Zelfstandigen die net buiten de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) dreigen te vallen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Klopt het dat als een ondernemer wel omzet heeft gemaakt in het eerste kwartaal en voldoet aan het criterium voor de zelfstandigenaftrek, maar om wat voor reden dan ook (nog) niet was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (Kvk) op 17 maart 2020, hij of zij geen aanspraak kan maken op de Tozo?
Ja. Een persoon die met zijn onderneming niet staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is naar de definitie van de Tozo geen zelfstandige, omdat deze persoon niet heeft voldaan aan alle wettelijke vereisten voor de uitoefening van een eigen bedrijf of zelfstandig beroep (artikel 1, onderdeel a, van de Tozo). Een ondernemer dient het eigen bedrijf of zelfstandig beroep vanaf een week vóór tot een week ná de start in te schrijven in het handelsregister van de Kamer van de Koophandel (artikel 20 Handelsregisterwet 2007). Het niet voldoen aan de inschrijvingsverplichting levert een economisch delict op (artikel 1 e.v. van de Wet op de economische delicten).
Hoeveel zelfstandigen zijn er die wel beschikken over een btw-nummer maar nog geen inschrijving hadden bij de KvK op 17 maart 2020?
Het aantal zelfstandigen dat beschikt over een btw-nummer, maar niet over een inschrijving bij de Kamer van Koophandel is mij niet bekend. De normale gang van zaken is eerst een inschrijving in handelsregister van de Kamer van Koophandel, waarna afgifte van een btw-nummer volgt.
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een persoon wel ondernemer voor de omzetbelasting is, maar géén onderneming voor het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Overigens is, anders dan in de vraagstelling blijkens de formulering «nog geen inschrijving» lijkt te worden verondersteld, het beschikken over een btw-nummer geen stap naar inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (zie ook antwoord 3).
Hoeveel zelfstandigen zijn er die wel ingeschreven zijn bij de KvK maar geen btw-nummer hadden op 17 maart 2020?
Het aantal zelfstandigen dat beschikt over een inschrijving bij de Kamer van Koophandel, maar niet over een btw-nummer, kan niet anders dan gering zijn. Een zelfstandige ontvangt binnen twee weken na inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bericht van de Belastingdienst of de ondernemer ook ondernemer is voor de omzetbelasting. Dit is bij veruit de meeste ondernemers het geval. De ondernemer ontvangt dan een btw-nummer van de Belastingdienst.
Indien een btw-nummer door de Belastingdienst wordt ingetrokken, bijvoorbeeld omdat er langer dan een jaar geen btw is betaald of in rekening is gebracht, wordt in de situatie van een inschrijving in het handelsregister de onderneming in de meeste gevallen tevens door de Kamer van Koophandel uitgeschreven.
Wanneer geldt een verplichting voor het hebben van een btw-nummer?
Zodra iemand een onderneming start en door de Belastingdienst wordt aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting, is een btw-nummer nodig voor het doen van de btw-aangifte en communicatie met de belastingdienst.
Wanneer geldt een verplichting tot inschrijving bij de KvK?
Op grond van de Handelsregisterwet 2007 zijn alle ondernemingen en rechtspersonen in Nederland verplicht zich in te schrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Er is sprake van een onderneming als er sprake is van het zelfstandig leveren van goederen of diensten aan anderen, met de bedoeling om door deelname aan het economisch verkeer winst te maken1.
Wat is de reden dat bij de Tozo-uitkering de inschrijving bij de KvK als voorwaarde is gesteld en niet het hebben van een btw-nummer?
Voor de opzet van de Tozo is voor wat betreft de doelgroep in belangrijke mate aangesloten bij het bestaande Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De voorwaarde van inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geldt ook voor het recht op bijstand op grond van het Bbz 2004, als onderdeel van de wettelijke vereisten voor de uitoefening van een eigen bedrijf of zelfstandig beroep (artikel 1, onderdeel b, onder 1, van het Bbz 2004). Er is niet overwogen om voor de Tozo af te wijken van deze voorwaarde voor bijstandsverlening aan zelfstandigen op grond van het Bbz 2004.
Kunnen gemeenten bij schrijnende gevallen afwijken van de eis tot inschrijving bij de KvK in de Tozo als iemand wel duidelijk een bedrijf was gestart en beschikte over een btw-nummer?
Een persoon die niet staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel is naar de definitie van de Tozo geen zelfstandige, omdat niet is voldaan aan alle wettelijke vereisten voor de uitoefening van een bedrijf of zelfstandig beroep. Het beschikken over een btw-nummer maakt dat niet anders. Wie niet aan de wettelijke definitie van zelfstandige van de Tozo voldoet, en is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking kan bij een inkomen onder de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm eventueel een beroep doen op bijstand op grond van de Participatiewet.
Alleen als sprake is van «zeer dringende redenen» zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet, kan van de artikelen van de Participatiewet en eventueel van de Tozo worden afgeweken. Een zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de Participatiewet is alleen aan de orde als vast staat dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Een schrijnende situatie is hiervoor niet voldoende; het zal hierbij moeten gaan om een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
Bent u bekend met het feit dat er zich nu situaties voordoen waarbij al een voorschot door de gemeente is verstrekt, maar deze moet worden terugbetaald? En dat gemeenten hebben gewerkt met informatie van de website van de rijksoverheid, waar op dat moment stond «voldoet aan wettelijke vereisten voor de uitoefening van het eigen bedrijf, waaronder ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel; is vóór 17 maart 2020, 18.45 uur gestart met de onderneming en voldoet aan het urencriterium, d.w.z. minimaal 1.225 uur per jaar werkzaam in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep;» als twee losse eisen?
In de brieven van 17 maart2 en 27 maart3 2020 aan de Tweede Kamer zijn de kaders geschetst van de Tozo. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in zijn brief van 31 maart 20204 aan de Tweede Kamer aangegeven dat gemeenten op basis van die contouren al konden beginnen met het verwerken van de aanvragen. Ik ben bij de wettelijke vormgeving van de Tozo niet afgeweken van de eerder geschetste kaders. Een aantal gemeenten is op basis van die geschetste kaders voortvarend gestart met het verstrekken van voorschotten. Eigen aan het verstrekken van voorschotten is dat achteraf kan blijken dat in een aantal gevallen niet aan de wettelijke voorwaarden voor het recht op bijstand is voldaan, en dat het voorschot geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald.
In de bijlage bij de genoemde brief van 27 maart 2020 is onder andere opgenomen:
«Zelfstandigen dienen te voldoen aan de volgende eisen:
Op de website van de rijksoverheid heeft gestaan:
«Meer specifiek gelden de volgende eisen:
Vanzelfsprekend zijn deze criteria cumulatief, zoals ook uit de gehanteerde formuleringen blijkt.
De steunmaatregelen voor sekswerkers. |
|
Steven van Weyenberg (D66), Achraf Bouali (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het bericht «Geen noodsteun voor opting-in sekswerker»?1
Ja.
Kunt u toelichten in hoeverre sekswerkers aanspraak kunnen maken op de steunmaatregelen nu zij hun contactberoep tijdelijk niet mogen uitoefenen vanwege COVID-19?
In Nederland rechtmatig verblijvende personen kunnen als zij aan de criteria van de regeling voldoen, aanspraak maken op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), WW of algemene bijstand. Zoals bekend zijn zowel de Tozo-regeling als de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) verlengd tot en met 30 september.2
Heeft u zicht op hoeveel sekswerkers er zijn, hoeveel daarvan op een fictief dienstverband werken en in aanmerking komen voor de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) of de Werkloosheidswet (WW), hoeveel sekswerkers mogelijk in aanmerking komen voor de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) en hoe groot de groep is die voor geen van beide regelingen in aanmerking komt?
Niet bekend is hoeveel sekswerkers er in Nederland zijn. Ik heb op basis van de gegevens over de verschillende regelingen ook geen zicht op het gebruik daarvan door sekswerkers en exploitanten. Van gemeenten met veel sekswerkers is wel bekend dat het prostitutiemaatschappelijk werk hulp- en ondersteuning biedt bij de aanvraag van de financiële regelingen.
Klopt het dat als er sprake is van opting-in er nooit werknemerspremies worden afgedragen en daardoor geen aanspraak kan worden gemaakt op WW of op de NOW? Is het gebruik van de Tozo bij opting-in ook in alle gevallen uitgesloten?
Als gewerkt wordt conform de opting-in regeling is er geen sprake van een dienstbetrekking voor de werknemersverzekeringen en is de sekswerker inderdaad niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Wel is dan sprake van heffing van loonbelasting. Er kan geen aanspraak gemaakt worden op de financiële regelingen in het kader van de coronacrisis of de WW. Wel kan als aan de voorwaarden wordt voldaan aanspraak gemaakt worden op algemene bijstand.
Kunt u aangeven of er door sekswerkers ook daadwerkelijk aanspraak wordt gemaakt op de steunmaatregelen?
Zie antwoord vraag 3.
Komen sekswerkers afkomstig van buiten de Europese Unie in aanmerking voor noodsteun?
Zoals ik eerder3 heb geantwoord kunnen in Nederland rechtmatig verblijvende personen als zij aan de criteria van de regeling voldoen, aanspraak maken op de Tozo, WW of algemene bijstand. Van personen met een verblijfsvergunning die aanspraak maken op de Tozo hoeft door de gemeente geen melding te worden gemaakt bij de IND. Het aanvragen van algemene bijstand kan gevolgen hebben voor de verblijfstatus. De IND hanteert coulance ten aanzien van personen van wie de verblijfsvergunning afloopt (en door wie geen verlenging wordt aangevraagd). Dit betekent dat de periode van »overstay» personen niet wordt aangerekend bij een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning of visum, of bij het uitreizen naar het land van herkomst na de coronacrisis.
Voor antwoorden over alternatieve vormen van steun (over bijvoorbeeld de maatschappelijke opvang) verwijs ik u naar de antwoorden op de eerder gestelde vragen4. In aanvulling daarop wil ik benoemen dat 29 mei een nieuwe richtlijn gepubliceerd is over de af- en ombouw van de maatschappelijke opvang.
Zijn er alternatieve vormen van noodsteun beschikbaar voor deze groepen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u in overleg met de branche over de huidige steunmaatregelen? Zo ja, voldoen deze maatregelen volgens de branche?
SeksWerkExpertise heeft recent een brandbrief gestuurd naar mijn collega van Economische Zaken en Klimaat over de ongelijke behandeling van sekswerkers inzake de coronamaatregelen. Hierop zal zo spoedig mogelijk gereageerd worden. Zoals ook al eerder aangegeven ben en blijf ik in gesprek met Divosa, VNG en gemeenten om knelpunten met bettrekking tot de financiële regelingen te bespreken.
Hoe wilt u zorgen dat de sekswerkers en de sekswerkbranche voldoende gebruik kunnen maken van steunmaatregelen?
Zoals aangegeven bieden gemeenten met een hoge concentratie van sekswerkers via het prostitutiemaatschappelijk werk hulp – en ondersteuning bij de aanvraag van de financiële regelingen.
Ziet u de noodzaak tot verdere ondersteuning van sekswerkers tot zij hun beroep weer kunnen uitvoeren?
Het coronavirus heeft enorm ingrijpende gevolgen, voor de gezondheid, de gezondheidszorg en het maatschappelijk leven, en voor de economie. Veel mensen kunnen nu hun werk niet uitvoeren, waaronder sekswerkers. De Tozo en de NOW zijn dan ook verlengd. In Nederland rechtmatig verblijvende personen kunnen als ze aan de criteria voldoen aanspraak maken op de regelingen, de WW of algemene bijstand.
Kunt u toelichten waarom er voor gekozen is om pas 1 september het uitoefenen van sekswerk weer toe te staan in tegenstelling tot andere contactberoepen, zoals masseurs, die sinds 11 mei weer aan de slag mogen?
In de routekaart van het kabinet is aangegeven dat het uitoefenen van sekswerk op zijn vroegst per 1 september weer kan. De voornaamste reden is dat niet alles tegelijk open kan en er dus stapsgewijze opening van sectoren plaats moet vinden. De routekaart is mede gebaseerd op adviezen van de experts in het Outbreak Management Team (OMT) die ook aangeven dat onzekerheden omtrent aerosol-transmissie voor deze sector waarin 1,5 meter afstand houden zeer lastig is, een risico inhouden. Een protocol is een belangrijk hulpmiddel voor het kabinet om te besluiten een sector weer open te stellen.
Bent u het ermee eens dat als er geen sprake is van ziekteverschijnselen bij klant of sekswerker, dat veilig contact dan mogelijk zou moeten zijn?
Nee, hier ben ik het niet mee eens. Ik vind het zeer onwenselijk als sekswerkers ook als geen sprake is van ziekteverschijnselen toch doorwerken. Ik zie ook geen mogelijkheden om het uitoefenen van sekswerk eerder dan 1 september mogelijk te maken. Op grond van de nu geldende noodverordening is het uitoefenen van alle vormen van prostitutie en ander sekswerk, waarbij men geen anderhalve meter afstand kan houden, in heel Nederland verboden zolang de noodverordening van kracht is. Sekswerk via een webcam is en blijft mogelijk.
Ziet u mogelijkheden of oplossingen om op een veilige manier het uitoefenen van sekswerk eerder mogelijk te maken dan 1 september?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u in overleg met de branche om te onderzoeken of er creatieve en veilige mogelijkheden of vormen zijn om het uitoefenen van sekswerk eerder mogelijk te maken dan 1 september? Zo nee, bent u bereid spoedig in overleg te treden met de branche hierover?
Nee, ik ben niet met de branche in overleg om sekswerk eerder mogelijk te maken. Ik weet dat de branche protocollen voor verschillende onderdelen van de seksbranche aan het opstellen is. Protocollen zijn een belangrijk hulpmiddel voor het kabinet voor het besluit om op 1 september sekswerk weer mogelijk te maken.
Lukt het u deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Een snellere beantwoording dan vandaag was niet mogelijk.
Het bericht ‘Geef kennismigranten en internationaal talent meer zekerheid tijdens de coronacrisis’ |
|
Jan Paternotte (D66), Maarten Groothuizen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Geef kennismigranten en internationaal talent meer zekerheid tijdens de coronacrisis»1 en «Buitenlandse afgestudeerden willen verlenging verblijfsvergunning»?2
Ja.
Deelt u de mening dat ook kennismigranten, internationale aankomende en oud-studenten en andere internationale talenten die zich momenteel in Nederland bevinden zekerheid verdienen tijdens de coronacrisis? Hoe pakken andere lidstaten van de Europese Unie (EU) dit aan?
Het kabinet wil meer zekerheid bieden aan de kennismigranten die werken en door de coronacrisis vanwege werktijdverkorting tijdelijk onder het vereiste salariscriterium zakken. Ik verwijs u naar het hierna gegeven antwoord op vraag 6.
Het wetsvoorstel Tweede Verzamelwet COVID-19 is onlangs aangenomen door de beide Kamers. In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat
internationale bachelorstudenten die hun master in Nederland willen volgen, de master in Nederland kunnen starten wanneer zij hun bachelor vanwege de coronacrisis nog niet volledig hebben afgerond.
Wanneer het gaat om derdelanders die hun werk hebben verloren c.q. geen werk hebben gevonden, blijven de huidige regels gehandhaafd. Verder verwijs ik u hiervoor naar het antwoord op vraag 4.
Wat betreft de andere lidstaten hebben 11 lidstaten gereageerd op de vraag hoe zij omgaan met het al dan niet intrekken van een verblijfsvergunning van een kennismigrant/EU Blauwe Kaarthouder wanneer het salaris onder het vereiste minimum valt vanwege de coronacrisis, van een niet-EU student vanwege onvoldoende studievoortgang en of zij de zoektermijn voor afgestudeerden verlengen. Ongeveer de helft trekt geen verblijfsvergunning van kennismigranten/EU Blauwe kaarthouders en studenten in wanneer zij vanwege de coronacrisis niet aan de voorwaarden kunnen voldoen. Geen enkele lidstaat verlengt de zoektermijn voor afgestudeerden.
Bent u bereid de studievoortgangsnorm voor internationale studenten te versoepelen zodat internationale studenten die door de coronacrisis studievertraging oplopen niet meteen hun verblijfsvergunning verliezen?
Wanneer onvoldoende studievoortgang is veroorzaakt door de coronacrisis, kunnen instellingen dit aanmerken als een verschoonbare reden voor de studievertraging en heeft dit geen gevolgen voor de verblijfsvergunning van de student, die is toegelaten tot een Associated Degree, Bachelor of Masteropleiding.
Bent u bereid de termijn waarbinnen kennismigranten en internationale oud-studenten normaal gesproken een baan dienen te vinden, te bevriezen gedurende de duur van ondersteunende maatregelen voor de economie? Zo nee, waarom niet?
Juist voor kennismigranten, buitenlandse afgestudeerden, onderzoekers en promovendi is het huidige beleid nu al coulant. Bij de vroegtijdige beëindiging van het arbeidscontract wacht de IND nog 3 maanden met het intrekken van de verblijfsvergunning van de kennismigrant (volgens artikelen 89a en 3.91a Vb). Dit is primair bedoeld om de kennismigrant in staat te stellen een nieuwe baan te vinden. In de huidige situatie is de kans op het vinden van een nieuwe baan weliswaar kleiner, maar deze drie extra maanden verblijfsrecht helpt in het voorkomen van illegaal verblijf zolang de reisbewegingen nog niet op gang zijn gekomen en terugkeer naar land van herkomst nog niet mogelijk is. In het kader van de aanbevelingen uit het WODC-rapport «Aantrekkelijkheid van Nederland voor kennismigranten» wordt op dit moment verkend of het mogelijk en wenselijk is om de zoekperiode te verlengen. Hierover wordt uw Kamer nog nader geïnformeerd.
Buitenlandse afgestudeerden, onderzoekers en promovendi aan Nederlandse universiteiten (alsmede afgestudeerden aan een Top-200 universiteit wereldwijd) kunnen tot 3 jaar na hun afstuderen in aanmerking komen voor een Zoekjaar verblijfsvergunning. Houders van een Zoekjaar verblijfsvergunning kunnen gedurende dit jaar in Nederland zoeken naar een baan als kennismigrant op basis van het verlaagde salariscriterium. Ze kunnen ervoor kiezen om het zoekjaar pas aan te vragen wanneer de arbeidsmarkt in Nederland weer verbetert, tot uiterlijk 3 jaar na afstuderen.
Het kost aanzienlijke tijd om regelgeving aan te passen voor degene die al in het Zoekjaar zitten, deze groep is daarmee niet op korte termijn geholpen. Ook verslechtert de situatie op de arbeidsmarkt en stijgt de werkloosheid in Nederland vanwege de coronacrisis, en is het onzeker of de omstandigheden om een baan te vinden als kennismigrant snel weer zullen verbeteren.
Om deze groep enigszins tegemoet te komen wordt de mogelijkheid voor ruimere interpretatie van bestaande regelgeving in het Vreemdelingenbesluit verkend. In dat geval moet een afgestudeerde student na het Zoekjaar wel terug naar het land van herkomst, maar heeft hij of zij nog wel langer de kans om daar vandaan naar een baan als kennismigrant in Nederland te zoeken op basis van het verlaagd salariscriterium. Op deze manier blijft internationaal talent toch een kans houden op het vinden van een baan in Nederland, indien de vraag naar dit talent terugkeert.
Daarnaast zal de komende periode de voorlichting richting huidige internationale studenten en houders van een zoekjaar verblijfsvergunning worden geïntensiveerd. Via de IND zal meer informatie over hun (toekomstige) verblijfsrechtelijke situatie worden gegeven.
Bent u bereid kennismigranten ook gedurende de coronacrisis te ondersteunen bij arbeidsmiddeling? Zo nee, waarom niet?
Het UWV heeft tot taak het registreren van werkzoekenden en van vacatures van werkgevers en het voordragen van geschikte vacatures aan werkzoekenden en het voordragen van geschikte werkzoekenden voor vacatures. Vreemdelingen die zonder beperkingen mogen werken in Nederland – zij beschikken over de arbeidsmarktaantekening dat arbeid vrij is toegestaan – kunnen zich inschrijven als werkzoekende bij UWV. Vreemdelingen die alleen met Tewerkstellingsvergunning mogen werken en onvrijwillig werkloos worden kunnen zich ook inschrijven als werkzoekende bij het UWV. Werkloos geworden kennismigranten kunnen gebruik maken van de reguliere dienstverlening van UWV. Bij de bemiddeling zal de werkgever worden geadviseerd na te gaan of er een werkvergunning nodig is. Voor hoogopgeleiden in hun zoekjaar ligt dit overigens anders. Zij zijn vrij op de arbeidsmarkt, hebben geen TWV nodig, kunnen zich inschrijven bij het UWV en zolang hun verblijfsvergunning geldig is, is geen werkvergunning nodig.
Ook werkt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in samenwerking met een aantal regio’s en nationale partners (Talent Coalition) aan verbeterde informatievoorziening voor buitenlandse kenniswerkers en recent afgestudeerde internationale studenten.
Bent u bereid geen consequenties te verbinden aan het verblijfsrecht van kennismigranten wanneer zij tijdens de coronacrisis niet voldoen aan de inkomensnorm (ook achteraf)? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 22 april jl. (kenmerk 2020-0000057033) van de Minister van SZW is aangegeven dat in gevallen waar sprake is van een loondaling in verband met de Werktijdverkortingsregeling (Wtv) mogelijk de situatie ontstaat dat de werkgever niet voldoet of kan voldoen aan het salariscriterium en hierdoor de uitzondering op de tewerkstellingsvergunningverplichting niet meer van toepassing is. Gelet op de bijzondere omstandigheden en het gegeven dat deze groep een beperkt aantal gevallen betreft, is echter besloten dat in de situatie dat een werkgever in verband met de Wtv tijdelijk een kennismigrant een salaris betaalt dat lager is dan het wettelijke salariscriterium, tijdelijk niet-wetsconforme uitvoering wordt toegestaan. In deze gevallen zijn ook geen consequenties voor het verblijfsrecht van de kennismigrant. Bij de nieuwe regeling Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) die is geïntroduceerd na stopzetting van de Wtv, speelt dit probleem niet, omdat daarbij geen sprake is van een loondaling.
Kunt u aangeven wat de deadline voor internationale studenten is die door maatregelen rondom het coronavirus problemen ervaren bij het verzamelen van de benodigde documenten voor aanmelding voor de opleiding en verblijfsvergunning?
Voor internationale studenten geldt net als voor Nederlandse studenten dat de datum waarop zij zich uiterlijk kunnen aanmelden voor een studie is verschoven van 1 mei naar 1 juni. Vervolgens wordt in overleg met de betreffende instelling beoordeeld welke documenten en bewijsstukken er nodig zijn van de student en wordt bij de IND de aanvraag voor een verblijfsvergunning gedaan. Instellingen worden verzocht om aanvragen voor verblijfsvergunningen onverwijld in te dienen bij de IND om deze tijdig in behandeling te laten nemen. Er wordt t.a.v. de eis dat internationale studenten een taaltoets Engels afleggen, tijdelijk de mogelijkheid geboden om de online varianten van bestaande toetsen (die genoemd worden in de Gedragscode internationale studenten in het hoger onderwijs) af te leggen. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan het feit dat veel talencentra gesloten zijn en het dus moeilijk is voor internationale studenten om hier op tijd aan te voldoen.
Met het wetsvoorstel Tweede Verzamelwet COVID-19, wordt het voor internationale studenten, net als voor Nederlandse studenten, die willen instromen in een masteropleiding, mogelijk om voorwaardelijk te worden ingeschreven. Het is net als op grond van de huidige wet ook in het wetsvoorstel aan instellingen om te beoordelen of deze studenten toelaatbaar zijn. Het uitgangspunt is dat de student die voorwaardelijk wordt ingeschreven, maximaal een jaar de tijd krijgt om alsnog te voldoen aan de toelatingseisen. Internationale studenten die vanwege de uitbraak van COVID-19 hun buitenlandse diploma niet hebben behaald, kunnen niet instromen in een bacheloropleiding in Nederland. Vanwege de onvergelijkbaarheid van het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs in het buitenland, is het extra moeilijk voor instellingen om bij het ontbreken van een diploma, de geschiktheid van de student voor het kunnen volgen van de bacheloropleiding in Nederland te beoordelen.
Kunt u zich inspannen om de deadline voor internationale studenten om hun dossier voor de aanmelding voor de opleiding en verblijfsvergunning compleet te maken te verruimen in de richting van 1 oktober 2020?
Met de Tweede Verzamelspoedwet COVID-19, waarin onder meer de voorwaardelijke inschrijving wordt geregeld van studenten die vanwege COVID-19 niet aan de instroomeisen van de bachelor- of masteropleiding voldoen, wordt zoals hierboven beschreven onder meer mogelijk gemaakt dat internationale studenten die nog niet aan de toelatingseisen voor de master voldoen, door de instelling voorwaardelijk kunnen worden ingeschreven voor een masteropleiding. Het gaat hier om die studenten die al van plan waren naar Nederland te komen, maar door de coronacrisis in de knel zijn gekomen. Instellingen kunnen deze studenten alsnog de gelegenheid geven om hun voorgenomen studie te starten per 1 september 2020 (in voorkomende gevallen via online onderwijs), mits zij vóór 1 september 2020 een mvv c.q. verblijfsvergunning voor de betreffende studenten hebben aangevraagd.
Deze periode geeft de instellingen en de aspirant-student voldoende tijd om het dossier compleet te maken.
Het bericht ‘Verzekeringsreus Aon vraagt personeel om loonoffer van 20% vanwege corona’ |
|
Joost Sneller (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verzekeringsreus Aon vraagt personeel om loonoffer van 20% vanwege corona»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Aon aan driekwart van het personeel vraagt een loonoffer te brengen van 20%?
Ik vind het niet passend om in te gaan op individuele gevallen. In algemene zin kan ik zeggen dat het kabinet ziet dat de Coronacrisis enorme gevolgen heeft voor de samenleving, waaronder werkgevers en werknemers. Het noodpakket van het kabinet probeert de impact van deze crisis te beperken, onder andere door werknemers aan het werk te houden met de NOW. Het kabinet verwacht van alle bedrijven dat zij, waar mogelijk, ook zelf hun verantwoordelijkheid nemen om samen als maatschappij zo goed mogelijk door deze crisis heen te komen.
Klopt het dat Aon op dit moment geen gebruik maakt van de maatregelen uit het noodpakket voor banen en de economie omdat er nog geen sprake is van 20% omzetdaling?
Zie antwoord vraag 2.
Is uw verwachting dat de situatie op de verzekeringsmarkt zodanig zal verslechteren dat een loonoffer gerechtvaardigd is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kan de reden zijn dat Aon er voor kiest om geen gebruik te maken van het noodpakket, maar meteen een loonoffer te vragen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Aon op dit moment wel nog dividend uitkeert aan de aandeelhouders?
In de brief van de CEO van AON aan de werknemers van AON wordt vermeld dat AON stopt met het terugkopen van aandelen, maar dividend uit blijft keren.
Wat is formeel de rol van een ondernemingsraad of de vakbond bij een dergelijk verzoek voor een loonoffer?
Een werkgever kan zijn werknemers een dergelijk verzoek voor een loonoffer doen, maar werknemers hebben altijd het recht om het verzoek te weigeren. De werkgever kan de maatregel dus niet opleggen. Daarbij speelt ook of sprake is van een cao of arbeidsvoorwaardenregeling.
Is de werkgever gebonden aan een cao, via lidmaatschap of algemeenverbindendverklaring (avv), dan is het niet zomaar mogelijk om afspraken met werknemers te maken die afwijken van de (avv’de) cao-bepalingen. Hiervoor is instemming van de vakbond nodig en in het geval van avv’de bepalingen van een bedrijfstak-cao een ontheffing van verplichtingen door cao-partijen.
Een eventuele arbeidsvoorwaardenregeling die is overeengekomen met de ondernemingsraad (OR) bindt individuele werknemers en werkgevers niet op dezelfde wijze als een collectieve arbeidsovereenkomst. Mochten werkgever en ondernemingsraad de arbeidsvoorwaardenregeling wijzigen, moet de werkgever alsnog met de individuele werknemers afspraken maken en de arbeidsovereenkomsten hierop aanpassen. De OR heeft namelijk geen formele rol bij het bepalen van individuele arbeidsvoorwaarden.
De OR heeft op grond van artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) wel adviesrecht ten aanzien van belangrijke besluiten met financieel-economische gevolgen voor de onderneming. Daarnaast heeft de OR op grond van artikel 27 van de WOR instemmingsrecht, als een eerder binnen de onderneming vastgesteld belonings- of functiewaarderingssysteem zou worden gewijzigd of ingetrokken. Of een verzoek tot een loonoffer daadwerkelijk advies- of instemmingsplichtig is zal per geval moeten worden beoordeeld.
Vindt u dat er sprake is van volledige vrijwilligheid als bij verschillende interne afdelingen wel bekend zal worden wie wel en wie niet ingaat op het verzoek om een loonoffer te brengen?
Ik vind het niet passen bij mijn positie om in deze situatie op deze wijze te oordelen over individuele bedrijven, dan wel advies te geven aan medewerkers daarbinnen.
Wat is uw advies aan de medewerkers van Aon?
Zie antwoord vraag 8.
Wat kan het gevolg van een loonoffer zijn op eventuele aanspraak op een uitkering uit de Werkloosheidswet als de economische situatie zo verslechtert dat mensen toch hun baan verliezen of op een uitkering uit de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen als iemand arbeidsongeschikt raakt?
De hoogte van het loon is relevant voor de vaststelling van het sv-loon, dat weer belangrijk is voor de bepaling van de hoogte van de uitkering. Voor het vaststellen van SV-loon wordt doorgaans een referte-periode van een jaar gebruikt, teruggerekend vanaf de eerste dag van werkloosheid of ziekte. Een lager loon heeft dus tot gevolg dat het SV-loon ook lager zal zijn, wat leidt tot een lagere uitkering.
Klopt het dat bij een loonoffer een eventuele aanspraak op de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) ook evenredig verlaagd wordt?
Bij een dalende loonsom binnen de subsidieperiode wordt de NOW-subsidie verlaagd met 90% van het bedrag waarmee de loonkosten van de werkgever zijn gedaald, dit geldt ook voor wanneer er sprake is van een loonoffer. De hoogte van de subsidie die bedrijven in het kader van de NOW kunnen ontvangen is afhankelijk van de omzetdaling in de driemaandsperiode waarvoor subsidie wordt aangevraagd ten opzichte van de gemiddelde omzet over drie maanden in 2019 en van de loonsom van januari. De exacte berekeningswijze is opgenomen in artikel 7 van de NOW. Als sprake zou zijn van een loonoffer van 20%, dan is het de vraag of dat al doorwerkt in de loonsom in de periode waarvoor de subsidie wordt verstrekt, i.c. maart tot en met mei 2020. Is dat het geval dan brengt de systematiek van de NOW met zich mee dat de hoogte van de subsidie lager wordt vastgesteld dan wanneer geen sprake zou zijn van een dergelijk loonoffer.
Bent u bereid Aon te wijzen op de mogelijkheden binnen het noodpakket voor banen en de economie voor baanbehoud als de omzet van het bedrijf onder druk zal komen te staan en daarbij er ook op wijzen dat indien het bedrijf in de toekomst noodsteun nodig zal hebben, er waarschijnlijk voorwaarden zullen worden verbonden zoals het niet uitkeren van dividend?
Het kabinet communiceert breed en duidelijk over de maatregelen die in het kader van het noodpakket en de voorwaarden die daaraan verbonden zijn. Het lijkt mij niet nodig, en niet wenselijk, om specifieke bedrijven daarover bijzonder voor te lichten.
De toepassing van de NOW bij payrollbedrijven |
|
Judith Tielen (VVD), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Klopt het dat voor werknemers die in dienst zijn voor een payroll- of uitzendbedrijf en die normaal werkzaam zijn in bijvoorbeeld de horeca, het payroll- of uitzendbedrijf zelf in aanmerking kan komen voor de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)?
Dat klopt. De uitzend- of payrollwerkgever kan voor hun eigen werknemers zelf een beroep doen op de NOW, zodat zij deze kunnen doorbetalen. Voor uitzend- en payrollwerkgevers gelden dezelfde voorwaarden als voor reguliere werkgevers. Payroll- en uitzendkrachten tellen niet mee in de loonsom van het bedrijf waar ze de werkzaamheden verrichten. De NOW-subsidie is hierbij afhankelijk van het omzetverlies van de werkgever, dus van het payrollbedrijf zelf en niet van de inlener.
Hoeveel payroll- en uitzendbedrijven hebben tot nu toe NOW aangevraagd? Hoeveel van de werknemers die bij hen in dienst zijn kunnen nu hun normale werkzaamheden uitvoeren?
Stand per vrijdag 1 mei is dat 1.450 uitzendbedrijven een goedgekeurde aanvraag hebben ingediend. Door de sectorindeling die in de loonaangifte geldt is het niet mogelijk om na te gaan hoeveel payrollbedrijven een NOW-subsidie hebben aangevraagd. Payrollbedrijven maken sinds 1 januari 2020 geen onderdeel meer uit van de sector waarin de uitzendbedrijven zijn ingedeeld (sector 52), maar zijn ingedeeld in sector 45 (Zakelijke dienstverlening III), waar ook andere bedrijven onder vallen, zoals effectenhandelaren en nieuws- en persbureaus.
Hoeveel payroll- en uitzendbedrijven hebben wel mensen in dienst die door de maatregelen om het coronavirus te bestrijden niet meer kunnen werken, maar hebben in totaal minder dan 20% omzetdaling, waardoor ze niet in aanmerking komen voor de NOW?
Wanneer een bedrijf minder dan 20% omzetverlies heeft, bestaat in beginsel (zie ook antwoord op vraag 4) geen recht op NOW. Deze bedrijven zullen naar verwachting geen aanvraag doen om een tegemoetkoming op grond van deze regeling. Dat betekent dat ik geen zicht heb op de hoeveelheid payroll- en uitzendbedrijven die minder dan 20% omzetdaling hebben, maar wel mensen in dienst hebben die niet meer kunnen werken.
Wat betekent de uitbreiding van de concernregeling in de NOW, waarbij werkmaatschappijen met veel omzetverlies toch de NOW kunnen aanvragen als het concern niet genoeg omzetdaling heeft, voor de payroll- en uitzendbranche?
Mochten payroll- of uitzendbedrijven zo zijn vormgegeven dat er sprake is van een concern en op concernniveau de drempel van 20% omzetverlies niet wordt gehaald maar op werkmaatschappij wel, dan kunnen zij – mits ze aan de aanvullende voorwaarden hiervoor voldoen – een NOW-subsidie aanvragen voor die werkmaatschappij(en) waarvoor geldt dat sprake is van 20% of meer omzetverlies.
Klopt het dat op het moment dat een payrollbedrijf toch geen aanspraak kan maken op de NOW en werknemers niet meer in kan zetten, het bedrijf bedrijfseconomisch ontslag zal moeten aanvragen voor deze werknemers? Is het juist dat deze verantwoordelijkheid niet bij de inlener ligt?
Het payrollbedrijf is juridisch werkgever, voor de werknemers die ter beschikking worden gesteld aan een inlener. Wanneer het payrollbedrijf zijn werknemers niet meer kan inzetten zal er sprake zijn omzetverlies. In dat geval kan het payrollbedrijf een NOW uitkering aanvragen als er sprake is van een omzetverlies van meer dan 20%. De payrollwerkgever is juridisch werkgever, niet de inlener. De payrollwerkgever is dan ook degene die, wanneer de werknemers niet meer kunnen worden ingezet bij de inlener, ontslag moeten aanvragen. De beoordeling van een dergelijke ontslagaanvraag vindt vervolgens plaats om grond van de omstandigheden zoals die zich bij de inlener voordoen.
Wordt dit bedrijfseconomisch ontslag op dit moment verleend als deze werknemers gewoonlijk in een van de sectoren werken die dicht zijn (zoals de horeca)?
Een payrollwerkgever kan ontslag aanvragen als verval van arbeidsplaatsen noodzakelijk is als gevolg van bedrijfseconomische omstandigheden. UWV toetst een ontslagaanvraag van de payrollwerkgever, op grond van de bedrijfseconomische omstandigheden zoals die zich bij de inlener voordoen. De payrollwerkgever dient de ontslagaanvraag te onderbouwen met informatie over de bedrijfseconomische omstandigheden bij de inlener (deze informatie dient hij van de inlener te verkrijgen). UWV neemt in deze beoordeling tevens mee of de payrollwerkgever mogelijkheden heeft de werknemers elders (bij een andere inlener) te plaatsen.
Bent u bekend met de signalen dat een aantal payroll- en uitzendbedrijven facturen blijven sturen naar bijvoorbeeld horecaondernemers, terwijl de betrokken werknemers niet kunnen werken? Wat vindt u daarvan?
Ik heb die signalen gezien. Gelet op de overeenkomsten van payroll- en uitzendbedrijven is een dergelijke handelwijze, afhankelijk van de precieze vormgeving en inhoud ervan, mogelijk en soms ook begrijpelijk vanuit de positie van het payrollbedrijf. Dit is afhankelijk van het contract tussen de payrollbedrijven en de inleners. Inleners zijn in dat geval gebonden aan de afspraken die zij met het payrollbedrijf hebben gemaakt. Tegelijkertijd geldt dat de werking van de NOW, die gericht is op behoud van werkgelegenheid, het best tot zijn recht komt wanneer payroll- en uitzendbedrijven een beroep doen op de NOW voor de loonkosten van werknemers die niet ingezet kunnen worden door de inlener indien zij aan de voorwaarden voldoen. Ik roep inleners en uitzend- en payrollbedrijven dan ook op om hierover in gesprek te gaan.
Deelt u de mening dat dit als ongewenst effect heeft dat de ondernemers bij wie de payroll-werknemers gewoonlijk hun werkzaamheden verrichten, nu eerst failliet moeten gaan én dat de werknemers daarna pas in aanmerking kunnen komen voor een uitkering?
Zoals hierboven uiteengezet is het doel van de NOW zoveel mogelijk behoud van werkgelegenheid realiseren. Daarom acht ik het wenselijk dat – waar nodig voor werkbehoud – een beroep gedaan wordt op de NOW. Wanneer het faillissement van inleners en daarmee werkbehoud voor de payrollwerknemer voorkomen kan worden door een beroep op de NOW door een payrollbedrijf heeft dat uiteraard de voorkeur.
Zijn er afspraken gemaakt tussen u en de brancheorganisaties over contracten en facturen tussen payrollbedrijven en inleners in de sectoren waar niet tot nauwelijks gewerkt wordt, zoals de horeca? Zo ja, wat is de bedoeling van deze afspraken en kunt u deze delen?
Nee. Dit is afhankelijk van de individuele contracten tussen de payrollbedrijven en hun inleners.
Is het mogelijk om contracten te ontbinden aangezien er sprake is van overmacht en de dienst waarvoor moet worden betaald niet meer wordt geleverd, omdat een aantal sectoren verplicht gesloten is?
Overeenkomsten moeten worden nagekomen, dat is de kern van ons rechtssysteem in een normale situatie. Een beroep op overmacht wordt niet snel aangenomen. Of er sprake is van overmacht hangt af van het contract dat is opgesteld. Daarin is vastgelegd in welke omstandigheden sprake is van overmacht, en wat de gevolgen zijn als dit aan de orde is. In andere gevallen moet worden gekeken naar de wettelijke mogelijkheden voor een inlener om zich op overmacht te beroepen (geregeld in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Of in dit geval een beroep kan worden gedaan op overmacht is afhankelijk van de individuele situatie van de inlener en de contractuele afspraken.
Klopt het dat als deze payrollbedrijven niet meer zouden factureren, dit als omzetdaling voor de NOW kan worden gezien?
Dat klopt. Het payrollbedrijf zal dan ook afspraken moeten maken over deze facturen en de onderliggende contractuele verplichtingen op basis waarvan de facturen gestuurd worden. Het slechts niet meer innen van de facturen is op zichzelf niet voldoende. Er wordt voor de omzetbepaling in de NOW geen rekening gehouden met een eventuele betalingstermijn van een factuur of met problemen met het innen van deze facturen.
Bent u bereid nader in gesprek te gaan met bedrijven in de payrollbranche om af te stemmen hoe met deze situatie kan worden omgegaan?
Zoals aangegeven is dit afhankelijk van de individuele contracten tussen de payrollbedrijven en hun inleners. Ik roep inleners en uitzend- en payrollbedrijven dan ook op om hier zelf over in gesprek te gaan. Het is zeer lastig, zo niet onmogelijk om hier een «one-size-fits all»-benadering af te spreken. Wanneer het gesprek door marktpartijen zelf (inleners en payrollbedrijven) kan de gekozen oplossing het beste aansluiten bij de individuele situatie van het payrollbedrijf en de inlener.
De opschorting van het Wob-verzoek van Pieter Klein. |
|
Steven van Weyenberg (D66), Nevin Özütok (GL), Bart Snels (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Op welke grond heeft u het verzoek krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-verzoek) van Pieter Klein opgeschort?1
De behandeling van het Wob-verzoek van Pieter Klein is opgeschort wegens een situatie van overmacht. De Algemene wet bestuursrecht biedt daarvoor een wettelijke grondslag. Op grond van deze wet kan ik de termijn voor het geven van een besluit op een aanvraag, in dit geval een Wob-verzoek, opschorten gedurende de periode dat ik door overmacht niet in staat ben om een beslissing te nemen. Als gevolg van de uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden waarin mijn ministerie verkeert in verband met de bestrijding van de coronacrisis en de in dat kader door het kabinet getroffen maatregelen was het niet mogelijk om tijdig een beslissing te nemen op het verzoek. Het kunnen uitoefenen van de noodzakelijke werkzaamheden met het oog op de crisisbeheersing vereist immers de onverdeelde aandacht van de medewerkers van het RIVM en de betrokken beleidsdirecties van mijn ministerie.
Is het op dit moment feitelijk onmogelijk om Wob-verzoeken te behandelen door uw ministerie?
Om misverstand te voorkomen: uitsluitend de bij mijn ministerie ingediende Wob-verzoeken die verband houden met het coronavirus worden momenteel niet in behandeling genomen. Wob-verzoeken over andere, niet corona gerelateerde, onderwerpen worden gewoon door mijn ministerie behandeld.
Met de Wob-verzoeken over het coronavirus wordt informatie opgevraagd die aanwezig is bij de medewerkers werkzaam bij het RIVM en de betrokken beleidsdirecties van mijn ministerie. Deze medewerkers richten momenteel hun volledige aandacht op hun werkzaamheden in het kader van de bestrijding van het coronavirus. Dit vergt al een uiterste inzet van de betrokken medewerkers. Zij zijn om deze reden niet in staat om de gevraagde informatie te verzamelen zonder dat dit ten koste gaat van hun werkzaamheden ter bestrijding van de crisis. Het verzamelen en aanleveren van de gevraagde informatie over het coronavirus zou op dit moment een onredelijke extra belasting voor de betrokken beleidsdirecties en het RIVM inhouden en bovendien ten koste kunnen gaan van de vereiste inzet voor het uitoefenen van de noodzakelijke werkzaamheden met het oog op de crisisbeheersing.
Tegelijkertijd is de Wob als controlemiddel ten opzichte van de overheid van groot belang. Het is hierom dat er op mijn ministerie momenteel maatregelen worden getroffen voor een efficiënte wijze van afdoening van verzoeken over het coronavirus, waarbij de ambtenaren die werken aan de bestrijding van het coronavirus zoveel als mogelijk kunnen worden ontlast. Een aanzienlijk deel van de gevraagde informatie bevindt zich onder meer in hun e-mailboxen. Om de relevante informatie beschikbaar te maken, zonder dat dit tot extra werklast voor hen leidt, dienen de nodige maatregelen op het gebied van ICT te worden genomen. Voorts zal extra personele capaciteit moeten worden ingezet om de grote hoeveelheid documenten te kunnen beoordelen in het kader van de Wob. Ik verwacht hiervoor tot uiterlijk 1 juni de tijd nodig te hebben. Ik ben daarom voornemens om Wob-verzoeken afkomstig van de media ten aanzien van het coronavirus vanaf die datum weer in behandeling te nemen.
Deelt u de mening dat controle van de macht slechts op zeer uitzonderlijke grond buiten werking kan worden gesteld? Zo ja, in welke situatie is dat dan? Zo nee, waarom niet?
Nee, controle van de macht dient niet buiten werking te zijn. Hiervoor is openbaarheid en transparantie door de overheid van groot belang. De Wet openbaarheid van bestuur dient het belang van openbaarheid en transparantie en vormt een zeer belangrijk instrument voor de burger om het door de overheid gevoerde beleid te kunnen controleren en haar daarvoor ter verantwoording te roepen. Uitsluitend in geval van een zeer uitzonderlijke situatie kan een bestuursorgaan met een beroep op overmacht de beslistermijn voor Wob-verzoeken opschorten. Daarbij geldt dat een dergelijke opschorting niet langer duurt dan strikt noodzakelijk en dat gedurende deze periode de nodige maatregelen worden getroffen om de verzoeken op een zo kort mogelijke termijn alsnog in behandeling te nemen.
Ik hecht eraan te benadrukken dat met het momenteel tijdelijk niet in behandeling kunnen nemen van corona gerelateerde Wob-verzoeken door mijn ministerie geen onaanvaardbare schending wordt gemaakt op het met de Wob gediende belang van openbaarheid en transparantie. Op dit moment wordt immers op andere wijzen recht gedaan aan het belang van openbaarheid en transparantie, opdat het kunnen controleren van de overheid mogelijk blijft. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat een vitale beroepsgroep als de journalistiek haar werk te allen tijde zou moeten kunnen doen? Zo ja, hoe geeft u hier invulling aan? Zo nee, waarom niet?
Ja. De persvrijheid, als onderdeel van de vrijheid van meningsuiting, is onmisbaar voor een democratische samenleving en van fundamenteel belang voor het voeren van een maatschappelijk en politiek debat. Journalisten hebben, als publieke waakhond, het recht op informatie van de overheid. De Wob is een belangrijk instrument voor journalisten om deze informatie te verkrijgen en enkel bij hoge uitzondering lukt het nu tijdelijk niet om de corona gerelateerde Wob-verzoeken in behandeling te nemen. Gedurende deze periode is door middel van de dagelijkse berichtgeving vanuit het RIVM, het tenminste wekelijks uitvoerig schriftelijk en via technische briefings informeren van de Tweede Kamer, het afleggen van verantwoording aan het parlement in zijn controlerende taak en het houden van persconferenties tevens recht gedaan aan het belang van een goede uitoefening van de journalistiek. Onder meer via deze kanalen wordt de meest recente informatie over het coronavirus en de (maatregelen ter voorkoming van) de verspreiding van het virus met het publiek gedeeld. Tevens wordt veel informatie via de website van de rijksoverheid openbaar gemaakt. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat de Wob voor de journalistiek een belangrijk instrument is om haar werk te kunnen uitoefenen.
Op welke wijze staan bezwaar en beroep open tegen bovengenoemd besluit?
Indien de indiener van een Wob-verzoek zich niet kan vinden in mijn besluit tot opschorting van de beslistermijn, staat de mogelijkheid open van het instellen van een beroep bij de rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het Wob-verzoek. Daartoe heeft de indiener twee opties. De eerste optie is het indienen van een bezwaarschrift bij mijn ministerie wegens het uitblijven van een beslissing op het Wob-verzoek. Tegen de daarop te nemen beslissing kan vervolgens een beroep bij de rechtbank worden ingesteld. De tweede optie is het indienen van een ingebrekestelling bij mijn ministerie. Bij het uitblijven van een beslissing staat na twee weken eveneens beroep bij de rechtbank open.
Het feit dat de (maximale) huurtoeslag daalt wanneer een alleenstaande een kind krijgt |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat de (maximale) huurtoeslag voor een alleenstaande daalt wanneer de alleenstaande een kind (of meerdere kinderen) krijgt?1
Het klopt dat er een verschil is in de maximaal mogelijke huurtoeslag voor alleenstaanden en voor meerpersoonshuishoudens, waar ook eenoudergezinnen onder vallen. Voor alleenstaanden wordt boven de aftoppingsgrens nog 40% van de huurprijs boven deze aftoppingsgrens vergoed, voor een meerpersoonshuishouden niet. Bij huren boven de aftoppingsgrens bestaat daarom een verschil in de maximale toeslag.
Hoe groot is dit verschil, wanneer we uitgaan van de maximale huurtoeslag voor een alleenstaande en de maximale huurtoeslag voor een alleenstaande ouder met een jong kind zonder inkomen of vermogen als medebewoner?
Meerpersoonshuishoudens krijgen voor het gedeelte van de huur boven de voor hen geldende aftoppingsgrens geen huurtoeslag meer, alleenstaanden krijgen 40% van dat gedeelte vergoed. Voor alleenstaanden is de maximaal mogelijke huurtoeslag, bij een minimuminkomen en een huur ter hoogte van de huurtoeslaggrens, € 368 per maand en voor meerpersoonshuishoudens is de maximaal mogelijke huurtoeslag € 321 per maand. Dit is dus een verschil van € 47 per maand.
Echter geldt bij deze twee huishoudvormen ook een andere inkomensafhankelijkheid. Zo geldt voor de meerpersoonshuishoudens een hogere minimuminkomensgrens. Bij alleenstaande ouders neemt dus pas bij een hoger inkomen de eigen bijdrage toe dan bij alleenstaanden. Zo leidt bijvoorbeeld voor een bijstandsgerechtigde de stijging van de minimumuitkering bij het krijgen van een kind niet tot verlies aan huurtoeslag. Daarnaast behouden alleenstaande ouders ook tot een hoger inkomen het recht op huurtoeslag. Voor alleenstaande ouders met één kind (tweepersoonshuishoudens) en een huur ter hoogte van de huurtoeslaggrens geldt dat zij tot een belastbaar jaarinkomen van € 37.761 recht hebben op huurtoeslag, vergeleken met € 31.826 voor alleenstaanden met dezelfde huurprijs.
Vindt u dit verschil wenselijk?
In principe is het de bedoeling dat huishoudens met huurtoeslag helemaal niet worden gehuisvest in woningen met een huurprijs boven de aftoppingsgrens, omdat deze woningen ook met (volledige) huurtoeslag voor deze doelgroep erg duur zijn. Vanuit deze achtergrond moeten corporaties ook minimaal 95 procent van de huishoudens met recht op huurtoeslag die ze jaarlijks huisvesten een woning aanbieden met een huur die niet hoger is dan de aftoppingsgrens in de huurtoeslag. Wanneer alleenstaande ouders in een woning met een huur onder de aftoppingsgrens worden gehuisvest, is er geen sprake van het genoemde verschil.
Ik onderken dat alleenstaande ouders extra financiële ondersteuning nodig kunnen hebben. Echter krijgen zij deze extra ondersteuning al via bijvoorbeeld de alleenstaande ouderkop op het kindgebonden budget van € 3.190 per jaar (in 2020) en geldt voor deze groep zoals hiervoor aangegeven in de huurtoeslag ook een gunstiger inkomensafhankelijke afbouw dan voor alleenstaanden.
Deelt u dat het krijgen van een kind juist een reden kan vormen om een alleenstaande ouder met een laag inkomen extra te ondersteunen om de huur te kunnen betalen, bijvoorbeeld omdat een alleenstaande ouder extra ruimte in huis nodig heeft voor het kind of de kinderen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke redenen liggen ten grondslag aan de keuze voor dit verschil?
Het is de bedoeling dat huishoudens in een voor hun situatie passende woning worden gehuisvest, zowel qua huishoudsituatie als met een huurprijs passend bij het inkomen. Zoals bij het antwoord op vraag 3 en 4 aangegeven is het in principe de bedoeling dat huishoudens met huurtoeslag helemaal niet worden gehuisvest in woningen met een huurprijs boven de aftoppingsgrens, omdat deze woningen ook met (volledige) huurtoeslag voor deze doelgroep erg duur zijn. In incidentele gevallen kan het onvermijdbaar zijn dat huurtoeslagontvangers in een voor hun relatief dure woning worden gehuisvest. Bij ouderen is dit soms het geval als zij aangewezen zijn op een woonvorm met extra voorzieningen, waardoor de huurprijs hoger wordt. Daarom krijgen ouderen ook boven de voor hen geldende aftoppingsgrens 40% van de huur vergoed.
Voor alleenstaanden is in 1997 ook huurtoeslag voor het gedeelte van de huur boven de aftoppingsgrens mogelijk gemaakt. Destijds was hiervoor de overweging dat de nettohuurquotes voor deze huishoudens zonder deze extra huurtoeslag aanzienlijk hoger lagen dan die voor meerpersoonshuishoudens [memorie van antwoord Kmrst. 1996–1997, 25 090, nr. 197b].
Hangt dit bijvoorbeeld samen met andere regelingen, zoals de alleenstaande ouderkop binnen het kindgebonden budget?
Op basis van inkomen en vermogen komt een alleenstaande ouder altijd in aanmerking voor kinderbijslag en kindgebonden budget als zij/hij een kind krijgt en ook huurtoeslag ontvangt.
De kinderbijslag is onafhankelijk van het inkomen en vermogen. Net zoals de huurtoeslag is het kindgebonden budget inkomensafhankelijk en kent een vermogenstoets. Het afbouwpercentage van het kindgebonden budget is lager dan het afbouwpercentage in de huurtoeslag. Het kindgebonden budget loopt dus ook verder het inkomensgebouw in dan de huurtoeslag. Alleenstaande ouders die huurtoeslag ontvangen hebben dus ook recht op het kindgebonden budget. De vermogenstoets in het kindgebonden budget is hoger dan de vermogenstoets in de huurtoeslag. Alleenstaande ouders die beschikken over een vermogen onder de vermogensgrens in de huurtoeslag en dus recht hebben op huurtoeslag, ontvangen dus ook kindgebonden budget.
Zijn er situaties denkbaar waarin een alleenstaande ouder alleen huurtoeslag ontvangt en alleen te maken krijgt met de nadelige effecten van de lagere (maximale) huurtoeslag en niet met de positieve effecten van het recht op (hogere) andere toeslagen, zoals het kindgebonden budget en de kinderbijslag?
Welke mogelijkheden zijn er om dit verschil terug te dringen?
In het IBO Toeslagen deel 1, naar u verzonden op 11 november 2019 (Kamerstuk 31 066, nr. 540), is in het kader van vereenvoudiging de mogelijkheid voor het harmoniseren van de aftoppingsgrenzen en de hoogte van de huurtoeslag boven de aftoppingsgrenzen onderzocht. Hiermee zouden de huidige twee aftoppingsgrenzen worden geharmoniseerd en wordt het recht op huurtoeslag boven de aftoppingsgrenzen voor alle huishoudtypen gelijkgetrokken. Hierdoor zou er dus geen verschil in maximale huurtoeslag meer zijn tussen alleenstaanden en alleenstaande ouders. Uit het rapport blijkt dat bij een budgettair neutrale vormgeving dit voor een deel van de huurtoeslagontvangers tot positieve inkomenseffecten zou leiden, en bij een deel van de huurtoeslagontvangers tot negatieve inkomenseffecten. Het voorkomen van negatieve inkomenseffecten in deze variant leidt tot € 53 miljoen hogere kosten huurtoeslag.
Wanneer verwacht u het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Toeslagen deel 2 en de kabinetsreactie naar de Kamer te sturen?
Op 30 april 2020 is het IBO Toeslagen deel 2 en de kabinetsreactie aan uw Kamer gezonden.
De gevolgen van de coronacrisis voor het urencriterium, de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat de coronacrisis voor zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) een belemmering kan vormen om het urencriterium te halen en daarmee gevolgen kan hebben voor het recht op zelfstandigenaftrek en startersaftrek?
Ja.
Is het mogelijk om het urencriterium voor 2020 aan te passen, bijvoorbeeld door de uren over de maanden waarin het noodpakket in werking is, niet mee te tellen?
Ondernemers die belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting kunnen onder voorwaarden aanspraak maken op verschillende ondernemersfaciliteiten. Op sommige van deze ondernemersfaciliteiten zoals de zelfstandigenaftrek, de meewerkaftrek en de oudedagsreserve kan enkel aanspraak worden gemaakt als aan het zogenoemde urencriterium wordt voldaan. Op basis van de hoofdregel wordt aan dit urencriterium voldaan wanneer de ondernemer ten minste 1.225 uren per kalenderjaar besteedt aan werkzaamheden voor zijn onderneming. Hierbij wordt alle tijd in aanmerking genomen die hij met het oog op de zakelijke belangen van zijn onderneming verricht. Het urencriterium waarborgt dat bepaalde ondernemersfaciliteiten uitsluitend toegekend worden aan ondernemers die een substantieel deel van hun werktijd aan hun onderneming(en) besteden. Een besluit tot versoepeling van het urencriterium mag dan ook enkel weloverwogen worden gemaakt. Als gevolg van de coronacrisis en de daarmee samenhangende maatregelen die door het kabinet zijn genomen is het mogelijk dat een ondernemer zijn werkzaamheden gedurende een bepaalde periode niet of in beperkte mate kan uitoefenen, zeker naarmate deze maatregelen langer van kracht zijn. Dit kan ertoe leiden dat hij over het jaar 2020 niet aan het urencriterium voldoet, waardoor de ondernemer het recht op bepaalde ondernemersfaciliteiten verliest. Ook het lid Stoffer (SGP) heeft in het wetgevingsoverleg van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 april 2020 vragen gesteld om de mogelijkheden te bekijken ten aanzien van het urencriterium in verband met de doorwerking naar de fiscale faciliteiten.
Het feit dat ondernemers puur als gevolg van het coronavirus bepaalde ondernemersfaciliteiten verliezen, acht ik onwenselijk en onrechtvaardig. Daarom heb ik in mijn brief van 24 april 2020 met aanvullende fiscale maatregelen in verband met het coronavirus een versoepeling van het urencriterium aangekondigd.
Deelt u dat het goed is om in deze uitzonderlijke tijd ruimhartig om te gaan met het urencriterium?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw besluit om naar aanleiding van crisisjaren 2009 en 2010 bij twijfel soepelheid te betrachten over de aannemelijkheid van het behalen van het urencriterium?1
Ja.
Bent u bereid om ook nu soepel om te gaan als er twijfel mogelijk is over de aannemelijkheid van de uren besteed aan werkzaamheden die worden uitgevoerd met oog op de zakelijke belangen van de onderneming, die niet direct te koppelen zijn aan een opdracht?
Het beleidsbesluit dat mijn ambtsvoorganger heeft genomen ten tijde van de kredietcrisis zou ook een maatregel kunnen zijn om nu met enige soepelheid om te gaan met het urencriterium. Echter, deze versoepeling zal het doel – zorgen dat ondernemers die normaliter aan het urencriterium voldoen, ook in 2020, ondanks de coronamaatregelen, aan het urencriterium kunnen voldoen – naar mijn mening niet volledig bereiken. De coronamaatregelen kunnen er namelijk toe leiden dat een ondernemer ook geen of minder indirecte uren maakt. Daarom heb ik in mijn brief van 24 april 2020 met aanvullende fiscale maatregelen in verband met het coronavirus gekozen voor een meer ruimhartige versoepeling van het urencriterium. Bij deze versoepeling is het onderscheid tussen directe en indirecte uren niet relevant.
Welke andere mogelijkheden heeft het kabinet om soepelheid te betrachten?
Er zijn verschillende mogelijkheden onderzocht om soepelheid te betrachten bij de toets of een ondernemer aan het urencriterium over het jaar 2020 voldoet. Het kabinet heeft echter de voorkeur gegeven aan een variant waarbij een ondernemer in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 geacht wordt ten minste 24 uren per week aan zijn onderneming te hebben besteed, ook als hij die uren niet daadwerkelijk heeft besteed. Deze mogelijkheid levert voor een ondernemer namelijk weinig administratieve lasten op in vergelijking met andere varianten en is tevens goed uitvoerbaar voor de Belastingdienst.
Is het mogelijk het urencriterium aan te passen bij de vooraangifte voor 2020? Zo niet, is het dan wel mogelijk om in de toelichting bij de vooraangifte aan te geven dat besloten is om ruimhartig om te gaan met het urencriterium?
De vraag over het urencriterium kan in de vooraangifte 2020, i.e. het verzoek om een voorlopige aangifte, worden aangepast. Ik hecht er wel veel waarde aan dat de fiscale maatregelen die worden genomen bekend worden bij alle ondernemers, bijvoorbeeld door het inzetten van diverse communicatiemiddelen. Ik denk hierbij aan de reguliere communicatiekanalen, zoals de website van de Belastingdienst en sociale media voor Belastingdienst Zakelijk.
Aan het begin van het kalenderjaar wordt een voorlopige aanslag opgelegd op basis van de winst van voorgaande jaren. Daarbij is rekening gehouden met toepassing van de ondernemersfaciliteiten. Wanneer de ondernemer een (nadere) voorlopige aanslag over het jaar 2020 aanvraagt, bijvoorbeeld omdat een deel van de omzet is weggevallen en een eerdere voorlopige aanslag daarom te hoog is, kan de ondernemer zijn winst schatten met in begrip van de ondernemersfaciliteiten. Bij de vraag of wordt voldaan aan het urencriterium kan de ondernemer rekening houden met de versoepeling van het urencriterium.
Bent u voornemens om van deze mogelijkheden gebruik te maken?
Zie antwoord vraag 7.
Wat adviseert u zelfstandigen die gebruik maken van de mogelijkheid om opnieuw vooraangifte te doen voor 2020 om in te vullen bij de vraag over het urencriterium?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 14 april 2020?
Beantwoording van deze vragen voor 14 april 2020 heeft niet plaatsgevonden. Dit houdt verband met lopende onderzoeken naar fiscale maatregelen en mogelijke versoepelingen daarin als gevolg van de coronacrisis. Daarvan maakte ook de mogelijkheid tot versoepeling van het urencriterium onderdeel uit. Inmiddels heeft het kabinet besloten tot een versoepeling van het urencriterium. De resultaten van dat besluit zijn in deze antwoorden verwerkt, waardoor de antwoorden op dit latere moment aangeboden worden.
De positie van arbeidsmigranten tijdens de coronacrisis |
|
Steven van Weyenberg (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsmigranten vrezen ontslag, besmetting en reisbeperkingen door corona»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Herkent u het geschetste beeld dat sommige werkgevers hun werknemers testen op koorts, niet laten werken indien er sprake is van koorts, maar wel met alle andere medewerkers weer naar huis sturen aan het einde van de dag? Zo ja, hoe beoordeelt u deze gang van zaken?
Zeker in deze tijd is het van belang dat een werkgever zieke mensen niet laat doorwerken, maar een werknemer de ruimte en tijd geeft om te herstellen, zodat deze na herstel weer gezond aan het werk kan en bovendien een besmetting van andere werknemers kan worden voorkomen. De richtlijnen hierover van het RIVM zijn helder: werknemers dienen thuis te blijven bij ziekte- en verkoudheidsverschijnselen. Werkgevers mogen hun personeel niet controleren op corona. Alleen een (bedrijfs-)arts mag werknemers daarop controleren. Wanneer werkgevers vervoer van en naar huis voor werknemers verzorgen, moet dit volgens de richtlijnen van het RIVM gebeuren om te voorkomen dat een mogelijke besmetting zich verspreidt onder de werknemers.
Waar kunnen mensen zich melden als zij niet onder veilige omstandigheden kunnen werken of verblijven en hun werkgever geen maatregelen treft om daar verandering in te brengen?
Het is van algemeen belang dat de richtlijnen van het RIVM worden gevolgd om verdere verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. Op grond van de Arbowet is de werkgever verantwoordelijk om de risico’s bij de arbeid te voorkomen of te beperken en in te grijpen wanneer nodig. Als de werkgever niet de nodige voorzorgsmaatregelen treft, kan de werknemer, ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging of vakbond een melding doen bij de Inspectie SZW. Indien de Inspectie SZW meldingen ontvangt zal per geval worden bekeken wat met de melding kan worden gedaan. Zo kan de Inspectie zelf actie ondernemen, bijvoorbeeld door de werkgever aan te spreken op zijn verantwoordelijkheid. Indien nodig, kunnen meldingen ook worden doorgeleid naar andere instanties, zoals bijvoorbeeld gemeentes.
Wat is uw eerste inschatting van hoeveel arbeidsmigranten en uitzendkrachten, ondanks het aangekondigde economisch pakket, toch hun baan verliezen?
Volgens een recent onderzoek van de CNV2 zijn er veel uitzendkrachten die als gevolg van de crisis helaas hun baan in onder andere de horeca, de detailhandel en de industrie hebben verloren. Het is echter nog te vroeg om concrete uitspraken over de aantallen getroffen arbeidsmigranten te kunnen doen. Belangrijk om hierbij te vermelden is dat terwijl sommige sectoren een krimp ervaren, er bij andere sectoren zoals de logistiek en de glas- en tuinbouw juist een grote vraag naar personeel bestaat. Voor veel arbeidsmigranten en uitzendkrachten zou dit dus kunnen betekenen dat ze bij een andere werkgever aan de slag kunnen gaan waar hun inzet op dit moment hard nodig is.
Hoe lang kunnen arbeidsmigranten als zij geen werk meer hebben nog gebruik maken van hun huisvesting?
Hoelang iemand in een woning mag verblijven hangt af van zijn of haar huurcontract. Sommige arbeidsmigranten zijn voor zowel hun werk als hun woning afhankelijk van hun werkgever. Ik vraag werkgevers hun verantwoordelijkheid te nemen en goed te zorgen voor de gezondheid van arbeidsmigranten. In lijn met de oproep van het kabinet om de komende tijd goed voor elkaar te zorgen, houdt dit bijvoorbeeld in dat werkgevers arbeidsmigranten niet op straat moeten zetten als het werk stopt of wanneer ze ziek worden.
Heeft u een beeld van hoeveel arbeidsmigranten op dit moment op straat zijn gezet, hoeveel arbeidsmigranten naar huis zijn gereisd en hoeveel arbeidsmigranten in Nederland zijn zonder huisvesting?
Hoewel deze ontwikkelingen onze continue aandacht hebben, zijn er op dit moment geen eenduidige cijfers over het aantal arbeidsmigranten die naar huis zijn gereisd of die als gevolg van de coronacrisis hun huisvesting kwijt zijn geraakt. Wel kan ik aangeven dat de richtlijn voor maatschappelijke opvang per 27 maart jl. is aangepast3, waardoor de noodopvang bij centrumgemeenten nu ook open wordt gesteld voor kwetsbare groepen zoals arbeidsmigranten die normaliter daar niet voor in aanmerking zouden komen.
Bent u bereid om met uitzendwerkgevers in gesprek te gaan over het eventueel langer aanbieden van huisvesting, ook als er geen werk is?
Op verschillende niveaus zijn er contacten tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de uitzendbranche over de gevolgen van het coronavirus voor arbeidsmigranten, waarbij ook het aanbieden van huisvesting, ook als er geen werk is, aan de orde komt.
Wat kunnen gemeenten doen om deze mensen eventueel op te vangen?
Er wordt op dit moment samengewerkt met werkgeversorganisaties, vakbonden, gemeenten en ambassades om de problemen die nu ontstaan voor arbeidsmigranten en werkgevers, zo goed mogelijk aan te pakken en waar nodig handhavend op te treden. Naast gebruik te maken van de eerder genoemde aangepaste richtlijn voor maatschappelijke opvang, waardoor de noodopvang bij centrumgemeenten nu ook open wordt gesteld voor arbeidsmigranten die normaliter daar niet in aanmerking voor komen, zijn er ook andere acties die gemeenten kunnen ondernemen. Zo kunnen zij bijvoorbeeld in overleg treden met hotels of vakantieparken om de leegstaande kamers, huizen of caravans ter beschikking te stellen aan arbeidsmigranten. Het kabinet monitort de ontwikkelingen en beziet of er extra stappen nodig zijn.
Kunnen arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa als zij dat willen op dit moment nog naar huis reizen?
De Europese Commissie heeft een mededeling met richtsnoeren betreffende de uitoefening van het recht op vrij verkeer van werknemers tijdens de uitbraak van COVID-19 uitgebracht4. Hierin wordt beschreven hoe lidstaten van de Europese Unie gedurende de COVID-19 crisis om zouden moeten gaan met werknemers die werken in een ander land dan waar zij wonen. Uiteraard staan lidstaten met elkaar in contact hierover. De Commissie acht het van belang dat deze werkenden, zeker als zij werkzaam zijn in vitale beroepen5 zonder belemmeringen de grenzen kunnen passeren om hun werkzaamheden uit te voeren. Dat betekent ook dat zij terug moeten kunnen keren. Daarbij mag niet gediscrimineerd worden tussen eigen burgers en inwoners uit andere lidstaten. Uiteraard kunnen lidstaten bij terugkeer verzoeken aan personen om in quarantaine te gaan. Het kabinet onderschrijft het uitgangspunt van de Europese Commissie dat mobiele werkenden van en naar hun werkplek moeten kunnen reizen, zeker als zij werkzaam zijn in vitale beroepen. Snelle, volledige en eenduidige implementatie van deze richtsnoeren is gewenst.
Deelt u het beeld dat er grote tekorten zullen ontstaan bij de oogst de komende maanden als er een tekort aan arbeidsmigranten ontstaat?2 In hoeverre wordt hier binnen het kabinet over gesproken? Welke oplossingen ziet u hiervoor?
Dit beeld ligt mijns inziens genuanceerder. Hoewel het voor een aantal seizoenarbeiders in de agrarische sector door de crisis momenteel lastig, of zelfs onmogelijk is om naar Nederland te komen, ziet de Glastuinbouw Nederland juist een ruim aanbod van arbeidskrachten die zich al in Nederland bevinden. Ook Nederlanders die (tijdelijk) geen werk hebben, melden zich om bij de oogst te helpen. Zowel individuele medewerkers als uitzendbureaus maken goed gebruik van bemiddelingsplatforms7. Ook telers die daar gebruik van maken zijn enthousiast en positief over de snelheid waarmee de ontwikkeling van de platforms tot stand is gekomen.
In hoeverre zijn deze werkzaamheden mogelijk met inachtneming van de huidige voorschriften van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Het is van algemeen belang dat de richtlijnen van het RIVM worden gevolgd om verdere verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, ook op de werkvloer. Op grond van de Arbowet is de werkgever verantwoordelijk om de risico’s bij de arbeid te voorkomen of te beperken en in te grijpen wanneer nodig. Het Ministerie van SZW is in gesprek met sociale partners om te kijken hoe de RIVM-richtlijnen goed kunnen worden toegepast in woon-, werk- en reissituaties. Daarnaast treffen werkgevers maatregelen om de werkplek en de huisvestingslocatie zo in te richten dat de kans op besmetting zo klein mogelijk wordt gemaakt.
Heeft u een beeld van hoe het nu staat met het initiatief van Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) helponsoogsten.nl?
De twee bemiddelingsplatforms, helponsoogsten.nl en werkenindelandentuinbouw.nl, bestaan nu ongeveer twee weken. Volgens LTO worden via de platforms inmiddels 7.000 arbeidskrachten aangeboden. Dit betreft individuele medewerkers, uitzendkrachten en in beperkte mate personen die via collegiale in- en uitleen aan het werk gaan. Er zijn ook ongeveer 170 ondernemers geregistreerd die werknemers zoeken. De platforms voorzien er in dat regionaal kan worden gezocht. De eerste matches zijn inmiddels gerealiseerd en volgens de LTO zijn individuele telers die gebruik maken van deze platforms enthousiast en positief over de snelheid waarmee de ontwikkeling van de platforms tot stand is gekomen.
Op welke manier kunnen de mensen die nu mogelijk hun baan verliezen, of niet aan het werk kunnen door de coronacrisis, bijvoorbeeld in de horeca, worden ingezet?
Het kabinet roept allereerst werkgevers op om werknemers niet te ontslaan, maar in dienst te houden en gebruik te maken van de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW).
Mensen die onverhoopt als gevolg van de coronacrisis toch hun baan verliezen, kunnen solliciteren in andere sectoren waar er op dit moment door de crisis juist tekorten zijn ontstaan. Voorbeelden van zulke sectoren zijn de glas-, land- en tuinbouw, maar ook de logistiek.
Wat zijn de mogelijkheden om, als er gebruik wordt gemaakt van de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), bij een andere werkgever aan de slag te gaan waar tekorten zijn?
In de NOW worden werkgevers opgeroepen om werknemers, ongeacht de contractvorm, zo veel mogelijk in dienst te houden en hun loon door te blijven betalen. Uiteraard blijft de mogelijkheid voor werknemers open om van baan te veranderen en naar een andere sector te gaan, rekening houdend met de eventuele voorwaarden en/of opzegtermijnen in hun arbeidscontract.
Welke rol kunnen het UWV en de uitzendkoepels spelen bij het matchen van mensen uit sectoren waarin nu geen werk is, met sectoren waar de tekorten de komende weken steeds groter zullen worden?
Zowel het UWV als uitzendkoepels en individuele uitzendorganisaties leveren een belangrijke bijdrage aan het koppelen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, zeker in sectoren waar de tekorten door de coronacrisis zijn toegenomen. Zo is bijvoorbeeld UWV Werkbedrijf bezig snel de omslag te maken om aan deze vraag te kunnen voldoen. Belangrijk te benoemen is ook de ondersteuning die uitzendkoepels aan hun leden bieden om vraag en aanbod dichter bij elkaar te brengen.
Daarnaast gaan VNO-NCW, MKB Nederland, LTO, UWV, VNG, gemeenten, vakbonden, private intermediairs, SBB, MBO raad en de Ministeries van SZW en OCW aan de slag om snel matches mogelijk te maken voor de cruciale beroepen. De partijen hebben het platform www.NLwerktdoor.nl opgezet, waar werkgevers met hun vraag naar personeel in (cruciale) functies naar toe kunnen gaan en dat meerdere regionale en sectorale initiatieven met elkaar verbindt. Vanuit dit platform wordt de vraag van werkgevers doorgeleid naar de loketten/instanties waar ze terecht kunnen, zodat er in de arbeidsmarktregio’s en branches snelle matches tot stand komen.
Snelle toegang van zzp’ers tot het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Klopt het dat zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) onder voorwaarden aanspraak kunnen maken op een Bbz-uitkering als zij hun opdrachten verliezen door de effecten van het coronavirus?
Ja.
Wat zijn precies de voorwaarden om een Bbz-uitkering te kunnen krijgen?
Beginnende en gevestigde zelfstandigen kunnen een beroep doen op het Bbz 2004 als zij worden geconfronteerd met een tijdelijk financieel probleem. Voorwaarde is dat het bedrijf of beroep van de zelfstandige levensvatbaar is, zodat na enige tijd bijstandsverlening niet meer nodig is. Voorts gelden de volgende voorwaarden:
Klopt het dat ook als een zzp’er eigen vermogen heeft (binnen of buiten het bedrijf) de Bbz-uitkering als lening kan worden verstrekt?
Ja.
Hoe lang duurt het nu gemiddeld voordat een Bbz-uitkering wordt toegekend nadat de aanvraag is ingediend?
Op grond van artikel 35, tweede lid, van het Bbz 2004 dient het college binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag het recht op bijstand vast te stellen. Er zijn geen gegevens bekend over de feitelijke, gemiddelde beslisduur door gemeenten.
Op welke manier zou de aanvraagperiode, die nu dertien weken kan bedragen, kunnen worden verkort?
Met ingang van 1 maart 2020 is de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers ingevoerd, met als doel om zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis in financiële problemen zijn geraakt, tijdelijk financieel te ondersteunen. Gemeenten streven ernaar om de zelfstandige uiterlijk binnen vier weken na de aanvraag duidelijkheid te geven. Deze regeling is juist zo ingericht dat snelle besluitvorming door gemeenten ook mogelijk is. Zo bevat deze regeling, anders dan het Bbz 2004, geen verplichting voor gemeenten om de levensvatbaarheid van het bedrijf of zelfstandig beroep te onderzoeken en is de vermogenstoets niet van toepassing.
Bent u bereid om te kijken naar mogelijkheden om extra capaciteit vrij te maken om het verwerken van Bbz-aanvragen te versnellen?
De inzet van capaciteit bij de verwerking van Bbz-aanvragen is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Het kabinet heeft met de Tozo een tijdelijke overbruggingsregeling voor zelfstandig ondernemers opengesteld met afwijkende voorwaarden van het Bbz, waarbij zwaar meegewogen is dat gemeenten bij de uitvoering van de regeling in staat zijn om de grote aantallen aanvragen voortvarend af te handelen.
Is er een mogelijkheid om onder dezelfde voorwaarden van werktijdverkorting, namelijk als een zzp’er 20% minder werk verwacht door een bijzondere situatie die niet onder het normale ondernemersrisico valt, de Bbz-uitkering versneld toe te kennen als lening?
Met ingang van 1 maart 2020 is de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers ingevoerd. Deze regeling is juist zo ingericht dat snelle besluitvorming door gemeenten mogelijk is.
Afhankelijk van de aard van het financiële probleem kunnen zelfstandig ondernemers in aanmerking komen voor twee vormen van bijstand:
Klopt het dat zzp’ers ook toegang hebben tot de uitgebreidere regeling Borgstelling MKB-Kredieten (BKMB)?
Ja.
Op welke manier worden zzp’ers voorgelicht over de mogelijkheden tot uitstel van betaling van belastingen?
Bij de voorlichting aan ondernemers over uitstel van betaling van belastingschulden wordt geen onderscheid gemaakt tussen zzp'ers en andere ondernemers. Ondernemers worden geïnformeerd via de website van de Belastingdienst. Ook vindt voorlichting aan ondernemers plaats via fiscaal dienstverleners. Incidenteel benadert de Belastingdienst individuele ondernemers, bijvoorbeeld als zij niet reageren op een opgelegde naheffingsaanslag.
Banken die op grond van de FATCA-wetgeving financiële dienstverlening weigeren aan Nederlanders met (ook) de Amerikaanse nationaliteit |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de bijzondere procedure in de Tweede Kamer op 22 januari 2020 inzake Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA)?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat verschillende banken betaalrekeningen van Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit blokkeren? Is dit toegestaan? Zo ja, is dit ook toegestaan zonder ook maar enige berichtgeving vooraf?
Ja, ik ben ermee bekend dat verschillende banken Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit bezitten, hebben bericht dat hun bankrekening gesloten, geblokkeerd of bevroren kan worden indien geen TIN wordt aangeleverd. Van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heb ik echter begrepen dat nog in geen van deze gevallen daadwerkelijk is overgegaan tot sluiting, blokkering of bevriezing van de rekening. De Nederlandse banken dringen daarbij al geruime tijd aan op het aanleveren van een TIN en wijzen op de eventuele consequenties bij uitblijven. Ik wil overigens wel nogmaals benadrukken dat ik het voorbarig vind als banken rekeningen sluiten, blokkeren of bevriezen met als enige reden dat geen TIN is verkregen. Zoals mijn voorganger heeft geschreven in de kamerbrief van 15 oktober 2019 zal er pas op zijn vroegst sprake zijn van eventuele sancties vanuit de VS in de zomer van 2023 (na afstemming met Nederland). Bovendien is er helemaal geen sprake van sancties als banken zich voldoende inspannen om missende TINs te verkrijgen. Verder is relevant dat banken voor rekeningen onder het drempelbedrag van 50.000 dollar op basis van de Amerikaanse regelgeving geen TIN hoeven aan te leveren.
Indien banken daadwerkelijk tot sluiting of bevriezing van de rekening overgaan, is van belang dat daarbij de geldende wet- en regelgeving dient te worden nageleefd. Op deze wet- en regelgeving ga ik nader in bij de beantwoording van de volgende vragen. Toezichthouders Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) houden toezicht op de naleving van deze regelgeving. Daarnaast is het aan de rechter of het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) om te oordelen over de rechtmatigheid van het handelen van banken in individuele gevallen.
Wilt u de AFM vragen een oordeel te geven over het sluiten of blokkeren van bankrekeningen van Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit?
Ja. Er kan echter niet ingegaan worden op individuele zaken waarin sprake is van het sluiten of blokkeren van bankrekeningen of dreiging daarmee. Ik heb daarom gevraagd aan DNB, als toezichthouder op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft), en aan de AFM, als toezichthouder op de naleving van de regels over de basisbetaalrekening2, om een reactie over het sluiten dan wel bevriezen van bankrekeningen.
DNB heeft aangegeven dat banken niet kunnen weigeren om een betaalrekening te openen, dan wel geopend te houden, vanwege het enkele feit dat een Amerikaanse cliënt geen TIN/SSN nummer verstrekt. Alleen als het openen of aanhouden van een betaalrekening een te hoog risico op betrokkenheid bij witwassen of terrorismefinanciering met zich brengt, dan wel het cliëntenonderzoek niet volledig uitgevoerd kan worden, kan er volgens DNB een reden zijn voor banken om een bankrekening te weigeren wegens strijd met de eisen uit de Wft of de Wwft3. Volgens DNB is het TIN/SSN nummer niet noodzakelijk om het cliëntenonderzoek volledig uit te voeren, maar kan het niet verstrekken wel aanleiding zijn voor een bank om nader onderzoek te doen. Als daaruit naar voren komt dat sprake is van een te hoog risico op betrokkenheid bij witwassen of terrorismefinanciering, kan de bank volgens DNB weigeren een betaalrekening te openen of te continueren. Dit onderzoek moet per cliënt worden gedaan; een bank kan niet categoraal (Amerikaanse) cliënten weigeren.
De AFM heeft specifiek ten aanzien van basisbetaalrekeningen aangegeven dat in beginsel iedereen die rechtmatig in de EU verblijft recht heeft op toegang tot een basisbetaalrekening, zodat kan worden voorzien in een basislevensbehoefte. Dit komt voort uit de Europese Payment Accounts Directive (PAD) die is geïmplementeerd in de Wft. Hierbij geldt echter een aantal uitzonderingen. Zo moet een bank een basisbetaalrekening weigeren als de bank bij het openen van een dergelijke rekening niet kan voldoen aan de eisen gesteld in de Wwft. Dit moet volgens de AFM per individueel geval worden getoetst; een generieke aanpak, waarbij een specifieke groep wordt uitgesloten van een basisbetaalrekening, is niet toegestaan.
Wilt u DNB vragen een oordeel te geven over het sluiten of blokkeren van bankrekeningen van Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze kunnen Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit hun (nationale en Europese) recht op een (basis)betaalrekening effectueren?2
Ik ben bekend met hetgeen mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer heeft geschreven. Op grond van de richtlijn betaalrekeningen hebben banken de plicht om op aanvraag een basisbetaalrekening aan te bieden aan legaal in de EU verblijvende consumenten. De richtlijn kent een aantal gronden waarop een basisbetaalrekening kan dan wel moet worden geweigerd. Een daarvan is als niet wordt voldaan aan de eisen van de Wwft. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat een rekeninghouder een onacceptabel risico vormt in de zin van de Wwft, op grond waarvan een basisbetaalrekening moet worden geweigerd vanwege het niet voldoen aan de eisen van de Wwft. Of in een individueel geval al dan niet wordt voldaan aan de eisen van de Wwft, op grond waarvan een rekening kan worden beëindigd, is in de eerste plaats ter beoordeling van de bank. Ik kan niet uitsluiten dat in individuele gevallen het openen van een basisbetaalrekening op basis van de weigeringsgronden van de betaalrekeningenrichtlijn door banken wordt geweigerd. Als de betrokken cliënt het niet eens is met het oordeel van de bank kan hij hiertegen een klacht indienen bij de bank en vervolgens bij het Kifid dan wel de kwestie voorleggen aan de rechter. Daarnaast kan de kwestie worden gemeld bij de AFM, die toezicht houdt op het recht op een basisbetaalrekening. Met betrekking tot uw vraag over een directe rekening bij DNB, verwijs ik u naar het debat dat wij daarover hebben gevoerd tijdens het Algemeen Overleg Financiële Markten op 15 januari 2020.8 Zoals u weet heb ik DNB gevraagd onderzoek te doen naar digitaal centralebankgeld. DNB rapporteert in het eerste deel van dit jaar over de resultaten.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger aan de Kamer schreef: «In het verlengde van bovenstaande redenatie liggen de verplichtingen die financiële instellingen hebben op het gebied van basisbetaalrekeningen (op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn). Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om een basisbetaalrekening aan te bieden, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Een basisbetaalrekening is – kort gezegd – een betaalrekening waarbij geen debetstand mogelijk is. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen»?3
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier kan een persoon, bij wie de bank dreigt een bankrekening te sluiten vanwege het ontbreken van een US Taxpayer Identification Number (TIN) of Social Security Number (SSN) op een eenvoudige wijze afdwingen dat zijn rekening niet gesloten wordt? Welke toezichthouder kan ingrijpen indien het toch dreigt te gebeuren?
In het algemeen geldt dat Nederlandse banken zich bij de uitoefening van hun activiteiten moeten houden aan wet- en regelgeving die op hen van toepassing is. Dit betreft Nederlandse en Europese regelgeving, maar kan in voorkomende gevallen ook regelgeving van andere landen betreffen, zoals in dit geval de genoemde Amerikaanse FATCA-wetgeving. In geval van dienstverlening aan zogenaamde US persons (personen met de Amerikaanse nationaliteit in binnen- of buitenland) zijn banken verplicht zich aan de FATCA vereisten te houden die van toepassing zijn op deze groep cliënten. Als banken niet voldoen aan laatstgenoemde vereisten zou dat tot eventuele sancties van de IRS kunnen leiden.9 Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 zullen dergelijke sancties echter achterwege blijven indien banken zich voldoende hebben ingespannen om aan de vereisten te voldoen.
De IGA legt in dit verband geen verplichting op om bankrekeningen te sluiten. In het algemeen zijn banken in bepaalde gevallen echter wel gehouden de relatie met een cliënt te beëindigen, bijvoorbeeld als de bank anders in strijd zou handelen met de eisen gesteld in de Wwft. Of in een individueel geval om die reden al dan niet een rekening kan worden beëindigd of geblokkeerd, is in de eerste plaats ter beoordeling van de bank. Toezichthouders Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) houden daarbij toezicht op de naleving van de geldende wet- en regelgeving op dit punt. Het enkel ontbreken van een TIN in combinatie met de nationaliteit van een persoon kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel van een bank om het openen van een bankrekening te weigeren dan wel een bestaande rekening te beëindigen wegens het niet voldoen aan de eisen van de Wet op het financieel toezicht (Wft) ten aanzien van integere bedrijfsvoering of wegens het niet voldoen aan de eisen van de Wwft. Zoals aangegeven bij vraag 2 zou ik dat ook onwenselijk vinden, waarbij ik wederom opmerk dat banken bij rekeningen met een saldo lager dan 50.000 dollar op basis van de IGA ook geen TIN hoeven op te vragen en te rapporteren. Er is dus heldere regelgeving en ik zie niet de noodzaak om op dit punt in te grijpen. Als de betrokken cliënt het niet eens is met het oordeel van de bank kan hij hiertegen een klacht indienen bij de bank en vervolgens bij het Kifid dan wel de kwestie voorleggen aan de rechter.
Hoe verhoudt het sluiten of blokkeren van bankrekeningen zich tot artikel 4, tweede lid, van de Intergovernmental Agreement (IGA) waarin expliciet benoemd staat dat een Nederlandse bank niet verplicht is de rekening te sluiten van een rekeninghouder die weigert een «US TIN» te geven?
Zie antwoord vraag 7.
Kan de overheid banken verbieden om bankrekeningen te blokkeren op basis van nationaliteit en het ontbreken van een TIN? Zo ja, bent u hiertoe bereid?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om in overleg met banken te treden omdat zij gebruik maken van de drempel van 50.000 dollar, zodat bankrekeningen die op 31 december van het jaar een lager saldo dan 50.000 dollar hebben, niet gerapporteerd gaan worden en er geen TIN hoeft te worden gevraagd aan de rekeninghouder?
Banken hebben op grond van de IGA de mogelijkheid om voor de identificatie, controle en rapportage van rekeningen van natuurlijke personen een drempel te hanteren van 50.000 dollar op de peildatum (31 december). Indien het bedrag op de rekening van een natuurlijk persoon op de peildatum onder deze drempel ligt dan hoeft de rekening voor dat jaar niet te worden gerapporteerd. Indien men boven dat bedrag uitkomt moet er alsnog geïdentificeerd, gecontroleerd en gerapporteerd worden. De banken zijn op de hoogte van dit drempelbedrag en uit het doorlopende overleg met de banken maak ik op dat het merendeel van de banken inderdaad gebruik maakt van deze mogelijkheid en dus geen TIN uitvraagt indien banksaldi onder het drempelbedrag blijven. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 2, heb ik daarbij van de NVB begrepen dat nog geen bankrekeningen zijn gesloten in verband met missende TINs – ook niet met saldi boven het drempelbedrag van 50.000 dollar – en dat ten aanzien van bankrekeningen met een saldo lager dan 50.000 dollar ook niet wordt gedreigd met sluiting. Eveneens vernam ik van de NVB dat het bij de bankrekeningen boven het drempelbedrag op dit moment gaat om maximaal 200 gevallen waarbij nog geen TIN of Certificate of Loss of Nationality (CLN) is ontvangen. Verschillende banken hebben wel aangegeven komend jaar het gebruik van het drempelbedrag naar de toekomst toe te heroverwegen. Ik zal de NVB binnenkort nog een keer wijzen op het drempelbedrag en aandringen dat de banken van deze mogelijkheid gebruik blijven maken.
Bent bekend met het feit dat in de FATCA-IGA wel uitzonderingen zijn gemaakt voor een aantal financiële instellingen, maar niet voor Nederlandse Accidental Americans?4
Ik ga ervan uit dat u doelt op de uitzonderingen die in bijlage II van de IGA zijn opgenomen met betrekking tot de rapportageplicht voor een aantal financiële instellingen. Financiële instellingen die aan bepaalde voorwaarden voldoen worden onder deze uitzondering geacht FATCA conform te zijn en hoeven niet aan de rapportageplicht met betrekking tot Amerikaanse rekeninghouders te voldoen. Dit kan zijn omdat de betreffende financiële instelling naar zijn aard is vrijgesteld van belastingheffing, dan wel omdat vooraf duidelijk is dat geen enkele link met de VS aanwezig is. Dit resulteert in de afwezigheid van het risico dat Amerikaanse belastingheffing wordt ontgaan, waardoor de rapportage geen doel dient. Deze instellingen zijn, in tegenstelling tot de «accidental Americans», in de basis niet zelf belastingplichtig in de VS. Er wordt voor deze instellingen dus ook geen uitzondering gemaakt op de belastingplicht, maar slechts op de rapportageplicht onder de FATCA-regelgeving.
Bent u bereid om op grond van artikel 8 van de FATCA-IGA in overleg te treden met de Verenigde Staten om de problemen bij de implementatie voor Accicental Americans zoveel mogelijk weg te nemen?
Mijn voorgangers en ik zijn al sinds 2016 in gesprek met de bevoegde autoriteiten van de VS om de problemen die inwoners van Nederland met ook de Amerikaanse nationaliteit door de Amerikaanse FATCA-regelgeving ervaren op te lossen. Ik ben hierin echter wel afhankelijk van de opvattingen van de Amerikanen. In de basis komen de problemen namelijk voort uit Amerikaanse wetgeving. Ook bij interpretatie en eventuele aanpassing van de IGA ben ik van de VS afhankelijk aangezien het een overeenkomst betreft tussen twee partijen.
Om tot een werkbare en redelijke uitleg en toepassing van de FATCA-regelgeving en de IGA te komen is mijn voorganger in mei 2019 naar de VS afgereisd om op ambtelijk en politiek niveau te spreken met het Department of Treasury, de IRS en met Congress leden en hun staf. In deze gesprekken is aandacht gevraagd voor de impact van de Amerikaanse (belasting)regelgeving op Nederlandse inwoners en voor de problemen die banken ondervinden met de naleving van de verplichtingen onder FATCA. In die gesprekken en in het doorlopende contact met de Amerikaanse autoriteiten zijn ook suggesties gedaan over hoe de problematiek die de FATCA-regelgeving oplevert voor Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit kan worden verminderd, waaronder de suggestie om de reikwijdte van de FATCA-regelgeving in te perken.
Deze inspanningen hebben onder andere geleid tot een versoepeling van de afstandsprocedure van de Amerikaanse nationaliteit, waarbij onder voorwaarden de Amerikaanse belastingschuld wordt kwijtgescholden. Voor een uitgebreide uitleg over deze procedure verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15 en de beantwoording van de Kamervragen van 15 oktober jl.11 Ook hebben de VS door middel van een FAQ meer duidelijkheid verschaft over de rapportageprocedure voor financiële instellingen bij missende TINs. Hieruit blijkt dat het voorbarig is om rekeningen te sluiten slechts op basis van een missende TIN.12
Ik ben mij bewust dat hiermee niet alle problemen zijn verholpen en blijf daarom, onder meer met andere Europese landen, aandringen bij de VS op nadere oplossingen. Zo is op initiatief van Frankrijk en Nederland op 3 december jl. in EU-verband een brief naar Treasury gestuurd waarin de problematiek opnieuw wordt aangekaart. Daaropvolgend zijn de problemen en oplossingsrichtingen nog herhaaldelijk met zowel Treasury als de IRS besproken en ik zal mij blijven inspannen voor een oplossing. De brief vanuit de EU is inmiddels beantwoord. In de beantwoording wijst de VS nogmaals op de hiervoor besproken FAQ en wordt wederom benadrukt dat het niet nodig is om rekeningen te sluiten. Treasury en de IRS geven daarbij aan dat ze de problematiek herkennen en dat ze hierover graag in gesprek gaan met de EU-lidstaten en vertegenwoordigers van de betrokken banken. Dit vind ik een positief bericht en ik ga hier graag op in.
Wisselt Nederland nu al informatie uit met de Verenigde Staten op basis van de IGA? Zo ja, wanneer is Nederland daarmee begonnen? Zo nee, vanaf wanneer gaat Nederland daarmee beginnen? Om hoeveel personen gaat het daarbij?
Ja, Nederland wisselt al informatie uit met de VS op basis van de IGA sedert september 2015 over het jaar 2014. Nederland heeft in 2015 ten aanzien van ruim 12.000 (natuurlijke en rechts-) personen informatie verstrekt aan de VS. Inmiddels wordt ten aanzien van ruim 40.000 personen informatie verstrekt, waarvan ongeveer 33.500 betreffende natuurlijke personen.
Klopt het dat door de wetgeving in diverse staten, zoals Nevada en Delaware, en het feit dat het Amerikaanse Congres geen reciprociteit heeft goedgekeurd, de Verenigde Staten zelf geen volledige financiële informatie met Nederland uitwisselt? Kunt u aangeven over hoeveel Nederlanders de Nederlandse Belastingdienst financiële informatie uit de Verenigde Staten ontvangt?
Mij is niet bekend dat het Amerikaanse congres geen reciprociteit heeft goedgekeurd omdat de wetgeving in diverse staten daaraan in de weg zou hebben gestaan. Nederland ontvangt op basis van wederkerigheid informatie uit de VS. In 2015 ontving Nederland van de VS over ruim 40.000 personen inlichtingen, op dit moment ligt dat aantal rond de 51.000, waarvan 41.000 ten aanzien van natuurlijke personen.
Kan Nederland de uitwisseling van informatie beperken tot belastingplichtigen die geen accidental American zijn of tot belastingplichtigen die meer vermogen bezitten dan de grens die de Verenigde Staten zelf hanteert (2 miljoen dollar)?5
Zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 12 ligt de basis voor de uitwisselingsverplichtingen in de Amerikaanse FATCA-regelgeving, waarover nadere afspraken zijn gemaakt in de IGA. Op basis van deze combinatie van Amerikaanse regelgeving en de overeengekomen nadere afspraken heeft de Belastingdienst de verplichting om gegevens uit te wisselen, ook ten aanzien van «accidental Americans». Dit kan Nederland niet zomaar eenzijdig wijzigen. «Accidental Americans» kunnen wel zelf, door de versoepelde afstandsprocedure in te gaan, bewerkstelligen dat er geen gegevens meer worden uitgewisseld. Ik ga ervan uit dat u met de verwijzing naar de grens van 2 miljoen dollar doelt op het kwijtschelden van de belastingschuld via deze versoepelde afstandsprocedure. Onder deze procedure kan eerst afstand worden gedaan van de Amerikaanse nationaliteit (door middel van de aanvraag van een CLN) zonder dan men beschikt over een TIN en zonder dat aan de Amerikaanse aangifteverplichtingen is voldaan, ongeacht de omvang van het inkomen. De juridische verplichting van belastingaangifte zal echter niet zomaar vervallen. De IRS behoudt zich wel het recht voor om te controleren of aan de aangifteverplichtingen is voldaan.
Hierbij geldt een extra tegemoetkoming. De IRS kan in bepaalde gevallen besluiten de openstaande belastingschulden (inclusief eventuele rente en boetes) kwijt te schelden. Deze kwijtschelding staat slechts open voor natuurlijke personen die:
Zij zullen om in aanmerking te komen voor de kwijtschelding aangifte moeten doen over het jaar van afstand van de Amerikaanse nationaliteit en de 5 jaar voorafgaand hieraan en het te betalen bedrag aan belasting mag niet boven 25.000 dollar voor die 6 jaar uitkomen.
Totdat een CLN is verkregen zijn de FATCA-regelgeving en de IGA echter onverkort van toepassing ten aanzien van de uitwisseling. Hierbij geldt geen grens van 2 miljoen dollar en ik kan de uitwisseling ook niet eenzijdig tot vermogens boven deze grens beperken. Van belang is dat ook zonder de IGA op basis van de FATCA-regelgeving de verplichting tot het verstrekken van de informatie door de financiële instellingen had bestaan, maar dan zonder tussenkomst van de Belastingdienst en was er bovendien geen sprake geweest van reciprociteit.
Klopt het dat Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit op basis van de Nederlandse wet niet verplicht zijn een TIN aan te vragen, maar dat deze verplichting voortkomt uit Amerikaanse wetgeving? Zo ja, kunt u aangeven welk artikel in de Amerikaanse wetgeving hier voor inwoners van Nederland toe verplicht?
Accidental Americans zijn op basis van Amerikaanse belastingwetgeving verplicht aangifte te doen in de VS en daarvoor hebben zij een TIN nodig. Mij is niet bekend waar dit precies in Amerikaanse wetgeving is geregeld. Op basis van de FATCA-regelgeving en de IGA wordt het TIN-nummer uitgewisseld. Artikel 2a, tweede lid, van het uitvoeringsbesluit Wet op de internationale bijstandsverlening (UB WIB)14 regelt welke gegevens moeten worden gerapporteerd en verwijst daarbij naar deze regelgeving. Ook zonder de UB WIB zou deze verplichting echter bestaan op grond van de Amerikaanse belastingwetgeving. Deze bepaalt namelijk dat alle Amerikaanse staatsburgers, in welk land zij ook wonen, belastingplichtig zijn in de VS.
Indien de Amerikaanse wetgeving Accidental Americans verplicht om een TIN aan te vragen dan wel een procedure te starten om de nationaliteit op te geven, maar een Accidental American is hier niet toe in staat of bereid, rechtvaardigt dit administratieve verzuim dan het enorme gevolg van het blokkeren van de betaalrekening en het dus niet kunnen ontvangen van inkomen, doen van betalingen of het kunnen voorzien in eerste levensbehoeften?
De Amerikaanse belastingwetgeving verplicht Amerikaanse staatsburgers om belastingaangifte te doen in de Verenigde Staten. Daartoe moeten zij beschikken over een TIN. Wie niet langer Amerikaans staatsburger wenst te zijn moet een procedure starten om afstand te doen van het Amerikaans staatsburgerschap. Het daar niet aan voldoen is niet te kwalificeren als slechts een administratief verzuim. De aanvraag van een TIN en de afstandsprocedure van de Amerikaanse nationaliteit staan open voor alle Amerikaanse staatsburgers. Dit is de reden dat de voormalig Staatssecretaris de afgelopen jaren steeds heeft benadrukt dat alle Nederlandse Amerikanen in actie moeten komen door een TIN aan te vragen dan wel de procedure te starten om afstand te doen van hun Amerikaanse staatsburgerschap. Ervoor kiezen om niet in actie te komen vind ik onverstandig.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft de NVB mij medegedeeld dat tot op heden nog geen bankrekeningen van «accidental Americans» zijn gesloten, geblokkeerd of bevroren. Volgens de NVB kan een klant bij het bevriezen van een bestaande rekening in de regel nog wel contant geld opnemen of betalingen doen met een pinpas. Hoewel de klant zelf in dat geval geen overboekingen meer kan doen vanaf deze rekening, kunnen derden nog wel overboekingen doen naar een bevroren rekening. Als een rekening is geblokkeerd kan er volgens informatie van de NVB helemaal niets meer met de rekening. Daarnaast moeten Nederlandse banken zich houden aan de geldende wet- en regelgeving, waaronder zowel de Wft, de Wwft als de Amerikaanse FATCA wet- en regelgeving.
Wat kunt u doen om het recht van Nederlandse Accidental Americans op een basisbetaalrekening te waarborgen? Bent u bereid een proef te beginnen met een directe rekening bij DNB voor deze groep mensen, zoals bepleit door de WRR in haar rapport «geld en schuld»6 en door economen bij het «Dutch Sustainable Finance Lab»?7
Zie antwoord vraag 5.
Op welke Nederlandse juridische bepaling is de Belastingdienst verplicht om het TIN op te vragen bij banken of Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit?
De Belastingdienst is niet verplicht om een TIN op te vragen. Op grond van artikel 2a van het UB WIB zijn Nederlandse financiële instellingen (administratieplichtigen) verplicht om bepaalde gegevens (waaronder TINs) van rekeninghouders met de Amerikaanse nationaliteit te rapporteren aan de Belastingdienst. In de IGA is vervolgens afgesproken hoe de Belastingdienst deze gegevens deelt met de IRS. Overigens wil ik daarbij vermelden dat indien deze verplichting niet zou zijn vastgelegd in de IGA en in de Nederlandse wetgeving, financiële instellingen zelf een verplichting zouden hebben om gegevens te delen met de IRS, maar dan rechtstreeks op grond van de Amerikaanse FATCA-regelgeving.
Is artikel 2a van de Wet op de internationale bijstandsverlening van toepassing op Accidental Americans? Zo ja, klopt het dat dan dat op basis van de Common Reporting Standard geen informatie uitgewisseld wordt over Accidental Americans aangezien zij conform artikel 2a, eerste lid, sub p jo. artikel 2a, eerste lid, sub q geen ingezetene zijn van de Verenigde Staten en dus niet van een deelnemend rechtsgebied?
Op basis van de Common Reporting Standard (CRS) wordt geen informatie uitgewisseld met de VS. Uitwisseling met de VS gebeurt namelijk op basis van de FATCA-regelgeving en de afspraken daarover gemaakt in de IGA. In de Nederlandse wet ligt de grondslag hiervoor besloten in artikel 8, vierde lid, van de WIB. In artikel 2a van het UB WIB wordt dit vervolgens uitgewerkt onder verwijzing naar de IGA. Het door u aangehaalde artikel 2a van de WIB ziet op de CRS en is dus niet van toepassing op de uitwisseling van informatie met de VS over «accidental Americans».
Deelt u de mening dat de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, en dus ook het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, daarmee niet van toepassing zijn op Accidental Americans?
Nee, die mening deel ik niet. Er ligt een duidelijke delegatiegrondslag in artikel 8, vierde lid, van de WIB om in lagere regelgeving te regelen welke partijen welke informatie dienen te rapporteren met het oog op de uitvoering van o.a. verdragen die zien op de wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen. Aan deze bevoegdheid is opvolging gegeven in artikel 2a UB WIB. Dit artikel ziet ook op de verstrekking van gegevens ten aanzien van «accidental Americans».
Zo nee, als de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen van toepassing is op Accidental Americans, deelt u dan de mening dat artikel 14, tweede lid, sub a, van deze wet zich verzet tegen het verstrekken van het TIN, aangezien dit strijd oplevert met de het internationale recht, namelijk het recht op een basisbetaalrekening op grond van artikel 16 van Richtlijn 2014/92/EU?
Ik ga ervan uit dat u doelt op sub f, tweede lid van artikel 14 van de WIB. Daarin is kortgezegd geregeld dat geen gegevens verstrekt hoeven te worden indien de verstrekking strijdig zou zijn met bepalingen uit het internationaal recht. Ik zie echter niet in waarom het verstrekken van een TIN strijdig zou zijn met het recht op een basisbetaalrekening.
Klopt het dat inmiddels ook Spanje, Duitsland en België worstelen met de uitwisselingsverplichtingen van banken over Accidental Americans en bent u bereid om samen met deze landen aandacht te blijven vragen voor een oplossing van dit probleem aan de kant van de Verenigde Staten?
Het is mij bekend dat ook in deze landen geworsteld wordt met de uitwisselingsverplichtingen van banken. Duitsland heeft aangegeven dat de publicatie van de IRS in september 2019 (IR-2019–151) met daarin de versoepelde wijze van afstand doen van de Amerikaanse nationaliteit, zonder dat een TIN nodig is, al wel veel kou uit de lucht heeft genomen. Daarom vragen de EU-landen ook gezamenlijk aandacht voor de problematiek van de «accidental Americans» in de VS, gezien ook de brief die gestuurd is op 3 december 2019 aan Treasury (zie ook het antwoord op vraag 12).
Wat gebeurt er als een Accidental American een Certificate of Loss of Nationality heeft? Waar wordt dat geadministreerd en wat betekent dat voor de gegevensuitwisseling?
Indien de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit is opgestart kan de betreffende persoon een verklaring verkrijgen van het Amerikaanse consulaat dat de procedure in gang is gezet (CLN-aanvraagverklaring). Ik heb vernomen van het Amerikaanse consulaat dat Nederlandse banken bij ontvangst van deze CLN-aanvraagverklaring niet langer een TIN verlangen van de persoon in kwestie. De procedure voor het verkrijgen van een CLN is inmiddels veel korter dan voorheen. Het Amerikaanse consulaat heeft aangegeven dat dit voornamelijk komt doordat de gemiddelde wachttijd tot aan de eerste afspraak – op basis waarvan de aanvraagverklaring wordt afgegeven – nu ongeveer 5 weken bedraagt waarbij hier aanvankelijk 8 maanden voor stond.
Wanneer het CLN daadwerkelijk in bezit is van de aanvrager heeft deze persoon niet langer de Amerikaanse nationaliteit en vervallen in relatie tot deze persoon ook de identificatie-, controle- en rapportageverplichtingen onder FATCA. De IRS heeft nog wel toegang tot de afgegeven CLN’s en behoudt zich, zoals ook aangegeven in vraag 15, het recht voor om te controleren of er aan de aangifteplicht is voldaan.
Bent u bereid Nederlandse Accidental Americans die van de Amerikaase nationaliteit af willen, te helpen door het verstrekken van expertise bij het doen van de benodigde belastingaangiften in de Verenigde Staten en het aftrekbaar maken van de kosten van de procedure dan wel de eventueel in de Verenigde Staten verschuldigde dubbele belasting?
Ik begrijp dat het lastig en vervelend is voor Nederlanders die bij toeval ook de Amerikaanse nationaliteit hebben om te voldoen aan de Amerikaanse regelgeving. Aangifte doen is echter de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige zelf, ook in lastige internationale situaties. Het is daarbij niet mogelijk om de kosten van de aangifteprocedure af te trekken. De keuze om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit blijft een privékeuze die deze groep zelf moet maken, waar de Nederlandse overheid geen rol in speelt. Wat betreft het voorkomen van dubbele belasting heeft Nederland afspraken gemaakt die vastgelegd zijn in het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen de VS en Nederland. Het Verdrag dekt echter niet alle mogelijke situaties die als dubbele belasting kunnen worden ervaren af.
Het bericht ‘Werkgever beboet voor discrimineren zwangere: Velen gaan de fout in’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Werkgever beboet voor discrimineren zwangere: «Velen gaan de fout in»»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat zwangerschapsdiscriminatie nog steeds veelvuldig voorkomt, ondanks de inspanningen voor meer voorlichting?
Het is onacceptabel dat een zwangerschap leidt tot discriminatie of spanningen op de werkvloer. Een zwangerschap dient een positieve en zoveel mogelijk zorgeloze tijd te zijn. Niet alleen voor het individu, maar ook voor de samenleving is het een groot probleem wanneer vrouwen door zwangerschapsdiscriminatie gehinderd worden in hun participatie op de arbeidsmarkt en hierdoor ongelijkheid in de hand wordt gewerkt.
Heeft u enigszins zicht op hoe vaak zwangerschapsdiscriminatie voorkomt en klopt het dat deze vorm van discriminatie meestal niet aan het licht komt, zoals de heer Besselink aangeeft in het RTL-nieuws artikel?
Een indicatie voor de prevalentie van zwangerschapsdiscriminatie wordt gevormd door een onderzoek dat in 2016 is uitgevoerd door het College voor de Rechten van de Mens2. Uit dit onderzoek bleek dat 43% van de vrouwen die zwanger waren of net een kind hadden gekregen in aanraking kwam met mogelijke discriminatie op de werkvloer en/of bij sollicitaties. Het onderzoek wordt nu herhaald.
Klopt het dat ook ziekmelden tijdens een zwangerschap niet kan worden gezien als «niet naar behoren functioneren», zoals de voormalig werkgever in het verweer heeft aangedragen?
Ongeschiktheid om de functie uit te voeren als gevolg van ziekte (belemmering in het functioneren door ziekte), ongeacht of de oorzaak van de ziekte zwangerschapsgerelateerd is, kan niet worden gezien als «niet naar behoren functioneren».
Wat vindt u ervan dat zwangere vrouwen nu soms gesprekken met hun werkgever stiekem opnemen om aan te kunnen tonen dat er sprake is van discriminatie?
Ik ben geen voorstander van het stiekem opnemen van gesprekken tussen werknemers en werkgevers, in geen van beide richtingen. Tegelijkertijd is het voor slachtoffers van discriminatie uitermate complex om aan te tonen dat van discriminatie sprake is geweest. Het is aan het College of de rechter om te oordelen of deze middelen in een zaak geoorloofd zijn en meegewogen kunnen worden.
Hoe is de bescherming tegen zwangerschapsdiscriminatie in andere landen geregeld? Zijn er landen waarbij de bewijslast van zwangerschapsdiscriminatie wordt neergelegd bij de werkgever?
Voor de gehele Europese Unie geldt dat in geval van discriminatie naar geslacht in de arbeidssituatie degene die meent dat verboden onderscheid wordt gemaakt feiten moet aanvoeren die dat onderscheid kunnen doen vermoeden en dat de verweerder vervolgens dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet is geschonden. Op grond van artikel 2, lid 2, aanhef en sub c, van de richtlijn 2006/54/EG uit 2006 valt elke minder gunstige behandeling van een vrouw in samenhang met zwangerschap of bevallingsverlof onder het begrip discriminatie. Dit betekent dat in ieder geval in alle EU-lidstaten in gevallen waarin zwangere vrouwen en vrouwen die recentelijk zijn bevallen en/of borstvoeding geven feiten aanvoeren die discriminatie op het werk doen vermoeden de bewijslast van het tegendeel bij de werkgever ligt.
Ook in Nederland is het in dergelijke gevallen zo geregeld. Het onderscheid kan aannemelijk gemaakt worden door middel van stukken, verklaringen etc. Het is vervolgens aan de andere partij om te bewijzen dat geen sprake is van discriminatie.
Klopt het dat een groot deel van zwangerschapsdiscriminatie plaatsvindt door het niet verlengen van een contract?
Ja, dat klopt. Dit blijkt onder andere uit het voornoemde onderzoek van het College en de vragen en meldingen die zij ontvangen over zwangerschapsdiscriminatie.
Bent u bekend met de analyse van het College voor de Rechten van de Mens dat de regels rond het uitzendbeding botsen met het discriminatieverbod?2
Ja
Zijn er voorbeelden bij u bekend waar rechters hebben geoordeeld dat het uitzendbeding voorgaat op het discriminatieverbod?
Het is ook uitzendwerkgevers niet toegestaan om te discrimineren. Als in de arbeidsovereenkomst een uitzendbeding is opgenomen dan kan dat worden ingeroepen. In sommige gevallen kan het inroepen van dit beding zelf discriminatoir zijn. Het is aan de rechter om dat op grond van alle omstandigheden van het geval te beoordelen.
Deelt u de mening dat in alle gevallen het discriminatieverbod eigenlijk voor zou moeten gaan op het uitzendbeding?
Zoals gezegd geldt ook bij uitzendkrachten met een uitzendbeding gewoon het discriminatieverbod. Vraag is of er in deze gevallen sprake is van discriminatie. Het uitzendbeding stelt flexibiliteit centraal. Dat betekent dat geldt dat de werkrelatie van rechtswege eindigt indien de opdracht bij de inlener op diens verzoek wordt beëindigd. In deze afweging staat niet de achtergrond of eventuele zwangerschap van een uitzendkracht centraal, maar de gevraagde directe beschikbaarheid voor de inlener die bij ziekte vervalt. Het College heeft aangekondigd dit complexe vraagstuk te willen voorleggen aan de rechter als zich een zaak op dit terrein aandient. Dat lijkt me de geëigende route om te bewandelen.
Welke wijzigingen zijn er nodig om dit te verduidelijken in de wetgeving?
Een dergelijke wijziging is mijns inziens vooralsnog niet aan de orde. Zoals reeds aangegeven is, geldt ook bij uitzendkrachten met een uitzendbeding in hun contract het discriminatieverbod. Vraag is alleen hier of er sprake is van discriminatie wegens zwangerschap. Zoals eerder aangegeven wil het College dit complexe vraagstuk in een voorkomend geval laten toetsen door de rechter.
Daarnaast heeft het Gerechtshof Den Haag onlangs in een tussenbeschikking d.d. 17 maart 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:460) vooralsnog geoordeeld dat de cao-bepaling omtrent het einde van een uitzendovereenkomst met uitzendbeding in geval van een ziekmelding in strijd is met het opzegverbod van artikel 7:670 BW en daarom vernietigbaar is. Niet uitgesloten is dat het eindoordeel van het Gerechtshof gevolgen heeft voor het uitzendbeding in relatie tot een ziekmelding die verband houdt met zwangerschap. De rechtszaak is aangehouden aangezien het Gerechtshof aanvullende vragen stelt die eerst beantwoording door partijen behoeven. De einduitspraak in deze zaak moet worden afgewacht.
Klopt het dat de nieuwe Wet toezicht discriminatievrije werving en selectie niet toeziet op het eventueel niet verlengen van een contract?
Dat klopt. De wet richt zich op de fase van werving en selectie bij externe en interne vacatures, waarbij het doel is dat de werkgever gelijke kansen biedt aan alle sollicitanten.
Wat vindt u ervan dat de voorzitter van MKB-Nederland, de heer Vonhof, in de uitzending van De Monitor zegt over de nieuwe Wet toezicht discriminatievrije werving en selectie: «Het zit heel erg in de vorm, die mag niet discrimineren aan de voorkant, maar niet over de uitkomst. Het zegt alleen dat je het niet zo mag opschrijven»?3
De wet volgt de structuur, toepassing en werking van de huidige Arbowetgeving. Dat wil zeggen dat werkgevers, en in dit geval ook intermediairs via een wijziging van de Waadi, beleid moeten hebben en implementeren om te voorkomen dat een risico zich voordoet. In dit geval is dat risico arbeidsmarktdiscriminatie. De Inspectie SZW ziet vervolgens niet alleen toe op de aanwezigheid van dit beleid, maar ook of dit in de praktijk tot uitvoering komt op de werkvloer.
Ter voorkoming van discriminatie in wervings- en selectieprocedures werkt het aantoonbaar om deze procedures te structureren3. De wet stelt deze norm: wervings- en selectieprocedures dienen met beleid te worden ingericht en gelijke kansen te bieden aan alle sollicitanten.
Zijn er in de gesprekken met sociale partners over discriminatie ook voorstellen geweest vanuit werkgevers- of werknemersorganisaties voor het beter aanpakken van (zwangerschaps)discriminatie?
In gesprekken met sociale partners komt regelmatig het belang van bewustwording terug, dat geldt voor alle gronden waaronder zwangerschapsdiscriminatie. Dit belang onderschrijf ik volledig. Hier is door dit kabinet en voorgaande kabinetten flink in geïnvesteerd en dat zal ook zo blijven. We moeten echter vaststellen dat arbeidsmarktdiscriminatie een hardnekkig probleem is. De Wet toezicht gelijke kansen bij werving en selectie vormt een stevig aanvullend instrument voor de overheid om arbeidsmarktdiscriminatie aan te pakken.
Deelt u de analyse van de heer Vonhof dat door verwijzing naar arbocatalogi de nieuwe Wet toezicht discriminatievrije werving en selectie vooral een papieren tijger is?
De wet volgt de structuur, toepassing en werking van de huidige Arbowetgeving. Hierbij geldt dat ondernemingen gebruik mogen maken van arbocatalogi. Arbocatalogi zijn waardevol als ondersteuning voor bedrijven, bijvoorbeeld als deze zelf over onvoldoende kennis of middelen beschikken om een werkwijze voor werving en selectie op te stellen. Arbocatalogi zijn een instrument om dan tot een goede beleidsstandaard te komen. Er mag vanuit gegaan worden dat de betrokken werkgevers de inhoud van de arbocatalogi tot zich nemen en toepassen. De Inspectie SZW ziet immers niet alleen toe op de aanwezigheid van beleid maar ook de wijze waarop dit geïmplementeerd wordt op de werkvloer.
Op welke manier zouden we vrouwen die zwangerschapsdiscriminatie aankaarten, nog beter kunnen ondersteunen?4
Voor vrouwen die hun ervaringen met zwangerschapsdiscriminatie willen melden geldt dat zij dit op een laagdrempelige manier kunnen doen bij de lokale antidiscriminatievoorziening (adv). De adv kan vervolgens adviseren over- en ondersteunen bij mogelijke vervolgstappen, zoals een zaak aanhangig maken bij het College voor de Rechten van de Mens of de civiele rechter. Ik zal in de communicatie over de rechten van zwangere vrouwen en vrouwen die net bevallen zijn deze mogelijkheid steviger onder de aandacht brengen.
Deelt u de analyse van mevrouw Van Dijk van de arbodienst HealthyWoman in dezelfde uitzending dat een groot deel van de zwangerschapsdiscriminatie voortkomt uit de hogere kans op uitval van vrouwen in het eerste jaar na de bevalling?
Zwangerschapsdiscriminatie gebeurt vooral op basis van bedrijfseconomische afwegingen. Het kan zijn dat een van deze afwegingen de mogelijkheid is dat een zwangere vrouw na haar bevalling en verlof tijdelijk verminderd inzetbaar wordt door ziekte. Dat is echter geen grond om vrouwen die een gezin (willen) stichten op voorhand te discrimineren.
Klopt het dat een derde van de vrouwen meer dan twee weken ziek is in het eerste jaar na de bevalling, en dat de helft daarvan langer dan twaalf weken ziek is?
De genoemde cijfers komen naar voren in een wetenschappelijk artikel uit 20025, het ontbreekt aan (recente) data of onderzoeken om deze verder te onderbouwen. Wel is bekend dat vrouwen in de leeftijd 25 tot 35 jaar een aanzienlijk hoger ziekteverzuim kennen dan mannen in deze leeftijdscategorie.
Onderschrijft u de noodzaak dat alle klachten die samenhangen met zwangerschap daarom onder de Wet arbeid en zorg (WAZO)-uitkering zou moeten vallen? Heeft u een beeld van hoeveel van deze uitval wordt opgevangen door een WAZO-uitkering?
Ik onderschrijf niet de noodzaak dat alle klachten onder de WAZO uitkering zouden moeten vallen. De WAZO geldt voor alle zwangere vrouwen en voorziet in een verlofregeling van 16 weken rond het moment van de bevalling. Deze regeling geldt voor alle zwangere werkneemsters, ongeacht of zij klachten als gevolg van de zwangerschap ervaren.
Als een vrouw zich buiten de verlofperiode ziek meldt wegens klachten die samenhangen met de zwangerschap of bevalling dan is er recht op een Ziektewet-uitkering. De uitkering kent in dit geval geen wachtdagen en bedraagt 100% van het dagloon. In de meeste gevallen wordt deze uitkering rechtstreeks aan de werkgever betaald, die de uitkering eventueel aangevuld doorbetaalt aan de werkneemster. De werkgever wordt in deze gevallen dus gecompenseerd voor de kosten van de loondoorbetaling bij ziekte. Daarnaast is een verschil tussen de Ziektewet en de WAZO dat er in de ZW re-integratieverplichtingen gelden voor werkgever en werknemer. Kortom, ik zie geen reden om het huidige stelsel op dit punt te veranderen.
Het bericht ‘Schaf de zorgtoeslag af, zonder inkomenseffecten’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Bruno Bruins (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schaf de zorgtoeslag af, zonder inkomenseffecten»?1
Ja.
Wat vindt u van het plan van de professoren Van de Ven en Schut?
De kern van hun voorstel is:
De zorgtoeslag wordt afgeschaft.
Burgers gaan maandelijks een heffing betalen aan de belastingdienst ter hoogte van € 85 minus de zorgtoeslag.
De opbrengst van de heffing plus het budget van de huidige zorgtoeslag worden ter beschikking gesteld aan de verzekeraars, waardoor de nominale premie € 85 per maand lager uitvalt.
Dit heeft de volgende effecten:
Inkomenseffecten: De gemiddelde nominale premie bedraagt € 1.415 in 2020. De zorgtoeslag bedraagt € 1.250 voor alleenstaande minima, waardoor zij per saldo € 165 betalen.2 Bij een verlaging van de premie met € 85 per maand, wordt de nominale premie € 395, waardoor alleenstaanden met een inkomen op of onder het minimumloon (circa 3 miljoen huishoudens) er ruim € 200 op achteruit gaan (een koopkrachtachteruitgang van 1%). Het voorstel is onduidelijk over of/hoe deze mensen zouden worden gecompenseerd. Hiervoor zijn verschillende maatregelen denkbaar, maar complicerende factor daarbij is dat de zorgtoeslag een tegemoetkoming op huishoudinkomen is en het huidige fiscale stelsel gebaseerd is op individueel inkomen. Daarom zullen er altijd zowel positieve als negatieve inkomenseffecten optreden bij het afschaffen van de zorgtoeslag in combinatie met compensatie binnen het bestaande instrumentarium. De verdeling van de effecten hangt uiteraard af van de precieze vormgeving van een variant.
In het voorstel moet in plaats van de zorgtoeslag een fiscale heffing worden berekend. Deze maandelijkse heffing moet ingepast worden in het belastingstelsel dat werkt met voorlopige en definitieve aanslagen. Het voorstel is niet duidelijk over welke belastingparameters (heffingskortingen, tarieven) gewijzigd zouden moeten worden. Als de hoogte van de heffing net als die van de zorgtoeslag gebaseerd moet zijn op het actuele inkomen van het huishouden, dan blijven de complicaties die zich bij de zorgtoeslag voordoen bij het vaststellen van het inkomen bestaan. Correctie achteraf blijft nodig als blijkt dat er verkeerde inschatting is gemaakt.
Er zou verder uitgewerkt moeten worden hoe de belastingplichtige te kennen moet geven dat hij/zij in aanmerking wil komen voor vermindering van de maandelijkse heffing. Als dit moet gebeuren via een aanpassing van een voorlopige aanslag, zijn de effecten op administratieve lasten en doenvermogen vergelijkbaar met die van het aanvragen van de zorgtoeslag.
Gezien bovenstaande kunnen wij niet goed inschatten of het voorstel uitvoerbaar is voor de belastingdienst.
Wat is het effect op het aantal ontvangers van zorgtoeslag bij een verlaging van de nominale premie met 85 euro per maand? Deelt u de conclusie dat deze verlaging van de nominale premie en de zorgtoeslag inkomensneutraal kan worden gecompenseerd via een fiscalisering of verhoging van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (bijdrage Zvw)?
Na een verlaging van de nominale premie met € 85 per maand zou er in 2020 nog recht bestaan op zorgtoeslag voor alleenstaanden met een inkomen onder de € 23.000 en voor stellen met een inkomen tot € 24.000. In 2019 zijn er ongeveer 3,0 miljoen alleenstaanden en 0,2 miljoen stellen die onder deze grenzen vallen, waardoor het aantal zorgtoeslaggerechtigde huishoudens met circa 1 miljoen (24%) daalt. Zoals bij vraag 1 is aangegeven zal compensatie nader moeten worden uitgewerkt, maar is het niet op voorhand zeker dat hiermee alle inkomenseffecten budgettair neutraal kunnen worden gerepareerd.
Met welk bedrag zou de nominale premie moeten worden verlaagd om het aantal ontvangers van zorgtoeslag te verminderen tot nul?
De maximale zorgtoeslag bedraagt in 2020 € 1.250 voor alleenstaanden en
€ 2.397 voor paren. In 2020 zou het aantal ontvangers van zorgtoeslag derhalve verminderen tot nul bij een premiedaling van € 1.250 op jaarbasis.
Hoe groot is de groep voor wie het beschreven plan een negatief inkomenseffect kan hebben, uitgaande van een verlaging van de nominale zorgpremie met 85 euro per maand en de verplichte betaling van alle verzekerden van 85 euro per maand min de gederfde zorgtoeslag zoals beschreven in het artikel?
In het voorstel gaan ruim 3 miljoen huishoudens op achteruit, ervan uitgaande dat deze groep niet op een andere manier in wordt gecompenseerd (hier geeft het voorstel geen informatie over).
Wat zou de verhouding tussen de nominale zorgpremie en de inkomensafhankelijke bijdrage worden bij een verlaging met 85 euro per maand?
Door een verschuiving van € 85 per maand door 14 miljoen verzekerden verschuift er € 15 miljard. Het aandeel dat niet door de nominale zorgpremie wordt gefinancierd stijgt daardoor van circa 50% naar circa 80%.
Hoe hoog zijn de uitvoeringskosten van de Wet op de Zorgtoeslag? Zouden deze volledig verdwijnen bij het overbodig worden van de zorgtoeslag via een verlaging van de nominale premie?
De uitvoeringskosten van de zorgtoeslag bedragen in 2017 circa 74 miljoen.3 Een deel van deze kosten betreft de bijdrage van de zorgtoeslag aan de vaste kosten van de dienst toeslagen. Die vervallen niet in zijn geheel als er één toeslag wordt afgeschaft. Daar komt bij dat de wegvallende uitvoeringskosten bij de dienst toeslagen worden gemitigeerd door hogere kosten bij het deel van de belastingdienst dat er weer extra taken bij krijgt.
Deelt u de analyse van de professoren dat de premieconcurrentie tussen verzekeraars wordt vergroot bij een lagere nominale premie, zoals eerder ook geconcludeerd door het Centraal Planbureau (CPB)? Klopt het dat consumenten door de grotere relatieve verschillen juist meer gevoelig zullen zijn voor verschillen in premies? Wat zou dit betekenen voor de hoogte van de nominale premie? Welke andere gevolgen verwacht u van grotere relatieve prijsverschillen in de nominale premie?2
Douven et al. (2020)5 laten inderdaad zien dat naarmate de nominale premie lager wordt verzekerden meer gevoelig zullen zijn voor verschillen in premies. Door grotere concurrentie zal er dan druk ontstaan op verzekeraars om de premie iets te verlagen.
Bij het gebruik van een lagere nominale premie moet ook het oogpunt van de verzekeraar worden meegenomen. Een risico is volgens het CPB dat een premie rond de nul ook kan leiden tot hogere premies omdat verzekeraars niet snel een negatieve premie zullen aanbieden. Zie voor andere effecten vraag 9.
Hoe verhoudt dat zich tot de analyse van het CPB dat het kostenbewustzijn bij burgers juist afneemt?3
Met betrekking tot kostenbewustzijn en de hoogte van de nominale premie spelen twee aspecten7 (ZIK1, 2015, pag.135). Enerzijds kan een lagere nominale premie leiden tot minder kostenbewustzijn bij mensen. Bij een lage nominale premie kan het lijken alsof de zorg niets kost.
Een hoge premie kan ook leiden tot een gevoel bij mensen dat men «er voor betaald heeft» en dus alle recht heeft op veel zorg.
Hoe groot beide effecten in de praktijk zijn is niet nader onderzocht.
Hoe ontwikkelt het aantal wanbetalers in de Zvw zich? Hoe groot is de premiederving die optreedt door wanbetaling? Deelt u de conclusie dat een verlaging van de nominale zorgpremie leidt tot een vermindering van het aantal wanbetalers?
Het aantal wanbetalers is gedaald van 325.000 eind 2015 naar 202.000 eind 2019 doordat zorgverzekeraars op grote schaal betalingsregelingen aanbieden. Verzekerden betalen dan direct weer de normale premie. In de onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal wanbetalers opgenomen sinds 2014.
Per ultimo
Aantal wanbetalers
325.810
312.037
277.023
249.044
223.714
202.207
Zorgverzekeraars kunnen verzekerden met een betalingsachterstand ter hoogte van zes maanden zorgpremie aanmelden bij het CAK voor het bestuursrechtelijke premieregime (wanbetalersregeling). De wanbetalersregeling beperkt daarmee de premiederving. Deze betalingsachterstanden worden deels ook weer voldaan. Het is niet bekend hoe hoog de premiederving is.
Een lagere zorgpremie kan een preventieve werking hebben op nieuwe wanbetalers dan wel recidive. Daar staat tegenover dat een verlaging van de nominale premie met een navenante verlaging van de zorgtoeslag, per saldo geen wijziging in het inkomen van huishoudens met lage inkomens betekent en het in vraag 1 genoemde voorstel zelfs negatieve inkomenseffecten kan hebben voor lage inkomens.
Bij welke hoogte van de nominale premie ontstaat het risico dat een aantal verzekeraars een negatieve premie zouden moeten hanteren bij collectieve kortingen, uitgaande van het wettelijk verplicht eigen risico? Bij welke hoogte ontstaat het risico op een negatieve premie uitgaande van een hoger vrijwillig eigen risico?
Dit hangt af van de verwachte uitgaven van verzekeraars en hun financiële positie (reserves). Op basis van huidige inzichten kan gesteld worden dat bij een premie van lager dan circa € 460 per jaar, het risico ontstaat dat de premie negatief kan worden.
In 2020 bedroeg de bandbreedte tussen de hoogste en laagste nominale premie € 280 euro. Als men kiest voor het hoogste vrijwillige eigen risico van € 500 per jaar bovenop het verplicht eigen risico van € 385, bedraagt de korting bij de laagste premie circa € 180 per jaar. Dit betekent dat bij een nominale premie die lager is dan € 460 verzekerden, die kiezen voor de goedkoopste verzekeraar met het hoogste wettelijke minimum een negatieve premie betalen.
Heeft u sinds het uitkomen van de Studiegroep Duurzame Groei in juli 2016 de Europese Commissie de vraag voorgelegd of er sprake is van ongeoorloofde staatssteun als de nominale premie wordt verlaagd? Zo nee, waarom niet?4
Een verlaging van de nominale premie leidt tot een verhoging van de staatssteunmiddelen en dient dit te worden genotificeerd bij de Europese Commissie. Dat heeft de Europese Commissie mij recent bevestigd. De Europese Commissie zal vervolgens de Zvw toetsen aan de Europese staatssteunregels.
Wat is daarvan de uitkomst, gezien het feit dat bij het publiceren van het rapport van de Studiegroep Duurzame Groei de verwachting was dat de Commissie twee jaar nodig zou hebben om een oordeel te geven?
Zie antwoord vraag 12.
Op welke wijzen zou een significante verlaging van de nominale premie mogelijk zijn met lagere risico’s op staatssteun, zonder het eigen risico te verhogen of de uitvoering van de Zvw weg te halen bij private verzekeraars?
Het verlagen van de nominale premie, zonder dat een notificatie bij de Europese Commissie is vereist, is mogelijk door het verlagen van de Zvw-kosten. Bijvoorbeeld door doelmatigheidsverbeteringen of door zorg over te hevelen naar andere domeinen. Andere mogelijkheden om de Zvw-kosten te verlagen zijn bijvoorbeeld het verkleinen van het verzekerde pakket door behandelingen niet meer te vergoeden. Het verbeteren van inzicht in gepast gebruik van zorg en daarmee het terugdringen van zorg waarvan de effectiviteit niet vaststaat, zijn ook vormen van pakketbeheer die tot lagere kosten van de Zvw kunnen leiden.
Wordt de mogelijkheid van het verlagen van de nominale premie en het afschaffen van de zorgtoeslag ook betrokken bij de uitvoering van de motie-Bruins/Van Weyenberg over varianten waarbij het toeslagenstelsel verdwijnt?5
Het kabinet zal meerdere alternatieven verkennen binnen het bestaande zorgverzekeringsstelsel. Met de kabinetsreactie op het IBO-toeslagen, die in maart naar uw Kamer zal worden verstuurd, zal uw Kamer hierover worden geïnformeerd.
Een overzicht van aftrekposten, grondslagversmallers en belastingregelingen in de vennootschapsbelasting |
|
Steven van Weyenberg (D66), Renske Leijten (SP) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich de aangenomen motie-Van Weyenberg c.s. die de regering verzoekt een overzicht te verstrekken van aftrekposten, grondslagversmallers en belastingregelingen in de vennootschapsbelasting?1
Ja.
Herinnert u zich uw toezegging dat u deze lijst voor het einde van 2019 naar de Kamer zou zenden?2
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer stuurt u dit overzicht alsnog naar de Kamer?
In de bijlage stuur ik u een overzicht van de grondslagbedragen van de vennootschapsbelasting met een uitleg daarbij. Dit overzicht is opgesteld ten behoeve van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals, dat het kabinet adviseert over maatregelen om de belastingheffing over winsten van multinationals eerlijker te maken, terwijl Nederland aantrekkelijk blijft voor Nederlandse hoofdkantoren. Het rapport van de adviescommissie verwacht ik, zoals opgenomen in mijn brief van 14 februari jl.3, in de tweede helft van maart aan uw Kamer te kunnen aanbieden.
Het overzicht heeft betrekking op 2017, het meest recente jaar waarover aangiftegegevens beschikbaar en compleet zijn. In de tabel is een onderscheid gemaakt naar grootte van deze bedrijven (de Nederlandse, Amerikaanse en overige multinationals met een wereldwijde omzet boven de € 750 miljoen, het overige internationale en nationale grootbedrijf en het internationale en nationale midden- en kleinbedrijf). De gepresenteerde cijfers zijn grondslagbedragen. Deze bedragen zijn niet zonder meer om te rekenen naar budgettair belang, bijvoorbeeld omdat een deel van de bedrijven in een verliessituatie verkeert waarbij het verlies later niet verrekend kan worden.
Het bijgevoegde overzicht is uitgebreider dan de gegevens over fiscale regelingen die in bijlage 9 van de Miljoenennota worden gepresenteerd. In de Miljoenennota worden de onderdelen gepresenteerd die niet behoren tot de primaire heffingsstructuur van de belastingwetgeving. Er is echter geen eenduidig criterium wat als onderdeel van de primaire heffingsstructuur gezien moeten worden en wat niet. Om die reden is iedere afbakening tot op zeker hoogte arbitrair. Dit geldt in het bijzonder voor de vennootschapsbelasting omdat deze belasting wordt geheven over de winst, wat het resultaat is van zowel positieve als negatieve winstbestanddelen. In de vennootschapsbelasting zijn veel zaken relevant voor het bepalen van de winst, zoals personeelskosten, de inkoop van grondstoffen, huisvestingskosten, afschrijvingen, rentekosten, dotaties aan voorzieningen, toepassing van de liquidatieverliesregeling, wijzigingen in toelaatbare fiscale reserves, toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling, toepassing van de innovatiebox, etc. Daarnaast zijn ook vrijstellingen (zoals de deelnemingsvrijstelling en de objectvrijstelling) onderdeel van de systematiek van de vennootschapsbelasting.
Kunt u uitleggen waarom de liquidatieverliesregeling geen aftrekpost is, aangezien via de liquidatieverliesregeling liquidatieverliezen in aftrek mogen worden gebracht op de Nederlandse winst?
In de lijst met fiscale regelingen in bijlage 9 van de Miljoenennota zijn specifieke onderdelen opgenomen die niet tot de primaire heffingsstructuur behoren van de vennootschapsbelasting. De liquidatieverliesregeling is niet opgenomen in de Miljoenennota maar kan wel de fiscale winst van een belastingplichtige verlagen. Om deze reden is de liquidatieverliesregeling in het bijgevoegde overzicht wel opgenomen. Overigens ben ik voornemens om de liquidatieregeling per 2021 te versoberen.
Klopt het dat de liquidatieverliesregeling de grondslag van de vennootschapsbelasting (Vpb) versmalt? Zo ja, kunt u dan toelichten waarom deze regeling niet staat opgenomen in de lijst met belastingregelingen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat de Kamer dient te beschikken over een volledige lijst van regelingen of wettelijke bepalingen, en hun budgettaire belang, die ervoor zorgen dat niet het statutaire tarief wordt afgedragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle vennootschapsbelastingplichtigen in Nederland betalen vennootschapsbelasting op basis van het vastgestelde belastbare bedrag tegen de statutaire tarieven. Het overzicht in de bijlage geeft kwantitatief inzicht in de grondslagbedragen die leiden die tot het te betalen bedrag aan vennootschapsbelasting. Ik deel de mening dat uw Kamer volledig geïnformeerd dient te worden op basis van de beschikbare informatie. Om deze reden verschaf ik u het gevraagde overzicht. Daarbij zal ik bezien op welke manier ik uw Kamer op regelmatige basis over de grondslagbedragen in de vennootschapsbelasting kan informeren.
Bent u voornemens de Kamer dit inzicht te verschaffen middels de door u beloofde lijst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De gedeeltelijke AOW-opbouw van in Nederland wonende mensen met een Surinaamse achtergrond. |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Klopt het dat de uitspraken van de Hoge Raad (BNB 1959/162), het voormalige College Gelijke Behandeling (Oordeel 2007–4) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (ECLI: NL: CRVB:2016:1225) alleen toetsen of het onderscheid tussen ingezetene van het Europese Rijk van Nederland en niet-ingezetene geoorloofd is bij de toepassing van het sociale zekerheidsrecht en daarmee de AOW-opbouw?
Het is correct dat zowel de Centrale Raad van Beroep als de Commissie Gelijke Behandeling geoordeeld hebben dat er een objectieve rechtvaardiging is voor het onderscheid dat wordt gemaakt tussen een ingezetene van het Europees deel van het Koninkrijk en een ingezetene van een deel van het Koninkrijk buiten Europa. In het arrest van de Hoge Raad uit 1959 is geoordeeld dat met het Rijk wordt bedoeld het deel van het Koninkrijk in Europa.
De Centrale Raad van Beroep geeft in de uitspraak uit 2016 aan dat het Statuut van het Koninkrijk voorschrijft dat de onderdelen van het Koninkrijk zelf zorgdragen voor de sociale zekerheid. Op grond van deze regel in het Statuut waren Surinaamse Nederlanders die van 1957 tot 1975 woonachtig waren in Suriname, verzekerd voor de oudedagsvoorziening in Suriname. Daarnaast heeft de Centrale Raad zich uitgesproken over het onderscheid naar woonplaats tussen Nederlanders die – na invoering van de AOW in 1957 – een periode in Suriname hebben gewoond, en andere Nederlanders. Daarover heeft de Centrale Raad geoordeeld dat een beroep op het verbod van discriminatie naar woonplaats niet slaagt. De afbakening van de kring van verzekerden van de volksverzekeringen tot ingezetenen is toelaatbaar.
De Commissie Gelijke Behandeling was in 2007 van oordeel dat er sprake was van een objectieve rechtvaardiging voor het criterium «ingezetene» in de AOW.
Klopt het dat deze uitspraken niet per definitie leiden tot de constatering dat er geen onderscheid kan worden gemaakt, indien gewenst, tussen mensen in Nederland met een gedeeltelijke AOW die altijd in het Koninkrijk der Nederlanden hebben gewoond en die buiten het Koninkrijk der Nederlanden hebben gewoond? Klopt het dat hier niet per definitie uit afgeleid kan worden dat er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen verschillende niet-ingezetenen van Europees Nederland?
Zowel de Centrale Raad als de Commissie Gelijke Behandeling concluderen dat er een objectieve rechtvaardiging is voor het onderscheid naar ingezetenschap dat wordt gemaakt in de AOW. Het klopt verder dat deze uitspraken het niet onmogelijk maken dat burgers AOW krijgen over de jaren dat zij geen ingezetene waren in Nederland. Op basis van de AOW en bestendige rechtspraak is de overheid hier echter niet toe verplicht. In het geval een groep burgers over de jaren dat ze niet-ingezetene waren in Nederland, toch recht krijgt op AOW over die jaren, dan vormt dit een inbreuk op ons stelsel van volksverzekeringen, waarin ingezetenschap in Nederland een voorwaarde is om voor een uitkering in aanmerking te komen. Ook zal het toekennen van het recht aan een groep mogelijk een uitwerking hebben naar andere groepen die nu ook geen opbouw van AOW hebben voor de tijd dat ze niet-ingezetenen waren in Nederland.
Als er voor de Surinaamse Nederlanders een uitzondering gemaakt wordt op de voorwaarde van ingezetenschap in de AOW, dan bestaat de mogelijkheid dat ook voor andere niet-ingezetenen een uitzondering gemaakt zou moeten worden. Het is immers de vraag of er een objectieve rechtvaardiging is om Surinaamse Nederlanders wel te behandelen alsof ze ingezetene waren in Nederland, terwijl ze in Suriname woonden, en andere burgers die een bepaalde periode onder vergelijkbare omstandigheden geen ingezetene waren, niet zo te behandelen. Wanneer alleen de Surinaamse Nederlanders tegemoet worden gekomen, kunnen andere groepen in vergelijkbare omstandigheden met een beroep op het beginsel van gelijke behandeling om dezelfde regeling vragen, indien zij een onvolledige AOW hebben vanwege het feit dat zij een deel van hun leven geen ingezetene waren van Nederland.
Welke bestaande regelingen zijn er die specifiek gericht zijn op in Nederland wonende mensen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond, zoals de Toeslagregeling pensioenen Suriname en Nederlandse Antillen?
De genoemde Toeslagregeling houdt in dat Nederland sinds 1985 de pensioenen van voormalige Koninkrijksambtenaren in Suriname en de Nederlandse Antillen betaalt. Belanghebbenden zijn gepensioneerden die zich vóór 1 mei 1985 blijvend in Nederland hebben gevestigd, dan wel hun nabestaande(n). In eerste instantie betrof het een tijdelijke voorschotregeling en deze werd op 9 december 1993 bij wet bekrachtigd op basis van een Ministerraadsbesluit van 26 juni 1992. Dit is de enige mij bekende bestaande regeling specifiek gericht op in Nederland wonende mensen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond. Van belang bij deze regeling is dat het een bijzondere regeling betreft voor ambtenaren met een arbeidsrechtelijk karakter. De voorwaarden en rechten in het kader van deze regeling zijn gerelateerd aan de ambtelijke arbeidsbetrekking en niet aan het ingezetenschap. Het gaat in deze regeling derhalve niet om de relatie met de overheid van het land waar men ingezetene is, maar om de relatie tussen de overheid als werkgever en de ambtenaar.
Heeft de Sociale Verzekeringsbank na de onafhankelijkheid van Suriname actief kenbaar gemaakt aan Surinamers die naar Nederland immigreerden dat zij geen AOW-jaren hebben opgebouwd vanaf 1957, ook al waren ze onderdeel van het Koninkrijk, en dat zij dus AOW-jaren moesten inkopen om geen AOW-gat te hebben?
Voor Surinamers die naar Nederland kwamen was het mogelijk om zich, voor de jaren dat men in Suriname heeft gewoond, in te kopen voor het AOW-pensioen. Hiermee wordt voorkomen dat men later een gekort AOW-pensioen heeft.
In de jaren zestig en zeventig is meerdere malen een generaal pardon verleend voor personen voor wie de toen geldende beslistermijn van één jaar reeds was verstreken. Hen werd alsnog de mogelijkheid geboden zich binnen een beperkte termijn in te kopen. In totaal zijn er een achttal generaal pardonregelingen geweest die betrekking hadden op de vrijwillige verzekering AOW. De laatste generaal pardon-periode liep tot 1 januari 1976. In 2001 is de termijn voor inkoop verlengd van 1 naar 5 jaar. In 2008 is deze termijn nog verlengd naar 10 jaar.
Omtrent de mogelijkheid tot inkoop werd in het verleden algemene voorlichting gegeven door de SVB die niet gericht was op specifieke groepen zoals de Surinamers die zich in Nederland vestigden. In de periode van 2009 tot 2014 heeft de SVB de voorlichting aan immigranten over de mogelijkheid tot inkoop AOW geïntensiveerd. De belangstelling voor de inkoopregeling bleef echter zeer laag. In 2014 is de Inkoopregeling aangepast; de inkooppremie is kostendekkend gemaakt en er is een termijn van tenminste vijf jaar verzekering geïntroduceerd. De SVB heeft de specifieke voorlichting toen beëindigd vanwege de geringe belangstelling en kosten (kosten/baten) alsmede omdat de doelgroep door de aanpassing van de inkoopregeling niet meer gericht benaderd kon worden.
Is een eenmalige uitkering aan een specifieke groep mensen in de Nederlandse samenleving mogelijk als de overweging is dat deze mensen zijn benadeeld in het verleden?
In algemene zin kan worden gesteld dat een uitkering onder voorwaarden mogelijk is voor een specifieke groep mensen in de Nederlandse samenleving als de overweging is dat deze mensen in het verleden benadeeld zijn. Belangrijke voorwaarde daarbij is dat deze groep op objectieve gronden kan worden afgebakend en evenals de aard van de benadeling, de omvang van de benadeling en de veroorzaker van de benadeling. De objectieve gronden moeten voldoende onderscheidend zijn om precedentwerking tegen te gaan. In de brief die ik over dit onderwerp vandaag naar de Kamer heb gestuurd, heb ik reeds aangegeven dat het loslaten van het ingezetenschap of op andere wijze specifiek voor de bedoelde groep Surinaamse Nederlanders AOW-rechten toekennen, waarschijnlijk leidt tot ongelijke behandeling voor (andere) groepen mensen. Deze groepen met onvoldoende opbouw voor een volledige AOW-uitkering kunnen dan net als de Surinaamse Nederlanders ook een beroep doen op een volledige AOW-uitkering. Dit kan het einde betekenen van de AOW in zijn huidige vorm en waarborgt onvoldoende een ouderdomsvoorziening waarin solidariteit en betaalbaarheid zijn gegarandeerd.
Bent u bereid om alle juridische mogelijkheden te onderzoeken voor het repareren van de gedeeltelijke AOW-opbouw voor de periode tussen 1957 en 1975 van mensen met een Surinaamse achtergrond die in Nederland wonen?
De problematiek van onvolledige AOW-opbouw door ouderen van Surinaamse afkomst gaat mij zeer ter harte. Ik begrijp ook, vanuit de geschiedenis, de emoties die dit met zich mee brengt. Er wordt al lang over gesproken. Vertegenwoordigers van de Nederlands Surinaamse gemeenschap hebben bij herhaling verzocht om een regeling te treffen voor deze groep. Er is ook vele malen grondig en serieus naar gekeken. Zoals hiervoor aangegeven, betreft het een zeer complexe problematiek die raakt aan de principes van de AOW. De AOW is een opbouwverzekering en volksverzekering. Ook raakt het aan de verdeling van bevoegdheden tussen Nederland en Suriname, zoals geregeld in het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden van 1954.
In de brief die ik vandaag aan de Kamer heb gestuurd, heb ik bericht over het juridische kader en de gevolgen van het repareren van de gedeeltelijke AOW-opbouw.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) voor werknemers die gevraagd worden om als zzp’er verder te werken |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de signalen dat bij de invoering van de WAB een aantal werknemers is gevraagd om verder te werken als zzp’er met dezelfde werkzaamheden?
Ja, mij zijn ook enkele signalen bekend1 2. Het is niet mogelijk cijfermatig nu al iets te zeggen over trends op de arbeidsmarkt sinds de inwerkingtreding van de WAB. De cijfers van het eerste kwartaal van 2020 zijn nog niet beschikbaar (deze worden verwacht in mei), en daarmee zijn er dus ook nog geen cijfers van na de inwerkingtreding van de WAB. Tevens geldt in algemene zin dat er een langere periode nodig is om goed onderbouwde uitspraken te kunnen doen over trendmatige ontwikkelingen. Naar aanleiding van de motie Palland/Tielen3 voer ik op dit moment wel een «quick scan» uit naar de gevolgen van de WAB. Ik verwacht uw Kamer hierover in mei of juni te kunnen informeren.
Kunt u een inschatting geven van de schaal waarop dit gebeurt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat dit een keuze is van de werkgever/opdrachtgever en niet een direct gevolg van de WAB?
Het antwoord op deze vraag kan niet eenduidig worden beantwoord. Het staat opdrachtgevers en werkgevers namelijk vrij hun arbeidsrelaties vorm te geven binnen de geldende wet- en regelgeving. Die wet- en regelgeving legt daarbij wel beperkingen op. Zo is er geen sprake van een redelijke grond voor ontslag wanneer een werkgever de arbeidsovereenkomsten van werknemers wil beëindigen en daarvoor in de plaats dezelfde persoon (of een ander) als zzp’er dezelfde werkzaamheden wil laten verrichten met als uitsluitend doel werknemerschap te vermijden. Het UWV zal een dergelijk verzoek weigeren.4 Een kantonrechter zal ook moeten beoordelen of een dergelijke situatie een redelijke grond voor ontslag is.
Wanneer die keuzeruimte er is, kunnen beleid en wetgeving, zoals de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab), wel een rol spelen bij overwegingen van werkgevers en opdrachtgevers om de arbeidsrelatie op een bepaalde manier in te richten. Daarom werkt het kabinet aan een totaalpakket aan maatregelen om de arbeidsmarkt weer in balans te brengen, die in de brief van december 20175 aan uw Kamer langs vijf sporen is toegelicht. Dit betreft een samenhangend pakket. De zzp-maatregelen zijn daar onderdeel van. Het is van belang dat zzp’ers om de juiste redenen kiezen voor het zzp-schap en dat er niet eigenlijk sprake is van een arbeidsovereenkomst. Aan deze maatregelen wordt hard gewerkt zoals ook beschreven in de voortgangsbrief «Werken als zelfstandige» van 22 november jl.6
Klopt het dat het omzetten van een bestaande arbeidsovereenkomst naar een zzp-overeenkomst met dezelfde werkzaamheden een belangrijke indicatie is voor schijnzelfstandigheid?
In het geval dat de arbeidsrelatie op exact dezelfde wijze wordt voortgezet en alleen de overeenkomst op papier wordt aangepast, kan dat een indicatie zijn voor schijnzelfstandigheid.
Valt dit wat u betreft onder kwaadwillendheid?
Om kwaadwillendheid aan te tonen, dient de Belastingdienst te bewijzen dat er allereerst sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking én daarnaast van opzettelijke en evidente schijnzelfstandigheid. Het omzetten van een bestaande arbeidsovereenkomst naar een overeenkomst van opdracht kan in zijn algemeenheid niet zomaar gelijk worden gesteld aan kwaadwillendheid. De kwalificatie als kwaadwillende dient aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval te worden beoordeeld.
Hoeveel bedrijfsbezoeken staan er nu nog ingepland in het kader van het Toezichtsplan Arbeidsrelaties?
Vanaf het vierde kwartaal 2019 is de opbouw gestart van extra capaciteit bij de Belastingdienst voor het toezicht op arbeidsrelaties. Dit toezicht bestaat uit een mix aan instrumenten zoals aangegeven in de brief van de Minister van SZW en Staatssecretaris van Financiën van 24 juni 20197 en de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 4 februari 20208, waarvan de bedrijfsbezoeken onderdeel zijn. Het aantal bedrijfsbezoeken hangt (mede) af van de risicoselectie door de Belastingdienst. De motie-Palland9 verzoekt het kabinet de Tweede Kamer halfjaarlijks te informeren over de uitvoering van het toezicht op arbeidsrelaties. Per 1 januari 2020 is het toezicht aangescherpt in de zin dat niet alleen bij kwaadwillendheid, maar ook bij het niet opvolgen van aanwijzingen kan worden gehandhaafd. Vanwege deze aanscherping is bij behandeling van de motie door de Minister van SZW aangegeven de eerste rapportage in de eerste helft van 2020 te kunnen doen. Verwacht wordt u deze voor de zomer van 2020 aan te kunnen bieden. Met deze rapportage wordt u geïnformeerd over de activiteiten ondernomen door de Belastingdienst in het kader van het toezicht op arbeidsrelaties in het kader van de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie ten behoeve van de loonheffingen.
Is het mogelijk om deze signalen mee te nemen bij het Toezichtsplan Arbeidsrelaties bij de Belastingdienst?
De Belastingdienst betrekt bij de uitvoering van zijn toezicht alle relevante signalen waarover hij beschikt. Het omzetten van een bestaande arbeidsovereenkomst naar een overeenkomst van opdracht kan een signaal zijn om de kwalificatie van de arbeidsrelatie nader te onderzoeken.
Waar kunnen mensen die nu zijn gevraagd om als zzp’er verder te werken terecht om dit te melden?
Het staat contractpartijen – werkgevers en werknemers, en opdrachtgevers en opdrachtnemers – in beginsel vrij hun arbeidsrelatie vorm te geven, binnen de geldende wet- en regelgeving. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is er voor het UWV geen redelijke grond voor ontslag wanneer een werkgever de arbeidsovereenkomst van een werknemer wil beëindigen en daarvoor in de plaats dezelfde persoon (of een ander) als zzp’er dezelfde werkzaamheden wil laten verrichten met als uitsluitend doel werknemerschap te vermijden. Ook een kantonrechter zal moeten toetsen of er een redelijke grond voor ontslag aanwezig is. Wanneer de werknemer dus niet instemt met ontslag, zal de werkgever hem niet tot zzp-schap kunnen dwingen. Wanneer geen toestemming voor ontslag nodig is, bepalen feiten en omstandigheden of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Bij een verschil van inzicht kunnen contractpartijen (en hun vertegenwoordigers) naar de civiele rechter stappen teneinde arbeidsrechtelijke bescherming af te dwingen.
Voorkomen is uiteraard beter dan genezen. Het kabinet maakt zich zorgen over de groep kwetsbare werkenden. Het beschermen van deze groep staat hoog op de agenda. Bovendien wordt de concurrentie tussen werknemers en zzp’ers, waar het gaat om dezelfde werkzaamheden onder dezelfde omstandigheden, onwenselijk geacht. Daarnaast ervaren opdrachtgevers en opdrachtnemers op dit moment onvoldoende duidelijkheid in welke gevallen er geen sprake is van een dienstbetrekking. Dit draagt niet bij aan een goede naleving. Het kabinet vindt dan ook dat er meer helderheid moet komen over de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Daarom is per januari 2019 het gezagscriterium verduidelijkt in het handboek loonheffingen. We begrijpen dat de huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie als complex kan worden ervaren. Daarom wordt gewerkt aan een webmodule als hulpmiddel waarmee opdrachtgevers vooraf zekerheid kunnen krijgen of een bepaalde opdracht buiten dienstbetrekking kan worden uitgevoerd. Deze zekerheid geldt voor zover de vragen in de webmodule naar waarheid zijn ingevuld en er in de praktijk dienovereenkomstig wordt gewerkt. Voor een verdere toelichting hierop verwijs ik u naar de voortgangsbrief «Werken als zelfstandige» van 22 november jl.
Zoals ook in de brief aan uw Kamer van 21 juni 201910 staat beschreven, houdt de Inspectie SZW toezicht op de naleving van de publiekrechtelijke arbeidswetgeving. De Inspectie SZW heeft in dat kader een centraal meldpunt waar elke burger, werknemer, werkgever of instantie klachten en signalen kan melden over arbeidsomstandigheden, arbeidstijden, onderbetaling, illegale arbeid, arbeidsongevallen en andere vormen van regelovertreding. Schijnzelfstandigheid is geen zelfstandig beboetbaar feit, maar kan – als onderdeel van de kwalificatie van de arbeidsrelatie – wel deel uitmaken van de overtreding van arbeidswetgeving. Misstanden en ernstige overtredingen worden met voorrang opgepakt. De Belastingdienst heeft meerdere meldpunten waar misdaad, fraude en misstanden gemeld kunnen worden. Afhankelijk van de aard van de melding kan een meldpunt gekozen worden. Een overzicht van deze meldpunten is te vinden op de website van de Belastingdienst.
Wat kunnen deze mensen het beste doen om te voorkomen dat zij vanaf nu als zzp’er worden ingezet?
Zie antwoord vraag 8.
Box 2 als klusbox |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de studie van De Nederlandsche Bank (DNB): het spaaroverschot van Nederlandse bedrijven ontrafeld?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Belastingen: leuker kunnen economen het niet maken, wel beter» naar aanleiding van het boek Ontwerp voor een beter belastingstelsel onder redactie van Cnossen en Jacobs?2
Ja.
Herinnert u de toezegging om in het kader van de bouwstenen voor een nieuw belastingstelsel ook specifiek te kijken naar box 2 en dat tijdens de behandeling van het Belastingplan 2020 is aangegeven dat veel gesprekspartners box 2 omschrijven als een klusbox?
Ja.
Kunt u ingaan op de conclusie van DNB dat het spaaroverschot bij het mkb, dat voor een belangrijk deel in handen is van directeur-grootaandeelhouders (dga's), deels samenhangt met fiscale prikkels voor dga's om winst in te houden? Vindt u deze fiscale prikkels gewenst?
Het is nuttig dat DNB een nadere analyse heeft gemaakt van de besparingen binnen het mkb. Dit geldt ook voor de analyse wat betreft box 2 zoals die wordt beschreven in het boek van Bas Jacobs en Sijbren Cnossen.
Dga’s hebben in het huidige Nederlandse stelsel, zoals in de analyses van Cnossen en Jacobs als ook van DNB wordt aangegeven, de mogelijkheid om een deel van de belastingheffing (langdurig) uit te stellen door in de vennootschap behaalde winst niet als dividend uit te keren. Dit leidt, zoals DNB aangeeft, tot aanzienlijke besparingen in de eigen vennootschap. Enerzijds kunnen deze besparingen de investeringscapaciteit van de vennootschap bevorderen, anderzijds zijn er aanwijzingen dat een deel van deze winstinhouding fiscaal gedreven is. Het feit dat dga’s tientallen miljarden lenen van de eigen vennootschap is daar, zoals DNB aangeeft, een voorbeeld van.
Fiscaal gedreven winstinhouding is zoals eerder toegelicht in de Kamerbrief van 15 april 2019 een van de mogelijke knelpunten binnen box 2 waar in het genoemde bouwstenenonderzoek nader op wordt ingegaan. Dit geldt ook voor de mogelijk verstorende werking van het verschil in belastingdruk tussen de dga ten opzichte van de werknemer en de IB-ondernemer. Op basis van deze analyse worden concrete beleidsopties voorgesteld.
Deelt u de analyse van DNB dat «een dga in de praktijk over vele mogelijkheden voor belastingplanning beschikt»? Vindt u deze belastingplanning gewenst?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de analyse in het artikel van de NRC over voorstellen van 30 experts voor een beter belastingstelsel dat «box 2 eindeloos veel mogelijkheden biedt jezelf te bevoordelen ten opzichte van «gewone» belastingbetalers»?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u deze vele mogelijkheden voor belastingplanning gewenst? Kunt u ingaan op de beschreven aanknopingspunten van DNB voor beleid, zoals het nader bekijken, en waar nodig aanpassen, van de fiscale regelgeving voor dga's? Op welke wijze geeft u hier invulling aan?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre leiden de vele planningsmogelijkheden voor dga’s tot een oneerlijk voordeel ten opzichte van «gewone» belastingbetalers, zoals werknemers, maar ook ondernemers die liever geen geld en tijd besteden aan belastingplanning maar wel willen innoveren, investeren in een zo goed mogelijk product, goed en/of dienst, zorgen voor werkgelegenheid en bijdragen aan de uitdagingen van morgen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke macro-economische effecten hebben de planningsmogelijkheden in box 2, zoals belastinguitstel, het oppotten van vermogen in de bv en het lenen uit de eigen bv? Leiden deze planningsmogelijkheden tot macro-economische onevenwichtigheden?
De macro-economische gevolgen van de mogelijkheden van winstinhouding van de dga zijn niet op voorhand duidelijk. Het nationale spaaroverschot bestaat namelijk uit het spaaroverschot van de overheid, bedrijven en huishoudens. Wanneer een dga leent van de eigen vennootschap staat tegenover de besparingen van de vennootschap een schuld van de dga. Als een dga zichzelf winst uitkeert neemt de besparing van de vennootschap af, maar nemen de besparingen van de overheid (middels de box 2-belasting) en huishoudens evenredig toe. De mogelijkheid tot winstinhouding heeft daardoor mogelijk beperkt betekenis voor het nationale spaaroverzicht.
Zijn er, in het kader van de landenrapporten van de Europese Commissie, de OESO en het IMF, analyses uitgevoerd naar, en aanbevelingen gedaan aan Nederland ten aanzien van deze planningsmogelijkheden in box 2, bijvoorbeeld in het kader van het spaaroverschot? Zo ja, op welke wijze zijn deze analyses en aanbevelingen door het kabinet opgevolgd?
Hierover zijn in de afgelopen landenrapporten geen specifieke aanbevelingen gedaan.
Hoe hoog is het spaaroverschot van het mkb in Scandinavische landen, waar gekozen is voor een duaal belastingstelsel? Is uw verwachting dat een duaal belastingstelsel kan bijdragen aan een lager spaaroverschot?
Informatie over het spaaroverschot (of -tekort) bij het mkb in Scandinavische landen is niet direct voorhanden. Het saldo lopende rekening van de gehele economie verschilt tussen deze landen, met in 2018 overschotten in Denemarken (7,1% bbp), Zweden (1,7% bbp) en Noorwegen (7,2% bbp), en een tekort in Finland (-1,4% bbp).
In het bouwstenenonderzoek wordt nader bekeken hoe het Scandinavische duale stelsel in de praktijk functioneert. De mogelijke effecten van een dergelijk stelsel voor belastinguitstel komen hierbij ook aan bod.
Kunt u de ontwikkeling in tabel 1 over vermogen en belastingopbrengst in box 2 en box 3 nader toelichten?3 Hoe verklaart u dat het vermogen in box 2 in de periode 2014–2017 flink toeneemt, maar de belastingopbrengst juist flink afneemt?
De verklaring voor de toename van het vermogen in box 2 in de jaren 2014–2017 is de gunstige winstontwikkeling van bedrijven in deze periode. Dat de box 2-opbrengst in de jaren 2015–2017 aanmerkelijk lager uitvalt dan in 2014 heeft te maken met de tijdelijke verlaging van het box 2-tarief in 2014, als gevolg waarvan aanmerkelijkbelanghouders zich in dat jaar relatief veel dividend hebben laten uitkeren. Zoals te zien in tabel 14 vertoont de box 2-opbrengst in de jaren 2015–2017 weer een opgaande tendens.
Kunt u meer inzicht geven in de mate waarin bedrijven geld uit de eigen bv lenen? Hoeveel wordt in totaal geleend uit de eigen bv? Kunt u daarbij een uitsplitsing maken in hoeverre dit wordt gebruikt voor (1) de eigen woning, (2) een tweede of extra huis, (3) een boot en (4) andere consumptieve uitgaven?
Volgens gegevens vermeld in de aandeelhoudersspecificatie van de aangifte vennootschapsbelasting bedraagt de stand van leningen van aanmerkelijkbelanghouders bij de eigen vennootschap in 2017 circa 58 miljard. Een uitsplitsing van de aanwending van dit bedrag naar (1) de eigen woning, (2) een tweede of extra huis, (3) een boot en (4) andere consumptieve uitgaven is niet beschikbaar.
Kunt u de voor- en nadelen van het lenen uit de eigen bv aangeven, zowel voor dga’s als voor de Nederlandse economie?
Een dga heeft nauwe verbondenheid met de vennootschap waarin hij aandelen houdt, waardoor hij de mogelijkheid heeft gelden te lenen van de eigen vennootschap in plaats van deze gelden als loon of dividend uit te laten keren. Door gelden te lenen in plaats van uit te keren als loon of dividend kan belastingheffing over deze gelden langdurig worden uit gesteld of in sommige gevallen zelfs afgesteld. Om het hiervoor beschreven gevolg te ontmoedigen, wordt momenteel gewerkt aan het wetsvoorstel excessief lenen bij eigen vennootschap. Naast de uitwerking van deze maatregel wordt in het bouwstenenonderzoek de wenselijkheid van de mogelijkheid tot lenen van de eigen vennootschap nader onderzocht.
Deelt u dat de ruime mogelijkheden voor dga’s om geld uit de eigen bv te lenen de investeringscapaciteit van de bv negatief kan beïnvloeden? Zo ja, in welke mate gebeurt dit? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is de vormgeving van box 2 eerlijk voor andere ondernemers en werknemers?
Zie antwoord vraag 14.
De gevolgen van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) voor payroll en detacheringscontracten |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met signalen dat werknemers die nu op detacheringsbasis werken bericht krijgen van hun werkgever dat ze door de WAB voortaan op een uitzendcontract zullen werken?
Ja
Kunt u bevestigen dat dit een keuze is van de werkgever en niet een direct gevolg van de WAB?
Als een werknemer nu op detacheringsbasis werkt, kan er al sprake zijn van een uitzendcontract. Op 4 november 2016 heeft de Hoge Raad bevestigd dat detachering onder het uitzendregime valt, mits wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek.1 Het kan dus zijn dat deze werknemers al op uitzendbasis werkzaam waren, maar zich hier niet bewust van waren. Als de detachering voldoet aan de kenmerken van payrolling vallen ze overigens sinds de inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans (hierna: Wab) onder de reikwijdte van de payrollmaatregelen in deze wet. Er is sprake van payrolling als de werkgever geen allocatiefunctie heeft vervuld en de werknemer exclusief terbeschikking wordt gesteld aan de inlener, zie ook vraag 3. Dan heeft de werknemer recht op gelijke arbeidsvoorwaarden en een gelijke rechtspositie als geldt voor werknemers in vergelijkbare functies bij de inlener.
Klopt het dat het onderscheidende kenmerk van een payrollovereenkomst ten opzichte van een uitzendovereenkomst met de WAB is vastgelegd in de WAB als «een overeenkomst waarbij de overeenkomst van opdracht tussen de werkgever en de derde niet tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en waarbij de werkgever alleen met toestemming van de derde bevoegd is de werknemer aan een ander ter beschikking te stellen»?
Dat klopt. Dit is opgenomen in artikel 692 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Deelt u de mening dat als bij een bestaande detacheringsovereenkomst het werk vanaf 1 januari wordt voortgezet als uitzendovereenkomst, het heel onwaarschijnlijk is dat de overeenkomst tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, gezien het feit dat de driehoeksrelatie al langer bestond?
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan er bij detachering sprake zijn van uitzenden of van payrolling. Indien de werkgever geen allocatiefunctie heeft vervuld en de werknemer wordt exclusief terbeschikkinggesteld aan de inlener dan is er sprake van payrolling en mogen de uitzendbepalingen niet langer gehanteerd worden. In dat geval kan een payrollrelatie niet zomaar worden omgezet naar een uitzendrelatie. De werkgever heeft in dat geval immers geen allocatieve functie vervuld. Het kan zeker zijn dat een driehoeksrelatie die al langer bestaat, tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. In dat geval is het zo dat een uitzendrelatie die voor 1 januari 2020 is aangegaan ook na 1 januari 2020 voortduurt.
Wat kunnen vanaf 1 januari ongeveer de kostenverschillen zijn tussen een uitzendovereenkomst en een payrollovereenkomst voor een werkgever?
Bij payrollkrachten zijn de kostenstijgingen afhankelijk van de mate waarin deze payrollbedrijven nu op arbeidsvoorwaarden concurreren en dus mindere arbeidsvoorwaarden bieden dan de inlener. Het verschil in arbeidsvoorwaarden is schematisch weergegeven in de memorie van toelichting van de Wab.2 Ten opzichte van dit schema is relevant om te noemen dat de ABU cao en NBBU cao per 30 december 2019 zijn uitgebreid met een toeslag voor fysiek belastende omstandigheden en vergoeding voor reisuren.3 De naar verwachting meest voorkomende verschillen in arbeidsvoorwaarden betreffen een zogenoemde 13e maand (vaste eenmalige uitkering), aanvullende vakantiedagen in verband met leeftijd/lengte van het dienstverband, loondoorbetaling bij ziekte en aanvullingen op de WW en ZW/WIA-uitkering. Ter illustratie: door de VNG (in het kader van de bepalingen in het CAR UWO/gemeente cao) is ook het streven van een gelijke beloning voor payrollwerknemers uitgewerkt. De beloningsverschillen ten opzichte van de ABU-beloning zijn voornamelijk zichtbaar in het ontbreken van een eindejaarsuitkering (6,75%), levensloopregeling (1,5%) en verschil in pensioen.4
Het verschil in pensioen is afhankelijk van in welke sector wordt uitgezonden of gepayrolld en onder welk pensioenfonds de uitzendwerkgever valt. Voor payrollwerkgevers geldt per 1 januari 2021 de verplichting om aan te sluiten bij het pensioenfonds van de inlener of zelf een adequate pensioenregeling voor hun werknemers te treffen. De voorwaarden waaronder een werkgever zelf een regeling kan treffen zijn afgelopen maand gepubliceerd.5 Eerder zijn schematisch de verschillen tussen een aantal pensioenregelingen in de branches en de pensioenregeling van de uitzendsector (StiPP) weergeven voor 2018.6 Deze verplichting geldt overigens nog niet op 1 januari 2020, maar gaat per 1 januari 2021 in.
Waar kunnen werknemers zich melden als zij het idee hebben dat hun payroll- of detacheringsovereenkomst onterecht wordt omgezet naar een uitzendovereenkomst?
Uitzend- en payrollbedrijven zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het naleven van wet- en regelgeving, zoals het Burgerlijk Wetboek en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), waarin ook de regels omtrent payrolling zijn opgenomen. Daarnaast zullen ook opdrachtgevers op de hoogte worden gesteld van de nieuwe wetgeving.
Een werkgever kan niet zomaar eenzijdig een contract wijzigen. Een contract wijzigen in strijd met de wet mag uiteraard niet. Een werknemer die een wijziging van zijn contract aangeboden krijgt, hoeft hier niet zomaar mee in te stemmen. Indien een werknemer denkt dat zijn arbeidsovereenkomst een payrollovereenkomst is en onterecht wordt aangemerkt of omgezet als een uitzendovereenkomst, dan kan hij zich tot de kantonrechter wenden. Hierover kan een werknemer ook juridisch advies inwinnen bij een arbeidsrechtadvocaat, een rechtsbijstandverlener, vakbond of juridisch loket. Als een werknemer van mening is onderbetaald te worden, kan deze, eventueel met behulp van de vakbond, op basis van de bestaande ketenaansprakelijkheid voor loon ook de opdrachtgever aanspreken.
Werknemers en sociale partners zijn in het Nederlandse systeem in eerste instantie aangewezen om arbeidsvoorwaardelijke afspraken met werkgevers te maken, en deze zo nodig af te dwingen bij de rechter. In dat kader kunnen zij, ingeval de naleving van de Waadi betwist wordt, ook ondersteuning vragen via een verzoek aan de Inspectie SZW. De Inspectie kan in dat geval een onderzoek instellen naar de toepassing en naleving van de Waadi. De uitkomst daarvan kan dan vervolgens door werknemers en sociale partners gebruikt worden in hun procedure bij de civiele rechter.
Bent u bereid om met de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) in gesprek te gaan over deze ontwikkeling en onder de aandacht te brengen dat detacherings- en payrollovereenkomsten niet zomaar kunnen worden omgezet naar uitzendovereenkomsten?
De ABU en NBBU zijn op de hoogte dat payrollovereenkomsten niet zomaar kunnen worden omgezet naar uitzendovereenkomsten. Zij lichten hun leden ook voor over de nieuwe regels. Natuurlijk ben ik bereid om, als daar aanleiding toe is vanwege concrete signalen over hun leden, dit met hen te bespreken.
Het bericht ‘Loonkloof tussen man en vrouw verder gegroeid: gat van 175 euro in het bedrijfsleven’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Loonkloof tussen man en vrouw verder gegroeid: gat van 175 euro in het bedrijfsleven»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u ervan dat vrouwen de afgelopen twee jaar nog weer wat minder zijn gaan verdienen dan mannen?
De resultaten van het Nationaal Salaris Onderzoek (NSO) van Intermediair en Nyenrode zijn teleurstellend omdat zij een indicatie vormen dat de loonkloof in Nederland zich niet sluit en juist mogelijk weer groter wordt. De loonkloof die het NSO laat zien is het onverklaarbare loonverschil tussen mannen en vrouwen, namelijk de «gecorrigeerde loonkloof». De gecorrigeerde loonkloof is het loonverschil waarbij er voor achtergrondkenmerken – waarvan bekend is dat ze sterk samenhangen met beloning – is gecorrigeerd, om de lonen zo vergelijkbaar mogelijk te maken. Achtergrondkenmerken die hierbij relevant zijn, zijn onder andere sector, arbeidsduur (voltijd/deeltijd), opleiding en werkervaring. Het is lastig te zeggen wat de oorzaken zijn van de gecorrigeerde loonkloof en op basis van het onderzoek is niet te zeggen waar dit verschil vandaan komt en in hoeverre er sprake is van beloningsdiscriminatie. Van beloningsdiscriminatie weten we dat dit meestal onbewust gebeurt en niet moedwillig.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) publiceert elke twee jaar in opdracht van het Ministerie van SZW een rapport met een onderzoek naar beloningsverschillen. De laatste meting staat in de «Monitor loonverschillen mannen en vrouwen 2016»2, die in november 2018 is gepubliceerd. Ik verwacht eind 2020 een nieuwe Monitor. Dit onderzoek laat door de afgelopen jaren een afname zien van de gecorrigeerde loonkloof, al stagneert deze afname in het meest recente tijdvlak. Ik ben benieuwd naar de uitkomsten van de nieuwe Monitor in 2020 en of ook daarin de stagnering doorzet of zelfs weer omslaat in een groei van de loonkloof. Mocht dit zo zijn dan benadrukt dit de urgentie van extra inzet om de loonkloof te verkleinen alleen maar meer.
Klopt het dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen vooral is gegroeid tussen mannen en vrouwen jonger dan 36 jaar?
Uit een vergelijking van het NSO van 2017 met het NSO van 2019 komt naar voren dat de loonkloof bij mannen en vrouwen jonger dan 36 jaar licht is gegroeid.
Volgend jaar publiceert het CBS het tweejaarlijkse rapport naar de loonkloof bij de overheid en het bedrijfsleven. CBS hanteert andere methodieken. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek af.
Bent u bereid om ook zelf opdracht te geven tot het jaarlijks monitoren van de (gecorrigeerde) loonkloof?
De loonkloof wordt, sinds 2008, iedere twee jaar gemeten door het CBS. De laatste meting staat in de «Monitor loonverschillen mannen en vrouwen 2016», die in november 2018 is gepubliceerd. Het volgende rapport wordt eind 2020 gepubliceerd. Een tweejarige monitor biedt voldoende inzicht in de omvang van de loonverschillen en in de meerjarige trend.
Klopt het dat vrouwen gemiddeld genomen ook nog eens meer uren werken dan waarvoor zij betaald krijgen, terwijl dat bij mannen niet het geval is?2
Het NSO stelt onder andere dat vrouwen meer extra uren werken bovenop hun reguliere werkweek dan mannen. Het NSO vergelijkt daarvoor de mediane contractuele arbeidsduur van respondenten met de mediaan van het daadwerkelijk gewerkte aantal uren.
Het CBS houdt cijfers bij over de mate van overwerken van werknemers4. Overwerken wordt door het CBS als volgt gedefinieerd: «Er is sprake van overwerken wanneer iemand meer uren werkt dan contractueel overeengekomen». De meest recente cijfers van het CBS stellen dat 70% van de mannelijke werknemers en 64% van de vrouwelijke werknemers weleens overwerkt. 33% van de mannelijke werknemers en 27% van de vrouwelijke werknemers werkt regelmatig over. Deze cijfers suggereren dat mannen vaker overwerken dan vrouwen.
Het verschil tussen de CBS-cijfers en het NSO kan op een aantal manieren worden verklaard. De twee onderzoeken hebben bijvoorbeeld een andere steekproef. Daarnaast telt het CBS het aantal individuele werknemers dat overwerkt, terwijl het NSO twee medianen met elkaar vergelijkt. De verdeling van contractuele- en daadwerkelijke arbeidsduren – die voor vrouwen sterker gespreid is dan voor mannen, omdat de meeste mannen in voltijd werken – heeft daardoor invloed op de vergelijking.
Kunt u een inschatting geven van de bijdrage van de verschillende oorzaken van de loonkloof, zoals het hoge aandeel parttime werk, het mogelijk slechter onderhandelen door vrouwen, zwangerschapsdiscriminatie, het feit dat in sectoren waar veel vrouwen werken gemiddeld de beloning lager ligt, of het denken in stereotypen over leiderschap?3
Het is moeilijk te zeggen wat de exacte bijdrage is van de verschillende oorzaken van de loonkloof die u noemt, aangezien dit een complex samenspel van verschillende factoren is. Ik zal hieronder een uiteenzetting maken van wat we al weten over de door u aangedragen oorzaken van de loonkloof.
Wat betreft het hoge aandeel parttime werk in Nederland, verwacht ik begin 2020 het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Deeltijd, waarbij de motieven en de factoren die ertoe leiden dat veel vrouwen parttime werken, uitgebreid onderzocht worden.
Diverse onderzoeken, waaronder de «Monitor loonverschillen mannen en vrouwen 2016», laten zien dat vrouwen vaker werken in sectoren waar de beloning gemiddeld lager ligt, zoals het onderwijs en de zorg. Bij het berekenen van de gecorrigeerde loonkloof wordt dan ook altijd gecorrigeerd voor sector, aangezien dit een van de achtergrondkenmerken is waarvan we weten dat die sterk samenhangt met beloning.
Recente onderzoeken6 laten zien dat vrouwen ongeveer even vaak als mannen onderhandelen over het salaris, maar dat mannen dit 25% vaker toegekend krijgen dan vrouwen. Dit onderscheid komt waarschijnlijk niet voort uit moedwillige discriminatie, maar is vaak onbedoeld en eerder het gevolg van onbewuste stereotype beeldvorming over vrouwen.
Het is onduidelijk wat de invloed van zwangerschapsdiscriminatie en het denken in stereotypen op de loonkloof is, aangezien het een moeilijk te kwantificeren construct is. Er zijn mij dan ook geen onderzoeken bekend die dit in samenhang met de loonkloof hebben onderzocht. Stereotype beeldvorming over mannen en vrouwen wordt weleens aangedragen als een verklaring voor het resterende onverklaarde loonverschil (gecorrigeerde loonkloof), maar hard bewijs hiervoor ontbreekt.
Deelt u de analyse van de hoogleraar psychologie Van Muijen dat de loonkloof een grote hobbel vormt om van de «parttimecultuur» af te komen?4
Het is een complex vraagstuk, waar geen eenduidig antwoord op te geven is. In Nederland is het «anderhalfverdienersmodel» veelgebruikt, waarbij het vaak de vrouw is die parttime werkt. Dit komt mede door het gegeven dat arbeid- en zorgtaken nog veelal ongelijk verdeeld zijn tussen de man en vrouw, waardoor de arbeidsparticipatie van vrouwen geremd wordt. Dit draagt bij aan de parttime cultuur. Zoals blijkt uit het NSO en andere onderzoeken is de zorg voor kinderen nog vaak primair een vrouwenaangelegenheid en zijn het vaak vrouwen die besluiten minder te werken. Of dit komt door de loonkloof is lastig te zeggen. Een lager loon kan invloed hebben op de beslissing van een vrouw om minder te werken. Als ze minder verdient dan haar partner, kan het makkelijker zijn voor de vrouw om meer zorgtaken thuis op te pakken en minder te gaan werken na het krijgen van een kind dan voor haar partner. Andersom weten we juist ook weer dat het gegeven dat vrouwen vaker in deeltijd werken hun carrièrekansen belemmert en daarmee de (ongecorrigeerde) loonkloof vergroot. Om vrouwen gelijke kansen te bieden, moeten aanpak van de loonkloof en maatregelen gericht op het stimuleren van meer uren werken dus in samenhang worden bezien.
Wat heeft u het afgelopen jaar ondernomen om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten? Wat hebben deze maatregelen opgeleverd?
Het dichten van de (ongecorrigeerde) loonkloof begint bij het bieden van gelijke kansen, stimulerend arbeidsmarktbeleid en emancipatoir beleid. Zo verlaagt dit kabinet de lasten op arbeid, breidt het geboorteverlof voor partners uit en investeert in de kinderopvang, onder andere om te stimuleren en mogelijk te maken dat vrouwen met (jonge) kinderen meer uren gaan werken.
De aanpak van beloningsdiscriminatie is tevens onderdeel van het Implementatieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018 – 20218, waar ik de Kamer op 22 november over heb geïnformeerd. Hierin staan verschillende maatregelen genoemd die erop gericht zijn de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten. Zo bevorder ik dat ondernemingsraden en personeelsfunctionarissen met het onderwerp aan de slag gaan. Hierbij kan het vergroten van de transparantie van beloningsystemen helpen. In de campagne «Verderkijkers», waarin wordt samengewerkt met BNR-nieuwsradio item de Ondernemersdesk Inclusiviteit, is ook aandacht voor het onderwerp. Daarnaast werk ik ook nauw samen met de Minister van OCW om de loonkloof sneller te laten afnemen. Die subsidieert de activiteiten van Women Inc., om vrouwen en werkgevers bewust te maken van de loonkloof, waaronder de campagne #15procentminder op Equal Pay Day en de Gelijk Loon Check die werkgevers kunnen gebruiken. De Stichting van de Arbeid heeft toegezegd haar checklist gelijke beloning te updaten.
Deelt u ook de analyse dat de oplossing van het dichten van de loonkloof niet bij de vrouw ligt, maar in het bedrijfsleven? Dat het probleem wordt opgelost als bedrijven hun salarisstructuur inzichtelijk maken en salarissen gelijktrekken?5
Werkgevers hebben een grote rol en verantwoordelijkheid in het terugdringen van de loonkloof. Transparantie is daarvoor een belangrijk aspect. Het effect van het in beeld brengen van de verschillen zal bijdragen aan bewustwording bij bedrijven en werknemers. Ook zal dit een gesprek binnen bedrijven en in de maatschappij op gang brengen.
De leden Ploumen, Özütok, Jasper van Dijk en Van Brenk werken aan indiening van het initiatiefwetsvoorstel «Wet gelijke beloning van vrouwen en mannen». Ik wacht indiening van het wetsvoorstel af, en zal vervolgens een standpunt bepalen.
Vooruitlopend hierop ben ik samen met de Stichting van de Arbeid en andere betrokken organisaties actief met dit onderwerp bezig, waarbij we onder andere inzetten op het delen en toepassen van goede praktijken over hoe het gesprek hierover op gang kan worden gebracht, en welke maatregelen het beste werken.
Kunt u een overzicht geven van internationale voorbeelden voor wetgeving om de loonkloof te dichten, zoals bijvoorbeeld in IJsland, Duitsland en Verenigd Koninkrijk? Is er al iets te zeggen over de werking in de praktijk, gezien het feit dat een deel van de wetgeving van recente datum is?
In andere Europese landen zijn transparantiemaatregelen ingevoerd. Veelal gaat het hierbij om een verplichting om looninformatie te publiceren. Deze uitgevraagde looninformatie verschilt per land, maar bestaat vaak uit verschillende loonkloof-statistieken zoals het gemiddelde en de mediane uurloon van beide geslachten, waaronder de landen die u noemt.
Er zijn mij – met uitzondering van IJsland – geen landen bekend waar er sancties staan op het hebben van beloningsverschillen. Aangezien de wetgeving in de meeste Europese landen vrij recent is – zoals u zelf zegt – zijn er mij ook geen evaluaties bekend over de werking van dergelijke maatregelen. Transparantiemaatregelen lijken wel bij te dragen aan de bredere maatschappelijke discussie over de loonkloof in betreffende landen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
De mogelijkheid van pensioenoverdracht uit het buitenland |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Klopt het dat mensen die in het buitenland pensioen hebben opgebouwd, een verzoek kunnen doen bij de Belastingdienst om het buitenlands pensioen onder Nederlandse wetgeving te brengen?
Ja, op de fiscale behandeling van pensioenaanspraken en met name de waardeoverdracht in internationale verhoudingen wordt ingegaan in het beleidsbesluit van 9 oktober 2015, nr. DGB2015/7010M. In onderdeel 2 van dit besluit wordt de situatie behandeld waarbij in het buitenland opgebouwde pensioenaanspraken onder de Nederlandse wetgeving kunnen worden gebracht. Het kan daarbij gaan om een buitenlandse werknemer die in Nederland wordt tewerkgesteld en die de opbouw vanuit Nederland in de buitenlandse regeling voort wil zetten en de werknemer die vanuit het buitenland in Nederland komt werken en het in het buitenland opgebouwde pensioenkapitaal naar een Nederlandse pensioenuitvoerder over wil dragen en daarmee onder de Nederlandse wetgeving wil brengen. Met de in het beleidsbesluit beschreven voorwaarden wordt het mogelijk gemaakt om in aanmerking te komen voor de Nederlandse fiscale faciliteiten.
Wat zijn de criteria waaraan moet worden voldaan om waardeoverdracht mogelijk te maken volgens de Belastingdienst? Is er een verschil tussen een zuivere pensioenregeling en nettopensioen? Maakt het uit of het een eindloon- of middelloonregeling betreft? Is er een verschil tussen pensioenregelingen van binnen of buiten de EU?
Voor Nederland is voor belastingdoeleinden relevant of de waardeoverdracht naar Nederland plaatsvindt op grond van artikel 91 van de Pensioenwet (hierna: PW) of een andere grondslag. In het antwoord op vraag 3 wordt nader ingegaan op het onderscheid tussen waardeoverdrachten op grond van artikel 91 PW en overige waardeoverdrachten.
Als een waardeoverdracht valt onder artikel 91 PW, kunnen de in het buitenland opgebouwde pensioenaanspraken geheel worden overgedragen aan een Nederlandse pensioenuitvoerder. Artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB) laat dan toekenning van de buitenlandse dienstjaren in de Nederlandse regeling toe.
Gaat het om een waardeoverdracht die niet valt onder artikel 91 PW, dan geldt artikel 10a UBLB niet voor de buitenlandse diensttijd. Daardoor is mogelijk de hele pensioenaanspraak in strijd met de voorschriften voor fiscale faciliëring. Dit wordt ongewenst geacht. Om te voorkomen dat door de waardeoverdracht pensioenaanspraken moeten worden belast, zijn pensioenregelingen van werknemers die pensioenkapitaal vanuit het buitenland laten overdragen aan de pensioenuitvoerder van hun Nederlandse pensioenregeling onder voorwaarden aangewezen als zuivere pensioenregelingen. Deze voorwaarden zijn:
Voor de fiscaal gefacilieerde mogelijkheid tot waardeoverdracht maakt het geen verschil of de aanspraken zijn opgebouwd in een eindloon- middelloon- of beschikbare premieregeling.
Waar met nettopensioen wordt gedoeld op een pensioenaanspraak voor zover die in het buitenland niet fiscaal is gefacilieerd, bevat het beleidsbesluit van 9 oktober 2015, nr. DGB2015/7010M – ook voor de situatie na waardeoverdracht – een goedkeuring om via de saldomethode een economisch dubbele belasting te voorkomen (onderdeel 2.4).
Zijn Nederlandse pensioenuitvoerders verplicht mee te werken aan verzoeken voor waardeoverdracht uit het buitenland? En bij verzoeken voor waardeoverdracht uit EU-lidstaten?
Artikel 91 PW voorziet in de verplichting voor een Nederlandse pensioenuitvoerder om mee te werken aan een (individuele) waardeoverdracht vanuit het buitenland naar Nederland. Deze verplichting geldt alleen voor zover het een waardeoverdracht betreft van een pensioeninstelling uit een andere EU-lidstaat of een verzekeraar met zetel buiten Nederland met een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar in Nederland. Voorts moet zijn voldaan aan de voorwaarden uit artikel 91 PW. Deze voorwaarden zijn vergelijkbaar met de voorwaarden die aan een ontvangende pensioenuitvoerder worden gesteld bij het wettelijk recht op waardeoverdracht binnen Nederland. Concreet gelden als voorwaarden dat:
Als het gaat om een waardeoverdracht vanuit een andere buitenlandse instelling -niet zijnde een pensioeninstelling uit een andere EU-lidstaat of verzekeraar met zetel buiten Nederland – geldt er géén verplichting om mee te werken aan een waardeoverdracht. Een Nederlandse pensioenuitvoerder is wel bevoegd om in dat geval als ontvangende pensioenuitvoerder op te treden, mits voldaan is aan de in artikel 92 PW vastgestelde voorwaarden. Dit zijn dezelfde voorwaarden als vastgelegd in artikel 91 PW, zoals hiervoor omschreven.
Is het mogelijk om, indien een pensioenuitvoerder van een nieuwe werkgever hier in Nederland niet bereid is om mee te werken, de waardeoverdracht te laten plaatsvinden naar een andere pensioenuitvoerder dan die van de nieuwe werkgever?
Vooropgesteld zij dat de pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever – voor zover het gaat om een waardeoverdracht vanaf een pensioeninstelling uit een andere EU-lidstaat of een verzekeraar met zetel buiten Nederland die op grond van de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar mag uitoefenen – enkel de mogelijkheid heeft om een waardeoverdracht te weigeren, als niet wordt voldaan aan de in artikel 91 PW gestelde voorwaarden (zie antwoord 3).
Indien niet is voldaan aan de voorwaarden uit artikel 91 PW, is een waardeoverdracht naar Nederland (op dat moment) niet mogelijk. Artikel 91 PW heeft namelijk enkel betrekking op een inkomende waardeoverdracht naar de pensioenuitvoerder van de (nieuwe) werkgever.2 Een waardeoverdracht naar een andere pensioenuitvoerder dan die van de nieuwe werkgever is niet mogelijk. Het staat een pensioenuitvoerder niet vrij om de pensioenuitvoering te verzorgen voor een persoon die niet onder de werkingssfeer van een dergelijke pensioenregeling valt of die niet in dienst is van de betreffende werkgever en derhalve geen pensioenovereenkomst met de werkgever heeft gesloten.
Ook een waardoverdracht vanuit een andere buitenlandse instelling (artikel 92 PW) is enkel mogelijk naar de pensioenuitvoerder van de (nieuwe) werkgever.
De voornoemde mogelijkheden tot een individuele waardeoverdracht vanuit het buitenland, zijn vergelijkbaar met de mogelijkheden voor een individuele waardeoverdracht binnen Nederland.
Zijn er pensioenregelingen bij werkgevers uit andere EU-lidstaten die kunnen worden uitgevoerd buiten de EU? Onder welke voorwaarden kan bij deze regelingen waardeoverdracht plaatsvinden naar Nederlandse pensioenuitvoerders?
Op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving kan een Nederlandse pensioenregeling slechts worden uitgevoerd buiten de EU, voor zover het gaat om een verzekeraar met een zetel buiten Nederland die op grond van de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar mag uitoefenen. De vraag of een pensioenregeling van een werkgever uit een andere EU-lidstaat kan worden uitgevoerd door een instelling uit een land dat geen lidstaat van de EU is, is afhankelijk van het recht van de betreffende EU-lidstaat.
Of een waardeoverdracht van een buitenlandse instelling (niet zijnde een pensioeninstelling uit een andere EU-lidstaat of een verzekeraar met zetel buiten Nederland) naar een Nederlandse pensioenuitvoerder kan plaatsvinden, is allereerst afhankelijk van de vraag of het land waarin de instelling is gevestigd een waardeoverdracht toestaat. Indien dat het geval is, is een Nederlandse pensioenuitvoerder bevoegd als ontvangende pensioenuitvoerder op te treden mits is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 92 PW. Indien het verzoek tot waardeoverdracht afkomstig is van een verzekeraar met zetel buiten Nederland, is een Nederlandse pensioenuitvoerder verplicht als ontvangende pensioenuitvoerder op te treden mits is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 91 PW. Zie in dit kader het antwoord op vraag 3.