De voorschotregeling voor slachtoffers van misdrijven | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kunnen slachtoffers van geweldsmisdrijven, die recht hebben op een schadevergoeding van de dader, een voorschot uit het Schadefonds geweldsmisdrijven krijgen als die dader vanwege een moratorium tijdelijk zijn schulden niet hoeft te betalen? Zo nee, waarom niet?
Bij gedupeerden van de kinderopvangtoeslag die een schadevergoedingsmaatregel opgelegd hebben gekregen wordt ook de inning van die schadevergoedingsmaatregel tijdelijk opgeschort. Slachtoffers moeten hierdoor soms langer op hun schadevergoeding wachten.
Aangezien ik dit een ongewenste situatie vind, heb ik op 14 juni jl. besloten om gedurende het moratorium een voorschot aan de slachtoffers van gewelds- en andere misdrijven uit te keren zodat zij niet worden benadeeld door de tijdelijke opschorting. Dit voorschot is niet gelimiteerd tot 5.000 euro. Het uitgangspunt hierbij is dat het bedrag dat normaliter bij de dader/gedupeerde zou worden geïnd als er geen sprake was geweest van een moratorium als voorschot aan het slachtoffer zal worden uitgekeerd. Daarnaast kan er daar waar nodig maatwerk worden toegepast. Na afloop van het moratorium wordt de inning van de schadevergoedingsmaatregel bij de dader/gedupeerde hervat.
Kunnen slachtoffers van andere misdrijven dan geweldsmisdrijven een voorschot van de overheid krijgen als die dader vanwege een moratorium tijdelijk zijn schulden niet hoeft te betalen? Zo, ja is het bedrag dat via het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) voorgeschoten kan worden ook dan gelimiteerd tot 5.000 euro? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat slachtoffers van misdrijven die een schadevergoeding van de dader te goed hebben niet gedupeerd mogen worden door een al dan niet tijdelijk onvermogen van de dader om te betalen? Zo ja, hoe gaat u zorgen dat deze slachtoffers niet gedupeerd worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Voor slachtoffers die hun schade niet vergoed krijgen, geldt de voorschotregeling. Deze regeling houdt in dat als de dader acht maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest waarbij de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd nog niet (volledig) heeft betaald, het nog openstaande bedrag als voorschot aan het slachtoffer wordt uitgekeerd. Op deze wijze worden slachtoffers niet gedupeerd door de in betalingsonmacht verkerende dader. Normaliter geldt hierbij een niet gemaximeerd bedrag voor gewelds- en zedenmisdrijven en een gemaximeerd bedrag van € 5.000,– voor andere misdrijven.
              Mogelijke dataverzameling van Chinese drones | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met de artikelen «Chinese drones van Nederlandse politie en Rijkswaterstaat mogelijk onveilig»1 en «Politie gebruikt Chinese drones die mogelijk onveilig zijn»2?
Ja.
Hoe reageert u op de stelling dat data van politiedrones en de drones van Rijkswaterstaat kunnen wegvloeien naar Chinese servers?
In algemene zin kan worden gesteld dat een toenemende afhankelijkheid van buitenlandse technologie een gegeven is, zoals ook gesteld in het Dreigingsbeeld statelijke actoren (DBSA), aangezien geen land beschikt over alle kennis en productiemiddelen om technologisch onafhankelijk te opereren. Wel bestaat het risico dat met technologische toeleveringen de digitale spionage- en sabotagemogelijkheden toenemen. Bij elke casus moet daarom worden bezien hoe eventuele risico’s voor de nationale veiligheid beheersbaar kunnen worden gemaakt. Uitgangspunt is dat maatregelen die hiertoe genomen worden proportioneel zijn. Dit vergt een gedetailleerde analyse van de te beschermen belangen, de dreiging en de (huidige) weerbaarheid. Per casus kan deze analyse anders uitvallen. Ook bij de inkoop van drones bij de politie en Rijkswaterstaat is deze afweging gemaakt en zijn risico-mitigerende-maatregelen getroffen.
Rijkswaterstaat heeft in 2017 de drones aangeschaft voor een pilot. Conform de toenmalige inkoopvoorwaarden van Rijkswaterstaat zijn – voorafgaand aan de aanschaf voor de pilot – diverse maatregelen genomen om te voorkomen dat data mogelijk op Chinese servers kunnen belanden. Zo maakt Rijkswaterstaat geen gebruik van de in het artikel genoemde DJI-besturingsapp en worden de beelden op een externe geheugenkaart opgeslagen. De informatie op deze geheugenkaarten wordt op de eigen servers en bij een Nederlandse cloud-opslag bewaard en uitgelezen.
De politie heeft op grond van de berichten dat data kunnen weglekken naar Chinese servers besloten de DJI-drones alleen in te zetten tijdens reguliere operaties. Dat wil zeggen: wel voor forensische opsporing, verkeersongevallenanalyse en openbare orde en veiligheid, maar niet voor operaties waarbij vertrouwelijke informatie wordt verwerkt. Daarnaast heeft de politie eveneens beschermende maatregelen getroffen. Zo wordt geen gebruik gemaakt van de DJI-besturingsapp.
Om welke redenen maakt Defensie geen gebruik van deze drones?
Bij de aanschaf van een systeem beoordeelt Defensie de wijze waarop dit systeem zal worden ingezet. Indien daar vertrouwelijke en/of gerubriceerde informatie bij wordt vergaard geldt het Defensie Beveiligingsbeleid. Daarin is beschreven hoe deze informatie dient te worden behandeld. Dat betekent dat er beveiligingsmaatregelen worden geïmplementeerd om risico’s te mitigeren. De zwaarte van deze maatregelen is gekoppeld aan het niveau van het te beschermen belang en de risico’s in en rondom het systeem. Dat kan betekenen dat voor de behandeling van vertrouwelijke en/of gerubriceerde informatie bepaalde systemen niet mogen worden ingezet als de risico’s te groot worden ingeschat.
In algemene zin kan worden gezegd dat Chinese dronefabrikanten een risico kunnen vormen omdat hun data op servers in China kunnen staan waarvan de beveiliging lastig is vast te stellen. De beheerders van die data kunnen bijvoorbeeld verplicht worden om data te leveren aan de overheid. Daarom is gebruik van dergelijke drones voor Defensie meestal niet mogelijk bij operationeel optreden. Dit sluit niet uit dat deze drones wel gebruikt worden voor andere doeleinden binnen Defensie, bijvoorbeeld voor het maken van luchtopnames van trainingen of evenementen. Voor operationele doeleinden beschikt Defensie over militaire drones die voldoen aan de gestelde beveiligingseisen.
Hoe is het mogelijk dat Defensie de drones onveilig vindt, maar dat tegelijkertijd de politie en Rijkswaterstaat toch gebruik maken van deze drones?
Het hangt af van het inzetdoel of een bepaald type drone veilig (genoeg) is. Zoals aangegeven bij het antwoord op vragen 2 en 3 is het uitgangspunt dat eventuele risico’s per casus in kaart moeten worden gebracht. Defensie heeft besloten om geen gebruik te maken van Chinese drones voor operationele taken. Defensie heeft daarin haar eigen afweging gemaakt, zoals toegelicht in antwoord 3.
Rijkwaterstaat maakt met de drones beelden die geen vertrouwelijke informatie opleveren, bijvoorbeeld voor incidentmanagement op het water. Als een schip olie heeft verloren kan Rijkswaterstaat een drone inzetten om de olievlek te lokaliseren en de bestrijding ervan doelgericht aan te kunnen pakken. Sinds kort worden bij wijze van proef ook bij de inspectie van het areaal, bijvoorbeeld bruggen en viaducten, drones ingezet. Op deze manier kan een inspectie een stuk veiliger en met minder hinder voor de (vaar)weggebruiker worden uitgevoerd omdat er geen mensen en groot materieel aan te pas komen. Dit levert ook geen vertrouwelijke informatie op.
Zoals gezegd in het antwoord op vraag 2 gebruikt de politie de drones alleen voor het reguliere proces.
Is er contact geweest tussen de politie, Rijkswaterstaat en Defensie over de aanschaf van deze drones? Zo nee, waarom niet?
Voorafgaand aan het gebruik van drones bij Rijkswaterstaat is er contact geweest tussen Rijkswaterstaat en Defensie om te kijken of de drones van Defensie bruikbaar waren voor de taken van Rijkswaterstaat. Dit contact was gericht op kennisdeling en ging niet specifiek over de aanschaf van de betreffende Chinese drones door Rijkswaterstaat.
Tussen politie en Defensie zijn er in ieder geval twee contactmomenten geweest waarbij de politie inkooporganisatie met Defensie heeft overlegd over de aankoop van drones en de overwegingen die Defensie hanteert bij de keuze voor drones.
Welke eisen zijn er gesteld bij de aanbesteding van deze drones?
In 2017 is Rijkswaterstaat, middels een pilot, gestart met het gebruik van drones voor incidentenafhandeling. Belangrijke eisen die door Rijkswaterstaat gesteld zijn onder andere weerbestendigheid, compactheid en snelle inzetbaarheid. Ook is gekeken naar dataveiligheid; eisen daarbij zijn o.a. dat de beelden niet op de server van de fabrikant moeten worden opgeslagen en dat bij een crash de beelden niet door derden kunnen worden uitgelezen. De DJI-drone was het enige type dat aan de eisen van Rijkswaterstaat voldeed. Nu de meerwaarde in de pilotfase is aangetoond zal komend jaar een aanbesteding worden gestart voor de aanschaf van drones. Bij de aanbesteding wordt rekening gehouden met mogelijke risico’s.
In het programma van eisen, dat onderdeel is van de aanbestedingsstukken van de politie, zijn eisen gesteld ten aanzien van onderhoud, training en dataveiligheid. Ten aanzien van dataveiligheid zijn 6 eisen gesteld. Een voorbeeld daarvan is dat de gegevens gedurende transport en opslag zijn beveiligd. De aanbestedingsstukken zijn destijds gepubliceerd op TenderNed.
Is dataveiligheid meegenomen als eis bij de aanbesteding van deze drones? Zo ja, waarom is er dan toch gekozen voor deze drones? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd in het antwoord op vraag 6 is bij de aanschaf van de drones in 2017 ook gekeken naar dataveiligheid. In de berichtgeving in de media wordt daarnaast de DJI besturings-app als risico genoemd. Deze app kwam ook bij de securitycheck als aandachtspunt naar voren, Rijkswaterstaat maakt dan ook geen gebruik van deze app voor de besturing van drones, maar zet hiervoor standalone controllers in.
De politie heeft de eisen ten aanzien van dataveiligheid opgenomen in de aanbestedingsdocumenten, zie ook het antwoord op vraag 6. De politie heeft gekozen voor een Nederlandse leverancier van de DJI-drones die kon voldoen aan de eisen zoals genoemd in de aanbestedingsdocumenten en daarnaast de beste prijs-kwaliteitverhouding bood. Als gevolg van de uitkomsten van de security-check maakt ook de politie geen gebruik van de DJI-besturingsapp.
Waren er alternatieven die niet gemaakt zijn door Chinese bedrijven? Zo ja, welke? Zo ja, waarom is er niet gekozen voor de aanschaf van deze drones?
De meeste dronefabrikanten komen uit China en de Verenigde Staten, een enkele uit de EU. DJI is wereldmarktleider en kan tegen commercieel aantrekkelijke condities drones leveren die aan de eisen van de politie voldoen. De Aanbestedingswet schrijft voor dat als er meerdere partijen zijn die voldoen aan de gestelde eisen, er moet worden gekozen voor de biedende partij met de beste prijs-kwaliteitverhouding.
Rijkswaterstaat en de politie besteden structureel aandacht aan de bescherming en beveiliging van gegevens en veilige inkoop. De aanschaf van drones loopt via wettelijk voorgeschreven inkoopprocedures op grond van de Aanbestedingswet 2012. In een aanbesteding wordt getoetst of op een inschrijver de wettelijke uitsluitingsgronden van de Aanbestedingswet van toepassing zijn. Er was destijds geen grond en geen reden om DJI-drones uit te sluiten.
Hoelang is het bij de politie bekend dat er mogelijk data van deze drones op Chinese drones terecht kwam?
De politie was al voor de start van het aanbestedingstraject op de hoogte van de berichten dat data van DJI-drones kunnen weglekken naar de Chinese overheid. De politie heeft deze berichten niet kunnen verifiëren. Deze berichten vormden voor de politie wel aanleiding om contact te zoeken met Defensie. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 5 is toen kennis uitgewisseld over de aankoop van drones en de overwegingen die Defensie hanteert bij de keuze voor drones.
Waarom ging de politie door met de inzet van deze drones, terwijl ze wist dat er risico’s waren op het gebied van dataveiligheid?
Zie het antwoord op vraag 4. De afweging die destijds is gemaakt, geldt nog steeds.
Waar laat Rijkswaterstaat de veiligheid van drones controleren en inspecteren?
Rijkswaterstaat controleert zelf de vlieg- en dataveiligheid. Indien nodig schakelt Rijkswaterstaat voor de vliegveiligheid een Nederlands servicecenter in.
Waarom besteedt Rijkswaterstaat de inspectie van drones uit aan derden?
Zoals in het antwoord op vraag 11 gemeld inspecteert Rijkswaterstaat de drones zelf.
Hoe kan het dat de inspectie van de drones, die door Rijkswaterstaat wordt uitbesteed, tot andere conclusies kwam dan Defensie, het Amerikaanse leger, Synaktic en Checkpoint?
In het antwoord op vraag 4 is uitgelegd dat de beelden van de drones geen vertrouwelijke informatie opleveren. Iedere organisatie maakt op basis van het inzetdoel een eigen afweging. Wat betreft het uitvoeren van inspecties van onze drones verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 11.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van de mogelijke onveilige drones bij de politie en Rijkswaterstaat?
Rijkswaterstaat gebruikt de DJI-drones alleen voor operaties waarbij geen vertrouwelijke informatie wordt verwerkt en heeft daarnaast de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 4 gebruikt de politie de drones alleen voor het reguliere proces. Voor beide organisaties is er daarom geen aanleiding geweest om hun verantwoordelijke Minister op de hoogte te stellen voordat hier aandacht voor ontstond in de media.
Wat heeft u gedaan, toen u op de hoogte werd gesteld van het gebruik van onveilige drones door de politie en Rijkswaterstaat?
Naar aanleiding van de aandacht in de media zijn wij door respectievelijk Rijkswaterstaat en de politie geïnformeerd over de veiligheid van de drones en de afwegingen die zijn gemaakt ten aanzien van het gebruik in relatie tot het inzetdoel. Naast de reeds getroffen maatregelen en de gebruikelijke controles en inspecties, zien wij op dit moment geen aanleiding voor aanvullende maatregelen.
Maakt de politie nog steeds gebruik van deze drones? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja, de politie maakt nog steeds gebruik van deze drones voor de processen die zijn beschreven in het antwoord op vraag 2. Op basis van de informatie die de politie heeft verstrekt ziet de Minister van Justitie en Veiligheid geen aanleiding om de politie te vragen haar beslissing te heroverwegen.
Maakt Rijkswaterstaat nog steeds gebruik van deze drones? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Rijkswaterstaat maakt nog gebruik van de DJI-drones. Alles afwegende, de maatregelen die Rijkswaterstaat genomen heeft en het toepassingsgebied van de drones (de beelden die met de drone gemaakt worden), is er voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat nu geen reden hiermee te stoppen.
Bent u het ermee eens dat de privacy van burgers juist door de politie bewaakt moet worden en dat het dus onwenselijk is als de politie gebruikmaakt van zulke onveilige drones?
De politie mag bij de uitvoering van haar taken op grond van artikel 3 Politiewet 2012 niet meer dan een beperkte inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer.3 Voor een meer dan beperkte inbreuk moet de politie een beroep doen op bijzondere bevoegdheden op grond van het Wetboek van Strafvordering. De politie zet de DJI-drones alleen in voor reguliere processen. Deze processen vallen wat betreft het maken van inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer binnen de kaders van artikel 3 Politiewet 2012. Ten aanzien van het inzetdoel wordt in het antwoord op vraag 4 aangegeven dat de drones niet worden gebruikt voor operaties waarbij vertrouwelijke informatie wordt verwerkt.
Bent u bereid om met de politie in gesprek te gaan over het niet meer gebruiken van deze drones?
Nee, zoals in de voorgaande antwoorden wordt beargumenteerd ziet de Minister van Justitie en Veiligheid daar geen reden toe.
Bent u het ermee eens dat het cruciaal is dat informatie over onze infrastructuur niet in handen komt van China?
Een open economie, een open wetenschappelijk klimaat en vrijhandel liggen sinds jaar en dag aan de basis van het Nederlandse verdienvermogen en onze sterke positie. Nederland profiteert van de kansen en mogelijkheden die dit biedt. Hierdoor kan Nederland gebruik maken van hoogwaardige materialen, technologie en kennis die in het buitenland – waaronder in China – wordt ontwikkeld.
Ook voor de vitale infrastructuur is het wenselijk dat gebruik wordt gemaakt van kwalitatief hoogwaardige producten en diensten. Aangezien geen land beschikt over alle kennis en productiemiddelen om technologisch onafhankelijk te opereren, is een afhankelijkheid van buitenlandse technologie dan ook een gegeven. Naast de genoemde kansen, bestaat echter ook het risico dat met technologische toeleveringen de digitale spionage- en sabotagemogelijkheden toenemen.4
Om de weerbaarheid tegen deze dreiging te vergroten werkt de Minister van Justitie en Veiligheid samen met partners binnen en buiten de overheid aan de aanpak statelijke dreigingen, waarover uw Kamer op 3 februari jl. de laatste stand van zaken heeft ontvangen.5Zoals ook in het antwoord op vraag 2 wordt benoemd, moet bij elke casus worden bezien hoe risico’s voor de nationale veiligheid beheersbaar kunnen worden gemaakt. Uitgangspunt is dat maatregelen die hiertoe genomen worden proportioneel zijn. Dit vergt een gedetailleerde analyse van de te beschermen belangen, de dreiging en de (huidige) weerbaarheid.
Bent u bereid om met Rijkswaterstaat in gesprek te gaan over het niet meer gebruiken van deze drones?
Gelet op het huidige toepassingsgebied van drones, de meerwaarde die deze inzet in praktijk heeft en de door Rijkswaterstaat genomen maatregelen is er voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat geen aanleiding om nu hierover in gesprek te gaan met Rijkswaterstaat.
Kunt u terugkoppelen aan de Kamer wat er uit de gesprekken met de politie en Rijkswaterstaat is gekomen?
Mochten wij alsnog aanleiding zien om hierover in gesprek te gaan met de politie en/of Rijkswaterstaat, dan zullen wij uw Kamer daarover informeren.
              De aanpak van drugscriminaliteit in Utrecht | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) | 
          |
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u het bericht «Utrecht spil in drugshandel: «Slang zat lang onder de grond en nu pas zien we de kop»; Grote zorgen over criminaliteit in stad en regio»1 en de nota «Grenzen stellen, perspectief bieden»?2
Ja.
Deelt u de mening van de burgemeester van Utrecht dat de toename van de criminaliteit totaal verkeerd is ingeschat en dat daardoor de middelen tekortschieten om het probleem aan te pakken? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u eraan doen om de genoemde scheefgroei te corrigeren? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek blijkt dat criminaliteit is afgenomen, niet toegenomen. In het afgelopen decennium daalde zowel het zelf gerapporteerd slachtofferschap als de door de politie geregistreerde criminaliteit sterk. Het geschatte aantal door burgers ondervonden delicten – bekend tot en met 2019 – daalde met 40%. De door de politie geregistreerde criminaliteit daalde tussen 2010 en 2020 met een derde (–33%). Het totale aantal door de politie geregistreerde verdachten nam sinds 2010 af met 39%, naar 250.000.3
Tegelijkertijd is de aard van sommige vormen van criminaliteit en hoe we die aanpakken veranderd. Uit het rapport Aanpak georganiseerde drugscriminaliteit, Een terugblik op 25 jaar beleid en uitvoering van de DSP-groep en Tilburg University blijkt hoe er sinds de jaren ’90 veel veranderd is in hoe we kijken naar drugscriminaliteit en de bestrijding ervan. Bij de invoering van het gedoogbeleid was de inschatting dat de achterdeur van coffeeshops voornamelijk zou worden bevoorraad door thuistelers. Dit was een misvatting, de wietteelt bleek een ontzettend lucratieve handel voor steeds professionelere criminele netwerken. Die netwerken breidden hun activiteiten uit en gingen zich ook op andere stoffen, zoals xtc en cocaïne, richten. De overheid reageerde door een specifieke aanpak per stof te ontwikkelen. Door de jaren heen werd duidelijk dat dit niet genoeg was. Drugscriminaliteit bleek samen te hangen met een aantal andere fenomenen en steeds meer misbruik te maken van legale structuren en processen, waardoor boven- en onderwereld met elkaar vermengden.
Het kabinet heeft fors geïnvesteerd in de politie en de aanpak van ondermijning hoog op de agenda gezet. Vanaf 2017 is meer ingezet op brede maatschappelijke weerbaarheid als onderdeel van de aanpak van ondermijning, door de investering in regionale versterkingen uit het regeerakkoord van dit kabinet. De onderzoekers waarderen deze verbreding positief.
Ook is er sinds 2018 geïnvesteerd in de operationele formatie van de politie om deze uit te breiden met ruim 2.400 fte. Daaronder vallen investeringen in bewaken en beveiligen, in de aanpak van ondermijning, zedencriminaliteit en mensenhandel. Het realiseren van die uitbreiding is in volle gang en zal naar verwachting in 2024–2025 gerealiseerd zijn.
Het kabinet investeert vanaf 2022 opnieuw structureel in veiligheid, meer precies in de aanpak van ondermijning (zie mijn brief van 4 oktober jl.4) en in veiligheid in de wijk (zie mijn brief over n.a.v. de motie-Hermans5). Een substantieel deel van deze extra middelen zal ten goede komen aan de politieorganisatie.
Waarin onderscheidt de aard en omvang de criminaliteit in Utrecht zich van andere grote steden?
Alle grote steden hebben te maken met criminaliteit. Over de aard en omvang, en zeker over hoe deze zich in de ene stad onderscheidt van de andere, is het ingewikkeld om precieze uitspraken te doen. De aard van criminaliteit is namelijk dat het zich veelal afspeelt in het verborgene.
De burgemeester stelt in het bovengenoemde artikel in de Telegraaf dat Utrecht strategisch ligt en dat er meerdere kwetsbare wijken zijn waarin het makkelijk is om mensen te rekruteren voor de drugscriminaliteit. Zij baseert zich hier op een rapport van Bureau Broekhuizen, «Drugscriminaliteit in Utrecht 2021 – Een geïntegreerd beeld van de gemeente Utrecht en politie Midden-Nederland». In datzelfde rapport wordt onder meer geconcludeerd dat cocaïne de grootste markt betreft in Utrecht. De helft van de criminele samenwerkingsverbanden zou zich ermee bezighouden. Daarnaast is Utrecht een logistiek knooppunt van cocaïne, en speelt een rol in de import, export en handel. Handel en bezit van harddrugs zijn van de verschillende vormen van drugscriminaliteit het meest bij de politie geregistreerd.
Gerelateerd aan drugscriminaliteit ziet het rapport in Utrecht fenomenen zoals plofkraken, criminele geldstromen, excessief geweld en mensenhandel. Voor wat betreft de voedingsbodem van criminaliteit, beschrijft het rapport de risicofactor in de vorm van kwetsbare wijken, waar jongeren met relatief weinig toekomstperspectief en met negatieve rolmodellen en criminele familieleden opgroeien. Daarnaast is de acceptatie en normalisatie van drugsgebruik en -dealen een risicofactor.
Erkent u dat onder andere vanwege prioriteiten elders, er nauwelijks nog agenten in de wijken zijn en er gaten in de opsporing dreigen te vallen? Zo ja, deelt u de mening dat dit probleem op korte termijn moet worden opgelost en wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Door onderbezetting hebben basisteams, met name in grootstedelijk gebied, de komende jaren helaas te maken met hoge werk- en roosterdruk. Naar verwachting zullen formatie en bezetting vanaf 2024–2025 een nieuw evenwicht bereiken. Over deze situatie heb ik uw Kamer o.a. per brief op 4 november 2020 uitgebreid geïnformeerd.6 De politie neemt maatregelen om de druk te verlichten en de doorgang van het noodzakelijke werk te waarborgen, maar dat kan niet voorkomen dat er keuzes gemaakt moeten worden over de inzet van politie.
Ingevolge de motie-Hermans komt er in de komende jaren structureel extra geld beschikbaar voor agenten in de wijk. Over de invulling hiervan heb ik uw Kamer op 13 oktober jl. per brief geïnformeerd.7
Herkent u de in het genoemde rapport beschreven problematiek en wat vindt u van de daarin genoemde oplossingsrichtingen?
Ja, ik herken de in het genoemde rapport beschreven problematiek, zoals ook beschreven in antwoord op vraag 3. Echter, Utrecht staat daarin helaas niet alleen. De oplossingsrichtingen die Utrecht heeft opgenomen in hun nota «Grenzen stellen, perspectief bieden» sluiten goed aan bij de landelijke ondermijningsaanpak. Ik heb in mijn Kamerbrief van 4 oktober jl. over de verdeling van de ondermijningsgelden het belang van een samenhangende aanpak van repressie en preventie benadrukt.8 De keuze van de gemeente Utrecht om in te zetten op de aanpak van jonge aanwas en doorgroeiers enerzijds en het aanpakken van criminele geldstromen anderzijds, past daar goed bij. Ik kan de Utrechtse aanpak dan ook van harte onderschrijven.
Deelt u de ernstige zorgen van de burgemeester van Utrecht over de drugscriminaliteit in de stad en de regio Utrecht? Zo ja, wat doet u om Utrecht te helpen deze problematiek de kop in te drukken?
Uiteraard deel ik de zorgen van de burgemeester van Utrecht over de drugscriminaliteit in de stad en regio. Ik spreek de burgemeester van Utrecht regelmatig. Op 4 oktober jl. heb ik specifiek met haar over de nota Grenzen stellen, perspectief bieden gesproken. Daarnaast ben ik blij dat zij dit jaar namens de G4 lid is geworden van het Strategisch Beraad Ondermijning (SBO). Zoals aangekondigd in de brief van 4 oktober jl.9, vraag ik het SBO om advies over de verdeling van de gelden voor onder andere preventie en regionale versterkingen over het hele land. Uit die gelden zal naar verwachting ook geld voor het RIEC Midden-Nederland en de aanpak van ondermijning in de stad en regio Utrecht beschikbaar komen.
Bent u bereid met de burgemeester van Utrecht in gesprek te gaan om te vernemen wat mogelijk nog meer nodig is aan bijvoorbeeld financiële middelen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
              Het bericht dat de digitale veiligheid onvoldoende is | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het onderzoek van de DMCR en de provincie Zuid-Holland over het gebrek aan cybersecurity bij bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen?1
Ja.
Kunt u zich vinden in de bevindingen van het onderzoek van de DMCR en de provincie Zuid-Holland? Zo nee, welke bevindingen deelt u niet?
DCMR heeft Fox-IT gevraagd een cybervolwassenheidsbeeld vast te stellen voor de bedrijven die vallen onder het toepassingsbereik van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo-bedrijven) in Zuid-Holland en Zeeland. Fox-IT heeft dat gedaan met diepte-interviews en self-assessments. Het geaggregeerde eindresultaat geeft een beeld van het implementatieniveau op een 5-punts schaal.
De bevindingen van het onderzoek geven een beeld van de situatie bij de bedrijven die deel uitmaakten van het onderzoek van DCMR.
Op basis van dat beeld kunnen wij ons vinden in de constatering dat er aanleiding is om de aandacht voor cybersecurity bij Brzo-bedrijven te vergroten.
Hoe kan het dat bij een groot deel van de bedrijven er onvoldoende aandacht is voor cybersecurity?
De digitalisering van de maatschappij en van bedrijfsprocessen in het bijzonder heeft een grote vlucht genomen. De digitale kwetsbaarheid neemt daarmee ook in de breedte van de hele maatschappij toe. Berichtgeving in de media over hacks bij bedrijven en andere organisaties dragen bij aan bewustwording over de noodzaak van een adequate digitale weerbaarheid en het daartoe treffen van de noodzakelijke beveiligingsmaatregelen.
Dit is een ontwikkelproces waarbij niet alle bedrijven al even ver zijn. Een bedrijf is primair zelf verantwoordelijk voor een veilige bedrijfsvoering en dus ook voor het treffen van adequate maatregelen met betrekking tot cybersecurity.
Zoals het Cybersecuritybeeld Nederland 2021 laat zien is ook het midden- en kleinbedrijf (mkb) steeds vaker slachtoffer van ransomware-aanvallen. De digitalisering is door deze bedrijven omarmd, maar dat geldt vaak nog niet voor het treffen van de noodzakelijke cybersecuritymaatregelen. De onderzoeksgroep van DCMR valt grotendeels in deze doelgroep. Mogelijke factoren voor onvoldoende aandacht aan cybersecurity zijn bijvoorbeeld een tekort aan relevante kennis over het onderwerp of het gebrek aan prioriteit in aandacht of financiële ruimte zolang digitale incidenten nog niet het primaire proces hebben geraakt.
Voor een bedrijf waar gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen, kan het grote gevolgen hebben als dat bedrijf de cybersecurity niet goed op orde heeft en het doelwit wordt van digitale aanvallen. Het is dus zeker van belang dat deze bedrijven adequate maatregelen treffen ter beveiliging van hun netwerk- en informatiesystemen. Het is daarom goed dat DCMR samen met het bevoegd gezag als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo), de provincies Zuid-Holland en Zeeland, heeft onderzocht hoe het staat met de digitale weerbaarheid bij de risicovolle bedrijven in het eigen werkgebied.
De aandacht voor cybersecurity is de afgelopen jaren toegenomen maar is nog niet bij alle bedrijven op het gewenste niveau zoals ook uit het onderzoek van DCMR blijkt. Daarom is het van belang dat bedrijven hier mee aan de slag gaan. Zie verder het antwoord op vragen 5 en 6.
Bent u het met ermee eens dat bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen juist extra goed beveiligd moeten zijn op het digitale vlak?
Zie antwoord vraag 3.
Wat doet u om de cybersecurity van deze bedrijven te vergroten?
Zoals eerder gesteld is een bedrijf primair zelf verantwoordelijk voor een veilige bedrijfsvoering en dus ook voor het treffen van adequate maatregelen met betrekking tot cybersecurity. Vanuit omgevingsveiligheid zijn de provincies bevoegd gezag voor de Brzo-bedrijven. De Staatssecretaris van IenW is systeemverantwoordelijk voor de regelgeving Brzo (omgevingsveiligheid).
Daarnaast is er beleidsverantwoordelijkheid in het kader van bescherming van vitale processen/sectoren. De vakdepartementen kennen vanuit dit kader een beleidsverantwoordelijkheid voor aanbieders binnen deze groep bedrijven die binnen hun beleidsdomein vallen. In het geval van de olievoorziening is de Minister van EZK beleidsverantwoordelijk. De Staatssecretaris van IenW is binnen de vitale sectoren beleidsverantwoordelijk voor de «Grootschalige productie/verwerking en/of opslag van (petro)chemische stoffen» (chemiesector).
Mede naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek werken het Rijk, de provincies als bevoegd gezag voor de Brzo-bedrijven en het bedrijfsleven samen om een aantal activiteiten uit te voeren om de aandacht voor cybersecurity bij deze bedrijven te versterken. De primaire focus ligt daarbij op het werken aan de bewustwording bij alle partijen, kennis opbouwen bij en delen met bedrijven en de betrokken overheidsdiensten.
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) is verantwoordelijk voor het vitale proces olievoorziening waarbinnen een deel van de onderzochte bedrijven actief is. Op dit moment onderzoekt het Ministerie van EZK of en welke van deze bedrijven, voor zover zij zich bezighouden met het beheer van oliepijpleidingen en/of met productie, opslag, transport, raffinage of behandeling van olie, bij ministerieel besluit aangewezen zullen worden als aanbieders van essentiële diensten (AED) krachtens de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni). Aangewezen bedrijven onder de Wbni hebben de plicht om beveiligingsmaatregelen te treffen met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen en de plicht tot het melden van digitale incidenten met aanzienlijke gevolgen voor hun vitale dienstverlening. Het Ministerie van EZK heeft een bijbehorende toezichthouder, voor onder Wbni geschaarde partijen.
Voor zover het gaat om bedrijven binnen de onderzochte groep die als vitale aanbieder zijn of worden aangewezen geldt dat het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid tot taak heeft om deze aanbieders te informeren en adviseren over dreigingen en incidenten met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen. Daarnaast verleent het NCSC, waar nodig, ook op andere wijze bijstand aan deze aanbieders bij het treffen van maatregelen om de continuïteit van hun diensten te waarborgen of te herstellen. Ook verricht het NCSC analyses en technisch onderzoek ten behoeve van hiervoor beschreven dienstverlening.
De Staatssecretaris van IenW en de provincies maken in het Bestuurlijk Omgevingsberaad bestuurlijke afspraken over een versterkingsactie cybersecurity bij (Brzo)-bedrijven. Deze afspraken richten zich o.a. op het opbouwen van cybersecurity-kennis en het delen van deze kennis met bedrijven en betrokken overheidsdiensten.
Daarnaast geldt voor de onderzochte bedrijven die geen vitale aanbieder zijn binnen een vitaal proces dat zij terecht kunnen bij het Digital Trust Center (DTC), onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Het DTC adviseert en informeert circa 1,8 miljoen niet-vitale bedrijven in Nederland over hoe zij hun digitale weerbaarheid kunnen verbeteren en jaagt de ontwikkeling van publiek-private samenwerkingsverbanden in Nederland aan, die ook deel kunnen gaan uitmaken van het zogenaamde Landelijk Dekkend Stelsel van cybersecurity samenwerkingsverbanden. Deze zomer is door het DTC begonnen met het proactief informeren van individuele bedrijven over digitale dreigingen.2 Daarbij gaat het bijvoorbeeld om een beveiligingslek in bepaalde (bedrijfs)software of andere acute kwetsbaarheden. Dit gebeurt nu nog op kleine schaal. Op de langere termijn werkt het DTC toe naar een systeem dat dreigingsinformatie aan grotere groepen bedrijven kan koppelen. Het DTC biedt ook tools aan, zoals de cybersecurity basisscan voor bedrijven, om te kijken of de basisveiligheid op orde is.
Tot slot benoemen we graag dat ook in publiek-private setting cybersecurity verder wordt opgepakt. Zo werkt stichting FERM vanuit het vanuit het Port Cyber Resilience Programma aan het verhogen van het bewustzijn met betrekking tot cyberrisico’s in de haven Rotterdam. Hierbij wordt nauw samengewerkt met onder andere het Digital Trust Center, de (zeehaven) politie, douane en DCMR.
Doet u voldoende om de cybersecurity van deze bedrijven te verbeteren? Zo ja, hoe verklaart u de bevindingen in dit onderzoek dan? Zo nee, wat gaat u meer doen om de cybersecurity van deze bedrijven te verbeteren?
Zie antwoord vraag 5.
              De interpretatie van het begrip “wettige nakomelingen” in artikel 25 en artikel 31 van de Grondwet | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Hoe legt u de term «wettige nakomelingen' als verwoord in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet uit?
Het kabinet vindt dat de erfopvolger ook kan trouwen met een persoon van hetzelfde geslacht en ziet geen beletsel voor een toestemmingswet voor een huwelijk van een erfopvolger met een persoon van hetzelfde geslacht. Het kabinet ziet dus niet dat een troonopvolger of de Koning afstand zou moeten doen van de troon wanneer hij/zij zou willen trouwen met een partner van hetzelfde geslacht.
Wat betreft de gevolgen van zo’n huwelijk voor de grondwettelijke erfopvolging, merk ik het volgende op. Het doel van de grondwettelijke bepalingen over erfopvolging is om op objectieve en eenduidige gronden vast te stellen op wie het koningschap overgaat en hierdoor de staatkundig gewenste zekerheid te bereiken omtrent de erfopvolging.
Het moderne familierecht biedt veel ruimte aan het maatschappelijk leven voor het (doen) vestigen van familierechtelijke betrekkingen. Het is onvermijdelijk dat er fundamenteel een spanning is met het gesloten systeem van erfopvolging in de Grondwet, dat juist beoogt om op objectieve en eenduidige gronden vast te stellen op wie het koningschap overgaat. Het is duidelijk wie Koning is en wie hem opvolgt. In het kader van de behandeling van een toekomstige toestemmingswet kan door de regering en de Staten-Generaal zo nodig nader stil worden gestaan bij de afstammingsrechtelijke positie van kinderen geboren uit het desbetreffende huwelijk in relatie tot het dan geldende afstammingsrecht.
Het is niet dienstig om nu vooruit te lopen op een dergelijke weging omtrent de erfopvolging in het kader van een toestemmingswet. Dit is te zeer afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval, die, zoals je ook terugkijkend kunt vaststellen bij het familierecht, door de tijd heen ook kunnen veranderen.
Vallen kinderen voortkomend uit een wettig huwelijk tussen het staatshoofd en iemand van hetzelfde geslacht volgens uw lezing onder de term «wettige nakomelingen» zoals beschreven in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 1.
Vallen adoptiekinderen onder de term «wettige nakomelingen' als verwoord in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 1.
Vallen kinderen voortkomend uit donatie van zaad of In Vitro Fertilisatie (IVF) met draagmoeder onder de term «wettige nakomelingen' als verwoord in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat in een moderne constitutionele monarchie, wettige nakomelingen ook voort zouden moeten kunnen komen uit adoptie, donatie of IVF met draagmoederschap en dat deze kinderen daarmee recht hebben op troonopvolging?
Zie antwoord vraag 1.
              Het manifest van Brabantse burgemeesters tegen ondermijnende criminaliteit | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) | 
          |
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u het bericht «Burgemeesters zijn aanpak drugscriminaliteit zat: «Bananenrepubliek dreigt»» en het Manifest Ondermijnende Criminaliteit?1, 2
Ja
Deelt u de opvatting van de burgemeester van Roosendaal dat «als er geen radicale verandering komt verzandt Nederland in een «bananenrepubliek»»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Deels ben ik het met de burgemeester van Roosendaal eens, namelijk dat de aanpak van ondermijnende criminaliteit een zeer hoge urgentie heeft en er een stevige structurele inzet nodig is om dit fenomeen beheersbaar te krijgen. De afgelopen periode is steeds zichtbaarder geworden welke ondermijnende impact de georganiseerde criminaliteit heeft op ons land en onze rechtsstaat, met de recente moord op Peter R. de Vries als recent dieptepunt. Het kabinet is zich zeer bewust van de urgentie van dit fenomeen, en zet zich dan ook al sinds het aantreden actief in om de georganiseerde criminaliteit tegenwicht te bieden. Zo wordt er sinds 2019 geïnvesteerd in het brede offensief, waarmee aanvankelijk het stelsel van bewaken en beveiligen is versterkt en het MIT is opgericht. Ook is er voor een paar jaar geld gestoken in preventieprojecten en regionale versterkingsprogramma’s. Hiermee is destijds een goede start gemaakt, maar ik heb altijd gezegd dat onze ambities verder moeten reiken. Om die reden heeft het kabinet voor de aanpak van ondermijning in 2022 een bedrag van € 524 mln. beschikbaar gesteld, waarvan € 434 mln. structureel. In mijn brief van 4 oktober jl.3 beschrijf ik dat de evaluatie van 25 jaar bestrijding van drugscriminaliteit laat zien dat we in Nederland lang te naïef zijn geweest en het beleid te versnipperd en te incidenteel is geweest. Daarin moet verandering komen. In mijn brief geef ik aan dat met de beschikbaar gekomen financiële middelen een nieuwe stap in het brede offensief tegen ondermijnende criminaliteit mogelijk is, die de samenhangende aanpak van de afgelopen kabinetsperiode structureel borgt en verder verstevigt en verbreedt. Een samenhangende aanpak met aandacht voor zowel het voorkomen van drugscriminaliteit als het bestrijden ervan en met inzet op lokaal, regionaal, nationaal en internationaal niveau. Ik zie dat als de enige weg om ondermijnende criminaliteit verregaand terug te dringen en beheersbaar te krijgen. Dat resultaat bereiken we niet van de ene op de andere dag. De strijd tegen ondermijnende criminaliteit is er één van lange adem. Met deze investering krijgt die aanpak extra zuurstof.
Deelt u zijn mening «dat er meer mensen kapotgaan aan het beleid dat ons land heeft, dan aan softdrugs zelf»? Zo ja, hoe is het dan zover kunnen komen? Zo nee, waarom niet en kunt u begrijpen waar de noodkreet van deze burgemeester vandaan komt?
Nee, het kabinet deelt dit standpunt niet. In het rapport Aanpak georganiseerde drugscriminaliteit, Een terugblik op 25 jaar beleid en uitvoeringbeschrijven de DSP-groep en Tilburg University hoe er sinds de jaren ’90 veel veranderd is in hoe we kijken naar drugscriminaliteit en de bestrijding ervan. Bij de invoering van het gedoogbeleid was de inschatting dat de achterdeur van coffeeshops voornamelijk zou worden bevoorraad door thuistelers. Dit was een misvatting, de wietteelt bleek een ontzettend lucratieve handel voor steeds professionelere criminele netwerken. Die netwerken breidden hun activiteiten uit en gingen zich ook op andere stoffen, zoals xtc en cocaïne, richten. De overheid reageerde door een specifieke aanpak per stof te ontwikkelen. Door de jaren heen werd duidelijk dat dit niet genoeg was. Drugscriminaliteit bleek samen te hangen met een aantal andere fenomenen en steeds meer misbruik te maken van legale structuren en processen, waardoor boven- en onderwereld met elkaar vermengden.
Vanaf 2017 heb ik meer ingezet op brede maatschappelijke weerbaarheid als onderdeel van de aanpak, door de investering in regionale versterkingen uit het regeerakkoord van dit kabinet. De onderzoekers waarderen deze verbreding positief. In mijn brief van 4 oktober geef ik aan het reeds ingezette brede offensief structureel en steviger door te zetten.
In die aanpak maak ik een onderscheid tussen harddrugs en softdrugs. Zo bezie ik in het Experiment Gesloten Coffeeshopketen of het mogelijk is om de coffeeshops op een veilige, legale manier te bevoorraden. Lijst 1-middelen (harddrugs) zijn middelen met een onaanvaardbaar risico voor maatschappij en volksgezondheid – daarvoor kan van (experimenten met) regulering geen sprake zijn.
Ik ben benieuwd naar de uitkomsten van het experiment. Wel maak ik daarbij de opmerking dat in mijn ogen legalisering van softdrugs niet dé oplossing zal zijn voor alle grote problemen die gepaard gaan met de georganiseerde drugscriminaliteit. Om de negatieve gevolgen van dit fenomeen het hoofd te bieden is, zoals in mijn brief van 4 oktober geschetst, een brede aanpak nodig, met aandacht voor o.a. preventie en het in kaart brengen van criminele geldstromen.
Deelt u de mening van de Brabantse burgemeesters die het Manifest hebben ondertekend dat door «het beleid dat in Nederland wordt gevoerd. […] een soort gouden roltrap [is] gecreëerd die jongeren naar de georganiseerde criminaliteit brengt»? Zo ja, hoe gaat u die roltrap stoppen en afbreken? Zo nee, hoe verklaart u dan wel het feit dat er steeds meer jongeren in de georganiseerde criminaliteit terecht komen?
Een effectieve aanpak van de ondermijnende criminaliteit kan inderdaad niet zonder preventief beleid. Acht gemeenten hebben vanuit het breed offensief tegen ondermijnende criminaliteit in 2020 middelen gekregen om hun preventieve aanpak gericht op het voorkomen van criminele carrières van jongeren en jongvolwassenen4. Met de middelen die bij de begroting van 2022 beschikbaar zijn gekomen5, zet ik deze impuls door. In lijn met het pleidooi in het Pact voor de rechtsstaat doe ik dat door te investeren in preventie met gezag. Om te voorkomen dat jongeren in de criminaliteit belanden, bieden we hen in kwetsbare wijken meer perspectief met behulp van o.a. sociale (gedrags-) interventies, opleiding en toeleiding naar werk. Naast kansen bieden, is het belangrijk ook grenzen te stellen. Door te investeren in meer zichtbaar formeel gezag in kwetsbare wijken en afspraken te maken met justitiële organisaties in de wijk, is er een duidelijke stok achter de deur die leidt tot preventie met gezag.
Kunt u per punt ingaan op de vier in het Manifest geformuleerde kernpunten en daarbij per kernpunt aangeven: in hoeverre u de analyse en oplossingen deelt of niet deelt en wat u op deze kernpunten reeds doet of gaat doen?
Al met al deel ik de kernpunten van het manifest grotendeels. Zoals hierboven beschreven wordt er dan ook actief ingezet op een brede aanpak van de georganiseerde criminaliteit. De ondertekenaars kunnen erop vertrouwen dat dit onderwerp mijn volle aandacht geniet. De resultaten van de aanpak zullen echter niet van de ene op de andere dag zichtbaar zijn. Met de middelen die in 2021 beschikbaar zijn gesteld kunnen wij de aanpak structureel voortzetten en verder vormgeven. Ik ben ervan overtuigd dat we hiermee bijdragen aan de versteviging van onze rechtsstaat en Nederland minder aantrekkelijk maken voor georganiseerde drugscriminaliteit.
Indien u van mening bent dat er de punten uit het Manifest zijn die niet of onvoldoende zouden helpen bij de aanpak van de georganiseerde criminaliteit, kunt dan aangeven hoe u op die punten die aanpak dan wel ziet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u voor de behandeling van de begroting van uw departement gespecificeerd aangeven waar u de circa 400 mln. euro die extra ter beschikking is gekomen voor de bestrijding van ondermijning concreet aan wilt gaan uitgeven? Zo nee, waarom niet?
Kortheidshalve verwijs ik u hiervoor naar mijn brief van 4 oktober jl6. In deze brief schets ik de manier waarop ik het brede offensief tegen ondermijnende criminaliteit voortzet en versterk en hoe de structurele middelen worden ingezet.
              De hulp van ambtenaren bij een privékwestie van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | 
          |
              Khadija Arib (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met de berichten «Ambtenaren hielpen Staatssecretaris Knops bij privékwestie»? en «Raymond Knops sleept NRC en De Limburger voor de rechter»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat de kwestie van de grondaankoop in 2010 door het toenmalige lid van de Tweede Kamer en huidig Staatssecretaris Knops een privéaangelegenheid was en is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De heer Knops heeft als privépersoon grond aangekocht. Echter, een aangelegenheid in de privésfeer kan onder omstandigheden van invloed zijn op het functioneren als bewindspersoon, zeker als het gaat om een situatie waarin de integriteit van de bewindspersoon mogelijk aan de orde is. Omdat de integriteit van het openbaar bestuur – en dan in het bijzonder van bewindspersonen – cruciaal is voor het functioneren van de democratische rechtsstaat, is het gerechtvaardigd dat departementen zich vergewissen van de feiten en omstandigheden indien de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld.
In situaties waarin de integriteit aan de orde wordt gesteld, is het van belang om binnen de organisatie bespreekbaar te maken wat er is gebeurd en hoe dat gewaardeerd moet worden. Een dergelijk gesprek moet gevoerd worden op basis van een zo volledig mogelijk beeld van de feiten en omstandigheden. Hieronder volgt een beschrijving van de werkzaamheden die het ministerie in deze aangelegenheid heeft verricht.
Naar aanleiding van vragen van NRC aan het Kadaster heeft het Kadaster op 2 april 2020 contact opgenomen met de secretaris-generaal van het Ministerie van BZK, omdat de vragen betrekking hadden op een perceel van de Staatssecretaris van BZK.3 Bij de secretaris-generaal ontstond de vraag of de integriteit van de Staatssecretaris aan de orde was. Het antwoord op deze vraag is van belang voor het functioneren als bewindspersoon, ook als het gaat om een aangelegenheid in de privésfeer. De Staatssecretaris heeft daarom alle bij hem beschikbare informatie over deze aangelegenheid overgedragen aan de secretaris-generaal. Om de integriteitsvraag te kunnen beantwoorden, is op verzoek van de secretaris-generaal door een jurist van de afdeling Juridisch Adviseur van het ministerie een analyse gemaakt van de beschikbare informatie en de toepasselijke regelgeving. De afdeling Juridisch Adviseur fungeert als legal counsel voor de departementsleiding en wordt vaker ingeschakeld bij aangelegenheden die verband houden met integriteit. De eerste bevindingen van de jurist zijn door hem opgenomen in een nota van 7 april 2020 aan de secretaris-generaal. Deze nota is besproken met de secretaris-generaal en vervolgens op een aantal punten aangevuld door de jurist. Op 15 april is deze nota opnieuw met de secretaris-generaal besproken en aangeboden aan de Staatssecretaris en met hem besproken op 16 april 2020.
Om een aantal openstaande vragen in de nota te kunnen beantwoorden, heeft de betrokken jurist nader onderzoek gedaan, waarvoor ook contact is gelegd met ambtenaren van de provincie Limburg, de gemeente Horst aan de Maas en met de organisatie Ruimte voor Ruimte. Hieruit bleek dat voor verkoop aan particulieren «eenheidsprijzen» of «vaste vertrekpunten» werden gehanteerd en niet een prijs per vierkante meter. Dat bij tweede inmeting van het perceel voor woonbestemming een groter aantal vierkante meters werd vastgesteld, had daardoor geen betekenis voor de prijs. Uit een vergelijking met andere kavels in de regio, die op verzoek van de heer Knops door Ruimte voor Ruimte is gemaakt, bleek dat de prijs die was betaald zeker niet lager was dan bij andere percelen van vergelijkbare omvang. Ook bleek dat de tweede inmeting geen gevolg had gehad voor het «bouwvlak» – het deel van het perceel waarop gebouwd mag worden. De nieuwe inmeting had dus ook niet geleid tot een waardevermeerdering van de grond. De analyse van de beschikbare feiten door de jurist van het ministerie leverde aldus geen aanwijzingen op dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld.
Op 17 mei heeft de jurist deze aanvullingen op zijn nota van 15 april opgenomen in een nieuwe nota, die via de secretaris-generaal aan de Staatssecretaris is gestuurd. Deze aanvullende nota is op 18 mei met de Staatssecretaris besproken. In een nota van 20 mei zijn vervolgens nog de juridische aspecten van het projectbesluit van de gemeente beschreven. Deze nota is op 20 mei besproken met de Staatssecretaris. De genoemde nota’s aan de secretaris-generaal en de Staatssecretaris zijn als bijlagen4 bij deze antwoorden gevoegd.
De heer Knops heeft als privépersoon het dossier ook laten onderzoeken door prof. dr. ir. A.G. Bregman. Dit onderzoek mondde uit in een advies van 20 mei 2020, met als conclusie dat de Ruimte voor Ruimteregeling in deze casus correct is toegepast en dat de heer Knops bij de verkrijging van het recht om een woning te bouwen niet financieel is bevoordeeld. Dit advies is reeds openbaar gemaakt op 5 oktober 2020, naar aanleiding van een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur.5
Tijdens het verloop van deze casus heeft de politieke adviseur van de Staatssecretaris, in zijn rol als politieke liaison, ondersteuning verleend aan de Staatssecretaris. Na mijn terugkeer ben ik (de Minister van BZK) een aantal maal mondeling geïnformeerd over de casus en de betrokkenheid van het ministerie.
Op 11 mei 2020 is de woordvoerder van de Staatssecretaris benaderd met vragen over deze casus door NRC en De Limburger. Deze vragen zijn in behandeling genomen en beantwoord vanuit de aanname dat de gestelde vragen niet slechts van belang waren voor de heer Knops als privépersoon, maar ook voor het ambt van de Staatssecretaris en dat er daarom ambtelijke ondersteuning moest worden geleverd, mede gelet op de conclusie dat er geen aanwijzingen waren dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld. De inzet was gericht op het kunnen beantwoorden van de vragen die werden gesteld en eventuele vervolgvragen.
Na de publicaties in de NRC en De Limburger op 23 mei 2020 heeft de heer Knops juridische stappen overwogen. Hierbij kwam de vraag op of het ministerie de kosten voor de inschakeling van een advocaat zou moeten vergoeden. Deze vraag is met een nota aan mij voorgelegd, waarbij tevens is gewezen op de achterliggende vraag hoever de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit. De betreffende nota is als bijlage6 bij deze antwoorden gevoegd. De nota schetste twee mogelijkheden, met verschillende voors en tegens. Om hierin een weloverwogen keuze te kunnen maken, heb ik besloten om advies in te winnen bij de landsadvocaat over de vraag hoe ver de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit, en of er aanleiding bestaat voor de staat om de kosten te vergoeden die gemoeid zijn met het inschakelen van een advocaat door de Staatssecretaris. De landsadvocaat heeft hierover op 2 juni 2020 geadviseerd. Het advies bood ruimte voor een afweging, op grond waarvan ik heb besloten dat er bij eventuele juridische stappen geen betrokkenheid van het ministerie zou zijn en dat de kosten voor een advocaat niet door het ministerie zouden worden gedragen.
Tot slot heeft het ministerie aanvragen aan het ministerie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur over deze aangelegenheid behandeld, en is de Staatssecretaris ambtelijk geadviseerd over de zienswijze die hem gevraagd was inzake een Wob-verzoek dat bij de gemeente Horst aan de Maas was ingediend. Ten behoeve van deze zienswijze is er ambtelijk op gewezen dat de heer Knops bezwaar kon maken tegen de openbaarmaking van persoonsgegevens van hem en zijn familie. Omdat de bouwtekening gedetailleerde informatie bevatte over de indeling van zijn woonhuis, was verder het advies dat de heer Knops vanuit privacy- en veiligheidsaspecten zou kunnen overwegen om bezwaar te maken tegen openbaarmaking hiervan, gelet op de positie van de Staatssecretaris als publiek persoon.
Deelt u de mening dat als een bewindspersoon door privéaangelegenheden in opspraak komt, diegene dat aan u dient te melden en openbaar dient te maken? Zo ja, is dat gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het is goed gebruik dat bewindspersonen de Minister-President op de hoogte stellen van aangelegenheden die in de belangstelling kunnen komen te staan van het parlement of de media, zodat de Minister-President voorbereid is op mogelijke vragen daarover. In dit geval heeft de Staatssecretaris de Minister-President op of omstreeks 15 mei 2020 mondeling op de hoogte gesteld.
Deelt u de mening dat als bewindspersonen vanwege privéaangelegenheden in opspraak komen, dit geen ambtelijke en juridische ondersteuning rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?
Als de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld vanwege privéaangelegenheden, dan kan dit het functioneren als bewindspersoon beïnvloeden. Als zich een dergelijke situatie aandient, is het belangrijk om daarover het gesprek te kunnen voeren, op basis van de feiten. Omdat de integriteit van een bewindspersoon van belang is voor diens taakuitoefening, en daarmee voor het ambt van de Staatssecretaris en het ministerie, ligt er een taak voor het ministerie om zich te verdiepen in de feiten en de regelgeving. Ik verwijs voor dit onderwerp ook naar het antwoord op vraag 12.
Waar ligt de grens tussen wanneer een bewindspersoon wel of niet genoemde ondersteuning vanuit de overheid krijgt en zijn daar regels over vastgelegd? Zo ja, wat zijn die regels dan? Zo nee, waarom niet en kunt u alsnog voor die regels zorgen?
In de Gedragscode Integriteit Rijk staat dat ambtenaren het algemeen belang dienen. Dit betekent dat het ministerie de bewindspersonen ondersteunt in hun hoedanigheid als bewindspersoon. Dit kan mede zien op privéaangelegenheden, voor zover een dergelijke aangelegenheid invloed kan hebben op het functioneren als bewindspersoon. Deze regel is naar mijn mening voldoende duidelijk. Als daarover binnen een departement twijfels bestaan, moet daarover gesproken kunnen worden. Het is aan de secretaris-generaal, uiteraard onder mijn verantwoordelijkheid, om zo nodig aan te geven waar de grens van de ambtelijke ondersteuning ligt.
Deelt u de mening dat als ambtenaren een bewindspersoon die verwikkeld is in een privékwestie gaan helpen, zij in die kwestie de kant van de bewindspersoon kiezen? Zo ja, waarom en acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
De integriteit van het openbaar bestuur is cruciaal voor het functioneren van de democratische rechtsstaat. Daarom vind ik het gerechtvaardigd dat departementen zich vergewissen van de juistheid van aantijgingen die de integriteit van een bewindspersoon aan de orde stellen. Vanuit hun ambtelijk vakmanschap zullen zij dit neutraal en objectief doen. Zij zijn daarbij gebonden aan de door hen afgelegde eed of belofte en aan de integriteitsregels die voor hen gelden.
Kunt u de genoemde adviezen van de juristen van de directie Constitutionele Zaken en Wetgeving, de adviezen van de landsadvocaat als ook de adviezen over de te volgen communicatiestrategie openbaar maken en naar de Kamer sturen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de stelling dat het een kwestie betreft die het openbaar functioneren van de Staatssecretaris Knops betreft?
Als bijlage7 bij deze antwoorden treft u de nota’s aan van de betrokken jurist voor de secretaris-generaal, de Staatssecretaris en mij. In het antwoord op vraag 2 is de context beschreven waarin deze nota’s tot stand zijn gekomen. In lijn met het besluit van het kabinet om richting uw Kamer niet langer een beroep te doen op de weigeringsgrond van persoonlijke beleidsopvattingen, zijn deze opvattingen niet weggelakt. Wel zijn enkele gegevens die de persoonlijke levenssfeer raken, onleesbaar gemaakt.
De landsadvocaat heeft in deze aangelegenheid advies uitgebracht over de vraag hoe ver de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit, en of er aanleiding bestaat voor de staat om de kosten te vergoeden die gemoeid zijn met het inschakelen van een advocaat. Voor adviezen van de landsadvocaat die zijn opgesteld na 1 juli 2021 geldt dat deze in beginsel openbaar gemaakt kunnen worden, als het gaat om adviezen over beleid en het procesbelang van de Staat zich niet verzet tegen openbaarmaking. Het hier bedoelde advies dateert echter van 2 juni 2020, dus ruim voor de datum waarop de nieuwe beleidslijn van kracht is geworden. De landsadvocaat hoefde destijds nog geen rekening te houden met mogelijke openbaarmaking van de adviezen. Daarom wil ik dit advies niet openbaar maken. Om zoveel mogelijk transparant te zijn, heb ik de e-mail bijgevoegd waarmee de landsadvocaat om advies is gevraagd. Daarin wordt beschreven (met verwijzing naar de nota van 26 mei 2020, die eveneens is bijgevoegd) welke vraag aan de landsadvocaat is voorgelegd.
Ten aanzien van de communicatie was de inzet steeds gericht op het beantwoorden van de gestelde vragen en mogelijke vervolgvragen. Over conceptversies is binnen het ministerie op verschillende manieren overlegd. De Staatssecretaris heeft vervolgens mondeling ingestemd met de bijgevoegde antwoorden op vragen die door NRC en De Limburger waren gesteld.
Kunt u een overzicht geven van alle kosten die door de rijksoverheid zijn gemaakt voor de ambtelijke en juridische ondersteuning van de genoemde Staatssecretaris?
Waarom is geen gehoor gegeven aan de oproep van het Europese anti-corruptieorgaan van de Raad van Europa – de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) – om een integriteitscode voor bewindspersonen te maken? En wanneer gaat dit wel gebeuren?
Aan deze oproep van de GRECO wordt wel degelijk gehoor gegeven. In een brief van 6 juli 2021 (Kamerstuk 35 570 VII, nr. 107)8 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de aanbevelingen van de GRECO inzake het integriteitsbeleid voor bewindspersonen. In deze brief is aangegeven dat, in lijn met hetgeen de GRECO aanbeveelt, gedragsregels voor bewindspersonen voor integer handelen van belang zijn en dat deze zullen worden opgenomen in een aparte gedragscode en daarna in het Handboek voor bewindspersonen (het «Blauwe Boek»). Het kabinet zal de Kamer op korte termijn informeren over de stand van zaken bij de uitvoering van deze aanbevelingen.
Heeft de Staatssecretaris bij de in het tweede bericht genoemde zaak tegen NRC ook ambtelijke ondersteuning of juridische ondersteuning vanuit de overheid gehad? Zo ja, was u hiervan op de hoogte? Waar bestond deze uit en kunt u een overzicht van deze kosten geven? Zo nee, waarom in dit geval niet?
Nee. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 is het ministerie niet betrokken bij de civiele procedure tussen de heer Knops en de kranten, en worden de kosten voor een advocaat niet door het ministerie gedragen.
Waarom betreft de in het tweede bericht genoemde zaak, naar daar gemeld wordt, wel een privékwestie en de in het eerste bericht genoemde zaak niet? Waarin zit het onderscheid, met name daar waar het om het openbaar functioneren van de Staatssecretaris gaat?
Zowel de grondtransactie als de civiele procedure tegen de kranten zijn privéaangelegenheden van de heer Knops, waarbij, zoals gezegd, van belang is dat een aangelegenheid in de privésfeer van invloed kan zijn op het functioneren als bewindspersoon. Door de berichtgeving over de grondtransactie werd de integriteit van de Staatssecretaris aan de orde gesteld, hetgeen van invloed is op het ambt. Om met gezag te kunnen opereren in een dossier, is het van groot belang dat er geen twijfels bestaan over de integriteit van de Staatssecretaris. De verantwoordelijkheid voor de koninkrijksrelaties illustreert dit belang in het bijzonder, omdat de integriteit van bestuur in dit dossier een belangrijke rol speelt. Daarom is op het ministerie onderzoek gedaan naar de feiten en omstandigheden. De analyse van de beschikbare feiten door de jurist van het ministerie leverde geen aanwijzingen op dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld.
In deze aangelegenheid is bij elke stap gewogen welke werkzaamheden van het ministerie noodzakelijk waren. Dit zijn niet altijd makkelijke afwegingen. Het belang van het ambt en de privépersoon kunnen nauw met elkaar verbonden zijn in een situatie waarin de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld. Toen de vraag aan de orde kwam of er juridische stappen gezet moesten worden tegen de betreffende kranten, heb ik besloten dat dit een afweging was voor de heer Knops als privépersoon.
In hoeverre kan de discussie die over de integriteit en reputatie van de Staatssecretaris Knops is ontstaan zijn openbaar functioneren, bijvoorbeeld als verantwoordelijk bewindspersoon voor de integriteit van het bestuur in Caribische deel van het Koninkrijk, beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 11.
              De mogelijkheid van vervolging van klanten van minderjarige cocaïnedealers | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u het bericht «PvdA wil dat klanten van minderjarige cokedealers gestraft worden»?1
Ja.
Deelt u de mening van de genoemde fractievoorzitter dat vervolging van afnemers van minderjarige cocaïneverkopers kan helpen bij het bestrijden van de drugscriminaliteit in het algemeen en specifiek bij het stoppen van de ontwrichtende werking van drugsverkoop op het leven van die jongeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zowel het verkopen als het in bezit hebben van cocaïne is strafbaar. Daarmee lopen zowel (minderjarige) verkopers als kopers het risico op vervolging. In algemene zin draagt de vervolging van deze personen bij aan de bestrijding van drugscriminaliteit. Voor het voorkomen van de ontwrichtende werking van drugsverkoop is naast de repressieve aanpak van drugscriminaliteit ook een preventieve aanpak van belang en daar zet ik dan ook de komende jaren flink op in. Daarover heb ik uw Kamer op 4 oktober jl. geïnformeerd.2
Deelt u de mening van de fractievoorzitter dat er meer prioriteit zou moeten komen bij het opsporen en vervolgen van klanten van minderjarige drugsdealers? Zo ja, hoe kan dat bewerkstelligd worden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en wat moet er dan wel gebeuren om aan deze praktijken een einde te maken?
Het stellen van prioriteiten in de opsporing gebeurt in de regionale en lokale driehoek. De problematiek verschilt per regio en per gemeente. In de ene gemeente valt meer te verdedigen dat deze vorm van criminaliteit prioritair moet worden opgepakt dan in de andere. Ik laat die afweging graag daar. Tegelijkertijd zet het kabinet zich landelijk in voor meer capaciteit en middelen voor de gehele brede aanpak van ondermijnende criminaliteit. Recent is uw Kamer daarover geïnformeerd via de eerdergenoemde brief.
Ziet u praktische of juridische problemen bij het leggen van meer prioriteit bij het opsporen en vervolgen van klanten van minderjarige drugsdealers? Zo ja, welke en hoe kunnen die worden weggenomen?
Tekort aan capaciteit zou het prioriteren van deze problematiek in de weg kunnen staan in bepaalde gemeenten. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3 investeert het kabinet de komende jaren onder andere in capaciteit van de politie. Juridische problemen bij het leggen van meer prioriteit bij deze vorm van criminaliteit, zie ik niet.
Acht u het nodig om wetgeving te maken waardoor het kopen van drugs bij minderjarige dealers zwaarder bestraft kan worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie houdt bij het bepalen van de strafeis rekening met de aard en omstandigheden van het geval. Ook de rechter doet dat bij het bepalen van het vonnis. De wet biedt genoeg ruimte om daders zwaarder te straffen, bijvoorbeeld indien sprake is van een minderjarige verkoper. Aanpassing van de wet acht ik om die reden niet nodig.
              Internationale kinderontvoeringen | 
          |
              Ulysse Ellian (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Michiel van Nispen (SP), Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op vragen over het terughalen van ontvoerde kinderen en heeft u kennisgenomen van de zaak van de heer Roussen?1 2
Ja.
Wat zijn de consequenties voor een land dat wel is aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag, maar zich niet aan de daarin opgestelde regels houdt? Welke middelen hebben de lidstaten om verdragspartners aan te spreken op nakoming van de afspraken?
Kinderontvoering is ingrijpend voor de – achtergebleven – ouder, maar bovenal schadelijk voor een kind. Om kinderen te beschermen zijn onder meer de Verordening Brussel II-bis en het Haags Kinderontvoeringsverdrag tot stand gekomen. Het uitgangspunt van de verordening en het verdrag is onmiddellijke terugkeer van het kind naar zijn of haar gewone verblijfplaats. Het geniet nadrukkelijk de voorkeur dat ouders er onderling uitkomen.
Om een minnelijke oplossing tussen de ouders te bevorderen, is er contact tussen de Centrale autoriteiten. Als onverhoopt geen minnelijke oplossing wordt bereikt, is de beslissing of een kind dient terug te keren voorbehouden aan de gerechtelijke of administratieve autoriteiten in het land waar het kind naartoe is overgebracht. Als de achtergebleven ouder zich niet kan verenigen met een genomen beslissing, in het bijzonder de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, kan de ouder een beroep doen op de openstaande rechtsmiddelen in dat land. Als deze zijn uitgeput, bestaat voor de ouder de mogelijkheid om zich te wenden tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Het is niet aan mij een oordeel te vellen over de uitspraak van een onafhankelijke gerechtelijke instantie (in een ander land).3 Verdragslanden zijn bij hun oordeelsvorming en handelen, rond teruggeleiden, gehouden aan afspraken zoals vastgelegd in het Haags Kinderontvoeringsverdrag en de Verordening Brussel II-bis. Over het algemene functioneren van de regelingen vindt geregeld overleg plaats binnen het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht en het Europees Justitieel Netwerk. Onder meer hier bespreken verdragslanden (onderling) knelpunten in de uitvoering van kinderontvoeringszaken, met als doel deze te verkleinen. Zo is onlangs de verordening Brussel II-bis herzien, onder andere ter verbetering van de samenwerkingsafspraken in het kader van het kinderontvoeringsverdrag. De herschikte verordening wordt vanaf 1 augustus 2022 toegepast en kent een uitgebreidere regeling inzake internationale kinderontvoering, waaronder bepalingen om de inzet van mediation te stimuleren. Het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Europese Commissie bewaken de uniforme en juiste toepassing van de verordening Brussel II-bis en in de toekomst de herschikking daarvan.
Erkent u dat niet alle landen de afspraken, zoals vastgelegd in het Haags Kinderontvoeringsverdrag, in alle gevallen nakomen en dat dit tot schrijnende situaties kan leiden? Zo ja, bent u bereid te kijken of de huidige afspraken met verdragspartners wel goed geregeld zijn, niet te vrijblijvend zijn, en wat eventueel gedaan zou kunnen worden dit te verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Centrale Autoriteit internationale kinderaangelegenheden, op uw ministerie, voldoende capaciteit te allen tijde snel en daadkrachtig op te komen voor Nederlandse staatsburgers? Zo ja, waaruit blijkt dat? Kunt u aangeven hoe snel gemiddeld gereageerd wordt op berichten/verzoeken van Nederlandse burgers die de hulp van de Centrale Autoriteit denken nodig te hebben?
De Nederlandse Centrale autoriteit internationale Kinderaangelegenheden heeft de belangrijke taak een verzoek van de in Nederland achtergebleven ouder, tot het teruggeleiden van een kind, te behandelen. Hierbij is overigens niet relevant of de ouder Nederlands staatsburger is. Wel is van belang dat het kind de gewone verblijfplaats had in Nederland voorafgaand aan de ongeoorloofde overbrenging. De inspanningen van de Nederlandse Centrale autoriteit zijn erop gericht om zo spoedig mogelijk te reageren op binnengekomen hulpverzoeken van een ouder of betrokken instantie. De capaciteit hiervoor is momenteel toereikend. Gemiddeld genomen wordt binnen vijf werkdagen gereageerd op een verzoek.
              Kleinschalige evenementen die niet door kunnen gaan wegens corona | 
          |
              Gijs van Dijk (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Stef Blok (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het feit dat horecazaken die voorheen gesloten evenementen mochten organiseren, dat nu niet meer mogen omdat ze een terrasvergunning hebben?
Ja.
Waarom mogen horecaondernemers met een eigen buitenruimte geen kleinschalige evenementen aanbieden, zelfs niet als ze voldoen aan de zelfde eisen als grotere evenement?
Voor eet- en drinkgelegenheden geldt er tot 25 september 2021 een amusementsverbod. Dit in die zin dat is geregeld dat een eet- en drinkgelegenheid slechts mag worden opengesteld voor publiek indien de beheerder er zorg voor draagt dat er binnen of op of rond het terras geen muziek met een hogere geluidsbelasting dan 60 decibel, optreden, beeldscherm of ander mogelijk tot toeloop van publiek aanleiding gevend amusement is.
Welke specifieke regel zorgt ervoor dat een horecaondernemer met een terrasvergunning geen evenementen mag organiseren?
Dit is vastgelegd in artikel 4.4, eerste lid, onder a van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 (Trm).
Snapt u dat deze horecaondernemers niet hun terrasvergunning op willen geven om af en toe een evenement op hun eigen terras te organiseren?
Het is vanzelfsprekend aan de ondernemer om hier een afweging in te maken, maar het is begrijpelijk dat een ondernemer met een eet- en drinkgelegenheid er met deze regeling voor kiest tijdelijk geen evenementen te organiseren.
Hoe beoordeelt u het dat geen kleinschalige evenementen mogen aanbieden, doordat ze een terrasvergunning hebben?
De huidige regels brengen voor ondernemers met een eet- en drinkgelegenheid beperkingen met zich mee, daartoe is echter besloten in reactie op de snelle stijging van het aantal (grotere) clusterbesmettingen gerelateerd aan de horeca en feesten in juli. Op 26 juni jl. is besloten om de samenleving behoedzaam verder open te laten gegaan. Dit met inachtneming van de veilige afstandsnorm of mitigerende maatregelen zoals het gebruik van mondkapjes of toegangsbewijzen voor die gevallen waarin het niet mogelijk of wenselijk was deze afstand te hanteren. Kort daarop was er sprake van een exponentiële toename van het aantal besmettingen. Daarbij waren grote clusters niet alleen tot feesten in disco’s en nachtclubs te herleiden, maar ook tot andere eet- en drinkgelegenheden waar coronatoegangsbewijzen werden ingezet. Gelet op die sterk exponentiële toename van het aantal besmettingen is besloten om de regels voor de horeca, dansvoorzieningen, evenementen en de culturele sector aan te scherpen. Er is voor deze regels dus een duidelijke epidemiologische aanleiding en onderbouwing.
Bent u het met ons eens dat horecaondernemers die voorheen evenementen op hun terras organiseerde en dat nu niet meer mogen economisch gezien een klap krijgen?
Ondernemers die vanwege deze maatregelen geen evenementen kunnen organiseren worden hier inderdaad door geraakt.
Hoe schat u de economische schade voor deze horecaondernemers in?
Het is onduidelijk welk deel van hun inkomsten ondernemers uit deze activiteiten haalden.
Vindt u dat deze ondernemers aanspraak moeten kunnen maken van eventuele verlengde noodsteun voor nachthorecaondernemers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Voor ondernemers uit onder andere de horeca die meer dan 30% van hun inkomsten missen door de coronamaatregelen staat onder meer de TVL regeling open. Deze regeling loopt tot en met 30 september 2021. Het Kabinet heeft op 14 september jl. aangekondigd dat vanaf 25 september de maatregelen in de horeca zullen worden versoepeld, waardoor het ook weer mogelijk wordt om evenementen te organiseren. Voor de nachthoreca die na 00.00 gesloten moet blijven wordt een aanvullende regeling ontwikkeld.
              Het bericht dat verdachtenverhoor bij de politie tekortschiet | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het bericht «Verdachtenverhoor politie schiet tekort: «Taart voor recherche bij bekentenis»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat volgens RTL de verhoorders onvoldoende bekwaam zijn en zichzelf overschatten?
Vanuit mijn ministerie is er frequent contact met de politie over politieverhoren en de ontwikkelingen daaromtrent. Uiteraard is er altijd ruimte voor verbetering, maar het in het artikel geschetste algemene beeld herken ik niet. De politie investeert in vakbekwaamheid omtrent verhoor, zowel door middel van onderwijs op de Politieacademie, als door ontwikkelingen in de praktijk. De politie zet zich ervoor in relevante onderzoeksresultaten te vertalen naar de politiepraktijk. Zo heeft de politie interventies gepleegd naar aanleiding van onderzoeksbevindingen waaruit bleek dat politiemensen meenden kwetsbaren in een verhoorsituatie meestal te herkennen, terwijl dat in de praktijk niet altijd zo was.
Klopt het dat het verbeteren van de verhoren geen prioriteit hebben gehad bij de politie? Zo ja, waarom had het verbeteren van de verhoren geen prioriteit?
Nee, het politievak en -onderwijs, waaronder verhoor, zijn voortdurend in ontwikkeling. Het verdachtenverhoor voldoet aan de normen van de Nederlandse wet- en regelgeving. Deze normen worden voortdurend bijgesteld door nieuwe inzichten op basis van (internationaal) (wetenschappelijk) onderzoek en door maatschappelijke maatstaven.
Wat vindt u van de claim dat het lesboek uitgaat van verhoorstrategieën die niet wetenschappelijk onderbouwd zijn?
Het lesboek (de Handleiding Verhoor) is bedoeld als praktisch handboek. De inhoud is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, dat praktisch is vertaald naar de uitvoeringspraktijk van de agent. De Handleiding wordt periodiek geactualiseerd aan de hand van recente (inter)nationale ontwikkelingen op het gebied van wetgeving, wetenschappelijk onderzoek en jurisprudentie. Zo bevat de meeste recente druk ook inzichten over de richtlijnen verhoor van de Verenigde Naties.
Waarom heeft het openbaar ministerie (OM) ervoor gekozen om de aanwijzing over het opnemen van politieverhoren te schrappen?
De OM-aanwijzing is omgezet in een instructie. De aanwijzing was toe aan inhoudelijke actualisering en was daarnaast niet in lijn met uitgangspunten voor de vorm en inhoud van OM-beleidsregels. De omzetting past in een omvangrijker traject van het OM waarin het bestand van OM-beleidsregels wordt opgeschoond, omdat de vaste lijn voor onderscheid tussen de verschillende type beleidsregels (strafvorderingsrichtlijn, aanwijzing, instructie) verwaterd bleek. In dit traject wordt strikter onderscheid gemaakt tussen de typen beleidsregels en worden bestaande beleidsregels waar nodig omgevormd naar het type dat het beste bij de inhoud van de regeling past. Uitgangspunt hierbij is dat in OM-aanwijzingen de rechtsregels worden neergelegd waar derden een beroep op kunnen doen, dat in OM-instructies de rechtsregels worden neergelegd die louter strafrechtketeninterne werking hebben, en dat geen vermenging plaatsvindt.
In dit geval is bij de inhoudelijke actualisering van de aanwijzing geconstateerd dat deze eerst en vooral strafrechtketeninterne instructienormen – gericht tot het OM en de opsporingsinstanties die het aangaat – bevatte. Voor zover deze instructienormen raken aan het gezag van het OM, zijn deze, in de vorm van tot de opsporingsinstanties gerichte kaderstellende voorschriften, in de instructie ondergebracht. Voorbeelden hiervan zijn de kaders voor de cameraopstelling bij audiovisuele registratie van een verhoor en de voorschriften ten aanzien van de integriteit van de vastgelegde (digitale) registraties. Een eventuele nadere invulling van deze kaders is aan de opsporingsinstanties. De opsporingsinstanties zijn belast met de praktische uitvoering van wet- en regelgeving. Dit brengt mee dat gedetailleerde beheervoorschriften, zoals die in de vervallen aanwijzing en bijlagen waren opgenomen, niet op hun plaats zijn in een OM-beleidsregel. Deze zijn dus ook niet teruggekeerd in de instructie. Met de inwerkingtreding van de instructie is de aanwijzing komen te vervallen.
Waarom is de instructie betreffende het opnemen van een verhoor niet openbaar?
OM-aanwijzingen hebben rechtskracht en binden het OM op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde voor zover het gaat om voorschriften die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Burgers kunnen aan dergelijke rechtsregels rechten ontlenen. Met het oog hierop worden aanwijzingen gepubliceerd in de Staatscourant en bekend gemaakt op www.om.nl. Dat geldt niet voor OM-instructies. Instructies hebben als zodanig geen externe werking; derden kunnen er geen rechten aan ontlenen. Om misverstanden hierover te voorkomen worden instructies niet openbaar gemaakt. In onze beantwoording van vraag 5 staat toegelicht waarom het OM bij de actualisering van de aanwijzing voor de vorm van een instructie heeft gekozen.
Bent u het met de mening eens dat het, met oog op de eerlijke procesgang van verdachten, wenselijk is als de instructie openbaar is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u ervoor zorgen dat de instructie openbaar wordt gemaakt?
Zoals gezegd is de rechtspositie van verdachten op geen enkele manier afgezwakt door de vervanging van de OM Aanwijzing door een instructie. In antwoord 6 staat nader omschreven waarom de instructie niet openbaar is. Ik sta achter dit door het OM gehanteerde publicatiebeleid.
              De mishandeling van een veertienjarig meisje | 
          |
              Attje Kuiken (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u het bericht «Familie van mishandelde Frédérique (14): «Ongekend verdrietige aanval, maar overrompeld door warme reacties»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de mishandeling van het genoemde meisje afschuwelijk en onbegrijpelijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, welke kwalificaties zou u aan deze mishandeling willen geven?
Het is onacceptabel dat niet iedereen overal zichzelf kan zijn. Met het kabinet blijven we streven naar een Nederland waarin iedereen gelijk wordt behandeld en zich veilig kan voelen. Het kabinet wijst iedere vorm van discriminatie af, of het nu gaat om seksuele gerichtheid, ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht of welke grond dan ook. Het zijn zaken met vaak grote gevolgen voor het slachtoffer, die ook de samenleving als geheel raken.
In het belang van het lopende strafrechtelijke onderzoek in deze casus kan ik daar verder geen uitspraken over doen. Het is aan het Openbaar Ministerie en (waar deze betrokken wordt) de rechtspraak om op basis van het onderzoek te beoordelen of sprake is van strafbare feiten en hoe deze gekwalificeerd moeten worden.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als u vanwege uw functie in de publiciteit duidelijk kenbaar zou maken wat u van deze misdaad vindt? Zo ja, heeft u dat al gedaan of gaat u dat nog doen? Zo nee, waarom niet?
Met het kabinet zetten wij ons met een overheids-brede aanpak in voor het tegengaan van discriminatie. Voor discriminatie, op welke grond dan ook, is geen plaats in onze samenleving. Deze boodschap dragen wij ook uit. Ik zie geen aanleiding om dit nu extra te benadrukken.
Deelt u de mening dat het ook goed zou zijn als u het slachtoffer en haar familie zou laten weten dat u achter hen staat en dat u benadrukt dat het van belang is dat de daders worden opgespoord? Zo ja, heeft u dat al gedaan of gaat u dat nog doen? Zo nee, waarom niet?
Bij het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat is uw mening over het invoeren van een verhoogd strafmaximum voor een strafbaar feit dat met een discriminatoir oogmerk is begaan?
In dit verband breng ik graag het initiatiefwetsvoorstel van de leden Buitenweg (GL) en Segers (CU) tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir oogmerk als strafverzwaringsgrond onder de aandacht2. Eerder heb ik naar aanleiding van rechtsvergelijkend onderzoek al aangegeven dat de introductie van een discriminatoir oogmerk als algemene wettelijke strafverzwaringsgrond naar mijn oordeel belangrijke voordelen oplevert3. Daarmee wordt een duidelijke norm gesteld die uitdrukking geeft aan de maatschappelijke afkeuring van discriminatoir handelen. Wettelijke verankering kan ook bevorderen dat de officier van justitie bij zijn strafeis en de rechter bij de strafoplegging zich rekenschap geven van het discriminatoir motief en dat de afweging die daaromtrent is gemaakt in elke strafzaak zichtbaar is. Met het invoeren van een wettelijke regeling op dit punt zou Nederland een stap zetten die al is of zal worden gezet in enkele ons omringende landen.
              Het schietincident bij de ggz-locatie Parnassia | 
          |
              Attje Kuiken (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het bericht «Neergeschoten beveiliger Martin (53) van Parnassia is overleden, dader raakte eerder wapenvergunning kwijt?» Kent u de advertentie van De Nederlandse ggz over dit geweldsincident?1, 2
Ja.
Is het waar dat eerder de vuurwapenvergunning van de verdachte was ingetrokken? Zo ja, waarom was de vergunning ingetrokken?
Het verlof (de wapenvergunning) van de dader werd in januari 2021 direct ingetrokken toen hij misbruik maakte van zijn vuurwapen. De politie heeft omwille van de veiligheid het vuurwapen en de wapenvergunning ingenomen ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en het individu.
Deelt u de mening dat mensen waarvan de vuurwapenvergunning is ingetrokken extra gemonitord dienen te worden op het in bezit hebben van een vuurwapen? Zo ja, waarom en gebeurt dit in de praktijk ook? Zo nee, waarom niet?
De monitoring van personen wier wapenvergunning is ingetrokken noch de registratie van het intrekken van een vergunning zijn specifiek in de Wet wapens en munitie geregeld. Zodra een vergunning is ingetrokken, komt de betrokkene in dezelfde rechtspositie als elke andere Nederlandse burger. Wel kan bij een aanvraag van een vergunning worden gekeken of de aanvrager eerder gedwongen zorg heeft ontvangen op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten. Bij een nieuwe aanvraag voor een wapenvergunning, zullen gegevens over een eerdere titel voor gedwongen zorg mee wegen in de beoordeling van de aanvraag.
Kunt u een overzicht geven van het aantal geweldsincidenten tegen ggz-medewerkers in de afgelopen twee jaar en daarbij aangeven wat de aard van deze incidenten was?
Geweld tegen hulpverleners is niet meldingsplichtig en wordt niet op een eenduidige manier vastgelegd in de politiesystemen. Het is dan ook onmogelijk om op een eenduidige, betrouwbare manier een overzicht te geven van het aantal geweldsincidenten tegen GGZ-medewerkers.
Wel is het goed om te melden dat de Nederlandse ggz heeft aangegeven na gebeurtenissen zoals deze met haar leden het gesprek aan te gaan over geweld en veiligheid.
Wat gaat u doen om ggz-instellingen te helpen bij het verbeteren van de veiligheid van hun personeel?
Elke vorm van agressie en geweld tegen hulpverleners is onacceptabel. Zij moeten hun werk veilig kunnen doen zonder te worden uitgescholden, belaagd of aangevallen. Werkgevers hebben een verantwoordelijkheid voor een veilige werkomgeving van hun medewerkers en zij hebben een verantwoordelijkheid in het goed informeren over de mogelijkheden van de medewerkers om hiermee zo goed mogelijk om te gaan en aangifte te doen.
VWS ondersteunt werkgevers en werknemers in de GGZ en andere werkgevers en werknemers in zorg en welzijn bij het (verder) ontwikkelen en implementeren van een aanpak van agressie en ongewenst gedrag. De Minister voor MZS heeft de Kamer eind vorig jaar over deze aanpak geïnformeerd in de vierde voortgangsrapportage van het actieprogramma Werken in de zorg.3
De eerste stap was een grootschalig onderzoek om een scherper beeld te krijgen waar agressie en ongewenst gedrag voorkomen en welke ondersteuningsbehoeften medewerkers in zorg en welzijn hebben op dit gebied. De resultaten hiervan zijn in april jl. gedeeld met de Kamer.4 Het is nu aan vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers om met behulp van dit onderzoek gericht aan de slag te gaan om een branchegerichte aanpak (verder) te ontwikkelen. Zij hebben de mogelijkheid om hiervoor subsidie aan te vragen.
Het probleem van verbaal of fysiek geweld speelt niet alleen bij GGZ-instellingen, maar in de hele samenleving en dus hebben ook alle hulpverleners ermee te maken. Hierbij wil ik wel uitdrukkelijk de boodschap van de Nederlandse GGZ onderschrijven dat een heel groot deel van de GGZ-cliënten geen geweldpleger is.
Tot slot heb ik op 19 december 2019 de Kamer geïnformeerd over de Handreiking voor de samenwerking van politie en GGZ.5 Dit betreft een aanvulling op een reeds bestaand convenant en richt zich op de invulling van de samenwerking politie en GGZ bij geweldsincidenten bij behandelsituaties. In de handreiking zijn afspraken tussen politie en de GGZ opgenomen over informatiedeling en de inzet van politie in noodsituaties of bij een vermoeden van een strafbaar feit in GGZ-instellingen en ambulante behandelsituaties. Het uitgangspunt hierbij is dat de GGZ een inspanningsverplichting heeft om eerst zelf een acute noodsituatie beheersbaar te maken. De GGZ-instelling kan een beroep op de politie doen indien zij daar zelf niet in slaagt. De politie komt dan onmiddellijk.
Samen met de Staatssecretaris VWS zoek ik de samenwerking met de sector, politie, OM als het gaat om het verhogen van de meldings- en aangiftebereidheid. De boodschap is en blijft om altijd melding te doen van agressie en geweld tegen zorgverleners.
Hoe gaat u in woord en daad reageren op de oproep in de genoemde advertentie om op te staan tegen geweld in welke vorm dan ook richting hulpverleners in de ggz?
Zie antwoord vraag 5.
              Het bericht 'Kabinet biedt excuses aan voor oude transgenderwet' | 
          |
              Jeanet van der Laan (D66), Lisa van Ginneken (D66), Sylvana Simons (BIJ1), Barbara Kathmann (PvdA), Corinne Ellemeet (GL) | 
          |
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kan de regering met de Kamer delen waarom de tegemoetkomingsregeling nog niet bekend is gemaakt, ondanks eerdere toezeggingen dit voor 1 juli te doen? Wanneer wordt de regeling dan wel verwacht?1
In onze brief aan uw Kamer van 30 november 2020 hebben wij aangegeven dat de onverplichte tegemoetkomingsregeling voor de zomer van 2021 gepubliceerd zou worden. Het is gebleken dat de totstandkoming van de regeling en het voorbereiden van de uitvoering meer tijd vereisten dan op voorhand was ingeschat. Zoals ik uw Kamer ook per separate brief heb gemeld, is de regeling aangeboden voor publicatie in de Staatscourant, zodat vanaf 18 oktober 2021 kan worden gestart met de uitvoering.
Op welke wijze zijn het Transgender- en Interseksecollectief meegenomen in het proces dat leidde tot het kabinetsvoornemen van november 2020 waarin de excuses werden aangekondigd en een tegemoetkomingsregeling in het vooruitzicht werd gesteld?
Voorafgaand aan de brief van 30 november 2020 heeft het Transgender- en Interseksecollectief2 (hierna: het Collectief) tijdens een overleg in juni 2020 de aansprakelijkstelling en de persoonlijke verhalen die daarachter schuil gaan mondeling toegelicht. Tijdens dit overleg is door de Staat ingegaan op de juridische weging van de aansprakelijkstelling. Daarna is er voor de besluitvorming over de brief in de ministerraad een ontmoeting geweest met een kleine afvaardiging van het Collectief. Kort voor verzending van de brief aan uw Kamer is in een bijeenkomst met het Collectief namens de Staat excuses gemaakt voor het aangedane leed en de verdere inhoud van het kabinetsstandspunt toegelicht. In reactie op het kabinetsstandpunt heeft het Collectief aangegeven zich onvoldoende betrokken te hebben gevoeld in het proces van de totstandkoming van de kabinetsreactie. Dat trekken wij ons zeer aan en daar hebben wij lessen voor het vervolg uit getrokken.
Over de vormgeving van de erkenning en excuses hebben constructieve besprekingen met het Collectief plaatsgevonden. De (contouren van de) tegemoetkomingsregeling is ook meerdere keren met het Collectief besproken. Met inachtneming van de door het Kabinet gestelde kaders van 30 november heeft het Collectief inbreng geleverd. Deze inbreng is zeer waardevol gebleken bij het vormgeven van de regeling en heeft op onderdelen geleid tot aanscherpingen. In aanloop naar én tijdens de uitvoering van regeling hechten wij sterk aan het voortzetten van de afstemming en samenwerking met het Collectief. Op die manier kunnen wij gezamenlijk inzetten op zaken als het vergroten van de bekendheid van de regeling, het opstellen van het aanvraagformulier en het signaleren van potentiele knelpunten gedurende de uitvoering van de regeling.
Op welke wijze zijn het Transgender- en Interseksecollectief meegenomen in de uitwerking van de tegemoetkomingsregeling?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de regering het bedrag van € 5.000 voor de hoogte van de tegemoetkoming toelichten en hierbij specificeren waarom voor de hoogte van het bedrag de tegemoetkomingsregeling voor misstanden in de Jeugdzorg als norm is genomen en niet het (viervoudige) bedrag wat in Zweden is toegekend aan benadeelden van vergelijkbare transgenderwetgeving waar aldaar in 2018 excuses voor is gemaakt?
We hebben kennisgenomen van de hoogte van de tegemoetkoming in de Zweedse regeling. Deze regeling is met name als een inspiratiebron gebruikt voor een zorgvuldige inrichting en uitvoering van de Nederlandse tegemoetkomingsregeling. Wij hebben bij het bepalen van de hoogte aansluiting gezocht bij een eerder in Nederland toegekende onverplichte tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg. Ook voor de onverplichte tegemoetkoming aan Dutchbat III-veteranen is gekozen voor het bedrag van € 5.000. We realiseren ons dat de hoogte van een onverplichte tegemoetkoming nooit in verhouding kan staan tot het aangedane leed. Datzelfde geldt voor het maken van excuses.
Is de regering bereid de definitieve tegemoetkomingsregeling aan de Tweede Kamer voor te leggen, alvorens tot uitvoering hiervan over te gaan?
In de Kamerbrief van 30 november 2020 hebben wij de kaders van de regeling voor u geschetst. In de afgelopen maanden hebben wij de regeling binnen deze kaders nader uitgewerkt. De definitieve tegemoetkomingsregeling wordt, zoals ik uw Kamer ook per separate brief heb gemeld, op korte termijn gepubliceerd in de Staatscourant. Hiermee krijgen gedupeerden duidelijkheid over de precieze inhoud en reikwijdte van de regeling. Wij hechten er sterk aan om deze duidelijkheid aan betrokkenen te verschaffen. De uitvoering van de regeling start per 18 oktober 2021. Vanaf dat moment kunnen gedupeerden een aanvraag indienen bij uitvoerende instantie Dienst Uitvoering Subsidies-Instellingen (DUS-I). De Publicatie is tevens het startsein voor DUS-I om de aankomende periode, in overleg met onder andere het Collectief te werken aan de laatste voorbereidende activiteiten. De communicatie, het vergroten van de bekendheid van de regeling en het opstellen van het aanvraagformulier zijn hier belangrijke onderdelen van.
Is de regering bereid deze vragen vóór 1 september te beantwoorden?
Ja.
              Het bericht dat de politie zich zorgen maakt over de toename van zelfgemaakte bommen | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u het artikel «Zorgen bij politie om sterke toename van zelfgemaakte bommen»?1
Ja dit is bekend.
Komt u met aanvullende maatregelen om het aantal zelfgemaakte bommen te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Afgelopen jaar is al een aantal aanvullende maatregelen genomen om te zorgen dat bepaalde grondstoffen, die gebruikt kunnen worden om zelf explosieven te maken, moeilijker verkrijgbaar zijn. Eén van deze maatregelen is de aanscherping op 1 februari van dit jaar van de EU verordening Precursoren voor Explosieven2 die het bezit, de handel en het gebruik van precursoren voor explosieven reguleert voor particulieren en het bedrijfsleven. Op 6 juli jl. is uw Kamer nog bij brief3 door mij geïnformeerd over een onderzoek van het WODC naar deze wetgeving en daarin staan ook enkele aandachtspunten vermeld waar komende tijd extra op zal worden geïnvesteerd.
Andere genomen maatregelen die het aantal zelfgemaakte bommen zal moeten verminderen hebben betrekking op knalvuurwerk (zie vraag 5) en bepaalde drugsprecursoren, aangezien deze ook als (bouwsteen) voor zelfgemaakte explosieven gebruikt kunnen worden.
Is het mogelijk om bouwstenen van zelfgemaakte bommen op eenzelfde manier te verbieden zoals illegale precursoren verboden zijn in de nieuwe wetten over ondermijning?
Al geruime tijd is het mogelijk om dergelijke bouwstenen voor zelfgemaakte explosieven, zogenaamde precursoren voor explosieven, te verbieden. De wetgeving hierop is door de EU verplicht gesteld in 2016 en begin dit jaar is de door de EU aangescherpte nieuwe wet ingegaan (zie vraag 2). Hierdoor is het moeilijker geworden voor particulieren en professionele gebruikers om precursoren voor explosieven aan te schaffen, te bezitten en te verhandelen. Eén van de aanscherpingen is de uitbreiding van de lijst van precursoren voor explosieven waarvoor een beperking geldt, met extra stoffen en nieuwe toegestane percentages. Ook is het voor professionele gebruikers die stoffen niet voor bedrijfsmatige doeleinden nodig hebben, niet meer mogelijk om de stoffen zonder vergunning te kopen. Een compleet overzicht van de aanscherpingen is terug te vinden op de website van de National Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV).
Een andere bouwsteen voor zelfgemaakte explosieven kan knalvuurwerk zijn. Het gebruik en bezit van knalvuurwerk is al verboden voor consumenten door de regeling aanwijzing consumenten- en theatervuurwerk.(RACT) en de Wet Milieu Gevaarlijke Stoffen.
Voortdurend wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, en daarbinnen de NCTV, samen met de ketenpartners zoals de Politie en de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) gemonitord of bestaande wetgeving en maatregelen afdoende zijn.
Heeft de politie genoeg capaciteit om actief te zoeken naar bestandsdelen voor het maken van bommen?
Wanneer het gaat om strafrechtelijke opsporing en handhaving, is de politie samen met het Openbaar Ministerie bevoegd. In algemene zin is de vraag naar politiecapaciteit per definitie groter dan de beschikbaarheid. In het halfjaarbericht van 4 juni jl.4 heb ik aangegeven wat de politie doet om de capaciteit van medewerkers belast met onder meer incidentafhandeling weer op volle sterkte te krijgen. In de tussentijd nemen de eenheden waar passend en mogelijk capaciteitsbevorderende maatregelen. Activiteiten met een ernstige gevaarzetting zoals het mogelijk produceren van explosieven krijgen prioriteit. De politie zal in geval van acuut gevaar zorgvuldig optreden.
Daarnaast is met de inwerkingtreding van de Wet precursoren voor explosieven in 2016, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) verantwoordelijk voor het toezicht op – en handhaving van – de regels rondom verkoop van en handel in precursoren voor explosieven. Mede naar aanleiding van de invoering van de vernieuwde EU verordening op 1 februari van dit jaar, zijn de gemaakte afspraken over de uitvoering van de taken ter hand genomen tussen JenV (NCTV) en de ILT. Deze zullen binnenkort worden bestendigd in een convenant. Daarbij wordt ook gekeken of de bestaande afspraken over de benodigde capaciteit voor toezicht en handhaving nog voldoende zijn.
Vindt u dat we genoeg doen om illegaal vuurwerk op te sporen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, komt u met aanvullende maatregelen?
De politie zet ook komend jaar met het Openbaar Ministerie en andere betrokken partijen nog intensiever in op het thema vuurwerk via een projectmatige aanpak van illegaal vuurwerk, inclusief opsporing op sociale media en steekproefsgewijze handhaving langs de grens. Bovendien wordt meer dan voorheen informatie gestuurd onderzoek gedaan. De politie gebruikt verschillende opsporingsmiddelen in de strijd tegen illegale vuurwerkhandelaren, ook op versleutelde berichtenservices zoals Telegram en (andere) sociale media. De politie doet geen uitspraken over de daarbij gebruikte werkwijzen. Als duidelijk is wie de dader is, treden politie en justitie op. Het daarbij aangetroffen vuurwerk wordt in beslag genomen. Dit heeft als effect dat in 2020 meer illegaal vuurwerk in beslag is genomen (ruim 120 duizend kilo in 2020 t.o.v. ruim 60 duizend kilo in 2019) dan in voorgaande jaren. Tot slot is de richtlijn voor strafvordering vorig jaar strenger geworden voor bepaalde typen (zwaar) knalvuurwerk) en wordt er naast strafrechtelijke handhaving verder geïntensiveerd op samenwerking met het bestuur, zodat ook bestuurlijke maatregelen steeds vaker genomen kunnen worden.
              Het terughalen van ontvoerde kinderen | 
          |
              Ulysse Ellian (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Barbara Kathmann (PvdA), Michiel van Nispen (SP) | 
          |
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
In hoeverre herkent u het probleem dat de samenwerking tussen landen, specifiek de centrale autoriteiten, bij internationale kinderontvoering niet altijd adequaat en voortvarend verloopt?
In algemene zin verloopt de communicatie tussen en samenwerking met Centrale autoriteiten van landen die zijn aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag adequaat en voortvarend. Hierbij dient echter wel rekening gehouden te worden met communicatieverschillen (bijvoorbeeld formele brieven per post of e-mails).
Bent u bereid kennis te nemen van de casus van de heer De K. wiens dochter naar Thailand is ontvoerd?1
Ja, dat ben ik. De casus van de heer De K. is reeds bekend bij de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden van mijn ministerie.
Komt het vaker voor dat de weigering in het andere land om tijdig een besluit te nemen er toe leidt dat helemaal geen beslissing kan worden genomen?
De beslissing of een kind dient terug te keren naar zijn/haar land van gewoon verblijf is voorbehouden aan de rechterlijke of administratieve autoriteiten in het land waar het kind naartoe is overgebracht. Wanneer een dergelijke beslissing niet voortvarend genomen wordt, kunnen Centrale autoriteiten de rechter in het betreffende land vragen om een verklaring waarin de redenen voor de vertraging worden weergegeven (artikel 11 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag). De Centrale autoriteiten kunnen zich echter niet mengen in de rechtsgang van een ander land. Wanneer een procedure de rechter later bereikt of wanneer deze langer duurt, betekent dit niet dat er geen beslissing kan worden genomen door de rechter.
Wat vindt u redelijke en voortvarende termijnen waarbinnen centrale autoriteiten in ander landen beslissingen zouden moeten nemen, gelet ook op het uitgangspunt van voortvarendheid in het Haagse Kinderontvoeringsverdrag?
In het verdrag is vastgelegd dat de rechterlijke of administratieve autoriteiten van het land waar het kind zich bevindt onverwijld een beslissing nemen op het verzoek tot teruggeleiding afkomstig van de achtergebleven ouder. Onverwijld wordt in het verdrag uitgelegd als binnen zes weken nadat het verzoek tot de rechter is gericht. Wanneer een beslissing niet binnen deze termijn is genomen, kunnen Centrale autoriteiten vragen om een verklaring voor de redenen van de vertraging. Voor wat betreft de centrale autoriteiten geldt dat niet gesproken kan worden van één termijn die voor alle zaken redelijk is. Dit komt omdat Centrale autoriteiten verschillende taken uitvoeren en de taken per land verschillen. Het kan hierbij gaan om het lokaliseren van het kind en het proberen te bewerkstelligen van onderlinge overeenstemming tussen ouders. De tijd die hiermee gemoeid is zal per land en per geval verschillen.
In hoeverre herkent u het risico dat bij gebrek aan voortvarendheid in andere landen, de tijd dermate verstrijkt dat door de centrale autoriteit in een ander land geoordeeld wordt dat teruggeleiding naar Nederland niet meer in het belang van het kind is?
Nee, ik herken dit niet. Worteling in het land waar naartoe het kind is meegenomen kan in principe alleen een rol spelen in de beoordeling van de rechter als het verzoek meer dan een jaar na de overbrenging of achterhouding bij de rechter wordt ingediend. Wellicht ten overvloede wijs ik er op dat een ouder te allen tijde de mogelijkheid heeft om zonder tussenkomst van de Centrale autoriteiten een gerechtelijke procedure aanhangig te maken in het betreffende land.
Welke mogelijkheden ziet u in algemene zin om bij kinderontvoering het teruggeleiden van het kind naar Nederland te bespoedigen?
Kinderontvoering is schadelijk voor een kind. Om kinderen te beschermen is het Haags Kinderontvoeringsverdrag2 tot stand gekomen. Hierin zijn civielrechtelijke procedures voor de teruggeleiding van het kind vastgelegd. De Centrale autoriteiten werken nauw met elkaar samen om de doelstelling van het verdrag, de onmiddellijke terugkeer van het kind, te verzekeren en bespoedigen. De Nederlandse Centrale autoriteit communiceert nauw met de Centrale autoriteit van het land waar het kind naartoe is ontvoerd. Onder andere vraagt zij het kind te lokaliseren en haalt zij informatie op over de verdere procedure tot terugkeer in het land waar het kind naartoe is ontvoerd. Ook wordt gevraagd in te zetten op een onderlinge overeenstemming tussen ouders. Dit zorgt voor een duurzame oplossing in het belang van het kind. Indien de achtergebleven ouder zelf, met behulp van een advocaat, een verzoek moet indienen bij de gerechtelijke autoriteit, dan zal de Centrale autoriteit hier informatie over verschaffen en indien nodig, de buitenlandse Centrale autoriteit vragen hoe de achtergebleven ouder ter plekke een advocaat kan vinden.
Over het functioneren van de regelingen vinden binnen het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht en het Europees Justitieel Netwerk periodiek bijeenkomsten plaats waaraan alle verdragsstaten deelnemen en waarbij knelpunten in de uitvoering van kinderontvoeringszaken worden besproken en zo veel mogelijk worden weggenomen.
Welke mogelijkheden zijn er om in een concreet geval, zoals nu met Thailand, actie te ondernemen? Bent u bereid actie te ondernemen?
Thailand is net als Nederland partij bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dit betekent dat de communicatie verloopt tussen de Centrale autoriteiten. Zonder in te gaan op de individuele casus kan ik u verzekeren dat de zaak van de heer De K. de volle aandacht van de Centrale autoriteit heeft.
              Het bericht ‘raadsleden pleiten voor modernisering verlofregeling’ | 
          |
              Laura Bromet (GL), Jeanet van der Laan (D66), Joost Sneller (D66), Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Raadsleden pleiten voor modernisering verlofregeling» en de tot u gerichte brief van de gemeenteraden van Utrecht, Groningen en Breda waarnaar in dit bericht verwezen wordt?1
Ja, ik heb kennis genomen van de inhoud van het bericht. De aan de commissie Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer gerichte brief is namens de gemeenteraden van Utrecht en Breda en twee raadsleden die zitting hebben in de gemeenteraad van Groningen verstuurd.
Onderschrijft u het pleidooi van deze drie gemeenteraden dat de samenleving en arbeidsmarkt met de jaren sterk veranderd zijn en er daarom op tal van vlakken ruimere en flexibelere verlofregelingen zijn gekomen, maar deze voor volksvertegenwoordigers ten onrechte zijn achtergebleven?
Bij de totstandkoming van de huidige verlofregeling voor volksvertegenwoordigers zijn ruime en flexibele verlofregelingen voor werknemers uitgebreid in de beschouwing betrokken. De bestaande wettelijke verlofregelingen voor werknemers waren op dat moment namelijk al in één samenhangend wettelijk kader opgenomen: de Wet arbeid en zorg. Per 1 december 2001 is deze wet in werking getreden. In deze wet zijn verlofregelingen gebundeld en uitgebreid die de combinatie werken en zorgen voor werknemers moesten vergemakkelijken. In essentie waren de verschillende verlofvormen voor werknemers al beschikbaar als referentie voor de verlof- en vervangingsregeling voor volksvertegenwoordigers.
Ingevolge artikel 57a en artikel 129, derde lid, van de Grondwet, is tijdelijke vervanging van volksvertegenwoordigers mogelijk bij zwangerschap en bevalling of ziekte. Bij de totstandkoming van die bepalingen is de reikwijdte van de verlofmogelijkheden nadrukkelijk aan de orde geweest. Daarbij is onderkend dat niet alleen ziekte, zwangerschap en bevalling, maar ook de zorg voor kind, partner of ouder, pleegzorg, adoptie, een maatschappelijke rol of functie (zoals een betaalde baan of studie) of verblijf in het buitenland een belemmering kon zijn voor politieke participatie en dat een uitgebreidere regeling zou kunnen getuigen van een moderne kijk op de vraagstukken rondom arbeid, zorg en emancipatie.
Mijn constatering is dat er bij de totstandkoming van de verlofregeling voor volksvertegenwoordigers al ruime en flexibele verlofregelingen beschikbaar waren voor werknemers. Het niet van toepassing verklaren van dergelijke verlofvormen ten aanzien van volksvertegenwoordigers is een bewuste keuze geweest van de wetgever.
De reden daarvoor is dat volksvertegenwoordigers een andersoortige functie bekleden dan werknemers in loondienst. Toevoeging van andere modaliteiten – zo stelde de regering – betekende dat de regeling een te breed karakter zou krijgen. Het voortdurend tijdelijk aan- en aftreden van volksvertegenwoordigers komt de kenbaarheid en herkenbaarheid van vertegenwoordigende organen niet ten goede. Daarbij is het «voor het aanzien van het ambt van volksvertegenwoordiger en diens herkenbaarheid niet wenselijk dat de situatie van een duiventil zou ontstaan.»2
Kunt u daarbij ingaan op de laatste herziening van de huidige verlofregelingen voor volksvertegenwoordigers in de Grondwet en Kieswet?
De verlof- en vervangingsregeling voor volksvertegenwoordigers in de Grondwet is niet herzien. Het oorspronkelijke voorstel tot wijziging van de Grondwet uit 19933 was bedoeld om uitsluitend een regeling te introduceren voor zwangerschaps- en bevallingsverlof voor volksvertegenwoordigers. Dit grondwetsvoorstel is in 1996 in tweede lezing verworpen.
In 2001 werd een nieuw voorstel tot wijziging van de Grondwet ingediend, met de verbreding van de oorspronkelijke regeling naar vervanging bij ernstige ziekte. Dit voorstel is wel aanvaard (in 2005).4 Nadien is deze bepaling niet meer gewijzigd.
De procedurele bepalingen in de Kieswet voor de verlof- en vervangingsregeling voor volksvertegenwoordigers zijn na de inwerkingtreding (oktober 2006) ook niet meer ingrijpend gewijzigd. De enige wijziging is dat ook verlof en vervanging mogelijk is gemaakt in de laatste 16 weken voor de verkiezingsdatum.5
Herkent u het geschetste beeld dat het in veel gemeenten lastig is om voldoende kandidaten voor het raadslidmaatschap te vinden en te behouden, vanwege de combinatie met een (maatschappelijke) carrière en de verdere invulling van het gezins- en privéleven? Zo ja, welke rol spelen verlofregelingen daarin in uw optiek?
Ja, dat beeld herken ik. Op 20 maart 2018 heeft de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) het advies «Voor de publieke zaak» gepubliceerd. Uitgangspunt in het rapport is dat de functie van raadslid een lekenfunctie is en ook moet blijven. Ik onderschrijf dit principe. Dat betekent tegelijkertijd dat een raadslid deze nevenfunctie in combinatie met een maatschappelijke carrière en een gezins- en privéleven vervult.
Daarom adviseerde de Raad dat de werkzaamheden van decentrale volksvertegenwoordigers behapbaar moeten zijn met minder tijdsbesteding. Ook adviseerde de Raad om minder tijd te besteden aan bestuurlijke activiteiten zoals vergaderen, stukken lezen en fractieberaad. Dat kan alleen als wordt geïnvesteerd in een goede toerusting (griffie, rekenkamer, fractieondersteuning, scholing). Goede democratie is die investering volgens de Raad meer dan waard.
Om deze reden heb ik de afgelopen jaren in een goede toerusting van raadsleden geïnvesteerd. Dat biedt in mijn optiek een fundamentelere oplossing dan het verruimen van verlofmogelijkheden van raadsleden. Een verlof- en vervangingsregeling kan een tijdelijke oplossing bieden voor een individueel raadslid in een periode dat door privéomstandigheden de werklast te groot is. Maar de bestaande werklast blijft intact en wordt in zo’n geval overgedragen naar het raadslid dat vervangt. Bijkomstigheid van verruiming van verlofmogelijkheden is dat er ook meer vervangende raadsleden beschikbaar moeten zijn. De vraag is of er dan in de loop van een raadsperiode nog voldoende kandidaten beschikbaar zullen zijn. Vooruitlopend hierop is het dan van belang dat er op een kieslijst nog meer verkiesbare kandidaten noodzakelijk zijn. Het geschetste beeld was nu juist dat het in veel gemeenten lastig is om voldoende kandidaten voor het raadslidmaatschap te vinden. Bij het verruimen van de verlofmogelijkheden nemen bovendien de kosten aanmerkelijk toe omdat zowel vervangende raadsleden als de vervangen raadsleden tegelijkertijd recht hebben op arbeidsvoorwaardelijke voorzieningen.
Acht u het wenselijk dat volksvertegenwoordigers tijdelijk afstand kunnen doen van hun zetel (met vervanging) om andere redenen dan ziekte, zwangerschap en bevalling, zoals nu in de Grondwet opgenomen is?
In het kader van de hiervoor genoemde grondwetsherziening is als gezegd aan de orde geweest of naast bevalling en zwangerschap niet meerdere vervangingsgronden zouden moeten worden opgenomen. De vraag was of de regeling bijvoorbeeld niet ook zou moeten gelden voor adoptieverlof, ouderschapsverlof, zorgverlof, langdurige ziekte of verblijf in het buitenland. De regering is in de uiteindelijke regeling tegemoet gekomen aan het destijds aangevoerde bezwaar dat het oorspronkelijke voorstel te beperkt was.
In de eerste lezing van de grondwetsherziening heeft de regering het standpunt verwoord dat de regeling, naast zwangerschap, tevens een vervangingsmogelijkheid wegens ziekte diende te omvatten, maar dat – ook gelet op het bijzondere karakter van het ambt van volksvertegenwoordiger – verdere verruimingen niet aangewezen waren. Het persoonlijke karakter van het ambt stelt beperkingen aan de mogelijkheid van vervanging. Ook de Raad van State benadrukte dit in zijn advies.
Dit element beperkt de mogelijkheid van vervanging, zo stelde de regering. In de behandeling in de Eerste Kamer is dat door de regering verder toegespitst: «De fysieke onmogelijkheid vormt tegelijkertijd een afgrenzing ten opzichte van andere, door sommigen gewenste redenen om tot een vervangingsregeling over te gaan, bijvoorbeeld het adoptieverlof of het ouderschapsverlof. De regering beperkt het tot de fysieke onmogelijkheid die iemand ondervindt om zijn functie te kunnen uitoefenen.»
Dit criterium zou zorgverlof, ouderschapsverlof, adoptieverlof en verlof bij pleegzorg voor volksvertegenwoordigers kunnen uitsluiten uit omdat – in tegenstelling tot zwangerschap en ziekte – deze verlofvormen geen betrekking hebben op een fysieke onmogelijkheid die iemand zelf persoonlijk ondervindt om zijn functie te kunnen uitoefenen.
De regering benadrukte dat het natuurlijk mogelijk is dat in de toekomst de grondwetgever tot andere afwegingen komt. Ik zie in het pleidooi in de brief van de raden en raadsleden geen nieuwe argumenten om nu tot een andere afweging te komen.
Kunt u bij beantwoording van de vorige vraag afzonderlijk reflecteren op zorgverlof, ouderschapsverlof, adoptieverlof en verlof bij pleegzorg?
Zie antwoord vraag 5.
Herkent u het geschetste beeld dat zieke politici soms te vroeg starten (na 16 weken), omdat ze anders weer 16 weken uit de running zouden zijn? Of het beeld dat zwangere politici 32 weken verlof hebben moeten nemen omdat 16 weken net te kort was en er geen tussenoptie bestaat? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Nee, ik heb eerder geen soortgelijke signalen ontvangen. Artikel X 10 van de Kieswet is de uitwerking van de artikelen 57a en 129, derde lid, van de Grondwet waarin het mogelijk is gemaakt om uitsluitend bij ziekte of zwangerschap en bevalling tijdelijk ontslag te nemen als volksvertegenwoordiger en een vervanger te benoemen. Daarbij is uitgangspunt de vaste termijn van 16 weken. Is men korter ziek of beslaat de medische behandeling een kortere periode dan die van 16 weken, dan blijft toch de vervanging voor 16 weken van kracht. Naast verlof voorziet de regeling in de Kieswet ook in vervanging. Dat betekent dat de continuïteit van het raadswerk blijft gewaarborgd in die gevallen dat er een tweede verlofperiode van 16 weken noodzakelijk is wanneer de duur van de eerste periode niet volstaat.
Ik onderken niettemin dat de huidige regeling op onderdelen rigide is. In de antwoorden op vraag 8 en 9 ga ik in op de achterliggende redenen voor de huidige vormgeving van de vervangingsregeling. Ik wil bezien of de Nederlandse Vereniging van Raadsleden, de Nederlandse Vereniging van Statenleden en de Vereniging van algemeen bestuursleden van de Waterschappen het pleidooi voor een flexibeler regeling uit de brief ondersteunen. Een versoepeling van de regeling heeft ook gevolgen voor de uitvoering. Ik wil daarom ook de bestuurlijke koepels (Interprovinciaal overleg, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van waterschappen) consulteren.
Herkent u dat er praktische hobbels in de uitvoering van de Kieswet zitten omtrent het tijdelijk verlof en het beëdigen van de vervanger in een gemeenteraadsvergadering, Statenvergadering of Kamervergadering, waardoor een tijdelijk ontslag nog langer kan duren?
Ja, een verlof- en vervangingsregeling heeft altijd praktische gevolgen. Bij het verder flexibiliseren van de verlofregeling zullen die praktische gevolgen toenemen. Praktische gevolgen kunnen overigens een principiële reden hebben, bijvoorbeeld dat het vervangen lid van een vertegenwoordigend orgaan formeel geen lid meer is van dat orgaan gedurende die vervanging (als gevolg van het tijdelijk ontslag op grond van artikel X 10 Kieswet), zodat het aantal leden van het vertegenwoordigend orgaan niet boven het wettelijk voorgeschreven aantal komt. Ook kent de wet een vaste vervangingstermijn om de vervanger duidelijkheid te bieden over de duur van de vervanging.
Hoe kijkt u aan tegen flexibilisering van de verlofregeling, vooral als het gaat om de lengte van termijnen, de mogelijkheid deze als volksvertegenwoordiger zelf te kunnen beëindigen en (bij verlenging) het opnieuw moeten beëdigen van een vervanger?
De redengeving voor een telkens gefixeerde periode van 16 weken, was een eenvoudig uitvoerbare regeling en duidelijkheid bieden aan de vervanger. Er is sprake van een gebonden beslissing. Als de zieke of zwangere volksvertegenwoordiger een toereikende medische verklaring kan overleggen, ontstaat zonder meer een recht op verlof en vervanging. Bij een voorstel de regeling te flexibiliseren (aanpassen lengte van de termijnen, zelf beëindigen van de termijn, enkelvoudige beëdiging), moet steeds de uitvoerbaarheid van de regeling worden bekeken. Ik zal dit in de consultatie van de beroepsgroepen en de bestuurlijke koepels aan de orde stellen.
Bent u bereid of voornemens om, ter flexibilisering van de verlofregeling, een wijziging van de Kieswet voor te bereiden? Zo ja, langs welke lijnen zou u deze willen vormgeven?
Het is gegeven de demissionaire status van het huidige kabinet niet meer aan mij, maar aan mijn ambtsopvolger om te overwegen of een dergelijke wijziging van de Kieswet op dit specifieke punt nodig of wenselijk is. Gezien het fundamentele karakter van de voorgestelde wijzigingen op het terrein van verlofvormen en het flexibiliseren van de verlofduur zou mijn ambtsopvolger kunnen overwegen -als het voorstel voor het adviescollege tot wet wordt verheven – advies te vragen aan het nog in stellen Adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers. In de tussentijd zal ik, zoals hiervoor opgemerkt, beroepsgroepen en bestuurlijke koepels consulteren over de vraag of zij een versoepeling van de regeling wenselijk en/of uitvoerbaar achten.
Kunt u toelichten of modernisering van verlofregelingen ook valt onder de ruimere mogelijkheden om het politiek verlof en daarmee de aantrekkelijkheid van het politieke ambt te verbeteren, zoals u schetst in uw kamerbrief d.d. 22 maart 2021 over Versterking en vernieuwing van de lokale democratie (TK 35 570 VII nr. 95)? Zo nee, bent u bereidt dit onderwerp mee te nemen bij de verdere uitwerking van de door u geschetste opgave en daaruit voorvloeiende te nemen maatregelen? Welke acties en planning kunt u daarbij geven?
De zinsnede in de aangehaalde kamerbrief heeft betrekking op het verlof en de terugkeergarantie van werknemers die in de plaats van of naast een betaalde functie in het bedrijfsleven of de (semi-)publieke sector een politiek ambt vervullen. De aangekondigde modernisering van verlofregelingen op dit vlak ziet dus niet op verlof- en vervangingsregelingen van zittende politieke ambtsdragers. Zoals ik hiervoor heb opgemerkt, is het gezien de demissionaire status van het kabinet aan mijn ambtsopvolger om op dit punt eventueel maatregelen te treffen.
              Het bericht dat Russen ten tijde van het MH17-onderzoek door een hack diep in de systemen van de politie zaten | 
          |
              Lisa van Ginneken (D66), Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het feit dat Russische hackers toegang hadden tot de politiesystemen door een hack?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving door de Volkskrant. Het is algemeen bekend dat (buitenlandse) statelijke actoren voortdurend proberen bij (overheids)organisaties binnen te dringen om toegang te krijgen tot organisatiegeheimen of gerubriceerde (staatsgeheime) informatie.
Het is geen geheim dat Nederland en andere Westerse landen in het vizier staan van onder meer Russische en Chinese inlichtingendiensten. Alle betrokken organisaties zijn zich bewust van de digitale dreigingen. Vanwege staatsveiligheid kan ik geen uitspraken doen over de specifieke maatregelen die de onder mij ressorterende diensten treffen.
Voor zover uw vragen zien op concrete incidenten met statelijke actoren zoals die in de berichtgeving van de Volkskrant worden beschreven, kan ik op deze vragen geen antwoord geven.
Wat vindt u van de uitspraak dat de politiesystemen voor de hack slecht beveiligd waren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat de politiesystemen zo slecht beveiligd waren?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom monitorde de politie niet structureel of de systemen veilig waren?
Zie antwoord vraag 1.
Onderzoekt de regering structureel of de digitale beveiligingsystemen op orde zijn? Zo nee, waarom niet en bent u hiertoe bereid? Zo ja, zijn er meer overheidssystemen die slecht beveiligd zijn? Zo ja, welke?
Overheidsorganisaties zijn gehouden aan de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO). In de BIO worden eisen gesteld aan het beoordelen van de technische naleving van beveiligingsbeleid en -normen. Door middel van kwetsbaarheidsanalyses, pentesten of ethische hackoperaties (Red Teaming) wordt de feitelijke veiligheid van kritische systemen en netwerken regelmatig beproefd.
Daarnaast is door CISO Rijk in samenwerking met een groep experts binnen de rijksoverheid en de departementen een handreiking opgesteld en vastgesteld voor het inrichten van een doorlopende kwetsbaarhedenscan bij rijksoverheidsorganisaties. Dit wordt waar nodig ondersteund met praktische tooling.
Wat vindt u van de keuze van de politie om de Russen er eerst uit te jagen, gelet op het feit dat we niet weten waar de Russen naar op zoek waren?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Russische hackers ook toegang hebben proberen te krijgen tot de digitale systemen van het Openbaar Ministerie (OM)? Zo ja, is dit gelukt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de politie zelf controle houdt over het oplossen van de hack en dat daarom kostbare tijd verspild is?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het aandringen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) tot snelle beveiligingsmaatregelen bij de politie tot frictie leidde?
Er is geen sprake van frictie tussen de politie en veiligheidsdiensten, de samenwerking verloopt goed.
Net als iedere andere organisatie binnen het veiligheidsdomein, neemt ook de politie zowel organisatorische als technische maatregelen om blijvend te anticiperen op de veranderende dreigingen in de buitenwereld. Zoals in de bijlage bij het recent verstuurde Halfjaarbericht Politie staat, investeert de politie in de verbetering van detectie- en incidentenrespons2.
Er wordt onafgebroken geïnvesteerd in het steeds beter en sneller te kunnen omgaan met (pogingen tot) hacks. Zo heeft de implementatie van EDR (Endpoint Detection & Response) het afgelopen jaar een significante bijdrage geleverd aan de digitale veiligheid van de politie.
Is er vaker frictie tussen de politie en veiligheidsdiensten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat doet u eraan om deze frictie op te lossen, zodat er in de toekomst sneller gehandeld kan worden bij hacks?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat niet alle voorgestelde beveiligingsvoorstellen zijn ingevoerd door de politie?
Zoals u zult begrijpen kan ik om veiligheidsredenen in het openbaar geen antwoord geven op deze vragen.
Welke beveiligingsmaatregelen zijn nog niet ingevoerd bij de politie?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is het gevolg van het nog niet invoeren van beveiligingsmaatregelen op de digitale weerbaarheid van de politie?
Zie antwoord vraag 12.
Zijn de belangrijkste data van de politie nu wel veilig? Zo nee, welke data zijn niet veilig en wat doet u eraan om dit zo snel mogelijk op te lossen?
Geen enkele organisatie kan zich voor 100% wapenen tegen hacks of andere ongeoorloofde toegang tot systemen. Door een combinatie van verschillende maatregelen, van geavanceerde beveiligingsoplossingen tot personeel dat getraind is in en bekend is met technieken voor social engineering, wordt het beveiligingsniveau zo hoog mogelijk gehouden. Hierop wordt dan ook voortdurend ingezet door de politie.
De politieorganisatie heeft gezien de aard van de organisatie te maken met zogeheten Advanced Persistent Threats (APT). APT is een verzamelnaam voor dreiging door een groep aanvallers die niet alleen over geavanceerde technische middelen en voldoende geld beschikt, maar ook een sterke motivatie heeft om organisatiegeheimen of gerubriceerde (staatsgeheime) informatie te bemachtigen. Er zijn specifieke kenmerken (de Indicators Of Compromise, IOC) te onderscheiden van een aanval vanuit Advanced Persistent Threats. Deze IOC’s worden voortdurend vertaald naar detectie- en monitoringoplossingen zoals het optimaliseren van een Security Information & Event Management Systeem (SIEM).
Digitale kwetsbaarheid en hackpogingen om misbruik van te maken van die kwetsbaarheid nemen overal toe en de impact van hack- en ransomware aanvallen wordt steeds zichtbaarder. Met het Programma Cyber Security richt de politie zich op het digitaal weerbaarder maken van de politieorganisatie door onder andere extra beveiligingsmaatregelen te implementeren en bewustwording over de digitale dreigingen te vergroten. Daarbij wordt bijvoorbeeld geïnvesteerd in de verbetering van detectie- en incidentrespons.
Bent u bereid om structureel ethische hackers in te zetten om te zoeken naar gaten in de digitale systemen?
Binnen de politie worden – net als bij vrijwel alle overheidsorganisaties – ethische hackers ingezet. Dit wordt gedaan in de vorm van Red Teaming. Red Teaming zorgt voor een analyse van zwakke plekken en kwetsbaarheden in (hoog-risico) organisaties vanuit het perspectief van de opponent. Het geeft inzicht in de werkwijze van de tegenstander en in het beveiligingsniveau van de organisatie. Met dit inzicht kunnen op strategisch-, tactisch- en operationeel niveau beleidsbeslissingen worden aangescherpt en kan de veiligheid binnen de organisatie verder worden vergroot.
              De inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u het Informatieblad Wet straffen en beschermen gedetineerden?1
Ja. Het genoemde informatieblad is door de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) opgesteld en gepubliceerd. Dit informatieblad heeft tot doel om – gedetineerden – te informeren over de veranderingen die voortvloeien uit de Wet straffen en beschermen (hierna: Wet SenB)
In hoeverre verandert de inwerkingtreding van deze wet iets ten aanzien van de verlofmogelijkheden van degenen die al voor deze inwerkingtreding in detentie zitten?
In mijn brief over de inwerkingtreding en toepassing van de Wet SenB van 21 juni 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onmiddellijke werking van het nieuwe stelsel van re-integratieverlof per 1 juli 2021. Dit betekent kortgezegd dat als een gedetineerde vóór 1 juli 2021 voor verlof in aanmerking komt zijn ingediende aanvraag op basis van de oude regeling wordt beoordeeld. Gedetineerden die na 1 juli 2021 voor verlof in aanmerking komen, vallen onder de nieuwe verlofregeling. Zij kunnen re-integratieverlof aanvragen. Ten aanzien van het re-integratieverlof voor extramurale arbeid en in samenhang daarmee plaatsing in een Beperkt Beveiligde Afdeling merk ik nog op dat gedetineerden die bij de invoering van het nieuwe verlofstelsel op 1 juli 2021 in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting verblijven van rechtswege met re-integratieverlof voor extramurale arbeid worden geplaatst in een Beperkt Beveiligde Afdeling. Voor gedetineerden in een Beperkt Beveiligde Inrichting wordt aan de hand van de nieuwe verlofregeling beoordeeld of re-integratieverlof voor extramurale arbeid en plaatsing op een Beperkt Beveiligde Afdeling geëigend is. De nieuwe verlofregeling is opgetekend in ministeriële regelingen die op 10 juni 2021 zijn gepubliceerd in de Staatscourant.
Betekent het feit dat personen voor wie vanwege corona hun detentie is uitgesteld dat zij nu toch te maken kunnen krijgen met de nieuwe regels ten aanzien van verlofregelingen terwijl zij onder normale omstandigheden nog onder het bestaande regime van verlofregelingen zouden vallen? Zo ja, acht u dit billijk ten aanzien van die personen en waarom? Zo nee, waarom niet?
In verband met de bestrijding van het coronavirus heeft DJI in maart 2020 verschillende maatregelen genomen, om de instroom te beperken. Zo zijn tussen maart 2020 en augustus 2020 geen zelfmelders opgeroepen voor het ondergaan van hun gevangenisstraf. Sinds augustus 2020 worden deze gedetineerden wel weer opgeroepen. Zij vullen een RIVM-vragenlijst voor een gezondheidscheck in en sturen die op naar DJI. Op basis daarvan wordt beoordeeld of er redenen zijn om de zogeheten zelfmelddatum uit te stellen. Ondanks de beperkingen vanwege corona is DJI er in geslaagd de voorraad aan zelfmelders terug te brengen tot het niveau «voor corona». Niet uit te sluiten valt dat een latere aanvang van detentie wegens de coronamaatregelen als gevolg kan hebben dat – een deel – van het detentietraject onder het bereik van de Wet SenB zal vallen. Met de Wet SenB wordt (onder andere) voorzien in het nemen van een beslissing over verlof op basis van het gedrag van de gedetineerde gedurende de gehele detentie, risico’s en slachtofferbelangen en wordt aan verlof een concreet re-integratiedoel gekoppeld.
Acht u het mogelijk om voor bovengenoemde groepen van gedetineerden tenminste een overgangsregeling vast te leggen zodat zij niet (meteen) te maken krijgen met de nieuwe regels? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Iedere keuze rond overgangsrecht kent voor- en nadelen.2 Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet SenB is uitgebreid met uw Kamer gesproken over de wijzigingen die de wet aanbrengt en de betekenis hiervan. Hiermee wordt een gevangenisstraf anders ten uitvoer gelegd, waardoor er meer recht wordt gedaan aan beide doelen van de gevangenisstraf: genoegdoening aan de samenleving en vermindering van recidive door de tijd in detentie beter te benutten. Binnen de tenuitvoerlegging geldt onmiddellijke werking als uitgangspunt, hetgeen ik geoorloofd acht voor (onder meer) het nieuwe re-integratieverlof. De hierbij horende regels zijn vastgelegd in de onlangs gepubliceerde ministeriële regelingen.
              Het bericht “Kabinet wil ‘homogenezing’ ‘krachtig tegengaan’ maar komt niet met een verbod” | 
          |
              Nilüfer Gündoğan (Volt), Sylvana Simons (BIJ1), Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u het eens met de stelling dat homoseksualiteit geen ziekte is?
Ja.
Zo ja, deelt u dan ook de mening dat conversietherapie alleen hierom al, overbodig zou zijn?
Ja. Ik ben van oordeel dat pogingen om iemands identiteit te veranderen verwerpelijk zijn. Dergelijke pogingen zijn schadelijk voor de persoon die hieraan onderworpen wordt. Dit wordt nog eens onderstreept in het onderzoek «Voor de verandering».
Deelt u de mening dat conversietherapie bij minderjarigen een vorm van kindermishandeling is? Zo niet, kunt u uitleggen waarom?
Conversietherapie bij kinderen kan een vorm van kindermishandeling en dus strafbaar zijn. Of er sprake is van kindermishandeling dient per geval te worden bezien.
Het voorspiegelen dat je kunt genezen van je seksuele gerichtheid of genderidentiteit is schadelijk voor de ontwikkeling van een kind. Het kabinet keurt dit af. Ieder kind moet de ruimte krijgen om veilig op te kunnen groeien, ongeacht seksuele gerichtheid of genderidentiteit.
In geval van kindermishandeling gaat het immers niet alleen om lichamelijk geweld, maar ook om emotionele of geestelijke mishandeling. Zo zijn bijvoorbeeld het voortdurend bang maken van een kind of een kind het gevoel geven minderwaardig te zijn, vormen van geestelijke mishandeling.
Deelt u de mening dat mishandeling in psychische vorm een wettelijk verbod vereist? Zo nee, waarom niet?
In Nederland geldt nu al dat schadelijke praktijken die samenhangen met homoconversie strafbaar zijn of via het civiele recht kunnen worden aangepakt.
Hoewel psychische mishandeling in het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet expliciet is gedefinieerd, biedt de wet reeds de mogelijkheid om psychische mishandeling strafrechtelijk aan te pakken. Dit kan op basis van artikel 300 Sr, eerste en vierde lid, gericht op respectievelijk het «toebrengen van pijn of letsel» en het «opzettelijk benadelen van de gezondheid». Het Gerechtshof van Den Haag heeft dit in een arrest bevestigd. Recent is ook het getuige zijn als kind van huiselijk geweld aangemerkt als psychische mishandeling die valt onder deze bepaling. Daarnaast kan psychisch geweld strafbaar zijn wanneer het binnen de reikwijdte van artikel 284 Sr (dwang) of artikel 285 Sr (bedreiging) valt.
Indien iemand slachtoffer wordt van psychische mishandeling kan hiervan melding of aangifte worden gedaan bij de politie. Het is vervolgens aan het Openbaar Ministerie (OM) om te bepalen of vervolging opportuun is en zo ja, wat een passende strafeis zou zijn.
Begin dit jaar is de motie Bergkamp c.s.1 aangenomen. In deze motie wordt het kabinet verzocht onderzoek te laten doen in hoeverre een expliciete strafbaarstelling van psychisch geweld kan leiden tot een effectievere aanpak van psychisch geweld en wat de voor- en nadelen zijn van een expliciete strafbaarstelling van psychisch geweld. Dit onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd en over de uitkomsten hiervan zal de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer naar verwachting eind dit jaar kunnen informeren.
Zo ja, waarom bepleit u dan een wettelijk verbod op conversietherapie uit te stellen, dan wel in zijn geheel af te stellen?
In Nederland geldt nu al dat schadelijke praktijken die samenhangen met homoconversie strafbaar zijn of via het civiele recht kunnen worden aangepakt.
Het kabinet vindt het van groot belang dat conversietherapie effectief wordt voorkomen en tegengegaan. Bij de vraag hoe dit het beste vorm kan krijgen gaat het om een zorgvuldige afweging, zoals is uiteengezet in de beleidsreactie op het genoemde onderzoek. Juist vanwege het belang van het bestrijden van homoconversie maar ook het uitoefenen van andere grondrechten zoals vrijheid van religie, is ervoor gekozen om zorgvuldig te zijn en een weloverwogen besluit te nemen over de meest effectieve aanpak. Om die reden zal het kabinet een brede verkenning uitvoeren naar mogelijke, effectieve nadere maatregelen, waaronder wet- en regelgeving, inclusief de optie van mogelijkheden voor enige vorm van een wettelijk verbod. Op grond van de uitkomsten van die verkenning kan een weloverwogen keuze worden gemaakt voor de wijze waarop conversietherapie het meest succesvol kan worden voorkomen en tegengegaan.
In dat kader wijs ik ook op het belang van de uitkomsten van het onderzoek van de Minister voor Rechtsbescherming, zoals aangehaald in mijn antwoord op vraag 4, naar de voor- en nadelen van een expliciete strafbaarstelling van psychisch geweld en in hoeverre dit kan leiden tot een effectievere aanpak.
Hoe vaak is het voorgekomen dat iemand veroordeeld is voor (het aanbieden en/of uitvoeren van) conversietherapie, aangezien u in uw brief aan de Kamer stelt dat conversietherapie al bestraft kan worden?
Omdat de strafbaar te achten handelingen onder de meer algemene strafbepalingen als dwang of mishandeling te vatten zijn, is het zonder onderzoek op dossierniveau niet mogelijk om op deze vraag een antwoord te geven.
Deelt u de mening dat het expliciet strafbaar stellen van conversietherapie het gemakkelijker zou maken om conversietherapie te bestraffen? Zo nee, waarom niet?
Daar kan vooralsnog geen antwoord op worden gegeven, mede omdat schadelijke praktijken al kunnen worden aangepakt door middel van het strafrecht (zie mijn antwoord op vraag 4). Het is niet eenvoudig om te bepalen wat een effectieve methode is om homoconversie tegen te gaan. Daarom zal het kabinet onderzoek laten doen naar mogelijkheden voor verdere maatregelen en regelgeving voor het tegengaan van conversiepraktijken, inclusief de optie van mogelijkheden voor enige vorm van een wettelijk verbod. Daarop kan niet worden vooruitgelopen. Dat geldt ook voor het onderzoek naar de expliciete strafbaarstelling van psychische dwang. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u toelichten hoe uw besluit zich verhoudt tot het gegeven dat een wettelijk verbod op conversietherapie een van de punten uit het COC Regenboogakkoord was, dat ondertekend is door een ruime Kamermeerderheid?
Het Kabinet deelt de mening van de meerderheid van uw Kamer dat pogingen om de identiteit van iemand te veranderen ongewenst en verwerpelijk zijn.
In de beleidsreactie van 28 mei jl.2 wordt uiteengezet dat schadelijke praktijken die samenhangen met homoconversie reeds strafbaar zijn of via het civiele recht kunnen worden aangepakt. Of nieuwe aparte wettelijk verboden de meest effectieve manier van bestrijden is, moet uit de aangekondigde verkenning en het onderzoek naar psychische dwang, dat reeds in uitvoering is, blijken.
Heeft u, aangezien in tal van andere landen reeds een wettelijk verbod op conversietherapie bestaat, al geïnformeerd bij uw collega’s in Duitsland, Malta of Brazilië, die reeds een dergelijk verbod hebben, over hoe zo’n wettelijk verbod eruit zou kunnen zien?
Het onderzoeksrapport «Voor de verandering» voorziet in een vergelijking met andere landen (hoofdstukken 4.5 en 8). Verder heeft een onafhankelijk expert op het gebied van seksuele oriëntatie en genderidentiteit van de VN een rapport3
uitgebracht over hoe landen omgaan met conversiepraktijken. Dat rapport zal betrokken worden bij de brede verkenning die uitgevoerd wordt.
Bij de brede verkenning naar verdere, effectieve maatregelen tegen conversiepraktijken zal tevens worden onderzocht hoe andere landen conversiepraktijken tegengaan. Opmerking verdient dat de vraag of een specifieke strafbaarstelling wenselijk is, niet los kan worden gezien van zowel de algehele systematiek van de strafbaarstellingen in het nationale materiële strafrecht van de genoemde landen als de aanvullende (wettelijke) maatregelen die aldaar getroffen zijn om homoconversie aan te pakken, waarvan enig specifiek wettelijk verbod eventueel een sluitstuk kan zijn.
Zo niet, kunt u toezeggen dit te gaan doen?
Zie mijn antwoord op vraag 9.