Het artikel ‘Thijs Zonneveld: "Alleen een topsporter voor de klas is niet genoeg"’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Thijs Zonneveld: «Alleen een topsporter voor de klas is niet genoeg»»?1
Ja.
Bent u bekend met de business case «Sporthelden op School» en afgeronde pilot van Thijs Zonneveld in samenwerking met het Sportbedrijf Rotterdam, waarbij de samenwerking tussen topsporters, sportverenigingen, gemeenten en het onderwijs wordt gestimuleerd?
Ja, ik ben bekend met deze business case en afgeronde pilot. Op 12 januari jl. heeft een gesprek op ambtelijk niveau plaatsgevonden waar de heren Zonneveld, Luyendijk en Demuyt de details hiervan nader hebben toegelicht.
Bent u het eens dat een verbinding tussen onderwijs, sportverenigingen en gemeenten een positief effect kan hebben op het aantal kinderen dat in aanraking komt met sport en dat met name kinderen in kwetsbare posities juist via het onderwijs bereikt kunnen worden?
Ik ben het eens dat een verbinding tussen onderwijs en sportsector bij kan dragen aan de kans voor (kwetsbare) kinderen om in aanraking te komen met sport en bewegen. Vanuit het onderwijs komt ieder kind vanaf de basisschoolleeftijd in contact met bewegingsonderwijs en in toenemende mate ook met sport- en beweegaanbod gedurende de lesdag zoals pauzespelen, bewegen tijdens de les en naschools aanbod2. Voor juist de groep kinderen in een meer kwetsbare positie investeert dit kabinet sinds de zomer middels het programma School en Omgeving in het realiseren van een extra naschools of tussenschools aanbod om kinderen meer te kunnen bieden naast de reguliere lestijd.
Vanuit het Ministerie van VWS omarmen we het programma School en Omgeving, en de mogelijkheid die het programma biedt voor extra sport- en beweegmomenten. We werken dan ook mee aan dit landelijke programma dat is opgezet door het Ministerie van OCW. Daarbij faciliteren we de sportaanbieders (zowel de verenigingen als de commerciële aanbieders) om aan dit programma deel te nemen en de samenwerking lokaal met schoolbesturen aan te gaan.
Bent u het eens dat een buurtsportcoach vanuit de sportvereniging het contact met het onderwijs een belangrijke rol kan spelen in het betrekken van niet alleen kwetsbare kinderen bij de sportvereniging, maar een rol heeft om alle kinderen in contact te brengen met verschillende takken van sport?
Ja, in die zin dat de buurtsportcoach zowel vanuit de gemeente, het onderwijs als de sportsector een belangrijke rol vervult. Sinds de ingang van de regeling in 2008 is de buurtsportcoach een verbinder en aanjager voor sport en bewegen voor alle kinderen binnen het netwerk van lokale partijen. Ook met de herziening van de brede regeling combinatiefunctionaris blijft die rol van kracht en zie ik de buurtsportcoach ook in nabije toekomst als kennispartner, uitvoerder en coördinator en daarmee als spin in het lokale web.
Op welke wijze kunt u de businesscase «Sporthelden op School» betrekken bij het opzetten van de pilots van de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zoals toegezegd door de Minister voor Langdurige Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tijdens respectievelijk het wetgevingsoverleg Sport en Bewegen (28 november jl.) en het commissiedebat Leefstijlpreventie (14 december jl.), om de infrastructuur van het onderwijs dichter bij de infrastructuur van de sportsector te brengen?
Daar kan ik nog geen uitspraken over doen omdat we met de verkenning over de nadere invulling van deze pilots in het begin van 2023 starten. Daarbij zal ook de sportsector worden betrokken. Wel kan ik de businesscase in deze verkenning meenemen.
Kunt u het voorbeeld van de businesscase «Sporthelden op School», die een maatschappelijke inzet van topsporters aan de sportsector vraagt om deze sterker en krachtiger te maken, betrekken bij de herijking van de stipendiumregeling om te zorgen dat onze Nederlandse topsporters voor deze maatschappelijke inzet gewaardeerd worden?
Ik werk in het eerste halfjaar van 2023 samen met NOC*NSF en VSG de afspraken uit het Sportakkoord II uit. Voor de topsport ontwikkelen we een strategisch kader om de maatschappelijke waarde van topsport te vergroten. De inzet van topsporters op scholen kan hierbij een concrete actie zijn. Ik wil dit voorbeeld dan ook vanuit dit topsportkader nader bekijken en vandaar uit een eventuele maatschappelijke inzet van (top)sporters in de stipendiumregeling bezien. Zoals ik tijdens het WGO op 28 november jl. al aan gaf is het nadeel van een extra verplichting op de stipendiumregeling dat het ten koste gaat van trainingsprogramma’s. En nog belangrijker, het moet uit mensen zelf komen en bij iemand passen en doordat topsporters met hun topsport waardevolle prestaties leveren dragen ze ook al bij aan maatschappelijke waarde van topsport.
Het door u ingediende amendement3 beschrijft de inzet van € 200.000 uit de niet-juridisch verplichte middelen op artikel 6 Sport en bewegen voor de herijking van de stipendiumregeling. Een herijking van het totale voorzieningenpakket voor topsporters waar de stipendiumregeling deel van uitmaakt, wordt momenteel uitgevoerd door NOC*NSF die hierin de regie neemt. Deze herijking zal na Parijs 2024 tot veranderingen leiden. Om de € 200.000 als beschreven in het amendement op de korte termijn efficiënt te benutten, stel ik voor om deze te koppelen aan de inzet van topsporters op scholen als concrete actie voor 2023 in Sportakkoord II. Om zo bij te dragen aan het inzetten van topsporter voor het stimuleren van bewegen onder scholieren.
De eetstoornis ARFID |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Is bekend hoeveel kinderen en volwassenen in Nederland kampen met de eetstoornis Avoidant/Restrictieve Food Intake Disorder (ARFID)?
ARFID is pas relatief recent, in 2013, erkend als eetstoornis. Het wordt nog niet altijd erkend en herkend door kinderen, ouders en professionals. Het is niet bekend hoeveel kinderen en volwassenen er aan ARFID lijden. In het adviesrapport van de Gezondheidsraad over eetstoornissen, dat u van de zomer ontvangen heeft, wordt geschat dat zo’n 3% van de kinderen ARFID heeft1. Schattingen gaan verder uit van ca. 1% van de volwassenen in Nederland.
Hoeveel kinderen en volwassenen krijgen momenteel een behandeling voor ARFID? Hoeveel kinderen en volwassenen staan op een wachtlijst voor een behandeling?
Het is niet bekend hoeveel kinderen en volwassenen momenteel een behandeling voor ARFID krijgen of op een wachtlijst staan specifiek voor een behandeling van ARFID.
Hoeveel behandelplekken zijn er in Nederland voor ARFID? Bij hoeveel klinieken en zorginstanties kunnen jongeren en volwassenen met deze aandoening terecht? Hoe is de spreiding over het land?
Er is geen landelijk inzicht in het aantal instellingen dat behandelingen voor ARFID aanbiedt. Er zijn in Nederland 4 zeer gespecialiseerde centra op het gebied van eetstoornissen zoals ARFID: de SEYS-centra. Maar ook reguliere GGZ-instellingen bieden behandelingen aan voor eetstoornissen, zoals ARFID. Op de website eetstoornissenkaart2 kunnen ouders en zorgprofessionals zorgaanbieders vinden die behandelingen aanbieden voor eetstoornissen en bekijken of ze ook behandelingen hebben voor ARFID.
Is er volgens u voldoende (specialistische) kennis in Nederland over ARFID? Zijn er opleidingen die specifiek aandacht besteden aan de behandeling van ARFID? Zo ja, waar kunnen (aankomende) hulpverleners deze opleidingen volgen?
In de meeste opleidingen voor psychologen en psychiaters wordt aandacht besteed aan eetstoornissen, waaronder ARFID. De GGZ zorgstandaard noemt ARFID ook als één van de vier eet-en voedingsstoornissen. ARFID is sinds 2013 erkend als eetstoornis en opgenomen in de DSM-53. De DSM-5 wordt gebruikt door verschillende professionals, zoals psychologen, artsen, kinderartsen en specialisten.
Vanuit VWS wordt de ketenaanpak eetstoornissen (K-EET) gesubsidieerd. K-EET heeft zich o.a. als doel gesteld om meer kennis over eetstoornissen, zowel bij ouders als professionals te verbeteren. Daartoe is K-EET o.a. bezig om de eerdergenoemde zorgstandaard eetstoornissen bekend te maken. Ook is er een website, de First Eet Kit, opgezet met informatie voor ouders, jongeren en professionals over eetstoornissen.
Verschillende instellingen bieden daarnaast (aanvullende) cursussen aan over eetstoornissen, waar ARFID onder valt. Zo geeft o.a. de Nederlandse Academie voor Eetstoornissen regelmatig scholingen over eetstoornissen, waaronder ARFID. Hun opleiding in het voorjaar begint eind februari. Het advies van de Gezondheidsraad over eetstoornissen, dat u afgelopen zomer ontvangen heeft, schetst dat er nog relatief weinig onderzoek gedaan is naar ARFID. Dit zal in de komende jaren verder ontwikkeld moeten worden.
Op welke manier worden toekomstige huisartsen voldoende voorbereid op het herkennen van eetstoornissen als ARFID?
De huisartsgeneeskundige opleidingen bepalen ieder hun eigen curriculum, zij doen dit volgens het landelijk opleidingsplan van Huisartsopleiding Nederland. In dit opleidingsplan is onder andere opgenomen dat huisartsen eetstoornissen bij kinderen en jongeren moeten kunnen signaleren en de diagnose en behandelmogelijkheden met patiënten (en evt. ouders) moeten kunnen bespreken. Stichting Kiem heeft daarnaast een signalenkaart gemaakt over eetstoornissen die huisartsen kunnen gebruiken4. Wanneer huisartsen zich afvragen of een jongere een eetstoornis heeft en wat de juiste behandeling daarvoor is, kunnen zij op werkdagen bellen met experts op het gebied van eetstoornissen om te overleggen.
Is er bij consultatiebureaus voldoende kennis aanwezig op het gebied van (beginnende) eetstoornissen? Worden ouders hier actief op gewezen? Worden er bij consultatiebureaus gebruik gemaakt van vragenlijsten zoals NIAS (Nine Item Avoidant/restrictive food intake disorder Screen)?
Consultatiebureaus vallen onder de jeugdgezondheidszorg. Het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) ontwikkelt – in werkgroepen bestaande uit professionals – richtlijnen voor professionals in de jeugdgezondheidszorg. Er is een richtlijn voeding en eetgedrag. ARFID is op dit moment nog niet opgenomen in deze richtlijn. Herziening van de richtlijn is voorzien voor 2024. Betrokkenen kunnen – voorafgaand aan deze herziening – een mail sturen naar de betreffende mailbox met vragen en/of suggesties voor aanvullingen over deze richtlijn. De werkgroep bepaalt dan of ARFID wordt opgenomen in de richtlijn, en wat er over opgenomen wordt.
Op dit moment wordt – voor zover bekend – bij consultatiebureaus geen gebruik gemaakt van vragenlijsten zoals het NIAS. Voor kinderen is op dit moment de vragenlijst EDY-Q beschikbaar. Deze is onlangs vertaald naar het Nederlands.
Is er voorlichtingsmateriaal om ouders bekend te maken met eetstoornissen zoals ARFID, die zich vaak op jonge leeftijd al ontwikkelen?
De website First Eet Kit is – met behulp van subsidie van het Ministerie van VWS – door K-EET ontwikkeld. Op deze website kan informatie gevonden worden over verschillende eetstoornissen, waaronder ARFID. Er staan eveneens linkjes naar (animatie) video’s met meer informatie over ARFID en een filmpje voor ouders met tips wat zij kunnen doen als hun kind op een wachtlijst staat voor de behandeling van ARFID. Er wordt een nieuwe animatiefilm in het Nederlands gemaakt.
Ook op de website van het voedingscentrum is algemene informatie over eetstoornissen waaronder ARFID vindbaar.
Is er een moment in de opleiding waarin pedagogisch medewerkers in de kinderopvang en leraren in het basisonderwijs geattendeerd worden op eetstoornissen zoals ARFID?
Pedagogisch medewerkers worden opgeleid om kinderen van 0 tot 12 op te vangen en te verzorgen. Eetstoornissen of andere psychische problemen of ziektes vormen geen onderdeel van de opleiding tot pedagogisch medewerker. Pedagogisch medewerkers volgen de kinderen in hun ontwikkeling en hebben een signalerende functie. Ze kunnen met ouders in gesprek wanneer hen dingen opvallen en hen doorverwijzen naar de juiste instanties, en ouders kunnen bij problemen ook het gesprek met hen aangaan. Er kan van pedagogisch medewerkers niet verwacht worden dat zij kennis hebben van alle mogelijke (psychische) aandoeningen.
De Pabo’s zijn in Nederland zelf verantwoordelijk voor het curriculum op hun instellingen. Ook voor basisschoolleraren geldt dat zij niet op de hoogte kunnen zijn van alle mogelijke aandoeningen. In algemene zin is er op de Pabo’s wel aandacht voor een gezonde leefstijl. Binnen het project «Gezonde Kinderopvang» en «Gezonde School» is er op kinderdagverblijven en scholen ook aandacht voor een gezonde leefstijl van kinderen.
Hoe wordt in de plannen voor gratis schoolmaaltijden rekening gehouden met kinderen die een (beginnende) eetstoornis hebben? Is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ervan op de hoogte dat dwang om bepaalde producten te eten zeer schadelijke gevolgen kan hebben? Zo ja, hoe wordt dit meegenomen in de plannen?
Bij de organisatie van maaltijden op school zal geen sprake zijn van dwang om bepaalde producten te eten, het eten van maaltijden op school zal op vrijwillige basis geschieden. Omdat het ingewikkeld is om vanuit één centraal punt met alle mogelijke voedselvoorkeuren rekening te houden, bijvoorbeeld voorkeuren in verband met ARFID, maar ook bepaalde voedselallergieën en religieuze voedselvoorschriften, vereist dit maatwerk op school- en/of kindniveau. In de huidige plannen voor gratis schoolmaaltijden heeft de school daarom ook de uiteindelijke regie in de keuze voor een passende invulling van de schoolmaaltijden. In het geval van een leerling met een (beginnende) eetstoornis, kan er middels overleg tussen de school en ouders/leerling naar een passende oplossing voor de leerling worden gezocht.
Het ‘Rapport Wmo-toezicht 2021’ |
|
Harry Bevers (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport «Wmo-toezicht 2021» van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en het eerder dit jaar verschenen rapport van de Algemene Rekenkamer «Een zorgelijk gebrek aan daadkracht»?1, 2
Ja, met beide rapporten ben ik bekend.
Hoe beoordeelt u dit rapport in samenhang met de alarmsignalen die de Algemene Rekenkamer in april van dit jaar af heeft gegeven in het rapport over het niet daadkrachtig bestrijden van zorgfraude?
Het rapport van de IGJ ziet op de stand van het kwaliteitstoezicht op de uitvoering van de Wmo 2015 van gemeenten over het jaar 2021. De jaarrapportage van de IGJ bevestigt het beeld dat het Wmo-toezicht zich de afgelopen onvoldoende heeft ontwikkeld en dat de kwaliteit van het toezicht op onderdelen onvoldoende is. Daarmee zie ik ook de noodzaak bevestigd tot de concrete verbetermaatregelen die ik met het veld formuleer.
Het rapport van de Algemene Rekenkamer richt zich met name op het rechtmatigheidstoezicht. Het rapport van de Algemene Rekenkamer onderstreept de noodzaak om toezichthouders en zorginkopers beter in staat te stellen hun werk te doen. De herinrichting van het Wmo-toezicht is in die zin een belangrijke maatregel die aansluit bij de aanpak van de Minister voor Langdurige Zorg en Sport die erop gericht is de uitvoeringspraktijk te versterken. Voor meer informatie over de aanpak van niet-integere zorgaanbieders verwijs ik uw Kamer naar de hoofdlijnenbrief van de Minister voor Langdurige Zorg en Sport van 29 juni jl.5
Bent u op de hoogte van het gegeven dat gemeenten het toezicht op de hulp en ondersteuning die zij geven via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) nog steeds niet hebben verbeterd, terwijl de IGJ al jaren schrijft dat de kwaliteit van het toezicht te laag is? Hoe beoordeelt u het uitblijven van verbetering ondanks de herhaaldelijke constatering van de IGJ dat het toezicht onvoldoende is? Welke niet-vrijblijvende stappen zijn er afgelopen jaren gezet om het gemeentelijk toezicht te verbeteren?
Daar ben ik van op de hoogte. In de afgelopen jaren is al een aantal belangrijke stappen gezet om het Wmo-toezicht te professionaliseren. Zo hebben de VNG en GGD GHOR Nederland in de afgelopen jaren een leernetwerk van Wmo-toezichthouders opgezet. Deze toezichthouders hebben de mogelijkheid om deel te nemen aan trainingen en intervisiebijeenkomsten, hebben de beschikking tot lesmateriaal en e-learnings en kunnen deelnemen aan leerkringen. Op deze manier wordt het kennisniveau van de toezichthouders op peil gehouden en kunnen toezichthouders die nieuw zijn in het vak, laagdrempelig en snel een netwerk en kennis opbouwen. Ook heeft de VNG de afgelopen jaren diverse handreikingen6 ontwikkeld om de uitvoeringspraktijk te ondersteunen. Eerder is ook het afsprakenkader en draaiboek voor het toezicht sociaal domein vernieuwd met het oog op de samenwerking tussen de Rijksinspecties, gemeenten en Wmo-toezichthouders en is een factsheet «Wettelijke kaders toezicht Wmo 2015 en Jeugdwet» ontwikkeld.7
De IGJ heeft echter de afgelopen jaren meermaals geconstateerd dat het Wmo-toezicht zich onvoldoende ontwikkeld en dat de kwaliteit niet voldoende is. Dat een verbetering de afgelopen jaren is uitgebleven, ondanks deze herhaaldelijke constatering en inzet, toont de noodzaak om nu niet-vrijblijvende stappen te ondernemen.
Daarom werk ik samen met het veld (VNG, gemeenten, Wmo-toezichthouders, IGJ, GGD-GHOR en TSD), op basis van de aanbevelingen uit een onderzoek van Significant8 een gezamenlijk beleidskader uit. In dit beleidskader worden concrete verbetermaatregelen voorgesteld om het kwaliteitstoezicht te verstevigen. In eerdere brieven heb ik aangekondigd dat ik daarbij inzet op de volgende elementen:
Uiterlijk eind van het eerste kwartaal 2023 informeer ik de Kamer nader over de concrete verbetermaatregelen die ik in samenwerking met het veld heb geformuleerd.
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan de constatering dat gemeenten het verbeteren van hun toezichthoudende taak niet lijken te prioriteren?
Uit het onderzoek van Significant volgt dat gemeenten een grote beleidsruimte hebben gekregen om uitvoering te geven aan de Wmo 2015. Dit geldt ook voor de inrichting van het (kwaliteits)toezicht op de uitvoering. Gemeenten hebben daar in de afgelopen jaren naar eigen inzicht op basis van de praktijk invulling aan gegeven. Hoewel alle gemeenten een toezichthouder hebben aangesteld en daarmee in die zin voldoen aan de eisen die zijn gesteld in de wet, blijkt uit de rapportages van de IGJ en het onderzoek van Significant dat de inrichting, organisatie en beschikbare capaciteit van het Wmo-toezicht te divers is. Zowel de IGJ als Significant geven aan dat nadere kaders helpend zouden (kunnen) zijn om het (kwaliteits)toezicht op de uitvoering van de Wmo op een hoger niveau te krijgen.
Daarom heb ik met het veld verbetermaatregelen geformuleerd om te bepalen welke nadere kaders er nodig zijn om overal tot kwalitatief en professioneel kwaliteitstoezicht op de Wmo 2015 te komen.
Kunt u kwantificeren hoeveel zorggeld er weglekt doordat het toezicht niet op orde is? Hoeveel toezichtcapaciteit had van deze gelden gecreëerd kunnen worden?
Hier zijn op landelijk niveau geen gegevens over beschikbaar.
Welke consequenties zijn verbonden aan het verzaken van de plicht om geweldsincidenten en calamiteiten te melden, gezien het feit dat een derde van de gemeenten hier geen meldingen van krijgt?
Artikel 3.4 Wmo 2015 verplicht de aanbieder om de toezichthouder onverwijld melding te doen van iedere calamiteit en ieder geweldsincident die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden.
Gemeenten kunnen consequenties verbinden aan het feit dat een aanbieder verzaakt aan deze verplichting te voldoen. Dat kan zowel privaatrechtelijk (door hier in de contractering sancties aan te verbinden) als publiekrechtelijk, bijvoorbeeld door toepassing van bestuursdwang (artikel 125 Gemeentewet).
Zijn er handvatten om te zorgen dat meer toezichthouders een jaarrapport opstellen, gezien het feit dat slechts de helft van de toezichthouders dit doet? Hoe wilt u ervoor zorgen dat de rapporten vaker openbaar worden gemaakt?
Op dit moment is er voor gemeenten en Wmo-toezichthouders geen verplichting om een jaarrapport op te stellen of toezichtrapportages openbaar te maken.
Met het veld heb ik de afgelopen periode concrete verbetermaatregelen geformuleerd met als doel het Wmo-toezicht stevig te verbeteren. Onderdeel van de verbetermaatregelen is het voornemen nadere wettelijke kaders te formuleren, waaronder een verplichting voor gemeenten om in beginsel zoveel mogelijk toezichtrapportages openbaar te maken. Daarnaast ben ik voornemens voor te stellen in de Wmo 2015 op te nemen dat het tot de taak van de Wmo-toezichthouder behoort jaarlijks een verslag op te stellen dat wordt aangeboden aan het college van B&W en de gemeenteraad. In het verslag kan de toezichthouder voorstellen doen die zij in het belang van de kwaliteit en continuïteit van de maatschappelijke ondersteuning nodig acht.
In het implementatieprogramma, waarin een deel van de verbetermaatregelen die in het beleidskader worden voorgesteld moeten landen, zal daarnaast aandacht zijn voor het toerusten van gemeenten bij het proces van openbaarmaking van rapportages. Daarbij kan de handreiking «Transparant Wmo-toezicht: handreiking over openbaarmaking van toezichtrapporten» van de VNG als basis kan dienen.
Wat is uw huidige verwachting van de ontwikkeling van het toezicht in 2022 en 2023? Zijn er concrete aanwijzingen voor de juistheid van die verwachting?
Ik ben voornemens aan het einde van het eerste kwartaal in 2023 de Kamer uitgebreid te informeren over de concrete maatregelen om het Wmo-toezicht te verbeteren. Voor het zomerreces zou ik graag willen starten met een wetgevingstraject en een implementatieprogramma. De inzet nadere wettelijke kaders te formuleren voor het Wmo-toezicht zal tijd kosten, maar met het implementatieprogramma wil ik gemeenten toerusten om al zoveel mogelijk in de voorgestelde richting de benodigde stappen te zetten om het toezicht te verbeteren.
Bent u het eens dat het toezicht in de loop van 2023 op significante wijze verbeterd, en op een acceptabel niveau, moet zijn?
Ik ben het met u eens dat de rapportages van de IGJ aanleiding kunnen zijn voor gemeenten om het toezicht significant te verstevigen. Tegelijk constateer ik dat er behoefte is aan duidelijkere kaders in de wet. De huidige wettelijke kaders bieden veel beleidsruimte aan gemeenten ten aanzien van de inrichting van het Wmo-toezicht, dat heeft er ook voor gezorgd dat de uitvoering heel divers is vormgegeven. Tegelijkertijd geeft dit ook ruimte voor gemeenten om dit jaar al verbeteringen door te voeren in de richting die wordt voorgesteld in het gezamenlijk beleidskader. Zoals opgemerkt zal de voorgenomen inzet om nadere wettelijke kaders te formuleren echter tijd kosten.
Kunt u aangeven op welke meetbare punten u deze verbeteringen in het toezicht gaat toetsen?
De IGJ blijft conform de wettelijke taak jaarlijks de uitvoering van het Wmo-toezicht monitoren. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de voorgenomen verbetermaatregelen die gezamenlijk met het veld zijn geformuleerd. Bij een eventuele wetswijziging zal ook aandacht zijn voor monitoring en evaluatie.
Kunt u toezeggen dat medio 2023 het in de brief aangekondigde beleidskader Wmo-toezicht gereed en geïmplementeerd is?
Mijn voornemen is om aan het einde van het eerste kwartaal 2023 de Kamer uitgebreid te informeren over de concrete maatregelen die ik ga nemen om het Wmo-toezicht te verbeteren, op basis van het aangekondigde beleidskader. Omdat een deel van die concrete maatregelen bestaat uit wetswijzigingen, kunnen niet alle verbetermaatregelen direct worden geïmplementeerd. Met het implementatieprogramma wil ik gemeente ertoe bewegen vast zoveel mogelijk in de voorgestelde richting te werken.
Op welke manier zal de aangekondigde verplichting voor gemeenten om toezichtbeleid te formuleren, op basis waarvan de Wmo-toezichthouder een werkplan opstelt, worden gehandhaafd?
Mijn voornemen is om in de Wmo 2015 op te nemen dat gemeenten (expliciet) toezichtbeleid formuleren in het beleidsplan en daarover regels stellen in de verordening. Onder meer op basis daarvan kan de Wmo-toezichthouder een werkplan opstellen. Als dit in de wet wordt opgenomen is dat een verplichting waar het college van B&W zich toe dient te verhouden. Het is in beginsel aan de gemeenteraad daar controle op uit te oefenen.
Het artikel ‘Illegale sigarettenfabriek ontdekt in Heerlen, 23 aanhoudingen?’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Illegale sigarettenfabriek ontdekt in Heerlen, 23 aanhoudingen»?1
Ja.
Hoeveel illegale tabaksfabrieken zijn er in de afgelopen vijf jaar door de Nederlandse opsporingsdiensten opgerold? Hoeveel illegaal geproduceerde tabakswaren zijn daarbij in beslag genomen?
De Douane en FIOD staan samen opgesteld om tabaksfraude aan te pakken. Het combiteam SMOKE (bestaande uit FIOD, Douane en Openbaar Ministerie) beschikt over de gegevens van beide diensten. Het geeft dan ook een reëler beeld om bij de antwoorden op de vragen 2 en 3 de gezamenlijke cijfers te noemen.
In het onderstaand overzicht staan de aantallen opgerolde fabrieken per jaar gespecificeerd.2 Uit de achterliggende data blijkt dat er bij deze fabrieken niet altijd sprake is van reeds geproduceerde tabakswaren. In het overzicht is daarom ook de inbeslaggenomen kilogrammen tabak opgenomen welke ingezet zouden gaan worden voor illegale productie (de rekensom die hierbij gemaakt kan worden is: 1 kilogram tabak is 1000 sigaretten).
Jaar
Aantal illegale fabrieken
Aantal inbeslaggenomen sigaretten (in stuks)
Hoeveelheid inbeslaggenomen tabak (in kilogrammen)
Hoeveelheid inbeslaggenomen waterpijptabak (in kilogrammen)
Opmerking
2018
12
37.662.140
18.998
-
2019
12
2.581.220
63.846
10.630
2 van de 12 illegale fabrieken waren specifiek voor
productie waterpijptabak
2020
1
3.600.000
32.000
–
2021
8
4.612.640
85.000
–
2022
61
9.574.380
128.220
3.039
2 van de 6 illegale fabrieken waren specifiek voor
productie waterpijptabak
Van de 6 aangetroffen illegale fabrieken waren er 2 in opbouw en 2 illegale fabrieken waren specifiek voor de productie van waterpijptabak.
Hoeveel tabakswaren zijn er de afgelopen vijf jaar door de douane onderschept? Kunt u een globaal overzicht geven vanuit welke landen deze tabakswaren voornamelijk afkomstig zijn?
In tabel 2 staan de hoeveelheden inbeslaggenomen tabaksproducten van de afgelopen vijf jaar. De aantallen genoemd in tabel 1 zijn verdisconteerd in tabel 2. De inbeslaggenomen tabaksproducten kwamen voornamelijk uit Verenigde Arabische Emiraten, Turkije, China, Vietnam en Wit-Rusland.
Jaar
Aantal inbeslaggenomen sigaretten
(in stuks)
Hoeveelheid inbeslaggenomen tabak
(in kilogrammen)
Hoeveelheid inbeslaggenomen waterpijptabak
(in kilogrammen)
2018
159.286.000
63.998
42.253
2019
112.123.298
128.205
15.933
2020
122.721.693
101.187
4.877
2021
227.314.895
164.199
44.505
20221
177.901.898
244.605
29.701
Voorlopige cijfers over 2022 (definitieve cijfers over 2022 zijn in februari 2023 beschikbaar).
Hoeveel inkomsten is de Nederlandse staat de afgelopen vijf jaar misgelopen als gevolg van illegale tabaksproductie en tabakssmokkel?
Van de inbeslagnames genoemd bij vraag en antwoord 3 is niet altijd duidelijk voor welk land de sigaretten/rooktabak bestemd zijn en dus hoe hoog de accijnsderving in Nederland is.
Uit de Empty Pack Surveymeting 2019 van de Douane3 volgt dat 1,7% van de geraapte pakjes namaaksigaretten en zogenoemde illicit whites betreft. Bij de meting van 2021 was dit aandeel 1,5%.4 De opbrengst van de tabaksaccijns lag de afgelopen jaren tussen de € 2,7 miljard en € 2,9 miljard. Op basis van deze getallen is de ruwe inschatting dat in de afgelopen jaren € 50 miljoen per jaar is misgelopen door illegale tabaksproductie en tabakssmokkel.
Daarnaast is gemeten dat ongeveer 15,5% in 2019 (en 15,3% in 2020) van de pakjes niet in de Nederlandse heffing is betrokken. Van dit deel is niet vast te stellen of dit wel of geen illegale handel betreft.
Buitenlands veraccijnsde en duty-free sigaretten mogen binnen toegestane hoeveelheden door reizigers meegenomen worden naar Nederland. Daarom kan niet worden gezegd dat de overheid deze opbrengsten misloopt.
Kunt u toelichten hoe hoog de kosten van smokkel en illegale productie van tabakswaren voor de samenleving zijn geweest de afgelopen vijf jaar?
Ik beschik niet over de gegevens om een betrouwbare schatting te kunnen maken van de kosten van smokkel en illegale productie van tabakswaren voor de samenleving. Kosten van illegale handel en productie betreffen in ieder geval de hierboven benoemde misgelopen belastinginkomsten. Daarnaast zijn er de kosten voor de strafrechtelijke handhaving, zoals van de Douane, FIOD, politie en de kosten voor het gehele justitieel apparaat. Maar onder kosten voor de samenleving als geheel vallen bijvoorbeeld ook de schade voor de volksgezondheid.
De Wereldbank noemt in een rapport uit 2019 onder meer de volgende maatschappelijke kosten van illegale handel.5 Belastingontduiking in verband met de illegale tabaksmarkt vermindert belastinginkomsten van de overheid en kan de houding ten opzichte van het betalen van belastingen in het algemeen veranderen. Illegale handel en productie ondermijnt verder het tabaksontmoedigingsbeleid omdat het de gemiddelde prijs van tabak kan laten dalen waardoor de betaalbaarheid stijgt, de beschikbaarheid voor jongeren kan vergroten en de regulering van waarschuwingen op verpakkingen en andere producteigenschappen niet worden nageleefd. Dit kan weer gevolgen hebben voor de volksgezondheid.
Ziet u een causaal verband tussen de verhoging van accijns op tabak en de toename van smokkel en illegale productie van tabakswaren?
Verhoging van de tabaksaccijns kan leiden tot een grotere prikkel voor smokkel en illegale productie van tabakswaren. Maar de prijs van tabak is niet het enige dat telt. Factoren zoals een efficiënte handhaving en sociale acceptatie van illegale handel spelen minstens zo’n grote rol. Ervaringen uit landen zoals Groot-Brittannië en Georgië tonen aan dat illegale handel in tabaksproducten met succes kan worden aangepakt, ook in tijden van stijgende accijnzen.6
Teneinde illegale handel in tabaksproducten tegen te gaan heeft Nederland in 2016 Europese regels op dit vlak ingevoerd. Tabaksproducten moeten getraceerd kunnen worden door de hele keten. De verplichting is met ingang van mei 2024 van toepassing op alle in de EU geproduceerde tabaksproducten en op producten van buiten de EU die voor de Europese markt bestemd zijn.
Momenteel geldt deze verplichting uitsluitend voor sigaretten en rooktabak. Tevens is in alle EU-lidstaten een veiligheidskenmerk verplicht gesteld om de authenticiteit van de tabaksproducten beter te kunnen controleren en de strijd tegen de illegale handel in tabaksproducten in de EU te intensiveren. Daarnaast heeft Nederland in oktober 2020 het Protocol tot uitbanning van illegale handel in tabaksproducten, bij het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging (FCTC) geratificeerd. Het Protocol schrijft uiteenlopende maatregelen voor waarmee illegale handel wordt tegengegaan zoals een verplichting om verdachte transacties te melden, controlemaatregelen op de doorvoer van tabaksproducten en internationale samenwerking. Dit is aanvullend op het reeds bestaande toezicht op illegale handel in tabaksproducten door de Douane en FIOD.
Kunt u een toelichting geven op de maatschappelijke kosten-baten-analyse (MKBA) met betrekking tot de vaststelling van het accijnsbeleid op tabakswaren? Welke waarde kent u daarin toe aan de maatschappelijke externe kosten als gevolg van de productie en consumptie van illegale tabakswaren? Bent u van mening dat het huidige beleid optimaal is vanuit het oogpunt van efficiëntie?
Er is geen maatschappelijke kosten-baten-analyse (MKBA) met betrekking tot de vaststelling van het accijnsbeleid op tabakswaren beschikbaar. Wel zijn er twee MKBA’s beschikbaar waarin de kosten van roken en de kosteneffectiviteit van rookpreventiemaatregelen in kaart zijn gebracht. SEO Economisch Onderzoek heeft in 2016 de totale maatschappelijke kosten en baten van roken in een kalenderjaar in beeld gebracht.7 De MKBA van de Universiteit Maastricht, het RIVM en het Trimbos-instituut, eveneens uit 2016, brengt de kosten en baten van meerdere beleidsscenario’s in kaart tot en met 2050, in vergelijking met de situatie waarin geen aanvullende maatregelen worden getroffen.8 In deze MKBA zijn de baten en kosten van onder meer een accijnsverhoging van 5% en een verhoging van 10% per jaar onderzocht. Er wordt daarbij geconstateerd dat grenseffecten en smokkel tot minder inkomsten voor de overheid zullen leiden. Bij het doorrekenen van de accijnsverhogingen is gekeken naar interventiekosten zoals extra administratieve lasten en handhavingskosten om smokkel te beperken. Hiervoor zijn echter beperkt gegevens beschikbaar en konden dan ook maar beperkt worden meegenomen in de uitkomsten. In de scenario’s met een accijnsverhoging van 5% en 10% per jaar en ook de andere onderzochte scenario’s leidt aanvullend beleid tot een aanzienlijke versnelling van de al dalende rookprevalentietrend en zorgt het voor een verhoogde welvaart voor de samenleving als geheel. Daarbij geldt dat wanneer deze jaarlijkse accijnsverhogingen worden ingebed in een breder pakket van tabaksontmoedigingsmaatregelen (het MPOWER-pakket van de WHO9) er een snellere en stevigere daling van het percentage rokers zal plaatsvinden.
De Wereldbank concludeert in het reeds genoemde rapport uit 2019 dat tabaksaccijns slechts een ondergeschikte rol speelt in de illegale handel. Illegale handel heeft zowel betrekking op de smokkel als de illegale productie van tabaksproducten.10 Andere factoren zoals sociale acceptatie van illegale handel en een hoog corruptieniveau, gebrek aan inzet om de illegale handel aan te pakken en een inefficiënte douane en belastingadministratie spelen een minstens zo belangrijke rol in het bestrijden van illegale handel in tabaksproducten.11 Om de illegale handel in tabaksproducten aan te pakken is het volgens de Wereldbank cruciaal dat landen accijnsheffingen invoeren en de naleving streng controleren.12 De Wereldbank geeft aan dat verhoging van de tabaksaccijns de volksgezondheid verbetert, de inkomsten uit tabaksaccijnzen verhoogt en de economische kosten geassocieerd met tabaksgebruik vermindert.13 Het kabinet is van mening dat beleid met regelmatige substantiële accijnsverhogingen zoals de verhoging van april 2020 en de verhogingen die in april 2023 en april 2024 zullen worden doorgevoerd van groot belang zijn voor het bereiken van een rookvrije generatie. Om deze reden zal het kabinet scenario’s onderzoeken hoe deze prijsmaatregel voor de langere termijn het beste kan worden ingezet om de rookvrije generatie in 2040 te behalen.14 Om zicht te blijven houden op de mogelijke ongewenste neveneffecten van accijnsverhogingen zoals illegale handel zullen de komende jaren in ieder geval Empty Pack Surveys worden uitgevoerd. Op 10 mei 2022 heeft u een Empty Pack Survey ontvangen waarin in 2021 in Nederland geraapte pakjes zijn onderzocht op herkomst.15 Het geraapte percentage illegale sigaretten was in 2019 1,7% en in 2021 bedroeg dit percentage 1,5%.
Heeft u zicht op het accijnsniveau van tabakswaren waarbij de marginale maatschappelijke kosten de marginale maatschappelijke baten overschrijden? Zo ja, waar ligt dat prijsniveau precies?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 7 is er geen MKBA met betrekking tot de vaststelling van het accijnsbeleid op tabakswaren beschikbaar waaruit het accijnsniveau kan worden afgeleid waarbij de marginale maatschappelijke kosten de marginale maatschappelijke baten overschrijden. Bureau Ecorys heeft in 2018 onderzocht hoe rokers op accijnsverhogingen reageren en heeft daarbij gekeken hoe de inkomsten voor de overheid zich ontwikkelen tussen 2015 en 2030. Het blijkt dat jaarlijkse accijnsverhogingen van 5% in combinatie van een breed pakket van tabaksontmoedigingsmaatregelen (het MPOWER-pakket van de WHO) ondanks toenemende aankopen van tabak over de grens resulteert in hogere accijnsinkomsten voor de overheid. Hogere accijnzen compenseren de daling in verkopen, zelfs bij relatief hoge accijnsniveaus.16 Hieruit volgt ook dat de vraag relatief inelastisch is en dat het rookgedrag dus beperkt verandert bij kleine accijnswijzigingen. De reeds besproken MKBA tabaksontmoediging17 waarin scenario’s voor een rookvrije samenleving zijn doorgerekend schetst een vergelijkbaar beeld.
Een combinatie van accijnsverhogingen (5% of 10% per jaar) met het MPOWER-pakket van de WHO heeft een gunstig effect op prevalentie en arbeidsproductiviteit. Uiteraard zullen er geen accijnsinkomsten van tabak meer zijn als Nederland rookvrij is. Dat is in de komende jaren echter nog niet aan de orde.
Bent u het er mee eens dat grote verschillen in accijns tussen Europese Lidstaten de smokkel in tabakswaren in de hand werken? Waarom kiest u er niet voor om de hoogte van accijns op Europees niveau af te stemmen?
De Richtlijn tabaksaccijns zorgt voor harmonisatie tussen lidstaten doordat deze richtlijn verplicht toe te passen minimumtarieven kent voor tabaksproducten. Nederland heeft, in vergelijking tot andere Europese landen, relatief hoge accijnstarieven op tabaksproducten. De verwachting is dat de Europese Commissie medio 2023 met een voorstel tot wijziging van de Richtlijn tabaksaccijns komt. De kans is groot dat de Europese Commissie daarbij voorstelt de minimumtarieven te verhogen. Het kabinet zal de Kamer hierover informeren met het BNC-fiche.
Uit een onderzoek van het RIVM naar de grenseffecten van de accijnsverhoging van april 2020, blijkt dat er geen grote toename van grenseffecten door de accijnsverhoging heeft plaatsgevonden.18 Echter speelde de gevolgen van covid-19 wel door de resultaten heen, waardoor het moeilijk is conclusies te verbinden aan de resultaten. Daarbij acht het RIVM het niet waarschijnlijk dat een groot deel van de Nederlandse rokers bij verdere prijsstijgingen vaker naar het buitenland zal reizen om daar rookwaren te kopen. Daarnaast suggereert ander onderzoek dat de geneigdheid om over de grens tabaksproducten te kopen afneemt naarmate men verder van de grens woont.19 Het percentage van mensen dat zegt te stoppen met roken blijft echter stijgen naarmate de accijns op tabaksproducten toeneemt.
Kunt u aangeven hoe er nu wordt samengewerkt met Europese opsporingsdiensten in het tegengaan van illegale handel in tabakswaren? Bent u bereid deze samenwerking te intensiveren?
De aanpak van illegale handel in tabakswaren moet ook in Europees verband gebeuren. Onder andere het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en Europol zien op Europees niveau op de handhaving van de illegale handel in tabakswaren. In het kader van de EU EMPACT-samenwerking (EMPACT staat voor het European multi-disciplinary platform against criminal threats) wordt voortdurend door nationale en Europese handhavings- en opsporingsdiensten en Openbaar Ministeries van de diverse lidstaten opgetreden tegen illegale tabaksproducten en het tegengaan van accijnsfraude. Dit blijkt ook uit de resultaten van de EU EMPACT samenwerking in 2021.20 Die samenwerking leidde onder meer tot de inbeslagname van 512,7 miljoen sigaretten, 1,61 miljoen kilo ruwe tabak en fijngesneden tabak en het oprollen van 365 plekken voor de productie en/of het versnijden en/of het opslaan van illegale tabak. Op nationaal niveau zijn de FIOD, de Douane en het Openbaar Ministerie hierbij betrokken. Daarnaast zet Nederland zich in voor de verplichtingen uit het FCTC-protocol. Deze internationale samenwerking zorgt voor wederzijdse bijstand tussen autoriteiten. Controle op illegale handel is mogelijk door deze gezamenlijke Europese opsporing en samenwerking. Nederland werkt al intensief samen met de verschillende Europese opsporingsdiensten. Er is op dit moment geen aanleiding om de samenwerking te intensiveren. Indien uit de praktijk blijkt dat deze samenwerking geïntensiveerd dient te worden, sta ik daarvoor open.
De schrikbarende stijging van het aantal daklozen, met name onder jongeren |
|
Hans Smolders (FVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het artikel: «Leger des Heils: aantal daklozen, vooral jongeren, stijgt schrikbarend?»1
Ja.
Wist u dat het afgelopen jaar het aantal daklozen met een kwart is toegenomen en onder jongeren van 18 tot 22 jaar zelfs met de helft?
Ik ben bekend met de recente cijfers van het Leger des Heils over de toename van het aantal dakloze mensen dat zij binnen hun verschillende voorzieningen zien. Het signaal van het Leger des Heils baart mij zorgen en laat de urgentie zien van het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst een Thuis.
De landelijke cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein (GMSD) van het aantal dakloze mensen dat gemeenten in beeld hadden in 2022, zijn nog niet beschikbaar. We weten daarom nog niet of de cijfers van het Leger des Heils overeenkomen met het landelijke beeld.
Bent u op de hoogte van het werkelijke aantal, dat nog veel hoger ligt, en heeft u zicht op deze daklozen die «onder de radar» leven? Zo niet, wilt u deze exacte getallen onderzoeken?
De monitoring van het aantal dakloze mensen is zeer complex. Op dit moment wordt dit aantal op twee verschillende manieren op landelijk niveau gemonitord: de schatting van het CBS en de monitor dakloosheid via de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein in samenwerking met de VNG en het CBS, met data over het aantal dakloze mensen dat gemeenten in beeld hebben. We weten dat in de huidige vorm van monitoring een deel van de dakloze mensen onder de radar blijft.
Verbetering van de monitoring is daarom een belangrijk onderdeel van het Nationaal Actieplan Dakloosheid. We werken toe naar het hanteren van de ETHOS Light definitie (European Typology of homelessness and Housing Exclusion). De ETHOS Light definitie omvat niet alleen mensen die van een noodopvang of maatschappelijke opvang gebruik maken, maar ook mensen die langer dan noodzakelijk in een instelling verblijven, op onconventionele woonplekken verblijven, mensen die noodzakelijkerwijs bij hun netwerk verblijven of mensen die geconfronteerd worden met dreigende huisuitzetting. De categorisering in deze definitie laat goed zien dat dakloosheid geen statisch gegeven is, maar een fluïde proces van meerdere vormen van het ontbreken van (in)stabiele huisvesting. In het voorjaar van 2023 starten twee pilottellingen volgens de ETHOS Light definitie in de regio’s Den Bosch en Oss. Ik wil op basis van de resultaten van deze pilot concrete vervolgstappen zetten. In de tussentijd laat ik alvast onderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden tot het uitbreiden en verbeteren van de bestaande monitoring. Dat is de monitoring die het CBS in samenwerking met VNG uitvoert.
Bent u net als de voorzitter van het Leger des Heils ook enorm geschrokken van deze getallen en ziet u deze in het zicht van de vele crisissen de komende jaren nog verder stijgen?
In ben inderdaad geschrokken van de signalen van het Leger des Heils. Ongeacht de meest recente cijfers, ben ik van mening dat in Nederland een te groot aantal mensen dakloos is.
Structurele oplossingen die de transformatie naar preventie van dakloosheid en Wonen Eerst bewerkstellingen zijn noodzakelijk. De krapte op de woningmarkt en de maatschappelijke effecten van de energiecrisis en gevolgen daarvan op vele huishoudens maakt de noodzaak tot het versnellen van deze transformatie urgenter dan ooit. Ook in deze lastige tijd met hoge inflatie en toenemende bestaansonzekerheid is het onze ambitie om dakloosheid in Nederland fors en structureel terug te dringen. Naast het Actieplan worden ook maatregelen genomen als een koopkrachtpakket en de Nationale Woon-en Bouwagenda moet voor meer betaalbare huisvesting zorgen. Toch bestaat het risico dat meer mensen dan voorzien dakloos raken. We zetten alles op alles om dit te voorkomen, maar deze omstandigheden kunnen effect hebben op het realiseren van de doelstelling van het Actieplan Dakloosheid.
Vindt u het niet ook getuigen van weinig urgentie dat u met het Nationaal Actieplan Dakloosheid wil beginnen in 2024 en oplossen in het jaar 2030? Hangt dit doeljaar samen met de doelstellingen voor 2030 van de Verenigde Naties?
Het Nationaal Actieplan Dakloosheid is juist tot stand gekomen vanuit een breed gedeeld gevoel van urgentie. Het is op 5 december 2022 gelanceerd en daarmee ook direct gestart.
Het doeljaar 2030 hangt samen met de doelstelling uit de Verklaring van Lissabon2 die door Nederland is ondertekend.
Kent u het conceptwetsvoorstel van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over het Wetsvoorstel gemeentelijke taken mogelijk maken asielopvangvoorzieningen waarin onder andere deze maatregelen staan: «het aantal benodigde opvangplekken wordt per gemeente verdeeld op basis van het aantal inwoners. Gemeenten worden nog niet gedwongen om iets te doen, maar krijgen drie maanden de tijd om vrijwillig met een plan te komen. Voor elke plek die een gemeente aanbiedt boven op het aantal dat van ze gevraagd wordt, krijgt ze een beloning van 2.500 euro» en «Provincies moeten met een plan komen voor de overige plekken die nodig zijn. Ze krijgen een beloning van 1.500 euro per plek, als ze meer dan 75 procent van de gevraagde opvangplekken regelen. Als er dan nog plekken nodig zijn, gaat de Staatssecretaris gemeenten dwingen om voor opvang te zorgen»?2, 3
Ja ik ken dit wetsvoorstel.
Is het geen beter idee om de urgente maatregelen zoals aangegeven in vraag 6 nu direct in te zetten voor onze daklozen voordat deze nog verder afglijden en helemaal buiten de maatschappij komen te staan?
De maatregelen in het genoemde wetsvoorstel zijn geen maatregelen die bijdragen aan het verminderen van het aantal dakloze mensen in Nederland. We willen niet toe naar meer opvangplekken voor dakloze mensen, maar juist naar meer woonplekken conform de uitgangspunten van Wonen Eerst. De maatregelen die hier aan bijdragen staan uitvoerig beschreven in het Nationaal Actieplan Dakloosheid, zoals het aangekondigde Wetsvoorstel Versterking regie op de volkshuisvesting.
Heeft u inzicht in de aantallen daklozen onder arbeidsmigranten en alle specifieke problemen die zich voordoen met deze groep?4
Het precieze aantal dakloze EU-burgers is niet bekend. Het Rode Kruis schatte dat in 2021 in Nederland zo’n 2.500 tot 3.000 EU-burgers dakloos waren (Rode Kruis, Valente, Dokters van de Wereld, 2021). Stichting Barka geeft aan dat zij in 2021 in heel Nederland binnen al hun projecten ongeveer 3.100 kwetsbare EU-burgers hebben ontmoet, waarvan 70% dakloos was (2.170). Wel zijn er signalen dat deze groep in omvang toeneemt: steeds meer Midden- en Oost-Europese werknemers kloppen aan bij de maatschappelijke opvang.
De problemen waar deze specifieke doelgroep mee kampt staan beschreven in het onderzoek van IVO6.
Denkt u ook niet dat het dweilen is met de kraan open met betrekking tot het woningtekort zolang de grenzen open worden gezet voor massale toestroom van asielzoekers?
Nee, deze mening deel ik niet.
Het bericht ‘Nederlanders hebben minder vertrouwen in vaccinaties’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlanders hebben minder vertrouwen in vaccinaties» en het onderliggende onderzoek van de Europese Commissie «State of Vaccine Confidence in the European Union 2022»?1, 2
Ja.
Bent u het eens dat het zorgwekkend is dat het vertrouwen in de noodzaak, de effectiviteit en de veiligheid van vaccins onder de Nederlandse bevolking significant is gedaald? Trekt u bij de aanpak «Vol vertrouwen in vaccinaties» ook op met Europese collega’s?
Ik hecht zeer aan het belang van vaccinaties en het behalen van een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad. Daarvoor is vertrouwen erg belangrijk. De uitkomsten van dit onderzoek suggereren een zorgwekkende tendens. Ik wil wel benadrukken dat de dataverzameling in voorjaar 2022 plaatsvond, op dat moment werden in Nederland kinderen tussen 5 en 12 jaar uitgenodigd voor de COVID-vaccinatie. Tegelijkertijd is het nu te vroeg om wat te kunnen zeggen over de ontwikkeling van het vertrouwen in vaccinaties en daarnaast het effect daarvan op de vaccinatiegraad in heel 2022. In het kader van de aanpak «Vol vertrouwen in vaccinaties» is het RIVM gestart met het verkennen van de mogelijkheid om een langdurige en structurele vertrouwensmonitor op te zetten, om het vertrouwen in vaccinaties en de vaccinatiebereidheid goed in kaart te brengen. De uitkomsten van dit Europese onderzoek bevestigen het belang van mijn beleidsinzet. Naast het opzetten van de vertrouwensmonitor, wordt ook geacteerd op actuele signalen. Het RIVM heeft naar aanleiding van zorgwekkende berichten van jeugdgezondheidszorgmedewerkers over de opkomst voor de vaccinaties voor 9-jarigen (BMR en DTP) in het voorjaar een flitspeiling uitgevoerd onder 1.000 ouders met een kind in de leeftijd van 0–3,5 jaar en 1.000 ouders met een kind in de leeftijd van 9–14 jaar. Momenteel worden de resultaten van deze flitspeiling en de vergelijking met voorgaande peilingen verder uitgewerkt.
Over de aanpak op het gebied van de vaccinatiegraad wordt uitgewisseld met Europese collega’s. Dit is bijvoorbeeld gebeurd op de conferentie Expert Conference on Vaccination in Praag op 21 en 22 november 2022 over vaccinatietwijfel.
Waarom is niet gekozen voor een maatschappelijke dialoog breder dan COVID-19-vaccinaties, gezien aangaande de vaccinatie tegen COVID-19 besloten is een maatschappelijke dialoog te organiseren over bijdragen die geleverd kunnen worden aan de vaccinatiebereidheid? Hoe wordt voorkomen dat verschillende trajecten rondom het verhogen van de vaccinatiebereidheid naast elkaar gaan lopen en integraliteit ontbreekt?
Er bestaan in onze maatschappij uiteenlopende perspectieven op de covidvaccinatie, waarbij we slechts beperkt zicht op de onderliggende beweegredenen hebben. Wat zorgt ervoor dat mensen er wel of niet toe overgaan om zich te laten vaccineren tegen COVID-19? Welke overwegingen spelen hierbij een rol? En in hoeverre is hierbij sprake van een individuele keuze of een in sociaal verband gevormde afweging? Daarom zijn de maatschappelijke dialogen, die nu plaatsvinden, opgezet om meer inzicht te krijgen in de beweegredenen rondom COVID-19 vaccinatie in de periode na de acute crisis. Daarmee zijn deze dialogen weliswaar COVID-19 specifiek, maar het is zeker niet uit te sluiten dat een deel van de uitkomsten ook voor vaccinaties (anders dan COVID-19-vaccinatie), relevant zal zijn.
Om de integraliteit te borgen en ervoor te zorgen dat de verschillende trajecten rondom vaccinatiebereidheid elkaar versterken, worden de uitkomsten gedeeld en besproken met de bij vaccinaties betrokken partijen.
Kunt u een overzicht geven van de gerealiseerde vaccinatiegraden onder de bevolking, uitgesplitst naar leeftijdsgroepen voor onder andere het Rijksvaccinatieprogramma voor baby’s en dreumesen, de HPV-vaccinaties uitgesplitst onder meisjes en jongens, en voor de seizoensprikken griep voor de jaren 2018, 2020 en 2022? Komen de trends hierbij overeen met de gedaalde vertrouwenscijfers?
De meest recente cijfers voor de deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma gaan over 2021 en zijn in juli van dit jaar gepubliceerd door het RIVM3. Dit rapport gaat over vaccinaties die voornamelijk al vóór 2022 werden gegeven. De vaccinatiegraad, zoals gerapporteerd in de publicatie van juli 2022 was 1–2 procentpunt lager dan een jaar eerder, maar was in de jaren daarvoor voor de meeste vaccinaties juist weer iets toegenomen. De percentages van eerdere rapporten staan ook in deze publicatie.
In januari 2023 komen voorlopige opkomstcijfers over de vaccinatiegraden van het Rijksvaccinatieprogramma in 2022 beschikbaar; hierover zal uw Kamer geïnformeerd worden. Halverwege 2023 wordt het jaarlijkse vaccinatiegraadrapport over 2022 gepubliceerd. De vaccinatiegraad betreft altijd een momentopname, omdat het mogelijk is vaccinaties later in te halen.
De invoering van informed consent, het informeren, navragen en registreren van uitdrukkelijke toestemming voor de uitwisseling van gepersonaliseerde RVP-vaccinatiegegevens tussen de JGZ en het RIVM, leidt ertoe dat het RIVM vanaf 1 januari 2022 alleen de cijfers kan geven over de vaccinaties waar informed consent voor geregistreerd is. Daarmee zullen de vaccinatiecijfers een onderschatting zijn van de werkelijke deelname en is vergelijking met eerdere jaren niet meer goed mogelijk.
Voor de griepvaccinatie gaan de meest recente cijfers over 20214. Daar werd een stijging in de deelname ten opzichte van het voorgaande jaar gezien. Een mogelijke verklaring, die de auteurs van het rapport geven, is dat vanwege de COVID-19-pandemie het belang van vaccinatie tegen griep werd benadrukt en veel mensen zich mogelijk ook meer bewust waren van het belang van vaccineren. In 2020 en 2021 zijn meer mensen met griepvaccinatie gestart dan in 2019. Dit zijn mensen, die ook in 2019 al een uitnodiging voor griepvaccinatie ontvingen, maar daar eerder niet op ingingen.
Hoe verklaart u de grote verschillen tussen leeftijdsgroepen met betrekking tot het vertrouwen in vaccins, waarbij Nederland het grootste verschil tussen jongeren en ouderen laat zien in de Europese Unie? Wat is het verwachte effect van het afgenomen vertrouwen onder jonge leeftijdsgroepen op de verwachte vaccinatiegraad van het Rijksvaccinatieprogramma voor baby’s en dreumesen? En op de HPV-vaccinatiegraad?
Er is geen eenduidige verklaring voor de verschillen in vertrouwen tussen leeftijdsgroepen. Mogelijk spelen verschillen in vertrouwen in instituties, risicoperceptie van infectieziekten en in gebruikte informatiebronnen hierbij mee. De structurele vertrouwensmonitor, die het RIVM op dit moment opzet, geeft op termijn inzicht in dit soort vraagstukken. Het is niet te voorspellen hoe het vertrouwen de vaccinatiegraad in de toekomst gaat beïnvloeden.
De studie van de EU suggereert dat het vertrouwen ten aanzien van vaccineren in het algemeen en in het bijzonder voor de HPV-vaccinatie in 2022 gedaald is ten opzichte van een vergelijkbare meting in 2018. De laatste meting van deze studie is uitgevoerd in maart en april 2022. Tijdens deze maanden werden in Nederland kinderen tussen 5 en 12 jaar uitgenodigd voor de COVID-vaccinatie, nadat in het najaar van 2021 ook 12–18-jarigen voor COVID-vaccinatie in aanmerking kwamen. De uitnodigingen voor de COVID-vaccinatie voor tieners vielen voor een deel samen met de start van de introductie van de HPV-vaccinatie voor jongens, de verlaging van de leeftijd van de HPV-vaccinatie en de inhaalrondes hiervoor. Het RIVM heeft van uitvoerders signalen ontvangen dat een deel van de ouders er in het najaar van 2021 voor koos om hun kind eerst tegen COVID te laten vaccineren. Dit is mogelijk ten koste gegaan van de opkomst voor de HPV-vaccinatie in het najaar van 2021. Het meten van vertrouwen is niet hetzelfde als de werkelijke opkomst, maar we zagen in dit voorjaar van 2022 wel een teleurstellende opkomst. Begin juli heeft het RIVM naar aanleiding van de tegenvallende opkomst een bijeenkomst met de JGZ georganiseerd. De belangrijkste redenen die professionals zien voor de lagere opkomst, zijn corona- en prikmoeheid. Dit wordt ook aangegeven door de ouders. Ook blijkt dat RVP- uitnodigingsbrieven soms ongeopend worden weggegooid, omdat men dacht dat het over de COVID-vaccinatie ging. Daarnaast waren in het voorjaar van 2022 ook relatief veel mensen ziek door griep of COVID-19, waardoor een RVP-vaccinatie wellicht moest worden uitgesteld. Inmiddels lijkt de opkomst dit najaar bij te trekken. Een update van de voorlopige opkomst zal, zoals gebruikelijk en ook benoemd bij mijn antwoord op vraag 4, in januari met uw Kamer worden gedeeld.
Hoe beoordeelt u de risico’s van dit dalende vertrouwen op de bevolkingsimmuniteit van ernstige en potentieel dodelijke infectieziekten? Welke stappen worden er gezet om eventuele uitbraken op bijvoorbeeld de kinderopvang te voorkomen, gezien daar ook kinderen aanwezig zijn die vanwege leeftijd nog niet gevaccineerd kúnnen worden?
Als een infectieziekte van persoon tot persoon wordt overgedragen, zorgt een hoger percentage door immuniteit beschermde mensen in de bevolking voor minder overdracht van de infectie, een vermindering van de circulatie van de ziekteverwekker en daardoor ook een verminderde blootstelling aan de infectie bij mensen, die niet immuun zijn. Zo worden jonge kinderen, die nog niet gevaccineerd zijn, beschermd door gevaccineerde mensen om ons heen. Dit noemen we «groepsbescherming». Ik zet ook daarom volop in op het bereiken van een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad. In mijn brief «Vol vertrouwen in vaccinaties» heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn aanpak.
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2, is het nu te vroeg om al iets te kunnen stellen over, de ontwikkeling van het vertrouwen en het effect ervan op de vaccinatiegraad. Daarom hou ik de ontwikkeling in het vertrouwen en de vaccinatiegraad goed in de gaten, zoals ik ook aangeef in mijn Kamerbrief «Vol vertrouwen in vaccinaties». Daarnaast wordt ook de immuniteit in de bevolking gemeten. Het RIVM voert 10-jaarlijkse Pienter studies uit, waarin antistoffen in het bloed worden bepaald5. Tevens is het belangrijk om erop te wijzen dat immuniteit in de bevolking een optelsom is van jarenlange inzet op vaccineren. Deze immuniteit verandert niet direct in het geval van een lagere vaccinatieopkomst van één cohort. Zoals benoemd, kan op dit moment niet geconcludeerd worden dat de tendens die benoemd wordt in het onderzoek leidt tot een lagere vaccinatieopkomst.
Tot slot, zolang er infectieziekten zijn, blijft een risico bestaan op (kleine) uitbraken. Bij een uitbraak van een infectieziekte kan het RIVM het Outbreak Management Team (OMT) bijeenroepen. Regionaal vindt de bestrijding van de infectieziekte plaats onder leiding van de dPG (directeur Publieke Gezondheid) van de GGD. Het OMT adviseert, afhankelijk van de specifieke situatie, over maatregelen om de uitbraak te bestrijden.
Ook adviseert het OMT over eventueel aanvullend wetenschappelijk onderzoek en de communicatie over de uitbraak. Indien kinderdagverblijven te maken hebben met een uitbraak, worden zij betrokken bij de te nemen maatregelen, zoals vervroegde vaccinatie. Met deze maatregelen wordt verdere verspreiding bij een uitbraak voorkomen.
Hoe verklaart u het grote verschil tussen professionals en andere bevolkingsgroepen als het gaat om vertrouwen in de vaccins? Wat kunt u doen met deze inzichten om in alle groepen het vertrouwen in vaccins te helpen vergroten?
De kennis onder de professionals over vaccinaties is groter dan in de algemene bevolking. De deskundigheidsbevordering en scholingen rondom vaccinaties in het algemeen en het Rijkvaccinatieprogramma in het bijzonder zijn een belangrijk onderdeel van het aanbod van het RIVM voor professionals. Verder wordt in samenwerking met de VU gewerkt aan gesprekstechniek-scholingen voor professionals, zodat zij op effectieve wijze hun vertrouwen kunnen overbrengen en mensen met vragen over vaccinaties goed kunnen bedienen. Professionals zijn een belangrijke ambassadeur voor het belang van vaccinatie en een vraagbaak voor mensen met vragen. Om die reden zet ik, zoals ik ook aangeef in mijn aanpak «Vol vertrouwen», dan ook in op het goed equiperen van professionals met voldoende kennis en vaardigheden.
Welke leerpunten heeft u uit voorgaande campagnes over vaccinaties, bijvoorbeeld HPV en COVID-19, gehaald? Bent u het eens dat naast publiekscampagnes over de COVID-19-vaccinaties ook algemene vaccinatiecampagnes (zowel publieks- als doelgroepgericht) nodig zijn om Nederlanders te helpen begrijpen waarom álle aangeboden vaccins belangrijk, effectief en veilig zijn?
Ja, uiteraard ben ik dit met u eens en dit is de huidige werkwijze. Ook voor de COVID-19 pandemie waren er campagnes voor de vaccinaties uit het Rijksvaccinatieprogramma, bijvoorbeeld voor de maternale kinkhoestvaccinatie.
Wat we onder meer hebben geleerd van de verschillende vaccinatiecampagnes, waaronder COVID-19, over het vertrouwen in vaccins, is dat het belangrijk is open en transparant te zijn, bijvoorbeeld over vaccinbijwerkingen. Een ander leerpunt is dat mensen veel belang aan hechten wat artsen en experts hen vertellen over nut en noodzaak van vaccinatie.
Daarnaast is het goed om twijfels en zorgen, die mensen hebben, en wat verder leeft in de samenleving te erkennen en hiermee rekening te houden. De Gedragsunit van het RIVM levert hiervoor de nodige informatie en inzichten. Voor een beter inzicht in twijfel over COVID-19-vaccinaties is een maatschappelijke dialoog gestart, zie ook het antwoord op vraag 3.
Bij andere campagnes, zoals recent bij HPV voor jongens en de aanvullende HPV-campagne, wordt er voorafgaand aan de implementatie onderzoek gedaan naar de vaccinatie-intentie en de kennis onder de doelgroepen over het ziektebeeld en de vaccinatie. Deze voorkennis wordt ingezet om de campagnes en de voorlichting goed af te stemmen op de vragen die er leven.
Daarnaast geldt voor het Rijksvaccinatieprogramma dat altijd herinneringsuitnodigingen worden verstuurd als mensen de vaccinatie niet hebben gehaald, zodat er meerdere inhaalmogelijkheden zijn.
Het bericht ‘GGD trekt stekker uit digitaal jeugddossier ondanks investering van miljoenen’ |
|
Maarten Hijink (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «GGD trekt stekker uit digitaal jeugddossier ondanks investering van miljoenen»?1
Het is niet aan mij om met een reactie te komen. Het besluit om te stoppen met het GGiD is een besluit dat genomen is door de drie GGD (algemeen) besturen zelf. De afhandeling hiervan is eveneens een aangelegenheid van de besturen van de GGD’s. VWS is stelselverantwoordelijk voor de Wet publieke gezondheid (Wpg) waar de jeugdgezondheidszorg (JGZ) onder valt. Gemeenten dienen op grond van de Wpg ervoor zorg te dragen dat de JGZ wordt uitgevoerd, waarbij zij zelf kunnen kiezen wie dat gaat doen – bijvoorbeeld een GGD. Het sluiten van een softwareovereenkomst is eveneens een aangelegenheid van de GGD besturen. Het stopzetten van de ontwikkeling van dit digitale jeugddossier heeft geen impact op de taakuitvoering van de JGZ in deze regio’s. Zie ook mijn antwoorden op de vragen van het lid Richardson (VVD) van 14 november 2022.
Heeft het besluit om te stoppen met het GGiD te maken met onveiligheid van gebruik van data? Of toegang tot de data?
De desbetreffende GGD’s hebben mij laten weten dat dit niet het geval is. Vanwege een blijvend verschil van inzicht over de kwaliteit en functionaliteit van het GGiD met de leverancier is een impasse ontstaan waarnaar er besloten is om te stoppen met de ontwikkeling van het digitaal dossier.
Is dit besluit genomen op basis van een intern advies of op basis van een extern advies? Kunnen de adviezen gedeeld worden?
De besturen van de drie GGD’s Hollands Noorden, regio Utrecht en Twente hebben dit moeilijke besluit gebaseerd op zowel intern als extern advies. Zij hebben aangegeven dat niet alle adviezen in deze fase gedeeld kunnen worden omdat deze deel uitmaken van het lopende gesprek over de beëindiging. Openbaarmaking op dit moment kan de economische, juridische en financiële positie van de GGD’s schaden en daarmee de uitkomst van het proces ongewenst beïnvloeden.
Wat is het alternatief voor het GGiD? Wordt er in plaats daarvan gebruik gemaakt van een reeds bestaand systeem of wordt er een heel nieuw systeem ontwikkeld? Hoe is dit alternatieve systeem getoetst op gebruik van data, algoritme en besluitvorming op basis van data?
Er werd nog niet met het nieuwe systeem, GGiD, gewerkt. Dit betekent dat het stopzetten van de ontwikkeling van dit digitale jeugddossier geen impact heeft op de taakuitvoering van de JGZ in deze regio’s.
Het digitale dossier voor de jeugdgezondheidzorg is een zeer specifieke applicatie. Als gevolg daarvan was de markt, bij de start van het programma in 2016, hiervoor beperkt en waren standaardoplossingen die voldeden aan de ambities van de drie GGD’s niet beschikbaar. Daarom is destijds besloten om een eigentijdse dossierapplicatie te ontwikkelen.
De markt heeft zich, sinds 2016, verder ontwikkeld en er zijn ondertussen partijen die digitale dossiers voor de jeugdgezondheid hebben ontwikkeld en geïmplementeerd bij GGD’s die beter passen bij de ambities die de drie GGD’s hadden in 2016. De drie GGD’s gaan zich oriënteren op de markt en hebben laten weten voornemens te zijn om een bestaand systeem te kopen. Deze systemen voldoen beter aan de ambities dan in 2016 en zijn door andere GGD’s al in gebruik genomen.
Wat was de reden dat er niet in eerste plaats voor een reeds bestaand systeem is gekozen, indien dit systeem zal worden gebruikt?
Zie antwoord vraag 4.
Welke garanties zijn er dat dit niet opnieuw mislukt, indien er een nieuw systeem wordt ontwikkeld?
Zie antwoord vraag 4.
Van welke systemen maken andere GGD’s gebruik om binnen de jeugdgezondheid cliëntgegevens digitaal vast te leggen?
De door de gemeente gecontracteerde JGZ aanbieders maken gebruik van de volgende softwareleveranciers voor een digitaal jeugddossier: Topicus, Eljakim, Gino en Allegro Sultum.
Kunt u nagaan of de digitale (jeugd)dossiers van GGD’s goed toezicht en toetsing kennen via privacy impactanalyses en wat dies meer zij? Kunt u garanderen dat de veiligheid van data (zowel opslag, als uitwisseling) op orde is?
Zoals eerder geschetst zijn gemeenten verantwoordelijk voor het gebruik van een digitaal dossier in de JGZ. De GGD’s hebben laten weten dat in de aanbesteding en het daaruit voortvloeiende ontwikkeltraject privacy een erg belangrijk thema is geweest waar de nodige aandacht voor is gevraagd. Elke GGD heeft daarnaast een Functionaris Gegevensbescherming die intern toezicht houdt op de gegevensverwerking bij de GGD’s. De Autoriteit persoonsgegevens ziet toe op de gegevensverwerking.
Waarom is er in de eerste plaats voor gekozen om een apart systeem te laten bouwen voor slechts drie GGD’s, terwijl alle GGD’s de taak hebben om binnen de jeugdgezondheid cliëntgegevens digitaal vast te leggen? Was het niet logischer en efficiënter geweest als alle GGD’s hiervoor hetzelfde systeem zouden gebruiken, zodat de communicatie tussen deze systemen ook gelijk goed geregeld zou zijn?
Het sluiten van een overeenkomst met een softwareleverancier is een aangelegenheid van de GGD’s en hun bestuur. De GGD’s Hollands Noorden, regio’s Utrecht en Twente delen (en deelden destijds) dezelfde visie en ambitie en hebben daarom destijds het initiatief genomen om de krachten te bundelen. Elk van deze GGD’s gebruikte (en gebruikt tot op heden) MLCAS en wilde op hetzelfde moment en met dezelfde visie en ambitie gezamenlijk aanbesteden. Zo is de gezamenlijke ontwikkeling van een GGD-dossier tot stand gekomen waarbij juist het GGD-werkproces leidend is voor de systeemontwikkeling. De insteek was dat andere GGD’s hier mogelijk in een later stadium bij zouden kunnen aansluiten.
Is er voor de GGD niet meer landelijke regie nodig is om dit soort zaken slimmer en effectiever te regelen?
Zoals in de beantwoording van vraag 1 aangegeven dragen gemeenten, op grond van de Wpg, zorg voor de uitvoering van de JGZ. In 2022 zijn door betrokken partijen op landelijk niveau nieuwe afspraken gemaakt over de (door)ontwikkeling van de informatievoorziening in de JGZ.
Landelijk voeren de JGZ-uitvoerders (waaronder GGD’s) gezamenlijk de regie op hun informatievoorziening via de Informatiestandaard JGZ. Deze informatiestandaard maakt het mogelijk dat de JGZ-uitvoerders geautomatiseerd gegevens uitwisselen zonder dat de organisaties hetzelfde softwaresysteem hoeven te gebruiken. Door de informatiestandaard JGZ samen op te stellen en te gebruiken, behouden de JGZ-organisaties de keuze voor een eigen softwareleverancier en wordt vendor-lock-in beperkt. VWS is als stelselverantwoordelijke betrokken bij deze landelijke afspraken.
Toenemend drugsgebruik onder studenten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zorgen om toenemend drugsgebruik studenten, Trimbos start onderzoek»?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de staat van crisis waar Nederland zich in bevindt en de weerslag die dat heeft op jongeren/studenten? Wat gaat u ondernemen om studenten te ondersteunen in deze roerige en onzekere tijden?
Ik maak me zorgen over de mentale gezondheid van jongeren en studenten.
Daarom heb ik samen met mijn collega’s van OCW en SZW in juni de aanpak mentale gezondheid: van ons allemaal gelanceerd. De komende jaren zetten wij ons samen met jongeren, werkenden, kwetsbaren, organisaties, de onderwijs en cultuursector en nog veel meer in voor een mentaal gezond Nederland. Binnen de aanpak is ook aandacht voor studenten. Zo zijn op dit moment de onderwijskoepels samen met studenten en experts bezig om een kader te maken voor een integrale aanpak mentale gezondheid. Deze is, naast dat goede begeleiding bij klachten nodig blijft, gericht op de preventie: het vergroten van de veerkracht van studenten en inzetten op sociale binding en zorgen dat onderwijsprofessionals sneller en beter kunnen signaleren wanneer het niet goed gaat met een student. Daarnaast is het heel erg belangrijk dat het spreken over mentale (on)gezondheid wordt genormaliseerd. Het is helemaal niet gek als je je niet altijd goed voelt, of als je eenzaam bent. Weet dat er dan mensen zijn die je kunnen helpen en trek aan de bel.
Wat vindt u ervan dat de coronacrisis ervoor gezorgd lijkt te hebben dat het aantal studenten met mentale klachten en het aantal suïcides onder deze doelgroep aanzienlijk is gestegen? Kunt u reflecteren op het aandeel dat het coronabeleid van het kabinet daarin heeft gehad?
Het sluiten van scholen en verenigingen heeft impact gehad op iedereen in de samenleving, bovenal op leerlingen en studenten. Dat zullen we als overheid direct erkennen. We weten dat de effecten op studenten heel groot zijn geweest.
We zien dat sociale binding met medestudenten en onderwijsinstellingen een positieve invloed heeft op de mentale gezondheid van studenten. De sluiting van scholen ligt dan ook onderop de stapel en het welzijn van studenten staat voorop in de Covid sectorplannen die zijn gemaakt met het onderwijs.
Ik ben blij te zien dat onderwijsinstellingen en verenigingen ook tijdens de sluiting heel erg veel moeite hebben gedaan om de student te bereiken en in te zetten op binding online.
Hoe verhoudt zich in uw optiek het positieve effect van de coronamaatregelen tegenover het negatieve effect daarvan op het welzijn van jongeren/studenten?
Het is onmiskenbaar dat de maatregelen ter bestrijding van het virus een grote impact hebben gehad op zeer velen in de samenleving. Zo beperkten maatregelen burgerlijke vrijheden, werden ondernemers beknot in hun vrijheid tot ondernemen en hadden de maatregelen onmiskenbaar impact op het welzijn van jongeren en studenten. De impact is dusdanig dat daaruit al af te leiden is dat deze maatregelen niet lichtvaardig zijn getroffen. Zeker in het begin van de crisis waren zij noodzakelijk om de zorg te behoeden voor overbelasting en kwetsbaren te beschermen. Naarmate de crisis vorderde verschoven de doelen naar het borgen van de sociaal-maatschappelijke en economische continuïteit en vitaliteit, en het borgen van de toegankelijkheid van de hele zorgketen voor iedereen. Doelen die ook bijdragen aan het welzijn van jongeren en studenten, omdat een toegankelijke zorgketen en het borgen van maatschappelijke en economische continuïteit ook hen ten goede komt.
Zou u in retrospectief, met de kennis over de gevolgen voor het welzijn van jongeren/studenten, dezelfde beleidskeuzes hebben gemaakt met betrekking tot de toepassing van coronamaatregelen voor de jongeren/studentenpopulatie? Zo ja, waarom? Kunt u een kosten-batenanalyse geven?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 al blijkt deel ik niet de tegenstelling die uit uw vraag naar voren komt. De maatregelen hadden een grote impact op velen in de samenleving, maar de maatregelen hadden bijvoorbeeld ook als gevolg dat de zorgketen, ook voor jongeren en studenten, toegankelijk is gebleven. Stellen dat de maatregelen alleen kosten voor deze specifieke groepen hebben gehad is een te eenzijdige benadering van de werkelijkheid. Vanwege dezelfde reden kan ik dan ook geen kosten-batenanalyse geven. Wel heeft het kabinet gedurende de coronapandemie de vinger aan de pols gehouden en zich breed laten adviseren door verschillende instanties, ook wat betreft de impact van de maatregelen op jongeren. Bij het treffen van maatregelen zijn deze adviezen betrokken en maakten deel uit van de bestuurlijke weging rondom de inzet van maatregelen.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat studenten in Nederland op grote schaal aan harddrugs zoals cocaïne kunnen komen?
Ondanks het verbod op de productie, handel en verkoop van vele drugs in de Opiumwet zijn deze middelen helaas wel illegaal verkrijgbaar in Nederland. Cocaïne wordt door criminelen naar Nederland gesmokkeld en hier verhandeld en verkocht. De vraag naar drugs, van gebruikers in Nederland tot afzetmarkten in het buitenland, houdt deze criminele praktijken in stand. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zetten zich daarom op een breed front in om zowel het aanbod van, als de vraag naar, drugs terug te dringen. Uw Kamer is voor het laatst op 4 november jl. over deze aanpak geïnformeerd in de najaarsbrief over georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.2 In het antwoord op vraag 7 wordt verder ingegaan op hoe ik het drugsgebruik bij studenten tracht terug te dringen.
Gaat u actief stappen ondernemen om het (hard)drugs gebruik onder studenten terug te dringen? Zo ja, wat gaat u precies doen en op welke termijn?
Drugsgebruik is geen onderdeel van een normale, gezonde leefstijl. Ook niet voor studenten. Daarom vind ik het belangrijk dat deze boodschap ook met studenten gedeeld wordt. Tegelijkertijd wil ik dat studenten die er toch voor kiezen te gebruiken zo min mogelijk risico lopen op gezondheidsschade. Daarom is het van groot belang om gerichte, evidence-based preventie-activiteiten uitvoeren. Ik financier het Trimbos-instituut om deze activiteiten uit te voeren en gemeenten en onderwijsinstellingen hiermee te ondersteunen. Onder de vlag van Helder op School, een preventieprogramma gericht op onderwijs, heeft het Trimbos-instituut een speciale aanpak ontwikkeld voor het hbo en de universiteiten waarin introductiecommissies, studentenverenigingen en onderwijsinstellingen interventiemogelijkheden wordt geboden waarmee drugsgebruik kan worden ontmoedigd. Ook vinden voorlichtingsactiviteiten plaats gericht op jongeren, zoals via de websites drugsenuitgaan.nl en drugsinfo.nl. Verder brengt het Trimbos-instituut dit jaar een dossier uit waarin effectieve drugspreventie-interventies gericht op jongeren zijn gebundeld. Hiermee geef ik gemeentes en onderwijsinstellingen handvatten om effectieve preventie-activiteiten uit te voeren. Op deze manier draag ik bij aan het terugdringen van drugsgebruik onder studenten. Maar dat kan ik niet alleen: ook onderwijsinstellingen, studentenverenigingen en gemeenten kunnen bijdragen leveren. Ik roep hen op om in samenwerking met lokale preventiewerkers en het Trimbos Instituut op een effectieve manier werk te maken van drugspreventie. Daarnaast wordt het tegengaan van middelengebruik ook meegenomen in de integrale aanpak mentale gezondheid.
Welke juridische stappen gaat u ondernemen om de verstrekking van (hard)drugs aan jongeren/studenten terug te dringen? Gaat u onderwijsinstellingen hierbij betrekken en zo ja, op welke manier?
De verkoop van zowel middelen van lijst 1 («harddrugs») als lijst 2 («softdrugs») is verboden. Dealers die deze middelen aanbieden begaan hiermee een strafbaar feit waarvoor zij worden vervolgd. Alleen voor hennep en hasj geldt dat deze onder bepaalde voorwaarden (waaronder alleen verkoop aan meerderjarigen) in coffeeshops mogen worden verkocht. In veel gemeenten is een aanvullende voorwaarde dat coffeeshops niet binnen een bepaalde afstand van onderwijsinstellingen gevestigd mogen zijn. Onderwijsinstellingen worden betrokken bij voorlichting over drugs. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7 en de brief over preventie van drugsgebruik van 7 juli jl.
Weet u wat de (potentiële) (medische en maatschappelijke) gevolgen zijn van grootschalig (hard)drugsgebruik onder studenten op zowel de korte, als de lange termijn? Wat zijn de gevolgen voor het fysieke en mentale welzijn en hoe gaat dit zijn weerslag hebben op de studieresultaten- en voortgang van jongeren?
Er bestaan veel verschillende soorten drugs. Van niet alle middelen zijn de langetermijngevolgen goed bekend. In de beantwoording van deze vraag beperk ik me tot de drie middelen waarvan in de Monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik Studenten Hoger Onderwijs bleek dat het percentage studenten dat deze middelen in de afgelopen maand gebruikt had het hoogst lag. Het gaat hierbij om cannabis, xtc en cocaïne (respectievelijk 16,8%, 3,3% en 2,6%).
Negatieve gevolgen van cannabisgebruik op de korte termijn zijn een verslechtering van het geheugen, concentratie en logisch denken. Ook kun je je er ziek en misselijk van gaan voelen, een zogenaamde bad trip van krijgen, loop je kort na gebruik een hoger risico op verkeersongelukken en kun je flauwvallen. Op de lange termijn lopen cannabisgebruikers onder meer een hoger risico op schade aan de longen, psychische aandoeningen als psychose en schizofrenie, geheugenproblemen, slechtere school- en werkprestaties en verslaving.
In sommige gevallen kan het gebruik van xtc op de korte termijn leiden tot oververhitting, watervergiftiging, hartproblemen, een epileptische aanval of een opwindingsdelier. Voorbeelden van langetermijnrisico’s zijn hersenschade, een verslechterd geheugen en mogelijk depressie.
Op de korte termijn leidt cocaïnegebruik tot belasting van de hart- en bloedvaten en kan het leiden tot ontsteking van het neusslijmvlies, vermoeidheid, en psychische klachten. Op de lange termijn is er een serieus risico van verslaving en hart- en vaatziekten. Ook kan regelmatig cocaïnegebruik leiden tot een verandering in persoonlijkheid, oververmoeidheid en depressies, agressie en achterdocht, gewichtsverlies en verminderd seksueel verlangen.
Het moge duidelijk zijn dat de hierboven beschreven korte- en langetermijneffecten van de drie vaakst gebruikte drugs onder studenten een impact kunnen hebben op het fysieke en mentale welzijn van de studenten die deze drugs gebruiken. Dit risico ligt voornamelijk bij de groep studenten die regelmatig gebruikt. De relatie tussen middelengebruik en het mentale welzijn van studenten wordt onderzocht in de Monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik Studenten Hoger Onderwijs. Hieruit blijkt een verband te bestaan tussen cannabisgebruik en psychische klachten. Er bestaan momenteel geen inschattingen van de gevolgen van het huidige drugsgebruik van studenten voor hun studieresultaten en studievoortgang. Wel blijf ik de voortgang van het gebruik en de invloed op de mentale gezondheid van studenten monitoren. In 2023 is de volgende meting van de monitor. Binnen de integrale aanpak studentenwelzijn zullen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik onderwijsinstellingen ook handvatten bieden voor het signaleren en het vergroten van de kennis en kunde van onderwijsprofessionals rondom dit thema.
Weet u wat de (potentiële) (lange termijn) gevolgen zijn voor de (druk op de) zorg van het toenemende, grootschalig (hard)drugsgebruik onder studenten? Kunt u inzichtelijk maken welke en hoe veel gezondheidsproblemen er hierdoor zullen ontstaan?
Acute stoornissen waarvoor medische hulp wordt gezocht en waarbij de gebruiker onder invloed is van drugs worden bijgehouden in de monitor drugsincidenten. Over 2020 blijkt dat de coronapandemie en de bijbehorende lockdowns hebben gezorgd voor een forse daling van het totale aantal meldingen van drugsgerelateerde gezondheidsincidenten bij ambulancediensten, ziekenhuizen en forensisch artsen. Dit valt te verklaren door het vanaf maart 2020 uitblijven van feesten en evenementen en het wegblijven van toeristen. Wanneer voor deze factoren wordt gecorrigeerd blijft het aantal meldingen vrijwel op hetzelfde niveau. In 2021 zorgde de tijdelijke heropening van het uitgaansleven in de zomer en het najaar weer voor een stijging in het aantal incidenten, met name bij jonge xtc-gebruikers. Als de incidenten die zijn gekoppeld aan feesten en toerisme niet worden meegenomen, bleef het aantal meldingen – net zoals in 2020 – op het niveau van vóór COVID-19. Hoewel deze monitor zich niet direct richt op studenten, is het aannemelijk dat een sterke toename van gebruik onder deze groep zijn weerslag zou hebben op de cijfers.
Omdat nog onduidelijk is of en in hoeverre het drugsgebruik onder studenten de afgelopen jaren is veranderd, is het niet mogelijk een inschatting te geven hoeveel en welke gezondheidsproblemen hierdoor zullen ontstaan. Met de volgend jaar te verschijnen opvolger van de Monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik Studenten Hoger Onderwijs hoop ik hier een beter beeld van te hebben.
Wat gaat u doen om de gevolgen van de sociale isolatie en eenzaamheid die studenten tijdens de coronacrisis hebben ervaren te ondervangen? Heeft u zicht op welke gevolgen dit zal hebben op het fysieke en mentale welzijn van deze generatie studenten en de daaruit voortvloeiende maatschappelijke kosten in de toekomst?
We moeten enorm aan de slag om het mentaal welzijn van jongeren en studenten te verbeteren. Daar ligt een taak voor de gehele samenleving. In het onderwijs zelf moet er veel aandacht zijn voor sociale binding, vroeg-signalering en het verbeteren van de veerkracht van studenten. Het thema bespreekbaar maken en op elkaar letten. Belangrijke doelen die wij ook met de aanpak mentale gezondheid: van ons allemaal nastreven de komende tijd. Bovendien is ook de aanpak Eén Tegen Eenzaamheid verbreed met de doelgroep jongeren.
Afgelopen november jl. is er een onderzoek gestart naar de oorzaken van stress en prestatiedruk en dat resulteert ook in handvatten voor het kabinet en de onderwijsinstellingen. Hoe kunnen we de stress en prestatiedruk, een belangrijke factor bij mentale problematiek, tegengaan of verminderen? We kijken uit naar de resultaten die voor de zomer 2023 worden verwacht.
Welke gevolgen gaat de onvermijdelijke studievertraging, door afgenomen fysiek en mentale welzijn en gezondheidsproblemen door (hard)drugsgebruik, hebben op de maatschappij en de arbeidsmarkt als geheel? Kunt u een (risico)analyse geven? En hoe gaat u deze gevolgen ondervangen?
In mijn antwoord op vraag 10 gaf ik al aan dat nog onduidelijk is of en in hoeverre het drugsgebruik onder studenten de afgelopen jaren is veranderd. Mede om deze reden kan ik geen risicoanalyse geven voor de gevolgen van gezondheidsproblemen door drugsgebruik op de maatschappij en de arbeidsmarkt als geheel.
De inzet van voorspellende algoritmes met betrekking tot kinderen |
|
Peter Kwint , Michiel van Nispen (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Klopt het dat de politie gebruik wil blijven maken van voorspellende algoritmes die betrekking hebben op kinderen, het zogenaamde ProKid Plus, waarbij met behulp van algoritmes wordt ingeschat hoe groot de kans is dat een kind een geweldsdelict pleegt?1
Nee, de politie maakt geen gebruik meer van het algoritme ProKid Plus. Voor en na het eenmalige gebruik in juli 2016 is het algoritme ProKid Plus niet gebruikt door de politie. Het algoritme is ook niet doorontwikkeld.
Bij de politie is gestart met de ontwikkeling van een nieuw alerteringssysteem met een heel ander algoritme, ProKid 23-, dat gericht zal zijn op het versterken van de informatiepositie over jongeren tot 23 jaar die mogelijk (verder) afglijden naar criminaliteit. Doel is dat dit zal kunnen bijdragen aan de signalerende taak van de politie. Het alerteringssysteem is nog niet gebouwd. De politie heeft aangegeven dat de politie vanuit strikte juridische en ethische kaders zal bekijken óf en hoe dit alerteringssysteem ingezet kan worden. Besluitvorming hierover heeft nog niet plaatsgevonden en is niet aan de orde op korte termijn.
Een dergelijk algoritme zal wanneer deze eventueel in gebruik wordt genomen – gezien het feit dat er naar aanleiding van de uitkomsten daarvan mogelijk interventies plaatsvinden – worden opgenomen in het algoritmeregister van de politie.
Ten slotte is het goed om te vermelden dat er ook een risicotaxatie instrument ProKid 12- is geweest. Dit risicotaxatie instrument was onderwerp van het WODC-onderzoek waarnaar verwezen wordt in vraag 10. Dit risicotaxatie instrument is nooit voor de Top400 aanpak gebruikt. De politie geeft aan dat ook dit instrument niet meer in gebruik is.
Door welke instanties wordt dit algoritme gebruikt?
De gemeente Amsterdam en de politie hebben bij mij aangegeven dat het algoritme van het risicotaxatie instrument ProKid Plus niet in gebruik is.
De gemeente Amsterdam heeft bij mij aangegeven dat ProKid Plus eenmalig als proef is gebruikt in juli 2016 bij de instroom in de Top400-aanpak. In een recente brief d.d. 17 november 2022 over «Recente media-aandacht voor de Top400-aanpak» van burgemeester Halsema van Amsterdam aan de gemeenteraad van Amsterdam gaat zij in op deze proef.2
In de brief is onder andere vermeld dat destijds eenmalig een proef is gedaan om instroom in de Top400-aanpak te laten plaatsvinden op basis van het wetenschappelijk gevalideerde risicotaxatie instrument ProKid Plus, dat ontwikkeld is door de politie.3, 4 Wel is toen bepaald dat een persoon behalve door ProKid Plus ook minimaal een keer als verdachte moest zijn aangehouden. Personen die alleen getuige of slachtoffer van een delict waren, kwamen dus ook toen niet in de Top400-aanpak.5 Bovendien vond voor instroom bij alle personen een handmatige controle plaats of het logisch of proportioneel was dat iemand zou instromen in de Top400-aanpak.
Na deze proef is besloten om niet met ProKid Plus verder te gaan, omdat – hoewel ProKid Plus wetenschappelijk gevalideerd is – bleek dat de complexe weging van verschillende risicofactoren vrij technisch is en daarmee moeilijk navolgbaar voor betrokkenen. Dit was het signaal vanuit de jongeren en hun ouders en dit is door de gemeente Amsterdam serieus genomen. Dat maakt dat de gemeente gestopt is met het gebruik van ProKid Plus, zo heeft de gemeente bij mij aangegeven.
Wie houdt er toezicht op het gebruik van dit algoritme en hoe gebeurt dit?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het ProKid Plus risicotaxatie instrument eenmalig gebruikt en niet meer in gebruik.
De politie zal vanuit strikte juridische en ethische kaders bekijken of en hoe het nog te bouwen nieuwe alerteringssysteem ProKid 23- ingezet kan worden. In de beantwoording van vraag 5 wordt verder ingegaan op die kaders.
In algemene zin is er zeker sprake van toezicht op algoritmen. Dat gebeurt in eerste instantie intern en vervolgens extern door sectorale toezichthouders. Voor de politie geldt dat toezicht op algoritmen wordt vormgegeven door het toezicht op de taakuitvoering door de Inspectie van Justitie en Veiligheid, toezicht op verwerking van persoonsgegevens door de Autoriteit Persoonsgegevens en toezicht op de doelmatigheid van de taakuitvoering door de Algemene Rekenkamer.
Het kabinet versterkt daarnaast het gehele toezichtslandschap vanaf 2023 door het aanstellen van een algoritmetoezichthouder bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Uitgangspunt is dat het bestaande toezichtslandschap intact blijft. De algoritmetoezichthouder richt zich in eerste instantie op delen van sector-overstijgende kennis en expertise, het komen tot gezamenlijke normuitleg en het versterken van samenwerking tussen toezichthouders op het gebied van algoritmen en artificiële intelligentie (AI). U bent inmiddels recent geïnformeerd over de inrichting, doelen en activiteiten van de algoritmetoezichthouder.
Kunt u openbaar maken op basis van welke data en welke parameters dit algoritme wordt ingezet? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is ProKid Plus eenmalig gebruikt en niet meer in gebruik.
ProKid Plus was, zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, een door de politie ontwikkeld en wetenschappelijk gevalideerd risicotaxatie instrument dat op basis van informatie uit de bronsystemen van de politie (zoals delict, rol en leeftijd) inschatte welke jongeren doorgroeien in de (zware) criminaliteit.6, 7
In het in noot 2 vermelde wetenschappelijke rapport zijn (in bijlage 2) de gebruikte variabelen vermeld.
Vindt u het wenselijk als er op basis van een voorspellend algoritme preventieve bestuursrechtelijke maatregelen genomen worden, die rechtstreekse gevolgen hebben voor deze kinderen en hun families? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ik lees deze vraag vanuit het belang van de preventieve aanpak van (georganiseerde en ondermijnende) criminaliteit en de actuele zorg over bepaalde jongeren in een kwetsbare situatie. Het kabinet zet stevig in om samen met diverse betrokken partners, zoals de gemeenten en de politie, in een brede domeinoverstijgende preventieve aanpak te voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin verder doorgroeien. Het gaat hierbij ook om het bieden van begeleiding, hulp en perspectief met kansrijke en effectieve interventies in soms heftige en schrijnende situaties.
Onderzoek van onder andere het WODC laat immers zien dat crimineel gedrag op jonge leeftijd een belangrijke voorspeller is voor een langdurige en ernstige criminele carrière. Daders die een overval, straatroof of woninginbraak plegen als hun debuutdelict en daarbij minderjarig zijn hebben de grootste kans om uit te groeien tot een veelpleger.8, 9 Het lijkt dan ook belangrijk om vroegtijdig in te grijpen, zo geven de onderzoekers aan.10 Ook andere risicofactoren die zich in de kindertijd opstapelen (zoals gezinsproblematiek, middelengebruik en agressief gedrag), zo vermeldt de burgemeester van Amsterdam in haar brief, vergroten de kans op crimineel gedrag.
Dit benadrukt het belang van vroeg signaleren en ingrijpen, waarbij onder andere het bieden van een combinatie van zorg en veiligheid, inclusief waar nodig een stok achter de deur, voor jongeren en hun gezinnen de insteek is. Daarbij worden verschillende kansrijke en effectieve interventies (door)ontwikkeld en ingezet. Het gebruik van ProKid Plus paste destijds in de gemeente Amsterdam binnen de aanpak van vroeg signaleren en ingrijpen en stond niet op zichzelf, zo is ook vermeld in de brief van de burgemeester van Amsterdam.
De burgemeester van Amsterdam heeft in de vergadering van de Raadscommissie Algemene Zaken van 15 december jl. hard afstand genomen van ProKid Plus en aangegeven dat ze geen enkel plan heeft in de richting van enig gebruik van ProKid Plus of een ander algoritme als selectiecriterium voor de instroom.
De ervaringen met ProKid Plus onderstrepen het belang van goede waarborgen voor het gebruik van algoritmen, waar de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met de Minister voor Rechtsbescherming extra aandacht voor heeft. Ik verwijs u in dat kader naar (onder andere) de werkagenda Digitalisering voor specifieke ambities op dat vlak.11 Kort gezegd is het uitgangspunt dat de inzet van algoritmische systemen met mogelijke rechtsgevolgen die niet uitlegbaar zijn niet ingezet worden en dus niet wenselijk zijn. Zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 3 vindt de inzet van algoritmen met mogelijke rechtsgevolgen niet plaats in een juridisch vacuüm. Onder andere in de kabinetsreacties op drie algoritmeonderzoeken12. De nieuwe systeemtechnologie» is hier eerder (ook) op in gegaan.13
In deze brieven wordt toegelicht dat er een kader is dat algoritmische besluitvorming reguleert: de Grondwet en de fundamentele mensenrechten vereisen dat een inbreuk op een recht alleen is toegelaten indien deze wettelijk is geregeld en noodzakelijk en proportioneel is. Domein-specifieke wetgeving reguleert de bevoegdheid waaruit besluitvorming volgt; het bestuursprocesrecht stelt regels aan besluitvorming, zoals de motivering ervan en hoor en wederhoor. De privacy- en gegevensbeschermingswetgeving (waaronder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)/Wet politiegegevens (Wpg)) stelt regels aan het gebruik van persoonsgegevens en geautomatiseerde besluitvorming met behulp van persoonsgegevens. Het non-discriminatierecht verbiedt het maken van een (ongerechtvaardigd) onderscheid tussen mensen. Het moet vanzelfsprekend zijn dat de overheid volgens deze juridische kaders werkt, ook bij het gebruik van algoritmen. In elke fase van de levenscyclus van algoritmische besluitvormingssystemen (ontwerpen, bouwen, testen, gebruiken en monitoren) moet aandacht zijn voor de risico’s voor mensenrechten.
Om deze wettelijke verplichtingen handvatten te geven en overheidsorganisaties te ondersteunen bij de naleving hiervan is een mensenrechtentoets (IAMA: Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmen) en een handreiking non-discriminatie by design ontwikkeld. Daarnaast wordt er gewerkt aan een implementatiekader voor de inzet van algoritmen door de overheid en wordt in het kader van transparantie door overheidsorganisaties gewerkt aan algoritmeregisters waar ten minste hoog risico algoritmen in worden opgenomen.14, 15
Naast de bestaande wettelijke verplichtingen is specifiek voor AI-systemen met een hoog risico voor mensenrechten, de gezondheid en veiligheid Europese wetgeving (een AI-verordening) in voorbereiding die met name de ontwikkelingsfase van deze systemen verder reguleert. Deze conceptwetgeving is in belangrijke mate van toepassing op algoritmische besluitvormingssystemen bij de overheid. Deze concept verordening verbiedt een aantal AI-toepassingen die onaanvaardbare risico’s voor onder meer mensenrechten met zich meebrengt. Voor AI-systemen met een hoog risico is voorzien in een set eisen aan de ontwikkeling en ingebruikname van deze systemen waaraan aantoonbaar moet worden voldaan (waarin mensenrechten worden meegenomen).
In het kader van rechtsbescherming bij de inzet van algoritmen is naar aanleiding van de inzet van Nederland in dat verband een klachtrecht opgenomen in de Raadstekst van de AI-verordening. Met deze extra rechtsingang kunnen burgers en consumenten een klacht indienen bij de toezichthouder wanneer zij vermoeden dat een gebruikt AI-systeem niet aan de eisen van de verordening voldoet.
Naast de EU werkt ook de Raad van Europa (RvE) aan een juridisch raamwerk voor AI in de vorm van een verdrag, specifiek om mensenrechten en de democratische rechtsstaat te beschermen. Het voorstel van de RvE bevat fundamentele principes en regels die ervoor moeten zorgen dat het ontwerp, de ontwikkeling en de toepassing van AI-systemen in overeenstemming zijn met de eerbiediging van de mensenrechten, het functioneren van de democratie en de bescherming van de rechtsstaat. Hoewel er in nationaal en Europees verband het nodige loopt op het wetgevende terrein, blijft het kabinet alert op de toekomstbestendigheid én naleving van de juridische kaders in relatie tot algoritmen.
In het antwoord op vraag 8 wordt nader ingegaan op de benodigde rechtsbescherming en de waarborgen die daarmee samenhangen.
Zijn jeugdigen die uit dit algoritme komen vaker onderwerp van onderzoek van de politie en bijvoorbeeld staande houdingen? Worden de profielen gebruikt in het toezicht op straat?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, is het risicotaxatie instrument ProKid Plus niet meer in gebruik. De gemeente Amsterdam en de politie hebben mij laten weten dat het antwoord op deze vraag «Nee» is. Er is geen ander gebruik gemaakt door de politie van dit algoritme.
Zie ten aanzien van de waarborgen en de werkwijze ook de beantwoording van de vragen 5, 7 en 8.
Welke inzet van jeugdzorg volgt op basis van het voorkomen in de top400? Kunt u aangeven of deze zorg vrijwillig of onder dwang wordt ingezet?
In de voornoemde brief van de burgemeester van Amsterdam staat dat de Top400 integrale en persoonsgerichte regie biedt aan jongeren van 12 tot en met 23 jaar die meermaals door de politie zijn aangehouden als verdachte van een misdrijf (minstens een van die aanhoudingen moet zijn geweest voor een high impact crime-delict17 en bij wie bovendien meerdere zorgelijke signalen zichtbaar zijn
).18, 19, 20 Over deze jongeren bestaat vanuit zorg, sociaal domein en veiligheid de vrees dat zij zonder ingrijpen verder afglijden in de criminaliteit. Een persoon stroomt in op basis van vaste en objectieve criteria. Tevens worden in voornoemde brief de partners uit de werelden van veiligheid, zorg en sociaal domein genoemd. De Top400 heeft drie doelstellingen: 1) het terugdringen van recidive (vooral van high impact crime delicten, zoals straatroven, inbraken en overvallen) en daarmee het beschermen van de samenleving, 2) het verbeteren van het toekomstperspectief van de betreffende jongere en 3) het voorkomen van afglijden van minderjarige broertjes en zusjes in de criminaliteit. Binnen de aanpak is veel aandacht voor begeleiding (terug) naar school/opleiding, hulp bij schulden, het vinden van werk of passende dagbesteding en behandeling voor psychiatrische problematiek (trauma, verslaving en dergelijke) of andere (laagdrempelige) hulpverlening.
Samenvattend is de aanpak Top400 een gecoördineerde inzet van gemeente, politie, justitie en andere (zorg)instanties om crimineel gedrag terug te dringen en meer perspectief te bieden. Deze gecoördineerde inzet vindt plaats op grond van de eigen regels en bevoegdheden van de betrokken partijen. Iedere partner heeft zijn of haar eigen opdracht en beroepsethiek en werkt vanuit de eigen (wettelijke) kaders. Dit geldt ook voor jeugdzorg. Dit laatste kan zowel in het vrijwillig als het gedwongen kader, afhankelijk van de betreffende situatie.
Vindt u dat er voldoende rechtsbescherming is voor de kinderen en hun families die op basis van het ProKid Plus algoritme in een bestuurlijk programma worden geplaatst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd bij het antwoord op vraag 5 heeft rechtsbescherming bij de inzet van algoritmen de bijzondere aandacht van het kabinet. In algemene zin is het de verantwoordelijkheid van de diverse betrokken overheden en uitvoeringsorganisaties om de rechtsbescherming voor kinderen en hun families te waarborgen binnen de geldende wettelijke kaders.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het risicotaxatie instrument ProKid Plus eenmalig ingezet en niet meer operationeel. Plaatsing op de lijst Top400 is geen juridische sanctie of maatregel. Zie ook het antwoord op vraag 7.
De gemeente Amsterdam heeft bij mij aanvullend het volgende aangegeven. De instroom in de Top400-aanpak op basis van de Top400-criteria is geen besluit in de zin van de Awb.21 Er staat dan ook er geen bezwaar of beroep open tegen de plaatsing op de lijst Top400 of Top600. Binnen de aanpak worden persoonsgegevens uitgewisseld tussen partijen voor het bereiken van de doelen van de aanpakken. Alle personen over wie persoonsgegevens worden verwerkt, hebben rechten op grond van de AVG, waaronder het recht om te verzoeken tot het wissen van persoonsgegevens. Personen die in de aanpak zijn opgenomen worden gewezen op deze rechten door middel van een AVG-bijlage bij de notificatiebrief die ze bij het moment van instroom in de aanpak persoonlijk uitgereikt krijgen.22
Wanneer een dergelijk verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens binnenkomt wordt het verzoek beoordeeld en neemt, in het geval van de Top600 en de Top400 en de andere integraal persoonsgerichte aanpakken van het regionale Actiecentrum Veiligheid en Zorg (AcVZ), de burgemeester een besluit op dit verzoek. Indien het verzoek tot het wissen van persoonsgegevens wordt afgewezen, kan de betrokkene een bezwaarprocedure starten. Dit is sinds de start van de Top600 en Top400 een aantal keer voorgekomen. Tot nu toe is geen enkel bezwaar op een afgewezen verzoek tot verwijdering gegrond verklaard.
Wordt het gezinnen en kinderen vermeld dat zij door het algoritme zijn opgenomen in de top400? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dan ook bekend op basis van welke gegevens de jeugdigen zijn opgenomen zodat zij de kans hebben of krijgen om zich te verdedigen tegen de verdenking dat ze potentieel crimineel zijn of worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het risicotaxatie instrument ProKid Plus eenmalig gebruikt in juli 2016 en niet meer operationeel.
De gemeente Amsterdam heeft bij mij aangegeven, dat – indien personen instromen in de Aanpak Top400 – zij en hun ouders/verzorgers (van minderjarigen) hierover worden geïnformeerd. Zij kunnen via direct contact met de regisseur en individuele periodieke uitvoeringsoverleggen hun visie delen over het plan van aanpak en de uitvoering hiervan. Ook worden ouderbijeenkomsten georganiseerd met als doel ouders van jongeren in de aanpak zo goed mogelijk te informeren, te betrekken en hun ervaringen te horen.
Broertjes en zusjes (of minderjarige kinderen van personen in de aanpak) komen alleen op de lijst Top400/Top600 als zij zelf aan de criteria voldoen.
In voornoemde brief van de burgemeester van Amsterdam wordt aangegeven dat de aanpak verder zal worden verbeterd op het vlak van het structureel beter betrekken van ouders en het goed uitleggen hoe de aanpak werkt.
Verder verwijs ik naar voornoemde brief van de burgemeester van Amsterdam.
Kunt u aangeven wat er is gedaan met de aanbevelingen van het WODC, dat in 2011 stelde dat bij de pilot geen van de politiekorpsen een goed functionerend ProKid Plus programma had?3
Het onderzoek waar in de vraagstelling naar wordt verwezen betreft een ander instrument, namelijk het instrument ProKid 12-. ProKid 12- is in 2019 uitgefaseerd en is niet meer in gebruik.
Kunt u aangeven welke andere onderzoeken zijn gedaan en wat daar de conclusie van was met betrekking tot het ProKid Plus algoritme? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1, waarin is aangegeven dat het risicotaxatie instrument ProKid Plus door wetenschappelijk onderzoek is gevalideerd. Dat onderzoek gaat over de predictieve validiteit (de betrouwbaarheid van de voorspellende waarde) van het vroegsignaleringsinstrument ProKid Plus.24 De samenvattende conclusie van dat onderzoek was dat de resultaten een overtuigend bewijs leveren voor de predictieve validiteit van ProKid Plus.
Er is in de digitale archieven van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en ook in openbare bronnen gezocht naar onderzoeken ten aanzien van ProKid Plus op de zoektermen ProKid, Pro Kid, Top400 en Top 400.25 Op basis daarvan zijn geen andere onderzoeken aangetroffen die betrekking hebben op Pro Kid Plus.
Heeft u adviezen en annotaties gekregen als het gaat om de ontwikkeling van het ProKid Plus algoritme? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Er is in de digitale archieven op het Ministerie van Justitie en Veiligheid gezocht naar adviezen of annotaties ten aanzien van de ontwikkeling van ProKid Plus op de zoektermen ProKid, Pro Kid, Top400 en Top 400.26 Er zijn geen adviezen of annotaties of andere documenten gericht aan bewindspersonen aangetroffen.
Zijn er privacy-impactanalyses of analyses over bescherming persoonsgegevens gemaakt over/van ProKid? Kunt u deze delen met de Kamer?
Ten tijde van het eenmalig gebruik van ProKid Plus schreef de Wpg nog niet voor dat er een privacy-impactanalyse moest worden gemaakt.
Van de in de beantwoording in vraag 1 genoemde ProKid 23- is nog geen privacy-impactanalyse gemaakt, omdat deze nog in ontwikkeling is. Een dergelijke impact-analyse (gegevensbeschermingeffectbeoordeling) zal wel onderdeel uitmaken van de genoemde beoordeling binnen strikte juridische en ethische kaders óf en hoe dit alerteringssysteem ingezet kan worden.
In hoeverre wordt het ProKid Plus algoritme gebruikt om tot kostenbesparingen te komen op bijvoorbeeld jeugdzorg? Bent u het met ons eens dat het belang van het kind hierin voorop zou moeten staan en niet de economische effecten? Kunt u antwoord toelichten?4
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het risicotaxatie instrument ProKid Plus niet meer in gebruik. De reden voor het (eenmalige) gebruik van het instrument was niet om tot kostenbesparingen te komen, ook niet in de jeugdzorg. Het algoritme is ontwikkeld om de signalering vanuit de politie te verbeteren.
Ik ben het met u eens dat bij de toepassing van instrumenten het belang van het kind voorop moet staan.
Vindt u het wenselijk dat jeugdigen op basis van algoritmen in de top400 zijn geplaatst zonder dat zij strafbare feiten hebben gepleegd, maar simpelweg vanwege de politieke wens een top400 te hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeente Amsterdam heeft aangegeven dat de wijze waarop de vraag is verwoord niet wordt herkend, daar waar het gaat over dat plaatsing in de Top400 simpelweg zou gebeuren vanwege een politieke wens om een Top400 te hebben. Ik zou een dergelijke insteek ook niet wenselijk vinden.
In voornoemde brief van de burgemeester van Amsterdam wordt ten aanzien van de Top400 onder meer aangegeven dat het halen van een bepaald aantal niet het doel is en dat de Top400 nooit volledig gevuld is geweest. In de brief wordt verder ingegaan op de oorsprong, het doel en de gebruikte criteria van de Top400.
Ik wil nogmaals benadrukken dat – gezien de actuele zorg over de risico’s dat jongeren in de criminaliteit belanden of daarin verder afglijden – het kabinet stevig inzet om samen met diverse betrokken partners in een brede domeinoverstijgende preventieve aanpak te voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin verder doorgroeien.28, 29
De gemeente Amsterdam heeft bij mij aangegeven dat de Top400-aanpak een voorbeeld is van vroeg signaleren en ingrijpen. In het antwoord op vraag 7 is de aanpak vrij uitgebreid beschreven. De gemeente Amsterdam gebruikt hierbij geen algoritmische selectieprogramma’s (zoals ProKid Plus). De Top400 maakt gebruik van cumulatieve criteria waarin aanhoudingen en zorgsignalen bij elkaar worden opgeteld.
Zie ook het antwoord op de vragen 5 en 8, waar het onder andere gaat over waarborgen die daar genoemd worden voordat een algoritme in een dergelijk geval gebruikt wordt.
Met wie worden de profielen en gegevens die door ProKid Plus zijn gemaakt/gegenereerd gedeeld en op welke wijze wordt gegarandeerd dat jeugdigen en hun families niet nodeloos worden achtervolgd door de inzet van dit algoritme?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het risicotaxatie instrument ProKid Plus eenmalig gebruikt en niet meer in gebruik. De gemeente Amsterdam heeft mij laten weten dat er geen profielen of gegevens zijn op basis van dat algoritme waarmee wordt gewerkt.
Daarnaast geeft de gemeente Amsterdam aan dat voor de gemeente en de Top400 geldt dat zij zorg draagt voor het beperken van risico’s wanneer het gaat om de inbreuk op de privacy van personen en voor een goede informatiebeveiliging. De gemeente heeft een privacy team en binnen het samenwerkingsband Actiecentrum Veiligheid en Zorg (AcVZ) is er een Privacy Expert Groep, met daarin privacy experts van de kernpartijen. Zij adviseren het AcVZ over vraagstukken rond gegevensdeling. Daarnaast adviseren de Functionaris Gegevensbescherming van de gemeente Amsterdam en de Commissie Persoonsgegevens Amsterdam over de gegevensdeling binnen de aanpak, bijvoorbeeld bij het ontwikkelen van een Data Protection Impact Assessments (DPIA) en het vaststellen van een regeling gegevensverwerking. De regeling gegevensverwerking van de Top400 wordt zorgvuldig actueel gehouden.30
Regisseurs en andere professionals die werken voor het samenwerkingsverband AcVZ worden regelmatig getraind in het in de praktijk toepassen van de juridische kaders rondom gegevensdeling. Ook hebben ze toegang tot privacy-juridisch advies van het privacy team van de gemeente Amsterdam en, wanneer relevant, de privacy-specialisten binnen hun moederorganisaties. Het uitwisselen van gegevens stopt na uitstroom uit de Top400. In het algemene convenant van het AcVZ en de gegevensregeling Top400 wordt ook ingegaan op de verwijdering van de gegevens.31
Tot slot verwijs ik hierbij naar het antwoord bij vraag 5, waar het gaat over de (wettelijke) waarborgen die gelden.
Het uitgesteld betalen bij het online afrekenen van alcoholische dranken |
|
Anne Kuik (CDA), Mirjam Bikker (CU), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van experts als het gaat om webshops die «uitgesteld betalen» aanbieden bij de online verkoop van alcohol?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze zorgen.
Deelt u de mening dat verkopers van verslavende producten zoals alcohol een grote maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben om te helpen voorkomen dat mensen deze producten overmatig gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Alcohol is geen «normaal product» en de verkoop ervan brengt een verantwoordelijkheid met zich mee om overmatig en problematisch alcoholgebruik te voorkomen.
Deelt u de zorg dat de mogelijkheid van uitgesteld betalen overmatig alcoholgebruik aanmoedigt, onder andere doordat het uitstellen van de betaling aanmoedigt dat consumenten meer alcohol bestellen dan zij hadden bedacht? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorgen dat deze betaalmethode (kwetsbare) doelgroepen kan aanmoedigen om meer alcohol te bestellen en zo de kans op alcoholgebruik en alcohol gerelateerde schade kan vergroten. Dit geldt in het bijzonder voor Buy Now, Pay Later (BNPL) betaaldiensten, omdat deze bijzonder laagdrempelig in gebruik zijn.
Hoe kan het dat de Alcoholwet op het gebied van prijsacties en hoge kortingen allerlei beperkingen oplegt aan de verkoop van alcoholische dranken, maar dat online krediet daar tussendoor glipt?
Het is niet zo dat de Alcoholwet niet van toepassing is wanneer een consument kiest om achteraf te betalen. Ook dan geldt o.a. het verbod op bepaalde prijsacties en hoge kortingen. Consumenten kunnen hun online aankopen steeds vaker afrekenen via een BNPL-betaaldienst. Dit is een relatief nieuw, snelgroeiend fenomeen waarvan de risico’s steeds duidelijker zichtbaar worden.2 Recent zien we dat online slijterijen steeds vaker de consument de keuze geven om te betalen via een BNPL-betaaldienst. Bij het opstellen van de Alcoholwet is dit onderwerp niet als aandachtspunt naar voren gekomen.
Welke alternatieven hebben webshops volgens u om klanten de mogelijkheid te bieden om minimaal 50 procent van de rekening na ontvangst van het product te laten voldoen, als er geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van zogenaamde «buy now pay later»-apps?
Consumenten hebben geen recht om minimaal 50 procent van de rekening na ontvangst van het product te betalen. Er bestaat dus niet zoiets als een recht op achteraf betalen. Wel is het zo dat bij een (online) aankoop de verkoper de consument tot vooruitbetaling van maximaal 50 procent van de koopprijs kan verplichten.3 De betaling moet in beginsel geschieden ten tijde en ter plaatse van de aflevering. Enkele (web)winkels met eigen vervoer van de gekochte artikelen bieden consumenten de mogelijkheid om te betalen op het moment van de bezorging aan huis. Achteraf betalen is een andere manier om invulling te geven aan het recht van consumenten om niet het hele bedrag vooruit te hoeven betalen, waar in de praktijk veel webshops voor kiezen. Alternatieven voor achteraf betalen via een BNPL-betaaldienst zijn: het bedrag zelf overmaken, betalen met een creditcard, betaling via een stichting derdengelden, de digitale eenmalige incassomachtiging en de digitale acceptgiro.
Bent u bereid om met online slijterijen in gesprek te gaan met als doel uitgesteld betalen bij de online verkoop van alcoholische dranken te stoppen? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer hierover informeren?
Van een aantal slijterijen heb ik al signalen gekregen dat ze gaan kijken naar andere mogelijkheden om binnen het wettelijke kader geen gebruik meer te maken van de BNPL-betaaldiensten. Ik ben bereid dit ook bij andere partijen onder de aandacht te brengen.
Bent u bereid met regelgeving te komen met als doel uitgesteld betalen bij de online verkoop van alcoholische dranken te verbieden? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer hierover informeren?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 schrijf, heb ik reeds signalen ontvangen dat een aantal slijterijen al overwegen te stoppen met BNPL-betaaldiensten. Als slijterijen niet stoppen, dan ben ik bereid om wettelijke maatregelen te onderzoeken en hierover in gesprek te gaan met mijn collega’s binnen het kabinet.
Kunt u zich inspannen deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat over leefstijlpreventie op 8 december a.s.?
Ja.
De schotten tussen onderwijs en zorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u ermee bekend dat er nog steeds veel kinderen zijn met een ondersteuningsbehoefte, die om financiële redenen niet het onderwijs krijgen dat bij hen past, zoals ook blijkt uit het artikel «Lennox (8) met downsyndroom is dupe van «bezuinigingsoperatie» gemeente»?1 Zo ja, hoe rijmt u dat met de ambities in het regeerakkoord waarin staat dat wordt gestreefd naar inclusief onderwijs?
Het verhaal van de betreffende leerling is bij ons bekend en vanuit OCW is ambtelijk contact gelegd met zijn moeder. Het is erg jammer en schrijnend dat het niet meer lijkt te lukken om afspraken te maken over wat nodig is om hem passende (zorg)begeleiding op school te bieden, waardoor hij mogelijk van de school af moet waar hij al langer zit en het naar zijn zin heeft. Daarom is nu een onderwijsconsulent ingeschakeld, zodat die samen met de ouder, school en gemeente kan kijken naar de situatie en kan zoeken naar een oplossing.
Het verhaal staat niet op zichzelf. Er zijn meer verhalen bekend waarbij het niet lukt om afspraken te maken over wat er nodig is om passende (zorg)begeleiding op school te bieden. Juist deze gevallen onderstrepen waarom het belangrijk is om toe te werken naar inclusief onderwijs. Zodat ieder kind mee kan doen, erbij hoort en dichtbij huis naar school kan, waar nodig met extra ondersteuning. Vanuit de maatschappij, ouders en het onderwijs is de roep om inclusief onderwijs en een minder strakke scheiding tussen regulier en speciaal onderwijs en tussen onderwijs en zorg, de afgelopen jaren alleen maar sterker geworden. En ook door Nederland geratificeerde internationale verdragen, zoals het VN-verdrag Handicap en het VN-kinderrechtenverdrag, zetten daartoe aan. Dat is de reden waarom het kabinet zich daar de komende periode voor wil inzetten. We informeren u begin 2023 nader over de stappen die het kabinet in dit kader de komende jaren wil zetten.
Vindt u dat deze ambitie om te gaan naar inclusief onderwijs in praktijk ook betekent dat gemeenten voldoende financiële middelen moeten hebben om (waar nodig) de juiste ondersteuning te regelen?
Om inclusief onderwijs te kunnen bieden, is samenwerking tussen alle bij het onderwijs betrokken partijen belangrijk. De gemeente is daarbij een belangrijke partij, gezien de verantwoordelijkheid om bepaalde vormen van ondersteuning te leveren. Het is daarbij belangrijk dat in elke regio het onderwijs samen met de partners nadenkt over hoe inclusief onderwijs vormgegeven kan worden en welke stappen en bijbehorende middelen daarvoor nodig zijn.
In het artikel stelt onderwijsmedewerker Gert de Graaf dat gemeenten vaker ondersteuningsuren drastisch verlagen. Wordt bijgehouden hoeveel kinderen gebruik maken van ondersteuningsuren om onderwijs te kunnen volgen? En om hoeveel uren dit gaat? Zo ja, bent u bereid de ontwikkeling sinds de invoering van passend onderwijs te delen met de Kamer?
Op landelijk niveau wordt niet bijgehouden hoeveel kinderen gebruik maken van ondersteuningsuren om onderwijs te volgen, of om hoeveel uren dit gaat. Binnen het regulier onderwijs kan een beroep gedaan worden op ondersteuning vanuit de budgetten voor passend onderwijs indien nodig aangevuld met ondersteuning vanuit de Jeugdwet. De toekenning van extra ondersteuning vanuit de wet passend onderwijs verloopt via het samenwerkingsverband, toekenning vanuit de Jeugdwet verloopt via de gemeente.
Wat is er sinds de Kamerbrief van 12 juli 20212 concreet gedaan om de discussie over wat onder zorg en wat onder onderwijs valt verder te brengen? Zijn er afgelopen jaar concrete acties in gang gezet die voor duidelijkheid zorgen voor alle betrokkenen? Zo ja, welke?
Ja, er zijn in het afgelopen jaar concrete acties in gang gezet om de discussie wat onder zorg en wat onder onderwijs valt verder te brengen. Zo zijn 50 zorgarrangeurs ingezet om scholen in het speciaal onderwijs te helpen bij het organiseren van de zorg in onderwijstijd. Daarnaast is er onderzoek uitgevoerd door DSP/Oberon en zijn twee pilots begeleid waar men de zorg collectief inzet in de klas.3
Nog dit jaar ontvangt u het eindrapport van DSP/Oberon gericht op de zorg in onderwijstijd. Op basis hiervan zullen wij aanvullende maatregelen nemen om de zorg in onderwijstijd te vereenvoudigen. Hierover wordt uw Kamer geïnformeerd in de beleidsreactie op dit rapport, welk u ontvangt zo spoedig mogelijk, uiterlijk in het voorjaar van 2023.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat kinderen minder ondersteuning ontvangen dan zij nodig hebben? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat ieder kind de benodigde ondersteuning ontvangt?
Elk kind verdient een passend aanbod en het is schrijnend wanneer kinderen niet de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Zie ook het antwoord gegeven op vraag 1.
Het is aan gemeenten, scholen en samenwerkingsverbanden om hier samen afspraken over te maken, in overleg met ouders en jeugdigen zelf. Daar waar er discussie is over dit ondersteuningsaanbod kunnen ouders gebruik maken van een onderwijsconsulent en zo nodig een procedure starten bij de geschillencommissie passend onderwijs en/of bezwaar maken bij de gemeente. Maar het liefst zijn zulke procedures niet nodig.
Om er voor te zorgen dat kinderen de benodigde ondersteuning krijgen en gemeenten en samenwerkingsverbanden dit kunnen organiseren wordt gewerkt aan onder andere de verbeteraanpak passend onderwijs inclusief maatregelen op het gebied van onderwijs en zorg, het experiment onderwijszorgarrangementen en een plan van aanpak hoogbegaafdheid. In december van dit jaar ontvangt u de uitwerking van het plan van aanpak hoogbegaafdheid, in het voorjaar wordt u in de voortgangsrapportage passend onderwijs geïnformeerd over de verbeteraanpak.
Kunt u uitleggen dat, ondanks de aangenomen motie Westerveld/Kwint3, waarin de regering wordt opgeroepen om maatregelen te treffen, zodat beschikkingen om kinderen met een handicap naar het regulier onderwijs te laten gaan, voor een langere tijd afgegeven kunnen worden dan voor een half jaar, het nog steeds gebeurt dat ouders ieder half jaar moeten aantonen dat hun kind nog een blijvende handicap, zoals het syndroom van Down, heeft? Welke concrete maatregelen zijn tot nu toe genomen om uitvoering te geven aan de motie?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de uitvoering van de jeugdwet en mogen zelf beslissen over de duur van beschikkingen. Binnen de Jeugdwet zijn geen juridische belemmeringen om langdurige beschikkingen af te geven. Gemeenten zijn hier op gewezen en hiertoe opgeroepen door voormalig Staatssecretaris Blokhuis in de brief die op 2 december 2021 naar alle wethouders Jeugd is verzonden.
In de motie Werner5 wordt eveneens opgeroepen om afspraken te maken met gemeenten en zorgverzekeraars zodat mensen met een handicap een langere beschikkingsduur krijgen. De afgelopen maanden zijn verkennende gesprekken met gemeenten gevoerd. Voor de Kerst wordt uw Kamer geïnformeerd over hoe samen met gemeenten de motie wordt uitgevoerd.
In het eerste kwartaal van 2023 wordt de Kamer geïnformeerd over het Actieplan voor de doelgroep jeugdigen met een levenslange en levensbrede beperking/aandoening (Triple L). In dit plan wordt ook het passend beschikken in duur, aard en omvang meegenomen.
Bij Kamerbrief van 22 januari 2021 is toegezegd dat KPMG een ondersteunend instrument voor gemeenten en cliënten zou ontwikkelen.4 In hoeverre heeft dit concreet bijgedragen aan het helpen van kinderen en jongeren met levenslange beperkingen?
Het is niet bekend of het KPMG rapport dat in februari 2021 in opdracht van VWS is uitgebracht7 concreet heeft bijgedragen aan het helpen van jeugd met een levenslange en levensbrede hulpvraag. Uit dit rapport volgen onder meer leidende principes, waarmee een wijkteam aan de slag kan gaan om de toegang tot zorg en ondersteuning te verbeteren en knelpunten in kaart te brengen. De wijkteams zijn in de afgelopen jaren vanuit het programma Zorg voor Jeugd praktisch ondersteund in het kader van het verbetertraject toegang hetgeen een vervolg krijgt in de Hervormingsagenda Jeugd. Zo organiseert Movisie op 28 november 2022 in samenwerking met o.a. de VNG en VWS vanuit het Verbetertraject Toegang een online kennisdeelbijeenkomst die zich richt op de toegang tot het sociaal domein voor mensen met een levenslange en levensbrede beperking.8
Bent u ook bekend met de crowdfundactie van Spirare, een van de organisaties die hoogbegaafde kinderen helpt, en zodanig in de financiële problemen zit dat het risico bestaat dat tientallen kinderen er straks niet meer terecht kunnen?5
Ja, we zijn bekend met de crowdfundactie van Spirare. Op 7 november j.l. heeft de Minister voor Primair en Voorgezet Onderwijs via een videoverbinding een gesprek gevoerd met de initiatiefnemers van Spirare, als onderdeel van een werkbezoek met ambtelijke vertegenwoordiging vanuit zowel VWS als OCW.
Vindt u dat ook hier weer dezelfde discussie speelt over de vraag wat gefinancierd moet worden door onderwijs en wat door zorg, en het onwenselijk is dat kinderen de dupe worden van een systeemdiscussie?
Spirare is een zorginstelling die geen onderwijs biedt. Daarmee lijkt hier geen sprake van een voorbeeld dat duidt op de voornoemde discussie. Deze instelling heeft op dit moment een liquiditeitsprobleem. In gesprek met Spirare is ambtelijk door VWS een aantal adviezen gegeven zoals advies te vragen aan de Jeugdautoriteit, te bekijken of zorg in natura in plaats van het werken met PGB’s mogelijk zou kunnen helpen en de optie van een expertisecentrum als onderdeel van Spirare om hun kennis en ervaring te delen.
De Minister voor primair en voortgezet onderwijs heeft tijdens voornoemde digitale ontmoeting met Spirare gesproken over onder andere het bieden van meer ruimte voor samenwerkingsverbanden bij de inzet van hun middelen, zoals binnen het experiment onderwijszorgarrangementen ook mogelijk wordt, en of dit initiatieven als Spirare ten goede zou kunnen komen.
Wat is de afgelopen jaren gedaan om initiatieven, die kinderen met een ondersteuningsvraag passende hulp bieden om schooluitval te voorkomen (of een alternatief te bieden), te ondersteunen? Wat zijn uw ideeën ten aanzien van deze initiatieven?
In algemene zin zijn dit soort initiatieven een wenselijke ontwikkeling, zeker daar waar combinaties van zorg en onderwijs worden georganiseerd. In de afgelopen twee jaar zijn dit soort initiatieven ondersteund in het kader van het project Proeftuinen onderwijszorgarrangementen (OZA). Dit project is inmiddels afgerond en de leerpunten zijn verwerkt in een eindevaluatie en een toolbox om de kennis die is opgedaan breed te delen. Ook is in het kader van het programma Met Andere Ogen in 2021 nader onderzoek gedaan naar financiering van OZA-initiatieven10 en volop informatie hierover gedeeld.
Om dergelijke initiatieven meer mogelijkheden tot maatwerk te bieden start per 1 januari het voornoemde experiment onderwijszorgarrangementen. Binnen dit experiment krijgen 80 initiatieven de mogelijkheid om onderwijs op een andere locatie dan de school te organiseren, af te wijken van wettelijke bepalingen met betrekking tot onderwijstijd en onderwijsinhoud en kunnen samenwerkingsverbanden een deel van hun budget flexibeler inzetten. Op basis van het experiment en hetgeen daarin geleerd wordt – zo heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs toegezegd – zal na uiterlijk een jaar parallel gestart worden met een wetswijziging om dit breed mogelijk te maken.
Bent u het ermee eens, dat het niet uit te leggen is dat een groot deel van de 8,5 miljard euro, die in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs is uitgekeerd aan scholen, nu heeft geleid tot een stijging van de financiële reserves van scholen in het primair en voortgezet onderwijs, alsmede van samenwerkingsverbanden, terwijl tegelijkertijd kinderen met een ondersteuningsbehoefte vanwege financiële redenen niet naar school kunnen?
In algemene zin vinden wij het onwenselijk dat geld dat bedoeld is voor leerlingen wordt toegevoegd aan de reserves van scholen en samenwerkingsverbanden, als dit leidt tot bovenmatige eigen reserves. Dit geld is immers bedoeld voor het lesgeven aan kinderen en de ondersteuning die daarbij nodig is. Daarom werken we ook gericht aan het afbouwen van de reserves en aan een wetsvoorstel om in te kunnen grijpen wanneer er sprake is van bovenmatige eigen reserves.
De stijging van de financiële reserves door het Nationaal Programma Onderwijs wordt veroorzaakt doordat scholen de middelen die zij in 2021 hebben ontvangen nog niet in hetzelfde jaar hebben kunnen uitgeven. Dat betekent dat deze middelen weliswaar in het eigen vermogen zitten, maar wel op korte termijn zullen worden uitgegeven. Ik verwacht daarom ook dat de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs binnen de looptijd van het programma zullen worden uitgegeven aan de doelen van het NP Onderwijs en deze reserves zullen verdwijnen.
Uw Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over de financiële positie van het onderwijs over het kalenderjaar 2021. Daarnaast ontvangt u in het eerste kwartaal van 2023 nog een brief met een update van het ingezette beleid en extra te zetten stappen onder meer rondom de mogelijke (bovenmatige) reserves.
Bent u het ermee eens dat de problemen in de jeugdzorg ook het streven naar inclusief onderwijs aan kinderen met een handicap of een specifieke leerbehoefte raken? Zo ja, hoe rijmt u dit met de plannen die in het regeerakkoord staan over jeugdzorg, waaronder een toekomstige bezuiniging van 500 miljoen euro?
We delen op zichzelf de zorg dat de problemen in de jeugdzorg ook het streven naar inclusief onderwijs aan kinderen met een handicap en een specifieke leerbehoefte kunnen raken. Voor een aantal van deze kinderen zal naast extra ondersteuning vanuit het onderwijs ook aanvullende zorg nodig zijn om onderwijs te kunnen volgen. Om voor jeugdigen die dat nodig hebben blijvend hulp te kunnen bieden is een hervorming van de jeugdzorg nodig. Daarom werken we aan een Hervormingsagenda jeugd waarin we ook ingaan op de verbinding tussen onderwijs en zorg
Bent u bereid deze vragen ieder afzonderlijk en voor de behandeling van de begroting OCW te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘GGD trekt stekker uit digitaal jeugddossier ondanks investering van miljoenen’ |
|
Simone Richardson (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «GGD trekt stekker uit digitaal jeugddossier ondanks investering van miljoenen»?1
Ja.
Bent u op de hoogte op basis van welke kwaliteits- en functionaliteitseisen het project is stopgezet? Zo nee, bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met de betrokken partijen? Zo ja, wat zijn deze kwaliteitseisen?
Het besluit om te stoppen met het GGiD is een besluit dat genomen is door de drie GGD (algemeen) besturen zelf. De afhandeling hiervan is eveneens een aangelegenheid van de besturen van de GGD’en. VWS is stelselverantwoordelijk voor de Wet publieke gezondheid (Wpg) waar de jeugdgezondheidszorg (JGZ) onder valt. Gemeenten dienen op grond van de Wpg ervoor zorg te dragen dat de JGZ wordt uitgevoerd, waarbij zij zelf kunnen kiezen wie dat gaat doen – bijvoorbeeld een GGD. Het stopzetten van de ontwikkeling van dit digitale jeugddossier heeft geen impact op de taakuitvoering van de JGZ in deze regio’s.
Bent u op de hoogte vanaf welk moment er werd getwijfeld aan de haalbaarheid van het project en hoe lang het heeft geduurd voordat er een knoop hieromtrent is doorgehakt? Zo nee, waarom niet? Waar worden de gemaakte kosten voor dit project belegd?
Omdat het sluiten van een overeenkomst met een softwareleverancier een aangelegenheid is van de GGD’en en hun bestuur ben ik hier niet van op de hoogte gebracht. De drie GGD’en hebben continu intensief overleg gehad met de leverancier om te komen tot een werkend GGiD. Gedurende het ontwikkeltraject zijn onder meer externe toetsingen gedaan op o.a. kwaliteit, functionaliteit, privacy en rechtmatigheid Daar waar nodig heeft bijsturing plaats gevonden. Met de leverancier is echter een blijvend verschil van inzicht ontstaan over de kwaliteit en functionaliteit van het GGiD. Daarmee is een impasse ontstaan. Er gaat door de betrokken GGD’en gestart worden met een onderzoek en evaluatie omtrent dit project in alle betrokken regio’s.
Voor wat betreft de kosten: volgens de Wpg (en de bijbehorende Regeling eisen software) zijn gemeenten er verantwoordelijk voor dat er in de JGZ gebruik wordt gemaakt van een digitaal dossier voor de jeugdgezondheidszorg. De financiering voor het laten uitvoeren van JGZ en het RVP door gemeenten, inclusief de digitale gegevensuitwisseling, gebeurt via het Gemeentefonds. Kortom: de financiële consequenties zijn in eerste instantie voor de GGD’en, en daarmee voor de desbetreffende gemeenten.
Is de leverancier die betrokken was bij de uitvoering van dit project betrokken bij andere digitaliseringsprojecten van de overheid? Zo ja, hebben u signalen bereikt dat er ook in andere casussen projecten met deze leverancier afgebroken dreigen te worden?
De leverancier die betrokken was bij de uitvoering van dit project heeft op dit moment geen directe digitaliseringsprojecten bij VWS. Daarnaast is het sluiten van een overeenkomst met een softwareleverancier een aangelegenheid van de GGD’en en hun bestuur.
Op welke manier neemt u de resultaten uit de evaluatie die nog uitgevoerd moet worden mee om ervoor te zorgen dat het in andere situaties niet misloopt? Worden deze resultaten bijvoorbeeld breed gedeeld onder alle gemeenten?
In elke betrokken GGD regio wordt een evaluatie uitgevoerd. De algemeen besturen van de GGD’en zijn opdrachtgever, of anderzijds zeer nauw betrokken, en bepalen hoe de evaluatie vormgegeven, besproken en verspreid gaat worden.
Daarnaast bespreken wij in de periodieke overleggen die wij voeren met GGD GHOR NL en andere veldpartijen het belang van een goede registratie en gegevensuitwisseling.
Welke stappen bent u van plan te nemen om ervoor te zorgen dat dit in de toekomst zo min mogelijk zal voorkomen?
Het is, gelet op de verantwoordelijkheidsverdeling, niet aan mij om met een reactie te komen. Zoals ook in de berichtgeving wordt vermeld, valt het besluit om te stoppen de drie besturen van de GGD’en zwaar juist ook vanwege de financiële consequenties voor de GGD en daarmee ook voor de gemeenten. Vandaar dat in alle betrokken regio’s het traject van het GGiD wordt geëvalueerd. Het is vervolgens aan de GGD’en om al dan niet opvolging te geven aan de conclusies en aanbevelingen uit de evaluatie.
Bent u bereid om deze vragen afzonderlijk te beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Jeugd en aanverwante zaken op 21 november? Zo nee, waarom niet?
Bij deze ontvangt u een reactie op de Kamervragen binnen de gestelde termijn.
Jeugdbescherming |
|
Peter Kwint |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat kinderen zonder tussenkomst van de rechter uit huis zijn geplaatst?1
In het vrijwillig kader is het mogelijk om kinderen zonder tussenkomst van de rechter uit huis te plaatsen. Een uithuisplaatsing in een vrijwillig kader kan en mag echter niet tegen de wil van een ouder plaatsvinden. Een kind kan alleen buiten het gezin worden geplaatst als een ouder met gezag – zonder daartoe onder druk te zijn gezet – daarmee instemt. Een kind kan dan bijvoorbeeld verblijven bij een familielid, in een pleeggezin, een gezinshuis of in een jeugdinstelling. Dit kan fulltime zijn, alleen in weekenden of voor een aantal dagen in de week.
Er zijn echter ook situaties denkbaar dat ouders en/of het kind en de hulpverlening van visie verschillen over de zorgen en wat het beste is voor een kind. In die gevallen zal de hulpverlening met ouders en kinderen hierover in gesprek gaan. De hulpverleningsopties in het vrijwillig kader zullen worden besproken, maar ook zal het inzetten van een kinderbeschermingsmaatregel worden toegelicht indien de zorgen hiertoe aanleiding geven. Het is denkbaar dat ouders het bespreken hiervan als drang kunnen ervaren. Het moet daarom ten alle tijden voor ouders en kinderen duidelijk zijn of hulp in het vrijwillige kader of in het gedwongen kader wordt ingezet en dat zij goed geïnformeerd zijn over hun rechtspositie. Professionals behoren het gezin hierover duidelijk te informeren.
De rechtsbescherming van ouders en van kinderen is een belangrijk punt van aandacht en niet alleen in het gedwongen kader. Rechtsbescherming van ouders en kinderen start wanneer een gezin in contact komt met de overheid, bij een wijkteam of bij Veilig Thuis. Er moet een scherper onderscheid komen tussen het vrijwillige en het gedwongen kader, niet alleen in juridische zin; dat verschil moet in de dagelijkse praktijk ook wezenlijk door ouders en kinderen worden ervaren.
Hoe vaak komt het jaarlijks voor dat kinderen zonder tussenkomst van de rechter uit huis worden geplaatst, en indien daar geen cijfers van zijn: wat is de schatting?
Er zijn geen betrouwbare, betekenisvolle gegevens over het aantal vrijwillige uithuisplaatsingen beschikbaar. Een schatting is ook niet te geven. Met het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is een traject gestart om de monitoring van de jeugdzorg te verbeteren. In dit traject zal ook de wens ten aanzien van gedifferentieerde gegevens over vrijwillige uithuisplaatsingen worden meegenomen.
Hoe wordt in dergelijke situaties aan de ouder(s)/opvoeder(s) duidelijk gemaakt dat dit om een vrijwillig traject gaat, en hoe wordt ervoor gezorgd dat zij dit begrijpen?
Er kunnen zich omstandigheden voordoen dat ouders met gezag zelf vinden dat ze (tijdelijk) de zorg voor hun kind niet kunnen dragen. Zo’n besluit kan in samenwerking met hulpverleners worden genomen, waarbij ook de stem van het kind -afhankelijk van de leeftijd- wordt meegenomen. Het is belangrijk dat het kind en de ouders zich begrepen en gehoord voelen en zich in het besluit herkennen. Daarbij wordt van professionals verwacht dat zij ouders in begrijpelijke taal informeren over de rechten, plichten en verantwoordelijkheden van het gezin en de betrokken professionals, en dat het gezin wordt meegenomen in de afwegingen zodat sprake is van geïnformeerde toestemming. De Richtlijn Uithuisplaatsingen kan hierbij helpen.2 De professional bespreekt de richtlijn met ouders en kind en wijst hen op het bestaan van een cliëntversie.3
Helder moet zijn dat de ouder met gezag zélf beslist over vrijwillige uithuisplaatsing en over het verblijf van een kind buiten het gezin en dat zij altijd op deze beslissing mogen terugkomen. In dit proces is het zetten van druk op het gezin niet acceptabel.
Wat is de gebruikelijke gang van zaken wanneer bij een vrijwillige uithuisplaatsing de ouder(s)/opvoeder(s) zich bedenken, en hoe wordt voorkomen dat de vrijwilligheid van de uithuisplaatsing dan alsnog in geding komt?
Bij een vrijwillige uithuisplaatsing kan ten alle tijden worden teruggekomen op dit besluit. Een beslissing om een vrijwillige uithuisplaatsing weer ongedaan te maken, en het kind weer bij de ouders te laten opgroeien, wordt door de ouder(s) met gezag genomen. Bij voorkeur in samenspraak met het kind (afhankelijk van de leeftijd), het netwerk en/of de betrokken professionals.
Indien de hulpverlening toch grote zorgen heeft, zal de hulpverlening dit bespreken met ouders en kind. Blijven deze zorgen groot en is enerzijds sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging of veiligheidsrisico van een kind en anderzijds ouders die geen gebruik willen of kunnen maken van vrijwillige hulpverlening, dan kan de betrokken professional een verzoek tot onderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel indienen bij de Raad voor de Kinderbescherming. Uiteindelijk beslist de kinderrechter of een kinderbeschermingsmaatregel, een ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing, noodzakelijk is.
Hoe wordt in dergelijke situaties aan waarheidsvinding gedaan?
Feitenonderzoek is een kerntaak van alle organisaties in de jeugdhulp en jeugdbescherming. Aan een ingrijpende beslissing zoals een vrijwillige uithuisplaatsing dient – net zoals dat bij een gedwongen uithuisplaatsing gebeurt- zorgvuldig feitenonderzoek ten grondslag te liggen.
Dat betekent een geheel aan activiteiten van betrokken hulpverleners, in samenspraak met ouders en kind(eren), die voorafgaan en samenhangen met een vrijwillige uithuisplaatsing: onderzoek naar de ontwikkelingsbehoefte van het kind, de opvoedcapaciteiten van de ouders, de analyse, de besluitvorming, de rapportage, hoor/wederhoor en de in- en externe tegenspraak. Heldere, begrijpbare communicatie, samenwerking van hulpverleners met ouders en kind zijn belangrijke onderdelen van het feitenonderzoek, waarop nog verbeteringen nodig zijn. Ik verwijs u hiervoor ook naar het VSO Feitenonderzoek en de brief over het verbeteren van de rechtsbescherming, die uw Kamer op 18 november 2022 heeft ontvangen4.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen in de laagste inkomensgroep een vier keer grotere kans hebben op een kinderbeschermingsmaatregel dan mensen in de hoogste inkomensgroep?2, 3
Op verzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) heeft het CBS in een analyse zowel gekeken naar de factoren die samenhangen met de kans op gedupeerdheid door de kinderopvangtoeslagaffaire (tabel 4.5.1) als naar de factoren die samenhangen met de kans op een kinderbeschermingsmaatregel (tabel 4.5.2). Deze analyse is gedaan in het kader van het onderzoek van de IJenV naar de doorwerking van de kinderopvangtoeslagaffaire in de jeugdbeschermingsketen. Uit tabel 4.5.2 blijkt dat mensen in de laagste inkomensgroep ongeveer een twee keer zo grote kans hebben (en niet vier keer zo groot) op een kinderbeschermingsmaatregel dan mensen in de hoogste inkomensgroep.
Op 1 november 2022 ben ik in de tweede voortgangsbrief over de aanpak voor gedupeerde gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing (tweede voortgangsbrief UHP KOT) reeds ingegaan op de conclusie (van de IJenV) dat de kans op een kinderbeschermingsmaatregel niet voor alle gezinnen in Nederland gelijk is.7 Ik neem de oproep van de IJenV tot bewustwording van deze kansenongelijkheid ter harte en zal dit in mijn gesprekken met de Gecertificeerde Instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtspraak meenemen. Een belangrijke vraag daarbij is hoe we kunnen voorkomen dat kwetsbare gezinnen onnodig met kinderbeschermingsmaatregelen te maken krijgen. Als overheid moeten we werken aan het versterken van bestaanszekerheid, het tijdig inzetten van gezinsbrede hulp en het steunen van ouders in kwetsbare situaties. Dit maakt expliciet onderdeel uit van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming en de Hervormingsagenda Jeugd. Die zetten onder meer in op het versterken van de lokale teams die dichtbij het gezin de hulp moeten bieden die nodig is om verdergaande problemen te voorkomen.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen die hoger opgeleid zijn 39% minder kans op een kinderbeschermingsmaatregel hebben dan mensen die lager opgeleid zijn?
Uit dezelfde tabel 4.5.2 van de CBS-analyse die ik in mijn antwoord op vraag 6 heb genoemd, blijkt dat mensen uit de groep hoger opgeleiden ongeveer een twee keer zo kleine kans hebben op een kinderbeschermingsmaatregel dan mensen uit de groep lager opgeleiden. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen die een migratieachtergrond hebben veel vaker gepakt worden, en is hier naar uw mening sprake van ongelijke behandeling op basis van etniciteit door de Nederlandse overheid?
Uit bovengenoemde CBS-analyse is niet gebleken dat het hebben van een migratieachtergrond de kans op een kinderbeschermingsmaatregel vergroot, maar wel dat de kans op gedupeerdheid (door de kinderopvangtoeslagaffaire) veel groter was voor deze groep.
Zoals ik in de tweede voortgangsbrief UHP KOT heb vermeld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: Toeslagen) reeds aangegeven dat er binnen het intensief toezicht van de Belastingdienst en Toeslagen sprake is geweest van institutioneel racisme.8 Het is van belang om te benadrukken dat Toeslagen niet beschikt over informatie over etniciteit en afkomst van burgers en hier dan ook niet actief op geselecteerd is. Wel is bekend dat in het verleden in een aantal toeslaggerelateerde CAF-zaken onderzoeken hebben plaatsgevonden naar gastouderbureaus waarvan de eigenaren en/of klanten een bepaalde achtergrond hadden. Bij het risicoclassificatiemodel van Toeslagen gold dat onder andere Nederlanders met lage inkomens en alleenstaanden, maar ook mensen met een andere nationaliteit, relatief vaker geselecteerd werden voor handmatige behandeling. Ook hierbij was geen sprake van selectie op een specifieke nationaliteit. Er wordt door Toeslagen hard gewerkt aan het erkennen en herstellen van het leed van alle gedupeerden. De Staatssecretaris Financiën – Toeslagen en Douane informeert uw Kamer op structurele basis over de voortgang hiervan.
Kunt u deze antwoorden voor het wetgevingsoverleg Jeugd sturen, zodat we de antwoorden kunnen betrekken bij dit debat?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De adviesbrief van de SER met betrekking tot advies Jeugdzorg met spoed omzetten in tastbaar beleid |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hebt u kennisgenomen van het brief-advies van de sociaaleconomische Raad (SER) van 21 oktober jl, met betrekking tot het met spoed omzetten van het advies Jeugdzorg in tastbaar beleid?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de SER het kabinet gebrek aan daadkracht verwijt bij het opvolgen van het in 2021 gegeven briefadvies «Van systemen naar mensen», waaraan tot op heden nog altijd geen uitvoering is gegeven? Herkent u wat de SER in deze adviesbrief aangeeft?
Er zijn forse structurele verbeteringen in de jeugdzorg nodig, zowel in de kwaliteit en effectiviteit van de zorg als in de uitvoering. Daarnaast zijn verbeteringen nodig om het stelsel structureel financieel houdbaar te krijgen. Alle betrokken partijen – gemeenten, aanbieders, professionals, cliënten en het Rijk – zijn het daarover eens. Ik deel de urgentie met de SER.
Om dit op een goede manier te kunnen doen, werken we aan een gezamenlijke Hervormingsagenda. Dit is conform het advies van de Commissie van Wijzen. Deze Hervormingsagenda bevat een groot aantal fundamentele thema’s die moeten leiden tot het verbeteren van passende zorg en kwaliteit voor kinderen en gezinnen en betaalbaar houden van het stelsel. Werken aan deze agenda vraagt zorgvuldigheid en daarmee tijd om tot overeenstemming te komen.
Het is belangrijk te onderstrepen dat naast de Hervormingsagenda ook een reeks van initiatieven en beleidstrajecten worden ondernomen. Zo zijn in het voorjaar van 2021 met VNG al afspraken gemaakt over een reeks van maatregelen om de standaardisatie, die ook ontleend waren aan het advies van de Commissie van Wijzen: gemeenten gaan (verder) aan de slag met maatregelen die binnen de huidige wet- en regelgeving mogelijk zijn: (i) het stimuleren van tariefdifferentie en standaardisatie in de uitvoering; (ii) het versmallen van de medische verwijsroute door enkel te verwijzen naar gecontracteerd aanbod1; en (iii) het breder de invoeren van een POH jeugd GGZ.
In mijn brief over de actuele stand van zaken in het jeugddomein van 14 november (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1052) heb ik ook uitgebreid aangeven hoe op tal van terreinen aan verbetering van het jeugddomein wordt gewerkt.
Kunt u uiteenzetten waarom aan dit in 2021 gegeven advies nog steeds geen concrete uitvoering is gegeven? Welke knelpunten maken dat het kabinet handelingsverlegen is gebleken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven aan welke van de tien deeladviezen van de SER uit 2021 volgens u inmiddels (deels) uitvoering is gegeven, op welke manier en welke resultaten dat tot nu toe heeft opgeleverd? Hoe is het mogelijk dat de SER tot op heden geen merkbare verbeteringen ziet? Hoe reflecteert u daarop?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u, naar aanleiding van het advies van de SER in deze brief een coördinerend bewindspersoon aanwijzen, die randvoorwaarden gaat scheppen om de eerder uitgebrachte adviezen ten uitvoering te brengen en deze te concretiseren in tastbaar beleid? Zo ja, hoe wordt deze coördinerend bewindspersoon gekozen, wat zijn hiervoor de criteria en op welke termijn denkt u hiervoor iemand aangesteld te hebben? Gaat u de Kamer hierover informeren?
Nee. De Minister van Rechtsbescherming en ik zijn beleidsverantwoordelijk voor de jeugdzorg en stemmen dat waar nodig en nuttig af met andere bewindspersonen.
Waarom zijn de voorstellen uit het programma Ontregel de zorg van 2018, om de administratielast van jeugdhulpverleners te verminderen, in de Jeugdzorg nog altijd niet ten uitvoering gebracht?
Een extern onderzoeksbureau heeft een impactanalyse gedaan en is tot de conclusie gekomen dat de invoering van het Model Prestatiecodes Jeugd (MPJ) inderdaad kan leiden tot het verminderen van de administratieve lasten. Er is groot draagvlak voor het flink terugbrengen van het huidige aantal productcodes en te komen tot een gestandaardiseerde lijst. Tegelijkertijd wordt gesproken over vergaande standaardisatie van de gespecialiseerde zorg op regionaal en landelijk niveau (de amvb zorgvormen behorende bij het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen»). Het is dus van belang de invoering van het MPJ nader te onderzoeken en in samenhang met de afspraken over regionalisering verder te bezien en vervolgens opnieuw te kijken naar de invulling van de voorgenomen ministeriële regeling.
Hoe gaat u de versterking van lokale teams realiseren, hetgeen de SER in deze brief adviseert, om de druk op de ambulante en residentiele jeugdzorg te verminderen? Op welke termijn gaat u dit realiseren? Kunt u een concreet plan van aanpak aangeven?
Zoals ook aangekondigd in mijn brief «Hervormingen jeugdzorg» van 13 mei 2022,2 zetten we in de Hervormingsagenda in op een beweging richting stevige lokale teams. Teams die de triage goed op orde hebben, werken aan het herstel van het gewone leven, gezinsgericht werken en zelf hulp verlenen. Teams met goed opgeleide professionals met juiste expertise, ruimte en mandaat en voldoende tijd om te leren en ontwikkelen. Om deze beweging te ondersteunen richt de VNG de komende maanden een implementatie- en ondersteuningsprogramma in.
Hoe en op welke termijn gaat u de toegankelijkheid van de specialistische en hoogspecialistische zorg, zoals het advies van de SER aangeeft dat nodig is, realiseren? Kunt u een concreet plan van aanpak aangeven?
Dit wordt opgenomen in de Hervormingsagenda. Hierin maken we afspraken over het verbeteren van de beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen, onder andere door het verplichten van regionale samenwerking tussen gemeenten bij de inkoop van (hoog)specialistische zorg voor jeugdigen (via het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen») en een doorontwikkeling van de inkoop van hoogspecialistische zorg op landelijke schaal. Het voorgenoemd wetsvoorstel zal voorjaar 2023 worden ingediend bij de Tweede Kamer.
Waarom wordt er in de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nauwelijks gesproken over Jeugdzorg, terwijl de problemen in deze sector inmiddels geëscaleerd zijn tot een crisissituatie waarvan de sector aangeeft deze zelf niet langer het hoofd te kunnen bieden? Realiseert u zich dat de enorme problemen in deze sector in de toekomst zullen zorgen voor het verder oplopen van de algemene zorgkosten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om de geplande bezuinigingsmaatregelen op de Jeugdzorg terug te draaien, in ieder geval totdat de misstanden in de sector zijn opgelost? Zo nee, waarom niet?
In de eerste twee jaren waren de uitgaven door gemeenten aan jeugdzorg vergelijkbaar met de beschikbaar gestelde middelen. In de jaren 2017–2019 heeft een forse stijging voorgedaan. Daarover heeft de Commissie van Wijzen zich op verzoek van de VNG uitgesproken en het advies gegeven tot een aanpak te komen van maatregelen en middelen om tot een goed en houdbare jeugdzorg te komen.
Kunt u uitleggen waarom financiële overwegingen leidend lijken te zijn bij de ruimte die er is voor verbeteringen in de jeugdzorgsector? Vindt u deze beleidskeuze, gezien de grote problemen in de jeugdbeschermingsketen, moreel verantwoord?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom is er door de Commissie van Wijzen bij de Hervormingsagenda alleen gekeken naar tekorten bij gemeenten en niet naar de financiële problemen bij de jeugdzorgorganisaties zelf? Bent u niet van mening dat de uitvoerende kant van de Jeugdzorg prioriteit heeft, aangezien dit praktische hulp voor kinderen en jongeren betreft?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer kan de Kamer, naar aanleiding van deze adviesbrief van de SER, een concreet plan van aanpak van het kabinet verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
De misstanden bij De Glind en de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat na het eerste deel van de reportage over misstanden bij Jeugddorp De Glind, nog meer slachtoffers zich hebben gemeld1? Bent u het ermee eens dat dit betekent dat er waarschijnlijk nog meer slachtoffers zijn die zich misschien niet zullen melden?
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Het is lastig om in te schatten of er nog meer slachtoffers zijn die zich niet zullen melden. Het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft aangegeven dat enkele tientallen oud-bewoners van de Glind zich bij hen hebben gemeld voor de financiële tegemoetkoming. Dat komt redelijk overeen met de aantallen die Omroep Gelderland aangeeft. Ik hoop dat slachtoffers zich zo vrij mogelijk voelen om zich te melden, dan wel bij de telefoonlijn die Pluryn zelf heeft opgezet, dan wel bij Slachtofferhulp Nederland of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Bent u het ermee eens dat dit vraagt om grondig en onafhankelijk onderzoek naar wat er is gebeurd en wanneer? Zo ja, op welke manier voelt u zich verantwoordelijk voor dit onderzoek? Bent u het ermee eens dat het essentieel is dat slachtoffers vertrouwen hebben in dit onderzoek en de uitkomsten ervan? Begrijpt u dat slachtoffers niet altijd vertrouwen hebben in het onderzoek dat door zorgaanbieder Pluryn zelf wordt gedaan?
Ik ben het ermee eens dat grondig en onafhankelijk onderzoek gedaan moet worden. Hoewel ik me de gevoelens van slachtoffers kan voorstellen, vind ik het goed dat Pluryn zelf heeft toegezegd een onderzoek te starten. Zij zijn de eerste aangewezen partij om dit te doen, en kunnen eventuele lessen uit dit onderzoek ook direct vertalen naar beleid. Pluryn is het onderzoek aan het voorbereiden. Ik heb begrepen dat ze zowel onderzoek laten doen naar de stukken die in de archieven bewaard zijn, als methodologisch onderzoek, bijvoorbeeld door middel van focusgroepen met (oud)medewerkers en (oud)cliënten. De uitkomsten van beide onderzoeken zijn bedoeld om zowel helder te krijgen wat er gebeurd is met meldingen, maar ook om te leren hoe nu en in de toekomst om te gaan met (gevoelens van) onveiligheid van cliënten en medewerkers.
Waar kunnen mensen naartoe die zich herkennen in de verhalen die nu naar buiten komen? Op welke manier worden (oud-) bewoners van De Glind op de hoogte gesteld van het onderzoek dat op dit moment wordt gedaan naar de misstanden? Wordt er in het onderzoek zowel gekeken naar het verleden maar óók naar het heden?
Mensen die zich herkennen in de verhalen die naar buiten komen, kunnen contact opnemen met de telefoonlijn die Pluryn heeft ingesteld voor slachtoffers. Ze kunnen ook contact opnemen met de telefoonlijn van Slachtofferhulp Nederland. Slachtoffers kunnen ook contact opnemen met het Centraal Informatie en Expertisepunt van Trimbos. Dit is speciaal opgericht voor slachtoffers die geweld hebben meegemaakt tussen 1945–2019 en daarmee onder het onderzoek van commissie de Winter vielen. In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op het onderzoek dat Pluryn uit gaat voeren.
Zie eveneens mijn antwoord op vraag 10 over de mogelijkheden waar jongeren zich kunnen melden.
Zodra de onafhankelijk onderzoekers toegezegd hebben, zal Pluryn bekend maken op welke wijze het onderzoek wordt ingericht en wie zich eraan verbindt. Daarnaast bestaan er netwerkbijeenkomsten van oud-bewoners in de Glind vanuit de Rudolphstichting, waar ook Pluryn en Stichting Jeugddorp de Glind contact mee hebben. Tot slot is de directie van beide zorgaanbieders op 7 november 2022 in gesprek gegaan met een afvaardiging van een 15-tal slachtoffers die zich – deels – via Omroep Gelderland hebben uitgesproken.
Stichting Jeugddorp de Glind, Pluryn en andere zorgaanbieders in het dorp spreken binnenkort over het vormgeven van Dialoogsessies, zoals geadviseerd door Commissie De Winter in het rapport «Onvoldoende beschermd»2.
Zoals aangegeven bij vraag 2 zal het methodologisch onderzoek zich vooral richten op lering voor nu en in de toekomst vanuit de ervaringen van (oud)cliënten en (oud) medewerkers.
Tot slot heeft De Glind een eigen Jongerenraad, waar gesproken wordt over de jeugd(zorg) in het dorp in het heden.
Bent u op de hoogte van de signalen dat sommige daders nog steeds werken in de jeugdzorg en dus regelmatig met kinderen in aanraking komen2? Bent u het ermee eens dat dit zeer zorgelijk is? Op welke manier wordt dit meegenomen in het onderzoek dat door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd wordt uitgevoerd?
Ik heb de uitzending gezien waarin wordt aangegeven dat hier signalen over zijn.
De IGJ zal ten aanzien van de signalen en meldingen die nog in onderzoek zijn over de Glind ook het aspect van veiligheid meenemen in haar toezicht.
Verder is het belangrijk dat slachtoffers aangifte doen van mishandeling of geweld zodat kan worden opgetreden en eventueel een veroordeling volgt. Daarbij geldt dat voor de professionals die werkzaam zijn in de jeugdhulp een VOG (Verklaring Omtrent Gedrag) vereist is en deze niet kan worden verstrekt bij een veroordeling voor een strafbaar feit. Onder vraag 7 ga ik in op het opsporen van eventuele daders.
Bent u zich ervan bewust dat Omroep Gelderland ook heeft gesproken met voormalig medewerkers van De Glind die op de hoogte waren van misbruik, maar zich nooit eerder hebben gemeld uit angst voor represailles? Wat zegt dit volgens u?
Ik vind het ernstig te horen dat voormalig medewerkers van de Glind op de hoogte waren van misbruik, maar zich niet hebben gemeld uit angst voor represailles. Het doen van meldingen moet altijd mogelijk zijn en er moet een cultuur bestaan waarin dit ook normaal is als er iets aan de hand is.
Is het mogelijk en wenselijk om een onafhankelijk meldpunt op te zetten waar slachtoffers en oud-collega’s zich kunnen melden als ze weten dat daders nog steeds werkzaam zijn binnen de jeugdzorg?
Er is een landelijk meldpunt zorg (LMZ) bij de IGJ waar slachtoffers en oud-collega’s meldingen kunnen doen. Dat kan ook anoniem. Het LMZ geeft advies en informatie bij klachten over de kwaliteit van zorg en geeft aan welke stappen mensen/ jeugdigen met klachten kunnen zetten. Naast het LMZ heeft de IGJ een apart Meldpunt voor (ex) medewerkers en zorgaanbieders.
Daarnaast zijn jeugdhulpaanbieders conform de Jeugdwet verplicht om calamiteiten en geweld bij de IGJ te melden. Hierbij gaat het om bijvoorbeeld fysiek geweld, seksueel grensoverschrijdend gedrag en/of psychisch geweld. Ook moeten jeugdhulpaanbieders zoals gezinshuizen beschikken over een onafhankelijk vertrouwenspersoon, zoals een vertrouwenspersoon van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).
Jeugdigen en hun ouders kunnen daar terecht voor hulp bijvoorbeeld bij het indienen van een (tucht)klacht over een jeugdhulpaanbieder. De vertrouwenspersoon van het AKJ komt in het geval van een gezinshuis vier keer per jaar langs om een gesprek te voeren met de jeugdige. Bij klachten kan ook een gesprek worden gevoerd met de betreffende jeugdprofessional eventueel in aanwezigheid van diens leidinggevende. Indien sprake is van acuut gevaar dan kan de vertrouwenspersoon de situatie zelf signaleren bij de IGJ.
Wat gaat u doen om te zorgen dat daders worden opgespoord en waar dat kan worden berecht? Wat betekent de wetswijziging uit 2013, waarbij is afgesproken dat er geen verjaringstermijn meer geldt voor zedenmisdrijven met kinderen, concreet voor slachtoffers en daders van misbruik bij De Glind?
Slachtoffers kunnen zich melden bij de politie. De politie kan slachtoffers de weg wijzen naar hulpverlening en/of aangifte dan wel melding opnemen. In het geval van een aangifte wordt in lijn met de aanwijzing zeden beoordeeld of er voldoende aanknopingspunten zijn voor nadere opsporing en vervolging.
Sinds 1 april 2013 geldt geen verjaringstermijn voor ernstige seksuele misdrijven tegen minderjarigen waarop een straf staat van 8 jaar of meer (artikel 70 lid 2 onder 2 Wetboek van strafrecht). Dit geldt ook voor ernstige seksuele misdrijven die vóór 1 april 2013 zijn gepleegd en op dat moment nog niet waren verjaard.
In de artikelen in de media wordt gesproken over mogelijke strafbare feiten (fysieke- en geestelijke mishandeling of seksueel misbruik) in de jaren tachtig en negentig, maar sommigen ook recent. Er dient per aangifte beoordeeld te worden of deze wetswijziging betekent dat verdachten van misbruik bij de Glind nog vervolgd kunnen worden.
Welke concrete maatregelen heeft u genomen sinds het onderzoek van Commissie De Winter naar geweld in de jeugdzorg vanaf 1945? Kunt u dat per aanbeveling toelichten?
De aanbevelingen die commissie De Winter heeft gedaan zijn heel breed. Ze passen ook bij ambities die vanuit de rijksoverheid en vanuit het veld soms al waren ingezet. Vaak zijn er meerdere acties of trajecten per aanbeveling. En sommige opdrachten of trajecten zijn ook relevant voor meerdere aanbevelingen.
Tegelijk zijn het soms ook zaken waarbij het enige tijd duurt voordat er een concreet resultaat te zien is, of waarvan het belangrijk is dat ze continu onder de aandacht blijven. Een voorbeeld is de aanbeveling om goed en geschoold personeel in de jeugdzorg in te zetten. Dit heeft continu de aandacht van de rijksoverheid en veldpartijen, maar is soms ook ingewikkeld in een periode waarin personeel soms moeilijk te vinden is. In de bijlage bij deze brief treft u een tabel aan met een overzicht van de aanbevelingen en de opvolgingen die daar tot nu toe aan zijn gegeven.
Is het een optie om de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ)-registratie voor tenminste een van beide gezinshuisouders verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het is wel gewenst dat één van de gezinshuisouders beschikt over een SKJ-registratie. Echter omdat het geen garantie is dat er daadwerkelijk kwalitatief betere zorg wordt geleverd en het door de norm van de verantwoorde werktoedeling ook mogelijk is om een niet-geregistreerde professional (de gezinshuisouder) en een geregistreerd professional samen in te zetten, is dit laatste ook een optie. Het is wenselijk dat de gezinshuisouders beschikken over de juiste competenties en vaardigheden. Als een gezinshuisouder de juiste competenties heeft, maar (nog) niet de benodigde (SKJ) registratie heeft, is het volgens de norm van de verantwoorde werktoedeling, mogelijk om een niet-geregistreerde professional (de gezinshuisouder) en een geregistreerd professional samen in te zetten. In de praktijk gebeurt dit in gezinshuizen doordat een gedragswetenschapper die in dienst is van het gezinshuis of de zorgaanbieder meekijkt met de (nog) niet geregistreerde gezinshuisouder.
Hoe worden kinderen in jeugdzorginstellingen, pleeg- en gezinshuizen op de hoogte gesteld van hun recht op een onafhankelijke vertrouwenspersoon? Hoe wordt gewaarborgd dat zij ten allen tijde van dit recht gebruik kunnen maken en niet worden gehinderd?
Jeugdhulpaanbieders zoals gezinshuizen dienen een onafhankelijk vertrouwenspersoon, bijvoorbeeld een vertrouwenspersoon van het AKJ beschikbaar te hebben. Elke gemeente moet zorgen dat jongeren en (pleeg)ouders/verzorgers terecht kunnen bij een vertrouwenspersoon. Het Ministerie van VWS heeft het AKJ ingekocht om het vertrouwenswerk in de jeugdhulp uit te voeren. Het AKJ gaat met vaste vertrouwenspersoon langs instellingen, gezinshuizen of pleeggezinnen zodat zij jongeren zien en jongeren hen aan kunnen spreken. De frequentie waarmee het AKJ langskomt verschilt per soort verblijf. Bij gesloten jeugdzorg is dit eenmaal per week, maar voor gezinshuizen is dit minder frequent, namelijk minimaal vier keer per jaar.
Er zijn nu meer mogelijkheden voor slachtoffers van geweld om veilig een melding te doen, dan in de jeugdhulp zoals die eind vorige eeuw georganiseerd was.
Zo hebben kinderen, ouders en pleegouders, op grond van de Jeugdwet, klachtrecht. Jeugdhulpaanbieders waaronder gezinshuizen moeten een klachtenregeling opstellen waarin in ieder geval voorzien wordt in een klachtencommissie met een onafhankelijk voorzitter die de klachten kan behandelen. Er bestaat ook de mogelijkheid een tuchtklacht in te dienen.
Tenslotte kan er, zoals eerder beschreven, ook gemeld worden bij het LMZ van de IGJ. Het LMZ geeft advies en informatie bij klachten over de kwaliteit van zorg en geeft aan welke stappen mensen/ jeugdigen met klachten kunnen zetten.
Welke andere maatregelen neemt u om de veiligheid van kinderen te waarborgen?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Bent u het ermee eens dat de slachtoffers van De Glind aanspraak maken op de tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg? Op welke manier worden de slachtoffers die zich nu melden op de tijdelijke regeling gewezen, zeker gezien het feit dat de regeling per 31 december 2022 stopt?
Slachtoffers van bovenmatig geweld die tussen 5 mei 1945 en 12 juni 2019 minderjarig waren en onder verantwoordelijkheid van de overheid zijn geplaatst in de Glind kunnen een aanvraag indienen voor de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg. Het Schadefonds en andere organisaties waar slachtoffers van geweld in de jeugdzorg terecht kunnen, communiceren inmiddels actief dat de Tijdelijke regeling per 31 december 2022 eindigt. Slachtoffers die zich nu melden worden door die verschillende instanties op de regeling en het beëindigen daarvan gewezen (bijvoorbeeld via lotgenotenorganisaties, SHN en het Centraal Informatie en Expertisepunt Trimbos instituut). In nieuwsbrieven van het SKJ is in 2022 ook aandacht besteed aan het onderzoek van commissie De Winter en het feit dat er tot 31 december 2022 een financiële tegemoetkoming kan worden aangevraagd. Pluryn zal de slachtoffers die zich bij haar melden actief wijzen op het bestaan en de beëindiging van deze regeling.
Bent u bereid om de tijdelijke regeling langer open te stellen nu er opnieuw misstanden naar buiten komen zoals bij De Glind, die zowel de voorwaarden als de periode van de tijdelijke regeling (5 mei 1945 en 12 juni 2019) omvatten? Zo niet, bent u het ermee eens dat de slachtoffers er niets aan kunnen doen dat misstanden soms pas later aan het licht komen en dat ook zij recht hebben op dezelfde tegemoetkoming?
In het onderzoek van de commissie De Winter dat in 2019 werd afgerond is geconstateerd dat er misstanden in de jeugdzorginstellingen en pleeggezinnen hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan werd onder meer deze tijdelijke, laagdrempelige, regeling in het leven geroepen om de slachtoffers van bovenmatig geweld in de jeugdzorg erkenning te kunnen bieden voor het doorgemaakte leed. De signalen van voormalige bewoners van de Glind passen helaas bij de uitkomsten van het onderzoek van commissie De Winter. Vanuit Omroep Gelderland is aangegeven dat er zich zo’n 60 slachtoffers gemeld hebben uit de jaren »80 en »90. Slachtoffers van bovenmatig geweld die in de Glind zijn geplaatst kunnen sinds 1 januari 2021 een aanvraag indienen voor een tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling. Het Schadefonds geeft aan dat er onder de tot nu toe behandelde aanvragers tientallen aanvragers bevinden die (o.a.) verbleven in jeugddorp de Glind. Ook het feit dat er bijna 19.000 aanvragen zijn gedaan bij het Schadefonds suggereert dat de regeling voldoende bekend is onder slachtoffers. Er is daarom geen aanleiding om de Tijdelijke regeling langer open te stellen.
Hoeveel aanvragen zijn er inmiddels ingediend bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven voor de tegemoetkoming? Hoeveel aanvragen zijn er afgewezen? Hoeveel moeten er nog worden beoordeeld?
Tot en met 31 oktober 2022 heeft het Schadefonds 18.955 aanvragen ontvangen. In 9.814 aanvragen heeft het Schadefonds een beslissing genomen. In 8.106 aanvragen (87%) heeft het Schadefonds een tegemoetkoming verstrekt; 1.174 (13%) aanvragen heeft het Schadefonds afgewezen. Er zijn 460 aanvragen ingetrokken door de aanvrager en 74 aanvragen zijn om administratieve redenen buiten behandeling gesteld. In 8.996 aanvragen moet het Schadefonds nog een beslissing nemen.
Hoe staat het met de snelheid van de afhandeling van de aanvragen die tot nu toe zijn ingediend? Op de site3 van het Schadefonds Geweldsmisdrijven staat dat de tijd waarbinnen een beslissing wordt genomen inmiddels is opgelopen tot 30 weken en dat op dit moment de aanvragen uit maart 2022 worden behandeld, hoe kan dat? Deze lange wachttijd werd een jaar geleden al geconstateerd, hoe kan het dat het alleen maar langer duurt? Heeft u voldoende in beeld wat deze lange wachttijd doet voor slachtoffers?
De wachttijd is momenteel inderdaad langer omdat het aantal aanvragen veel hoger is dan aanvankelijk verwacht. Eind vorig jaar was de verwachting dat dit jaar ongeveer 100–200 aanvragen per week zouden worden ingediend en is het aantal medewerkers uitgebreid. Dit leidde tot een verwerkingstijd van gemiddeld 22 tot 24 weken in de eerste helft van dit jaar. Sinds maart 2022 is het aantal aanvragen gestegen tot zo’n 300 aanvragen per week en was de prognose dat dit zou stijgen tot zo’n 400 aanvragen per week. Met het oog daarop heeft het Schadefonds in juli en augustus in een aantal fases het aantal medewerkers dat aanvragen behandelt sterk uitgebreid. Het aantal beslissingen dat het Schadefonds per maand neemt is inmiddels verdubbeld (van 450 tot 900 beslissingen per maand) ten opzichte van het begin van dit jaar. Dit aantal zal nog verder stijgen, maar op korte termijn wordt geen substantiële verkorting van de wachttijd verwacht.
Voor slachtoffers is de lange wachttijd een belasting. Alle betrokkenen zijn zich daarvan bewust. Een snelle verkorting van de wachttijd door een verdere uitbreiding van het aantal medewerkers is echter niet mogelijk omdat het behandelen en beoordelen van de aanvragen vraagt om specialistische kennis. Medewerkers moeten door collega’s worden opgeleid en een aantal maanden onder hun begeleiding ervaring opdoen voordat zij volledig zijn ingewerkt. Daarnaast is er voldoende tijd en aandacht nodig voor de zorgvuldige behandeling en beoordeling van de aanvragen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het WGO Jeugd van 21 november?
Ja.
Het bericht ‘Openbaar Ministerie wil tien mensen vervolgen voor verstrekking 'Middel X'’ |
|
Mirjam Bikker (CU), Caroline van der Plas (BBB), Nicki Pouw-Verweij (JA21), Harry Bevers (VVD), Kees van der Staaij (SGP), Maarten Hijink (SP), Anne Kuik (CDA), Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Openbaar Ministerie wil tien mensen vervolgen voor verstrekking «Middel X»»?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over eerdere berichten omtrent Coöperatie Laatste Wil (CLW) waarin u aangaf de overtuiging te delen dat de overheid is geroepen om kwetsbare mensen te beschermen?2
Ja.
Welke reflectie heeft u in dat licht op het bericht dat leden van CLW bijeenkomsten hielden waar omheen Middel X werd verstrekt en dat twee leden daadwerkelijk worden verdacht van verstrekken van het middel?
Zoals aangegeven in antwoord op de Kamervragen waarnaar u verwijst deel ik de overtuiging dat de overheid geroepen is om mensen in een kwetsbare positie te beschermen. Het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) heeft dan ook strafrechtelijk onderzoek gedaan nadat de strafrechtelijke verdenking is ontstaan dat rondom de zogenaamde huiskamerbijeenkomsten het Middel X werd verstrekt. Het OM heeft bekend gemaakt dat het voornemens is om tien personen te vervolgen die hierbij betrokken zouden zijn. Voordat die beslissing definitief wordt genomen, worden door de rechter-commissaris met het oog op de opsporing, mogelijk aanvullende onderzoekshandelingen verricht. Ik wil niet vooruitlopen op het oordeel van de rechter.
Kunt u aangeven wat de uitkomst is van het overleg met de industrie over aanpassing van de afspraken aangaande de verkoop van middel X? Vindt u dat daarmee voldoende veiligheid wordt geboden?
De op 26 juni 2019 ondertekende code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» bevat een aantal afspraken met de chemiebranche om de verkoop aan particulieren van stoffen waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden te monitoren, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.3 Voor de stoffen waarvan tot nu toe het beeld is ontstaan dat deze geschikt zouden zijn voor suïcide, de zogenaamde Middel X-stoffen, is door de betrokken partijen zelfstandig besloten deze niet meer aan particulieren te leveren.
Sinds het ondertekenen van de code zijn de deelnemers verschillende keren bij elkaar geweest. Daarbij is steeds gebleken dat naast de al bekende stoffen geen andere nieuwe stoffen op grote schaal gebruikt worden. Mede daarom is tijdens de bijeenkomst in december 2021 besloten dat het Ministerie van VWS in 2022 bilateraal contact zou onderhouden met de bij de code betrokken partijen. Ook uit deze contacten zijn geen nieuwe signalen gekomen die aanleiding zouden kunnen geven tot aanpassing of verdere aanscherping van de eerder gemaakte afspraken. Het streven is dat betrokken partijen in het eerste kwartaal van 2023 opnieuw bijeen zullen komen. Daarnaast wordt de code in 2023 geëvalueerd.
Ik ben mij ervan bewust dat de maatregelen die zijn getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren en daarmee een drempel op te werpen voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren niet kunnen voorkomen dat mensen met suïcidale gedachten worstelen. Dit beleid staat dan ook niet op zichzelf en deze inzet moet in samenhang worden gezien met de inzet van VWS op het gebied van suïcidepreventie.
Welke aanvullende mogelijkheden heeft u inmiddels verkend na de antwoorden die u gaf op schriftelijke vragen van de leden Thielen (VVD) en Van Wijngaarden (VVD) en ziet u in het licht van de huidige ontwikkelingen niet alsnog mogelijkheid om het gebruik van deze stoffen voor gebruik bij suïcide te verbieden?3
Op 3 september 2018 heeft de toenmalig Minister van VWS in een brief toegelicht dat uit een verkenning naar stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide, is gebleken dat regulering via juridische maatregelen, zoals het verbieden van stoffen of het verbieden van verkoop van de stoffen aan particulieren, ingewikkeld is en bovendien beperkt effectief. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van dergelijke stoffen voor suïcide te beperken vragen om nieuwe wetgeving die waarschijnlijk in strijd zou zijn met geldende Europese regelgeving.
Daarnaast laat nadere beschouwing zien dat nieuwe wetgeving wel eens contraproductief zou kunnen zijn voor het voorkomen van suïcides door deze stoffen om de volgende redenen:5 juridische maatregelen geven bekendheid aan stoffen,6 een uitputtende lijst met stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide en daarom via wetgeving worden gereguleerd, is niet mogelijk,7 regulering van de verkoop aan particulieren is disproportioneel, omdat dit gevolgen heeft voor de wel wenselijke bestaande toepassingen,8 het vraagt grote handhavingsinspanningen, inclusief een verregaande documentatieplicht voor de leveranciers,9 met een wetgevingstraject is het lastiger om ook in de toekomst snel beperkingen te realiseren voor het geval later van andere stoffen het beeld ontstaat dat deze gebruikt kunnen worden voor suïcide.10
Aangezien bovenstaande argumenten nog steeds gelden, ziet mijn ambtgenoot van VWS ook nu geen reden om tot juridische maatregelen over te gaan om deze stoffen of de verkoop daarvan aan particulieren te verbieden of te reguleren.
In antwoord op de vragen van Kamerleden Tielen en Van Wijngaarden heeft mijn ambtsgenoot van VWS aangegeven dat het Ministerie van VWS in gesprek blijft met veldpartijen om te verkennen of en zo ja, welke aanvullende mogelijkheden er zijn om het gebruik van deze stoffen voor suïcide te voorkomen. Zoals bij vraag 4 is aangegeven heeft het Ministerie van VWS de afgelopen periode dan ook bilateraal overleg gevoerd met betrokken partijen en is het streven dat partijen in het eerste kwartaal van 2023 opnieuw bijeen zullen komen.
Daarnaast zal op korte termijn feitelijke en neutrale informatie over Middel X beschikbaar komen op www.rijksoverheid.nl, bijvoorbeeld over het verloop na inname en wat te doen bij een vermoeden dat iemand het middel in huis heeft.
Bent u bereid over te gaan tot een onderzoek naar de achtergrond van slachtoffers van middel X, zeker ook in het licht van de reeds bekende verhalen van jonge slachtoffers met psychische nood en/of een lichtverstandelijke beperking en de zorg die de overheid hen wenst te bieden?4
Artsen kunnen het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) consulteren bij misbruik van chemische stoffen voor een suïcidepoging. Artsen zijn echter niet verplicht tot consultatie. Het NVIC registreert het aantal bij hen bekende zelfmoordpogingen met chemische stoffen en gevallen met fatale afloop per leeftijdscategorie. Cijfers van het NVIC schetsen het beeld dat het aantal zelfmoordpogingen door inname van chemische stoffen zelden voorkomt bij jongeren. In de periode januari 2014 t/m begin november 2022 zijn onder jongeren tot en met 29 jaar negentien gevallen bekend bij het NVIC. Het NVIC heeft geen aanvullende informatie over de achtergrond van de slachtoffers.
Bij 113 Zelfmoordpreventie is op dit moment niet méér bekend over de slachtoffers van Middel X dan de cijfers die het NVIC hierover geeft. 113 Zelfmoordpreventie gaat er echter vanuit dat de cijfers van het NVIC zeer waarschijnlijk een onderschatting zijn, omdat veel casussen waarbij de arts weet hoe te handelen of waarbij geen behandeling meer mogelijk is, waarschijnlijk niet gemeld worden bij het NVIC. Om in beeld te krijgen hoeveel mensen jaarlijks overlijden door inname van Middel X, hebben 113 Zelfmoordpreventie en GGD Amsterdam samen een onderzoek geïnitieerd. Door middel van dossieronderzoek worden kenmerken van alle gevallen van overlijden na inname van Middel X zoals bekend bij forensisch artsen geanonimiseerd in kaart gebracht. Het gaat dan om kenmerken als leeftijd en geslacht van de slachtoffers. Daarnaast wordt gekeken of het lijkschouwverslag informatie bevat over psychiatrische voorgeschiedenis en terminale ziekte van de slachtoffers. In hoeverre dergelijke informatie inderdaad in het lijkschouwverslag te vinden zal zijn, zal duidelijk zijn op het moment dat het onderzoek is afgerond. De resultaten van dit onderzoek worden in 2023 verwacht.
Bent u bereid om met spoed te bezien of extra hulp en voorlichting noodzakelijk is, bijvoorbeeld via stichting 113, om te voorkomen dat er alsnog meer slachtoffers vallen? Welke hulp wordt er aan familie geboden?
Zoals in antwoord op vraag 5 is aangegeven, zal op korte termijn feitelijke en neutrale informatie over Middel X beschikbaar komen op www.rijksoverheid.nl, bijvoorbeeld over het verloop na inname en wat te doen bij vermoeden dat iemand het middel in huis heeft. Daar zal tevens worden verwezen naar 113 Zelfmoordpreventie.
113 Zelfmoordpreventie heeft in 2021–2022 onderzoek gedaan naar de ervaringen met en behoeften aan hulp/zorg onder nabestaanden van mensen die door suïcide zijn overleden. Belangrijke conclusies van het onderzoek zijn a) de meerderheid van de nabestaanden heeft in de periode direct na overlijden hulp of steun gemist; b) bijna de helft van de nabestaanden ervoer problemen in de periode na de uitvaart, met name bij de terugkeer naar werk/school; c) de meerderheid van de nabestaanden geeft aan dat zij begeleiding/hulp na zelfdoding erg zinvol zouden vinden, met name in de vorm van een overzicht van alle ondersteuningsbronnen (83%), en in de vorm van een vaste begeleider voor zowel praktische als emotionele problemen in het eerste jaar na de zelfdoding (72%). Naar aanleiding van dit onderzoek is een brochure gemaakt voor nabestaanden van zelfdoding, waarin overzichtelijk wordt weergegeven waar nabestaanden terecht kunnen voor ondersteuning. De brochure wordt digitaal en gedrukt verspreid in samenwerking met partners in het veld. Daarnaast zijn in de derde Landelijke Agenda Suïcidepreventie middelen gereserveerd ter verbetering van de zorg aan nabestaanden van mensen die door suïcide zijn overleden.
Deelt u het diep onbevredigende gevoel dat aan eerdere onderzoeken naar CLW en haar leden geen strafrechtelijk gevolg kon worden gegeven omdat weliswaar sprake leek te zijn van het verschaffen van middelen voor zelfdoding, maar nog geen casus bekend was waar zelfdoding volgde, en dat het erop lijkt dat pas tot vervolging kon worden overgaan na het daadwerkelijk overlijden van jonge mensen als gevolg van gebruik van middel X? Zo ja, welke gevolgen moet dat volgens u hebben?
Omdat het strafrechtelijk onderzoek naar een tiental personen gelieerd aan CLW nog loopt kan ik geen uitspraken doen over deze individuele strafzaak en over het gevoel dat ik daarbij heb. Zolang de strafzaak loopt past het mij evenmin om een oordeel te geven over het huidige wettelijke kader. Dit neemt niet weg dat de strafzaak, na afloop daarvan, aanleiding kan geven om dit kader onder de loep te nemen.
In vervolg op vraag 7, welke mogelijkheden zou de overheid hebben om meer preventief op te treden, zowel publiek-, privaat- als strafrechtelijk? Met welke wettelijke grondslag?
In het licht van het antwoord op vraag 5 blijft het beleid van het Ministerie van VWS gericht op de maatregelen die zijn getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren. Daarmee wordt een drempel opgeworpen voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren. Het is wetenschappelijk bewezen dat het opwerpen van drempels bij suïcide effectief is.12 Daarnaast wordt door VWS met de landelijke agenda suïcidepreventie, samen met partners binnen en buiten de zorg, gewerkt aan het verminderen van suïcidepogingen en suïcides.
Ten aanzien van de preventieve werking van het strafrecht merk ik het volgende op. Door een vervolging in te stellen draagt het OM onder meer bij aan de preventieve werking die is beoogd met het strafbaar stellen van bepaalde gedragingen. Met de vervolging van een verdachte wordt tot uitdrukking gebracht dat een bepaalde gedraging niet door de beugel kan en dat de verdachte daarover verantwoording moet afleggen bij de strafrechter.
Bent u bereid te onderzoeken of artikel 294 lid 1 en 2 Wetboek van Strafrecht aangevuld kan worden zodat op een eerder moment vervolging mogelijk is indien in beroepsmatig, georganiseerd kader een gewoonte wordt gemaakt van het behulpzaam zijn bij – of het verschaffen van middelen tot – zelfdoding?
Voor zover u met het begrip «georganiseerd kader» het samenwerkingsverband van twee of meer personen bedoelt, wijs ik erop dat de deelname aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, al strafbaar is gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij geldt dat de misdrijven nog niet gepleegd hoeven te zijn. Evenmin hoeft het te gaan om telkens dezelfde misdrijven. Of er sprake is van deelneming aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Uitbreiding van de strafbaarstelling in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht lijkt op dit punt dan ook overbodig te zijn. Voor zover u doelt op het enkele individu dat beroepsmatig anderen behulpzaam is bij hulp bij zelfdoding of daartoe de middelen verschaft verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Problemen rondom de zorg aan onverzekerden |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
Wat is uw reactie op de artikelenreeks van Medisch Contact over de problemen rondom de zorg aan onverzekerden?1, 2, 3
Ik heb met belangstelling kennis genomen van deze artikelenreeks.
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer mensen geen zorgverzekering hebben? Bent u het ermee eens dat dit rechtstreeks ingaat tegen het doel van de zorgverzekeringswet om alle Nederlanders een zorgverzekering te geven?
Het feit dat steeds meer mensen niet verzekerd zijn baart mij zorgen.
Personen die in Nederland wonen (dat wil zeggen: ingezetene zijn ingevolge de Wet langdurige zorg (Wlz)) en personen die ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstverband verrichte arbeid aan de loonbelasting zijn onderworpen, zijn verzekeringsplichtig4. Deze mensen dienen zelf een zorgverzekering af te sluiten.
In de situatie dat iemand is opgenomen in het bestand van personen die verzekerd zijn op grond van de Wet langdurige zorg maar geen zorgverzekering heeft gesloten, wordt deze persoon door het CAK aangeschreven5. Als iemand in die situatie zich – ondanks aanmaning en bestuurlijke boeten – niet verzekert, zal het CAK deze persoon uiteindelijk ambtshalve bij een zorgverzekeraar inschrijven. Overigens zijn mensen die niet als ingezetene zijn ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP), voor de overheid minder goed bereikbaar; er is van deze personen niet altijd een adres bekend.
Om een zorgverzekering te kunnen sluiten dient iemand in beginsel als ingezetene (inwoner van een gemeente) te zijn ingeschreven in de BRP6. De verplichting dat het adres dat iemand opgeeft moet overeenkomen met de inschrijving in de BRP (woonadres of briefadres) is met name ingevoerd om meer grip te krijgen op het ingezetenschap. Eén van de uitzonderingen op de verplichting is als de persoon redelijkerwijs geen verwijt gemaakt kan worden van de afwijking tussen de BRP en het opgegeven adres7. Dan kan er dus alsnog een zorgverzekering afgesloten worden.
Zorgverzekeraars gaan er in beginsel van uit dat iemand die is ingeschreven in de BRP ook verzekeringsplichtig is. Alleen als er een tegenindicatie is, dat wil zeggen dat uit andere gegevens blijkt dat er geen verzekeringsplicht is, zal een inschrijving als verzekerde niet plaatsvinden. Mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats kunnen in de BRP ingeschreven worden met een briefadres. Op die manier kan ook zonder woonadres inschrijving als ingezetene plaatsvinden, en dus ook een zorgverzekering worden afgesloten.
Een deel van de onverzekerdenpopulatie kan en mag zich niet verzekeren omdat geen sprake is van ingezetenschap. Dit betreft vooral arbeidsmigranten die geen werk meer hebben en in Nederland blijven, maar geen ingezetene zijn ingevolge de Wlz. Ook zijn er relatief veel dak- en thuisloze mensen. Daarnaast is een groot deel van de onverzekerden niet rechtmatig verblijvend.
Dat wil niet zeggen dat deze onverzekerden geen zorg krijgen. Nederland heeft twee regelingen voor de financiering van medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerde personen. Dit betreft de wettelijke regeling voor financiering van zorg aan onverzekerbare vreemdelingen en illegalen, geregeld in artikel 122a van de Zorgverzekeringswet (OVV), en voor andere onverzekerden de «Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden» (SOV). Deze regelingen worden uitgevoerd door het CAK.
Sinds 1 juli 2022 is er daarnaast de «Regeling Medische Ontheemden uit Oekraïne» (RMO) voor de mensen die het oorlogsgeweld in Oekraïne zijn ontvlucht.
Hoeveel declaraties op basis van de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden en de Regeling onverzekerbare vreemdelingen worden jaarlijks geweigerd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK)?
Voor de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden zijn in 2021 28.583 declaraties ontvangen waarvan er 5.407 zijn afgewezen. Voor de Regeling onverzekerbare vreemdelingen zijn in 2021 43.108 declaraties ontvangen. Hiervan zijn er 4.071 afgewezen.
Het beeld over 2020 is vergelijkbaar.
Wat is uw reactie op de in de artikelenreeks omschreven problemen rondom inschrijving bij gemeenten in verband met het gebrek aan regiobinding? Heeft de recente wijziging van de Wet basisregistratie personen deze problemen verminderd of komt dit nog steeds voor?
Als iemand geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft, maar wel ingezetene is van Nederland, dan zal deze persoon in de BRP moeten worden ingeschreven op een briefadres. Er zijn gevallen bekend dat gemeenten inschrijving op een briefadres hebben geweigerd, omdat de persoon geen regiobinding had of kon aantonen. Regiobinding mag echter niet als voorwaarde voor inschrijving op een briefadres worden gesteld.
Er zijn wel andere voorwaarden aan inschrijving op een briefadres. De persoon moet bijvoorbeeld wel rechtmatig in Nederland verblijven. Ook kan de gemeente concluderen dat er wel sprake is van een woonadres, en om die reden inschrijving op een briefadres weigeren. Maar dan moet er, desnoods ambtshalve, ingeschreven worden op dat woonadres en kan een zorgverzekering worden afgesloten.
Regiobinding mocht ook voor de wijziging van de wet BRP (op 1 januari 2022) niet als voorwaarde voor inschrijving worden gesteld. De recente wijziging van de wet BRP houdt in dat als iemand rechtmatig in Nederland verblijft, geen woonadres heeft en ook geen briefadresgever kan regelen, de gemeente zelf als briefadresgever moet optreden. Met deze wijziging is beoogd dat de situatie dat iemand die ingezetene is, maar niet ingeschreven kan worden in de BRP, niet meer kan voorkomen. Op 4 maart 2022 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van deze wetswijziging en de maatregelen die zijn genomen om te zorgen dat niemand meer tussen wal en schip valt8.
Waarom duurt het nog tot 2025 totdat de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) aangepast wordt, om gemeenten en de GGD-GHOR weer de mogelijkheid te geven om na een melding onverzekerden te helpen weer verzekerd te worden? Kan dit niet sneller?
Om subsidie te kunnen ontvangen, was de zorgaanbieder op grond van de «Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden» verplicht om bij het Meldpunt Onverzekerden, ingericht bij GGD GHOR Nederland, te melden dat zij aan een onverzekerde zorg hadden verleend. Gemeenten of (in voorkomende gevallen) GGD’en werden op deze wijze in de gelegenheid gesteld vervolghulp te kunnen bieden aan onverzekerden die verzekeringsplichtig zijn en hen te helpen met (onder meer) het afsluiten van een zorgverzekering.
In het voorjaar van 2022 werd geconstateerd dat voor de verstrekking van persoonsgegevens door de zorgaanbieder aan de gemeenten of GGD-en geen grondslag aanwezig was. Gemeenten en GGD’en mogen deze persoonsgegevens zonder grondslag niet gebruiken en niet verwerken. In verband hiermee is de meldplicht van zorgaanbieders met ingang van 1 augustus 2022 (tijdelijk) opgeschort.
Ik onderken het belang van de gegevensuitwisseling van de zorgaanbieder aan de gemeenten of de GGD met dit doel en zal me ervoor inzetten deze wijziging spoedig te realiseren.
Met een aanpassing van de Wmo 2015 wordt een wettelijke grondslag gerealiseerd voor het kunnen verwerken van gegevens van onverzekerden die zorgaanbieders doorgeven via het Meldpunt Onverzekerden. Dit betreft ook personen die nog niet bij gemeenten of GGD’en bekend zijn. Deze gegevens kunnen door GGD’en en gemeenten worden gebruikt met als doel om ofwel een bemoeizorg-traject in te zetten of iemand toe te leiden naar een reguliere, betaalde zorgverzekering.
Het Ministerie van VWS onderzoekt samen met GGD GHOR Nederland de mogelijkheden om -totdat deze wettelijke grondslag is gerealiseerd- de nodige hulp te blijven bieden. Hoewel de meldplicht -vooral ten behoeve van de huisartsen- is opgeschort, komen er bij het Meldpunt Onverzekerden nog steeds meldingen binnen. Het is aan gemeenten of GGD’en zelf om te bezien of zij van deze meldingen gebruik wensen te maken om bepaalde hulp aan onverzekerden te blijven bieden.
Betekent dit dat de GGD-GHOR en gemeenten tot 2025 meldingen van onverzekerden niet meer kunnen verwerken en dus onverzekerden bijna drie jaar lang niet kunnen helpen bij het krijgen van een verzekering?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het feit dat slechts 32 procent van de huisartsen standaard gebruikmaakt van de subsidiegelden van het CAK als zij een onverzekerde patiënt helpen en twee derde aangeeft ontevreden te zijn met de declaratiemogelijkheden van het CAK? Bent u het ermee eens dat dit aantoont dat de regelingen momenteel niet goed genoeg werken en er teveel administratieve rompslomp is?
De administratieve verplichtingen voor beide regelingen zijn inmiddels teruggebracht naar het meest noodzakelijke om de kosten van medisch noodzakelijke zorg rechtmatig te kunnen uitbetalen aan zorgverleners, waarbij de aan te leveren gegevens zijn beperkt tot een minimum. Zo bestaat voor de SOV het declaratieformulier nog slechts uit één pagina en is per 1 augustus de meldingsplicht aan het «Meldpunt Onverzekerden» -tijdelijk- vervallen.
Apothekers kunnen voor beide regelingen op de voor hen gebruikelijke digitale weg via Clearing House Apothekers declareren. Daarnaast is het CAK bezig digitaal declareren voor alle zorgverleners mogelijk te maken. Hierbij wordt aansluiting gezocht op het, bij zorgverleners reeds bekende en gebruikte, digitale berichtenverkeer van VECOZO. Hierdoor worden de administratieve lasten voor uiteindelijk alle zorgverleners tot een gelijk minimum beperkt.
De verwachting is dat tegen het einde van het eerste kwartaal 2023 de huisartsen digitaal kunnen aansluiten voor beide regelingen. Daarna volgen in de opvolgende kwartalen van 2023 gefaseerd de andere zorgverleners zoals GGZ en ziekenhuizen.
Wat is uw reactie op het feit dat 20 procent van de huisartsen aangeeft nog nooit van beide regelingen te hebben gehoord? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat huisartsen tenminste op de hoogte zijn van het bestaan van deze regelingen?
Dat verbaast mij. De OVV bestaat sinds 2009 en de SOV sinds 2017. Alle koepels van zorgaanbieders worden periodiek door het CAK geïnformeerd over de regelingen en ook bij elke wijziging op de hoogte gebracht. Daarnaast heeft het CAK heeft een uitstekende website met uitvoerige informatie over beide regelingen en kunnen formulieren gedownload worden.
Wat is uw reactie op het feit dat 10 procent van de huisartsen weleens een onverzekerde patiënt weigert? Hoe bent u van plan om ervoor te zorgen dat dat niet langer gebeurt en alle artsen in staat worden gesteld om onverzekerde patiënten dezelfde zorg te bieden als andere patiënten?
Er is geen enkele financiële reden om zorg te weigeren. Ook de resterende administratieve last kan geen argument zijn om een patiënt te weigeren.
Bent u het ermee eens dat het een zeer slechte prikkel is dat huisartsen door het disfunctioneren van de regelingen meer geld mislopen als ze vaker onverzekerden helpen?
Ik deel niet het gevoel dat er sprake is van «het disfunctioneren van de regelingen». Het feit dat er door vele zorgaanbieders gebruik wordt gemaakt van deze regelingen weerspreekt dit ook.
Ik verwijs voorts naar mijn antwoord bij vraag 7.
Bent u het ermee eens dat huisartsen en andere zorginstellingen niet met extra bureaucratie moeten worden opgezadeld als zij zorg geven aan onverzekerden? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk niet gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord bij vraag 7.
Zou het niet logischer zijn om de financiering van de zorg aan onverzekerden te laten lopen via de reguliere declaratieprocedure bij de grootste zorgverzekeraar in de regio, waarbij eventuele regionale verschillen en extra kosten via het zorgverzekeringsfonds en de risicoverevening gedekt kunnen worden? Bent u bereid om deze optie te onderzoeken?
Zoals in het antwoord bij vraag 7 aangegeven, wordt door het CAK gewerkt aan digitalisering van het declaratieproces, zodat zorgaanbieders bij het CAK op dezelfde wijze als bij zorgverzekeraars kunnen declareren.
Voor personen die niet verzekeringsplichtig en niet verzekerd zijn, kunnen de kosten van medische zorg niet ten laste van het Zorgverzekeringsfonds worden gefinancierd.
Hoeveel (gezonde) levensjaren gaan verloren doordat onverzekerden zorg mijden door de problemen rondom de zorg voor onverzekerden?
Achterliggende medisch gegevens van onverzekerde personen zijn niet -ook niet bij het CAK- op individuele basis bekend, deze vraag kan ik daarom niet beantwoorden.
Wat gaat u doen om de stijging van de hoeveelheid onverzekerden te stoppen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle onverzekerden weer een verzekering krijgen?
Zie mijn antwoord bij vraag 2.
Bent u bereid om deze vragen ieder afzonderlijk en ten minste voor het commissiedebat Maatschappelijke opvang/beschermd wonen d.d. 7 december 2022 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Hoe nu verder?' vragen gezondheidsorganisaties zich af nu staatssecretaris Van Ooijen overleg over alcoholpreventie staakt |
|
Jeanet van der Laan (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is volgens u de impact van het stopzetten van de alcoholtafel? Zal het volgens u afdoen aan het commitment van de diverse betrokken partijen aan de gestelde doelen?1
Het tempo waarmee de doelen uit het Nationaal Preventieakkoord (NPA) dichterbij komen is tegengevallen. Het overleg aan de tafel problematisch alcoholgebruik heeft niet geleid tot noodzakelijke en aanvullende effectieve maatregelen om de volksgezondheid te beschermen. De urgentie om de schadelijke gevolgen van alcoholgebruik terug te dringen is groot en vraagt om een nieuwe fase die gericht is op zoveel mogelijk actie. Daarom heb ik uw Kamer op 12 oktober 2022 geïnformeerd over mijn besluit om te stoppen met de tafel problematisch alcoholgebruik2.
Het stoppen van de tafel problematisch alcoholgebruik zal niet afdoen aan het commitment van de diverse betrokken partijen aan de gestelde doelen. Uit het verslag van KWINK groep, dat ik op 12 oktober met uw Kamer gedeeld heb, blijkt dat alle partijen de NPA-doelen voor 2040 onderschrijven. Het NPA wordt gezien als een belangrijk en waardevol document. Ik heb u tevens laten weten in gesprek te blijven met alle partijen die zich committeren aan de doelen voor de aanpak van problematisch alcoholgebruik.
Hoe ziet u, gezien de recente ontwikkelingen van het stopzetten van de alcoholtafel, de toekomst van zowel de tabakstafel alsmede de overgewichttafel?
De beslissing om te stoppen met de tafel problematisch alcoholgebruik doet niets af aan de inzet aan de thematafels tabak en overgewicht/voeding. De tafels zetten onverminderd door om dichter bij de gestelde doelen van de deelakkoorden tabak en overgewicht/voeding van het NPA te komen.
Hoe reflecteert u op de behoefte van meerdere partijen aan een meer leidende rol van uw ministerie, zoals beschreven in het afrondend verslag «Gesprekken over de toekomst van de alcoholtafel»?2
Het streven van de tafel problematisch alcoholgebruik is altijd geweest om gezamenlijk de NPA-doelen voor 2040 dichterbij te brengen, dit is dan ook waar VWS zich op gericht heeft. Het overleg aan de tafel problematisch alcoholgebruik heeft niet geleid tot noodzakelijke en aanvullende effectieve maatregelen om de volksgezondheid te beschermen. Door te stoppen met deze tafel probeer ik ruimte te creëren om tot nieuwe acties en maatregelen te komen. We streven niet langer naar consensus, maar blijven ons wel verbinden aan de NPA doelen. Ik kies ervoor om de brede beweging sinds de start van het NPA in 2018 in gang te houden. Ik blijf in gesprek met alle partijen die zich gecommitteerd hebben aan de doelen voor de aanpak problematisch alcoholgebruik. Door de gezamenlijke setting los te laten is er meer ruimte voor organisaties om een eigen geluid te laten horen. Voor het eind van het jaar deel ik mijn inzet waarmee ik ga bijdragen aan de NPA-doelen met uw Kamer.
Hoe ziet u uw rol in de aanpak van overmatig alcoholgebruik nu de alcoholtafel is stopgezet?
Zoals ik in mijn brief van 12 oktober geschetst heb, wil ik de brede beweging die in 2018 is opgestart in gang houden. Met het stoppen van de tafel problematisch alcoholgebruik breekt een nieuwe fase aan, waarin we niet langer streven naar consensus, maar ons wel blijven verbinden aan de NPA-doelen voor 2040. Ik heb u laten weten in gesprek te blijven met alle partijen die zich gecommitteerd hebben aan de doelen voor de aanpak van problematisch alcoholgebruik. Dit niet meer in een gezamenlijke setting, maar in specifieke situaties of rondom concrete acties en thema’s. Ik blijf mij inzetten om de schadelijke gevolgen van alcoholgebruik te voorkomen en beperken. Voor het eind van het jaar deel ik mijn inzet waarmee ik ga bijdragen aan de NPA-doelen met uw Kamer.
Ziet u een toekomst voor zich met een effectieve alcoholtafel zonder de alcoholindustrie als deelnemer, zoals bij de tabakstafel?
Zoals ik in mijn brief van 12 oktober heb geschetst blijf ik in gesprek met alle partijen die zich gecommitteerd hebben aan de doelen voor de aanpak van problematisch alcoholgebruik. Dit niet meer in een gezamenlijke setting, maar in specifieke situaties of rondom concrete acties en thema’s.
Op welke manier blijft u concreet in gesprek met alle partijen indien er niet een nieuwe tafel komt, zoals beschreven in de brief «Stopzetten tafel problematisch alcoholgebruik»?3
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het reeds ingeplande commissiedebat Leefstijlpreventie op 8 december 2022?
Ja.
Het feit dat geïnstalleerde trapliften vaak niet voldoen aan het Bouwbesluit |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van de uitzending van Meldpunt, waarin opnieuw voorbeelden worden gegeven van trapliften die niet veilig zijn en niet voldoen aan het Bouwbesluit?1
Ja.
Bent u nu wel bereid te inventariseren in hoeverre het Bouwbesluit gevolgd en gehandhaafd wordt bij de plaatsing van trapliften? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de uitzending is mijn beeld dat onduidelijkheid bestaat over de juiste toepassing van het Bouwbesluit bij het plaatsen van trapliften. Ik ben, samen met de Minister voor VRO2, bereid om met VNG/gemeenten na te gaan hoe het Bouwbesluit wordt gevolgd en gehandhaafd en te bezien hoe we deze uitvoeringspraktijk kunnen verhelderen/verbeteren.
Van belang hierbij is om de twee verschillende rollen die een gemeente heeft bij het plaatsen van een traplift goed te onderscheiden. Als eerste is de gemeente opdrachtgever voor het plaatsen van een traplift op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en vanuit de rol van Wmo-toezichthouder verantwoordelijk voor de kwaliteit van de voorziening. Daarnaast is conform de Woningwet de gemeente (college B&W) het bevoegd gezag voor het Bouwbesluit.
Op grond van de Wmo 2015 moet de gemeente (zijnde opdrachtgever en eigenaar) zich verzekeren dat de traplift voldoet aan alle regelgeving waaronder het Bouwbesluit. Zoals ik eerder aan uw Kamer schreef, stellen gemeenten in hun inkoop een programma van eisen op waarin ook eisen zijn opgenomen met betrekking tot het moeten voldoen aan het Bouwbesluit. Toezicht en handhaving door de gemeente, als bevoegd gezag, is daarbij een stok achter de deur. Als sprake is van een strijdigheid met het Bouwbesluit is er een beginselplicht tot handhaven voor het bevoegd gezag.
Zijn alle gemeenten bij plaatsen van trapliften voldoende op de hoogte van het Bouwbesluit? Zo ja, hoe weet u dat? Zo nee, hoe en wanneer gaat u er voor zorgen dat gemeenten hiervan op de hoogte zijn en de wettelijke eisen voor een traplift daadwerkelijk handhaven?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, heeft de gemeenten twee rollen. Kennis van het Bouwbesluit is aannemelijk voldoende aanwezig bij het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht of de Omgevingsdienst. Het is echter voorstelbaar dat deze kennis bij de gemeentelijke afdelingen die gaan over de uitvoering van de Wmo 2015 beperkt is, omdat deze medewerkers een expertise hebben op het gebied van zorg. Ter verbetering van het kennisniveau ga ik samen met de Minister voor VRO en de VNG een informatieblad maken over trapliften en het Bouwbesluit.
Wat is uw reactie op de antwoorden van de gemeente De Ronde Venen op raadsvragen van de PvdA- en GroenLinks-fractie, waarin de gemeente aangeeft dat de leverancier zijn eigen werk controleert?2
In eerste instantie is het aan de gemeente hóe zij haar verantwoordelijkheden in relatie tot de Wmo 2015 invult. In mijn ogen is het niet verstandig om altijd uitsluitend te varen op het oordeel van de leverancier die zowel de installatie als de controle doet. In het informatieblad dat ik ga opstellen, wil ik hier ook aandacht aan geven. Het zou in bepaalde gevallen beter zijn als bijvoorbeeld gemeenten zelf steekproefsgewijs controleren of zelf in het geval van klachten, meegaan met de leverancier om de controle uit te voeren.
Wat is uw reactie op het antwoord van de gemeente De Ronde Venen dat als de aanvrager besluit de trap te belopen, in plaats van de beschikbare traplift te gebruiken, de aansprakelijkheid anders ligt dan als er sprake is van een niet-conform-het-bouwbesluit geplaatste traplift? Betekent dit dat wanneer iemand een traplift heeft, niemand meer van de trap gebruik mag maken? Bent u met mij van mening dat een trap ook na installatie van een traplift normaal en veilig gebruikt moet kunnen worden?
Een bewoner krijgt een traplift omdat hij/zij niet meer in staat is (veilig) gebruik te maken van de trap. De trap moet na installatie van de traplift nog steeds normaal en veilig gebruikt kunnen worden door een medebewoner of andere personen en moet daartoe voldoen aan het Bouwbesluit.
Waarop is uw indruk gebaseerd dat kostenoverwegingen geen rol spelen bij het plaatsen van een traplift die niet voldoet aan de wettelijke eisen?3
In mijn eerdere beantwoording ga ik in op de suggestie dat gemeenten bewust overgaan tot plaatsing van een traplift die niet voldoet aan de wettelijke eisen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat gemeenten bewust de wet zouden overtreden. Kostenoverwegingen spelen wel een rol bij het plaatsen van een traplift, maar de trap(lift) moet altijd voldoen aan de wettelijke eisen.
Hoeveel en welke gemeenten voeren steekproefsgewijs achteraf controle uit op geïnstalleerde trapliften?
Er zijn gemeenten die achteraf steekproefsgewijs controles uitvoeren. Ik heb geen zicht op hoeveel en welke dit zijn, die gegevens worden niet bijgehouden.
Vindt u het acceptabel dat wanneer een inwoner naar de gemeente stapt vanwege een onveilige traplift, de gemeente de leverancier laat controleren? Zo ja waarom? Zo nee, hoe gaat u dit voorkomen?
Zie mijn antwoord op de vraag 4.
Bent u met mij van mening dat de gemeente conform de Woningwet degene is die het Bouwbestuit moet handhaven? Zo ja, wat kunt c.q. gaat u doen wanneer gemeenten het Bouwbesluit niet handhaven?
Ik verwijs hierbij naar de antwoorden op vraag 2 en vraag 4. De gemeente (college B&W) is bevoegd gezag en er is voor de gemeente een beginselplicht tot handhaven als sprake is van een strijdigheid met het Bouwbesluit. Ik ga in overleg met gemeenten en stel een informatieblad op ter voorkoming van onveilige trapliften en trappen. Daarbij wordt ook het toezicht en handhaven beschouwd.
Vindt u het acceptabel dat iemand die voorzien is van een onveilige traplift zelf maar moet bewijzen dat er sprake is van een onveilige situatie? Zo nee, waar kan iemand die toch een onveilige traplift heeft terecht zonder daarover in discussie met de leverancier te moeten die de traplift heeft geplaatst?
Iemand die van mening is een onveilige situatie in huis te hebben na installatie van een traplift, kan altijd terecht bij de gemeente. Het is aan de gemeente om tot een oordeel te komen van de situatie.
Welke rol heeft het Wmo-toezicht bij onveilige trapliften tot nu toe gespeeld? Welke rol ziet u voor het toezicht op onveilige trapliften?
Ik verwijs hierbij naar de antwoorden op vraag 2 en vraag 4. Ik ga in overleg met gemeenten en stel een informatieblad op ter voorkoming van onveilige trapliften en trappen. Daarbij wordt ook het Wmo-toezicht beschouwd.
Hoe en wanneer gaat u in overleg met gemeenten bepalen wat er verder nodig is om overal tot een veilige installatie van trapliften te komen? Wanneer kan de Kamer de resultaten van dit overleg ontvangen?
Ik verwijs hierbij naar de antwoorden op vraag 2 en vraag 3. In het eerste kwartaal van 2023 zal ik u over de stand van zaken informeren.
Bent u ook van mening dat er zo snel mogelijk minimumeisen voor de installatie van trapliften moeten komen en dat er een onafhankelijk, geaccrediteerd keuringsinstituut moet komen? Hoe gaat u hiervoor zorgen?
Bij een goede aanpak door gemeenten is dit niet nodig. Ik ga ervan uit dat we met het informatieblad dat we opstellen, voldoende duidelijkheid creëren voor de uitvoering, zodat onveilige situaties voorkomen worden.
Het artikel ‘Bestuurder scootmobiel raakt te water in Stadskanaal’ |
|
Lucille Werner (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u dit bericht?1
Ja.
Klopt het dat het aantal ongelukken met scootmobielen stijgt? Kunt u de cijfers van 2019, 2020 en 2021 geven?
Er zijn geen recente, betrouwbare gegevens beschikbaar over het aantal (ernstig) verkeersgewonden onder scootmobielrijders.
Het aantal verkeersdoden onder scootmobielrijders is de afgelopen 20 jaar toegenomen, met jaarlijkse fluctuaties doordat het relatief kleine aantallen betreft. Daarnaast speelt in 2020 en 2021 COVID-19 mogelijk een rol (minder mobiliteit). De cijfers van het CBS hebben betrekking op dodelijke verkeersongevallen. In 2019 vielen er 42 verkeersdoden onder scootmobielrijders, in 2020 vonden er 34 dodelijke ongelukken met scootmobielen plaats en in 2021 waren dat er 32.
Hoe vaak is er sprake van eenzijdige ongevallen?
SWOV (Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid) geeft aan dat het merendeel van de ongevallen met scootmobielen en gesloten gehandicaptenvoertuigen enkelvoudig zijn: vallen of een botsing met een obstakel.
Er zijn geen betrouwbare cijfers, omdat de politie veelal niet aanwezig is bij eenzijdige ongevallen.
Klopt de stellingname dat vergeleken met andere vervoermiddelen de risico’s op een dodelijk ongeluk met een scootmobiel of ander gehandicaptenvoertuig forser zijn? Zijn hier cijfers over bekend?
Wanneer het aantal dodelijke slachtoffers onder scootmobielrijders en inzittenden van andere gehandicaptenvoertuigen afgezet wordt tegen het aantal afgelegde kilometers volgens het mobiliteitsonderzoek ODiN (periode 2018–2019), leidt dit tot een risico van ongeveer 275 doden per miljard kilometers. Daarmee is het hoger dan bij andere vervoersmiddelen. In de periode 2010–2019 was dit bij motorrijders 50 doden per miljard kilometer, bij brom- en snorfietsers 42 doden per miljard kilometer, bij fietsers 13 doden per miljard kilometer en bij voetgangers 11 doden per miljard kilometer). Hierbij moet worden aangetekend dat de ODiN-gegevens vermoedelijk een onderschatting zijn van het aantal kilometers dat gereden wordt met scootmobielen, waardoor het risico in werkelijkheid lager zal liggen.
Zou u kunnen toelichten hoe de Wegenverkeerswet en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zich tot elkaar verhouden op het gebied van scootmobielen? Welke overeenkomsten en verschillen ziet u op dit gebied ten opzichte van hoe dit in Duitsland en België wettelijk is geregeld?
De Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) staan los van elkaar. De Wvw regelt zaken over het gebruik van de wegen en de regels die daarvoor gelden. In zoverre heeft de Wvw ook betrekking op scootmobielen. De Wmo heeft als doel de zelfredzaamheid en participatie te vergroten. Het verstrekken van een scootmobiel op grond van de Wmo kan hier aan bijdragen.
Welke overeenkomsten en verschillen er op dit gebied zijn ten opzichte van hoe dit in Duitsland en België geregeld is, is niet bekend.
Kunt u aangeven wat er is gedaan met de drie aanbevelingen van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) over onder andere het voorzien van een actieve rem, een noodstopknop midden op het stuur, stuurhoekbeveiliging en verbetering van de stabiliteit van de voertuigen, waardoor ze minder makkelijk kantelen en omvallen?
Er wordt gewerkt aan een kader voor gehandicaptenvoertuigen. De aanbevelingen van SWOV worden hierbij betrokken net als het verdiepende onderzoek van RDW naar de randvoorwaarden voor een nieuw kader voor gehandicaptenvoertuigen. En voor het eind van het jaar wordt een landenscan verwacht, een onderzoek naar regelgeving omtrent gehandicaptenvoertuigen in andere (Europese) landen. Deze wordt met uw Kamer gedeeld zodra het rapport gereed is. In een nieuw kader moet de veiligheid van deze voertuigen, evenals de mobiliteit van de gebruiker centraal staan. Dit vergt een zorgvuldig proces waarbij zowel de doelgroep als relevante stakeholders betrokken worden.
Daarnaast is het belangrijk om te benadrukken dat er geen voertuigeisen zijn die het voor een fabrikant onmogelijk maken om bijvoorbeeld een actieve rem of een noodstopknop in te voeren. Zo bestaan er ook scootmobielen die bijvoorbeeld wél zijn voorzien van een (actieve) handrem. Er zijn ook goede redenen te bedenken waarom scootmobielen vaak niet worden voorzien van een actieve rem, die te maken hebben met de kwetsbaarheid en het ontbreken van (rem)kracht bij de bestuurder. De markt en de consument hebben hierin de vrijheid om hun eigen keuzes te maken.
Welke aanbevelingen zijn opgepakt, welke aanbevelingen niet? Waarom zijn bepaalde aanbevelingen niet opgepakt?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6 worden alle aanbevelingen meegenomen in het vormgeven van een nieuw gehandicaptenvoertuigenkader.
Krijgen mensen die via de Wmo een scootmobiel ontvangen een cursus aangeboden over hoe zij het beste kunnen omgaan met een scootmobiel? Zou u willen inventariseren hoeveel gemeenten een dergelijke cursus of introductie aanbieden?
Scootmobielen worden verstrekt als maatwerkvoorziening door gemeenten op grond van de Wmo óf worden particulier gekocht. Van hulpmiddelenleveranciers is vernomen dat er vanuit de Wmo-contracten altijd door de leverancier of een ergotherapeut een beoordeling van de bekwaamheid van de gebruiker wordt uitgevoerd en één of meer rijlessen worden aangeboden. Daarnaast wordt er tijdens het jaarlijkse onderhoud van de scootmobiel ook gekeken hoeveel iemand rijdt en of een herhalingsles nodig is.
Wat vindt u van het pleidooi van de SWOV om dergelijke cursussen verplicht te stellen?
Het is belangrijk dat mensen met een beperking zelfstandig mobiel kunnen zijn, zodat ze actief kunnen deelnemen aan de maatschappij. Voor hen is een gehandicaptenvoertuig (zoals een scootmobiel) vaak de enige mogelijkheid om zelfstandig mobiel te kunnen zijn. Een verplichte cursus ligt dan ook niet voor de hand.
Zou u een inschatting kunnen maken van hoeveel scootmobielen niet via de Wmo worden verstrekt maar particulier aangekocht worden?
Vanuit de branche is de schatting dat het 10–20% van de totale omvang is.