt u de mening dat de belangen van mensen boven die van mededinging moeten gaan en dat samenwerking belangrijker is dan concurrentie? Wat gaat u doen om deze samenwerking te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik deel de mening dat de belangen van mensen boven die van mededinging moet gaan en dat samenwerking belangrijker is dan concurrentie, voor zover die samenwerking ten goede komt aan patiënten en verzekerden. Mededinging is geen doel op zich. Het is slechts een middel om de publieke belangen in de zorg te bereiken. Het is van belang om de publieke belangen van betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van zorg te borgen. Het is dan ook goed dat de ACM toetst of afspraken wel in het voordeel van de patiënt of verzekerde zijn en of bepaalde partijen door middel van fusies en overnames niet te machtig worden. Dit zou namelijk ten koste kunnen gaan van de kwaliteit van zorg of kunnen leiden tot prijsstijgingen zonder dat daar meer of betere zorg voor geleverd wordt. Zorgorganisaties kunnen zoals gezegd op veel manieren met elkaar samenwerken daar waar dit nodig is om de zorg voor de patiënt te verbeteren. Waar mogelijk zal ik die samenwerking ondersteunen, bijvoorbeeld door de beweging van de Juiste Zorg op de Juiste Plek te ondersteunen.
De moord op de Braziliaanse activist Paulo Paulino Guajajara |
|
Achraf Bouali (D66), Isabelle Diks (GL), Lammert van Raan (PvdD), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u bevestigen dat de Braziliaanse activist Paulo Paulino Guajajara van de Guajajara-stam in zijn gebied Araribóia is vermoord door illegaal opererende houthakkers?1
Wij hebben de berichten in de pers gelezen dat Paulo Paulino Guajajara is vermoord. Het lijkt zeer waarschijnlijk dat illegaal opererende houthakkers betrokken waren bij zijn dood, hoewel wij dat niet kunnen bevestigen.
Bent u op de hoogte van het feit dat Sônia Guajajara, van dezelfde stam als Paulo Paulino Guajajara, lid is van een delegatie van Braziliaanse inheemse leiders die ten tijde van de moord bezig was met een bezoek aan Europa om aandacht te vragen voor het lot van de Braziliaanse inheemse stammen?
Ja. Sonia Guajajara en haar delegatie zijn op 30 oktober 2019 ontvangen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken en hebben daar een uitvoerige gedachtewisseling gehad met ambtenaren van verschillende betrokken directies over de situatie van de inheemse bevolking in Brazilië.
Kunt u bevestigen dat het geweld tegen de inheemse bevolking van Brazilië alsook illegale landdiefstal van inheemse bevolking sinds de verkiezing van president Bolsonaro is toegenomen?
Betrouwbare statistieken ontbreken, maar het lijkt er inderdaad op dat het geweld tegen, en landdiefstal van, de inheemse bevolking zijn toegenomen sinds de verkiezing van president Bolsonaro. Het lijdt weinig twijfel dat sommige uitspraken van de president over de Amazone en over de inheemse bevolking door delen van de Braziliaanse bevolking als een vrijbrief hiertoe kunnen worden opgevat. Overigens was geweld tegen en illegale landdiefstal van de inheemse bevolking ook vóór de verkiezing van president Bolsonaro al een groot probleem.
Wat vindt u van de opstelling van Bolsonaro tegenover de oorspronkelijke bevolking van Brazilië?
In Brazilië lijkt een klimaat te ontstaan waarin illegale ontbossing, illegale activiteiten in de Amazone en acties tegen de inheemse bevolking zich in toenemende mate in een sfeer van straffeloosheid kunnen voltrekken. Dat zou een zeer ernstige ontwikkeling zijn, die wij nauwgezet proberen te volgen.
Hoe duidt u de oproep van Sônia Guajajara, die voorstelt om de invoer van producten uit conflictgebieden te verbieden?
De oproep van Sônia Guajajara is begrijpelijk. Nederland blijft in de politieke dialoog met Brazilië en in multilaterale fora nadrukkelijk aandacht vragen voor deze problematiek, ondersteunt milieuactivisten en landrechtenverdedigers worden ondersteund, en wijst bedrijven actief op de risico’s van invoer van producten uit gebieden waar grote landconflicten spelen. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij maatschappelijk verantwoord ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, en wijst bedrijven hier gevraagd en ongevraagd op, juist ook in Brazilië. Het is aan bedrijven zelf om via een proces van gepaste zorgvuldigheid IMVO-risico’s in kaart te brengen en maatregelen te treffen bij eventuele misstanden.
Op welke wijze beziet u het handerlsverdrag tussen de EU en Mercosur in het licht van de grove mensenrechtenschendingen alsook de zware wissel op klimaat in Brazilië?
Eerder heeft het kabinet in zijn brief aan uw Kamer d.d. 2 juli jl.2 over de voortgang van de uitvoering van de motie van de leden Koopmans en Snijder-Hazelhoff over de onderhandelingen met de Mercosur-landen aangegeven dat het kabinet de balans zal opmaken van de voor- en nadelen van het nog goed te keuren EU-Mercosur Associatieakkoord als alle daartoe noodzakelijke stukken beschikbaar zijn. De Kamer zal over het standpunt van het kabinet worden geïnformeerd voordat de Raad besluit over het akkoord.
Welke acties gaat u concreet ondernemen in het licht van uw eigen constatering dat «in Brazilië een klimaat lijkt te ontstaan waarin illegale ontbossing, illegale activiteiten in de Amazone en acties tegen de inheemse bevolking zich in toenemende mate in een tendens van straffeloosheid kunnen voltrekken»?2
Nederland bespreekt de zorgwekkende situatie van de Amazone en van de inheemse bevolking bij alle mogelijke gelegenheden met de Braziliaanse overheid. Nederland zal zijn zorgen blijven overbrengen. Juist omdat de betrekkingen tussen Nederland en Brazilië goed en intensief zijn, is het mogelijk een dialoog hierover te voeren. Ook binnen de EU brengt Nederland dit onderwerp geregeld ter sprake, teneinde te bezien wanneer en hoe de EU Brazilië hierop kan aanspreken.
In multilateraal verband vraagt het kabinet aandacht voor de specifieke risico’s voor milieu en landrechtenverdedigers in verklaringen en resoluties over mensenrechtenverdedigers en over de ruimte voor het maatschappelijk middenveld. Daarnaast zet het kabinet zich in om in relevante resoluties van de Mensenrechtenraad te benadrukken dat bedrijven een grote verantwoordelijkheid hebben in het respecteren van mensenrechten en het voorkomen van negatieve effecten voor mensenrechtenverdedigers, waaronder milieuactivisten.
In het subsidiebeleidskader voor het centrale Mensenrechtenfonds is onder het thema mensenrechtenverdedigers een expliciete verwijzing naar milieu en landrechtenverdedigers opgenomen. Projecten van Justice & Peace en Frontline Defenders die op deze prioriteit financiering ontvangen, bieden wereldwijd bescherming en training aan mensenrechtenverdedigers. Ook milieu en landrechtenverdedigers uit Brazilië kunnen daarvoor in aanmerking komen.
Bent u bereid de ambassadeur op korte termijn te verzoeken met de Braziliaanse regering te spreken over bescherming van minderheden en het implementeren van het Klimaatakkoord van Parijs, evenals de verduurzaming van handelsketens en kunt u hierover de kamer informeren?
Het beperken van ammoniak in de veehouderij via technieken |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de opsomming in de Boerderij van technische maatregelen om ammoniakuitstoot in de veehouderij te beperken (emissiereducerende technieken)?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel subsidie er de afgelopen tien jaar is gegaan naar emissiereducerende technieken?
Zoals aangegeven door de Minister van Economische Zaken en Klimaat in antwoorden op feitelijke vragen over de begrotingsbehandeling 2020 van
5 november jl. verstrekt de rijksoverheid bijdragen aan investeringen die (mede) als doel hebben de emissies in de veehouderij te reduceren. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de bijdragen van de rijksoverheid op deze onderwerpen in de periode 2009–2018.
Rijksoverheidsuitgaven periode 2009–2018 (x1000)
€ 16.724
€ 442.8361
€ 9.800
€ 4.900
€ 181
€ 15.306
€ 21.7462
€ 84.208
€ 178
Voor wat betreft huisvestingsystemen gaat het bij MIA/Vamil om «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Luchtwassers worden gezien als onderdeel van huisvestingsystemen.
ISDH subsidie is bedoeld voor «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel emissiereductie hiermee behaald is en hoe kosteneffectief deze technieken zijn geweest?
De benodigde informatie is niet voorhanden. Nog niet alle regelingen zijn (recent) geëvalueerd. Daarnaast zien uitgaven in het kader van MIA/Vamil en ISDH niet uitsluitend op emissiereductie.
Deelt u de mening dat emissiereducerende technieken zoals mestvergisters, emissiearme vloeren en luchtwassers in het verleden niet altijd tot verwachte of gewenste resultaten hebben geleid? Zo nee, waar baseert u dat op?
De ammoniakemissie van de veehouderij is gedaald van zo’n 330 kton rond 1990 naar 110 kton nu. Dat is voor het grootste deel het resultaat van de inzet van emissiereducerende technieken. In grote lijnen hebben die technieken daarmee het gewenste resultaat opgeleverd. Voor alle technieken geldt dat goede naleving en handhaving nodig zijn om de potentie van deze technieken in de praktijk te realiseren.
Erkent u dat veel melkveehouders weinig reductie meer kunnen realiseren via technieken, doordat zij na de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) veelal al emissiereducerende maatregelen hebben getroffen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn veel melkveehouders die in de afgelopen jaren hun bedrijf hebben gerenoveerd of uitgebreid. Om voor de daarvoor vereiste vergunningen in aanmerking te komen hebben deze melkveehouders veelal al emissiereducerende maatregelen getroffen. Tegelijk zijn er ook veel stallen waarin nog geen emissiereducerende maatregelen zijn getroffen, en worden er steeds nieuwe innovatieve technieken ontwikkeld. Met name door een brongerichte aanpak, waarbij ammoniak en methaan integraal worden meegenomen, is verdergaande reductie mogelijk.
Heeft u een beeld van bedrijven die wel een Natuurbeschermingswet-vergunning zouden moeten hebben maar die niet hebben, bijvoorbeeld door de lijst van bedrijven die redelijkerwijs een dergelijke vergunning nodig zouden moeten hebben te leggen naast het aantal afgegeven vergunningen?
Er is geen lijst van bedrijven die redelijkerwijs een vergunning zouden moeten hebben. Als het bevoegd gezag bedrijven kent die een vergunning nodig hebben, maar dat niet hebben, worden deze niet op een lijst gezet, maar zal handhavend moeten worden opgetreden.
Deelt u de constatering op pagina 17 van het recente memo van Wageningen University and Research dat de effectiviteit van de technische maatregelen niet altijd duidelijk is?2
Van de technische maatregelen die zijn opgenomen in de Regeling Ammoniak en Veehouderij en die nu dus kunnen worden toegepast, is het effect gemeten en is op basis daarvan een emissiefactor vastgesteld. De verwachting is dat met nieuwe innovatie en brongerichte technieken een verdere reductie kan worden bereikt. Deze technieken worden nu op diverse plekken en door diverse bedrijven ontwikkeld en getoetst, de effectiviteit daarvan is vanzelfsprekend niet op voorhand vast te stellen.
Op welke wijze kan worden uitgesloten dat verdergaande inzet op emissiereducerende technieken leidt tot het niet halen van andere beleidsdoelen zoals klimaat, dierenwelzijn en natuurbescherming?
Het kabinet zet in op een brongerichte aanpak van emissies, door bijvoorbeeld het scheiden van mest en urine. Deze aanpak voorkomt ook emissies van methaan en leidt tot een beter stalklimaat (goed voor dierenwelzijn). De inzet op emissiereductie is onderdeel van de brede aanpak van de verduurzaming van de veehouderij, waar de verschillende doelen op het gebied van klimaat, dierenwelzijn, emissies en biodiversiteit integraal worden opgepakt. Daarover heb ik een samenhangend pakket aan afspraken gemaakt met de verschillende partijen. Voor een verdere toelichting verwijs ik uw Kamer naar mijn brief over duurzame veehouderij van 4 september 20193.
Deelt u de zorgen dat dit soort emissiereducerende technieken het verder verdichten van stallen in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
Nee, niet per definitie. Het is afhankelijk van het soort techniek dat wordt toegepast in de stal.
Hoe gaat u voorkomen dat verdere investeringen in emissiereducerende technieken andere beleidsthema’s tegen werken, zoals de transitie naar kringlooplandbouw, grondgebondenheid en toekomstperspectief voor kleinschalige boeren?
Het kabinet zet in op kringlooplandbouw en emissiearme landbouw. Daarbij hebben boeren verschillende mogelijkheden om stappen in die richting te zetten. Dat kan bijvoorbeeld gaan om voermaatregelen zoals het (nog) beter benutten van reststromen, extensivering, een ander type bedrijfsvoering of investeren in technische maatregelen die emissies brongericht voorkomen en een betere mestverwaarding mogelijk maken. Het kabinet ondersteunt daar op verschillende manieren in, bijvoorbeeld door ondersteuning voor jonge boeren of ondersteuning bij investeringen in innovaties.
Deelt u de mening dat inzet op technische maatregelen forse investeringen vergt, met name in de melkveehouderij? Zo ja, deelt u de zorgen dat, gezien de beperkte investeringsruimte, hierdoor de transitie naar kringlooplandbouw op achterstand wordt gezet? Zo nee, waarom niet?
Investeringen in techniek kunnen hand in hand gaan met de transitie naar kringlooplandbouw. Dit kan door onder andere emissies brongericht aan te pakken waardoor deze niet uit de kringloop verdwijnen en een nuttige functie krijgen, bijvoorbeeld als meststof voor akkerbouwers. Het kabinet zal financiële ondersteuning bieden voor investeringen die hieraan bijdragen.
Deelt u de mening dat inzet op technische maatregelen forse investeringen vergt, dat zo de kostprijs voor veehouders opgedreven wordt en dat dit bijdraagt aan verdere intensivering en schaalvergroting?
Ik deel de mening dat het toepassen van technische maatregelen forse investeringen kan vergen, afhankelijk van het soort techniek dat wordt toegepast. Ik ben voornemens financiële middelen ter ondersteuning van deze investering beschikbaar te stellen. Zoals aangegeven in mijn brief van 4 september jl. aan uw Kamer komen veel opgaven, waaronder het reduceren van emissies, samen bij de veehouder. Die opgaven kunnen niet behaald worden door steeds meer dierlijke producten te produceren tegen steeds lagere prijzen. Er zijn verdienmodellen nodig waarbij boeren en andere partijen een eerlijke prijs krijgen voor goede, veilige producten die op een duurzame manier zijn geproduceerd. Dat vraagt om een omslag in denken en doen van zowel consumenten en afnemers als van alle schakels in de dierlijke productieketen. In genoemde brief heb ik uw Kamer geïnformeerd over de activiteiten die ik nodig acht om deze transitie te ondersteunen.
Erkent u dat het verminderen van de import van (soja)veevoer uit het buitenland wel een kansrijke emissiereducerende maatregel is, waarmee de stikstoftoevoer wordt verminderd? Zo nee, waarom niet?
Verlaging van het eiwitgehalte in veevoer leidt in algemene zin tot een vermindering van de ammoniakuitstoot. Wanneer de soja in het veevoer wordt vervangen door een vervangende bron van eiwitten in het veevoer heeft dat op zichzelf geen invloed op de uitstoot van ammoniak. In de Nationale Eiwit Strategie (NES) wordt, in lijn met het EU Eiwit Rapport van 23 november 2018, onder andere gekeken naar de vermindering van de afhankelijkheid van importen van eiwitten van buiten de EU. De vervanging van geïmporteerde soja door Europees geteelde soja of Europees geteelde eiwitten of reststormen, heeft dan ook de aandacht in de NES.
Erkent u dat grondgebondenheid een geschikt uitgangspunt vormt en de inzet op meer weidemelk een kansrijke maatregel is voor een duurzame en blijvende emissiereductie?
Grondgebondenheid in de melkveehouderij draagt bij aan verdere verduurzaming en aan het verder sluitend maken van de kringloop. Grondgebondenheid is ook positief voor weidegang, mits de beschikbare grond bestaat uit voldoende huiskavel om te kunnen weiden. Weidegang levert een ammoniakreductie op van 5% in de stalemissie.
Ziet u de inzet op meer weidemelk als een quick win? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 14 aangegeven levert weidegang minder ammoniakemissie op. Op dit moment vindt door meer dan 80% van het aantal bedrijven weidegang plaats. Een hogere deelname zou inderdaad meer ammoniakwinst opleveren. Mede op basis de forse inspanningen van alle betrokken partijen in de zuivelketen en daarbuiten is de afgelopen jaren weidegang weer toegenomen. Inzet op meer weidegang kan zeker een bijdrage leveren aan de reductie van ammoniak.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over een snelle oplossing van de stikstof- en PFAS-problematiek?
Ik heb uw Kamer reeds geïnformeerd dat dit niet lukt.
De groene BOA’s |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitkomsten van de enquête onder groene «Buitengewoon Opsporingsambtenaren (BOA's)», zoals bekend gemaakt bij de uitzending Een Vandaag op woensdagavond 6 november 2019?
Ja.
Kunt u inzicht geven in het totaal aantal groene BOA's in Nederland? Is het aantal ten opzichte van 2018 gestegen of gedaald? Kunt u cijfers geven over de regionale spreiding van het aantal groene BOA’s en heeft u inzicht in de werkgevers van deze BOA’s? Kunt u deze groep BOA’s specificeren naar subgroep en aangeven over welke bevoegdheden en middelen deze groene BOA’s beschikken? Kunt u inzicht geven in het aandeel vrijwillige BOA’s en hun spreiding over het land?
Dienst Justis heeft mij laten weten dat in BOA-domein II (milieu, welzijn en infrastructuur) in november 2019 2.472 BOA’s werkzaam waren, in november 2018 waren dat er 2.488, inclusief de vrijwillige BOA’s. Groene BOA’s vallen onder domein II, maar het totaal aantal groene BOA’s wordt niet separaat geregistreerd. Eind 2018 is ten behoeve van het plan van aanpak versterking handhaving en toezicht in het buitengebied een inschatting gemaakt van het totaal aantal groene BOA’s bij particuliere werkgevers. In november 2018 waren dat er ongeveer 460. Hierin zijn de groene BOA’s in dienst van Staatsbosbeheer, gemeenten en provincies niet meegenomen. Met de dienst Justis ben ik afspraken aan het maken om vanaf dit jaar ook het aantal groene BOA’s separaat te registreren, zodat er beter zicht ontstaat op meerjarige ontwikkelingen.
Voor de groene BOA’s geldt net als voor de BOA’s in andere domeinen, dat een werkgever een aanvraag in kan dienen bij mijn ministerie voor bevoegdheid van geweldsmiddelen. Voor het bredere kader verwijs ik uw Kamer naar de verkenning politie over samenwerking met boa’s, van 10 december 2018.1van
Heeft u inzicht in het aantal keer dat agressie werd gebruikt jegens de groene BOA’s? Kunt u deze incidenten uitsplitsen naar soort agressie? Registreren groene BOA’s deze incidenten? Waar kunnen groene BOA’s hiervan melding doen? Is er sprake van een eenduidige en landelijke registratie? Zo nee, waarom niet? Worden registraties bijgehouden per veiligheidsregio?
Helaas krijgen groene BOA’s regelmatig te maken met (dreiging van) agressie en geweld. Het kabinet acht dit onacceptabel. Er is geen landelijk uniform beeld van het aantal incidenten waar groene BOA’s bij betrokken zijn. De registratie van het gebruik van geweld jegens groene BOA’s is een aangelegenheid van de werkgever. Uit eerdere navraag bij een aantal van hen blijkt dat de groene BOA’s in dienst van deze organisaties enkele malen per jaar (gemiddeld 2 a 3 keer) worden geconfronteerd met agressie en geweld.
Hoe en waar registreren groene BOA’s de overtredingen die zij waarnemen? Vindt deze registratie landelijk en eenduidig plaats? Heeft de politie inzicht in deze registratie? Zo ja, wordt deze informatie verwerkt in politiële informatiesystemen? Zo nee, waarom niet?
In het plan van aanpak versterking handhaving en toezicht in het buitengebied is informatie-uitwisseling tussen politie en BOA’s als aandachtspunt opgenomen. Aangezien een landelijk uniform registratiesysteem ontbreekt, ontbreekt ook een koppeling met politiële informatiesystemen. In de uitvoeringsagenda van de politie wordt gestreefd naar beperkte toegang voor BOA’s tot het Operationeel Politieproces (OPP).
Bent u bereid nader onderzoek te laten verrichten naar het soort situaties waarin groene BOA’s zich onveilig voelen? Wat is er tot nog toe bekend over de preventie van onveilige situaties? Worden groene BOA’s specifiek getraind met onveilige situaties om te kunnen gaan?
Er wordt in de opleiding van BOA’s aandacht besteed aan omgang met onveilige situaties. Zo is in het praktijkexamen Gespreks- en Benaderingstechnieken (onderdeel van het examen BOA Basisbekwaamheid) en in het praktijkexamen van permanente her- en bijscholing Sanctionerend Optreden het aspect «omgaan met onveilige situaties» in de exameneisen opgenomen.
In het onderwijsprogramma voor de groene BOA’s bestaat bovendien de mogelijkheid tot het afleggen van het examen de-escalerend optreden met het zicht op het vermijden van onveilige situaties. Daarbij is het mogelijk om bijvoorbeeld via (extra) trainingen over de-escalerend gedrag de BOA nog beter op zijn taak voor te bereiden. Dat is een verantwoordelijkheid van de werkgever.
Heeft u inzicht in de wijze waarop wordt samengewerkt tussen de nationale politie en de groene BOA’s? Herkent u zich in de kritische bevindingen over deze samenwerking, bijvoorbeeld dat de politie zou neerkijken op de BOA’s, dat de informatie-uitwisseling te wensen overlaat, dat de politie niet altijd komt als de groene BOA’s assistentie vragen, en dat de aanrijtijden in de buitengebieden langzaam zijn, waardoor onveilige situaties nodeloos worden bestendigd?
In algemene zin ben ik ermee bekend dat de samenwerking tussen de politie en groene BOA’s verbeterd kan worden. Daarbij zijn de uitgestrektheid van de buitengebieden en het vaak solitaire optreden van groene BOA’s kenmerkend voor de omstandigheden waarin zij hun werkzaamheden verrichten. Deze kenmerken bemoeilijken vaak de samenwerking tussen politie en groene BOA’s in de praktijk.
Met het plan van aanpak versterking van toezicht en handhaving buitengebieden, dat ik op 30 oktober 2018 aan uw Kamer heb verzonden,2 wordt ingezet op het versterken van het toezicht en handhaving in het buitengebied, het terugdringen van de illegale activiteiten in het buitengebied en het vergroten van de veiligheid van groene BOA’s. Het plan omvat onder andere maatregelen voor verbeteringen in de samenwerking met de politie. Verder wordt het belang van een goede samenwerking tussen politie en BOA’s ook erkend in de verkennende notitie van de politie «BOA en politie, niet naast elkaar maar met elkaar» die ik met mijn brief van 10 december 2018 aan uw Kamer heb verzonden.3 In die notitie worden onder andere adequate informatiedeling tussen politie en boa’s en back-up (assistentieverlening) door de politie benoemd als uitgangspunten voor een goede onderlinge samenwerking.
In de Wet politiegegevens (Wpg) is geregeld dat de politie, de Koninklijke Marechaussee (Kmar), de bijzondere opsporingsdiensten (Bod-en), de rijksrecherche en de BOA’s elkaar over en weer voorzien van gegevens die noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering van hun taak, tenzij er een wettelijke weigeringsgrond of een beperkende voorwaarde van toepassing is.
Herkent u zich in de bevinding dat een meerderheid van de respondenten aangeeft dat relevante gegevens of gegevens over criminele ontwikkelingen niet worden ontsloten of gedeeld door de politie met de groene BOA’s?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van plan het aantal groene BOA’s op te hogen? Hoeveel BOA’s zijn er volgens u nodig om overtredingen in de buitengebieden, bossen, velden en natuurgebieden adequaat het hoofd te kunnen bieden?
Een uitbreiding van de capaciteit is maar beperkt effectief en is uiteraard ook de keuze van de werkgever. Handhaving en toezicht in het buitengebied is door de uitgestrektheid van de terreinen van nature lastig. Het is daarom niet zomaar vast te stellen welke hoeveelheid BOA’s «genoeg» is. In het plan van aanpak voor de versterking van toezicht en handhaving in het buitengebied wordt daarom ook aandacht besteed aan andere, bijvoorbeeld preventieve maatregelen om criminaliteit in de buitengebieden terug te dringen. Begin 2020 wordt uw Kamer over de voortgang van het actieplan geïnformeerd.
Herkent u de kritische uitlatingen met betrekking tot de opleiding en bijscholing van BOA’s, en in hoeverre is het volgens u nodig de opleidingen en trainingen voor groene BOA’s te verbeteren c.q. uit te breiden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De kritiek op de opleiding en bijscholing van BOA’s-domein II is mij bekend. Inmiddels zijn alle examens geanalyseerd door de stichting Exameninstelling Toezicht en Handhaving (ExTH), die verantwoordelijk is voor examinering van de BOA’s. Daar waar nodig zijn tekstuele aanpassingen doorgevoerd in de examens. Ook vinden periodiek gesprekken plaats tussen ExTH en de aanbieders van BOA-opleidingen, om de kwaliteit van de opleidingen en examens te optimaliseren. Mijn ministerie is met ExTH in gesprek om te bezien of, en zo ja, hoe de kwaliteit van de opleidingen verder verbeterd of gedifferentieerd kan worden.
Vallen de groene BOA’s onder het bereik van het programma Veilige Publieke Taak (VPT)? Zo ja, wat is het rendement van de maatregelen voor de groene BOA’s? Zijn de groene BOA’s betrokken bij de evaluatie van het VPT?
BOA’s zijn functionarissen met een publieke taak en vielen daarom onder het programma Veilige Publieke Taak, dat liep van 2006 tot en met 2016. De Eenduidige Landelijke Afspraken die politie en OM gebruiken bij gevallen van agressie en geweld tegen mensen met een publieke taak zijn ook van toepassing op BOA’s die met agressie en geweld te maken krijgen. Verder heeft het programma Veilige Publieke Taak producten opgeleverd die werkgevers en werknemers met een publieke taak kunnen gebruiken ter voorkoming en bij de nazorg van agressie en geweld. Bij de evaluatie van het programma Veilige Publieke Taak is niet naar specifieke beroepsgroepen gekeken.
Op welke wijze wordt in de uitvoering van de motie-Den Boer c.s.1 de complementariteit van de taken en bevoegdheden tussen verschillende veiligheidsactoren, waaronder BOA’s en politie meegenomen?
Zoals u weet verzoekt de motie Den Boer c.s. om in samenspraak met de WRR en in samenspraak met burgers een visie te ontwikkelen op de toekomst van de politiefunctie in Nederland en de samenwerking van de politie met verschillende veiligheidsorganisaties, rekening houdende met de rol van het bedrijfsleven en de BOA's. Op dit moment beraadt de WRR zich nog over de invulling van dit verzoek. Ik zal uw Kamer in de voorjaarsnota informeren over de voortgang van dit proces.
Waarom is de dekkingsgraad van groene BOA’s die over een C2000 portofoon beschikken niet 100%? Hoe rijmt u de discrepantie tussen uw eerdere uitspraken dat er een oplossing was gevonden voor de aanschaf en aansluiting van C2000 portofoons voor groene BOA’s en de uitslagen van de enquête?2
Of, en zo ja, hoeveel, portofoons door een aangewezen gebruiker van C2000 aan een organisatie in gebruik worden gegeven wordt in onderling overleg bepaald. Dit zogenoemde gelieerdengebruik is altijd op vrijwillige basis en gericht op de OOV-taak van de aangewezen gebruiker. Dit geld ook voor gebruik van C2000-portofoons door de groene BOA’s, die in de meeste gevallen gelieerd zijn aan de politie. In mijn brief van 14 december 2018 waaraan de vraag refereert heb ik uw Kamer gemeld dat hier in het verleden door de 25 regionale politiekorpsen verschillende afspraken met samenwerkingspartners zijn gemaakt. Na de vorming van de nationale politie kiest de politie hierin nu een eenduidige lijn. Dit betekent dat die partners waar de politie in het verleden de kosten van voor haar eigen rekening heeft genomen, hier nu voor worden aangeslagen.
De politie heeft mij laten weten dat zij op mijn verzoek tot halverwege 2020, als overgangsperiode, nog geen kosten voor het portofoon gebruik van groene BOA’s in rekening zal brengen. Ik zal tot een nieuwe kostprijsberekening komen op basis van het vernieuwde C2000-spraaknetwerk.
Hoe staat het met het Plan van Aanpak uit oktober 2018? Waar vindt de uitbreiding van de samenwerking reeds plaats, met welk doel en welke resultaten levert het op? Kunt u de Kamer een inventarisatie doen toekomen? Zijn er intussen afspraken gemaakt, waarvan melding wordt gemaakt in het Plan van Aanpak?3 Zo ja, welke?
Op dit moment wordt met diverse partijen, waaronder de private BOA-werkgevers, het Ministerie van LNV, het Ministerie van JenV en provincies en gemeentes, gewerkt aan de uitvoering van het plan van aanpak versterking van toezicht en handhaving in het buitengebied. Zoals aangekondigd in mijn brief van oktober 2018, wordt uw Kamer begin 2020 geïnformeerd over de voortgang.
Hebben alle groene BOA’s toegang tot de meldkamer? In hoeverre sluit de strategische milieukamer wel dan niet aan op de regionale en landelijke meldkamers? Hoe ziet u de relatie tussen de landelijke meldkamer en de milieukamer?
Door middel van de noodknop op hun portofoon kan elke gebruiker van het C2000-netwerk altijd contact opnemen met de meldkamer.
De strategische milieukamer is het overleg van het Openbaar Ministerie met politie en de bijzondere opsporingsdiensten. Daarin wordt op strategisch niveau gesproken over milieuzaken. De meldkamer functioneert op operationeel niveau.
Het Songfestival |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Politiek stemt op 25 november over Songfestival-budget»1 en «Wie gaat het miljoenen slurpende songfestival van 2020 betalen?»?2
Ja.
Bent u bekend met de mogelijkheid om een budgetneutraal draaiboek te hanteren en/of zelfs forse winst te maken op het Songfestival, net zoals Finland deed?
Ik ben niet bekend met een mogelijk budgetneutraal draaiboek van de EBU. De EBU-regels bieden alleen de mogelijkheid dat het Songfestival in een ander EBU-land wordt georganiseerd in het extreme geval dat de publieke omroep van een winnend land niet de middelen heeft of ter beschikking kan krijgen om het festival te organiseren. De organisatie van het Songfestival van 2007 in Finland was voor de Finse publieke omroep YLE niet winstgevend. Er zijn wel veel inkomsten binnengehaald met onder meer sponsoring, kaartverkoop, merchandising en bijdragen van deelnemende omroepen.3 Die inkomsten zijn er – voor zover de regels van de Mediawet 2008 omtrent onder meer sponsoring dat toelaten – ook in Nederland en dienen ter dekking van de kosten.
Deelt u de analyse dat een slimme organisator miljoenen kan verdienen aan het organiseren van een songfestival en dat als een partij (zoals de NPO) het Songfestival mag organiseren, dit een buitengewoon royale gunst is? Zo nee, hoe ziet u dit in het licht van onder andere het Finlandscenario?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat er dus helemaal geen extra geld naar de publieke omroep overgemaakt hoeft te worden en dat het omgekeerde meer in de lijn der redelijkheid ligt, namelijk om de publieke omroep een vergoeding van enkele miljoenen te vragen om het Songfestival überhaupt te mogen organiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te onderzoeken of het Songfestival vergund kan worden aan de partij (de publieke omroep of een marktpartij) die hier het hoogste bedrag voor zou willen betalen? Zo nee, waarom niet? Vindt u dan dat de belastingbetaler dit maar moet ophoesten?
Nee. Het Songfestival is een evenement van de EBU en de publieke omroepen van de deelnemende landen. De reglementen van de EBU bepalen dat het evenement georganiseerd wordt door de publieke omroep van het winnende land.
Het bericht ‘Nederland verontwaardigd: ‘onze’ Clauscentrale wil stroom gaan leveren aan België’ |
|
Tom van der Lee (GL), Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland verontwaardigd: «onze» Clauscentrale wil stroom gaan leveren aan België»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat het deel uitmaken van een Europees energiesysteem vele voordelen biedt, maar de levering van stroom van deze Clauscentrale aan het Belgisch stroomnet onze leveringszekerheid in gevaar kan brengen en tot ongewenste hogere CO2-uitstoot voor Nederland zal leiden?
Ik deel die mening. Het feit dat landen elektriciteit kunnen importeren en exporteren maakt de elektriciteitsmarkt efficiënter en het brengt kostenvoordelen met zich mee voor de afnemers van elektriciteit.
In de geïntegreerde Europese elektriciteitsmarkt staat het de exploitant van de Clauscentrale dan ook vrij om elektriciteit te leveren aan het Belgische elektriciteitsnet. Ik ben echter van mening dat de levering van stroom aan het Belgische elektriciteitsnet dient plaats te vinden via de Nederlands-Belgische interconnectiecapaciteit en niet via een voorgenomen rechtstreekse aansluiting op het Belgische net met inbegrip van ontkoppeling van het Nederlandse elektriciteitsnet. Conform artikel 16 van EU-verordening 2019/943 (hierna «de elektriciteitsmarktverordening») zijn lidstaten ook gehouden om een toenemend volume van de interconnectiecapaciteit in de komende jaren voor marktdeelnemers beschikbaar te stellen.
Met de samenloop van de sluiting van kolencentrales en de ontwikkelingen rondom het klimaatakkoord, waarin het belang van leveringszekerheid met name na 2025 en ook de behoefte aan regelbaar vermogen sterk benadrukt wordt zijn gascentrales richting 2030 ook voor Nederland van groot belang.
Het is lastig aan te geven wat het netto-effect op de CO2-uitstoot in Nederland is en of dit effect positief of negatief is. In een situatie van ontkoppeling van het Nederlandse elektriciteitsnet voedt de Clauscentrale primair in op de Belgische elektriciteitsmarkt en wordt de CO2-uitstoot aan Nederland toegerekend (zie verdere toelichting in de beantwoording van vraag 6). Het exacte effect hiervan is op voorhand echter niet te bepalen ten opzichte van de (reguliere) situatie waarin de Clauscentrale de Belgische markt indirect belevert via de Belgisch-Nederlandse interconnector en de CO2-uitstoot, net als bij andere centrales die primair invoeden op het Nederlandse net, voor het producerende land worden meegeteld. Hiernaast is het CO2-effect afhankelijk van de (soort) productie-eenheden die de Clauscentrale binnen Nederland en/of ook in omringende landen vervangt.
Deelt u de mening dat meer export van elektriciteit, opgewekt uit fossiele grondstoffen, ook het risico verhoogt dat Nederland haar klimaatdoelen niet haalt?
In de Klimaat en Energieverkenning 2019 spreekt het Planbureau voor de Leefomgeving de verwachting uit de CO2-emissies in de elektriciteitssector tussen 2020 en 2030 naar verwachting sterk zullen dalen vanwege de toename aan duurzame energie. Wanneer er sprake is van een toename van export naar omringende landen die ingevuld wordt door de inzet van fossiel opgewekte elektriciteit kan dat gevolgen hebben voor de Nederlandse broeikasgasemissies.
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 is de netto CO2-uitstoot afhankelijk van de (soort) productie-eenheden die op een bepaald moment draaien en of die in Nederland of in omringende landen draaien.
Heeft u reeds gesprekken gevoerd met de RWE over het leveren van stroom uit de Clauscentrale aan het Belgische stroomnet? Zo ja, wat was daarbij uw inzet, met het oog op zowel leveringszekerheid als het realiseren van klimaatdoelen?
Ja, ik heb hierover gesprekken gevoerd met RWE. Ik heb in die gesprekken aangegeven dat de levering van stroom aan het Belgische elektriciteitsnet dient plaats te vinden via de Nederlands-Belgische interconnectiecapaciteit en niet via de voorgenomen rechtstreekse aansluiting op het Belgisch net met inbegrip van ontkoppeling van het Nederlandse elektriciteitsnet. Deze boodschap heb ik tevens overgedragen aan mijn Belgische ambtsgenoot.
Welke andere interventies, naast het aangaan van een dialoog, staan u binnen vigerende wet- en regelgeving ter beschikking om te zorgen dat de leveringszekerheid niet in gevaar komt of klimaatdoelen nog verder buiten beeld raken?
Dit kan ik op dit moment niet toezeggen. De Clauscentrale valt onder het Europees systeem voor emissiehandel (ETS). De emissies worden berekend volgens de voorschriften van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), het Kyotoprotocol. De puntbron is daarbij leidend. Een puntbron is een emissiebron die op locatie wordt gemeten of berekend. De Clauscentrale is zo’n puntbron. Hieruit volgt dus dat de CO2-uitstoot onlosmakelijk verbonden is met de geografische ligging van de broeikgasgasinstallatie van het producerende bedrijf.
Kunt u toezeggen, als u in overleg met uw Belgische collega’s er niet in slaagt om de export te voorkomen of sterk aan banden te leggen, dat de bijbehorende CO2-uitstoot op het conto van België wordt geschreven en niet van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze organiseert het kabinet de capaciteitsmechanismen voor Nederland? Kunnen situaties zoals met de Clauscentrale voorkomen worden?
Nederland gaat van het principe van marktwerking uit en dat er daarbij in geval van elektriciteitsschaarste investeringsprikkels in productiecapaciteit ontstaan om in de elektriciteitsvraag te voorzien. Het kabinet organiseert voor Nederland op dit moment geen capaciteitsmechanisme en werkt momenteel aan een bredere visie over de marktordening van de energietransitie die in 2020 gereed moet zijn.
Conform de Europese elektriciteitsmarktverordening zijn capaciteitsmechanismen overigens niet de norm. Capaciteitsmechanismen mogen alleen worden ingevoerd indien een lidstaat aantoont dat de leveringszekerheid niet kan worden gewaarborgd door een beter laten functioneren van de markt of bijvoorbeeld door de aanleg van een strategische reserve. Bovendien keurt de Europese Commissie conform de elektriciteitsmarktverordening een capaciteitsmechanisme voor maximaal 10 jaar goed.
Conform de elektriciteitsmarktverordening dienen lidstaten de grensoverschrijdende deelname van capaciteit die zich op hun grondgebied bevindt aan buitenlandse capaciteitsmechanismen niet te beletten.
Nederland is echter van mening dat de door RWE voorgenomen ontkoppeling van het Nederlandse elektriciteitsnet om gebruik te maken van het Belgische capaciteitsmechanisme niet past bij de parallelle verplichting in de elektriciteitsmarktverordening om een toenemend volume van de interconnectiecapaciteit in de komende jaren voor marktdeelnemers beschikbaar te stellen. Ik ben hierover in gesprek met België met als uitgangspunt om tot een constructieve oplossing te komen.
Op welke wijze stimuleert het kabinet CO2-vrij regelbaar vermogen in eigen land? Op welke wijze adresseert Nederland in Europees verband het belang van voldoende CO2-vrij regelbaar vermogen?
Om de leveringszekerheid met een energiemix die grotendeels uit wind en zon bestaat te kunnen borgen is er behoefte aan flexibiliteit. Die flexibiliteit kan uit verschillende bronnen komen zoals vraagsturing (zogenaamde «demand-side-response»), grootschalige opslag van energie, conventioneel (en op den duur CO2-vrij) regelbaar vermogen, en via de interconnectie met buurlanden. Om de leveringszekerheid te kunnen waarborgen zijn al deze factoren van belang en daarom tevens leidend bij de Nederlandse inzet in Europees verband.
Mijn beeld is dat de elektriciteitsmarkt er voldoende op is toegerust om deze flexibiliteit tot stand te laten komen, hoewel het belangrijk is om de ontwikkeling van flexibiliteit, waaronder regelbaar vermogen, goed te blijven monitoren zowel op nationaal als op Europees niveau.
De gemeentelijke basisadministratie voor kinderen van transgenders |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Vera Bergkamp (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de site van Transvisie over de juridische aspecten van een transitie?1
Ja.
Betekent het daar gestelde, dat «de wijziging van het geslacht en de naam van een transgender persoon in de geboorteakte en in het BRP automatisch door[werkt] naar verwanten en hun eigen registratie», dat ook in de geboorteakte van een kind van een transgender persoon het geslacht van de ouder veranderd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
De geboorteakte wordt opgemaakt bij de geboorte van een kind en vermeldt de vader, de moeder en hun oorspronkelijke namen. Het geslacht van de ouder (ten tijde van geboorte) wordt niet als apart gegeven op de geboorteakte vermeld.
Het Burgerlijk Wetboek gaat uit van een zogenoemd «gesloten systeem» van latere vermeldingen. Latere vermeldingen worden uitsluitend toegevoegd aan de geboorteakte van een persoon, voor zover die tot een wijziging van de eigen gegevens leiden (artikelen 18 lid 1 jo. 20a lid 1 Burgerlijk Wetboek). Dit betekent dat de wijziging van de vermelding van het geslacht van een ouder geen gevolgen heeft voor de gegevens van het kind op de geboorteakte. Het kind blijft hetzelfde kind en kind van dezelfde ouders. De geboorteakte van een kind wordt niet aangepast na een wijziging van de vermelding van het geslacht of de naam van een ouder en het kind kan hier niet om verzoeken.
Het geslacht van de ouder wordt ook niet vermeld op de persoonslijst van het kind in de BRP. Als een transgender ouder naast een wijziging in de vermelding van het geslacht ook een voornaam heeft gewijzigd, wordt deze nieuwe voornaam wel op de persoonslijst van het kind in de BRP vermeld. Dit is het resultaat van de automatische doorwerking van de actuele gegevens van de ouder in de persoonslijst van gerelateerden zoals het kind. De naam van de transgenderouder op de persoonslijst van het kind in de BRP kan hierdoor afwijken van de naam van deze ouder op de geboorteakte. Ik vind dit niet principieel ongewenst omdat de gegevens herleidbaar zijn en er toegankelijke mogelijkheden zijn om aan te tonen dat dit dezelfde ouder betreft; zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het principieel ongewenst is en tot praktische problemen voor een kind van een transgender persoon kan leiden, als in de geboorteakte van het kind nog het oorspronkelijke geslacht van een ouder staat en in een ander officieel document het nieuwe geslacht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat ook in de geboorteakte van een kind van een transgender persoon het geslacht van de ouder aangepast moet kunnen worden en dat dit niet aan de desbetreffende gemeente mag worden overgelaten om hier van af te wijken? Zo ja, kunt er voor zorgen dat dit overal in de praktijk wordt gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunnen kinderen van transgender personen op dit moment doen om ook in hun eigen geboorteakte het geslacht van een van hun transgenderouders te laten veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de oplossing die de gemeente Nissewaard voor de korte termijn biedt, namelijk het opstellen van een aparte verklaring, voldoende om toch een visum te kunnen krijgen?2
Ja, navraag via de gemeente heeft uitgewezen dat betrokkene inmiddels een visum heeft gekregen.
Zijn er voor de korte termijn andere mogelijkheden voor de gemeenten om het probleem voor kinderen met een transgenderouder te ondersteunen bij het verkrijgen van een visum?
Een kind van een transgender persoon kan allereerst bij het afschrift van de eigen geboorteakte een afschrift overleggen van de geboorteakte van de transgender ouder. In het laatstgenoemde afschrift staan de oorspronkelijke gegevens van de ouder vermeld en zijn de wijzigingen in de vermelding van het geslacht en de voornaam zichtbaar. De gegevens in de geboorteakte van het kind zijn op deze manier te herleiden tot die (op de persoonslijst van het kind) in de BRP.
Het kind kan voorts via de BRP-registratie de oorspronkelijke naam van de transgender ouder aantonen. In de eerste plaats kan dat door bij de gemeente te verzoeken om een BRP-uittreksel met historische oudergegevens. Hierin is de oorspronkelijke voornaam van de transgender ouder opgenomen. Die naam komt overeen met de naam die is vermeld op de geboorteakte van het kind. In de tweede plaats kan het kind bij de gemeente verzoeken om de automatische wijziging van de voornaam van de transgender ouder op zijn persoonslijst ongedaan te maken. In dat geval wordt de oorspronkelijke voornaam van de ouder weer op de persoonslijst van het kind opgenomen. De naam van deze ouder op de persoonslijst van het kind stemt dan weer overeen met de voornaam van deze ouder op de geboorteakte van het kind.
Naar aanleiding van deze Kamervragen is in de informatie op de website van de rijksoverheid aandacht besteed aan deze mogelijkheden. Gemeenten kunnen burgers op deze informatie wijzen.
Zijn er op dit moment andere problemen bekend waar kinderen met een transgenderouder tegenaan lopen door de discrepantie tussen het BRP en de geboorteakte?
In 2017 heeft het WODC de wetgeving voor de wijziging van de vermelding van het geslacht geëvalueerd.3 In deze evaluatie zijn geen problemen gemeld die specifiek samenhangen met de verschillen in oudergegevens tussen de BRP-registratie en de geboorteakte. Ook anderszins zijn mij in dit verband geen problemen bekend.
Het bericht 'Weer hoofdofficier weg bij het OM' |
|
Chris van Dam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Weer hoofdofficier weg bij het OM»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het bijzonder pijnlijk is dat zo kort na het verschijnen van het rapport van de Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie (commissie-Fokkens) en de daaruit voorvloeiende verbeter-ambities het openbaar ministerie (OM) geconfronteerd wordt met een casus als deze?
Ik verwijs hieromtrent naar hetgeen het College van procureurs-generaal (hierna: het College) in een persbericht op 1 november 2019 over deze kwestie heeft bericht.2. Lopende het klachtonderzoek past het mij niet vooruit te lopen op de mogelijke uitkomsten daarvan.
Klopt het dat tegen deze hoofdofficier door verscheidene medewerkers van het parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) klachten zijn ingediend over ongewenste omgangsvormen? Is er alleen een klacht ingediend tegen deze hoofdofficier of zijn er ook ten aanzien van andere personen werkzaam bij het OM klachten ingediend?
Het is juist dat door medewerkers van het parket CVOM een klacht is ingediend. De klacht heeft behalve op de hoofdofficier van justitie van het CVOM ook betrekking op andere medewerkers van het OM, waaronder een lid van het College. Over de aard en inhoud van deze klacht doe ik, in verband met de vertrouwelijkheid daarvan, geen mededelingen.
Sinds wanneer is deze hoofdofficier werkzaam bij het parket CVOM? Kunt u aangeven in hoeverre zijn benoeming tot stand is gekomen overeenkomstig de in het Plan van aanpak OM naar aanleiding van het rapport van de commissie-Fokkens (d.d. 6 juni 2019) beschreven benoemingsprocedure?
De tijdelijke benoemingsprocedure topstructuur waarnaar wordt verwezen in het plan van aanpak wordt door het OM gehanteerd vanaf 1 januari 2019.
Betrokkene is per 1 september 2018 benoemd tot hoofdofficier van justitie bij het parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM).
Kunt u aangeven hoe deze klacht behandeld is, of wordt behandeld? Kunt u daarbij in ogenschouw nemen de in het Plan van aanpak OM naar aanleiding van het rapport van de commissie-Fokkens (d.d. 6 juni 2019) beschreven procedures en voorzieningen (vertrouwenspersonen, inzet bureau integriteit OM, verrichten van onderzoek, aansluiting bij Gedragscode Rijk, enz)? Heeft dit (nieuwe) stelsel van integriteitsbeleid adequaat gefunctioneerd? Is het mogelijk deze vraag te beantwoorden aan de hand van een tijdlijn op hoofdlijnen?
De beoordeling van de klacht is opgesplitst in twee delen: voor zover de klacht betrekking heeft op de gedragingen van een lid van het College ligt de beoordeling hiervan bij mijn departement, voor de overige klachtonderdelen ligt de beoordeling bij het College. Zowel mijn departement als het College laten zich voor de beoordeling adviseren door een afzonderlijke onafhankelijke klachtenadviescommissie. Lopende een klachtprocedure past het mij niet verder in te gaan op de inhoud en aanpak van de klacht.
Wilt u deze vragen beantwoorden ruim voor het op 12 december 2019 gepland staande algemeen overleg over het rapport van de Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie (commissie-Fokkens)?
Ja.
WAO-aanvullingsprogramma’s |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met zogenaamde Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)-aanvullingsprogramma’s, waarbij mensen een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering afsluiten bij private partijen, zoals Achmea Centraal Beheer?
Ja
Hoeveel dergelijke programma’s worden afgesloten in Nederland?
De WAO is in 2006 vervangen door de WIA en daarmee is een einde gekomen aan de WAO-aanvullingsregelingen. Het is niet bekend hoeveel aanvullingsproducten in de periode voor 2006 zijn afgesloten en in hoeveel gevallen de verzekeraar tot uitkering is gekomen of nog steeds uitkeert. Aanvullingsproducten zijn door private verzekeraars, maar bijvoorbeeld ook door pensioenfondsen afgesloten waardoor een volledig inzicht niet mogelijk is. Gelet op het beëindigen van de regeling per 2006 (met uitzondering van lopende uitkeringen) zijn veel gegevens in verband met privacyregels door verzekeraars verwijderd.
Wordt de beëindiging van dergelijke programma’s over het algemeen gekoppeld aan het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, of aan het bereiken van een specifieke leeftijd? Kunt u per groep aangeven om hoeveel mensen het gaat?
Bestaande uitkeringen worden overeenkomstig de toen gemaakte afspraken afgehandeld, en eindigen dus op de overeengekomen eindleeftijd. In geval de verzekeraar tot uitkering komt gelden de verzekeringsvoorwaarden van het moment waarop de verzekerde de polis heeft afgesloten. De polis wordt niet automatisch aangepast aan een latere einddatum. Wel hebben verzekeraars in deze situatie vaak voorstellen gedaan met als doel een toekomstig hiaat te voorkomen. Dit is mogelijk door middel van een eenmalige premie (koopsom).
In algemene zin geldt dat verzekeraars hun polisvoorwaarden hebben aangepast aan de opgehoogde AOW-leeftijd. Een vaste koppeling aan de AOW-leeftijd is echter ongewenst. In dat geval kan een verzekeraar in het kader van kapitaalbeslag niet inschatten welk bedrag gereserveerd moet worden voor een uitkering. Dat leidt dan tot aanzienlijke reserveringen die moeten worden doorgerekend aan de deelnemer (premieverhoging).
Hoeveel mensen kampen nu met een gat in hun inkomen, doordat de AOW-gerechtigde leeftijd is verhoogd, maar het WAO-aanvullingsprogramma eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd? Hoe groot zijn de tekorten?
Het is niet bekend hoeveel aanvullingsproducten in de periode voor 2006 zijn afgesloten en in hoeveel gevallen de verzekeraar tot uitkering is gekomen of nog steeds uitkeert. Deze aanvullingsproducten worden in de private sfeer afgesloten en daar ga ik niet over. De wettelijke WAO loopt door tot maximaal de AOW-gerechtigde leeftijd. De WAO biedt voldoende inkomensbescherming voor de gevolgen van arbeidsongeschiktheid. Daarnaast bestaat recht op de Toeslagenwet indien het totale inkomen van de WAO-gerechtigde en diens partner onder het sociaal minimum ligt.
Komt het voor dat verzekeraars sinds de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd de polisvoorwaarden hebben aangepast zodat niet langer wordt uitgegaan van de AOW-gerechtigde leeftijd?
Verzekeraars hebben nieuwe polissen aangepast aan de AOW-leeftijd die geldt bij het afsluiten van de verzekering. Voor WIA-polissen (verzekeraars beëindigden alle WAO-polissen op 1 januari 2006) geldt dat voor nieuwe polissen de eindleeftijd is aangepast, voor bestaande polissen een aanpassingsvoorstel is gedaan en de eindleeftijd van lopende uitkeringen (geldt voor WIA en WAO) niet is aangepast. In geval van lopende uitkeringen is vaak een eenmalige premie aangeboden om de eindleeftijd aan te passen.
Vindt u dat de verzekerde het risico zou moeten dragen van beleidswijzigingen zoals het verhogen van de AOW-gerechtigde leeftijd, of de verzekeraar? Overweegt u om standaard een koppeling aan de AOW-leeftijd op te laten nemen in dergelijke contracten om te voorkomen dat mensen gedupeerd raken als de leeftijd stijgt?
De wettelijke WAO-uitkering keert uit tot de (verhoogde) AOW-leeftijd. De WAO biedt voldoende inkomensbescherming voor de gevolgen van arbeidsongeschiktheid. Daarnaast bestaat recht op de Toeslagenwet indien het totale inkomen van de WAO-gerechtigde en diens partner onder het sociaal minimum ligt.
De voorwaarden voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering betreffen afspraken tussen de verzekeraar en de verzekerde. Ik kan en wil daar niet in treden. In mijn reactie op vraag 3 heb ik aangegeven dat mijns inziens een vaste koppeling aan de AOW-leeftijd ongewenst is, vanwege het verhogende effect op de premies.
Welke mogelijkheden ziet u om de groep gedupeerden, die een programma tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar heeft afgesloten, te helpen?
Zoals eerder aangegeven betreffen aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen afspraken tussen de verzekeraar en verzekerde. De wettelijke WAO-uitkering keert uit tot de (verhoogde) AOW-leeftijd. Ik zie daarom geen noodzaak tot het ingrijpen in de private markt.