De aankondiging van de premier van Albanie, Edi Rama, dat hij paspoorten gaat verkopen aan rijke mensen van buien de Europese Unie (die nu recht geven op reizen in het Schengengebied en straks volgens Rama het burgerschap van de Unie) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de twee artikelen: «Rama to Sell Off Albanian Citizenship in «Fantastically Corrupt» Cash-for-Passport Scheme»1 en «London ballroom hosts showcase event for «golden passports»?2
Ja.
Klopt het dat de Albanese premier Rama op een evenement van Henley & Partners in Londen heeft aangekondigd dat Albanië paspoorten zal gaan verkopen?
Het is gezien de berichtgeving aannemelijk dat premier Rama uitspraken heeft gedaan over manieren waarop in de toekomst mogelijk een Albanees paspoort verkregen kan worden. Wat hij letterlijk in Londen heeft gezegd is het Kabinet niet bekend.
Klopt het dat men naast een Albanees paspoort onder andere een «tax holiday», oftewel belastingvrijstelling, van tien jaar krijgt, en een BTW-tarief van 6% in plaats van 20%? Wat vindt u daarvan?
Een dergelijk voorstel is in de herfst besproken in het Albanese parlement. Na duidelijke kritiek van de Europese Commissie is de procedure stilgelegd. Het is niet duidelijk of er een vervolg komt. Nederland volgt de verdere ontwikkelingen.
Mag een kandidaat-lidstaat van de EU speciale inkomstenbelasting- en BTW-tarieven beloven aan mensen die een paspoort kopen?
Kandidaat-lidstaten zijn soeverein om hun belastingstelsel in te richten. Uiteraard moeten ze daarbij voldoen aan de in dat land geldende rechtsbeginselen. Volgens de Stabilisatie – en associatieovereenkomst die de EU is overeengekomen met Albanië zal nieuwe nationale wetgeving verenigbaar moeten zijn met het EU-acquis.
Hoe beoordeelt u het besluit van Albanië om paspoorten te verkopen gezien het feit dat Albanese staatsburgers visumvrij kunnen reizen door Europa?
Er is geen sprake van een besluit, zie antwoord op vraag 3. In algemene zin acht het kabinet het zogenoemd verkopen van paspoorten onwenselijk. Evenwel bepaalt elke staat zelf, op grond van internationaal recht en met inachtneming van de daarin gegeven beperkingen, op basis van zijn eigen wetgeving wie zijn onderdanen zijn. Deze nationale wetgeving wordt door andere Staten geaccepteerd voor zover zij overeenstemt met internationaal recht. Het is aan het land om vast te stellen of aan nationale (wettelijke) voorwaarden voor verstrekking van een paspoort is voldaan.
Heeft het besluit van Albanië om paspoorten te verkopen gevolgen voor de nationale veiligheid? Indien u geen eenduidig antwoord kunt geven, wilt u dan contact opnemen met de AIVD en hen advies laten uitbrengen?
Er is geen sprake van een besluit, zie antwoord op vraag 3. Belangrijk is dat bij regelingen waarbij derdelanders het recht krijgen om vrij binnen de EU te reizen een toets op gevaar voor (nationale) veiligheid en openbare orde wordt uitgevoerd. Binnen de EU heeft dit reeds de nodige aandacht. Zo heeft de Europese Commissie naar aanleiding van haar rapport over Investor Citizenship and Residence Schemes van 23 januari 2019 aangegeven dat zij dergelijke regelingen zal monitoren. Bovendien heeft de Commissie een expertgroep ingesteld, waarin Nederland ook participeert, die de risico’s van deze regelingen nader onderzoekt. Dit is ook de reden dat de Commissie aan de Albanese regering duidelijk heeft gemaakt dat een dergelijke regeling de aandacht zal hebben en risico’s meebrengt.
Herinnert u zich de wens van het Nederlands parlement om visumvrij reizen door Europa voor Albanezen stop te zetten conform de motie van het lid Van Toorenburg c.s.3 over opschorting van visumliberalisatie voor Albanië via de noodremprocedure?
Ja.
Klopt het dat de Europese Commissie heeft beoordeeld dat er niet aan de formele criteria van Verordening 2018/1806 is voldaan4? Zo ja, hoe zet Nederland zich nu in om het visumvrij reizen voor Albanezen op te schorten?
Ja, dit heeft de Europese Commissie zo beoordeeld. U bent hierover via een Kamerbrief (referentie: BZDOC-642660940–93) op 9 juli 2019 geïnformeerd. Nederland zal er nauwgezet op toe blijven zien dat Albanië aan de voorwaarden voor visumliberalisatie blijft voldoen.
Bent u bereid opnieuw bij de Europese Unie aan te dringen op het gebruik van de noodremprocedure?
Nee. De Commissie oordeelde in juni dat er niet aan de formele criteria voor het opschorten van visumliberalisatie is voldaan. De uitspraken van premier Rama veranderen hier niets aan.
Bent u bereid in overleg te treden met de Europese Commissie over het feit dat de premiers van twee kandidaat-lidstaten (Albanië en Montenegro) aangeven paspoorten te gaan verkopen, omdat dit gevolgen heeft voor de integriteit van de Europese Unie? Zo ja, wanneer zult u dit doen en kunt u in januari de Kamer hierover informeren?
De Europese Commissie is met de autoriteiten in beide landen in contact over dit soort regelingen. De Commissie heeft aan beide landen gecommuniceerd dat dergelijke systemen risico’s meebrengen. Bij bestaande systemen monitort de Commissie de impact hiervan.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Vanwege brede interdepartementale afstemming is het helaas niet gelukt deze vragen binnen 3 weken te beantwoorden.
De brief getiteld ‘Kamervragen van het lid Van Kent (SP), het lid Gijs van Dijk (PvdA) en het lid Van Weyenberg (D66) over het bericht dat het concurrentiebeding vaak oneigenlijk wordt gebruikt’ van 18 december 2019 (referentie 2019-0000183382) |
|
Judith Tielen (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich het debat over de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid en hetgeen daar gewisseld en toegezegd is over het onderzoek op welke manier het gebruik van het concurrentiebeding tot het strikt noodzakelijke kan worden beperkt?
Ja.
Hoe gaat de toezegging dat er goede redenen kunnen zijn om een concurrentiebeding op te nemen, bijvoorbeeld omdat het gaat over intellectueel eigendom, netwerk, contacten of sales, meegenomen worden in het onderzoek?
Ik heb uw Kamer toegezegd niet alleen te onderzoeken of er meer voorwaarden kunnen worden verbonden aan het concurrentiebeding, maar ook hoe omvangrijk de problematiek rondom het concurrentiebeding is. Inherent daaraan is dat de afweging die gemaakt wordt tussen het gerechtvaardigde belang van de werkgever om bijvoorbeeld diens informatie en klantgegevens te beschermen versus het recht op vrijheid van arbeidskeuze van de werknemer wordt meegenomen in het onderzoek. Beide perspectieven zullen aan bod komen in het onderzoek.
Op dit moment wordt nagedacht over de concrete invulling van het onderzoek naar de werking van het concurrentiebeding. Hierover wordt ook in gesprek gegaan met werkgevers- en werknemersorganisaties. De vraag van de leden Wörsdörfer en Tielen over kleine ondernemers vind ik heel begrijpelijk. In principe geldt voor kleine ondernemers eenzelfde afweging tussen het belang van de werkgever en de werknemer als hierboven omschreven. Of bedrijfsgrootte een rol speelt in deze afweging kan worden meegenomen in de onderzoeksopzet.
Hoe gaat in het onderzoek ook rekening gehouden worden met de positie van kleine (innovatieve) ondernemers, zoals in het debat aan de orde is gesteld als onderdeel van de uitleg van de motie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het onderzoek zo inrichten dat specifiek voor alle sectoren, per sector en per type functie in kaart wordt gebracht hoe vaak concurrentiebedingen voorkomen?
Ik deel uw interesse in een nadere uitsplitsing naar sectoren om volledig inzicht te krijgen in (de omvang van) eventuele problemen rondom het gebruik van het concurrentiebeding. In dit stadium is de concrete invulling van het onderzoek nog niet bekend. Ik zal verzoeken waar mogelijk een uitsplitsing te maken naar het gebruik van het concurrentiebeding per sector en per functie.
Kunt ook kwalitatief onderzoeken wat de waarde is van het concurrentiebeding voor werkgevers/ondernemers in die sectoren?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 2 en 3 wordt er momenteel nagedacht over de concrete invulling van het onderzoek naar de werking van het concurrentiebeding. Voor een gebalanceerd onderzoek is het belangrijk dat ervaringen vanuit zowel het perspectief van de werkgevers als van de werknemer wordt meegenomen. Bij de opzet van het onderzoek wordt bekeken met welke onderzoeksmethoden dit het beste in beeld kan worden gebracht.
De GenietFabriek als voorziening voor thuiszitters |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het initiatief «de GenietFabriek» als voorziening voor kinderen die (tijdelijk) niet in het regulier onderwijs mee kunnen komen, tevens niet naar het speciaal onderwijs kunnen, en daardoor thuis komen te zitten?1
Zie gezamenlijke beantwoording vraag 2.
Wat is uw mening over de essentie van de GenietFabriek, namelijk kinderen tot rust laten komen en te helpen met hun complexe zorgvraag in een veilige omgeving, zodat zij zich weer kunnen gaan ontwikkelen en er ook de weg naar het onderwijs weer kunnen vinden?
Begin september 2019 is de Stichting ter bevordering van «de GenietFabriek» opgericht, met als doel om het idee van «de GenietFabriek» een concrete vorm te geven. Aangezien «de GenietFabriek» vooralsnog enkel op papier bestaat en daarmee een idee is heb ik vanuit onderwijskundig perspectief geen oordeel.
De essentie van «de GenietFabriek», het tot rust laten komen van kinderen en hen helpen met hun complexe zorgvraag in een veilige omgeving, zodat zij zich weer kunnen gaan ontwikkelen en er ook de weg naar het onderwijs weer kunnen vinden, is iets dat ik onderschrijf.
Ten eerste werken Minister De Jonge en ik onverminderd en intensief door aan een betere aansluiting tussen het onderwijs- en zorgdomein, zodat ook kinderen met een aandoening, ziekte of beperking zich optimaal kunnen ontwikkelen, zoals de onderwijs-zorgarrangementen.2
Binnen het huidige stelsel zijn daarnaast al diverse mogelijkheden binnen de huidige wet- en regelgeving om onderwijs op een andere locatie te volgen, zoals eerder beantwoord in de door u gestelde Kamervragen.3 De essentie van de «GenietFabriek» komt terug in het doel van een orthopedagogisch didactisch centrum (opdc). Het is voor samenwerkingsverbanden mogelijk om een opdc in te richten, bedoeld voor leerlingen die tijdelijk vastlopen in het reguliere onderwijs.4 Hier kunnen leerlingen kortdurend (voor een periode van maximaal twee jaar voor voortgezet onderwijs en een halfjaar voor primair onderwijs) intensieve begeleiding krijgen.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Kwint om doorzettingsmacht bij de Inspectie van het Onderwijs te beleggen, teneinde een schoolbestuur een aanwijzing te geven om de samenwerking met een initiatief dat onderwijs buiten school aanbiedt aan te gaan?2
De notie van deze motie en het probleem dat deze motie aankaart begrijp en draag ik. Mijn streven is om alle kinderen zich zo goed mogelijk te laten ontwikkelen en dat dit zoveel mogelijk op school plaatsvindt. Daarbij realiseer ik mij dat voor sommige kinderen langdurig of permanent niet haalbaar is om een (volledig) onderwijsprogramma te volgen. Oplossingen voor dit probleem werk ik samen met Minister De Jonge uit bij de onderwijszorgarrangementen.
Naar aanleiding van het onderzoeksrapport van AEF is duidelijk geworden dat het gaat om complexe problematiek, waar Minister De Jonge en ik actief mee bezig zijn om te bepalen wat geregeld moet worden om deze onderwijszorgarrangementen in te richten. Van belang is dat gezien de complexiteit dit zorgvuldig gebeurt. Zo zal in de onderwijszorgarrangementen de samenwerking tussen samenwerkingsverbanden, de schoolbesturen en gemeenten om onderwijs en zorg voor het kind te verbinden centraal staan. De verwachting is dat dit voor de zomer 2020 concreet wordt.
Kunnen samenwerkingsverbanden, als ze zouden willen, nu al de samenwerking aangaan met dit soort initiatieven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie de informatie bij vraag 2.
Bent u het ermee eens dat het doel van passend onderwijs om een zo passend mogelijk onderwijsprogramma voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben in het onderwijs, oftewel geen thuiszitters meer, niet behaald is, aangezien het aantal thuiszitters juist stijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie gezamenlijke beantwoording vraag 6.
Bent u het ermee eens dat gezien deze stijging het noodzakelijk is om een voorziening in te richten voor kinderen die maanden tot jaren thuiszitten en daardoor geen enkele vorm van onderwijs volgen en hierdoor in sommige gevallen zelfs compleet buiten de maatschappij komen te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat mij aan het hart dat leerlingen die een extra ondersteuning nodig hebben in het onderwijs thuiszitten. Vandaar dat ik samen Minister De Jonge en Minister Dekker in de jaarlijkse verzuimbrief uiteenzet hoe de complexe thuiszittersproblematiek gezamenlijk aangepakt wordt de aankomende jaren.6
Bent u bereid om met de initiatiefnemers van de GenietFabriek in gesprek te gaan over wat zij kunnen betekenen in het terugdringen van het aantal thuiszitters met als insteek het starten van een pilot met collectieve financiering, zoals beschreven in uw brief over onderwijs en zorg van 30 oktober jl.? Zo nee, waarom niet?3
Dit initiatief valt, voor zover ik weet, onder geen van de categorieën financier, school of zorgaanbieder en is daarmee nu geen geschikte partij voor een pilot met collectieve financiering.
De pilots met collectieve financiering hebben als doel om de voorgenomen structurele oplossing van collectieve financiering voor de zorg in onderwijstijd in de praktijk uit te proberen. Hiertoe willen we in de pilot gemeenten de verantwoordelijkheid geven om met het gebundelde budget alle zorg in onderwijstijd in te kopen. Dat betekent dat per pilotregio één gemeente de verantwoordelijkheid heeft voor de inkoop van zorg in onderwijstijd voor één of meerdere (V)SO scholen in de deze regio. Deze gemeente koopt vervolgens de zorg in bij één of twee zorgaanbieders op basis van de totale zorgbehoefte van kinderen op een school. Startpunt voor de gesprekken over de pilots zijn dus de financiers van zorg in onderwijstijd; gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars en de betreffende scholen. Daarnaast worden de (voorgenomen) zorgaanbieder(s) voor het leveren van de zorg op school betrokken.
Bent u bereid de antwoorden op deze Kamervragen naar de Kamer te zenden voor het algemeen overleg Onderwijs en Zorg van 5 februari aanstaande?
Ja.
70 branden met pelletkachels, d.d 21 december 2019 |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geregeld brand door pelletkachels»?1
Ja.
Is het juist dat er in de afgelopen twee jaar alleen al in de noordelijke provincies zeventig branden zijn geweest met pelletkachels?
Ik heb navraag gedaan bij Brandweer Nederland. Er is van oktober 2017 tot en met december 2019 71 keer gebeld met de brandweermeldkamer Noord-Nederland (provincies Friesland, Groningen en Drenthe) over een incident met pelletkachels waarvoor de brandweer al dan niet is uitgerukt. In de meeste gevallen ging het bij deze incidenten niet om een woningbrand, maar om problemen met de pelletkachel en de rookgasafvoer zoals overmatige rookontwikkeling of oververhitting.
Heeft u een concreet beeld of schatting van de totale hoeveelheid aan branden in Nederland met pelletkachels in de laatste twee jaar?
Nee. Uit navraag bij Brandweer Nederland is gebleken dat er geen landelijke gegevens van branden met pelletkachels worden bijgehouden. Uit de meldkamerinformatie Noord-Nederland volgt verder dat de incidenten vaak geen branden betreffen.
Wat zijn de verschillende oorzaken van deze branden en welke stappen kunnen er per oorzaak gezet worden om deze branden te voorkomen?
In de meeste gevallen ging het om problemen zoals overmatige rookontwikkeling of oververhitting van de pelletkachel en de rookgasafvoer, wat onder andere kan leiden tot een schoorsteenbrand.
De oorzaken van deze incidenten kunnen liggen in zowel het verkeerde gebruik van de pelletkachel als in een onjuiste installatie. De brandweer heeft hier op haar website (https://www.brandweer.nl/brandveiligheid/pelletkachel) informatie over gegeven. Op de website wordt per onderwerp aangegeven wat er nodig is om de kans op een incident zo klein mogelijk te maken. Er wordt daarnaast ingegaan op wat men moet doen in het geval er toch iets misgaat.
Verwacht u dat het einde van de subsidie voor pelletkachels ook tot een daling in het aantal branden zal leiden?
Sinds de start van de ISDE-regeling in 2016 is voor circa 55.000 pelletkachels subsidie verstrekt. Ik verwacht dat met de beëindiging van de subsidie op pelletkachels er minder nieuwe pelletkachels zullen worden aangeschaft en geïnstalleerd, maar het is onmogelijk om hiervoor een verwacht percentage te geven. In lijn daarmee is het voor mij ook onmogelijk om het effect van het stopzetten van de subsidie op het aantal branden of andere incidenten in te schatten.
Met hoeveel procent verwacht u dat de installatie van pelletkachels zal dalen als gevolg van de subsidiebeëindiging?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het percentage van de branden waarbij de oorzaak valt toe te schrijven aan slechte installatie van de kachel en pijp?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, zijn er geen gegevens beschikbaar over het aantal branden en de oorzaken daarvan.
Bent u bereid om met relevante branche-organisaties te spreken over betere kwaliteitsborging van installateurs van pelletkachels, zoals u dat volgens motie Van der Lee2 ook moet doen voor de installatie van warmtepompen en zonnepanelen?
Ja, ik zal daartoe in overleg gaan met de Nederlandse Haarden- en Kachelbranche.
De arbeidsproductiviteit van zelfstandigen |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «groei zzp’ers ongunstig voor economie1» en «Lagere productiviteit hangt samen met groei zelfstandigen2»?
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Welke definitie hanteert het CBS voor arbeidsproductiviteit, met welk doel en op welke wijze wordt deze gemeten?
In de Nationale Rekeningen wordt door het CBS de volgende definitie gehanteerd: de toegevoegde waarde per gewerkt uur. De arbeidsproductiviteit wordt dus gemeten door de toegevoegde waarde uit de Nationale Rekeningen te delen door de arbeidsuren uit de Arbeidsrekeningen. Deze informatie is per bedrijfstak en voor geheel Nederland beschikbaar. Het CBS hanteert voor dit begrip de internationaal geharmoniseerde definitie. De arbeidsproductiviteit is een efficiency maatstaf. Een hoog productiviteitsniveau betekent dat bedrijven innoverend en efficiënt werken.
Waarom vindt u het logisch om de arbeidsproductiviteit van bedrijven met werknemers en van zelfstandigen – waar de werkende zelf het bedrijf is – op dezelfde manier te meten?
Zoals toegelicht bij vraag 2, is de arbeidsproductiviteit een efficiency maatstaf die relevant is voor ieder type bedrijf, of dat nu een bedrijf is met werknemers of een zelfstandige waar de werkende zelf het bedrijf is.
In het CBS-artikel waarnaar verwezen wordt, wordt de arbeidsproductiviteit van verschillende bedrijfstakken uniform bestudeerd en wordt de productiviteit van zelfstandigen en werknemers dus niet apart gemeten. Door niet naar de productiviteit van zelfstandigen zelf te kijken maar naar de productiviteit van de bedrijfstak waarin zij werkzaam zijn wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat hoewel zelfstandigen gemiddeld minder productief zijn, zij op macroniveau wellicht toch de productiviteit zouden kunnen stimuleren. Op basis van de bevindingen in het artikel concludeert de auteur echter dat deze geschetste mogelijkheid onwaarschijnlijk is. Aannemelijker is dat de lagere productiviteit van zelfstandigen doorwerkt in een lagere productiviteit van de bedrijfstak waarin zij werkzaam zijn.
Hoe verhoudt de door het CBS aangenomen lagere arbeidsproductiviteit van zelfstandigen zich tot het feit dat zelfstandigen bijna 65% meer inkomensstijging hebben gerealiseerd dan werknemers?
Het absolute arbeidsproductiviteitsniveau is niet bepalend voor de inkomensontwikkeling. De mogelijkheid voor inkomensstijging van werknemers en zzp’ers wordt onder meer bepaald door de arbeidsproductiviteitsontwikkeling. Daarnaast is er voor werknemers niet per definitie een eenduidige directe relatie tussen de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en de ontwikkeling van het inkomen. Productiviteitswinsten kunnen op verschillende wijze neerslaan, b.v. in de bedrijfswinst. Doordat zelfstandigen makkelijker dan werknemers hun uurvergoeding kunnen bijstellen, is het hen gelukt de vraag naar arbeid om te zetten naar meer inkomen per gewerkt uur.
In hoeverre verklaart de sterke toename van gewerkte uren in sectoren met een lage of negatieve productiviteitsgroei de beperktere groei van arbeidsproductiviteit? Vindt u het niet meer voor de hand liggen dat juist die verschillen tussen sectoren een oorzakelijke relatie hebben met de gemiddelde productiviteitsgroei?
Volgens een studie van het CBS (2019) is inderdaad het aantal gewerkte uren na 2008 vooral toegenomen in bedrijfstakken met een lage arbeidsproductiviteit zoals de zakelijke dienstverlening, de horeca en de zorg en nam de productiviteitsgroei in de meeste van deze sectoren ook nog eens af.3 Dit is een indicatie dat de verschuiving van arbeid tussen bedrijfstakken na 2008 een drukkend effect heeft gehad op de groei van de arbeidsproductiviteit in Nederland. Echter, uit een shift-share-analyse van Elbourne en Grabska (2016) blijkt dat het overgrote deel van de Nederlandse productiviteitsgroei plaatsvindt binnen sectoren, en dat deze niet door een verschuiving van de economische activiteiten wordt veroorzaakt.4
Er zijn een tal van andere verklaringen – die deels ook wereldwijd spelen – mogelijk voor de beperkte groei van de arbeidsproductiviteit zoals het wegebben van de effecten van de ICT-revolutie en de lagere groei van de investeringen in vaste activa na de kredietcrisis. Ook het dichtdraaien van de gaskraan heeft een drukkend effect gehad op de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in Nederland.
Herkent u de analyse dat zzp’ers ervoor zorgen dat werk efficiënter en met minder bureaucratie wordt georganiseerd? Zo ja, deelt u de mening dat het logisch is dat in sectoren waar de productiviteit onder druk staat, geprobeerd wordt om het werk efficiënter te organiseren? Zo nee, waarom niet?
In het geval van sommige bedrijven kan dit ongetwijfeld het geval zijn. Zzp’ers dragen bij aan de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Het is aan ondernemers zelf om het werk en hun organisatie zo efficiënt mogelijk te organiseren en om te bepalen in welke mate zij hierbij gebruik maken van zzp’ers.
Hoe verhoudt de Nederlandse arbeidsproductiviteitsgroei zich tot die in andere West-Europese landen? Wat is de verklaring voor de tussen die landen bestaande verschillen?
De productiviteitsgroei vertraagt wereldwijd. West-Europa en Nederland zijn daar geen uitzondering op. Andere West-Europese landen zoals Duitsland, Frankrijk, het VK en België laten allemaal een dalende trend van de arbeidsproductiviteitsgroei zien vanaf de jaren ’70. De afgelopen twee decennia wijkt Nederland in vergelijking met deze landen niet sterk af. De productiviteitsgroei in Italië is daarentegen in de afgelopen twee decennia beduidend minder sterk vergeleken met deze andere West-Europese landen. De groeiverschillen tussen de overige landen zijn over een wat langere periode bekeken veelal beperkt.
In hoeverre wordt een afnemende productiviteitsgroei in Nederland verklaard door het feit dat de arbeidsproductiviteit al relatief hoog was?
Nederland heeft internationaal gezien al jaren een hoog arbeidsproductiviteitsniveau. Volgens cijfers van de Conference Board staat Nederland in 2018 wereldwijd op de zevende plaats en staat daarmee net onder de Verenigde Staten.
Productiviteitsgroei wordt begrensd door de technische mogelijkheden. In belangrijke mate is daarom de afstand tussen de huidige stand van de Nederlandse techniek en de mondiale productiviteitsgrens bepalend in ons land voor de productiviteitsgroei. Begin jaren «50 lag Nederland nog een straatlengte achter op de VS. Door bestaande, superieure technieken (onder andere uit de VS) te benutten, konden Nederlandse bedrijven in de periode daarna snel groeien (figuur 1).
Figuur 1
Nu deze zogenaamde inhaalbonus is verdwenen, is het begrijpelijk dat de Nederlandse productiviteit langzamer groeit dan vijftig jaar geleden. Voor verdere productiviteitsgroei moet Nederland nu zelf de technologische grens verleggen.
Hoe groot is het aandeel van zelfstandigen in de totale werkgelegenheid? Hoe groot is de toename hiervan in de afgelopen tien jaar?
Volgens de nationale rekeningen werd in 2018 20,4 procent van de gewerkte uren gewerkt door zelfstandigen. In 2008 was dit 19 procent.
Hoe verhoudt het bericht over afgenomen productiviteitsgroei bij zelfstandigen zich tot eerdere onderzoeken die laten zien dat de bedrijfsdynamiek bij microbedrijven juist het hoogst is, maar dat financiering vaak een barrière vormt om door te groeien?3
De dataset in het onderzoek over de bedrijfsdynamiek van Nederlandse bedrijven door het CPB (2019) waarnaar verwezen wordt was exclusief zzp’ers. Op basis van dat onderzoek kan dus geen uitspraak worden gedaan of en in welke mate de afgenomen productiviteitsgroei bij zelfstandigen een relatie heeft met een barrière in de financiering. Ook in de recent verschenen Financieringsmonitor 2019 van het CBS, die een overzichtelijk beeld geeft van de Nederlandse markt voor financiering voor bedrijven in het mkb, worden de zelfstandigen niet meegenomen in de enquête.
Hoe beoordeelt u de waarschijnlijkheid van andere verklaringen voor de lagere productiviteitsgroei, zoals beperktere investeringen in machines en software?
Het is goed mogelijk dat beperktere investeringen in machines en software bijdragen aan lagere productiviteitsgroei. Dit blijkt enerzijds uit het Staat van het mkb Jaarbericht 2019 en anderzijds uit de Groeirekeningen van het CBS. Daar zien we voor Nederland in de periode 1996–2015 een daling van de bijdrage van zowel ICT-kapitaaldiensten en niet-ICT-kapitaaldiensten aan de groei van de arbeidsproductiviteit.
Figuur 2
De wetenschap is er niet over uit wat de precieze oorzaak van de vertraging van de (wereldwijde) productiviteitsgroei is. Beperkte investeringen en een toenemend belang van immateriële activa (zoals software) worden inderdaad genoemd als mogelijke oorzaken. Andere genoemde oorzaken zijn: een einde aan de inhaalbonus voor Nederland (zoals beschreven onder vraag 8), een verschuiving naar de dienstensector, een daling van de hoeveelheid publieke investeringen, een lager dan verwachte bijdrage van ICT-ontwikkelingen op productiviteit, een achterblijven van kredietverlening aan innovatieve (digitale) bedrijven, een toename van de misallocatie van productiefactoren, een toenemende marktmacht van bedrijven en een verminderde kennisdiffusie tussen de meest productieve bedrijven en minder productieve bedrijven. De laatste twee genoemde mogelijke oorzaken lijken volgens het CPB in ieder geval niet op te gaan voor Nederland.
Op welke wijze en door wie worden toekomstige ontwikkelingen in arbeidsproductiviteit in kaart gebracht en hoe gebruikt u die voor keuzes in uw (sociaal-)economisch beleid?
Toekomstige ontwikkelingen in de arbeidsproductiviteit worden niet in kaart gebracht. Zo is de arbeidsproductiviteitsontwikkeling in de CPB-modellen exogeen.
Welke maatregelen heeft u ter beschikking om de groei van arbeidsproductiviteit te stimuleren?
Eind vorig jaar heeft Minister Wiebes de Tweede Kamer in een brief geïnformeerd over de groeistrategie voor Nederland op de lange termijn. De brief richt zich op zes domeinen, die tezamen een groeisprong mogelijk maken:
Talent ontwikkelen
Talent doorontwikkelen
Iedereen doet mee (Participatie verhogen)
Versterken onderzoeks- en innovatie ecosystemen
Verbeteren bereikbaarheid
Transities benutten
Deze brief geeft de meest wezenlijke ontwikkelrichtingen aan en is het begin van een proces waarin de richtingen verder uitgewerkt zullen worden tot concrete maatregelen. Het kabinet onderzoekt daarnaast hoe een investeringsfonds kan worden opgericht om het verdienvermogen te versterken. Hier wordt de Kamer binnenkort nader over geïnformeerd.
Het bericht ‘Inspectie: Veilig Thuis sloot zwijgcontract met ouders’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie: Veilig Thuis sloot zwijgcontract met ouders»?1
Ja.
Deelt u de mening van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd dat «de geanonimiseerde vaststellingsovereenkomst kenmerken bevatte van een zwijgcontract»? Kunt u uw appreciatie geven van het feit dat Veilig Thuis Utrecht een familie een zwijgcontract heeft opgelegd?
Op 19 maart 2019 ontving de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd (hierna: IGJ) van Samen Veilig Midden Nederland / Veilig Thuis Utrecht in afstemming met de gemeente Utrecht een geanonimiseerde vaststellingsovereenkomst om te beoordelen of hier sprake was van een overeenkomst die onder de definitie van een zwijgcontract valt. In de periode daarna trad de IGJ in overleg met het bestuur van Samen Veilig Midden Nederland / Veilig Thuis Utrecht over de inhoud van deze vaststellingsovereenkomst.
Naar de mening van de IGJ bevatte één alinea de kenmerken die wezen op een zwijgcontract. Samen Veilig Midden Nederland / Veilig Thuis Utrecht heeft de betrokken familie aangeboden het betreffende artikel volledig te laten vervallen. De familie is daar mee akkoord gegaan. Als gevolg hiervan oordeelt de IGJ dat de geanonimiseerde vaststellingsovereenkomst die Samen Veilig Midden Nederland / Veilig Thuis Utrecht in afstemming met de gemeente Utrecht op 19 maart 2019 heeft aangeboden en die in de periode daarna in afstemming met de betreffende familie inhoudelijk is aangepast, in de huidige vorm geen kenmerken bevat van een zwijgcontract.
Wat vindt u ervan dat het vermoeden van Pediatric Condition Falsification (wat betekent dat ouders hun kind expres ziek maken) in het dossier van Veilig Thuis is blijven staan en dat Veilig Thuis weigert om het te schrappen, ondanks dat dit een onterecht vermoeden is gebleken?
Het is niet aan mij om te oordelen over het handelen van professionals in individuele casuïstiek. Ik kan wel ingaan op de inzet van mijn beleid.
Voor mij staat het belang van kinderen altijd voorop. Ik vind dan ook dat iedereen met een vermoeden van kindermishandeling in het belang van de veiligheid van kinderen contact op moet nemen met Veilig Thuis. Veilig Thuis heeft de taak om bij alle meldingen die binnenkomen een veiligheidsbeoordeling uit te voeren en waar nodig aanvullend onderzoek te doen. Het gaat vaak om complexe problematiek en het vaststellen of sprake is van kindermishandeling – in welke vorm dan ook – is niet eenvoudig. Uit onderzoek van Veilig Thuis kan blijken dat de zorgen onterecht waren, maar dat maakt de melding niet onterecht. In het programma «Geweld hoort nergens thuis» zet ik in op het eerder en beter in beeld brengen van vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Een belangrijk instrument daarbij is het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (hierna: Besluit meldcode), waarin per 1 januari 2019 enkele verbeteringen zijn aangebracht.
In het «Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019» is opgenomen hoe Veilig Thuis handelt wanneer zij om advies wordt gevraagd en wanneer een melding wordt gedaan over vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Het Handelingsprotocol maakt deel uit van het toezichtkader van de IGJ. Met betrekking tot dossiervorming is het volgende opgenomen. Veilig Thuis hanteert zorgvuldige regels bij de dossiervorming en legt alleen gegevens vast die nodig zijn voor de uitoefening van de wettelijke taken. Indien de betrokkene bij het inzien van zijn/haar gegevens vaststelt dat deze feitelijk onjuist, of (gelet op het doel waarvoor ze worden bewaard) onvolledig, of niet ter zake dienend zijn, dan heeft hij/zij het recht om Veilig Thuis te verzoeken deze gegevens te verbeteren, te verwijderen of af te schermen. Hij/zij kan dit recht van correctie ook uitoefenen voor zover hij/zij meent dat Veilig Thuis bij de dossiervorming in strijd handelt met de wet. Veilig Thuis reageert uiterlijk binnen vier weken schriftelijk en gemotiveerd op het verzoek.
Een betrokkene heeft, op grond van artikel 5.3.5 Wmo 2015, het recht om Veilig
Thuis te verzoeken om de gegevens die op hem/haar betrekking hebben te vernietigen. Veilig Thuis vernietigt deze gegevens binnen drie maanden na ontvangst van dit verzoek, tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bewaren van de gegevens van «aanmerkelijk belang» is voor een ander dan degene die het verzoek heeft ingediend. In veel gevallen zal een verzoek om vernietiging door Veilig Thuis moeten worden geweigerd vanwege het «aanmerkelijk belang» van een ander lid van het gezin. Bijvoorbeeld omdat Veilig Thuis over de gegevens wenst te beschikken in geval van een nieuwe melding of om de toeleiding naar de hulp te kunnen volgen, of om een kind of een partner tegen toekomstig geweld te beschermen.
Zijn bij u meer gevallen bekend van ouders of kinderen die onjuiste informatie uit hun dossier proberen te laten schrappen? Zo ja, hoeveel?
Er zijn bij mij geen gevallen bekend van ouders en kinderen die onjuiste informatie uit hun dossier proberen te laten schrappen.
Het is onwenselijk en tegelijkertijd niet 100% te voorkomen dat bij alle duizenden meldingen die jaarlijks onderzocht worden door de VT-organisaties in Nederland, soms onjuiste informatie terechtkomt in een dossier. Het is en blijft mensenwerk. Zoals bij vraag 3 al aangegeven, kunnen betrokkenen verzoeken om aanpassing van het dossier als informatie onjuist is gebleken. Gemeenten bevestigen mij dat
betrokkenen soms een verzoek indienen bij Veilig Thuis-organisaties om aanpassing van dossiers en dat dit in overleg gehonoreerd wordt als de feiten onjuist zijn gebleken.
Deelt u de mening dat zaken die ten onrechte in een persoonlijk dossier belanden, geschrapt moeten kunnen worden? Zo ja, welke acties onderneemt u om dit zo snel mogelijk te regelen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Veilig Thuis-organisaties hebben een belangrijke taak. Ze krijgen in veel gevallen te maken met gezinnen waar sprake is van complexe problematiek en het vaststellen of sprake is van kindermishandeling – in welke vorm dan ook – is meestal niet eenvoudig. De medewerkers nemen dagelijks noodzakelijke en in sommige gevallen ook ingrijpende besluiten, in het belang van de veiligheid van kinderen. Daarom is het belangrijk dat Veilig Thuis haar wettelijke taken zorgvuldig uitvoert. In de afgelopen jaren hebben de Veilig Thuis-organisaties geïnvesteerd in de doorontwikkeling van hun werkwijze. Dit heeft onder meer geleid tot het Handelingsprotocol waar ik in het antwoord op vraag 4 naar heb verwezen. Tegelijkertijd wil ik opmerken dat Veilig Thuis-organisaties regelmatig te maken hebben met betrokkenen die het niet eens zijn met het oordeel en/of de besluiten van Veilig Thuis. Dit is, gelet op de aard van het werk en de wettelijke taken van VT, niet in alle zaken te voorkomen.
Zoals gezegd in het antwoord op vraag 4, in het Handelingsprotocol van Veilig Thuis zijn richtlijnen opgenomen met betrekking tot zorgvuldige dossiervorming. Doel van dossiervorming is het bieden van kwaliteit en continuïteit in de taakuitoefening van VT. Wanneer betrokkenen niet akkoord zijn met zaken in het dossier dan kunnen ze dit kenbaar maken aan Veilig Thuis. In het antwoord op vraag 4 is beschreven hoe dit proces eruit ziet.
Daarnaast voert het Landelijk Netwerk Veilig Thuis, samen met Jeugdzorg Nederland en de Raad voor de Kinderbescherming, het actieplan «Verbetering feitenonderzoek» uit.2 Het actieplan heeft als doel om het feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen en bij Veilig Thuis te verbeteren. En belangrijke actielijn in dit actieplan is het bevorderen van de kwaliteit van onderzoeken en rapportages.
Kunt u uiteenzetten hoe het mogelijk is dat Veilig Thuis Utrecht het gezin heeft gemonitord terwijl dit in theorie helemaal niet was toegestaan? Zijn hier bij u meer voorbeelden van bekend?
Het is niet aan mij om in te gaan op individuele casuïstiek dan wel om te oordelen over het handelen van professionals.
Ik kan wel ingaan op de werkwijze van Veilig Thuis wanneer melding wordt gedaan van een vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Veilig Thuis heeft de taak om bij alle meldingen die binnenkomen een veiligheidsbeoordeling uit te voeren en waar nodig aanvullend onderzoek te doen. Wanneer uit de veiligheidsbeoordeling of uit het onderzoek blijkt dat er aanwijzingen zijn voor acute en/of structurele onveiligheid en/of een multi-problematische leefsituatie stelt Veilig Thuis veiligheidsvoorwaarden vast. In deze voorwaarden wordt vastgelegd waaraan tenminste moet worden voldaan om te komen tot directe en stabiele veiligheid. Veilig Thuis monitort vervolgens of wordt voldaan aan deze veiligheidsvoorwaarden. De doelen van het monitoren door Veilig Thuis zijn om te volgen of de directe veiligheid, en later stabiele veiligheid voor alle directbetrokkenen, wordt gerealiseerd en om inzicht te krijgen in de stappen die zijn gezet tot herstel van de opgelopen schade als gevolg van het huiselijk geweld of de kindermishandeling. Met de directbetrokkenen en de betrokken overdrachtspartij(en) worden afspraken gemaakt over contacten die in het kader van het monitoren zullen worden gelegd, zoals met welke partijen wordt gesproken en op welke momenten. Veilig Thuis gaat in het monitoren na of (1) aan de veiligheidsvoorwaarden is voldaan, (2) of deze hebben geleid tot directe veiligheid en later stabiele veiligheid, (3) of er aandacht is voor het werken aan herstel van opgelopen schade. Monitoren valt onder de wettelijke taken van Veilig Thuis waarop de sterke informatiepositie van Veilig Thuis van toepassing is. Dit betekent dat Veilig Thuis geen toestemming nodig heeft voor het voeren van overleg met of het informeren van externe partijen in het kader van het monitoren. Wel dienen de directbetrokkenen hierover te worden geïnformeerd.
Kunt u uw appreciatie geven over het handelen van Veilig Thuis Utrecht in deze situatie? Zijn bij u meer gevallen bekend van onprofessioneel handelen van Veilig Thuis Utrecht?
Het oordeel van de IGJ is dat de vaststellingsovereenkomst die Samen Veilig Midden Nederland / Veilig Thuis Utrecht in afstemming met de gemeente Utrecht op 19 maart 2019 heeft aangeboden en die in de periode daarna in afstemming met de betreffende familie inhoudelijk is aangepast, in de huidige vorm geen kenmerken bevat van een zwijgcontract.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 acht ik het gebruik van zwijgcontracten in de zorg onwenselijk. Ik acht het daarom ook juist dat Samen Veilig Midden Nederland / Veilig Thuis Utrecht de betrokken familie heeft aangeboden om de alinea die de kenmerken bevatte die wezen op een zwijgcontract volledig te laten vervallen.
Bent u voornemens om stappen te ondernemen richting Veilig Thuis Utrecht? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Utrecht is op grond van de Wet Maatschappelijk Ondersteuning (Wmo 2015) opdrachtgever voor Veilig Thuis Utrecht. De IGJ houdt toezicht op het functioneren van de Veilig Thuis-organisaties. De IGJ heeft geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst in de huidige vorm geen kenmerken bevat van een zwijgcontract en dat zij daarmee geen vervolg meer hoeft te geven aan deze vaststellingsovereenkomst in het kader van zwijgcontracten. Het toezicht op Samen Veilig Midden Nederland / Veilig Thuis Utrecht wordt verder vormgegeven binnen het reguliere toezicht van de IGJ. Ik acht het om die reden niet nodig om stappen te ondernemen richting Veilig Thuis Utrecht.
Het bericht ‘Amsterdamse hoger onderwijs moet diverser, desnoods met quota’. |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse hoger onderwijs moet diverser, desnoods met quota»?1
Ja.
Op welke manier zijn het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Universiteit van Amsterdam, de Hogeschool van Amsterdam en de Vrije Universiteit betrokken bij het opstellen van dit manifest?
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is niet betrokken bij het opstellen van dit manifest. Het is mij niet bekend in welke mate de instellingen betrokken zijn bij de voorbereiding van het manifest.
Hoeveel universiteiten en hogescholen hebben een «chief diversity officer»? Hoe wordt de doelmatigheid van deze «officer» gemeten?
Het is bekend dat een aantal hogeronderwijsinstellingen een diversity officer heeft en het is instellingsbeleid of men een diversity officer heeft. De instellingen ontvangen lumpsum. Het college van bestuur is verantwoordelijk voor de (doelmatigheid van de) bestedingen. In het jaarverslag van de instelling wordt dit verantwoord.
Op welke manier wordt het draagvlak gemeten binnen universiteiten en hogescholen voor hun diversiteitsbeleid?
Het is instellingsbeleid of men een «diversity office» heeft. Het is aan de instellingen intern commitment te krijgen voor een diversity officer. De gangbare weg is dat (diversiteits)beleid vastgesteld wordt in een jaarplan, goed te keuren door het college van bestuur met instemming van de medezeggenschap.
Bent u het ermee eens dat het niet goed is voor de toegankelijkheid van universiteiten en hogescholen wanneer externe actiegroepen extra toelatingseisen, zoals diversiteit, willen opleggen aan onderwijsinstellingen?
De roep van actiegroepen heeft als zodanig geen invloed op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Het zijn de instellingen die hun diversiteitsbeleid bepalen. Ik ga er vanuit dat de instellingen verstandige afwegingen maken om de toegankelijkheid te waarborgen.
Het bericht dat AirBnB moet worden gezien als informatieplatform |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Europees Hof inzake Airbnb?1
Ja.
Wat betekent deze uitspraak voor de onlangs ingediende Wet toeristische verhuur van woonruimte? Kunt u per voorstel in deze wet duiden wat de gevolgen zijn van deze uitspraak?
Het wetsvoorstel richt zich op de aanbieder van toeristisch te verhuren woonruimte en niet op de platforms. Daarmee raakt de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dd. 19 december 2019 het wetsvoorstel niet.
Wat betekent deze uitspraak voor de maatregelen die gemeenten (zoals Amsterdam) willen nemen om ongewenste effecten van verhuur via Airbnb en andere soortgelijke platforms aan te pakken?
Zoals hierboven gesteld heeft de uitspraak geen gevolgen voor de maatregelen in het wetsvoorstel die gemeenten kunnen inzetten om de ongewenste effecten van toeristische verhuur van woonruimte tegen te gaan. Het wetsvoorstel biedt hen de mogelijkheid om een registratieplicht voor aanbieders in te stellen waarmee ze inzicht krijgen wie de aanbieders zijn en welke woonruimten worden aangeboden voor toeristische verhuur. Na de invoering van het registratiesysteem kunnen gemeenten bijvoorbeeld via een IT-toepassing als scraping de aanbiedingen zonder registratienummer achterhalen en hiervan de adresgegevens bij de platforms opvragen. Dit kan op grond van de algemene medewerkingsplicht die voortvloeit uit artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht. Het wetsvoorstel regelt dat een last onder dwangsom kan worden opgelegd als er geen of onvoldoende medewerking wordt verleend. Deze medewerkingsplicht geldt ook voor de platforms. Indien noodzakelijk kunnen gemeenten daarnaast ook nog een meld- en vergunningplicht instellen voor de aanbieders.
Parallel aan het traject rond het wetsvoorstel zet het kabinet er in Europees verband op in om tot aanvullende maatregelen te komen. Ik heb dat toegelicht in de brief waarmee ik deze antwoorden aan uw Kamer heb doen toekomen.
Wat betekent deze uitspraak voor de mogelijkheden van gemeenten om het omzeilen van gemeentelijke regels ten aanzien van verhuur tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat gemeenten vakantieverhuur moeten kunnen reguleren en dat zij daarbij geholpen moeten worden door landelijke en Europese regelgeving, en niet tegengewerkt?
Ik ben inderdaad van mening dat gemeenten een doeltreffend instrumentarium moeten hebben om eventuele negatieve effecten van toeristische verhuur te kunnen tegengaan. Daartoe heb ik het wetsvoorstel toeristische verhuur van woonruimte bij Uw Kamer ingediend.
Zoals hiervoor ook aangegeven zet het kabinet parallel aan het traject rond het wetsvoorstel er in Europees verband op in om tot aanvullende maatregelen te komen.
Bent u bereid om samen met bijvoorbeeld Frankrijk en Duitsland bij de Europese Commissie en de Europese Raad te pleiten voor aanpassing van de e-commerce richtlijn zodat vakantieverhuurplatforms wel gaan vallen onder lokale regelgeving? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Op basis van het wetsvoorstel toeristische verhuur van woonruimte en reeds bestaande wet- en regelgeving kunnen gemeenten de toeristische verhuur reguleren door verplichtingen op te leggen aan de aanbieders van de woonruimte. De gemeenten hadden aangegeven primair behoefte te hebben aan beter zicht op welke adressen en door wie toeristische verhuur plaatsvindt; de registratieplicht voorziet daarin. Parallel aan het traject rond het wetsvoorstel wordt er in Europees verband op ingezet om tot aanvullende maatregelen te komen. Ik heb u dat toegelicht in de aanbiedingsbrief.
Welke mogelijkheden ziet u om, ondanks deze uitspraak, toch maatregelen te nemen om de verhuur via Airbnb en andere soortgelijke platforms alsnog te reguleren en ongewenste verhuur te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen, net als de vragen 2019D51491, beantwoorden vóór 16 januari 2020 in verband met de inbrengdatum voor het verslag over het voorstel van wet toeristische verhuur van woonruimte (TK 35 353)? Zo nee, kunt u dit dan ruim voor deze datum aangeven zodat de Kamer de datum van deze deadline eventueel zou kunnen verplaatsen?
In lijn met uw verzoek zond ik u eerder een uitstelbericht.
De pilot met rechtsbijstandverlening door Achmea |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe verhoudt de inhoud van de openbaar gemaakte stukken over de pilot met rechtsbijstandverlening door Achmea zich tot uw antwoorden op eerdere Kamervragen hierover, gelet op het feit dat het filmpje dat tijdens uw werkbezoek is opgenomen niet alleen een initiatief was van uw ministerie, maar dat ook Achmea het mede initieerde?1
Mijn bezoek aan Stichting Achmea Rechtsbijstand was één van de vele werkbezoeken die ik bij de start van het programma heb afgelegd aan verschillende organisaties en professionals, zoals ik ook aan het juridisch loket, de Raad voor rechtsbijstand (hierna de Raad) en kantoren van sociale advocaten een bezoek heb gebracht. Het doel van deze werkbezoeken was mij breed te oriënteren op innovatieve manieren van werken. Om zichtbaar te maken dat ik me liet informeren is er door mijn ministerie voor gekozen om dit met een filmpje naar voren te brengen. Hierover zijn uiteraard vooraf afspraken gemaakt zoals te doen gebruikelijk. Achmea heeft geen financiële bijdrage of bijzondere diensten geleverd aan dit filmpje.
Denkt u dat de betrokkenheid van Achmea bij het filmpje geschiedde op grond van commerciële belangen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in de beantwoording van de vorige vraag heb aangegeven was het de keuze van mijn ministerie om op deze wijze aandacht te geven aan mijn werkbezoek. Achmea heeft hier om haar moverende redenen mee ingestemd.
Betekent het commerciële belang van Achmea van uw werkbezoek dan in feite dat u reclame liep voor dat bedrijf, in tegenstelling tot wat u beweerde in de beantwoording van eerdere Kamervragen? Hoe moet de volgende uiting van één van uw ambtenaren in de openbaar gemaakte stukken in dat kader worden beschouwd: «Zoals gezegd; het filmpje is bedoeld voor Facebook, de linked-in discussie pagina over de herziening van rechtsbijstand en voor verspreiding via twitter. Daarbij kunnen we elkaar versterken.»?2 3
Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, vond het werkbezoek plaats in het kader van een brede oriëntatie om inzichten te verkrijgen in innovatieve manieren van werken. De wijze waarop Achmea daarbij in beeld kwam tijdens het filmpje had niet de focus. De opmerking van een van mijn ambtenaren dient te worden gelezen in het licht van het bereiken van een zo groot mogelijk publiek om de opbrengsten van dit werkbezoek mee te delen.
Hoe ver terug verliepen de contacten tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en Achmea, voordat de overeenkomst tot de pilot is gesloten?
Reeds sinds 2008 wordt de mogelijke rol van rechtsbijstandverzekeraars voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand verkend, met name via de inzet van HBO-juristen bij eenvoudige zaken. De Universiteit van Tilburg had hier in 2008 al aandacht voor in het rapport «Kitty’s ketens: meer voor minder rond rechtsbijstand».4 De concrete contacten van de Raad en Achmea vloeien voort uit de proef met Rechtwijzer Huur, die in het najaar van 2016 werd afgesloten. In juli 2017 is er voor het eerst verkennend gesproken tussen de Raad en Achmea.
Hoe kan het dat uit de openbaar gemaakte stukken geconcludeerd moet worden dat ambtenaren pas laat in het proces het winstoogmerk van Achmea ontdekten? Concludeert u achteraf dat deze kennis eerder in het proces tot een andere partner voor de pilot had kunnen leiden?4
De Raad is als zelfstandig bestuursorgaan initiatiefnemer en opdrachtgever voor deze pilot. De keuze voor de rechtsvorm van de uitvoerder van de pilot ligt bij Achmea als opdrachtnemer. De pilot heeft zoals u weet de belangstelling van mijn ministerie, omdat het een ontwikkeling is die goed past binnen de uitwerking van de contouren voor een nieuw stelsel voor rechtsbijstand. Het uitgangspunt van de werkwijze is namelijk om te zorgen voor een passende oplossing in een zo vroeg mogelijk stadium van het probleem, waarbij een aanpak in modules wordt gehanteerd. Eerst onderzoekt een jurist of de rechtzoekende met een gedegen advies op weg kan worden geholpen om zelf de oplossing te bereiken. Is dat geen optie of werkt dat niet, dan biedt de jurist aanvullende, buitengerechtelijke hulp bij het voeren van onderhandelingen met de wederpartij en het bereiken van een oplossing. Pas in de laatste fase van dienstverlening helpt de jurist bij een juridische procedure. Deze aanpak biedt kansen voor rechtzoekenden om een geschil op een alternatieve manier achter zich te laten. De rechtspersoonlijkheid van de uitvoerende partij en of al dan niet sprake is van een winstoogmerk heeft op mijn ministerie geen rol gespeeld. Eerdere bekendheid van mijn ambtenaren met het feit dat LegalGuard de feitelijk uitvoerder zou zijn en niet Stichting Achmea Rechtszekerheid, had niet tot een andere partner voor de pilot geleid.
Wat was de reactie van de Raad voor de Rechtsbijstand op aanmeldingen van individuele advocaten voor deelname aan de pilot met Achmea? Waarom zijn deze uiteindelijke afgewezen als partner?
Het doel van de pilot was het opdoen van ervaring met verschillende wijzen waarop problemen van rechtzoekenden kunnen worden opgelost. Daarom paste het volgens de Raad en na overleg met mijn ambtenaren niet binnen deze doelstelling om op de binnen het stelsel gebruikelijke wijze rechtshulp te bieden.
Is het plafondbedrag gekozen om zo een publieke aanbesteding te voorkomen om daarmee de garantie te krijgen dat de pilot met Achmea doorgang kan vinden, gelet op het feit dat uit de openbaar gemaakte stukken kan worden opgemaakt dat er een plafond van € 750.000 is ingesteld? Hoe kunt u dit verantwoorden, aangezien publieke aanbesteding juist willekeur in het verlenen van diensten moet voorkomen?
Er is bewust gekozen om op deze wijze een pilot op kleine schaal met de desbetreffende aanbieder op te zetten, omdat de door hen gehanteerde werkwijze in eerdere contacten een interessante werkwijze leek. Daarbij zijn de aanbestedingsregels in acht genomen. Op korte termijn zal overigens ook op grotere schaal ervaring kunnen worden opgedaan met andere werkwijzen. Hiervoor heeft de Raad een subsidieregeling (subsidieregeling stelselherziening rechtsbijstand) opgesteld die per 1 januari jl. in werking is getreden. Hiermee komt 10 miljoen euro subsidie beschikbaar voor projecten die input leveren voor het ontwikkelen van rechtshulppakketten.
Waarom blijkt uit de openbaar gemaakte stukken dat het problematisch is dat in eerdere Kamervragen over Achmea werd gesproken en niet over LegalGuard of Stichting Achmea Rechtszekerheid?
Zoals ik ook reeds in de beantwoording van vraag 5 heb aangegeven, heeft de pilot de belangstelling van mijn ministerie, omdat het een ontwikkeling is die goed past binnen de uitwerking van de contouren voor een nieuw stelsel voor rechtsbijstand. De keuze voor de rechtsvorm van de uitvoerder van de pilot ligt bij Achmea als opdrachtnemer. De rechtspersoonlijkheid van de uitvoerende partij heeft op mijn departement geen doorslaggevende rol gespeeld. Vanaf het moment dat duidelijk was dat LegalGuard de feitelijke uitvoerder werd, is deze benaming aangehouden.
Hoe verhoudt de beantwoording van eerdere Kamervragen inzake deze pilot zich tot het feit dat uit de openbaar gemaakte stukken blijt dat een goedkope stelsel wel degelijk één van de doelstellingen is? Waarom beweerde u eerder iets anders?
Een goedkoper stelsel voor rechtsbijstand is geen doelstelling op zichzelf. Door zaken slimmer te organiseren kunnen we meer oplossingen bieden binnen hetzelfde budgettaire kader. Wel is het de doelstelling van de Raad om in de pilot consumentenzaken te verkennen of het mogelijk is om met maatschappelijke partners burgers eerder, sneller en goedkoper aan passende oplossingen voor hun problemen te helpen. De besparingen die we op deze manier realiseren blijven beschikbaar voor het stelsel als geheel en zo ontstaat ruimte voor een hogere vergoeding.
Waarom was u eerder niet eerlijk en open over de expliciete doelstellingen, nu uit de openbaar gemaakte stukken blijkt dat de pilot ook aan moet tonen of het stelsel goedkoper kan?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 9 aangaf, is een goedkoper stelsel voor rechtsbijstand geen doelstelling op zichzelf. Door zaken slimmer te organiseren kunnen we meer oplossingen bieden binnen hetzelfde budgettaire kader en kan een stap gezet worden naar betere vergoedingen voor advocaten werkzaam binnen het stelsel.
Kunt u helderheid verschaffen over hoe de constructie voor het vergoeden van tolken is geregeld in de pilot aangezien dit niet helder blijkt uit de openbaar gemaakte stukken? Is dit op correcte wijze geregeld?
De Raad heeft een overeenkomst met het Tolk- en vertaalcentrum Nederland voor de levering van tolkdiensten in de gesubsidieerde rechtsbijstand. Voor het merendeel worden deze gesubsidieerde diensten afgenomen door bij de Raad ingeschreven advocaten en mediators. Ook bij de Raad geregistreerde bewindvoerders Wsnp, medewerkers van het Juridisch Loket, vertegenwoordigers van de organisaties iMMO (voortzetting van de Medische Opvang Groep van Amnesty International) en FairWork (ondersteuning slachtoffers mensenhandel) nemen deze diensten af. Ook LegalGuard kan voor deelnemende cliënten aan de pilot gebruik maken van deze voorziening. Tot op heden is er binnen de pilot overigens nog geen gebruik gemaakt van een door de Raad gefinancierde tolkdienst.
Bent u bekend met de blogs «Jantje-van-Leiden» en «Dekker’s doodzone»? Wat is uw reactie op beide artikelen?5 6
Ik ben bekend met de blogs en heb van de inhoud kennis genomen. Ik deel de mening van de schrijver van de blogs niet. Mijn reactie is als volgt.
In de blog «Jantje-van-Leiden» worden drie punten aan de orde gesteld. Ten eerste stelt de auteur dat de pilot met LegalGuard geen onderdeel uitmaakt van de wettelijke taak van de Raad. Ten tweede stelt hij dat er geen wettelijke grondslag is voor het verlenen van rechtsbijstand door LegalGuard, zijnde een rechtspersoon zonder medewerkers. Tot slot is volgens de auteur op de overeenkomst tussen de Raad en LegalGuard mogelijk artikel 13, eerste lid, sub c Wrb van toepassing, wat inhoudt dat er op grond van artikel 13, derde lid, nadere regels gesteld hadden moeten worden door het bestuur van de Raad.
Voor wat betreft het eerste punt: Zoals ik in mijn beantwoording van eerdere Kamervragen d.d. 20 september 2019 al heb aangegeven, heeft de Raad ingevolge artikel 7 van de Wrb onder meer als taak zorg te dragen voor de organisatie en verlening van rechtsbijstand.8 Dit houdt ook in dat de Raad mag onderzoeken hoe hij dit op een andere, mogelijk meer efficiënte manier kan organiseren. Ervaring opdoen met nieuwe vormen van verlening van rechtsbijstand valt ook onder het verlenen van rechtsbijstand, en daarmee onder de taak van de Raad uit artikel 7 Wrb.
Voor wat betreft de tweede stelling merk ik op dat de Wrb geen eisen stelt aan de aard van de arbeidsverhouding tussen de voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, en de medewerkers van die voorziening die de rechtsbijstand verlenen.
Wat het laatste punt betreft merk ik op dat het treffen van een voorziening in de zin van artikel 8 Wrb vormvrij is. In dit geval zijn de afspraken omtrent deze voorziening, de pilot, vastgelegd in een overeenkomst. Dit doet niet af aan het feit dat hier sprake is van een voorziening. Er is dan ook geen sprake van een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 13, eerste lid, sub c van de Wrb, maar van een voorziening als bedoeld in artikel 13, eerste lid, sub b van de Wrb. Hiervoor hoeven geen nadere regels te worden gesteld.
In de blog «Dekkers doodzonde» wordt – kort gezegd – gesteld dat mijn conclusie dat de Raad binnen de grenzen van de wettelijke kaders opereert onjuist is, omdat de pilot wordt uitgevoerd op basis van een privaatrechtelijke dienstverleningsovereenkomst. Daarom zou er geen sprake zijn van een door de Raad getroffen voorziening ex artikel 8, tweede lid, Wrb.
De feitelijke gang van zaken was – zoals ook blijkt uit de stukken die openbaar zijn gemaakt – dat in eerste instantie door de Raad werd gedacht aan het opstellen van een subsidieregeling voor de pilot met LegalGuard. Later heeft de Raad ervoor gekozen om gebruik te maken van zijn wettelijke bevoegdheid om een voorziening in het leven te roepen, te weten de pilot, die is belast met rechtsbijstandverlening aan rechtzoekenden. De privaatrechtelijke overeenkomst die tussen LegalGuard en de Raad is afgesloten ziet op de inrichting en vormgeving van deze voorziening en maakt dat daarmee binnen de wettelijke kaders is gehandeld.
Welke conclusies mogen getrokken worden uit het feit dat de pilot wordt bekostigd uit het eigen vermogen van de Raad voor de Rechtsbijstand en dus niet uit het bestaande budget voor toevoegingen, zoals de auteur van de blogs beweert? Is dat in lijn met de juridische status van de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en Achmea?
De kosten zijn noch gefinancierd uit het eigen vermogen van de Raad, noch uit het budget voor toevoegingen. De kosten komen ten laste van het budget voor projectkosten en vernieuwingsgelden, dat de Raad naast het budget voor de toevoegingen ter beschikking staat. Er is geen wettelijk voorschrift dat stelt dat de kosten voor rechtsbijstand voldaan moeten worden uit het budget voor toevoegingen. Financiering vanuit vernieuwingsgelden, overige toegekende subsidiegelden of het eigen vermogen is eveneens mogelijk. Er bestaat geen verband tussen de wijze van financiering van de pilot en de juridische status van de overeenkomst waarmee de pilot is vormgegeven.
Hoe verhoudt uw eerdere antwoord dat de pilot is gestart om «ervaring op te doen met een andere aanbieder van juridische dienstverlening – in casu een rechtsbijstandsverzekeraar – die geen deel uitmaakt van het huidige stelsel van rechtsbijstand», zich tot de Wet op de rechtsbijstand en in het bijzonder het treffen van voorzieningen door het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand zoals beschreven in artikel 7 en 8? Valt deze pilot dan niet eigenlijk buiten de wettelijke kaders waardoor deze per direct stop gezet zou moeten worden?7
Ik verwijs u graag naar de beantwoording van vraag 12 en de beantwoording van eerdere Kamervragen d.d. 20 september 2019.10
Hoe kan het dat u in uw brief van 1 november 2019 schrijft dat niet LegalGuard, maar de pilot, de voorziening is als bedoeld in artikel 7 Wet op de rechtsbijstand en dat u in diezelfde brief schrijft dat medewerkers van een voorziening rechtsbijstand mogen verlenen volgens artikel 13, lid 1, onder b, en tweede lid Wet op de rechtsbijstand? Hoe kan het dan dat de pilot als rechtspersoon geen eigen medewerkers heeft, maar gebruik maakt van medewerkers van LegalGuard, dan is dat toch niet conform artikel 13 Wet op de rechtsbijstand? Wat is hierop uw reactie?8
Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van vraag 12 en in antwoord op Kamervragen van 12 augustus 2019, kunnen medewerkers van een voorziening op grond van artikel 13, eerste lid, onder b, en tweede lid Wrb, belast zijn met rechtshulp en/of rechtsbijstandverlening aan rechtzoekenden.12 De Wrb stelt geen eisen aan de exacte aard van de arbeidsverhouding tussen de voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, en de medewerkers van die voorziening die de rechtsbijstand daadwerkelijk verlenen.
Klopt het dat de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard een privaatrechtelijke overeenkomst betreft? Zo ja, wat zijn de implicaties daarvan?
Ja, de Raad heeft met LegalGuard een overeenkomst gesloten waarmee de pilot is vormgegeven/ingericht. Voor de implicaties daarvan verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 12.
Betreft de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, lid 3 Wet op de rechtsbijstand? Zo ja, heeft het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand regels gesteld met betrekking tot deze overeenkomst als bedoeld in artikel 13, lid 3 Wet op de rechtsbijstand? Zo nee, wat zijn volgens u daarvan de consequenties?
Er is er geen sprake van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, derde lid, Wrb. Het stellen van beleidsregels is dan ook niet aan de orde. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 12.
Wat zijn de gevolgen van het vermeende privaatrechtelijke karakter van de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard met betrekking tot de discussie of de pilot wel een voorziening is zoals beschreven in artikel 7 en 8 Wet op de rechtsbijstand?
De pilot is een voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, Wrb. Het treffen van een voorziening is vormvrij. De overeenkomst tussen de Raad en LegalGuard is opgesteld om de voorziening vorm te geven.
Klopt het dat u de Kamer verkeerd heeft geïnformeerd met uw brief van 1 november 2019 zoals de auteur van de blogs beweert?9
Ik zie geen reden om, op basis van hetgeen in de bedoelde blogs is gesteld, terug te komen op wat ik heb geschreven aan uw Vaste Kamercommissie.14
In hoeverre is de Raad voor de Rechtsbijstand beïnvloed geweest door de programma’s «Redesign Rechtsbijstand» en/of «Versterken van Regie» van het Ministerie van Justitie en Veiligheid gezien het feit dat u eerder aan de Kamer schreef dat de pilot tot stand is gekomen op verzoek van de Raad voor de Rechtsbijstand? Wat zegt dit over de zelfstandigheid van de Raad?
In het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand is de rolverdeling tussen de Raad en het ministerie als volgt: de Raad is als zelfstandig bestuursorgaan (zbo) verantwoordelijk voor de organisatie van gesubsidieerde mediation en rechtsbijstand. In mijn rol als stelselverantwoordelijke schep ik de kaders en ben ik verantwoordelijk voor een goed werkend systeem. Bij de herziening van de rechtsbijstandsstelsel en de programma’s die u noemt, werken we nauw samen om kaders te herzien én vervolgens uitvoerbaar te maken. Uiteraard vanuit ieders verantwoordelijkheid. Bij de uitwerking van de plannen om tot een nieuw stelsel te komen heeft de Raad als zbo, op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, de bevoegdheid zelfstandig projecten op te starten en/of voorzieningen te treffen om in de praktijk tijdelijk ervaring op te doen. Zo is de genoemde pilot ook tot stand gekomen.
Bent u bekend met het blog «Fiasco dreigt voor consumentenpilot met LegalGuard»? Wat is daarop uw reactie?10
Ik ben bekend met de blog en heb hiervan kennis genomen. De onderwerpen uit het artikel, zoals de beperkte instroom van de pilot, het filmpje naar aanleiding van mijn werkbezoek aan Achmea en het feit dat de Raad de pilot zal evalueren, behandel ik in deze antwoorden op uw vragen.
Kunt u toelichten waarom het aantal deelnemers zo laag ligt?
Mensen met een juridisch probleem op het terrein van het consumentenrecht die in aanmerking komen voor rechtsbijstand krijgen van het Juridisch Loket twee opties voorgelegd: verwijzing naar een advocaat of verwijzing naar de pilot. Slechts een gering aantal mensen kiest voor de tweede optie. Ik kan nog geen sluitende verklaringen geven voor het geringe aantal zaken in de pilot. Onderzoek naar de motieven van de rechtzoekenden om wel of juist niet deel te nemen aan de pilot is onderdeel van de evaluatie.
Toont het geringe aantal deelnemers volgens u aan dat rechtszoekenden geen vertrouwen hebben in commerciële partijen? Waarom niet?
Er is vanwege de geringe populatie in de pilot niet een dergelijke inhoudelijke conclusie te trekken.
Gaat u, al het bovenstaande overwegende, de pilot per direct stopzetten? Waarom niet?
De pilot loopt conform de overeenkomst tot 1 maart 2020. Hoewel het aantal zaken te gering is voor een voldoende representatieve kwantitatieve evaluatie, valt er in kwalitatieve zin zeker te leren van de pilot. Met name bij de opzet van toekomstige pilots zijn de ervaringen die zijn opgedaan in deze pilot zeer waardevol. Daarom wordt de pilot door de Raad niet voortijdig stopgezet.
Deelt u de mening dat een pilot met een dusdanige respons niet representatief is, waardoor een evaluatie bij voorbaat overbodig is? Waarom niet?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vragen 22 en 24.
Wat zegt deze lage respons over de validiteit van de pilot?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 24.
Kan aan de hand van dit lage aantal deelnemers geconcludeerd worden dat deze pilot een mislukking is? Wat zijn hiervan de gevolgen op zowel de planning als de inhoud van de herziening stelsel rechtsbijstand?
Ik had gehoopt op een grotere groep deelnemers aan de pilot. Toch blijf ik enthousiast over het werken met pilots en het verkennen van andere werkwijzen binnen het stelsel. Het tegenvallende aantal deelnemers in deze specifieke pilot doet dan ook niets af aan onze werkwijze waarbij we door middel van pilots ervaring opdoen, we leren van de uitkomsten en op basis daarvan het stelsel verder vormgeven. Op 1 januari jl. heb ik een subsidieregeling opengesteld waarmee er 10 miljoen beschikbaar komt voor pilots in de tweede lijn. Ik nodig alle partijen uit om mee te doen met het ontwikkelen van nieuwe manieren van werken door een pilotvoorstel in te dienen.
Kunt deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Het bericht Tuchtrechter tikt artsen die rijbewijskeuringen doen 'opvallend vaak' op de vingers |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u de geschetste onwenselijke situatie in de reportage dat een psychiater op verzoek van het CBR een rapportage over zijn vermeende alcoholmisbruik heeft aangepast?
Het CBR kan een psychiater om inhoudelijke redenen verzoeken een rapport te verduidelijken of van een psychiater een aanscherping vragen op diens advies. Het doel van het CBR daarbij is om een juiste beoordeling over iemands rijgeschiktheid te kunnen maken. Om een goed oordeel te kunnen vellen is een duidelijk en consistent rapport nodig en kan het – in geval van onduidelijkheden – noodzakelijk zijn om navraag te doen bij de specialist en te vragen om aanvullende of meer consistente onderbouwing van het gegeven advies. Het CBR is bestuursrechtelijk en tuchtrechtelijk aansprakelijk voor de beslissing die het neemt op basis van een rapport. Zij hebben de plicht om te zorgen dat het rapport van voldoende kwaliteit is.
Bent u bekend met de negen tuchtuitspraken in de afgelopen twee jaar, waarbij een arts een maatregel opgelegd kreeg vanwege fouten bij een rijbewijskeuring? Hoe verklaart u dit opvallend hoge aantal uitspraken?1
Ik begrijp uit het bericht van Nieuwsuur dat er in de afgelopen twee jaar negen tuchtuitspraken zijn geweest waarbij een arts een maatregel opgelegd kreeg vanwege fouten bij het medisch onderzoek ten behoeve van de rijbewijskeuring. Dit betreft minder dan 1 procent van het totaal van ruim 5.000 vorderingenprocedures dat het CBR jaarlijks uitvoert waarbij een keuring door een psychiater nodig is. Een tuchtuitspraak kan verschillend zijn van aard, het kan een waarschuwing of een berisping betreffen – de lichtste maatregel – maar het kan ook een schorsing zijn geweest.
Ik heb het CBR gevraagd hoe de kwaliteit van de rijbewijskeuringen geborgd is. Zij geven aan dat alle specialisten die bij het CBR zijn aangemeld een specifieke introductiecursus hebben gehad. Het CBR faciliteert ook mogelijkheden tot informatie-uitwisseling op o.a. bijeenkomsten voor keurend psychiaters. Zo is er een jaarlijks geaccrediteerd congres voor keurend psychiaters. Indien er rapportages binnenkomen van onvoldoende kwaliteit zal het CBR de specialist hierop aanspreken. Dit is incidenteel ook gedaan door het CBR.
Hoe verklaart u dat inmiddels meerdere artsen die voor de rechter moesten verschijnen werkzaam waren voor, dan wel ingehuurd werden door, het commerciële Bureau Rijbewijskeuringen?
Het CBR heeft hiervoor geen directe verklaring. Het is het CBR bekend dat meerdere artsen van het Bureau Rijbewijskeuringen door het tuchtcollege zijn beoordeeld. Als er klachten zijn die bij het CBR bekend zijn, dan heeft het CBR zowel contact met het bureau als met de psychiater zelf voor noodzakelijke verbeteringen. Indien een procedure van een tuchtcollege leidt tot een schorsing van een psychiater, dan wordt deze arts uiteraard bij het CBR uitgeschreven als keurend psychiater. Wat ook is gedaan door het CBR.
De Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg behandelen klachten over het handelen van individuele zorgverleners. Een tuchtcollege beoordeelt of de zorgverlener zich heeft gehouden aan de normen en richtlijnen voor de beroepsgroep. Indien de psychiater zich niet aan de richtlijn houdt, verklaart het tuchtcollege de klacht gegrond. Het kan dan een maatregel opleggen. Een maatregel is een middel om de kwaliteit van de gezondheidszorg te verbeteren en heeft niet het doel om te straffen. De vigerende richtlijn vanuit de Nederlandse Vereniging voor de Psychiatrie (NVVP) voor de ordentelijke uitvoering van het alcoholonderzoek door de keurend psychiater – evenals die van voor de belangrijkste drugsonderzoeken – wordt momenteel herzien.
Heeft u zicht op de kwaliteit van de dienstverlening en de werkwijze van het Bureau Rijbewijskeuringen?
Het CBR stelt voorwaarden aan de dienstverlening. Deze staan in de «Beleidsregel aanwijzing keurend medisch specialisten» van het CBR. Het CBR geeft aan dat zij zicht hebben op de kwaliteit van de dienstverlening door middel van de kwaliteit van de rapportages.
Heeft u het idee dat bij Bureau Rijbewijskeuringen sprake is van een structureel probleem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen onderneemt u hiertegen?
Het is vanzelfsprekend wenselijk dat mensen in verband met de rijbewijskeuring moeten kunnen vertrouwen op een goede keuring door een psychiater. Er zijn bij het CBR geen aanwijzingen dat er sprake is van een structureel probleem met dit bureau. Met de enige psychiater die naar aanleiding van een tuchtzaak geen keuringen meer mag doen, werkt het CBR niet langer samen. In overleg met het Bureau Rijbewijskeuringen heeft het CBR reeds vóór de uitspraak van het tuchtcollege besloten de samenwerking met de arts tijdelijk te beëindigen. Na de uitspraak is dit definitief gemaakt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat keuringsrapporten op verzoek van het CBR (en kennelijk ook herhaaldelijk) worden aangepast?
Het CBR heeft geen invloed op de medisch inhoud van het advies en de richting van het advies. Dat is aan de psychiater. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 1, kan het CBR een psychiater om inhoudelijke redenen verzoeken een rapport aan te passen met een nadere verduidelijking of van een psychiater een aanscherping vragen op diens advies. Dit is niet onwenselijk omdat het CBR moet acteren op volledige, consistente en accurate informatie.
Bent u bereid onderzoek te doen naar hoe vaak keuringsrapporten op verzoek van het CBR worden aangepast en om welke redenen dat dan is gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om CBR te vragen hiernaar verder onderzoek te doen. Het CBR is bestuursrechtelijk en tuchtrechtelijk aansprakelijk voor de beslissing die het neemt op basis van een rapport. Zij hebben de plicht om te zorgen dat het rapport van voldoende kwaliteit is.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het AO medische keuringen?
Ja.
Problemen bij de verstrekking van hulpmiddelen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de situatie van een vrouw uit Emmeloord die vier maanden haar huis niet uit kon omdat haar aangepaste rolstoel niet kon worden geleverd?1
Vooropgesteld, daar waar hulpmiddelen op maat moeten worden gemaakt en dus niet direct uit voorraad leverbaar zijn, geldt een langere (productie- en daardoor) levertijd die afhankelijk is van de mate en complexiteit van de noodzakelijke aanpassingen. Het kan als regel echter niet zo zijn dat iemand aan huis is gekluisterd omdat een passende rolstoel niet kan worden geleverd. Ik heb hierover contact gehad met de gemeente Noordoostpolder. Het bleek niet mogelijk de hoofdbediening van de nieuwe rolstoel aan te passen om voldoende betrouwbaar te zijn. De gemeente Noordoostpolder heeft vervolgens de beslissing genomen om de oude rolstoel aan te passen. Dit neemt dit weg dat de levering in deze situatie te lang heeft geduurd.
Vindt u het acceptabel dat mensen de dupe zijn vanwege de situatie dat meerdere leveranciers niet meer willen leveren aan het Hulpmiddelencentrum vanwege achterstallige betalingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten die afhankelijk zijn van een hulpmiddel mogen geen hinder ondervinden van de financiële situatie van een hulpmiddelenleverancier. De financiële situatie van een leverancier is allereerst een probleem van de leverancier zelf. De gemeente blijft echter altijd eindverantwoordelijk voor de tijdige verstrekking van een adequaat hulpmiddel. Indien de leverancier niet meer aan de contractuele afspraken met een gemeente kan voldoen en de zorgcontinuïteit in het geding komt, dan dient de gemeente andere oplossingen te vinden. Dit kan in het geval van hulpmiddel betekenen dat een gemeente een hulpmiddel inkoopt of huurt bij een andere hulpmiddelenleverancier of zelf een hulpmiddel direct bij een fabrikant inkoopt of huurt. Uiteraard hangt de voorhanden oplossing ook af van de voorwaarden in het lopende contract dat de gemeente met de leverancier(s) in kwestie heeft.
Hoe lang zijn de financiële problemen al gaande bij het Hulpmiddelencentrum en hoe lang bent u hiervan al op de hoogte? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben sinds september 2019 op de hoogte van de problemen in de dienstverlening door deze leverancier. In de eerste uitzending van het televisieprogramma Kassa eind september 2019 stond de situatie van een mevrouw centraal die woonachtig is in een gemeente met een contract met het Hulpmiddelencentrum. Naar aanleiding van deze uitzending is door mijn ministerie contact geweest met de mevrouw in kwestie, de gemeente in kwestie en het Hulpmiddelencentrum. Daarbij is mij duidelijk geworden dat de problemen van deze leverancier meer dan incidenteel waren. Het Hulpmiddelencentrum heeft ook schriftelijk op de uitzending van Kassa gereageerd. In deze reactie die eind september op de site van Kassa is geplaatst, is te lezen dat het Hulpmiddelencentrum te maken heeft met achterstanden.
In oktober zijn de bestuurlijke tafel hulpmiddelen en het actieteam hulpmiddelen opgericht. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief van 17 oktober 2019.2 De directeur van het Hulpmiddelencentrum is ook lid van de bestuurlijke tafel hulpmiddelen. Vanaf eind september is door VWS en daarna in de vorm van het actieteam hulpmiddelen, contact geweest met het Hulpmiddelencentrum naar aanleiding van problemen van cliënten met hulpmiddelen waarvan het Hulpmiddelencentrum de leverancier is. Daar waar nodig is ook contact geweest met gemeenten met een contract met het Hulpmiddelencentrum. Begin december heeft de VNG een ledenbrief naar alle gemeenten verzonden waarin de gemeenten worden gewezen op de leveringsproblemen van het Hulpmiddelencentrum en de noodzakelijke waarborging van de continuïteit van dienstverlening aan cliënten.
In de afgelopen maand hebben gesprekken plaatsgevonden tussen betrokken gemeenten, de VNG, het Hulpmiddelencentrum en het Ministerie van VWS. Het Hulpmiddelencentrum heeft hiernaast deze maand ook intensief gesproken met de investeerder die hen financiert (niet zijnde de gemeenten). Dit heeft op 30 januari geleid tot een principe-overeenkomst tussen het Hulpmiddelencentrum en de betreffende financier.
Deze overeenkomst is tweeledig. Allereerst is sprake van een kapitaalinjectie zodat het Hulpmiddelencentrum de achterstallige betalingen aan leveranciers/fabrikanten kan voldoen zodat deze de levering van hulpmiddelen zullen hervatten. Het Hulpmiddelencentrum heeft reeds voorbereidingen getroffen om alle openstaande orders op een gefaseerde en gecontroleerde manier op te kunnen pakken.
Hiernaast werkt het Hulpmiddelencentrum in nauw overleg met financiële experts van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) aan een nieuwe financieringsherstructurering om ook naar de toekomst toe stabiliteit en continuïteit te kunnen garanderen.
Het Hulpmiddelencentrum zal zelf al hun contractpartners en leveranciers/fabrikanten inlichten.
VWS blijft samen met de VNG de komende periode nauw in overleg met het Hulpmiddelencentrum en betrokken gemeenten om vast te stellen of de continuïteit en kwaliteit van de verstrekking van hulpmiddelen aan hen die daarop zijn aangewezen, voldoende geborgd wordt en blijft.
Is u bekend hoeveel leveranciers niet meer willen leveren en welke leveranciers nog wel willen leveren aan het Hulpmiddelencentrum? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Het Hulpmiddelencentrum heeft laten weten dat op dit moment – nog voordat sprake was van de kapitaalinjectie – de meeste leveranciers/fabrikanten willen leveren onder de voorwaarde dat op voorhand afspraken zijn gemaakt omtrent betaling van achterstallige vorderingen. Er zijn ook meerdere leveranciers/fabrikanten die zonder additionele voorwaarden leveren.
Is u bekend in hoeveel gemeenten dezelfde situatie speelt? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is het de verantwoordelijkheid van gemeenten om te beoordelen of cliënten nog steeds kunnen rekenen op kwalitatieve ondersteuning (zorgcontinuïteit). VWS biedt waar mogelijk de VNG ondersteuning bij de coördinatie om gemeenten te helpen. Gemeenten die zich melden via het actieteam hulpmiddelen worden ook geholpen. Daarnaast biedt VWS ook ondersteuning via het programma Inkoop en Aanbesteden Sociaal Domein. Dit programma ondersteunt gemeenten en aanbieders bij vragen over inkoop in het sociaal domein en kan gemeenten ook helpen bij vragen over bijvoorbeeld het voorzien in alternatieven. Zoals hiervoor is aangegeven, zijn de VNG en VWS gezamenlijk in gesprek met gemeenten die problemen ervaren en zich gemeld hebben. Daarnaast zullen – in samenspraak met het Hulpmiddelcentrum – gemeenten met problemen die nog niet bekend waren, maar wel vanuit het Hulpmiddelencentrum zelf bekend zijn, waar nodig actief worden benaderd.
Is u bekend of er ook andere organisaties zijn die hulpmiddelen leveren aan mensen, die ook in financiële problemen verkeren? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik heb geen signalen of aanleiding om te veronderstellen dat soortgelijke problematiek ook bij andere aanbieders van hulpmiddelen speelt. Ik heb hiervoor navraag gedaan bij de branchevereniging voor hulpmiddelenleveranciers Firevaned.
Wat vindt u van de reactie van de directeur van het Hulpmiddelencentrum dat de financiële problemen veroorzaakt worden doordat gemeenten openstaande rekeningen voor geleverde diensten te laat betalen? Is dit een signaal dat u vaker ontvangt?
In een contract staan afspraken vastgelegd waar beide partijen zich aan moeten houden. Dit zijn afspraken over de te leveren hulpmiddelen en het voldoen aan betalingsverplichtingen. Dat geldt ook contracten tussen gemeenten en het Hulpmiddelencentrum. Ik kan niet beoordelen waardoor het financiële probleem van het Hulpmiddelencentrum is ontstaan. Het komt voor dat gemeenten betalingen opschorten omdat hulpmiddelen niet worden geleverd en/of reparaties niet worden uitgevoerd. De genoemde kapitaalinjectie zal helpen dit proces vlot te trekken.
Op welke wijze gaat u deze problemen oplossen in uw gezamenlijke verbeteraanpak om de verstrekking van hulpmiddelen te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gezamenlijke verbeteraanpak heeft de vorm gekregen van het actieplan hulpmiddelen. Zoals reeds toegezegd, zal ik u deze – na de vaststelling van het plan door de bestuurlijke tafel hulpmiddelen – doen toekomen. Onderdeel van dit actieplan is (naast een aantal maatregelen) een normenkader met daarin afspraken waar partijen zich aan committeren. Deze set van afspraken zal direct van toepassing worden en op korte tijd verbeteringen realiseren.
Kunt u aangeven hoe cliënten die nu problemen ervaren in de tussentijd wel adequaat geholpen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten die nu problemen ervaren, kunnen zich te allen tijde richten tot hun gemeente en het Juiste Loket. Zie ook het antwoord op vraag 5 en de brief «Actieplan verbetering verstrekking hulpmiddelen» die ik simultaan aan uw Kamer stuur.
Het onderzoek naar de nevenfuncties van professor Kochenov van de Rijksuniversiteit Groningen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u de Kamervragen die u eerder beantwoord heeft over de (huidige en eerdere) nevenfuncties van professor Kochenov, zoals zijn advieswerk voor de regering van Malta, het feit dat hij lid was van de regeringsdelegatie van Malta bij de Europese Commissie, lid van de non-executive advisory board van Henly & Partners, voorzitter van de Investment Migration Council in Geneve en directeur van de investment migration council Ltd. in Valetta, Malta?1
Ja.
Klopt het dat de Rijksuniversiteit Groningen hierna een extern onderzoek zou laten doen?
Ja.
Kunt u aangeven of en wanneer dat onderzoek nu eindelijk gestart is en wie het uitvoert?
In antwoorden op vragen van de leden Futselaar en Leijten heb ik aangegeven dat er extern onafhankelijk onderzoek is gestart door de Rijksuniversiteit Groningen (RUG).2 Ook heb ik bij de beantwoording van deze vragen aangegeven dat ik van de
RUG heb begrepen dat medio oktober 2019 een onafhankelijke externe voorzitter is aangesteld en een adviesbureau is aangezocht om het onderzoek te doen.
Kunt u aangeven wat de onderzoeksvraag is van het onderzoek en of die onderzoeksvraag in ieder geval meeneemt of voldaan is aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (2014) voor de relevante periode, aan de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (2018) en aan de sectorale regeling nevenwerkzaamheden aan universiteiten?
Bij de beantwoording van deze vragen wordt meegenomen of voldaan is aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (2014) voor de relevante periode, aan de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (2018) en aan de sectorale regeling nevenwerkzaamheden aan universiteiten.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs de resultaten van het onderzoek al ontvangen en u al geadviseerd? Wat was dat advies?
Nee. Het onderzoek is nog niet afgerond en derhalve heeft de Inspectie van het Onderwijs de resultaten nog niet ontvangen.
Neemt u het advies over en welke acties onderneemt u naar aanleiding van het advies?
In mijn eerder aangehaalde antwoorden op de vragen van de leden Futselaar en Leijten heb ik aangegeven dat onderhavige casus een serieuze aangelegenheid is waarbij zorgvuldigheid voorop staat. Na oplevering van het onderzoeksrapport zal de RUG zich moeten verhouden tot de onderzoeksresultaten en passende maatregelen nemen. Van de RUG heb ik begrepen dat de universiteit de heer Kochenov te verstaan heeft gegeven zijn activiteiten met betrekking tot Malta op te schorten gedurende het onderzoek. Ik wacht de uitkomsten van het onderzoek en het oordeel van de inspectie over dit onderzoek en de maatregelen van de RUG af.
Indien de Inspectie van het Onderwijs het onderzoek nog niet ontvangen heeft, is er dan een deadline waarvoor het onderzoek klaar moet zijn?
Van de RUG heb ik begrepen dat de oplevering van het onderzoeksrapport is voorzien in het eerste kwartaal van dit jaar. Ik informeer uw Kamer zo spoedig mogelijk per brief over het onderzoeksrapport en het oordeel van de inspectie over dit onderzoek en de maatregelen van de RUG.
Wilt u bevorderen dat de conclusies van het onderzoek openbaar worden? En wilt u het rapport aan de Tweede Kamer doen toekomen?
De RUG heeft aangegeven dat het rapport van het onderzoek openbaar gemaakt wordt. De verspreiding en mate van openbaarheid is de verantwoordelijkheid van de RUG. Ik zeg u toe een afschrift van een door de RUG openbaar gemaakt rapport aan uw Kamer toe te zenden.
Heeft u zich al een mening gevormd over het feit dat professor Kochenov voorkwam in de Paradise Papers?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoorden op vragen van de leden Omtzigt, Van Toorenburg en Van der Molen3 kan het voorkomen van een naam van een medewerker van de universiteit in documenten zoals de Panamapapers of Paradispapers een signaal zijn om eventueel nader onderzoek te doen. In de beantwoording van uw eerdere vragen is aangegeven dat de RUG het voorkomen van de naam van de heer Kochenov in de Paradise Papers meeneemt in haar onderzoek. Zoals ook bij het antwoord op vraag 6 aangegeven wacht ik de uitkomsten van het onderzoek en het oordeel van de inspectie over dit onderzoek af.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
In verband met de feestdagen vindt de beantwoording enkele dagen later plaats dan verzocht.
De radiouitzending van AvroTros Radar op 9 november 2019 |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat arbeidsongeschikten mogelijk twee miljard euro pensioengeld laten liggen?1
Ja.
Herkent u het in de uitzending genoemde aantal van 10.000 tot 40.000 mensen en een bedrag van ongeveer twee miljard euro? Hebt u preciezere cijfers?
Ik beschik niet over de relevante data om hier een antwoord op te kunnen geven. Het ABP heeft recentelijk naar buiten gebracht dat zij 16.000 deelnemers hebben opgespoord die een WIA-uitkering ontvangen, maar geen arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP) ontvangen of geen premievrij ouderdomspensioen bij arbeidsongeschiktheid (PVA) opbouwen. De Pensioenfederatie schat in dat het voor de gehele sector geen veelvoud van dit aantal zal zijn.
Onderschrijft u dat hier sprake is van een automatiserings- of organisatieprobleem bij het UWV? Zo ja, wat gaat u hier aan doen, wat zijn de bijbehorende kosten en wanneer verwacht u dat het is opgelost?
Pensioenfondsen zijn primair verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van de pensioenregeling en het pensioenreglement. Dit geldt ook voor het AOP en of de PVA, indien deze onderdeel uitmaken van de pensioenregeling.
Pensioenuitvoerders kunnen bij UWV laten nagaan of een pensioendeelnemer arbeidsongeschikt is. Daartoe kunnen pensioenuitvoerders een contract sluiten met UWV. Een pensioenuitvoerder is niet verplicht om deze dienstverlening van UWV af te nemen. Een pensioenuitvoerder kan er bijvoorbeeld ook voor kiezen een uitvraag te doen bij de deelnemers zelf.
In de aanloopfase van de dienstverlening die UWV hiervoor heeft ingericht (2013) is sprake geweest van uitvoeringsproblemen. Het UWV geeft aan dat deze al geruime tijd tot het verleden behoren.
Overigens is nog relevant te vermelden dat het UWV in 2016 gecontracteerde pensioenuitvoerders eenmalig heeft aangeboden om oude jaargangen na te lopen. Pensioenuitvoerders konden daarvoor een bestand aanleveren van deelnemers.
Kunt u uitleggen hoe ABP desondanks kans heeft gezien 16.000 mensen op te sporen? Kunnen andere pensioenfondsen dat ook doen? Vindt u dat deze fondsen zich terecht beroepen op ofwel de verantwoordelijkheid van het UWV, ofwel de eigen verantwoordelijkheid van de arbeidsongeschikte? Bent u bereid bij de pensioenfondsen aan te dringen op een proactieve werkwijze?
Ik heb begrepen dat ABP gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om eigen bestanden over arbeidsongeschiktheid naast de gegevens van het UWV te leggen. Hieruit bleek dat circa 16.000 mensen wel een WIA-uitkering ontvangen, maar geen arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangen of geen premievrij ouderdomspensioen opbouwen. Hoewel deelnemers ook bij ABP in principe zelf hun pensioen moeten aanvragen, heeft ABP deze deelnemers een brief gestuurd, waarin staat wat ze moeten doen om zaken alsnog goed te regelen. Zoals hierboven aangegeven kunnen andere pensioenfondsen ook van deze mogelijkheid gebruik maken.
Deelnemers hebben recht op een AOP en/of PVA in overeenstemming met de pensioenregeling. Pensioenfondsen zijn primair verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van de pensioenregeling en het pensioenreglement. In een pensioenreglement kan bepaald zijn dat deelnemers hun arbeidsongeschiktheid zelf moeten melden om een AOP en/of PVA te krijgen. Het is dan wel zaak dat de deelnemers weten dat zij dit moeten melden. Pensioenuitvoerders geven daartoe brochures uit. Daarnaast verschaffen zij informatie over arbeidsongeschiktheid op hun website en bij aanvang en einde deelneming aan de pensioenregeling. Pensioenuitvoerders doen er goed aan deelnemers zo actief mogelijk te begeleiden bij het verkrijgen van een AOP en/of PVA. En om werkgevers te vragen dat te doen, wat naar ik begrijp ook gebeurt. Daarnaast heb ik van de Pensioenfederatie begrepen dat veel pensioenuitvoerders tevens een actief zoekbeleid hanteren. Zij maken daartoe gebruik van gegevens van de personeelsadministratie van de onderneming waarmee zij verbonden zijn (ondernemingspensioenfondsen). Of van gegevens van de beroepsvereniging (beroepspensioenfondsen). In geval van bedrijfstakpensioenregelingen geeft veelal UWV relevante data door aan de betreffende bedrijfstakpensioenfondsen. Het geheel overziend zie ik geen aanleiding tot nadere maatregelen van mijn kant.
Het bericht “European Taxpayers Once Again Are Bailing Out Bankers” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «European Taxpayers Once Again Are Bailing Out Bankers» van Bloomberg?1
Ja
Wat vindt u van de goedkeuring door de Europese Commissie dat de Norddeutche Landesbank-Girozentrale door Duitsland wordt gered met 3,6 miljard euro? Hoe beoordeelt u deze goedkeuring in het licht van het voornemen om de belastingbetaler niet langer te laten betalen voor falende banken?
Een belangrijke overweging bij de vormgeving van Europese regels voor de bankenunie is dat de belastingbetaler niet langer gedwongen wordt om verliezen bij een bank op te vangen via een bail-out. Het is in de eerste plaats altijd aan de aandeelhouders en schuldeisers van een bank om door middel van bail-in verliezen te incasseren. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij eventuele maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofde steun is.2 In de casus Norddeutche Landesbank (NordLB) gaat het om een bank in staatseigendom waarin de overheid kapitaal investeerde. De overheid kan als aandeelhouder opereren zoals een private aandeelhouder dat normaal ook zou kunnen doen. Wanneer zo’n interventie tegen voorwaarden is die een private partij ook zou aanvaarden, is het geen staatssteun.3 Vergelijkbare casuïstiek met banken in staatseigendom zagen we eerder in Roemenië en Portugal.
Wat zou de normale handelwijze zijn bij Norddeutche Landesbank-Girozentrale? In hoeverre is een bail-out aan de orde? Bent u van mening dat een bail-out onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre de bail-in regels zijn toegepast in het kader van de in het artikel genoemde voorbeelden (Banco Populare di Bari, NordLB, Banca Carige, Veneto Banco en Banco Populare di Vicenza, Banco Monte dei Paschi di Siena, Caixa Geral de Depositos, Cyprus Cooperative Bank)? Wat zijn de afwijkingen van de afgesproken regels? Wat zijn de kosten voor de belastingbetalers in deze casussen?
In alle gevallen worden verliezen in de eerste plaats toegeschreven aan de aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden. Hieronder bespreek ik de toepassing van bail-in in de genoemde voorbeelden:
Zoals u leest in antwoord op vragen 2 en 3 was en is NordLB een bank in staatseigendom. Het is overheden toegestaan om in hun staatsdeelnemingen te investeren zoals een andere aandeelhouder dat ook zou doen. Ook bij Caixa Geral de Depósitos investeerde de overheid in haar eigen bank zoals een andere aandeelhouder dat ook zou doen. In dergelijke gevallen is geen (extra) bail-in vereist.4
De regels voor de bankenunie zien op gemeenschappelijke regels voor toezicht en resolutie, alsmede op gemeenschappelijke regels over kapitaaleisen en depositogarantiestelsels. Ook binnen de regels van de bankenunie zijn er mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Dit zijn niet op voorhand afwijkingen van de afgesproken regels.
Middelen van overheden kunnen op verschillende manieren worden ingezet. Afhankelijk van de vorm van investeringen of garanties manifesteren eventuele kosten zich pas op termijn. Het kan zijn dat een falende bank minder bezittingen dan verplichtingen heeft, ook na een bail-in van aandeelhouders en obligatiehouders. In dat soort gevallen kunnen overheden ervoor kiezen om kwetsbare spaarders te compenseren. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat dit nodig is hebben we in het kader van het bankenpakket ook ingezet op stevige buffers voor bail-in. De komende jaren bouwen banken deze buffers voor bail-in op.9
In hoeverre is de in het artikel gegeven lijst van banken compleet? Zo nee, welke casussen zijn er nog meer? Kunt u een overzicht geven van de casussen die onder de nationale regels zijn afgehandeld sinds 2016 en hoe deze zijn afgehandeld?
De afgelopen jaren is de Europese bankensector als geheel aanzienlijk weerbaarder geworden. Dit laat onverlet dat er nog steeds individuele banken zijn met structurele uitdagingen. De oplossingen voor deze uitdagingen liggen in de eerste plaats ook bij de banken zelf. Als het banken niet zelf lukt om op private wijze met oplossingen te komen hebben we strenge Europese afspraken gemaakt over hoe hiermee om te gaan.
Interventies in de lidstaten moeten in alle gevallen stroken met Europese afspraken, bijvoorbeeld de staatssteunregels (de bankenmededeling uit 2013) en het resolutieraamwerk (de richtlijn herstel en afwikkeling banken). Zie daarvoor ook mijn antwoord op de vragen 6 en 7. Naast de in vraag 4 genoemde voorbeelden hebben zich de afgelopen jaar meer bankoperaties voorgedaan.10 Zo is Banco Popular Español op 6 juni 2017 in resolutie gegaan waarbij verliezen volledig zijn opgevangen door de houders van aandelen en achtergestelde schulden. Ook ABLV Bank en PNB Banka faalden, maar bij deze banken was resolutie niet in het publieke belang. Daarom gingen zij «gewoon» failliet en werden ze onder nationaal recht geliquideerd.
Wat zijn de precieze regels betreffende het instrument bail-in? Waarom wordt er afgeweken van deze bail-in regels, zoals in de voorbeelden in het artikel zijn genoemd?
In gevallen waar een overheid staatssteun geeft in de vorm van kapitaal wordt op last van de staatssteunregels lastendeling vereist. Dit betekent minimaal een «bail-in» van aandeelhouders en houders van achtergestelde schulden. Daarnaast is in geval van afwikkeling ook een bail-in van minimaal 8% van de totale passiva vereist voordat het resolutiefonds kan bijdragen aan verliesabsorptie. In andere gevallen, bijvoorbeeld wanneer geen sprake is van staatssteun of wanneer sprake is van staatssteun in de vorm van liquiditeit, is geen bail-in vereist.
Recent heeft de Europese Commissie het functioneren van het crisisraamwerk geëvalueerd. Naar aanleiding hiervan is ook binnen de Raad gekeken naar mogelijke doelgerichte aanpassingen die kunnen bijdragen aan het beter functioneren van het resolutieraamwerk.11 Het is in principe niet beoogd om de bail-in regels aan te passen. Zoals u weet ben ik van mening dat ervaringen met het raamwerk voor banken aanleiding geven de bankenmededeling uit 2013 te actualiseren.12
In hoeverre laat de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD) niet te veel ruimte om dit te beoordelen? In hoeverre bevat de BRRD te veel flexibiliteit in de beoordeling? Zo ja, welke dan?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat Europese belastingbetalers toch vaak de rekening betalen voor falende banken? Wat zegt dit over de regels in het kader van de BRRD?
Met het verwezenlijken van meerdere beleidsmaatregelen op Europees en mondiaal niveau is het risico dat overheden wederom moeten optreden als redder in nood verkleind. Wanneer banken toch in de problemen komen, dienen verliezen in de eerste plaats via bail-in te worden gedragen door aandeelhouders en schuldeisers. Mocht dit onvoldoende soelaas bieden, dan bestaat de mogelijkheid middelen te betrekken uit een door banken zelf te vullen noodfonds. Daarnaast vullen banken ook nationale fondsen die dienen om spaarders te beschermen. Binnen de regels van de bankenunie bestaan nog altijd mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat dit nodig is, hebben we in het kader van het bankenpakket ook ingezet op stevige buffers voor bail-in. De komende jaren bouwen banken deze buffers voor bail-in op.13
Deelt u de mening dat het belangrijk is om ervoor te zorgen dat de belastingbetaler niet meer hoeft op te draaien voor falende banken, zoals in het verleden?
Zie antwoord vraag 8.
Het verplichte gebruik van eHerkenning bij de belastingdienst |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat de Minister van Binnenlandse Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, antwoordde dat artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de wettelijke basis is voor het verplichtstellen van het gebruik van eHerkenning voor het doen van aangifte loonbelasting?1
Ik herinner mij dit antwoord.
Klopt het dat artikel 2:15 van de Awb luidt «Een bericht kan elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.» En klopt het dat er dus zeer expliciet een kan-bepaling is en dat het dus ook mogelijk is om schriftelijk te communiceren met het bestuursorgaan? Is het mogelijk om de belastingaangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting (VPB) schriftelijk te doen?
Het klopt dat artikel 2:15 van de Awb zo luidt en dat het een kan-bepaling is, waardoor het mogelijk is voor een bestuursorgaan om desgewenst de digitale weg open te stellen voor het ontvangen van berichten. Specifiek voor het fiscale domein is in artikel 3a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaald dat in het verkeer tussen belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen en de inspecteur of het bestuur van ’s Rijks belastingen een bericht uitsluitend elektronisch verzonden wordt. In het derde lid van dat artikel is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke berichten zowel de digitale als de papieren weg is opengesteld. De betreffende ministeriële regeling is de Regeling elektronisch berichtenverkeer belastingdienst (Regeling EBV). In de Regeling EBV is geregeld dat voor onder meer aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting uitsluitend de digitale weg openstaat. Het is op basis van de Regeling EBV daarom niet mogelijk om de aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting op papier te doen.
Kunt u aangeven welke nadere eisen de Belastingdienst gesteld heeft voor het doen van aangifte en wanneer zij die eisen gesteld heeft?
Overheidsinstanties, waaronder de Belastingdienst, moeten in overeenstemming met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) handelen. Informatiesystemen die persoonsgegevens verwerken, behoren aan bepaalde eisen te voldoen ten aanzien van toegangsbeveiliging. Op grond van artikel 5, eerste lid, letter f, van de AVG moeten passende technische beveiligingsmaatregelen worden genomen. In het begrip «passend» ligt besloten dat de beveiliging in overeenstemming is met de stand van de techniek en het niveau van beveiliging correspondeert met de mate van privacygevoeligheid van de persoonsgegevens. De Belastingdienst heeft daarom de eis gesteld dat organisaties voor het doen van de aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting via het ondernemersportaal per 1 januari 2020 een inlogmiddel dienen te gebruiken dat ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 (de zogeheten eIDAS-verordening) voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie is genotificeerd. Op dit moment is eHerkenning (niveau 3) het enige inlogmiddel dat hieraan voldoet. Eenmanszaken kunnen met DigiD inloggen.
Dat niet meer met een gebruikersnaam en wachtwoord kan worden ingelogd op het nieuwe ondernemersportaal van de Belastingdienst (MijnBelastingdienst zakelijk (MBDz)), is bekendgemaakt door het versturen van brieven aan de populatie gebruikers die voor het doen van aangifte gebruik maakten van het inmiddels voor de loonheffingen en vennootschapsbelasting afgesloten oude portaal. Voor de aangifte loonheffingen zijn brieven verstuurd op 19 september 2019 en 6 december 2019. Voor de aangifte vennootschapsbelasting zijn de brieven verstuurd op 19 december 2019. Daarnaast zijn brieven gestuurd aan de organisaties die mogelijk geen eHerkenningsmiddel kunnen aanvragen; voor de aangifte loonheffingen is dat gebeurd door middel van brieven van 29 november 2019, voor de aangifte vennootschapsbelasting op 19 december 2019. In diezelfde periode zijn verwijzingen opgenomen op de website van de Belastingdienst, in de berichtgeving op Forum Salaris, Forum Fiscaal Dienstverleners en sociale media.
Kunt u het beleidsbesluit of een andere regeling van de Belastingdienst (ex artikel 2:15 AWB) publiceren waarin zij de nadere eisen stelt en aan wie zij die stelt?
Dat eHerkenning is vereist voor bepaalde aangiften is bekendgemaakt op de website van de Belastingdienst en de betreffende groepen zijn per brief geïnformeerd. Daarnaast is in juni 2019 door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de landelijke mediacampagne voor het stimuleren van naamsbekendheid, aanschaf en gebruik van eHerkenning gestart via diverse kanalen. De campagneboodschap richtte zich op ondernemers, organisaties, medewerkers en intermediairs die nog niet bekend zijn met eHerkenning en nog geen eHerkenningsinlogmiddel hebben. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Is dit beleidsbesluit, of voor zover van toepassing de andere regeling, op tijd gepubliceerd zodat iedereen er kennis van kon nemen en tijdig eHerkenning kon aanschaffen?
Ja. Met betrekking tot de aangifte loonheffing, die in beginsel voor 1 maart moet worden gedaan, is op 19 september 2019 voor het eerst per brief gecommuniceerd over de beleidsbeslissing. Met betrekking tot de aangifte vennootschapsbelasting, die in beginsel voor 1 juni moet worden gedaan, is op 19 december 2019 voor het eerst per brief gecommuniceerd. Daarnaast is de beleidsbeslissing via de website van de Belastingdienst kenbaar gemaakt, zodat ook mogelijke betrokkenen die geen brief hebben ontvangen op de hoogte zijn gesteld.
Bent u ervan op de hoogte dat op 22 december 2019 gewoon de ministeriele regeling «Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst» geldig is?
Ik ben hiervan op de hoogte.
Bent u ervan op de hoogte dat in de bijlage van de regeling elektronisch berichtenverkeer belastingdienst helder staat dat voor zowel de «aangifte VPB» als de «aangifte loonbelasting, met uitzondering van de aangifte voor de pseudo-eindheffing, bedoeld in artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964» dat
Ik ben hiervan op de hoogte.
Kunt u heel precies aangeven welke wettelijke grondslag er dus is voor de verplichtstelling van het gebruik van eHerkenning niveau 3 per 1 januari 2020, voor wie die verplichtstelling geldt en of die tijdig en officieel gecommuniceerd is aan alle belanghebbenden? Kunt u deze vraag heel precies beantwoorden?
De wettelijke grondslag is artikel 2:15, eerste lid, van de Awb. Op grond van die bepaling is een bestuursorgaan namelijk bevoegd om nadere eisen te stellen aan het gebruik van de elektronische weg. Met betrekking tot de aangifte loonheffingen en vennootschapsbelasting heeft de Belastingdienst van die bevoegdheid gebruik gemaakt door verplicht te stellen dat gebruik wordt gemaakt van authenticatiemiddelen die gelet op de AVG en de eIDAS-verordening voldoen aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd. Het beveiligingsniveau «substantieel» correspondeert met eHerkenning niveau 3.
Artikel 3a, tweede lid, AWR geeft de Minister de bevoegdheid om bij ministeriële regeling te bepalen op welke wijze het elektronisch berichtenverkeer tussen inhoudingsplichtigen en belastingplichtigen en de Belastingdienst plaatsvindt. In dit kader wijzen de leden in vraag 7 terecht op de bijlage bij de Regeling EBV. Deze bijlage is nog niet in overeenstemming gebracht met de gestelde nadere eis over verplicht gebruik van inlogmiddelen die gelet op de eIDAS-verordening voldoen aan beveiligingsniveau «substantieel» (niveau 3). Dit zal op korte termijn door middel van een ministeriële regeling met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 rechtgezet worden. Dit laat de wettelijke basis van artikel 2:15, eerste lid, van de Awb om eHerkenning verplicht te mogen stellen overigens onverlet.
Indien die verplichtstelling bestaat, voor welke bedrijven is die dan van toepassing en wanneer zijn alle bedrijven op wie die verplichtstelling van toepassing is, geïnformeerd?
De Belastingdienst heeft de eis gesteld dat organisaties voor het doen van de aangiftes loonheffingen en vennootschapsbelasting via MBDz per 1 januari 2020 een inlogmiddel moeten gebruiken dat gelet op de AVG en de eIDAS-Verordening voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie is genotificeerd. Dit komt erop neer dat MBDz alleen toegankelijk is via eHerkenning, een door een andere lidstaat genotificeerd inlogmiddel en DigiD (voor eenmanszaken). Organisaties kunnen ook gebruik maken van een fiscaal dienstverlener of commerciële software voor het doen van aangifte. Voor de beantwoording van de vraag wanneer de bedrijven zijn geïnformeerd, verwijs ik naar de beantwoording van vraag 3.
Is er enig ander EU-land waarin bedrijven (of burgers) een privaat authenticatiemiddel, waarvoor zij moeten betalen, moeten gebruiken voor het doen van belastingaangifte? Zo ja, welk(e) land(en)?
Ja. Er zijn landen in Europa waar voor de aanschaf en het gebruik van een inlogmiddel betaald moet worden, bijvoorbeeld in Finland, Noorwegen en Zweden. In Europa wordt echter minder dan in Nederland onderscheid gemaakt tussen burger- en bedrijfsmiddelen. De middelen worden zowel door publieke als private partijen beschikbaar gesteld. Zo hebben bijvoorbeeld Italië, Zweden en Denemarken ook private inlogmiddelen.
Is er enig ander EU land dat gekozen heeft voor een exclusief privaat stelsel voor identificatie van bedrijven bij de overheid? Zo ja, welk(e) landen(en)?
Op dit moment zijn geen andere landen bekend die een exclusief privaat stelsel hanteren voor inloggen door bedrijven bij de overheid. Dat zal mede komen omdat een aantal landen nog geen inlogmiddelen voor bedrijven bieden. Uit de overleggen met andere landen over de implementatie van de eIDAS-verordening blijkt interesse van andere landen om voor het Nederlandse private model te kiezen.
Wie is er verantwoordelijk indien het private authenticatiemiddel op enig moment niet functioneert en bedrijven geen aangiftes kunnen doen?
Kunt u aangeven hoe de Belastingdienst de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) naar aanleiding van het diginotar incident heeft uitgevoerd en dan met name het jaarlijkse «in control statement voor digitale veiligheid» en de naleving van open standaarden NEN-ISO/IEC 27001 en 27002?
De aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid zijn gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Door het Ministerie van BZK is de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) ontwikkeld en verplicht gesteld voor de overheid. De BIO is volledig gebaseerd op de ISO-norm 27002. De Belastingdienst heeft de inrichting van de informatiebeveiliging gebaseerd op de BIO. Jaarlijks wordt door de secretaris-generaal van het Ministerie van financiën een «in control verklaring» afgegeven aan de Minister van BZK. Naast de interne beveiligingsambtenaar zien de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer toe op de naleving van de BIO.
Kunt u het externe onderzoek dat u naar eHerkenning hebt laten uitvoeren door Blauw en de onderzoeksopdracht voor het onderzoek dat u naar eHerkenning laat uitvoeren door Blauw, aan de Kamer doen toekomen?2
Er zijn twee onderzoeken door Blauw uitgevoerd naar eHerkenning. Deze zijn als bijlagen aan deze brief toegevoegd3. De onderzoeksopdrachten zijn hierin als hoofdvraag beschreven.
Betekent de verplichte invoering van de eHerkenning nu dat het ene onderdeel van de overheid (zeg een ministerie, een gemeente) slechts met een ander deel van de overheid (zeg de Belastingdienst) kan communiceren met een privaat identificatiemiddel?
Voor interne bedrijfsvoeringprocessen geldt dat niet. Die processen verlopen in eigen beheer. Voor zover het gaat om processen waarin de overheid niet verschilt van bedrijven, zoals het doen van ziektemeldingen, klopt dit wel.
Moet de Belastingdienst als werkgever eHerkenning aanschaffen bij een private partij om aangifte te kunnen doen bij de Belastingdienst voor loonbelasting en VPB?
Nee, de Belastingdienst doet de loonbelasting en aangifte vennootschapsbelasting op een andere wijze.
Indien u dit allemaal kunt invoeren, wat is dan nog de toegevoegde waarde van de Wet digitale overheid en de parlementaire behandeling daarvan?
Overheidsorganisaties hebben een eigen verantwoordelijkheid om hun gegevens adequaat te beveiligen. Gezien het wijzigende dreigingslandschap en steeds betere beveiligingsmogelijkheden is het belangrijk om als dat nodig is veiligere inlogmethoden in te zetten. Door burgers, bedrijven en overheden meer betrouwbare inlogmiddelen te bieden, zijn hun eigen gegevens beter beschermd. De Autoriteit Persoonsgegevens hamert om die reden al langere tijd op het overheidsbreed inzetten van inlogmiddelen met hogere betrouwbaarheid. eHerkenningsmiddelen bieden op dit moment dat hogere niveau. Het is niet efficiënt voor de overheid en evenmin handig voor ondernemers als iedere overheidsorganisaties zijn eigen inlogmiddelen van een substantieel betrouwbaarheidsniveau gaat ontwikkelen.
De Wet Digitale Overheid beoogt gecoördineerd de beweging naar de inzet van veiligere inlogmiddelen overheidsbreed te regelen. De wet dwingt dit af op basis van uniforme normen en uitgangspunten en is zo opgezet dat er stapsgewijze invoering kan plaatsvinden, waardoor rekening wordt gehouden en handvatten worden geboden voor de omgang met praktische aandachtspunten. Daarom is in de Wet Digitale Overheid de mogelijkheid opgenomen om – tijdelijk, bijvoorbeeld in overgangssituaties – te regelen dat de acceptatieplicht voor bepaalde dienstverleners niet geldt indien hier een praktische onmogelijkheid voor bestaat, bijvoorbeeld omdat de techniek nog in ontwikkeling is. De omstandigheid dat een individuele overheidsorganisatie – zoals de Belastingdienst – ook zelf over de bevoegdheden beschikt om eHerkenning in te voeren, doet aan het voorgaande streven naar een gecoördineerde aanpak niets af.
Heeft u een impact assessment (voor de overheid en voor bedrijven) van het gebruik van eHerkenning bij de Belastingdienst? Zo ja, kunt u dat delen? Zo nee, waarom is er geen impact assessment voor een operatie die het bedrijfsleven tientallen miljoenen zal kosten?
Het Ministerie van Binnenlandse zaken heeft de administratieve lasten in kaart gebracht van het rijksbeleid dat veiliger moet worden ingelogd bij de overheid via de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen generieke inlogmiddelen. Voor bedrijven is dit eHerkenning. De gevolgen voor het bedrijfsleven zijn beoordeeld en beschreven in de memorie van toelichting van het voorstel voor de Wet digitale overheid en de administratieve lasten zijn getoetst door het Adviescollege toetsing en regeldruk.
Besloten is dat voor de nieuwe aangiftejaren loonheffing en vennootschapsbelasting het portaal van de Belastingdienst in 2020 alleen toegankelijk is via DigiD, eHerkenning of authenticatiemiddelen, die gelet op Europese regelgeving (de eIDAS-verordening) voldoen aan het beveiligingsniveau «substantieel» en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd. De Algemene verordening gegevensverwerking verplicht de Belastingdienst immers om via passende maatregelen de veiligheid van gegevens van ondernemers te waarborgen, rekening houdend met de aard van de gegevens en de voortschrijdende stand van de techniek. Naar aanleiding van het rijksbeleid en het feit dat het aantal gegevens en de privacygevoeligheid van de getoonde persoonsgegevens op het portaal van de Belastingdienst toeneemt, is beoordeeld dat het beveiligingsniveau van de inlogmiddelen verhoogd moet worden om te voorkomen dat onbevoegden toegang tot de gegevens krijgen. De effecten zijn niet specifiek in kaart gebracht door middel van een impact assessment.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 10 januari 2020 beantwoorden?
In verband met de zorgvuldigheid van de beantwoording, waarvoor nadere afstemming met de Minister van BZK noodzakelijk was, is het niet haalbaar gebleken om deze vragen voor 10 januari 2020 te beantwoorden.
Het bericht ‘Miljoenen aan EU-steun voor Marokko hebben weinig effect’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenen aan EU-steun voor Marokko hebben weinig effect»?1
Ja.
Bent u bekend met de onderliggende rapporten van de Europese Rekenkamer (2019, nr. 09 en 2019, nr. 25)?
Ja.
Deelt u de mening dat iedere uitgave van de Europese Unie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking een specifiek doel moet dienen en dat de effectiviteit van die uitgave controleerbaar moet zijn?
Het kabinet vindt dat doelstellingen en beoogde resultaten van de uitgaven van de Europese Unie voldoende specifiek moeten zijn om richting te geven aan de inzet en om achteraf een oordeel te kunnen vellen over de effectiviteit van de inzet. Ook zonder iedere euro tot de eindbestemming te kunnen volgen, valt een oordeel te vellen over de doelmatigheid en doeltreffendheid van EU-steun. Dat laten ook de genoemde rapporten van de Europese Rekenkamer zien.
Deelt u de mening dat Europese uitgaven op het gebied van ontwikkelingssamenwerking stopgezet zouden moeten worden wanneer de effectiviteit van die uitgaven niet goed controleerbaar is en niet duidelijk is welk specifiek doel de uitgaven dienen?
Een effectieve besteding van belastinggelden dient centraal te staan. De Europese Rekenkamer doet in de door u genoemde rapporten een aantal aanbevelingen om een meer doelmatige en doeltreffende financiering te realiseren. Het kabinet zal er bij de Europese Commissie op aandringen dat deze aanbevelingen worden opgevolgd.
Deelt u de mening van de Europese Rekenkamer dat de effectiviteit van Europese begrotingssteun aan Marokko en andere landen in het afgelopen Meerjarige Financiële Kader niet effectief is geweest vanwege de «suboptimale doelgerichtheid» en gebrekkige mogelijkheden tot controle?
Het rapport van de ERK (2019, nr. 25) gaat over het gebruik van indicatoren voor uitbetaling van variabele tranches door de Europese Commissie2. De uitbetaling van variabele tranches is afhankelijk van door partnerlanden behaalde prestaties, die worden gemeten aan de hand van vooraf vastgestelde prestatie-indicatoren. Het rapport concludeert dat de meeste door de ERK beoordeelde variabele tranches het beoogde effect hadden van het stimuleren van hervormingsagenda’s van partnerlanden aan de hand van voldoende ambitieuze doelstellingen. De ERK constateerde echter ook dat een flink aantal onderzochte indicatoren van onvoldoende kwaliteit waren en dat de verificatie van prestatiegegevens in een aantal onderzochte gevallen tekortschoot. In het rapport doet de ERK een zestal aanbevelingen om de kwaliteit en meetbaarheid van prestatiegegevens te verbeteren en daarmee de effectiviteit van de inzet van variabele tranches de optimaliseren.
Het andere rapport van de ERK (2019, nr. 09) betreft een onderzoek naar sectorale begrotingssteun aan Marokko in de sectoren gezondheid, sociale bescherming, justitie en private sectorontwikkeling, in de periode 2014–2018, gefinancierd via het Europees Nabuurschapsinstrument. De conclusie van de ERK is dat, in de onderzochte casus, de toegevoegde waarde van het instrument begrotingssteun en het vermogen om hiermee hervormingen te ondersteunen beperkt waren vanwege suboptimale doelgerichtheid, een gebrekkige uitvoering en ontoereikende monitoring. Zo stelt de ERK dat de begrotingssteun weliswaar aansloot bij de behoeften en sectorstrategieën van de Marokkaanse overheid, maar dat deze over teveel terreinen verspreid was, waardoor de potentiele impact van de EU-steun werd beperkt. Het rapport stelt daarnaast vast dat de donorcoördinatie moeizaam verliep en de beleidsdialoog niet strategisch genoeg was. Desalniettemin constateert de ERK op een aantal terreinen vooruitgang, met name op het gebied van hervormingen van sociale bescherming en private sectorontwikkeling. Zo werd het burgerservicenummer geïntroduceerd en nam het concurrerend vermogen van Marokko aanzienlijk toe gedurende de bestudeerde periode. De Europese Commissie en EDEO wijzen in reactie3 op het ERK-rapport onder meer op een aantal belangrijke resultaten die Marokko de afgelopen jaren bereikt heeft, zoals afname van de moedersterfte met 35% tussen 2012 en 2016, een betere toegang van de plattelandsbevolking tot gezondheidszorg en een ruimere beschikbaarheid van medicijnen. De EU is sinds 2009 actief in de gezondheidssector in Marokko.
Het ERK-rapport onderzocht de doeltreffendheid van de steun op basis van de door de Commissie geformuleerde streefdoelen en prestatie-indicatoren en is geen complete evaluatie van voortgang in de betreffende sectoren. Het feit dat deze streefdoelen in beperkte mate gehaald zijn is volgens het kabinet betreurenswaardig en verdient reflectie. Het rapport bevat geen aanwijzingen voor malversaties. De ERK doet in dit rapport ook geen uitspraken over het instrument begrotingssteun als zodanig.
Het kabinet verwelkomt beide rapporten van de ERK en vindt het van belang dat hier lering uit getrokken wordt. De aanbevelingen van de ERK zijn erop gericht om de effectiviteit van EU begrotingssteunprogramma’s, nu en onder het volgende Meerjarig Financieel Kader (2021–2027), verder te versterken onder meer via betere indicatoren en duidelijkere doelen, een intensivering van de politieke en beleidsdialoog en betere monitoring. Ze sluiten daarmee goed aan bij de inzet van het kabinet om Europese middelen zo effectief mogelijk te besteden en begrotingssteun te verbinden aan kritische dialoog, heldere criteria en concrete maatregelen, zoals vastgelegd in de EU richtlijnen voor begrotingssteun. Nederland zal zich dan ook hard maken voor gedegen opvolging van de aanbevelingen.
Bent u aldus van mening dat de Europese Unie zou moeten stoppen met het uitgeven van belastinggeld van Europese burgers aan ontwikkelingssamenwerking door middel van begrotingssteun?
De genoemde rapporten van de ERK geven hiervoor geen aanleiding. Hoewel het kabinet geen voorstander is van het geven van bilaterale begrotingssteun, is het van mening dat begrotingssteun door EU en Internationale Financiële Instellingen (IFI’s) onder voorwaarden een effectief instrument kan zijn om bijvoorbeeld economische groei en armoedevermindering te bevorderen. De steun dient gericht te zijn op het bevorderen van hervormingen en dient gepaard te gaan met een stevige politieke en beleidsdialoog.
Begrotingssteun draagt risico’s met zich mee, maar heeft tevens voordelen, zo biedt het direct werken met overheden een mogelijkheid om met deze landen over nationaal beleid mee te praten. Verder leidt begrotingssteun vaak tot goede ontwikkelingsresultaten, verminderde transactiekosten, minder versnippering van internationale steun, versterking van het financieel beheer van de systemen van ontvangende overheden en een betere dienstverlening door overheden. Voor ontwikkeling en effectieve armoedebestrijding is een functionerende overheid, die kan voorzien in de basale dienstverlening aan de bevolking, essentieel. Dankzij schaal en expertise zijn EU en IFI’s geschikt om hervormingen te bevorderen en capaciteit van ontwikkelingslanden op te bouwen.
Zoals toegelicht in het Algemeen Overleg «Onregelmatigheden publieke uitgaven Mali» op 3 oktober 2019 stelt Nederland zich aldus constructief-kritisch op ten aanzien van begrotingssteun via multilaterale organisaties. Dit betekent dat Nederland er in de comités voor extern beleid in Brussel op toeziet dat de criteria die de EU hanteert bij het verlenen van begrotingssteun strikt worden nageleefd en daarover verantwoording wordt afgelegd. Hierbij wordt met name gekeken of er een goede risicoanalyse is uitgevoerd en naar de public finance management systemen van een land. Ook kijken we naar de politieke opportuniteit van de steun. Nederland zoekt in specifieke gevallen indien nodig steun onder andere lidstaten voor een tegenstem. Om een programma tegen te houden is een blokkerende minderheid nodig.
Dit is een bestendige beleidslijn sinds de aanname van de motie Mulder (Kamerstuk 33 400 V, nr. 35), zoals blijkt uit het verslag van een Algemeen Overleg gehouden op 6 maart 2013 (Kamerstuk 31 271, nr. 9), het verslag van de RBZ/OS van 28 mei 2013 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 154), de Kamerbrief over EU begrotingssteun van 1 februari 2015 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 168), de Kamerbrief over EU-begrotingssteun van 1 maart 2016 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 183), de Kamerbrief over EU-begrotingssteun van 13 april 2017 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 196), de Kamerbrief over EU-ontwikkelingssamenwerking van 21 december 2018 (Kamerstuk 34 952, nr. 41) en de Kamerbrief over EU-ontwikkelingssamenwerking van 16 juli 2019 (Kamerstuk 34 952, nr. 80).
Op welke wijze hebt u tot dusver in gesprekken op Europees niveau over de invulling van het nieuwe Meerjarig Financieel Kader voor Europese ontwikkelingssamenwerking en het «Neighbourhood, Development and International Cooperation Instrument» (NDICI) en de totstandkoming van het Post-Cotonouverdrag invulling gegeven aan de motie Agnes Mulder over de inzet algemene begrotingssteun?2
Zoals aangegeven in het BNC-fiche over de aanbeveling voor een Raadsbesluit over het EU-onderhandelingsmandaat betreffende een vervolgpartnerschap met landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (Kamerstuk 22 112, nr. 2468) hecht het kabinet eraan dat in de onderhandelingen met de ACS-landen over Post-Cotonou niet vooruitgelopen wordt op de omvang van toekomstige steun. Dit moet onderdeel zijn van integrale besluitvorming betreffende het Meerjarige Financiële Kader. Hiervoor was brede steun binnen de Raad. In het in juni 2018 vastgestelde EU-mandaat5 voor de onderhandelingen over een vervolgpartnerschap met de ACS-landen, wordt dan ook niet ingegaan op de omvang van de steun en de te gebruiken hulpmodaliteiten. Voor wat betreft het NDICI wordt verwezen naar het antwoord op vraag 8.
Gaat u, conform de motie, er bij andere lidstaten op aandringen om begrotingssteun zo veel mogelijk te beperken in het NDICI en overige instrumenten voor Europese ontwikkelingssamenwerking? Zo nee, waarom niet?
Binnen de concept-NDICI-verordening wordt vastgesteld dat begrotingssteun één van de instrumenten is die de Unie ter beschikking staat, en bepaalt de algemene kaders daarvoor. De verordening schrijft niet voor in welke mate het instrument toegepast zal worden. De gedetailleerde kaders en aanwijzingen voor het gebruik van het instrument begrotingssteun zijn vervat in de EU Budget Support Guidelines van september 20176. Het kabinet constateert dat er – mede dankzij de Nederlandse inzet – de afgelopen jaren reeds een verschuiving heeft plaatsgevonden van algemene begrotingssteun naar meer sectorale begrotingssteun en dat er stappen zijn gezet naar een meer politiek-sensitieve benadering van begrotingssteun. Nederland blijft constructief-kritisch op specifieke voorstellen voor begrotingssteun, die ter goedkeuring voorliggen in beheerscomités, en zoekt indien nodig steun onder andere lidstaten voor een tegenstem. Om een programma tegen te houden is een blokkerende minderheid nodig.
Vindt u het aanvaardbaar dat Marokko, gedurende een deel van de periode dat het Europese begrotingssteun ontving, weigerde de politieke dialoog met de EU aan te gaan? Zo nee, hebt u dit in Europees verband of in gesprekken met Marokko aangekaart?
De relatie tussen de EU en Marokko kende een moeizame periode. Daarbij speelde de uitspraken van het EU Hof over de toepassing van diverse EU verdragen met Marokko, waaronder het EU-Marokko Associatieakkoord op de Westelijke Sahara een rol. De politieke relatie is hernieuwd met de meest recente EU Marokko Associatie Raad en gezamenlijke verklaring in juni 2019.
Vindt u het aanvaardbaar dat Marokko erkenning van EU-steun actief tegenwerkt, bijvoorbeeld door het weigeren gezamenlijke persberichten te publiceren of borden te plaatsen waarop EU-steun erkend werd? Zo nee, hebt u dit in Europees verband of in gesprekken met Marokko aangekaart?
De ERK concludeert dat de zichtbaarheid van de samenwerking met de EU onvoldoende was. In haar reactie op het rapport geeft de Commissie aan dat de zichtbaarheid van de EU sinds 2017 sterk is toegenomen. Het kabinet is tevreden met deze vaststelling.
Kunt u aangeven hoe de verhoudingen in de Europese Raad liggen ten aanzien van begrotingssteun in het NDICI en overige instrumenten voor Europese ontwikkelingssamenwerking? Bij welke landen bent u voornemens om steun te zoeken ten behoeve van de uitvoering van de genoemde motie?
Er is in het algemeen veel draagvlak onder EU-lidstaten voor het gebruik van het instrument begrotingssteun door de Europese Unie. Naast Nederland sprak de afgelopen jaren een handvol lidstaten zich kritisch uit over het gebruik van het instrument begrotingssteun in specifieke gevallen.
Kunt u een volledig overzicht geven van alle gevallen van malversaties met Europese begrotingssteun over het afgelopen Meerjarige Financieel Kader waarmee u bekend bent, voor zover dit juridisch mogelijk is?
Het kabinet beschikt niet over een volledig overzicht van volledige malversaties binnen begrotingssteunprogramma’s van de EU. EU-begrotingssteun draagt direct bij aan de nationale begroting van partnerlanden, indien aan de betalingsvoorwaarden is voldaan. Fondsen zijn niet gereserveerd voor specifieke uitgaven, in het geval van sectorale begrotingssteun wel voor specifieke sectoren. Ze zijn, net als binnenlandse inkomsten, onderworpen aan externe audits door de hoogste controle-instantie van het land, aan toezicht door het nationale parlement en in voorkomende gevallen aan onderzoek door gerechtelijke of politie-instanties, of door anti-corruptiebureaus. Bovendien worden programma's voor begrotingssteun, net zoals alle ontwikkelingsprojecten met derde landen, onderworpen aan audits door de Europese Rekenkamer en kunnen ze worden onderworpen aan onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF).
Daarbij bevordert de Commissie in al haar begrotingssteunprogramma's controles op het gebruik van publieke middelen en de bestrijding van corruptie. De capaciteit van de relevante audit- of controle-entiteiten wordt indien nodig versterkt met technische assistentie. Indien nodig, kunnen ook specifieke prestatie-indicatoren aan de variabele tranches van het begrotingssteuncontract verbonden worden om verbeteringen in de volledigheid, de kwaliteit en de tijdigheid van audits aan te moedigen. De Commissie houdt in dat geval toezicht op de publicatie van bevindingen van audits, evenals de gepaste opvolging hiervan door de uitvoerende macht, zij het door middel van systemische hervormingen of wanneer nodig door disciplinaire sancties en gerechtelijke procedures.
Wanneer na een audit of een onderzoek in een bepaald land ernstige twijfels ontstaan over het begrotingsbeheer, worden betalingen voor begrotingssteun opgeschort totdat de Commissie toegang heeft gekregen tot alle relevante informatie en met de autoriteiten corrigerende maatregelen zijn overeengekomen. Als de zaak niet tot een overeengekomen oplossing met de autoriteiten leidt, kunnen de programma's voor begrotingssteun worden opgeschort en gesloten, zoals recentelijk in Mozambique. Elke financieringsovereenkomst voor begrotingssteun voorziet in die mogelijkheid, in overeenstemming met artikel 236 van het Financieel Reglement van de EU.
Wat is uw inzet bij de gesprekken over de invulling van het NDICI en de totstandkoming van het Post-Cotonouverdrag ten aanzien van het sluiten van concrete en afdwingbare afspraken over terugkeersamenwerking met ontwikkelingspartners?
Het kabinet heeft zich consequent ingezet voor het opnemen van duidelijke afspraken over migratiesamenwerking met derde landen, inclusief terugkeer, in zowel de NDICI-verordening als de onderhandelingen over een vervolgverdrag tussen de EU en de landen in Afrika, het Caraïbisch gebied en de Stille Oceaan (Post Cotonou).
Sinds de zomer van 2018 tot eind november 2019 is er binnen de Raad onderhandeld over de concept-verordening voor het instrument voor het Nabuurschap, Ontwikkeling en Internationale Samenwerking (NDICI), zoals in juni 2018 voorgesteld door de Europese Commissie.7 Eind november bereikte de Raad een positie (partial general approach) over de inhoud van de verordening.8 Met name preambule 29 en 30 en artikel 8.7 van de NDICI-verordening geven volgens het kabinet heldere kaders voor migratiesamenwerking met derde landen. De tekst over migratiesamenwerking is naar de mening van het kabinet sterk verbeterd in vergelijking met het oorspronkelijke Commissievoorstel. Deze versterkte tekst is tot stand gekomen door vasthoudende inzet van Nederland, samen met enkele andere lidstaten. De tekst van de verordening is echter nog niet definitief, er is een triloog over gaande met het Europees parlement.
Voor wat betreft Post-Cotonou informeerde het kabinet uw Kamer regelmatig over de Nederlandse inzet tijdens de totstandkoming van het EU-onderhandelingsmandaat, waaronder de inzet op naleving van afspraken op het gebied van irreguliere migratie.9 In het EU-onderhandelingsmandaat van eind mei 2018 is mede door Nederlandse inzet opgenomen dat migratie onderdeel dient te zijn van de reguliere politieke dialoog met de partnerlanden. Zoals aangegeven in de Kamerbrief met het Verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking van 25 november 201910 zijn de onderhandelingen tussen de EU en de landen in Afrika, het Caribisch Gebied en de Stille Oceaan ACS) nog in volle gang. Het kabinet vindt het belangrijk dat thema’s als mensenrechten, seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, samenwerking op het gebied van (irreguliere) migratie, en samenwerking met het Internationaal Strafhof, een plek krijgen in het nieuwe verdrag, conform het EU-onderhandelingsmandaat dat in juni 2018 is overeengekomen. Nederland ziet er op toe dat de Commissie het onderhandelingsmandaat nauwgezet blijft volgen.
Bent u voornemens om het NDICI en/of het Post-Cotonouverdrag te steunen wanneer daarin geen concrete en afdwingbare afspraken over terugkeersamenwerking met ontwikkelingspartners opgenomen zijn?
Het kabinet heeft zich in de onderhandelingen binnen de Raad consequent hard gemaakt voor een stevige verankering van migratiesamenwerking met derde landen, inclusief terugkeer, binnen de NDICI-verordening en het EU-onderhandelingsmandaat voor Post-Cotonou (zie antwoord op vraag 13). Het kabinet constateert dat zowel de triloog over de NDICI-verordening als de onderhandelingen tussen de EU en de ACS-landen nog gaande zijn. Het kabinet zal de uitkomsten van deze onderhandelingen beoordelen wanneer deze zijn afgerond.
Kunt u de bovenstaande vragen ieder afzonderlijk beantwoorden en kunt u de bovenstaande vragen beantwoorden binnen de daartoe gestelde termijn van drie weken vanaf het moment van indiening, zodat de beantwoording kan worden meegewogen bij de plenaire behandeling van het Verslag van een Schriftelijk Overleg over de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk beantwoord en de beantwoording is zo spoedig mogelijk aan uw Kamer gestuurd.
De wijze waarop een vreedzame demonstratie op Schiphol werd beëindigd en het verschil met de boerendemonstraties |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat een vreedzame demonstratie op Schiphol georganiseerd door Greenpeace op 14 december 2019 hardhandig werd beëindigd?1
Ik ben bekend met de beëindiging van een demonstratie op Schiphol op 14 december 2019.
Vindt u dat de burgemeester van Haarlemmermeer conform haar verplichting alles op alles heeft gezet om de demonstratie actief te faciliteren, in het licht van het grote aantal van tevoren vastgestelde verboden en voorschriften? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?2
Het in goede banen leiden van demonstraties, onder meer door het stellen van voorschriften en beperkingen of in het uiterste geval het verbieden of beëindigen daarvan, is op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester). De burgemeester weegt de plaatselijke omstandigheden en maakt hierbij gebruik van kennis van de lokale situatie. Dit geldt ook voor de inzet van noodbevelen. De burgemeester legt over die beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij een oordeel te geven over de wijze waarop burgemeesters omgaan met die verantwoordelijkheid.
Deelt u de mening dat een dergelijk aantal verboden en voorschriften buitenproportioneel is, aangezien de demonstranten zich netjes van tevoren hadden gemeld, de betoging professioneel was voorbereid en de politie en marechaussee hier derhalve rekening mee had kunnen houden in het waarborgen van de veiligheid op Schiphol Plaza? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wist u dat de demonstratie in Schiphol Plaza tot het ingrijpen van de marechaussee vreedzaam verliep en reizigers nauwelijks hinder ondervonden?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u het bericht van Amnesty International, waarin zij vermeldt dat de burgemeester van Haarlemmermeer haar boekje te buiten is gegaan door een vreedzame demonstratie op deze manier te beëindigen, omdat er geen sprake was van een serieuze bedreiging voor de veiligheid? Wat is uw reactie daarop?3
Ja, ik ken het artikel. In dit artikel neemt Amnesty International stelling tegen het optreden van de burgemeester. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4 heb aangegeven, gaat het hier om een taak die bij het lokale gezag ligt. Het is dan ook niet aan mij als Minister om hier een oordeel over te geven.
Is u bekend dat op 18 december 2019 een «Winterconcert van KLM» plaatsvond in Schiphol Plaza, waarbij tientallen mensen in het orkest en het publiek eromheen de hal bezetten?4
Ik ben bekend met een concert op Schiphol op 18 december 2019.
Hoe verklaart u dat de demonstratie in Schiphol Plaza verboden werd terwijl het concert, waarbij eveneens een deel van de hal bezet werd door tientallen mensen, wel doorgang kan vinden?
De burgemeester houdt toezicht op evenementen en voert APV-regels over evenementen uit. Zowel hierbij als bij de beoordeling van de melding van het houden van een demonstratie en de beëindiging hiervan komt het aan op een beoordeling van de omstandigheden en de veiligheidsrisico’s. Kennelijk heeft die afweging voor de onderscheiden activiteiten, die ook onderscheiden juridische kaders kennen, tot verschillende besluitvorming geleid. Ook wat betreft de evenementenregels gaat het om een bevoegdheid van het lokale gezag waar ik als Minister niet in kan treden.
Op welke manier is het concert geen gevaar voor de veiligheid en de demonstratie wel?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het buitenproportioneel was om deze demonstratie te beëindigen door activisten met wapenstokken te slaan, hardhandig weg te slepen, 26 demonstranten te arresteren en andere demonstranten in een bus te laden en op een afgelegen plek af te zetten (bestuurlijk te verplaatsen) en een gebiedsverbod van 48 uur op te leggen?
De politie en de Koninklijke Marechaussee handelen bij het handhaven van de openbare orde onder het gezag van de burgemeester. De burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Zoals in de antwoorden hiervoor geschetst is het niet aan mij een oordeel te geven over de wijze waarop burgemeesters omgaan met hun bevoegdheden. Overigens bestaat voor demonstranten de mogelijkheid om bij de politiechef en de Commandant KMar een klacht in te dienen over het optreden van de politie en de Koninklijke Marechaussee.
Klopt het dat er ook journalisten zijn weggevoerd of gearresteerd?
De KMar heeft mij geïnformeerd dat een aantal omstanders door de Koninklijke Marechaussee is verzocht om ruimte te maken aangezien zij het werk van de Koninklijke Marechaussee hinderden. Onder hen waren meerdere journalisten waarvan er twee uiteindelijk niet aan een vordering hebben voldaan om meer op afstand te gaan staan. Deze twee journalisten zijn vervolgens aangehouden.
Waaruit blijkt dat de pers in alle vrijheid haar werk heeft kunnen doen tijdens het ingrijpen door de marechaussee?
De KMar heeft mij geïnformeerd dat de pers en media alle vrijheid hebben gekregen om de demonstratie te monitoren en te verslaan. Ook is een verzoek van Amnesty International om waarnemers te sturen gehonoreerd en deze waarnemers zijn de hele demonstratie in staat gesteld om alles te observeren en verslag te doen van de werkzaamheden van de Koninklijke Marechaussee. In de eerste stadia van de demonstratie konden journalisten ongehinderd iedereen interviewen, foto’s en video’s maken. Ook in het stadium waarin de demonstranten verwijderd werden stonden journalisten direct rondom de werkzaamheden van de Koninklijke Marechaussee. Het gebied waarin de Koninklijke Marechaussee de werkzaamheden uitvoerde was in dit stadium afgezet met rood-wit lint. Uiteindelijk had het grote aantal journalisten een belemmerend effect op het optreden van de Koninklijke Marechaussee. Daarop zijn de persvoorlichters van de Koninklijke Marechaussee ter plaatse gekomen en hebben de verschillende internationale en nationale journalisten gevraagd om achter het rood-witte lint hun werkzaamheden voort te zetten. Het rood-witte lint was enkele meters verwijderd van de plaats van demonstratie.
Kent u het bericht «Locoburgemeester over ingrijpen op Schiphol: Dit ging om veiligheid, niet om overlast»?5
Ja.
Wat is uw reactie op ontbrekende juridische onderbouwing van de gemeente Haarlemmermeer van het noodbevel, aangezien een Kamerbrief niet als juridische onderbouwing kan dienen?
Het afgegeven noodbevel betreft een besluit van de (loco)burgemeester van de gemeente Haarlemmermeer. De (loco)burgemeester legt over die beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daarin te treden. Ik heb van de gemeente Haarlemmermeer begrepen dat tegen het betreffende besluit bezwaar is gemaakt. Ik vind het belangrijk dat dit proces van verantwoording en toetsing via de daarvoor geëigende kanalen zijn beloop kan krijgen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van hoogleraar staats- en bestuursrecht Jon Schilder dat een bestuurlijke verplaatsing niet kan plaatsvinden op basis van een noodbevel? Deelt u zijn conclusie dat er sprake is van wederrechtelijke vrijheidsberoving? Zo nee, waarom niet?
Onder verwijzing naar mijn antwoord op vraag 13 merk ik in zijn algemeenheid op dat mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 19 december 2011 aan uw Kamer6 heeft aangegeven dat het tijdelijk verplaatsen van een groep nadat geen opvolging is gegeven aan een noodbevel, een vorm van handhaving daarvan betreft. Mijn ambtsvoorganger ondersteunde daarmee de conclusie van een onderzoeksgroep met vertegenwoordigers van ministeries, politie, gemeenten, openbaar ministerie en de wetenschap. In concrete gevallen is het aan de officier van justitie en de strafrechter om daarover een oordeel te geven.
Is het toegestaan om een gebiedsverbod van 48 uur op te leggen aan demonstranten op basis van een noodbevel? Kunt u dat toelichten?
Als meer verdergaande regels en bevelen vereist zijn dan de Wet openbare manifestaties mogelijk maakt, is de burgemeester op grond van artikel 175 van de Gemeentewet bevoegd een noodbevel uit te vaardigen bij (ernstige vrees) voor ernstige wanordelijkheden. Belanghebbenden kunnen bezwaar maken tegen een dergelijk besluit (en daarna eventueel beroep instellen bij de rechter). Ik heb begrepen dat bezwaar is gemaakt.
In zijn algemeenheid geldt dat de burgemeester op grond artikel 175 van de Gemeentewet alle bevelen kan geven die hij ter handhaving van de openbare orde nodig acht. Daarbij kan hij van andere dan bij de Grondwet gestelde voorschriften afwijken. Bij de totstandbrenging van de Gemeentewet is geconcludeerd dat een noodbevel ook het in artikel 9 van de Grondwet beschermde recht op demonstratie kan beperken, onder de voorwaarde dat deze maatregel valt binnen de beperkingsmogelijkheden van artikel 9, tweede lid, van de Grondwet en tot doel heeft de bescherming van de gezondheid, het belang van het verkeer of bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.7
De burgemeester legt over de toepassing van deze bevoegdheden verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daarin te treden.
Deelt u de mening dat een gebiedsverbod van 48 uur opleggen aan demonstranten betekent dat hen wordt verboden te demonstreren, omdat het lokale gezag op de hoogte was van het feit dat de demonstratie de volgende dag op dezelfde plek verder zou gaan? Deelt u de mening dat dit een ernstige schending is van het grondrecht op demonstratie?
Zie antwoord vraag 15.
Wist u dat demonstrerende boeren op 13 december 2019 naar Eindhoven airport trokken met hun tractoren, voor flinke file zorgden op de A2 en een opstopping bij de parkeergarage van het vliegveld veroorzaakten, waardoor passagiers hun vlucht misten?6
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze demonstratie van boeren van tevoren niet was aangemeld?
Ja.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat de burgemeester van Eindhoven niet ingreep bij deze onaangekondigde demonstratie waarbij grote overlast en een verkeersopstopping veroorzaakt werd?
Het in goede banen leiden van demonstraties, onder meer door het stellen van voorschriften en beperkingen of in het uiterste geval het verbieden of beëindigen daarvan, is op grond van de Wom een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester). De burgemeester weegt de plaatselijke omstandigheden en maakt hierbij gebruik van kennis van de lokale situatie. De burgemeester legt over die beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daarin te treden.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat de politie deze onaangekondigde demonstratie zelfs faciliteerde door de wegen af te sluiten om de trekkers erdoor te laten?
De politie handelt bij het handhaven van de openbare orde onder het gezag van de burgemeester. Zie verder het antwoord op vraag 19.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van het lokale gezag in Eindhoven in het licht van het standpunt van het kabinet, bij monde van vicepremier Schouten, dat «In Nederland geldt: als je je stem wil laten horen, dan kan dat. Maar doe het wel op een manier dat je andere mensen er niet mee raakt of schaadt» en vicepremier De Jonge dat «boeren wel rekening moeten houden met andere mensen [...] als je ervoor zorgt dat een vliegveld onbereikbaar is ... Wie dien je er eigenlijk mee en wie denk je er dan mee te overtuigen?»?7
De uitspraken van de beide vicepremiers betreffen meer algemene uitspraken over te houden demonstraties en de impact daarvan. Die uitspraken staan los van de bevoegdheden van het lokaal gezag om in het geval van een concrete demonstratie de nodige maatregelen te treffen en de wijze waarop dat gebeurt. Zie verder het antwoord op vraag 19.
Deelt u de mening dat er sprake is van grote verschillen tussen het toestaan en faciliteren van klimaat- en boerendemonstraties en het gedogen van overtredingen?
Wanneer een demonstratie wordt gehouden zal de burgemeester telkens een afweging maken over op welke wijze deze in goede banen kan worden geleid en daarbij afwegen of en welke voorschriften in dat verband nodig zijn. Ik verwijs naar mijn brief van 5 november 201910.
Deelt u de mening dat er sprake is van rechtsongelijkheid in het handhaven van de rechtsorde met betrekking tot klimaat- en boerendemonstraties? Wat bent u van plan hieraan te doen?
Zie antwoord vraag 22.
Box 2 als klusbox |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de studie van De Nederlandsche Bank (DNB): het spaaroverschot van Nederlandse bedrijven ontrafeld?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Belastingen: leuker kunnen economen het niet maken, wel beter» naar aanleiding van het boek Ontwerp voor een beter belastingstelsel onder redactie van Cnossen en Jacobs?2
Ja.
Herinnert u de toezegging om in het kader van de bouwstenen voor een nieuw belastingstelsel ook specifiek te kijken naar box 2 en dat tijdens de behandeling van het Belastingplan 2020 is aangegeven dat veel gesprekspartners box 2 omschrijven als een klusbox?
Ja.
Kunt u ingaan op de conclusie van DNB dat het spaaroverschot bij het mkb, dat voor een belangrijk deel in handen is van directeur-grootaandeelhouders (dga's), deels samenhangt met fiscale prikkels voor dga's om winst in te houden? Vindt u deze fiscale prikkels gewenst?
Het is nuttig dat DNB een nadere analyse heeft gemaakt van de besparingen binnen het mkb. Dit geldt ook voor de analyse wat betreft box 2 zoals die wordt beschreven in het boek van Bas Jacobs en Sijbren Cnossen.
Dga’s hebben in het huidige Nederlandse stelsel, zoals in de analyses van Cnossen en Jacobs als ook van DNB wordt aangegeven, de mogelijkheid om een deel van de belastingheffing (langdurig) uit te stellen door in de vennootschap behaalde winst niet als dividend uit te keren. Dit leidt, zoals DNB aangeeft, tot aanzienlijke besparingen in de eigen vennootschap. Enerzijds kunnen deze besparingen de investeringscapaciteit van de vennootschap bevorderen, anderzijds zijn er aanwijzingen dat een deel van deze winstinhouding fiscaal gedreven is. Het feit dat dga’s tientallen miljarden lenen van de eigen vennootschap is daar, zoals DNB aangeeft, een voorbeeld van.
Fiscaal gedreven winstinhouding is zoals eerder toegelicht in de Kamerbrief van 15 april 2019 een van de mogelijke knelpunten binnen box 2 waar in het genoemde bouwstenenonderzoek nader op wordt ingegaan. Dit geldt ook voor de mogelijk verstorende werking van het verschil in belastingdruk tussen de dga ten opzichte van de werknemer en de IB-ondernemer. Op basis van deze analyse worden concrete beleidsopties voorgesteld.
Deelt u de analyse van DNB dat «een dga in de praktijk over vele mogelijkheden voor belastingplanning beschikt»? Vindt u deze belastingplanning gewenst?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de analyse in het artikel van de NRC over voorstellen van 30 experts voor een beter belastingstelsel dat «box 2 eindeloos veel mogelijkheden biedt jezelf te bevoordelen ten opzichte van «gewone» belastingbetalers»?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u deze vele mogelijkheden voor belastingplanning gewenst? Kunt u ingaan op de beschreven aanknopingspunten van DNB voor beleid, zoals het nader bekijken, en waar nodig aanpassen, van de fiscale regelgeving voor dga's? Op welke wijze geeft u hier invulling aan?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre leiden de vele planningsmogelijkheden voor dga’s tot een oneerlijk voordeel ten opzichte van «gewone» belastingbetalers, zoals werknemers, maar ook ondernemers die liever geen geld en tijd besteden aan belastingplanning maar wel willen innoveren, investeren in een zo goed mogelijk product, goed en/of dienst, zorgen voor werkgelegenheid en bijdragen aan de uitdagingen van morgen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke macro-economische effecten hebben de planningsmogelijkheden in box 2, zoals belastinguitstel, het oppotten van vermogen in de bv en het lenen uit de eigen bv? Leiden deze planningsmogelijkheden tot macro-economische onevenwichtigheden?
De macro-economische gevolgen van de mogelijkheden van winstinhouding van de dga zijn niet op voorhand duidelijk. Het nationale spaaroverschot bestaat namelijk uit het spaaroverschot van de overheid, bedrijven en huishoudens. Wanneer een dga leent van de eigen vennootschap staat tegenover de besparingen van de vennootschap een schuld van de dga. Als een dga zichzelf winst uitkeert neemt de besparing van de vennootschap af, maar nemen de besparingen van de overheid (middels de box 2-belasting) en huishoudens evenredig toe. De mogelijkheid tot winstinhouding heeft daardoor mogelijk beperkt betekenis voor het nationale spaaroverzicht.
Zijn er, in het kader van de landenrapporten van de Europese Commissie, de OESO en het IMF, analyses uitgevoerd naar, en aanbevelingen gedaan aan Nederland ten aanzien van deze planningsmogelijkheden in box 2, bijvoorbeeld in het kader van het spaaroverschot? Zo ja, op welke wijze zijn deze analyses en aanbevelingen door het kabinet opgevolgd?
Hierover zijn in de afgelopen landenrapporten geen specifieke aanbevelingen gedaan.
Hoe hoog is het spaaroverschot van het mkb in Scandinavische landen, waar gekozen is voor een duaal belastingstelsel? Is uw verwachting dat een duaal belastingstelsel kan bijdragen aan een lager spaaroverschot?
Informatie over het spaaroverschot (of -tekort) bij het mkb in Scandinavische landen is niet direct voorhanden. Het saldo lopende rekening van de gehele economie verschilt tussen deze landen, met in 2018 overschotten in Denemarken (7,1% bbp), Zweden (1,7% bbp) en Noorwegen (7,2% bbp), en een tekort in Finland (-1,4% bbp).
In het bouwstenenonderzoek wordt nader bekeken hoe het Scandinavische duale stelsel in de praktijk functioneert. De mogelijke effecten van een dergelijk stelsel voor belastinguitstel komen hierbij ook aan bod.
Kunt u de ontwikkeling in tabel 1 over vermogen en belastingopbrengst in box 2 en box 3 nader toelichten?3 Hoe verklaart u dat het vermogen in box 2 in de periode 2014–2017 flink toeneemt, maar de belastingopbrengst juist flink afneemt?
De verklaring voor de toename van het vermogen in box 2 in de jaren 2014–2017 is de gunstige winstontwikkeling van bedrijven in deze periode. Dat de box 2-opbrengst in de jaren 2015–2017 aanmerkelijk lager uitvalt dan in 2014 heeft te maken met de tijdelijke verlaging van het box 2-tarief in 2014, als gevolg waarvan aanmerkelijkbelanghouders zich in dat jaar relatief veel dividend hebben laten uitkeren. Zoals te zien in tabel 14 vertoont de box 2-opbrengst in de jaren 2015–2017 weer een opgaande tendens.
Kunt u meer inzicht geven in de mate waarin bedrijven geld uit de eigen bv lenen? Hoeveel wordt in totaal geleend uit de eigen bv? Kunt u daarbij een uitsplitsing maken in hoeverre dit wordt gebruikt voor (1) de eigen woning, (2) een tweede of extra huis, (3) een boot en (4) andere consumptieve uitgaven?
Volgens gegevens vermeld in de aandeelhoudersspecificatie van de aangifte vennootschapsbelasting bedraagt de stand van leningen van aanmerkelijkbelanghouders bij de eigen vennootschap in 2017 circa 58 miljard. Een uitsplitsing van de aanwending van dit bedrag naar (1) de eigen woning, (2) een tweede of extra huis, (3) een boot en (4) andere consumptieve uitgaven is niet beschikbaar.
Kunt u de voor- en nadelen van het lenen uit de eigen bv aangeven, zowel voor dga’s als voor de Nederlandse economie?
Een dga heeft nauwe verbondenheid met de vennootschap waarin hij aandelen houdt, waardoor hij de mogelijkheid heeft gelden te lenen van de eigen vennootschap in plaats van deze gelden als loon of dividend uit te laten keren. Door gelden te lenen in plaats van uit te keren als loon of dividend kan belastingheffing over deze gelden langdurig worden uit gesteld of in sommige gevallen zelfs afgesteld. Om het hiervoor beschreven gevolg te ontmoedigen, wordt momenteel gewerkt aan het wetsvoorstel excessief lenen bij eigen vennootschap. Naast de uitwerking van deze maatregel wordt in het bouwstenenonderzoek de wenselijkheid van de mogelijkheid tot lenen van de eigen vennootschap nader onderzocht.
Deelt u dat de ruime mogelijkheden voor dga’s om geld uit de eigen bv te lenen de investeringscapaciteit van de bv negatief kan beïnvloeden? Zo ja, in welke mate gebeurt dit? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is de vormgeving van box 2 eerlijk voor andere ondernemers en werknemers?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht dat Griekenland volgend jaar 100.000 migranten verwacht |
|
Vicky Maeijer (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Griekenland verwacht 100.000 migranten in 2020»1 en «Vrees voor vluchtelingenstroom»?2
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat geen enkele van deze gelukszoekers één voet op Nederlandse bodem zal zetten, ook niet door middel van herverdeling of welk ander waanzinnig EU-plan dan ook?
Zoals bij u bekend acht het kabinet het van belang dat vluchtelingen die internationale bescherming behoeven, deze ook krijgen. Dit vloeit voort uit Nederlandse, Europese en internationale wetgeving.
De afgelopen periode heeft het kabinet de problematiek van secundaire migratiestromen nadrukkelijk op de Europese agenda gezet en gehouden. De door het kabinet beoogde Europese aanpak en maatregelen zijn terug te vinden in de beleidsnotitie «Een vernieuwde Europese agenda inzake migratie».3
Hoeveel geld heeft u, al dan niet in EU-verband, sinds 2014 aan de corrupte Turkse overheid betaalt in het kader van de zogenaamde vluchtelingendeal?
Zoals u bekend constateert het kabinet dat de EU-Turkije verklaring heeft bijgedragen aan een significante daling van de ongecontroleerde instroom vanuit Turkije naar de Griekse eilanden en daarmee ook van het aantal verdrinkingen in de Egeïsche Zee.
Dit maakt de Verklaring een effectief instrument in het tegengaan van illegale migratie. Als onderdeel van de EU-Turkije Verklaring, overeengekomen in 2016, is de Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije (FRIT) opgezet, een mechanisme dat programma’s voor vluchtelingen en gastgemeenschappen in Turkije coördineert, met twee tranches van elk EUR 3 mrd.
De Nederlandse bijdrage aan deze EUR 6 mrd bedraagt conform de verdeelsleutel EUR 140 mln. De bijdrage komt ten goede aan de ruim 3,7 miljoen Syrische vluchtelingen in Turkije. Nederland erkent de enorme inspanning die Turkije levert bij de opvang van deze zeer grote aantallen vluchtelingen en acht het dan ook van belang Turkije hierbij financieel te ondersteunen.
Nederland en de EU blijven tegelijkertijd de bestaande zorgen over de rechtsstaat en mensenrechten in Turkije met regelmaat en op alle niveaus aan de orde stellen.
Waarom verkiest u Turkse chantage boven het mogelijk maken van effectieve grensbewaking en grenscontroles in Nederland, waardoor wij zelf kunnen bepalen wie wel en vooral wie niet toegang verlenen tot ons land?
Controle van de Schengen-buitengrenzen vindt conform het Schengen-acquis plaats, waarbij aan de buitengrenzen systematische grenscontroles plaatsvinden. Ook Nederland hanteert deze standaarden aan zijn buitengrenzen. Bewaking van de buitengrenzen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle lidstaten. Het is van belang dat lidstaten hun grenstoezicht effectief uitvoeren en daarbij, indien nodig in het kader van EU solidariteit, ondersteuning krijgen. Hier dringt Nederland dan ook op aan bij individuele lidstaten alsook in Europees verband.
In de binnengrenszone met België en Duitsland vindt vreemdelingentoezicht plaats in het kader van Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV). Grenstoezicht en controles in de binnengrenszones hebben als doel om illegale grensoverschrijding en verblijf, migratiecriminaliteit en documentfraude in een zo vroeg mogelijk stadium te onderkennen en tegen te gaan.
Hoeveel mensen moeten er nog worden gemarteld, hoeveel journalisten moeten vanwege een onwelgevallige mening nog worden opgesloten, hoeveel politieke tegenstanders moeten er nog worden gearresteerd en hoe vaak moet Nederland nog worden uitgemaakt voor «nazi-overblijfsel» en «fascist»3 voordat er geen cent meer naar de islamitische dictatuur Turkije vloeit?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u garanderen dat er geen euro Nederlands belastinggeld naar Turkije vloeit, op welke manier dan ook? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Een gepland optreden van de Nederlandse ambassadeur in Israël op een conferentie van NGO Monitor |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de Nederlandse ambassadeur in Israël zou optreden op een conferentie van de dubieuze Israëlische organisatie NGO Monitor?1
Ja.
Herinnert u zich de zorgen die u eerder heeft geuit over de toenemende druk op de maatschappelijke ruimte voor mensenrechtenorganisaties en -verdedigers in Israël?2
Ja.
Deelt u de mening dat NGO Monitor al jaren een drijvende kracht is achter het doelbewust verkleinen van die ruimte en het ondermijnen en ontwrichten van Israëlische en Palestijnse mensenrechtenorganisaties die de Israëlische bezetting en daaruit voortvloeiende schendingen bekritiseren?
Nederland is bezorgd over de krimpende maatschappelijke ruimte in Israël en brengt dit dan ook consequent op in gesprekken met Israëlische autoriteiten. Het kabinet benadrukt daarbij het belang van het werk van mensenrechtenorganisaties voor een vrije en pluriforme samenleving. Het kabinet is bekend met de beschuldigingen van NGO Monitor aan het adres van een brede groep Israëlische en Palestijnse mensenrechtenorganisaties, alsook met de kritiek op de handelwijze van NGO Monitor zelf zoals bijvoorbeeld verwoord in het rapport van de Policy Working Group, een collectief van Israëlische voormalige diplomaten, academici en anderen (september 2018). Uit dat onderzoek blijkt dat veel beschuldigingen van NGO Monitor gebaseerd zijn op selectief citeren, halve feiten en insinuaties maar niet noodzakelijkerwijs op harde bewijzen, ook al zijn niet alle beschuldigingen irrelevant of onwaar. Deze beschuldigingen hebben bijgedragen aan een klimaat waarin mensenrechtenorganisaties onder toenemende druk zijn komen te staan.
Is het juist dat NGO Monitor uitsluitend civiele organisaties ondermijnt die kritisch staan tegenover de Israëlische bezetting, en geen enkele van de talrijke niet-gouvernementele organisaties (NGO's) die de bezetting en illegale nederzettingen actief steunen? Kunt u een toelichting geven?
Voor zover bekend bij het kabinet richt de NGO Monitor zich inderdaad uitsluitend op organisaties en donoren die zich kritisch uiten over het Israëlisch beleid in de door Israël bezette gebieden.
Herinnert u zich deze ondubbelzinnige kritiek van uw ambtsvoorganger, Zijlstra, op de werkwijze van de NGO Monitor, specifiek bij beschuldigingen aan het adres van Palestijnse mensenrechtenorganisaties: «Ik zeg het maar heel simpel: ik kan er eerlijk gezegd weinig mee. Het betreft heel vaak heel vage beschuldigingen.» Deelt u die mening van uw ambtsvoorganger?3
Ja.
Klopt het dat op de conferentie van NGO Monitor waaraan de Nederlandse ambassadeur zou deelnemen, ook Sima Vaknin-Gil, directeur-generaal van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken, zou spreken?
Sima Vaknin-Gal, voormalig directeur-generaal van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken, heeft op de conferentie gesproken.
Herinnert u zich de harde kritiek in EU-verband op aanhoudende aantijgingen van dat ministerie dat de EU opruiing en terreur zou steunen en antisemitisme zou gedogen, waarover de EU heeft gezegd dat dergelijke beschuldigingen «ongegrond en onaanvaardbaar» zijn? Deelt u deze kritiek?4
Ja.
Heeft u kennisgenomen van gelekte uitspraken van Sima Vaknin-Gil waarin zij heeft bevestigd dat de Israëlische regering in andere landen actief is en derhalve «zeer, zeer voorzichtig» moet opereren («We are a different government, working on foreign soil… and we have to be very, very cautious»)? Wat is uw reactie daarop?5
We zijn op de hoogte van deze uitspraken, die volledig voor de verantwoordelijkheid zijn van mevrouw Vaknin-Gil. Het kabinet ziet geen aanleiding hier verder commentaar op te geven.
Monitort de regering of en hoe het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken in Nederland actief is? Kunt u een toelichting geven?
Nederland en Israël hebben goede relaties, waarbij er contacten zijn tussen de overheden, tussen bedrijven en de brede samenleving. Het kabinet monitort niet eventuele contacten tussen het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken en personen of organisaties in Nederland.
Bent u op de hoogte van informatie van NGO Monitor zelf, dat NGO Monitor nauw met de Israëlische regering, waaronder het Ministerie van Strategische Zaken, coördineert en samenwerkt? Deelt u de mening dat dit in twijfel trekt dat NGO Monitor een «onafhankelijk en niet-partijdig onderzoeksinstituut» is, zoals de organisatie zelf wil doen voorkomen?6
Ik ben op de hoogte van deze informatie. Het is bekend dat NGO Monitor en het Ministerie van Strategische Zaken er grotendeels eenzelfde visie op na houden. Het is aan de Israëlische overheid en Israëlische organisaties om te bepalen in welke mate zij samenwerken.
Herinnert u zich het volgende kabinetsstandpunt: «Het kabinet blijft benadrukken dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme. Dit is staand beleid dat het kabinet uitdraagt, zowel nationaal als internationaal»?7
Ja.
Deelt u de mening en zorg dat NGO Monitor en het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken dit onderscheid voortdurend proberen te vervagen, vooral ten aanzien van activisme in het kader van «Boycot, Desinvesteringen en Sancties» (BDS), dat door de vrijheid van meningsuiting en van vergadering wordt beschermd? Kunt u een toelichting geven?
Het Nederlandse standpunt ten opzichte van BDS is niet gelijk aan dat van de Israëlische regering of NGO Monitor, die BDS als antisemitisme kwalificeren. In gesprekken met de Israëlische autoriteiten dringt Nederland aan op het respecteren van de vrijheid van meningsuiting van mensenrechtenbeschermers, ook als deze zich uitspreken tegen het regeringsbeleid.
Herinnert u zich het kabinetstandpunt dat «Nederland het Israëlische beleid [betreurt] waarbij de ruimte voor mensen die de BDS-beweging zouden onderschrijven in toenemende mate kleiner wordt»?8 Welke concrete invulling geeft het kabinet aan dit standpunt, ook als antwoord op de frontale aanval die de Israëlische regering op de geweldloze BDS-beweging heeft geopend?
Het onderschrijven van BDS valt onder de vrijheid van meningsuiting. Zie ook het antwoord op vraag 15. Het kabinet is van mening dat deze vrijheid beschermd moet worden. In gesprekken met de Israëlische autoriteiten dringt Nederland daarom aan op het respecteren van de vrijheid van meningsuiting van mensenrechtenbeschermers, ook als deze zich uitspreken tegen het regeringsbeleid.
Heeft u kennisgenomen van de noodkreet van Kenneth Stern, directeur van het Bard Center for the Study of Hate, dat de definitie van de International Holocaust Remembrance Alliance van antisemitisme die hij vijftien jaar geleden zelf heeft opgesteld, wordt gekaapt om de vrijheid van meningsuiting te ondermijnen van personen en groepen die opkomen voor de rechten van de Palestijnen? Deelt u de zorgen van Stern? Wat gaat het kabinet doen om te voorkomen dat deze definitie in Nederland voor dat doel wordt misbruikt?9
Het kabinet is bekend met de uitspraak van de Heer Stern. Deze zorgen worden breder gedeeld. De Speciale Rapporteur van de VN voor de vrijheid van religie schrijft bijvoorbeeld in zijn rapport van september jl. dat internationaal recht boycots erkent als een legitieme politieke uiting, en dat niet-gewelddadige vormen van steun voor een boycot in het algemeen vallen onder legitieme meningsuiting die beschermd moet worden. Waar dergelijke oproepen de grens overschrijden en gebruik gemaakt wordt van antisemitische stereotypen, of discriminatie dan moet daar tegen worden opgetreden, aldus de Rapporteur. De Speciale Rapporteurs van de VN voor de Palestijnse Gebieden, voor de vrijheid van meningsuiting en voor mensenrechtenbeschermers wezen er eveneens op dat de oproep tot BDS valt onder de vrijheid van meningsuiting, net zoals het uitspreken tegen BDS daaronder valt. Op 27 november 2018 heeft het Nederlandse parlement de IHRA-werkdefinitie over antisemitisme als niet-juridisch bindende werkdefinitie goedgekeurd. De werkdefinitie is in gebruik voor wetenschappelijk onderzoek en in gebruik bij de Politie en het Openbaar Ministerie bij het opsporen en vervolgen van antisemitisme.
Is het denkbaar dat een Nederlandse ambassadeur of een andere hoge overheidsfunctionaris zou optreden bij een conferentie van de BDS-beweging, met een eenzijdig panel van sprekers, zoals op de conferentie van NGO Monitor, maar dan pro-Palestijns? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is tegen een boycot van Israël en streeft naar versterking van de economische relaties met Israël binnen de grenzen van 1967. Het kabinet hanteert de strikte lijn dat Nederland geen activiteiten financiert die BDS tegen Israël propageren.
Het feit dat organisaties de beweging die oproept tot Boycott, Divestment and Sanctions (BDS-beweging) ondersteunen is voor het kabinet geen afwijzingscriterium voor financiering van deze organisaties, aangezien uitlatingen of bijeenkomsten van de beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien er incidenten plaatsvinden waarbij sprake is van discriminerende uitlatingen, haat zaaien, gebruik van of oproepen tot geweld en/of intimidatie, dan neemt het kabinet daar nadrukkelijk afstand van en is het strafrecht van toepassing.
Indien Nederland gevraagd zou worden om te spreken op een conferentie van de BDS-beweging dan zal daarover op dat moment een afweging gemaakt worden, waarbij het kabinetsstandpunt over BDS en het belang om met een brede schakering van het maatschappelijk middenveld in gesprek te blijven worden meegenomen.
In het geval van de uitnodiging van NGO Monitor is een afweging gemaakt tussen het belang van opkomen voor de vrijheid van meningsuiting en de ruimte voor kritische organisaties in Israël en de Palestijnse gebieden, en het belang om het Nederlands beleid uit te dragen bij het Israëlisch publiek. Deelname aan de conferentie zou een mogelijkheid hebben geboden om het Nederlands beleid en inzet op het gebied van antisemitisme uiteen te zetten en in discussie te gaan over het onderscheid tussen kritiek op het Israëlisch beleid en antisemitisme, met een publiek dat normaliter wellicht niet in aanraking komt met het Nederlandse standpunt.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.