De berichtgeving dat de Europese toelating van glyfosaat gebaseerd is op vervalste gegevens uit het Duitse horrorlaboratorium LPT |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Duits «fraudelaboratorium» leverde toelatingsstudies glyfosaat»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat u in uw antwoord op vraag 2 van het lid Moorlag (PvdA) refereert aan het Duitse horrorlaboratorium Laboratory of Pharmacology and Toxicology (LPT), dat op 7 november 2019 meerdere zendingen met apen naar het Nederlandse bedrijf Hartenlust BV geëxporteerd heeft?2
Nee, op grond van de bescherming van bedrijfs- en fabricagegegevens kan ik deze informatie niet verstrekken.
Wist u dat het laboratorium op dat moment al zwaar bekritiseerd werd vanwege ernstige dierenmishandelingen, nadat undercoveropnamen, door een dierenrechtenactivist gemaakt, op 15 oktober 2019 werden uitgezonden door de ZDF?3
Nee.
Wist u dat het Duitse Openbaar Ministerie naar aanleiding van deze undercoverbeelden in oktober 2019 al onderzoek heeft ingesteld naar de mishandelingen door het proefdierlaboratorium?4
Nee.
Hoe is het mogelijk dat het betreffende laboratorium op 7 november 2019, met instemming van Duitse en Nederlandse autoriteiten, apen heeft geëxporteerd die mogelijk als bewijs zouden kunnen dienen van strafbare praktijken in het lopende strafrechtelijk onderzoek?
Vanuit een bedrijf in Duitsland zijn meerdere zendingen met apen naar Nederland geëxporteerd. Op grond van de bescherming van bedrijfs- en fabricagegegevens kan ik de informatie over het aantal apen niet verstrekken. De transporten zijn toegestaan door de Duitse autoriteiten en zijn aangemeld in het TRACES-systeem.
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft de herkomst van deze apen gecontroleerd. De transportdocumenten, CITES-documenten en levensloopdossiers van de dieren waren aanwezig en op orde.5
Klopt het dat LPT een Good Laboratory Practice (GLP) certificaat had, dat een waarborg zou moeten zijn voor goede kwaliteit en tegen fraude?
Ja.
Deelt u de mening dat het uiterst zorgwekkend is dat er systematisch fraude plaatsvindt in een GLP-gecertificeerd laboratorium? Zo nee, waarom niet?
Ik ben geschrokken van de berichtgeving over de vermeende fraude bij het Laboratory of Pharmacology and Toxicology (LPT). Fraude is altijd zorgelijk en het is goed dat dit nu aan het licht is gekomen.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat medewerkers van het LPT druk ondervinden van opdrachtgevers om ongunstige uitkomsten te manipuleren? Deelt u het inzicht dat dergelijk onderzoek ongeschikt is om gebruikt te worden bij de risicobeoordeling van medicijnen, chemicaliën en voedingsadditieven?
Er loopt inmiddels een onderzoek naar deze vermeende fraude door de Duitse autoriteiten. Ik wacht de bevindingen daarvan af.
Hoe en op basis van welke criteria worden testlaboratoria geselecteerd om toelatingsonderzoek voor chemicaliën te verrichten?
Het is aan de aanvrager om te bepalen in welk laboratorium bepaalde onderzoeken worden uitgezet. De aanvrager dient een dossier aan te leveren dat aan strikte kwaliteitseisen voldoet. Zo wordt bijvoorbeeld geëist dat het dossier studies bevat die zijn uitgevoerd door gecertificeerde laboratoria die voldoen aan de criteria voor «Good Laboratory Practice» (GLP) en «Good Experimental Practice» (GEP).
Hoe en waarom is dit LPT-laboratorium, dat een uiterst beroerde reputatie heeft opgebouwd, geselecteerd om dit soort belangrijk en gevoelig toelatingsonderzoek te verrichten?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat de laatste herbeoordeling van glyfosaat door de European Food Safety Authority (EFSA) deels gebaseerd is op studies van het LPT? Zo ja, hoeveel van de studies kwamen van dit laboratorium?
Ja. Het Bundesinstitut für Risikobewertung (BfR), de bevoegde nationale autoriteit van Duitsland en de rapporteur lidstaat van de recente herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat, heeft een persbericht naar buiten gebracht waarin staat dat er voor de huidige goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat meer dan 900 studies en publicaties zijn beoordeeld naast de 24 studies van LPT. Deze 24 studies richten zich op mogelijke acute effecten van glyfosaat op oog- en huidirritatie en mutageniteit. Er zijn volgens de BfR door LPT geen studies uitgevoerd naar mogelijke carcinogeniteit van glyfosaat. Deze studies zijn door anderen uitgevoerd. Het BfR ziet op dit moment geen aanleiding om op basis van de studies van LPT de uitkomst van de herbeoordeling van de werkzame stof ter discussie te stellen.6
Bij welke overige pesticiden die momenteel zijn toegestaan op de Europese markt, is voor de laatste (her)beoordeling gebruikgemaakt van studies uit het LPT? Deelt u de mening dat de risicobeoordeling voor deze stoffen daarmee onbetrouwbaar is en op zo kort mogelijke termijn opnieuw plaats zou moeten vinden?
Ik heb hierover op dit moment geen informatie. Ik wacht de resultaten van het onderzoek van de Duitse autoriteiten af.
Kunt u zich er op Europees niveau voor inzetten dat het frauduleuze LPT niet langer studies zal leveren aan de EFSA voor de risicobeoordeling van stoffen, zoals voor de aanstaande herbeoordeling van glyfosaat? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Er loopt een onderzoek naar deze vermeende fraude door de Duitse autoriteiten. Ik wacht de bevindingen daarvan af.
Welke mogelijkheden hebt u om op nationale schaal de verkoop en het gebruik van glyfosaat uit te bannen, als blijkt dat de toelating gebaseerd is op vervalste gegevens?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 ziet het BfR op dit moment geen aanleiding om op basis van de studies van LPT de uitkomst van de herbeoordeling van de werkzame stof ter discussie te stellen. Het Ctgb sluit zich hierbij aan. Ook in het geval het Duitse onderzoek de vermeende fraude bij LPT zou bevestigen, is er dan ook geen wetenschappelijke onderbouwing voor het opschorten van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en daarmee voor de toelatingen in Nederland van middelen op basis van deze werkzame stof.
Welke Nederlandse laboratoria hebben een GLP-certificaat en kunt u uitsluiten dat daar manipulatie of vervalsing van resultaten plaatsvindt? Zo ja, heeft u daar bewijs voor?
De Nederlandse laboratoria met een GLP-certificaat staan op de website van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).7 Indien een instelling bij inspectie door de IGJ voldaan heeft aan de GLP-beginselen, wordt dit aangegeven met de afkorting «IC». Dit staat voor «in compliance with GLP». De IGJ heeft op dit moment geen aanwijzingen dat er manipulatie of vervalsing plaatsvindt van onderzoeksinstellingen die door de IGJ de status «IC» hebben gekregen. Een onderzoeksinstelling die de status «IC» heeft gekregen, wordt na ongeveer twee jaar opnieuw geïnspecteerd. Op de website van de IGJ wordt uitgelegd hoe een GLP-inspectiebezoek eruitziet.8 De manier waarop het toezicht wordt uitgevoerd is in overeenstemming met de door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) ontwikkelde leidraad.
Klopt het dat TNO in 2002 een onderzoek naar glyfosaat heeft uitgevoerd in opdracht van Monsanto? Zo ja, kunt u de uitkomsten van dit onderzoek delen? Is dit onderzoek betrokken bij herbeoordelingen van glyfosaat?
Ja, ik heb uw Kamer vorig jaar geïnformeerd dat dit onderzoek niet is meegenomen in het dossier dat is ingediend voor de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat in de Europese Unie. In de laatste herbeoordeling zijn onderzoeken van een recentere datum dan 2002 gebruikt (Kamerstuk 27 858, nr. 444).
Hoe verklaart u de verschillen tussen de wetenschappelijke artikelen van onafhankelijke onderzoeksinstellingen die wijzen op het carcinogene karakter van glyfosaat en de studies van GLP-laboratoria, in opdracht van de producerende bedrijven, waaruit geen verband zou blijken tussen glyfosaat en de incidentie van kanker?
De herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat, die in 2017 is afgerond, is niet alleen gebaseerd op onderzoek dat door de aanvrager is ingediend, maar ook op relevante openbare wetenschappelijke literatuur. Hierbij is gebruik gemaakt van de wetenschappelijke risicobeoordeling van EFSA en ECHA, waarin is vastgesteld dat de werkzame stof glyfosaat niet carcinogeen, reprotoxisch of mutageen is.
Deelt u de mening dat druk vanuit opdrachtgevers het verschil kan verklaren tussen de huidige stelling van de Wereldgezondheidsorganisatie over glyfosaat (waarschijnlijk kankerverwekkend) en die van de EFSA (niet kankerverwekkend), waarbij de laatste is gebaseerd op onderzoek uit commerciële GLP-laboratoria? Kunt u uitsluiten dat het verschil in de uitkomsten van de studies verklaard wordt door de inmenging van de opdrachtgevers? Zo ja, waarop baseert u dat?
Nee, ik deel deze mening niet. Ik verwijs u naar het antwoord op de vragen 11 en 17.
Waarom gebruikt de EFSA voor de beoordeling voor markttoelating van chemicaliën commerciële studies uit GLP-laboratoria en niet (uitsluitend) peer-reviewed wetenschappelijke studies?
In algemene zin geldt dat bedrijven onderzoeken financieren om aan te tonen dat een werkzame stof veilig is voor mens, dier en milieu. Dit geldt niet alleen voor gewasbeschermingsmiddelen, maar ook voor geneesmiddelen en biociden.
De aanvrager dient een dossier aan te leveren dat aan strikte kwaliteitseisen voldoet. Zo wordt bijvoorbeeld geëist dat het dossier studies bevat die zijn uitgevoerd door gecertificeerde laboratoria die voldoen aan de criteria voor «Good Laboratory Practice» (GLP) en «Good Experimental Practice» (GEP).
Een onderdeel van de wetenschappelijke beoordeling is om te verifiëren of de ingediende studies ook daadwerkelijk aan deze kwaliteitseisen voldoen. Als een onderzoek hieraan toch niet blijkt te voldoen, dan wordt deze niet meegenomen. Daarnaast dient ander onderzoek dat voldoet aan de kwaliteitseisen, zoals relevante openbare wetenschappelijke literatuur, meegenomen te worden, zodat alle relevante feiten kunnen worden beoordeeld (Kamerstuk 27 858, nr. 444).
Deelt u de mening dat een risicobeoordeling voor de veiligheid voor mens, dier en milieu beter gebaseerd kan zijn op peer-reviewed wetenschappelijke studies? Zo ja, op welke manier gaat u zich hier op Europees niveau voor inzetten? Zo nee, waarom niet?
De kwaliteit en onafhankelijkheid van onderzoeken is op Europees niveau reeds goed geborgd. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 19.
Antwoorden op eerdere vragen inzake het bericht ‘ruzie met de universiteit over een briljant idee’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Uit antwoorden op eerdere schriftelijke vragen blijkt dat de werkwijze van de Technische Universiteit (TU) Eindhoven uw aandacht heeft aangaande de werkwijze rondom intellectueel eigendom van studenten, waarom en op welke manier heeft deze werkwijze uw aandacht?1
Universiteiten moeten studenten zo veel mogelijk stimuleren en niet hinderen bij de valorisatie van door hen ontwikkelde intellectueel eigendom. De wettelijke regelingen voor intellectueel eigendom, met name de Rijksoctrooiwet en de Auteurswet, kennen een duidelijke hoofdregel. De hoofdregel bij uitvindingen is dat degene die de uitvinding heeft gedaan, ook degene is aan wie de aanspraak op octrooirechten toekomt. De twee wetten kennen ook uitzonderingen op de hoofdregel. En er is ruimte voor afspraken tussen partijen. Gezien bijvoorbeeld de heersende leer rond het auteursrecht kan het intellectueel eigendom mogelijk bij de student liggen (zie mijn antwoord op vraag 4 van 7 januari 2020, zie noot 1). Ik vind de werkwijze van de TU Eindhoven met de studentverklaring in deze vorm gelet hierop wel ver gaan. Geschillen op dit punt van auteursrecht tussen studenten en de TU Eindhoven zijn overigens niet bekend. De VSNU is nu bezig een richtsnoer voor te bereiden dat meer duidelijkheid geeft in welke situatie wie eigenaar is van intellectueel eigendom. Daar zal ook goed over worden gecommuniceerd. Het richtsnoer kan bijdragen aan evenwichtige afspraken. De universiteiten, ook de TU Eindhoven, gaan hun eigen handelwijze herbeoordelen in het kader van het richtsnoer. Huidige werkwijzen kunnen pas goed worden beoordeeld als het richtsnoer er is. Ik ga ervan uit dat de universiteiten, waaronder de TU Eindhoven, de herbeoordeling voortvarend oppakken na het verschijnen van het richtsnoer in het voorjaar. Ik ga er daarbij ook van uit dat de universiteiten die besluiten om hun werkwijze te wijzigen naar aanleiding van het richtsnoer, duidelijkheid scheppen over hoe zij omgaan met eerder gemaakte afwijkende afspraken.
Bent u het eens met de «studentenafstandsverklaring» waar studenten automatisch mee akkoord gaan wanneer zij zich inschrijven aan de TU Eindhoven? Zo nee, waarom bestaat deze studentenafstandsverklaring dan nog steeds?
Zie antwoord vraag 1.
In 2015 riep de toenmalige Eindhovens burgemeester Rob van Gijzel de TU Eindhoven al op om studenten een betere uitgangspositie te geven, op welke manier heeft de TU Eindhoven hier gehoor aan gegeven?2
De TU Eindhoven heeft mij bericht dat zij destijds contact heeft gehad met de Eindhovense burgemeester Rob van Gijzel en dat zij daarbij heeft aangegeven dat de TU Eindhoven geen intellectueel eigendom bezit dat aan studenten toebehoort. Ook heeft de TU Eindhoven mij bericht dat zij, al vanaf 2013, fors heeft geïnvesteerd in het ondersteunen van studentondernemerschap. Een mooi voorbeeld daarvan is de vorig jaar geopende Innovation Space op de campus.
Klopt het dat momenteel studenten van TU Eindhoven nog steeds bij het begin van hun studie een verklaring moeten ondertekenen waarin ze afstand doen van hun intellectuele eigendom? Zo ja, waarom vindt deze werkwijze nog doorgang terwijl u aandacht heeft voor deze werkwijze? Waarom stopt de TU Eindhoven niet tijdelijk, of definitief, met de studentenafstandsverklaring totdat het helemaal goed geregeld is? Welke rol gaat u spelen om deze afschaffing, of tijdelijke stopzetting, te versnellen?
Het klopt dat deze verklaring nog steeds geldt. Zoals ik ook in de beantwoording van de eerdere vragen 6 en 9 heb laten weten (zie noot 1), wordt deze werkwijze herbeoordeeld in het kader van het aankomende richtsnoer van de VSNU over studenten en intellectueel eigendom. Tot dit richtsnoer er is, is er geen ander richtsnoer waarin met name ook de belangen van derde partijen gewaarborgd worden, zoals van bedrijven die met de universiteit samenwerken. Ik verwijs verder naar het antwoord op de bovenstaande vragen 1 en 2. De stand rond het beoogde richtsnoer is dat de VSNU op korte termijn een bijeenkomst met stakeholders, waaronder studentvertegenwoordigers, organiseert om een concept van het richtsnoer te bespreken.
Uit de gegeven antwoorden blijkt dat verschillende universiteiten nu aan de slag gaan met de richtsnoer van de Vereniging van Universiteiten (VSNU), gepubliceerd april 2018, om intellectueel eigendom van hun studenten beter te beschermen, waarom gaan universiteiten nu pas aan de slag met deze richtsnoer?3 In hoeverre mogen universiteiten afwijken van de richtsnoer? Welke universiteiten wijken momenteel af van het VSNU richtsnoer? Vindt u het wenselijk dat universiteiten afwijken van het VSNU richtsnoer? Kunt u dit nader toelichten?
Ik ga ervan uit dat met de vraag gedoeld wordt op het «Richtsnoer omgang met intellectuele eigendomsrechten richting academische start-ups» dat de VSNU -hoewel in de vraag het jaartal 2018 wordt genoemd- in 2016 heeft uitgebracht. Dit richtsnoer ziet op situaties waarin een medewerker van een universiteit (onderzoeker) betrokken is bij een op intellectueel eigendom gebaseerde startup (zie ook het antwoord op de eerdere vraag 9, zie noot 1). Dit richtsnoer ziet dus niet op verhoudingen met studenten. Eerder is de behoefte aan duidelijkheid rond studenten en intellectuele eigendomsrechten, over de vraag van wie het intellectueel eigendom in welke situatie is, niet zo breed gevoeld als nu. De VSNU is daarom nu aan de slag voor een aanvulling bij het bestaande richtsnoer van 2016. Het richtsnoer wordt toegepast volgens «comply or explain»: pas toe of leg uit. Afwijking met uitleg is in een concreet geval bij goede redenen toegestaan. Ik vind het uitgangspunt van «comply or explain» een goed uitgangspunt, omdat het zo voor universiteiten mogelijk is om gezamenlijk landelijke uitgangspunten te formuleren die in beginsel moeten worden toegepast (hetgeen duidelijkheid en uniformiteit geeft) en tegelijkertijd bij toepassing van het richtsnoer in een concrete situatie afwijking mogelijk is met een goede reden. De VSNU geeft op basis van informatie van de knowledge transfer offices van de universiteiten en umc’s aan dat de universiteiten en umc’s volgens het richtsnoer van 2016 handelen (»comply») en er dus niet van hebben afgeweken.
Op welke termijn kunnen studenten verbetering verwachten aangaande de bescherming van hun intellectuele eigendom? Welke oplossing wordt er geboden aan huidige studenten die al verplicht een studentenafstandsverklaring hebben moeten ondertekenen? Welke rol gaat u hierin spelen?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Bedrijven met banden met illegale Israëlische nederzettingen in bezet Palestijns gebied |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de door de VN-Mensenrechtenraad opgestelde lijst van bedrijven met banden met illegale Israëlische nederzettingen, waar vier Nederlandse bedrijven op staan, te weten Booking.com, Tahal Group International, Altice en Kardan, en ook het Israëlische moederbedrijf van de Nederlandse busmaatschappij EBS?1
Ja.
Bent u het eens dat het zeer onwenselijk is dat deze bedrijven banden hebben met illegale nederzettingen omdat dit bijdraagt aan het in stand houden ervan, wat een groot obstakel vormt voor een rechtvaardige oplossing voor het conflict? Zo nee, waarom niet?
Nederland en de EU beschouwen Israëlische nederzettingen in bezet gebied als strijdig met internationaal recht en een obstakel voor het bereiken van een twee-statenoplossing. Bedrijfsactiviteiten die bijdragen aan het ontwikkelen of bestendigen van dergelijke nederzettingen in bezet gebied, beschouwt het kabinet dan ook als onwenselijk.
Bent u bereid de in het rapport van de VN-Mensenrechtenraad genoemde Nederlandse bedrijven aan te spreken op hun banden met de illegale nederzettingen en erop aan te dringen dat deze banden worden verbroken? Zo nee, waarom niet?
Bedrijven hebben een eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren. Het kabinet verwacht dan ook van alle Nederlandse bedrijven dat zij internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) door invulling te geven aan internationale normen zoals die zijn neergelegd in de OESO- Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen), waar de UN Guiding Principles on Business and Human Rights onderdeel van uitmaken. Het is vervolgens aan Nederlandse bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij in kaart brengen hoe zij via hun bedrijfsactiviteiten en hun ketenpartners verbonden zijn met risico’s op mensenrechtenschendingen en deze risico’s aanpakken en voorkomen. Hierover moeten bedrijven tot een afgewogen besluit komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen. Indien een bedrijf vragen heeft over het Nederlandse beleid omtrent IMVO kan het daarover met het Ministerie van Buitenlandse Zaken in gesprek gaan.
Voorts blijft ook het Nederlandse ontmoedigingsbeleid onverkort van toepassing. Indien Nederlandse bedrijven aankloppen bij de overheid, worden zij over dit beleid geïnformeerd. De Nederlandse overheid verleent geen diensten aan Nederlandse bedrijven waar het gaat om activiteiten die zij ontplooien in of ten behoeve van Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Daarnaast informeert de overheid Nederlandse bedrijven actief in gevallen waarbij zij zelf is betrokken, zoals het bilaterale samenwerkingsforum. Zie beantwoording van vragen voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken over de brief van 4 december 2017 inzake betrokkenheid van de Nederlandse ambassade in Tel Aviv bij een actiemaand van de Israëlische supermarktketen Shufersal (Kamerstuk 23 432, nr. 466).
Het bericht dat de VN een zwarte lijst gepubliceerd heeft van bedrijven die zakendoen in Israëlische nederzettingen |
|
Raymond de Roon (PVV), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «VN publiceert lijst van bedrijven met banden Israëlische nederzettingen»?1
Ja.
Welke redenen liggen ten grondslag aan het op dit moment en op deze wijze publiceren van een dergelijke lijst door de VN Mensenrechtenraad?
De VN Mensenrechtenraad heeft de Hoge Commissaris in 2016 opdracht gegeven een database in te stellen van bedrijven die actief zijn in Israëlische nederzettingen in de door Israël bezette gebieden. De Hoge Commissaris heeft na een proces van informatie verzamelen en hoor en wederhoor met bedrijven, besloten de lijst openbaar te maken conform deze opdracht.
In hoeverre acht u deze redenen of argumenten valide?
Aangezien de Mensenrechtenraad de Hoge Commissaris de opdracht heeft gegeven de database te creëren, is het kabinet van mening dat deze uitgevoerd moet worden – zoals te doen gebruikelijk als er besluiten worden genomen in de Mensenrechtenraad. Zie ook de antwoorden op eerdere Kamervragen hierover van het lid Karabulut d.d. 27 september 2019, met kenmerk 2019D37963.
In hoeverre bent u het eens met het officiële narratief van de Raad dat het hier «geen juridisch oordeel over de activiteiten van de bedrijven» betreft?
Het kabinet heeft geen reden om er een andere kwalificatie aan te geven.
Deelt u de mening dat het hier minstens gaat om een sterke (internationaal-)politieke veroordeling en daarmee een bruikbaar handvat voor verdere initiatieven van de beweging voor Boycot, Desinvesteringen en Sancties (BDS-beweging)?
Het rapport van de Hoge Commissaris stelt nadrukkelijk dat geen juridische kwalificatie wordt gegeven aan de betrokkenheid van bedrijven bij specifieke activiteiten. De Hoge Commissaris geeft slechts invulling aan het verzoek van de Mensenrechtenraad om feitelijk vast te stellen of bedrijven betrokken zijn bij activiteiten die ten goede komen aan nederzettingen. Het rapport bevat geen oproep tot een boycot, sancties of andere maatregelen.
Het valt niet uit te sluiten dat anderen deze lijst wel gaan gebruiken voor een dergelijke oproep. Het standpunt van het kabinet over BDS is uw Kamer bekend.
Is het niet ongewenst een dergelijke lijst te maken gezien het feit dat het niet juridisch verboden is om zaken te doen in betwiste gebieden?
De database was een van de onderdelen in een bredere resolutie over Israëlische nederzettingen waarin gesteld wordt dat deze in strijd zijn met het internationaal recht. Dat is in lijn met het standpunt van het kabinet en de EU. Nederland was, samen met de EU, tegelijkertijd geen voorstander van het instellen van de database, omdat het een voorbeeld is van de disproportionele aandacht voor Israël in VN-fora. Bovendien zijn Nederland en de EU van mening dat de primaire verantwoordelijkheid om bewustzijn van bedrijven over risico’s van betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen te vergroten bij de lidstaten ligt. Om die redenen onthielden Nederland en de overige EU-lidstaten die destijds zitting hadden in de MRR zich in 2016 van stemming op de betreffende resolutie.
Vanwege het bekende Nederlandse standpunt over nederzettingen ontmoedigt het kabinet al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Bedrijfsactiviteiten die bijdragen aan het ontwikkelen of bestendigen van dergelijke nederzettingen in bezet gebied, beschouwt het kabinet dan ook als onwenselijk.
Het is niet de eerste keer dat er in de VN-Mensenrechtenraad een lijst wordt gepresenteerd met bedrijven. Vorig jaar presenteerde de Independent International Fact Finding Mission on Myanmar ook een lijst met bedrijven, in een rapport over economische belangen van het Myanmarese leger.
In hoeverre vindt u het rechtvaardig en terecht dat deze lijst alleen het Israëlisch-Palestijnse vraagstuk betreft, en dat andere betwiste gebieden wederom ongemoeid worden gelaten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zijn volgens u de (potentieel) negatieve effecten van publicatie van deze lijst voor de betreffende bedrijven, zoals Booking.com, bijvoorbeeld als het gaat om het in een kwaad daglicht stellen van deze bedrijven?
Bedrijven hebben een eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren. Het kabinet verwacht dan ook van alle Nederlandse bedrijven dat zij internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen door invulling te geven aan internationale normen zoals die zijn neergelegd in de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen), waar de UN Guiding Principles on Business and Human Rights onderdeel van uitmaken. Het is vervolgens aan Nederlandse bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij in kaart brengen hoe zij via hun bedrijfsactiviteiten en hun ketenpartners verbonden zijn met risico’s op mensenrechtenschendingen en deze risico’s aanpakken en voorkomen. Hierover moeten bedrijven tot een afgewogen besluit komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen.
Het kabinet gaat niet speculeren over de mogelijke effecten van de lijst.
Zie voorts het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat bedrijven die actief zijn in de Palestijnse gebieden een belangrijke bijdrage leveren aan economische vooruitgang, werkgelegenheid, en waardevolle intermenselijke contacten, en daarom alle steun verdienen?
Nederzettingen zijn in strijd met het internationaal recht en een obstakel voor vrede. Uit onderzoek van de Wereldbank in 2017 kwam naar voren dat opheffen van Israëlische restricties op de Westelijke Jordaanoever voor een economische groei van ongeveer 33% kan zorgen in 2025.
Het kabinet is daarom niet van mening dat de nederzettingen en bedrijven die daar actief zijn een positieve bijdrage leveren aan de economische ontwikkeling of verzoening.
Deelt u de mening dat publicatie van de lijst daarom juist contraproductief is of kan zijn als het gaat om perspectieven op vrede en verzoening?
Zie antwoord vraag 9.
Beaamt u dat publicatie van deze lijst door de VN-Mensenrechtenraad, waar Nederland momenteel ook lid van is, in strijd is met het kabinetsstandpunt dat Nederland geen boycots tegen Israël steunt?
Nee. Publiceren van feitelijke informatie is geen oproep tot een boycot.
Wilt u in VN-verband op ferme wijze afstand nemen van publicatie van deze lijst, en zich inzetten voor zuivering van de goede naam en faam van de betreffende ondernemingen?
Zie antwoord vraag 8.
Zet u zich er daarbij voor in dat deze publicatie niet kan leiden tot resoluties van de VN-Veiligheidsraad?
Het kabinet is niet bekend met initiatieven of voornemens om deze kwestie te verwerken in een resolutie bij de Veiligheidsraad.
Wilt u genoemde zorgen over de publicatie van deze lijst delen tijdens de Raad Buitenlandse Zaken d.d. 17 februari, en hierover in het bijzonder het gesprek aangaan met EU-lidstaten die eveneens lid zijn van de VN-Mensenrechtenraad?
Het kabinet overlegt met de Europese partners over de gezamenlijke inzet in het Midden-Oosten Vredesproces en de gezamenlijke inzet in de VN Mensenrechtenraad. Daarbij komt ook het rapport met daarin de lijst van bedrijven actief in Israëlische nederzettingen aan de orde.
Bent u bereid u des te meer in te zetten voor het materieel schrappen van agendapunt 7 van de agenda van de VN-Mensenrechtenraad?
De Nederlandse inzet is gericht op het tegengaan van disproportionele aandacht voor Israël in de VN, conform de motie Van der Staaij.
De harde aanpak van eigen ambtenaren bij de Belastingdienst |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst moet harde aanpak van eigen ambtenaren terugdraaien»?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst in beroep gaat tegen een uitspraak van de rechter, die gehakt had gemaakt van het strafontslag van een medewerker?
Ook voor medewerkers van de Belastingdienst geldt dat zij, net zoals alle andere mensen, de fiscale wet- en regelgeving moeten na leven. De samenleving mag daarnaast van belastingdienst-ambtenaren verwachten dat ze betrouwbaar en zorgvuldig zijn. Zo heeft bijvoorbeeld de Centrale Raad van Beroep meermaals geoordeeld dat met het oog op het aanzien en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst, hoge eisen mogen worden gesteld aan de integriteit van ambtenaren. Dit geldt dan in het bijzonder bij het nakomen van hun fiscale verplichtingen. Dat neemt niet weg dat ook zij menselijke fouten kunnen maken. Zeker vanwege de gewenste open cultuur, waar fouten bespreekbaar en dilemma’s gedeeld moeten kunnen worden, vindt in ieder individueel geval een zorgvuldige afweging plaats. Ik kan echter geen uitspraken doen over individuele medewerkers of belastingplichtigen, zowel vanuit de rol van werkgever als vanuit de fiscaliteit in verband met de fiscale geheimhoudingsplicht.
Wat heeft de betrokken ambtenaar fout gedaan en wat had hij moeten doen om strafontslag te voorkomen aangezien volgens de berichtgeving er fiscale onregelmatigheden waren bij de partner van de ambtenaar in kwestie, maar deze zelf werden gemeld?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is gekozen voor het zeer zware middel van strafontslag? Klopt het dat daarmee ook het recht op werkloosheidsuitkeringen vervalt?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom gaat u in hoger beroep en legt u zich niet gewoon neer bij de uitspraak van de rechter? Is dat niet erg hardvochtig?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat dit de indruk wekt dat de Belastingdienst niet alleen zeer hard is jegens burgers maar ook jegens de eigen medewerkers?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de berichten dat er een angstcultuur heerst bij de Belastingdienst, en dat ambtenaren misstanden en zorgen vaak niet durven te delen? Bent u ermee bekend dat onder andere deze berichtgeving ertoe heeft geleid dat opeenvolgende bewindspersonen pleitten voor een cultuurverandering? Bent u van mening dat een besluit om in een geval als dit in hoger beroep te gaan niet helpt bij het tegengaan van een angstcultuur en voor een opener Belastingdienst?
Ik ben hier bekend mee en deel uw zorgen hierover. Ik wil de medewerkers van de Belastingdienst een veilige werkomgeving bieden, waarin zij vrijuit kunnen spreken en kritisch durven en kunnen zijn. De vragen die opkomen over openheid en veiligheid, ook vanuit de FNV-enquête, onderstrepen dat we daar nog niet zijn. Daarom is hier binnen het leiderschaps- en cultuurprogramma veel aandacht voor: in gesprekken tussen leidinggevenden en medewerkers, maar ook door het organiseren van tegenspraak met de medezeggenschap en vertrouwenspersonen. Ook Deloitte zal hier in het cultuuronderzoek bij stilstaan.
Als specifieke actie bij toeslagen wordt met alle betrokkenen bij de toeslagenproblematiek intensief in gesprek gegaan. Die gesprekken moeten in een veilige setting plaatsvinden onder professionele begeleiding, en zorgen voor een open en eerlijke discussie waaruit belangrijke leerpunten worden meegenomen. Over de concrete opzet van deze gesprekken informeert de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane uw Kamer op korte termijn. Ik heb de verdere aanpak en uitdagingen toegelicht in de Kamerbrief die gelijk met deze beantwoording aan uw Kamer wordt verzonden.
Denkt u dat deze omgang met de eigen mensen bijdraagt aan het imago van de Belastingdienst bij het vinden van goed personeel?
Ook nieuwe medewerkers zijn op zoek naar een werkomgeving waarin veiligheid en openheid de standaard zijn. Daar mogen geen twijfels over bestaand. Daarom moet de Belastingdienst als werkgever een open en veilige plek bieden voor medewerkers. Het vinden en behouden van goed personeel is immers bepalend voor het goed functioneren van de Belastingdienst. Het creëren van deze omgeving is zodoende niet alleen van groot belang voor de huidige medewerkers van de Belastingdienst, maar ook voor het aantrekken van nieuwe medewerkers.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de medewerkers van de Belastingdienst in een veilige omgeving werken, waarbij zij gemotiveerd zijn om elke dag weer in dienst van alle Nederlanders hun belangrijke werk te doen?
Omdat cultuur gaat over de keuzes en het gedrag in het dagelijkse werk, voeren leidinggevenden en medewerkers elk op hun eigen manier het gesprek over wat deze veilige werkomgeving in hun eigen context betekent en hoe dat beter kan. Leidinggevenden vervullen een belangrijke rol in het bieden van deze omgeving: daarom krijgt dit onderwerp bijvoorbeeld aandacht op alle leiderschapsdagen en binnen de MT’s van de dienstonderdelen. De resultaten van het medewerkersonderzoek, maar bijvoorbeeld ook casuïstiek uit het dagelijkse werk zijn onderwerp van gesprek. Het begint ermee dat medewerkers zich vrij voelen om dilemma’s te delen, daartoe worden zij actief gestimuleerd. De verbeteringen zijn niet van vandaag op morgen zichtbaar, maar met aandacht voor het gesprek hierover worden stappen in de goede richting gezet.
Antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over het bericht dat platformmedewerkers op Schiphol geen longonderzoek krijgen |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hoe kan het zijn dat platformmedewerkers op Schiphol niet passen in het lopende onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) naar gezondheidsrisico’s van langdurige blootstelling aan ultrafijnstof rond Schiphol, terwijl het RIVM tijdens een technische briefing op 4 september 2019 heeft aangegeven dat dit logisch zou zijn en wel zou kunnen?1
Het RIVM heeft tijdens de technische briefing gezegd dat de concentraties van ultrafijn stof op het luchthaventerrein naar verwachting verhoogd zullen zijn. Ook gaf het RIVM aan dat die verhoging kan worden gekwantificeerd door metingen op het luchthaventerrein zelf. Die metingen zijn nodig omdat het ontwikkelde rekenmodel voor het berekenen van concentraties in de omgeving van de luchthaven niet bruikbaar is voor het berekenen van concentraties op korte afstanden van de bron en daarmee niet bruikbaar voor toepassing op het luchthaventerrein.
Waarom is het niet mogelijk om gegevens over de mate van blootstelling van werknemers aan ultrafijnstof te achterhalen en een aparte categorie werknemers toe te voegen aan het lopende onderzoek van het RIVM?
Het is niet mogelijk om gegevens over de blootstelling van werknemers aan ultrafijn stof te achterhalen, omdat er nog geen metingen zijn verricht op het luchthaventerrein.
Zoals aangegeven in de eerdere beantwoording maakt het RIVM in het lopende onderzoek gebruik van bestaande gezondheidsregistraties en bestanden om uitspraken te kunnen doen over gezondheidseffecten. In die registraties en bestanden is niet opgenomen waar de mensen in het onderzoeksgebied precies werkzaam zijn. Er kunnen uit de registraties en bestanden dus geen conclusies worden getrokken die alleen en specifiek van toepassing zijn op platformmedewerkers op Schiphol. Daarom ben ik in overleg met het RIVM om te bezien of een apart gezondheidsonderzoek voor platformmedewerkers kan worden opgezet.
Op 18 maart 2020 heeft Schiphol de site https://www.schiphol.nl/nl/schiphol-als-buur/pagina/actieplan-ultrafijnstof geopend. Daarop wordt onder meer aangegeven dat Schiphol aan TNO heeft gevraagd metingen uit te voeren op Schiphol en Lelystad Airport. De metingen zullen op een groot gedeelte van het luchthaventerrein plaatsvinden. Als de verstoringen door het coronavirus achter de rug zijn en het verkeersvolume normaliseert, zal het meetprogramma worden ingepland (zie https://www.schiphol.nl/nl/schiphol-als-buur/pagina/ultrafijnstof-meten-op-schiphol).
Wat doet de mededeling dat zij niet worden meegenomen in het huidige onderzoek en dat onderzoek naar hun gezondheid dus langer op zich laat wachten met die platformmedewerkers, die al jarenlang dagelijks worden blootgesteld aan ultrafijnstof en zich met hun zorgen hebben gemeld bij het meldpunt van de FNV? Kan de Minister zich voorstellen dat deze werknemers op Schiphol zich gepasseerd voelen en boos zijn?
Ik neem de zorgen van de platformmedewerkers zeer serieus. Daarom wordt in overleg met het RIVM bezien of een apart gezondheidsonderzoek voor platformmedewerkers kan worden opgezet. Het streven is om in het derde kwartaal van 2020 de Kamer hierover te informeren.
Bent u het ermee eens dat werknemers die zich al jaren dag in, dag uit inzetten om de veiligheid op Schiphol te garanderen, recht hebben op een gedegen, onafhankelijk en volledig (inclusief long)onderzoek naar de gezondheidseffecten van jarenlange blootstelling aan ultrafijnstof? Zo ja, bent u bereid dit met Schiphol te bespreken en indien nodig af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Begrijpt u de zorgen van werknemers en de FNV dat Schiphol als opdrachtgever van een onderzoek naar gezondheidsrisico’s van ultrafijnstof overkomt als de slager die zijn eigen vlees keurt?
In de arbeidsomstandighedenwetgeving is opgenomen dat de werkgever, in dit geval onder meer Schiphol, de plicht heeft om te zorgen voor een doeltreffende bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers. In dat kader gaat Schiphol een meetprogramma ultrafijn stof uitvoeren, waarbij onder meer metingen worden verricht op het luchthaventerrein van Schiphol.
Het RIVM zal vooraf adviseren over de opzet en uitvoering van het meetprogramma en achteraf een bijdrage leveren aan de eindrapportage. Daarnaast ben ik in overleg met het RIVM om te bezien of een apart gezondheidsonderzoek voor platformmedewerkers kan worden opgezet.
Klopt het dat er momenteel geen veilige normen zijn voor blootstelling aan ultrafijnstof? Zo ja, concludeert u dan met mij dat elke vorm van blootstelling aan ultrafijnstof risico’s voor de gezondheid kan opleveren? Zo nee, hoe onderbouwt u dit antwoord?
Er zijn momenteel geen wettelijke normen voor blootstelling aan ultrafijn stof.
Het onderzoekprogramma dat momenteel door het RIVM wordt uitgevoerd, richt zich op de gezondheidseffecten van blootstelling aan ultrafijn stof in de leefomgeving. Uit het programma zal blijken of, en zo ja, welke gezondheidseffecten kunnen optreden. Verder is aan de Gezondheidsraad advies gevraagd over deze materie. Zolang het RIVM en de Gezondheidsraad nog niet hebben gerapporteerd, kan ik geen uitspraak doen over de risico’s voor de gezondheid.
Vanuit arboperspectief kan de «Handreiking veilig werken met nanomaterialen en -producten»2 worden gebruikt, die is opgesteld door de sociale partners. In deze handreiking wordt geadviseerd om de blootstelling aan ultrafijn stof uit verbrandingsprocessen onder de zogenoemde Nanoreferentiewaarden te brengen, voor zover redelijkerwijs technisch en economisch mogelijk. Hierbij dient het arbeidshygiënische STOP-principe3 (Substitutie, Technische maatregelen, Organisatorische maatregelen, Persoonlijke beschermingsmiddelen) te worden gevolgd. In de Handreiking wordt aangegeven dat in veel sectoren reductie van emissie en blootstelling van proces-gegenereerde ultrafijnstofdeeltjes mogelijk is door eenvoudige maatregelen. Aan Schiphol is gevraagd om dit te betrekken bij de uitvoering van het Actieplan ultrafijn stof.
Bent u het ermee eens dat werknemers zelf en werknemersorganisaties inspraak moeten hebben op een onderzoek naar gezondheidseffecten van blootstelling aan ultrafijnstof als het gaat om methodes die toegepast kunnen worden voor onderzoek? Zo ja, hoe gaat u dit voor elkaar krijgen?
Zoals ik in mijn antwoorden op de eerdere vragen over dit onderwerp heb aangegeven, zal Schiphol onder andere interne en externe vertegenwoordigers van werknemers en werknemersorganisaties betrekken bij het opzetten van een meetprogramma.
Voor wat betreft een eventueel onderzoek naar gezondheidsrisico’s verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Begrijpt u de noodzaak om heel snel onderzoek te doen naar gezondheidsrisico’s van blootstelling aan ultrafijnstof voor werknemers op Schiphol, aangezien zij vaak jarenlang en dagelijks worden blootgesteld aan hoge concentraties ultrafijnstof? Wat gaat u doen om dit onderzoek zo snel mogelijk op te starten, zonder het Actieplan Ultrafijnstof van Schiphol af te wachten? Bent u bereid om het RIVM de opdracht te geven om dit onderzoek zo snel mogelijk op te starten?
Ik ben hierover in gesprek met het RIVM. Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u het ermee eens dat, gezien de zorgen en lopende onderzoeken, de blootstelling aan en daarmee de uitstoot van ultrafijnstof niet mag toenemen? Zo nee, waarom?
In het eerdergenoemde actieplan beschrijft Schiphol onder meer welke maatregelen op de luchthaven al zijn genomen en welke maatregelen nog worden genomen of overwogen.
Zie ook het antwoord op vraag 6.
Het bericht ‘Boeren in Bladel krijgen massaal drugsbrieven: ‘Mijn cliënt zoekt ruimte voor hennepplanten’’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boeren in Bladel krijgen massaal drugsbrieven: «Mijn cliënt zoekt ruimte voor hennepplanten»»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat gemeente en politie nagemaakte drugsbrieven hebben rondgestuurd naar honderden mensen in het buitengebied van Bladel? Zo ja, kunt u aangeven of dit onderdeel uitmaakt van een bredere voorlichtingscampagne en -aanpak en kunt u aangeven hoe deze eruit ziet?
Ja. De gemeente Bladel heeft alle inwoners uit het buitengebied voor een speciale informatieavond met het thema «NEE tegen drugscriminaliteit» uitgenodigd. De uitnodiging lijkt in eerste instantie op een aanbod om voor lucratieve bedragen ruimtes beschikbaar te stellen voor illegale hennepproductie, maar als de uitnodiging wordt opengeklapt blijkt dat het een brief van de gemeente Bladel is om inwoners uit te nodigen voor een informatieavond en hen alert te maken voor drugscriminaliteit. Juist doordat de informatie in de brief levensecht overkomt wordt beoogd het besef bij te brengen dat in de praktijk daadwerkelijk inwoners op deze wijze met geldbedragen worden benaderd ruimtes beschikbaar te stellen voor activiteiten als een hennepkwekerij.
De gemeente Bladel organiseerde deze informatieavond in samenwerking met onder andere de politie en de Taskforce – RIEC van Brabant Zeeland om burgers te informeren over de risico’s en problemen die gepaard gaan met de drugscriminaliteit. De campagne van gemeente Bladel betreft een lokale voorlichtingscampagne en aanpak, maar mij is bekend dat in meerdere gemeenten in zowel Brabant als Limburg dergelijke informatieavonden worden georganiseerd.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat elders in het land echte drugsbrieven van criminelen zouden rondcirculeren waarin zij met lucratieve bedragen inwoners proberen om te kopen? Zo ja, wat wordt momenteel ondernomen tegen dergelijke praktijken?
Ja. Ik deel de mening dat het onwenselijk is dat burgers benaderd worden door criminelen om met hen in zee te gaan.
Er zijn diverse initiatieven om dit soort praktijken tegen te gaan. Zo organiseren de tien regionale Platforms Veilig Ondernemen (PVO’s) en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) bewustwordingsavonden over ondermijning en georganiseerde criminaliteit. De informatieavonden zijn onderdeel van een proces «Veilig Buitengebied», waarin duidelijk en zichtbaar wordt hoeveel en wat voor soort criminele activiteiten zich in het buitengebied afspelen. Bij deze aanpak zijn zowel publieke partijen als politie, gemeente, brandweer, omgevingsdiensten en natuurbeschermingsorganisaties als private partijen zoals ondernemersverenigingen betrokken. Doelstelling van «Veilig Buitengebied» is criminele activiteiten preventief te verstoren en te frustreren. Tijdens de bijeenkomsten «Ondernemers Alert» en «Buitengebied Alert» worden deelnemers bewust gemaakt van deze en andere manieren waarop criminelen burgers proberen te verleiden om de georganiseerde criminaliteit te faciliteren. Op de bijeenkomsten worden handvatten aangereikt om te voorkomen dat burgers ingaan op het aanbod van criminelen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van foldermateriaal en tips van deskundigen in netwerkgesprekken. Het Ministerie van JenV ondersteunt deze initiatieven.
Daarnaast besteedt de politie middels campagnes aandacht aan het melden van verdachte situaties via verschillende kanalen, zoals de wijkagent of via Meld Misdaad Anoniem. Elke melding of aangifte op het vlak van ondermijning, waaronder ook dergelijke drugsbrieven van criminelen, wordt door de politie serieus genomen en bij voldoende indicatie vindt opvolging plaats door de keten.
Is bij u bekend waar precies in Nederland soortgelijke brieven van criminelen rondcirculeren? Zo ja, bent u bereid om met deze regio’s in overleg te treden om verdere maatregelen te treffen en de Kamer hier spoedig over te informeren? Zo nee, bent u bereid hier op korte termijn onderzoek naar te doen?
Een duidelijk en helder beeld over de precieze omvang ontbreekt, maar aangenomen kan worden dat dit soort praktijken in het hele land voorkomen. PVO’s komen overal in het buitengebied soortgelijke brieven van criminelen tegen.
Zoals omschreven in de contourennota «breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit» is een belangrijke plek ingeruimd voor preventie en zijn hiervoor ook middelen beschikbaar gesteld binnen de 110 miljoen die per najaarsnota beschikbaar is gesteld. Via de PVO’s gaan we het «Keurmerk Veilig Ondernemen» inzetten in 30 winkelgebieden, bedrijventerreinen en in de buitengebieden waar de ondermijnende problematiek zich het meest manifesteert. Daarnaast wordt er capaciteit vrijgemaakt voor een pilot gericht op het versterken van de samenwerking tussen de PVO‘s en de RIEC‘s. Zodra er resultaten bekend zijn zal ik uw Kamer hier nader over informeren in een brief over de voortgang van het «breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit».
Kunt u aangeven in welke andere provincies dit soort praktijken plaatsvinden? Kunt u een overzicht geven per provincie?
Zie antwoord vraag 4.
Is bij u bekend of ook in andere risicogemeenten informatieavonden aangekondigd zijn die binnenkort plaatsvinden, zoals in de nagemaakte brief van de gemeente Bladel en de politie? Zo ja, bent u bereid om naderhand in overleg te treden met de desbetreffende gemeenten om deze avonden te evalueren en bij succes uit te rollen naar andere risicogebieden? Zo nee, waarom niet?
Zoals omschreven bij de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 wordt er veel ondernomen om burgers en agrariërs/ondernemers te informeren over de risico’s met betrekking tot drugscriminaliteit, zowel op nationaal, regionaal en lokaal niveau.
Het CCV en de PVO’s evalueren de door hen georganiseerde initiatieven. Voorts delen gemeenten best practices. Ik juich dat toe. Om dat te stimuleren organiseer ik ook jaarlijks samen met het Landelijk Informatie en Expertise Centrum een mini symposium drugscriminaliteit. Het symposium is «van professionals, voor professionals» voor iedereen die werkzaam is bij de (semi-)overheid. Als er aanleiding toe is ben ik van zelfsprekend bereid om uw Kamer te informeren.
Bent u bereid om verder, al dan niet in samenwerking met risicogemeenten, maatregelen te nemen om mensen die risico lopen, beter voor te lichten en daar waar nodig te beschermen? Zo ja, zou u hierover de Kamer willen informeren bij het eerstvolgende algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of er op dit moment meldpunten zijn voor boeren waar zij zich toe kunnen wenden?
Iedereen in Nederland die benaderd wordt voor dergelijke praktijken kan zich wenden tot de gemeente en politie, bijvoorbeeld bij de wijkagent. Ook kan een melding worden gedaan bij Meld Misdaad Anoniem.
Bent u op de hoogte dat er door beleidsuitvoering en beleidsvoornemens zoals het verbod op pelsdierhouderij en warme sanering varkenshouderij steeds meer bedrijfsgebouwen leeg komen te staan? Wat vindt u ervan dat ondernemers aanlopen tegen regelgeving waardoor er geen andere functie kan worden toegekend aan deze leegstaande gebouwen?
Het beeld dat steeds meer bedrijfsgebouwen leeg komen te staan door beleidsuitvoering en beleidsvoornemens herken ik niet. De Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) is op 15 januari 2020 gesloten, de subsidie zal door RVO rondom 15 april a.s. worden beschikt. Subsidie wordt verstrekt voor het ingeleverde varkensrecht (marktconform) en voor het waardeverlies van de stallen (forfaitair op basis van leeftijd en omvang) om op deze wijze te garanderen dat de varkenshouderijlocatie definitief en onherroepelijk wordt beëindigd, zoals staatssteunkaders vereisen. Daarbij hoort de opgelegde sloopverplichting van alle gebouwen die voor het houden van varkens in gebruik zijn (geweest). Pas maximaal acht maanden nà beschikking zijn de stallen leeg en de mest afgevoerd en 14 maanden nà beschikking moeten de stallen zijn gesloopt. Volgend op beide termijnen is in alle gevallen controle en toezicht voorzien, uitgevoerd door de NVWA en de omgevingsdiensten.
Een van de onderdelen van het flankerend beleid van de Wet verbod pelsdierhouderij is een subsidieregeling gericht op de sloop en/of ombouw van pelsdierhouderijen. De subsidie beoogt vanuit landschappelijk oogpunt dat ongebruikte of verouderde opstallen verdwijnen in het geval er geen zicht of mogelijkheid is op hergebruik van die opstallen. Daarnaast is het vanuit maatschappelijk oogpunt wenselijk dat percelen waarop de pelsdierhouderijen gevestigd waren, een nuttige bestemming krijgen. Ten derde wordt door deze regeling, vanuit economisch perspectief, bijgedragen aan de wens dat de voormalige nertsenhouder een snelle doorstart kan maken in de uitoefening van nieuwe bedrijfsactiviteiten. Tot slot stimuleert de regeling het verwijderen van asbest uit de te slopen en om te bouwen pelsdierhouderijen.
Voor de pelsdierhouderij geldt dat de gebouwen wel nog, door ombouw, ingezet kunnen worden voor een andere functie.
Bent u bereid om met lokale en provinciale overheden in gesprek te gaan over leegstaande bedrijfsgebouwen en een alternatieve bestemming? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer voor de zomer informeren over de uitkomst van deze gesprekken?
In algemene zin is voorkomen van leegstaande vrijkomende bedrijfsgebouwen doorgaans een zaak van maatwerk. Het rijk speelt daar niet altijd een rol bij. Waar het rijk wel een rol speelt is er overleg, bijvoorbeeld via trajecten als het InterBestuurlijk Programma, de RegioDeals, en de omgevingsagenda’s. Het vraagstuk rond de vrijkomende agrarisch bebouwing (VAB) is dan indien nodig onderwerp van gesprek.
Voor de in antwoord 9 genoemde regelingen in het bijzonder geldt dat het verplicht slopen van de stallen onderdeel van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) is en bij het flankerend beleid van de Wet verbod pelsdierhouderij slopen dan wel ombouwen.
Offensieve inzet van Afghaanse agenten in de periode 2011-2013 |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat de Kamer in 2011 herhaaldelijk is gegarandeerd – zelfs middels een persoonlijke garantie van de Minister-President – dat door Nederland opgeleide agenten in Kunduz, Afghanistan niet voor offensieve militaire acties ingezet zullen worden en, als dit, tegen de afspraken in, toch gebeurt, de Kamer hier eerlijk over geïnformeerd zal worden, ook als dat ertoe kan leiden dat de missie moet stoppen?1
Ja. Daarbij is echter schriftelijk2 en in het plenair debat van 27 januari 2011 gemeld3, dat de regering niet volledig kon uitsluiten dat incidenteel Afghaanse civiele agenten betrokken konden worden bij militaire operaties in Kunduz tegen de Taliban. Daarvan waren immers voorbeelden uit het verleden in Afghanistan bekend.
Wat is uw reactie op de bevindingen in de post-missie beoordeling over de Nederlandse militaire missie in Kunduz van 2011 tot 2013 dat «uit interviews met betrokkenen bij alle onderdelen van de missie blijkt dat algemeen bekend was dat de Afghaanse agenten ook ingezet werden in offensieve operaties tegen de Taliban of andere gewapende groeperingen» en dat «hoewel Nederlandse betrokkenen bij Afghaanse commandanten aankaartten dat dit tegen de gemaakte afspraken was, ze niet (konden) voorkomen dat agenten offensief werden ingezet en er dus niet aan de wens van de Kamer kon worden voldaan.»2
Zoals aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 27 925, nr. 418 van 24 januari 2011) waren de cursisten gedurende de opleiding en instructie op de trainingscentra niet actief in de praktijk. De aansluitende praktijkbegeleiding van de Afghaanse civiele politie door Nederlandse Police Operational Mentoring and Liaison Teams(POMLT’s) richtte zich geheel op civiele politietaken. Het strikte opleidings- en trainingskarakter van de missie was verzekerd. De aanwijzingen die hierover aan de Nederlandse militairen werden verstrekt, zijn aan ISAF bekend gesteld als randvoorwaarden voor de Nederlandse inzet.
De civiele politie (Afghan Civilian Police en Afghan Anti Crime Police) behoort volgens Afghaanse regelgeving niet ingezet te worden voor offensieve militaire taken, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Afghaanse gendarmerie (ook een politieonderdeel). De opleiding die de civiele politie ontving, was daar ook niet op gericht. De regering kon en kan echter niet volledig uitsluiten dat incidenteel Afghaanse civiele agenten betrokken konden worden bij militaire operaties in Kunduz tegen de Taliban. Daarvan waren voorbeelden uit het verleden in Afghanistan bekend. De bevindingen van de post-missie beoordeling over de geïntegreerde politietrainingsmissie in Kunduz wijzen daar opnieuw op.
Er moet, zoals gesteld in het plenair debat op 27 januari 2011, onderscheid worden gemaakt tussen incidenten en structureel beleid. Voor dat laatste ziet het kabinet geen aanwijzing.
Onderschrijft u deze conclusies? Zo nee, waarom en op basis van welke gegevens betwist u deze?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat de Minister van Buitenlandse Zaken, geconfronteerd met de conclusies in de post-missie beoordeling over offensieve inzet van door Nederland getrainde agenten, in het debat over Afghanistan op 6 februari jl. antwoordde dat de Kamer in 2011 is gemeld «dat niet uit te sluiten viel dat door ons getrainde agenten ook betrokken zouden zijn bij offensieve acties»?3
Uw Kamer is meerdere malen gemeld dat de regering niet volledig kon uitsluiten dat incidenteel Afghaanse civiele agenten betrokken konden worden bij militaire operaties in Kunduz tegen de Taliban, onder andere in de eerder genoemde brief van 24 januari 2011 (Kamerstuk 27 925, nr. 418) en tijdens het plenair debat op 27 januari 2011.
In brieven van 13 september 2011 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2011, nr. 3625) en 15 september 2011 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2011, nr. 3649) is aanvullend gesteld dat het niet viel uit te sluiten dat de Afghan Uniformed Police(AUP) werd geconfronteerd met gewapend geweld. In dat geval kon de AUP, conform de Afghaanse Nationale Politiestrategie, handelend optreden, uit zelfverdediging en ter bescherming van de bevolking.
Bedoelt u hiermee wellicht de antwoorden op vragen van de het toenmalige Kamerlid Van Bommel, dat het niet valt uit te sluiten dat Afghaanse agenten worden geconfronteerd met gewapend geweld en in dat geval handelend kunnen optreden, uit zelfverdediging en ter bescherming van de bevolking?4
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat in antwoorden op deze vragen niet wordt gesteld dat niet uit te sluiten is dat Afghaanse agenten offensief worden ingezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich de bevindingen in de eindevaluatie over de missie in Kunduz over de inzet van door Nederland opgeleide agenten, in het bijzonder dat na navraag zou zijn gebleken dat (tegen de afspraken in) buiten Kunduz ingezette agenten niet zijn ingezet voor offensieve acties?5
De betreffende eindevaluatie ging in op onvolkomenheden in het plaatsingsproces van door Nederland opgeleide Afghaanse agenten en onderofficieren. Uw Kamer is hierover voor het eerst geïnformeerd op 17 oktober 2012 (Kamerstuk 27 925, nr. 467). Het agentvolgsysteem bracht destijds aan het licht dat vooral onderofficieren en in mindere mate agenten die de Nederlandse basisopleiding hadden gevolgd, kennelijk buiten Kunduz waren geplaatst. De Nederlandse betrokkenheid bij de eerstvolgende onderofficiersopleiding is om die reden opgeschort en de Afghaanse autoriteiten is om opheldering gevraagd. Uw Kamer is vervolgens op 17 januari 2013 (Kamerstuk 27 925, nr. 469) geïnformeerd dat langs verschillende lijnen informatie boven tafel is gehaald.
Waarom is de Kamer in deze eindevaluatie niet geïnformeerd dat niet uit te sluiten is dat Afghaanse agenten offensief zijn ingezet? Waarom is de Kamer in dit document niet geïnformeerd, zoals de post-missie beoordeling wel doet, dat Afghaanse agenten offensief zijn ingezet?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vragen 1 tot en met 6 en 9 was uw Kamer ten tijde van de eindevaluatie reeds bekend met het gegeven dat de regering niet volledig kon uitsluiten dat incidenteel Afghaanse civiele agenten betrokken konden worden bij militaire operaties in Kunduz tegen de Taliban. De bevindingen van de post-missie beoordeling over de geïntegreerde politietrainingsmissie in Kunduz wijzen daar opnieuw op.
Zoals gemeld in het plenair debat van 27 januari 2011 moet onderscheid worden gemaakt tussen incidenten en structureel beleid. Voor dat laatste ziet het kabinet geen aanwijzing.
Is de Kamer, zoals u claimt, elders ooit wel geïnformeerd dat niet uit te sluiten viel dat door Nederland getrainde agenten ook betrokken zouden zijn (geweest) bij offensieve acties? Waar en wanneer is dat gebeurd?
Zie antwoord vraag 4.
Is de Kamer ooit gemeld dat door Nederland getrainde agenten betrokken zijn (geweest) bij offensieve acties? Zo nee, waarom niet? Hoe is dit mogelijk tegen de achtergrond van de bevindingen in de post-missie beoordeling over de militaire missie in Kunduz?
Zie antwoord vraag 8.
Het tekort aan openbare bibliotheken |
|
Corinne Ellemeet (GL), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Raad voor Cultuur: gemeenten moeten verplicht goede bieb optuigen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat iedere Nederlander toegang moet hebben tot een openbare bibliotheek in de omgeving? Zo ja, hoe verhoudt dat standpunt zich tot het feit dat op dit moment vijf gemeenten helemaal geen bibliotheek meer hebben? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Ik ben van mening dat iedere inwoner van Nederland binnen een redelijke afstand toegang moet hebben tot een volwaardige fysieke bibliotheek. Dat is nu niet overal het geval. In mijn beleidsreactie van 2 april 2020 bij de evaluatie van de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob) en bij het advies van de Raad voor Cultuur van 11 februari 2020 geef ik mijn conclusies en overwegingen bij de wetsevaluatie en beschrijf ik de acties die daaruit volgen. Eén van die acties is een convenant met gemeenten, provincies en het bibliotheekveld. Het convenant moet voor de korte termijn een antwoord geven op de belangrijkste uitdagingen voor het Nederlandse bibliotheekstelsel. Voor de langere termijn sluit ik wetswijziging niet uit. Mijn antwoorden hieronder gaan kort in op uw vragen. De onderwerpen die u in uw vragen aan de orde stelt, komen in uitgebreide zin aan bod in mijn beleidsreactie.
Hoe kan het dat in zestien Nederlandse gemeenten op dit moment de openbare bibliotheek niet volledig functioneert? Wat zegt dit over het functioneren van de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen?
De Wsob regelt het functioneren van het stelsel (de maatschappelijke functie van de openbare bibliotheek, de partijen en hun rollen in het stelsel), maar niet de feitelijke beschikbaarheid en de toegankelijkheid van de bibliotheek. Dat is een decentrale verantwoordelijkheid. Gemeenten nemen over het algemeen hun verantwoordelijkheid. Niettemin kent Nederland op dit moment een aantal gemeenten zonder bibliotheek of zonder volwaardige bibliotheek. Dit is één van de onderwerpen waar ik via het bibliotheekconvenant verbetering in wil brengen.
Bent u het met de mening eens dat bibliotheken een cruciale rol spelen in het leesvaardig maken van scholieren? Bent u het met de mening eens dat het aanbod van bibliotheken juist gewaarborgd moet worden, in het licht van de uitkomst van de PISA-test 2018, waar de Raad voor Cultuur in haar advies naar verwijst?2
Bibliotheken spelen, naast het onderwijs, een belangrijke rol bij het aanleren en ontwikkelen van leesvaardigheden. Van de ruim 200.000 activiteiten die bibliotheken in 2018 hebben uitgevoerd, hadden er 65.000 betrekking op het lezen. Bibliotheken moeten in voldoende mate bereikbaar zijn om hun rol bij grote maatschappelijke opgaven, zoals het stimuleren van het lezen, te kunnen vervullen. De rol van de bibliotheken bij het lezen komt aan bod in mijn beleidsreactie bij de evaluatie van de Wsob en in de actie-agenda die mijn collega voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media en ik in onze brief van 3 december 2019 over het Leesoffensief hebben aangekondigd.3
Bent u voornemens het advies van de Raad voor Cultuur op te volgen en in de wet te verankeren dat elke gemeente een eigen openbare bibliotheek moet hebben? Zo ja, bent u bereid om aan deze gemeenten voldoende middelen beschikbaar te stellen om te zorgen dat zij de bibliotheken daadwerkelijk open kunnen houden? Zo nee, wat zijn uw bezwaren tegen het opvolgen van het advies van de Raad voor Cultuur?
Ik wil hier een gefaseerde aanpak volgen. Het is mijn inzet via het convenant met de andere overheden en het bibliotheekveld lacunes in het stelsel te dichten. Mocht deze route onvoldoende resultaat opleveren, dan sluit ik wijziging van de Wsob niet uit.
Gaat u op korte termijn in gesprek met de vijf gemeenten die op dit moment geen bibliotheek hebben om een oplossing voor dit probleem te vinden? Acht u het noodzakelijk dat in deze gemeenten de openbare bibliotheek zo snel weer mogelijk open gaat?
Mijn uitgangspunt is dat iedere inwoner van Nederland toegang heeft tot een volwaardige openbare bibliotheek. Bij voorkeur in de eigen gemeente, maar het is ook denkbaar dat gemeenten afspraken maken over een gezamenlijke bibliotheekvoorziening. Bij het convenant zullen we met partijen nagaan waar het stelsel gerepareerd moet worden. Als daarvoor overleg met gemeenten nodig is, ben ik daar graag toe bereid.
Openheid over gezondheidsrisico’s afvalverbranding op missies. |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wanneer en op welke wijze de informatie uit het rapport «Rapport afvalverwerking Tarin Kowt», van 8 maart 2008, eerder is gedeeld met de Kamer?1
In het rapport van 2008 (Rapport afvalverwerking Tarin Kowt, Risicoinventarisatie en Evaluatie (RI&E)) worden de risico’s geduid van onder andere de uitstoot van burn pits. Een dergelijke RI&E is een procedure waardoor een commandant wordt gewezen op mogelijke risico’s voor mens en materieel en stelt de commandant ter plaatse in de gelegenheid om aanvullende maatregelen te nemen om risico’s voor een specifieke locatie te beheersen of risico’s al dan niet te accepteren. In het rapport van 2008 wordt aangegeven dat de blootstelling aan deze emissie dagelijks plaats vindt en dat dit door het personeel als hinderlijk wordt ervaren. In het rapport wordt niet aangegeven dat er op dat moment meldingen van gezondheidsklachten waren. Toch zijn de zorgen wel degelijk serieus genomen. Kort voor het finaliseren van dit rapport in mei 2008 is Defensie in april 2008 gestart met luchtkwaliteitsmetingen op Tarin Kowt om de blootstelling in kaart te brengen. Defensie heeft deze metingen in 2009 en 2010 herhaald. Daarbij zijn geen waarden gemeten die lagen boven de gezondheidsnorm. In zowel de Kamerbrieven d.d. 12 november 2010 (Kamerstuk 27 925, nr. 411) en d.d. 15 december 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 799) heeft Defensie met de opgedane kennis van de gehouden onderzoeken de Kamer aanvullend geïnformeerd. Hierbij is aangegeven dat intern Defensie noch bij eerstelijns artsen noch bij medisch specialisten aanwijzingen bestonden dat er ten gevolge van de blootstelling aan de uitstoot van burn pits een toename was van gezondheidsklachten. Op 8 juli 2011 (Kamerstuk 27 925, nr. 431) heeft Defensie de Kamer aanvullend geïnformeerd over de toegezegde luchtmetingen op Kandahar Airfield. Hierin staat dat bij de beschouwing van de onderzoeksresultaten ook de resultaten van Amerikaanse, Britse en Canadese onderzoeken op Kandahar Airfield zijn betrokken. Ten aanzien van het onderzoek naar schadelijke verbrandingsresten is destijds geconstateerd dat er geen gevaarlijke concentraties aanwezig waren.
De Kamervragen d.d. 6 juli 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3122), waar naar wordt verwezen, betreffen specifieke vragen over de blootstelling van militairen aan mangaan en schadelijke metalen in zand van zandstormen.
Op welke wijze hebt u indertijd de aanbevelingen in het «Rapport afvalverwerking Tarin Kowt» opgevolgd? Indien u de aanbevelingen terzijde hebt gelegd, kunt u dan aangeven waarom dat is gebeurd?
Defensie neemt de veiligheid van haar medewerkers zeer serieus en heeft hiervoor procedures om voorafgaand aan en tijdens missies mogelijke risico’s in kaart te brengen. Het rapport waar u naar verwijst is een risicoinventarisatie en evaluatie (RI&E) en heeft tot doel om mogelijke risico’s te signaleren voor de inzetbaarheid van mensen en middelen. De constateringen van een dergelijke onderzoek resulteren in een door de onderzoeker ingeschatte aandachtspunten-overzicht, waarna nader onderzoek veelal volgt. Kort voor het finaliseren van het rapport (mei 2008) is Defensie in april 2008 gestart met het meten van de luchtkwaliteit en heeft deze metingen herhaald in 2009 en 2010. Het rapport bevat als zodanig geen nieuwe informatie die niet in de eerdere brieven aan de Kamer is gemeld.
De Kamer is in 2010 en 2011 op verschillende momenten geïnformeerd over de stappen die Defensie destijds heeft genomen naar aanleiding van toenmalige berichten in de media over mogelijke schadelijke effecten van burn pits op militaire locaties in Afghanistan.
Op 12 november 2010 is de Kamer nader geïnformeerd (Kamerstuk 27 925-411) dat uit de onderzoeken is gebleken dat incidenteel sprake was van verhoogde waarden van enkele van de genoemde stoffen. Tevens wordt er gemeld dat het onwaarschijnlijk is dat dit tot langdurige of blijvende gezondheidsschade zal leiden. Ook wordt er in deze brief verwezen naar epidemiologische studies die zijn verricht door het Amerikaanse Ministerie van Defensie naar gezondheidsklachten bij personeel dat gewerkt heeft op locaties met een burn pit. «Bij personeel dat was uitgezonden was het aantal gezondheidsklachten, ongeacht of het een uitzending naar een locatie met of zonder burnpit betrof, niet afwijkend van personen die niet waren uitgezonden».
Op 15 december 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 799) heeft Defensie schriftelijke vragen beantwoord van de toenmalige leden Van Dijk en Van Bommel (beiden SP) over gezondheidsklachten van militair personeel in Uruzgan. De toenmalige Minister van Defensie heeft destijds toegezegd de Kamer te informeren over het onderzoek naar de luchtkwaliteit in Afghanistan en meer specifiek de luchtkwaliteit op Kandahar Airfield.
Op 8 juli 2011 (Kamerstuk 27 925, nr. 431) heeft Defensie de Kamer aanvullend geïnformeerd over de toegezegde luchtmetingen op Kandahar Airfield. Hierin staat dat bij de beschouwing van de onderzoeksresultaten ook de resultaten van Amerikaanse, Britse en Canadese onderzoeken op Kandahar Airfield zijn betrokken. Ten aanzien van het onderzoek naar de uitstoot van burnpits verbrandingsresten is destijds geconstateerd dat er geen gevaarlijke concentraties aanwezig waren.
Waarom hebt u de conclusies van het rapport «Rapport afvalverwerking Tarin Kowt» niet serieus genomen?2
Zie antwoord vraag 1.
Indien u van mening bent dat u het rapport wel serieus heeft genomen, waarom hebt u dan ondanks herhaaldelijke vragen3 naar gezondheidsrisico’s voor militairen bij het werken met gevaarlijke stoffen, ook nadat de kwestie in de afgelopen twee jaar grootschalig4 in de aandacht kwam, niet open kaart gespeeld? Kunt u dat toelichten?
Het specifieke RI&E-rapport uit 2008 is helaas niet bij eerdere zoekslagen naar boven gekomen doordat de gebruikte zoektermen niet overeenkwamen met de registratie van dit rapport. Naar mijn mening bevat het RI&E-rapport uit 2008 overigens geen nieuwe informatie en is het rapport juist een positief bewijs dat commandanten ter plaatse de risico’s van de specifieke locatie in kaart brengen om deze vervolgens te kunnen mitigeren. Defensie was al gedurende het opmaken van het rapport gestart met het meten van de luchtkwaliteit in Tarin Kowt en heeft deze metingen in 2009 en 2010 herhaald. De Kamer is over de resultaten van deze metingen geïnformeerd in ondermeer Kamerstuk 27 925-411, Kamerstuk 27 925-431 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 799.
De Kamervragen d.d. 18 januari 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 1601) waar in vraagstelling naar wordt verwezen betreffen specifieke vragen over de blootstelling van militairen aan kristallijne vormen van silicium(di)oxide die in de natuur voorkomen en fijnstof. In het antwoord op deze Kamervragen wordt aangegeven dat het risico van stof- en kwartsblootstelling door Defensie is onderkend en tijdens verschillende uitzendingen onderzocht. Zowel tijdens missies in Eritrea, in Irak, als in Afghanistan is onderzoek naar stofblootstelling verricht. De conclusie van de onderzoeken was dat er geen onherstelbare gezondheidseffecten door stof en kwartsblootstelling te verwachten zijn, onder meer omdat de blootstellingen een tijdelijk karakter hebben. Wel kunnen er kortdurende gezondheidseffecten optreden, zoals hoesten en kortademigheid.
Kunt u tevens melden waarom die informatie dan niet uitdrukkelijk is gemeld in antwoord op Kamervragen van 3 juli 2010 en 15 november 2010? Waarom is hier niet verwezen naar het nu bekend geworden rapport in 2008 of naar de risico’s en de aanbevelingen?5
Zie antwoord vraag 1.
Waarom maakt u in uw brief van 12 november 2010 geen melding van het nu bekend geworden rapport, noch van de strekking en de waarschuwingen daaruit?6
Zie antwoord vraag 2.
Waarom hebt u de gezondheidsklachten die wel degelijk bekend waren in 2010 in uw antwoorden gebagatelliseerd, in antwoord op Kamervragen eind 2010, terwijl u via het rapport uit 2008 wist dat de risico’s groot waren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat u moedwillig informatie heeft verzwegen die relevant is voor de betrokken militairen en voor de Kamer, teneinde een afgewogen oordeel te kunnen vormen over de missie? Zo nee, waarom niet?
De Kamer is voorzien van de resultaten van de luchtkwaliteitsmetingen die ten tijde van het opmaken van dit RI&E-rapport reeds in gang waren gezet. De Kamer is daarnaast geïnformeerd over de aanvullende metingen die in 2009 en 2010 zijn gedaan. Het rapport «Luchtkwaliteit Afghanistan» d.d. 27 juli 2012 van het Centrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid is eveneens openbaar gemaakt. Hiermee is naar mijn oordeel alle relevante informatie bij de Kamer bekend.
Met welk aantal klachten beschouwt u het probleem incidenteel, en wanneer is er volgens u sprake van een structureel probleem?7
Hoewel er tijdens de rotaties zorgen zijn geuit en er later ook zorgen zijn gemeld bij het meldpunt burn pits, waren er op basis van de uitgevoerde metingen en specialistisch onderzoeken geen aanwijzingen tot zorg ten aanzien van blijvende gezondheidsschade.
Zoals het IRAS aangeeft in haar rapport wordt het risico op gezondheidseffecten bepaald door de hoogte van de blootstelling. Echter, juist over de hoogte (en duur) van de blootstelling en de context waarin deze blootstelling zich voordeed, is maar beperkte informatie voorhanden. Daarmee kunnen ook op basis van beschikbare literatuurgegevens over de relatie tussen blootstelling aan burn pits en gezondheidseffecten geen uitspraken worden gedaan over de waarschijnlijkheid van het optreden van klachten of gezondheidseffecten en kan ook het precieze risico niet worden berekend.
Bent u bereid alle rapporten van de afgelopen negentien jaar over gezondheidsrisico’s van het verbranden van afval, in ovens dan wel in de open lucht, voor Nederlandse en andere militairen, dan wel voor Afghaanse burgers, aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Leidend voor mij is dat alle relevante informatie wordt gedeeld met de Kamers. Het document uit mei 2008 dat in de uitzending van EenVandaag wordt benoemd bevat geen informatie die niet eerder bekend was en de refertes waarnaar in het document wordt verwezen zijn al eerder openbaar gemaakt. Feit is dat Defensie al voor het finaliseren van dit document in april 2008 is gestart met metingen van de luchtkwaliteit in Afghanistan die in 2009 en 2010 zijn herhaald en zijn vastgelegd in het rapport «Luchtkwaliteit Afghanistan» d.d. 27 juli 2012. Dit rapport van het Centrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid is eveneens openbaar gemaakt. Hiermee is naar ons oordeel alle relevante informatie bij de Kamer bekend.
Het gevoegde validatierapport van het IRAS, verbonden aan de Universiteit Utrecht en het Nederlands Kenniscentrum Arbeid en Longaandoeningen, ondersteunt de eerdere beschouwingen van het CEAG. De validatie wijst onder meer uit dat zowel uit onderzoeken naar gezondheidseffecten als uit onderzoeken naar de blootstelling niet zondermeer kan worden geconcludeerd dat burn pit emissies tot een hoger risico hebben geleid dan reguliere luchtverontreiniging. Ik zal uw Kamer over het verdere vervolg blijven informeren.
Het bericht ‘Stel dat mijn kind ziek wordt, en de stamcellen zijn kwijt’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Stel dat mijn kind ziek wordt, en de stamcellen zijn kwijt...»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Kunt u aangeven op welke manier patiënten in aanraking komen met commerciële stamcelbanken zoals Cryo-save? Kunt u daarbij toelichten welke rol artsen spelen bij de beslissing om lichaamseigen materiaal te doneren aan dergelijke stamcelbanken?
Ouders of aanstaande ouders kunnen op allerlei manieren in aanraking komen met commerciële stamceldatabanken, bijvoorbeeld middels (sociale) media, internet of de «9 maanden beurs». Ik heb verder geen inzicht in de communicatie tussen arts en cliënt. Uit oogpunt van privacy is dit niet toegestaan en dit vind ik ook niet wenselijk.
Kunt u toelichten op welke manier de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht houdt op commerciële stamcelbanken? Kunt u daarbij aangeven hoe lang al bekend was dat Cryo-save financieel verlies draaide, in sommige landen verboden is en organisatorisch ongeordend is?
Handelingen met menselijk lichaamsmateriaal dat bestemd is voor toepassing op de mens is uitsluitend toegestaan aan instellingen die erkend zijn door de Minister van VWS op basis van de Wet Veiligheid en Kwaliteit Lichaamsmateriaal (Wvkl, artikel 9, eerste lid). Zonder deze erkenning is het verboden om het lichaamsmateriaal in ontvangst te nemen, het op enig manier te bewerken, het te bewaren en het vervoeren en afleveren van het lichaamsmateriaal. IGJ houdt toezicht op de uitvoering van deze wet door de weefselinstellingen regelmatig te inspecteren. De Wet Veiligheid en Kwaliteit Lichaamsmateriaal stelt eisen aan bijvoorbeeld het kwaliteitssysteem, de documentatie en administratie van het lichaamsmateriaal, de apparatuur en de opleiding van het personeel.
Mij is niet bekend hoe lang Cryo-Save al verlies leed. Cryo-Save in Nederland was onderdeel van een grotere internationale onderneming. IGJ heeft alleen de bevoegdheid tot het inspecteren van Cryo-Save in Nederland. In 2016 is Cryo-Save in Nederland aangesproken op diverse tekortkomingen. Het ging om tekortkomingen in procedures, werkwijze, documentatie en taken en verantwoordelijkheden van personeel. In 2018 heeft Cryo-Save het Ministerie van VWS verzocht zijn erkenning als orgaanbank in te trekken. De erkenning is daarmee per 1 januari 2019 komen te vervallen.
Ik ben niet op de hoogte in welke landen Cryo-Save verboden is.
In welke landen is Cryo-save verboden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kijkt u aan tegen de omstreden methode van Cryo-save om lichaamseigen materiaal af te nemen, terwijl de beroepsorganisatie van gynaecologen, de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de beroepsorganisatie van verloskundigen, de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV), medewerking afraden?
Bij de plenaire wetsbehandeling van de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal indertijd heeft de Kamer er op aangedrongen om het bestaan van bedrijven zoals Cryo-Save mogelijk te maken.2 Daarmee zijn weefselinstellingen zoals Cryo-Save in Nederland toegestaan.
Overigens is er in Nederland geen noodzaak voor (aanstaande) ouders om de stamcellen van hun eigen kinderen op te slaan. Mocht het kind onverhoopt ooit stamcellen nodig hebben dan zijn er in Nederland verschillende behandelmogelijkheden voorhanden.
Kunt u aangeven hoe donoren geïnformeerd zijn toen Cryo-save in 2019 stamcelmateriaal overdroeg aan branchegenoot PBKM/Famicord in het Poolse Warschau?
Via een bericht op de website van Esperite3 heb ik vernomen dat alle donoren door middel van een e-mailbericht zijn geïnformeerd over de overdracht van het stamcelmateriaal naar een branchegenoot. Dit bericht is op 1 juli 2019 gepubliceerd in twaalf verschillende talen.
Het lichaamsmateriaal is verzonden vanuit Zwitserland, België en Duitsland naar Polen (Warschau) en een zeer klein deel is van Zwitserland naar Portugal verplaatst.
Kunt u toelichten of de overdracht van het stamcelmateriaal aan de wettelijke vereisten van veiligheid en privacy voldeed?
Ik leef mee met de ouders die in onzekerheid verkeren en hoop dat er snel duidelijkheid komt over waar de stamcellen van hun kinderen zijn opgeslagen.
In het voorjaar van 2019 heeft Cryo-Save het stamcelmateriaal overgebracht naar PBKM/FamiCord in Polen en een klein deel naar Portugal. Als de stamcellen inderdaad zijn overgebracht naar het Poolse bedrijf PBKM/Famicord, dan zijn dezelfde Europese veiligheids- en kwaliteitseisen van toepassing als in Nederland, waaronder een adequate administratie.
Ik heb geen zeggenschap over stamcelmaterialen die in het buitenland zijn opgeslagen. Het gaat hier om een privaatrechtelijke overeenkomst die tussen het bedrijf en de ouders is afgesloten.
Kunt u aangeven welke maatregelen nu worden genomen om ervoor te zorgen dat zoekgeraakt stamcelmateriaal weer herleid wordt?
Zie antwoord vraag 7.
De mogelijke doorstart van de Hoenderloo Groep |
|
Attje Kuiken (PvdA), Maarten Hijink (SP), Lisa Westerveld (GL), Kees van der Staaij (SGP), Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat u naar aanleiding van de penibele situatie van de Hoenderloo Groep en het daaropvolgende debat in gesprek bent gegaan met enkele ouders van de ongeveer 200 kinderen die verblijven in de instelling?
Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke volg ik de situatie bij Pluryn en de Hoenderloo Groep nauwgezet en is het vooral mijn taak om te zorgen dat betrokken partijen, zoals Pluryn en de gemeenten, hun verantwoordelijkheid nemen. Ik laat mij regelmatig informeren over de situatie bij Pluryn en de Hoenderloo Groep. In eerste instantie door de IGJ, gemeenten, de Jeugdautoriteit en Pluryn zelf. Ik heb echter ook enkele gelegenheden aangegrepen om met betrokkenen zelf te spreken. Zo bracht ik op 9 januari 2020 een bezoek aan de Hoenderloo Groep, waar ik sprak met kinderen, ouders en zorgprofessionals. Ik heb met hen, in het bijzijn van een vertegenwoordigend wethouder namens de gemeenten en het bestuur van Pluryn, doorgepraat over de zorgen die zij hebben over de sluiting van de Hoenderloo Groep. Ik heb hen gezegd dat continuïteit van zorg die de jongeren op dit moment ontvangen bij de Hoenderloo Groep het belangrijkste is. Voor elk kind moet een passende vervolgplek komen en zij moeten zo snel mogelijk weten waar ze aan toe zijn.
In mijn brief van 20 februari heb ik aangegeven dat Pluryn inmiddels zicht zegt te hebben op duurzame passende zorg voor alle jongeren die nu nog bij de Hoenderloo Groep verblijven. Alle betreffende ouders hebben een brief gekregen met een voorstel voor een vervolgplek, en een uitnodiging om daarover in gesprek te gaan. Indien gewenst door de ouders worden hierbij ook de juiste mensen aan gemeentelijke zijde (wijkteam, zorgbemiddelingsteam) betrokken. De IGJ ziet erop toe dat het overplaatsingsproces zorgvuldig verloopt.
Wat heeft u besproken met de ouders van de jongeren in kwestie? Welke informatie is er gedeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze heeft u de oproep van de Tweede Kamer om een doorstart van de Hoenderloo Groep mogelijk te maken tot uitwerking gebracht?
Over uw oproep om mij samen met gemeenten en instelling, maximaal in te
spannen om met de initiatiefnemers van «Klein Hoenderloo» te verkennen of een doorstart van de Hoenderloo Groep mogelijk is heb ik u in mijn brief van 20 februari j.l geïnformeerd. Op 27 januari j.l. heb ik de initiatiefnemers van «Klein Hoenderloo» samen met andere stakeholders bijeengeroepen voor een overleg over het plan «Klein Hoenderloo». Daarnaast heb ik Pluryn verzocht serieus na te denken over doorstartmogelijkheden en deze met spoed uit te werken. Ook sprak ik met Pluryn af dat ondertussen doorgewerkt zou worden aan de zorgvuldige zorgoverdracht van de Hoenderloo Groep zodat dit traject geen vertraging en aanvullende onzekerheid op zou leveren voor de jongeren van de Hoenderloo Groep. De continuïteit van zorg en onderwijs moet namelijk te allen tijde en in elk scenario geborgd blijven. Tegelijkertijd beloofde Pluryn, conform de motie Hijink- Westerveld, geen onomkeerbare stappen te nemen in de sluiting van de Hoenderloo Groep. Tot slot heb ik KPMG gevraagd alle plannen onafhankelijk te toetsen, waarbij de continuïteit van zorg van Pluryn voor totaal 7000 cliënten zou worden meegewogen.
Heeft u in gesprekken met ouders van de jongeren in kwestie aangegeven welke stappen u onderneemt om de Hoenderloo Groep een zo kansrijke poging tot doorstart te geven?
De opties voor een doorstart van de Hoenderloo Groep heb ik besproken met gemeenten, Pluryn, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), de Inspectie van het Onderwijs, het Ministerie van OCW en de Jeugdautoriteit. Sinds het AO «financiële problemen bij diverse jeugdzorginstellingen» op 22 januari 2020 heb ik geen gesprekken met jongeren en hun ouders gevoerd. Pluryn onderhoudt contact met alle betrokken jongeren en hun ouders/voogd en stuurt een tweewekelijkse update over het proces. De IGJ houdt toezicht op een zorgvuldig overplaatsingsproces. Hierbij wordt ook met jongeren, ouders en medewerkers gesproken. Ook heb ik het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) gevraagd mee te denken over het vinden van een geschikte vervolgplaats voor jongeren met een complexe zorgvraag.
Worden de medewerkers van de jeugdzorginstelling betrokken bij dit traject? Zo ja, op welke manier?
Pluryn zegt de afgelopen periode intensief -bijna wekelijks- overleg te hebben gehad met de lokale – en centrale ondernemingsraad. Hierin zijn de ontwikkelingen en de voortgang besproken rond de voorgenomen afbouw. Tevens zijn de scenario’s voor een doorstart besproken met de medezeggenschapsraden. Beide ondernemingsraden zijn eind december om advies gevraagd over het voorgenomen besluit om de Hoenderloo Groep te sluiten. Beide ondernemingsraden hebben hierover het contact met hun achterban onderhouden.
Bent u van mening dat de zorg en het onderwijs dat de Hoenderloo Groep biedt in de huidige setting niet meer van deze tijd is? Zo ja, was dit al uw standpunt ten tijde van het debat hierover in de Tweede Kamer?
Aanbieders, gemeenten en het Rijk hebben in het programma Zorg voor de Jeugd de ambitie uitgesproken om zich in te zetten op het voorkomen van uithuisplaatsingen en ook als jongeren uit huis geplaatst worden, hun (gesloten) verblijf zo thuis mogelijk te organiseren. Daarmee willen we voorkomen dat jongeren veel verschillende hulpverleners zien, meer ruimte bieden voor maatwerk, en de kans dat jongeren elkaar negatief beïnvloeden verminderen.
Daarom is het belangrijk dat gemeenten en aanbieders de alternatieven voor de zorg die nu door de Hoenderloo Groep geboden wordt, zoeken in nabije, kleinschalige en meer gezinsgerichte woonvormen. In zijn algemeenheid geldt dat de onderwijssector aan het kijken is hoe ze aan kan sluiten bij de beweging naar meer kleinschalige jeugdzorg.
Hoe ziet u erop toe dat activiteiten die mogelijke barrières vormen, zoals het verplaatsen van cliënten en het samenvoegen van groepen, worden gestaakt?
Zoals ik beschreef in mijn brief van 20 februari 2020 is de afgelopen weken gebleken dat een doorstart van de expertise en zorg van de Hoenderloo Groep op andere locaties van Pluryn het meest reëel is. Pluryn kan verder met de door haar geplande zorgvuldige zorgoverdracht. De continuïteit van zorg is hierbij leidend; waar mogelijk wordt hierbij geprobeerd de jongeren en begeleiders bij elkaar te houden.
Op welke manier geeft u uitvoering aan de motie van de leden Hijink c.s. die oproept tot maximale inzet om te verkennen of een doorstart van de Hoenderloo Groep mogelijk is? Welke middelen zet u hiervoor in?1
Zie antwoord 3.
Bent u van mening dat u deze dringende oproep van vrijwel de gehele Kamer serieus gehoor geeft en secuur uitvoert?
Ja. Ik heb uw Kamer, conform mijn toezegging in het AO «financiële problemen bij diverse jeugdzorginstellingen» en motie Hijink cs, hierover op 20 februari 2020 geïnformeerd.
Het artikel ‘85.000 senioren mogen niet meer met de auto naar het buitenland: ‘Dit is leeftijds- én regio-discriminatie’’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «85.000 senioren mogen niet meer met de auto naar het buitenland: «Dit is leeftijds- én regio-discriminatie»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat, als gevolg van de problemen van het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR), er mensen aan de kant van de weg staan en niet met de auto op vakantie kunnen?
Tijdens het VAO Verkeersveiligheid van 20 februari 2020 zijn hierover moties ingediend, waaronder een motie van het lid Postma waarin wordt verzocht met het CBR te regelen dat voor een specifieke groep 75-plussers een passende oplossing wordt gevonden om zo spoedig mogelijk in het buitenland te kunnen rijden. Zoals toegezegd tijdens dit VAO zal ik voor de stemmingen op 3 maart een appreciatie van deze motie naar uw Kamer sturen.
Herkent u het getal van 85.000 mensen die hierdoor in de problemen komen met hun vakanties? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend dat 85.000 mensen in de problemen komen met hun vakanties. Op 1 december 2019 – de dag van de inwerkingtreding van de tijdelijke AMvB voor 75-plussers – vielen ruim 86.000 mensen in de regeling. Eind januari waren dat er – conform verwachting – ruim 100.000. Het CBR geeft aan dat dit getal komende maanden zal oplopen en daarna afnemen als het CBR weer in staat is hun dossiers in behandeling te nemen vóór afloopdatum van de geldende administratieve verlenging.
Het CBR ontving sinds 1 december 2019 circa 6.000 verzoeken van mensen die in deze regeling vallen om als schrijnend behandeld te worden. Het CBR heeft tot en met januari circa 3.000 mensen desgevraagd en conform de criteria (zoals beschreven in het antwoord op vraag 5) «teruggezet» in de reguliere behandeling. Dit betekent in de praktijk niet dat mensen voorrang krijgen, maar wel dat hun aanvraag tot verlenging van het rijbewijs op reguliere wijze verder wordt behandeld.
Op welke wijze wordt de behandeling van aanvragen voor het verlengen van rijbewijzen van 75-plussers die van hun rijbewijs afhankelijk zijn versneld?
Aanvragen van 75-plussers die in administratieve regeling vallen worden niet versneld behandeld. Het rijbewijs van 75-plussers die in de AMvB vallen wordt met een jaar administratief verlengd. Zij behouden een geldig rijbewijs waarmee ze in Nederland kunnen blijven rijden en ook verzekerd zijn. Het CBR pakt hun aanvraag in de loop van dat jaar op. Daarbij stuurt het CBR op verloopdatum van de verlenging, die verschilt per persoon.
Onder welke omstandigheden wordt een uitzondering gemaakt voor de behandeling van de rijbewijsverlenging?
Zoals ik aan de Eerste Kamer in november 2019 heb geschreven, kan in individuele gevallen een uitzondering worden gemaakt. Het CBR hanteert daarvoor de volgende, gecommuniceerde criteria:
Begrijpt u dat het voor 75-plussers die wonen in de grensregio’s de administratieve verlenging onvoldoende uitkomst biedt?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb geschreven zal ik voor de stemmingen op 3 maart uw Kamer een appreciatie sturen over de motie Postma die verband houdt met deze vragen.
Welke maatregelen voert het CBR in om de verlenging van de rijbewijzen van 75-plussers die wonen in grensregio’s te versnellen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht VN publiceert lijst van bedrijven met banden Israëlische nederzettingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «VN publiceert lijst van bedrijven met banden Israëlische nederzettingen» d.d. 11 februari jl?1
Kunt u aangeven welke gevolgen dit heeft voor de Nederlandse bedrijven op deze lijst, zowel op dit moment nu er volgens de Mensenrechtenraad redelijke gronden zijn, als indien onomstotelijk vast komt te staan dat deze bedrijven banden hebben met Israëlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever?
Bent u van mening dat deze bedrijven handelen volgens de richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Bedrijven hebben een eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid mensenrechten te respecteren. Het kabinet verwacht dan ook van alle Nederlandse bedrijven dat zij internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen door invulling te geven aan internationale normen zoals die zijn neergelegd in de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen(OESO-richtlijnen), waar de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) onderdeel van uitmaken. Het is vervolgens aan Nederlandse bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij in kaart brengen hoe zij via hun bedrijfsactiviteiten en hun ketenpartners verbonden zijn met risico’s op mensenrechtenschendingen en deze risico’s aanpakken en voorkomen. Hierover moeten bedrijven tot een afgewogen besluit komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen.
Indien een bedrijf vragen heeft over het Nederlandse beleid omtrent Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) kan het daarover met het Ministerie van Buitenlandse Zaken in gesprek gaan.
Het kabinet doet geen uitspraak over specifieke casussen. Partijen kunnen een melding doen van vermeende schendingen van de OESO-richtlijnen door bedrijven bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP).
Zie ook de antwoorden op Kamervragen over dit onderwerp, gesteld door de leden Van den Hul en Moorlag, d.d. 13 maart 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1827).
Welke stappen gaat u, of kunt u, ondernemen wanneer Nederlandse bedrijven handelen in strijd met het Internationaal recht?
De basis voor de Nederlandse beleidsinzet op mensenrechten en bedrijfsleven zijn de UNGP’s, de UNGP’s zijn onderdeel van de OESO-richtlijnen. De tweede pijler van de UNGP’s, te weten de «duty to respect» richt zich op de verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren, ook wanneer de overheid in het gastland hen daar niet aan houdt. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij in het buitenland dezelfde mensenrechtenstandaarden hanteren als in Nederland. Het is de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven om de UNGP’s en OESO-richtlijnen na te leven.
Bij aanvragen voor ondersteuning uit het buitenlandinstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt nagegaan in hoeverre bedrijven de IMVO-richtlijnen, zoals de OESO-richtlijnen, in hun bedrijfsvoering toepassen.
Heeft u, of gaat u, de VN Mensenrechtenraad om een toelichting vragen hoe zij zijn gekomen tot de «redelijke gronden» om aan te nemen dat deze bedrijven verbonden zijn met de Israëlische nederzettingen? Zo ja, wat is op basis van die informatie uw conclusie over de verbondenheid met de Israëlische nederzettingen? Zo nee, waarom niet?
Aangezien het kabinet geen voorstander was van deze database, en het aan Nederlandse bedrijven zelf is om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken en hierover onder eigen verantwoordelijkheid tot afgewogen besluiten te komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen, ligt het niet in de rede dat het Kabinet hierover met OHCHR in gesprek gaat of in de Mensenrechtenraad om een toelichting gaat vragen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen d.d. 20 februari 2020?
Ja.
Het bericht ‘Contractors lay off 80 workers at Statia’s oil storage terminal’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Contractors lay off 80 workers at Statia’s oil storage terminal»?1
Ja.
Klopt het dat tachtig werknemers die via onderaannemers werkzaam zijn bij Global Terminal Investment Statia (GTIS) ontslagen zijn? Wat is de reden voor dit ontslag?
Voor zover bekend zijn 115 mensen ontslagen. Het merendeel is niet door GTIS ontslagen, maar door de (onder)aannemers die voor GTIS werkten. Er wordt op termijn een nieuwe aanbesteding gestart door GTIS. Het is nog niet bekend wanneer. De reden voor het ontslag is gelegen in kostenbesparing.
Niet alle ontslagen werknemers hebben zich tot nu toe gemeld bij SZW-RCN. Op 21 februari jl. is een inloopmiddag georganiseerd door meerdere partijen (Openbaar lichaam Sint Eustatius maatschappelijk werk en labor, SZW-RCN, Jeugdzorg en Gezinsvoogdij CN, Voogdijraad, Belastingkantoor, Windward Island Bank en Mental Health Caribbean) om preventieve hulp te kunnen bieden. De oproep hiertoe heeft plaatsgevonden via radio en Facebook. Op de inloopmiddag hebben zich zes personen gemeld voor informatie.
Welke gevolgen heeft de verkoop van de olieterminal op Sint Eustatius van NuStar aan ProStar Capital gehad voor de economie van Sint Eustatius?
Tot aan het moment van het ontslag heeft de verkoop van de olieterminal van NuStar aan Prostar Capital (GTIS) geen gevolgen gehad voor de economie. De economische gevolgen van het recente ontslag zijn nog niet te overzien. Het is overigens onduidelijk of het ontslag ook plaats had gevonden zonder de verkoop, dus als NuStar nog de eigenaar zou zijn geweest.
Welke maatregelen heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) recent genomen met betrekking tot GTIS?
De ILT is in december 2019 handhaving gestart omdat meerdere tanks niet tijdig waren gekeurd en de brandblusvoorzieningen niet aantoonbaar voldoen aan de normen. Aangezien deze tanks worden gebruikt voor de opslag van brandstof in de hoogste risicoklasse kunnen deze tanks niet worden gebruikt totdat GTIS heeft aangetoond dat deze voldoen aan de normen. Inmiddels heeft er op 27 februari jl. een gesprek plaatsgevonden tussen het management van GTIS, RWS (als vergunningverlener) en de ILT. Hierin is door het management van GTIS commitment uitgesproken om aan te tonen dat een aantal tanks op korte termijn in gebruik genomen kan worden en de andere tanks voor onderhoud buiten gebruik zullen worden gesteld. GTIS zal hiervoor een voorstel en benodigde informatie bij RWS en de ILT aanleveren.
Klopt het dat de economie van Sint Eustatius voor ongeveer 60% afhankelijk is van GTIS?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) kan om redenen van vertrouwelijkheid geen specifieke cijfers over GTIS geven. Wel is een indicatief aandeel (meest recente data uit 2017) van de sectoren transport en opslag (o.a. GTIS), en industrie en bouw (toeleveranciers van GTIS) te geven die tezamen goed zijn voor ongeveer 60% van het Bruto Binnenlands Product (BBP) van Sint Eustatius.
Welke maatregelen neemt u om de economische structuur van Sint Eustatius te versterken, op basis van erfgoed, geschiedenis, toerisme, landbouw en natuur?
Met de stabilisatie van de klif onder fort Oranje is een deel van het cultureel erfgoed veiliggesteld. Fort Oranje vormt het middelpunt van een van de grootste toeristische trekpleisters die Sint Eustatius heeft: de historische kern van Oranjestad. De ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Infrastructuur en Waterstaat en Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties hebben zich gezamenlijk ingezet voor de stabilisatie van de klif en behoud van fort Oranje.
Het kabinet heeft voor Caribisch Nederland 20 miljoen euro uit de regio envelop beschikbaar gesteld2. Ook voor Sint Eustatius is er geld beschikbaar voor sociaaleconomische initiatieven zoals het verbeteren van de kinderopvang en het versterken van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt én ecologische projecten zoals het herstel van het koraal.
Het is evident dat de economische structuur van het eiland op dit moment uitdagingen kent. De regeringscommissaris gaat de komende tijd aan de slag met «A Road Map to Statia 2030» waarin een duurzame economische strategie voor het eiland zal worden beschreven.
De berichten dat containerschepen ook tijdens de storm de zuidelijke Waddenzeeroute hebben genomen en containers hebben verloren |
|
Jan de Graaf (CDA), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat de waarschuwingen van de Nederlandse Kustwacht worden gericht aan grote containerschepen die over de zuidelijke Waddenzeeroute varen in oostelijke richting, van Nederland richting Duitsland, en dat de waarschuwingen niet worden gericht aan schepen die via die route vanuit Duitsland in westelijke richting varen?
De Nederlandse Kustwacht waarschuwt proactief grote containerschepen die vanuit Nederlands zeegebied de zuidelijke route naderen. Daarnaast staat deze waarschuwing permanent aangetekend in de zeekaart.
Naar aanleiding van contact met Duitsland hierover heeft Duitsland te kennen gegeven schepen niet actief te waarschuwen zoals onze Kustwacht dit wel doet, maar eerst de uitkomst van onderzoeken af te wachten alvorens concrete maatregelen te overwegen. De schepen die de verkeersbaan van oost naar west varen kiezen al in Duitsland hun vaarroute en ontvangen daar dus geen actieve waarschuwing, maar kunnen wel de aantekening in de zeekaart opvolgen.
Waarschuwt de Duitse Kustwacht de grote containerschepen die de zuidelijke Waddenzeeroute willen nemen in westelijke richting? Zijn de zeekaarten ook aangepast voor schepen die varen in westelijke richting via de betreffende route?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om, indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend is, zo spoedig mogelijk met uw Duitse ambtsgenoot contact op te nemen om ervoor te zorgen dat de Duitse Kustwacht ook de grote containerschepen waarschuwt conform het advies van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid?
Er is al contact geweest met Duitsland, zoals aangegeven in mijn antwoorden op de voorgaande vragen.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk met uw Duitse ambtsgenoot contact op te nemen om gezamenlijk, als Nederlandse en Duitse overheid, een noodmaatregel te treffen om de vaarroute af te sluiten voor grote containerschepen bij weersomstandigheden die leiden tot hoge golven?
Ik refereer aan mijn brief aan uw Kamer (Kamerstuk 29 684, nr. 200), waarin ik aangeef dat ik een permanente afsluiting van de zuidelijke vaarroute niet unilateraal kan opleggen. Als Nederland deze route of daaraan verbonden voorwaarden wil veranderen moet het daartoe een voorstel doen bij de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), in overleg met Duitsland. De uitkomst van het OVV-onderzoek zal moeten uitwijzen of een dergelijk voorstel opportuun is.
Op korte termijn zal ik contact opnemen met mijn Duitse ambtgenoot om met hem af te spreken dat na het gereedkomen van de belangrijkste onderzoeken Nederland en Duitsland gezamenlijke vervolgacties richting IMO zullen bespreken.
Klopt het dat de OOCL Rauma niet gewaarschuwd is door de kustwacht, daar het schip van een kleinere omvang is dan de schepen van vergelijkbare omvang als de MSC Zoë, die na de tussentijdse waarschuwing van de Onderzoeksraad voor Veiligheid een waarschuwing van de Kustwacht krijgen?
De OOCL Rauma is niet gewaarschuwd door de Kustwacht omdat het schip al in het Duitse zeegebied haar route heeft gekozen. Mocht het schip in Nederlands zeegebied besloten hebben om de zuidelijke route te nemen dan zou de Kustwacht een dergelijke waarschuwing niet aan dit schip gegeven hebben vanwege haar afmetingen. Dergelijke waarschuwingen worden alleen gegeven aan schepen die langer zijn dan 300 meter en breder dan 40 meter. Mocht uit nader onderzoek (zie beantwoording vraag 6) blijken dat een waarschuwing voor deze categorie schepen wenselijk is, dan zal ik aan een dergelijke maatregel gevolg geven.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar containerschepen met een kleinere omvang dan de schepen met de omvang vergelijkbaar als die van de MSC Zoë, om te bezien of ook bij deze containerschepen sprake is van een verhoogd risico op ongevallen bij hoge golven?
Ik deel de behoefte om meer inzicht te krijgen in het gedrag van containerschepen in slecht weer boven de Wadden en de daarbij optredende risico’s. Daarom laat ik momenteel door MARIN diverse onderzoeken uitvoeren om meer inzicht te krijgen in het gedrag van containerschepen onder verschillende weersomstandigheden boven de Wadden. Schepen van het formaat zoals de OOCL Rauma zijn hier onderdeel van. Ik verwacht voor de zomer de uitkomsten van deze onderzoeken, en zal deze met uw Kamer delen.
Daarnaast staat IMO op het punt om nieuwe richtlijnen aan te nemen met betrekking tot intacte stabiliteit van schepen, waaraan Nederland een constructieve bijdrage heeft geleverd. Onderdeel daarvan is een richtlijn voor de kapitein van een schip om gevaarlijke situaties te onderkennen waarin het schip afhankelijk van de weersomstandigheden terecht kan komen. Ik zal deze richtlijn onder de aandacht brengen van de reders.
Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is van het onderzoek van de Bundesstelle für Seeunfalluntersuchung naar de ramp met de MSC Zoë?
Zoals bekend is door onderzoekspartijen afgesproken dat Panama als vlaggenstaat het onderzoek naar de ramp met MSC Zoë leidt, en dat de OVV en Bundesstelle für Seeunfalluntersuchung daarbij aansluiten.
Zoals in het Joint interim- Investigation Report van 12 december 2019 valt te lezen, worden de resultaten van de onderzoeken verwacht in het voorjaar van 2020.
Het bericht ‘Hindu minor girl who was forcefully converted renounces Islam; Pakistani mullahs demand death penalty’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hindu minor girl who was forcefully converted renounces Islam; Pakistani mullahs demand death penalty»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de ontvoering van Mehak Kumari, die vervolgens gedwongen werd om zich te bekeren en te trouwen en tegen wie inmiddels de doodstraf wordt geëist, een grove schending van mensenrechten betekent? Zo ja, heeft u dit kenbaar gemaakt aan uw Pakistaanse ambtsgenoot? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uiteraard met zorg kennisgenomen van de zaak van dit minderjarige meisje. Het is positief te vernemen dat op 19 februari de rechtbank in Jacobabad het huwelijk van Mehak Kumari nietig heeft verklaard, omdat zij minderjarig is. De man die haar gehuwd heeft, is door de rechtbank strafbaar verklaard onder de Sindh Child Marriage Restraint Act (2013). Het is nu aan de politie en de Judicial Magistrate in Jacobabad om hem verder te vervolgen.
Is het u bekend dat er een toename is van ontvoeringen en gedwongen bekeringen tot de islam van jonge meisjes van religieuze minderheden in Pakistan? Zo ja, deelt u de zorgen over deze ontwikkeling? Zo nee, bent u bereid zich hierover te laten informeren?
De zaak van Mehak Kumari staat niet op zichzelf. Er zijn helaas onvoldoende gegevens beschikbaar om met zekerheid te concluderen dat er sprake is van een toename in ontvoeringen en gedwongen bekeringen van minderjarige meisjes in Pakistan. Dat neemt niet weg dat elke ontvoering of gedwongen bekering er één teveel is.
Heeft u contact opgenomen met uw ambtsgenoot om uw zorgen over deze ontwikkeling over te brengen? Zo ja, wat was de reactie? Zo nee, waarom niet?
Mensenrechten komen in elke politieke dialoog met de Pakistaanse autoriteiten aan de orde. In oktober 2019 bracht de Mensenrechtenambassadeur een bezoek aan Pakistan. In haar gesprekken met onder andere de Pakistaanse Minister van Mensenrechten en de Minister van Religieuze Zaken sprak de Mensenrechtenambassadeur over het belang van vrijheid van religie en levensovertuiging, inclusief het recht om zonder religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging te leven of van geloof te kunnen veranderen, en het belang van tolerantie. Tegenover de Minister van Mensenrechten sprak ze tevens haar zorgen uit over de doodstraf op grond van blasfemie. Ikzelf nam samen met de Pakistaanse Minister van Onderwijs deel aan een paneldiscussie over religieuze tolerantie tijdens de Istanbul Conferentie op 18 november 2019 die in het teken stond van religieuze (in)tolerantie.
Heeft u over de ontwikkelingen in Pakistan contact opgenomen met uw Europese ambtsgenoten om te komen tot een gezamenlijk reactie over de positie van meisjes van religieuze minderheden in Pakistan? Zo ja, hoe is het draagvlak bij uw Europese collega’s voor een dergelijke verklaring? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Op EU-niveau wordt dit onderwerp in brede zin regelmatig besproken. Op 25 juni 2019 werd het EU-Pakistan Strategic Engagement Plan ondertekend waarvan vrijheid van godsdienst en vrouwenrechten een hoofdonderwerp is. Daarnaast vond er op 15 november een EU-Pakistan Joint Commission plaats waar het belang van mensenrechten werd onderstreept, specifiek met het oog op de GSP+ status van Pakistan.
Gaat u er bij uw Pakistaanse collega op aandringen de doodstraf niet uit te voeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt dat deze geen gehoor heeft gegeven aan de wens van de groep mullahs die aanstuurden op de doodstraf. Het kabinet blijft er bij Pakistan in algemene zin op aandringen de doodstraf af te schaffen.
De aangifte tegen bekkenbodemmatjesfabrikant Johnson & Johnson |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bereid het Openbaar Ministerie (OM) te verzoeken om – naar analogie van wat in California is gebeurd – te onderzoeken of ook in Nederland sprake is geweest van misleidende en onwettige praktijken door Johnson & Johnson omdat implantatentak Ethicon van meet af aan op de hoogte was van de gezondheidsrisico’s die de bekenbodemmatjes op zouden leveren voor vrouwen, maar ze toch op de markt bracht met verzwijging van die risico’s?1
Nee. Het Openbaar Ministerie bepaalt zelf of een aangifte tot een strafrechtelijk onderzoek moet leiden. Ik heb daar als Minister voor Medische Zorg geen rol in.
Bent u ermee bekend dat de fabrikant van het polypropyleen dat gebruikt werd voor de productie van bekkenbodemmatjes in diens productinformatie waarschuwde tegen implantatie in het menselijk lichaam?2
Ja, dat heb ik recent gehoord.
Wat betekent de uitspraak in Californië voor het gebruik van bekenbodemmatjes in Nederland?
In Nederland is het gebruik van vaginale implantaten alleen nog toegestaan in streng gereguleerde onderzoeksetting. Dit heb ik toegelicht in mijn brief van 17 februari 2020 (Kamerstuk 32 805, nr. 104). Inmiddels heb ik hierover ook een gesprek gevoerd met de patiëntenvereniging Bekkenbodem4all. In dit gesprek gaven zij aan zich te kunnen vinden in deze maatregel.
Bent u ermee bekend dat de Nederlandse gynaecoloog professor Roovers als getuige-deskundige is gehoord in de Australische zaak die aldaar heeft geleid tot het uitvoerige vonnis van 21 november 2019, waarin hij in alinea 3772 als volgt wordt geciteerd: «...I believe that patients have suffered from the over-rushed introduction of vaginal mesh surgery ...»? Deelt u de mening van professor Roovers?3
Ik ben hiermee bekend. Deze uitspraak komt overeen met het standpunt dat de Nederlandse Vereniging voor Gynaecologen heeft uitgedragen in aanloop naar de hoorzitting van 25 november 2019 over implantaten in de Vaste Kamercommissie Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik deel deze mening.
Wat vindt u ervan dat slachtoffers van ondeugdelijke implantaten vaak dubbel slachtoffer zijn, allereerst van de klachten die het implantaat oplevert en vervolgens omdat het voor hen nauwelijks mogelijk is hun recht te behalen omdat artsen zijn uitgezonderd van de algemene aansprakelijkheidsregel en patiënten moeten aantonen dat hun klachten worden veroorzaakt door het implantaat?
Patiënten met medische letselschade hebben via het reguliere aansprakelijkheidsrecht de mogelijkheid om hun recht te halen indien er sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de behandeling of van een ondeugdelijk implantaat. Zorgaanbieders kunnen aansprakelijk worden gesteld als er in de behandeling sprake is van een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad. Als de arts wist of had kunnen weten dat er iets mis is met het implantaat, kan de arts wel degelijk aansprakelijk worden gesteld. De fabrikant kan aansprakelijk worden gesteld als het implantaat dat hij op de markt brengt gebrekkig is.
Het klopt dat duidelijk moet zijn dat de schade het gevolg is van het handelen van de arts dan wel van het implantaat, voordat patiënten hun recht kunnen halen. Omdat het moeilijk kan zijn dit aan te tonen kan de rechter ervoor kiezen om de bewijslast om te draaien, bijvoorbeeld als gegevens in het dossier ontbreken. De arts heeft dan de optie om de rechter te overtuigen dat hij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade.
De definitieve sluiting van Het Poortje |
|
Attje Kuiken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jeugdinrichting «Het Poortje» gaat dicht, ook in Groningen»?1
Ja.
Bent u van mening dat de «andere inkoopmethodiek, een andere financierings-methode en een andere manier van sturing» die u beschreef in juni 2019 het gewenste effect hebben gehad nu blijkt dat de instelling een tekort van 3,5 miljoen euro heeft en mensen moet ontslaan?2
De jeugdhulpregio’s Groningen en Drenthe hebben aangegeven dat deze «andere inkoopmethodiek, een andere financieringsmethode en een andere manier van sturing» toe te gaan passen vanaf 1 januari 2021. De effecten hiervan zijn nog niet bekend. Dit kan dus geen gevolgen hebben gehad voor de huidige financiële positie van de instelling.
Wat betreft het ontslaan van medewerkers: Elker Jeugdhulp & onderwijs (dat tot 1 juli 2019 bekend stond als Elker Jeugd & opvoedhulp en Het Poortje Jeugdinrichtingen) heeft onder andere een Jeugdzorg Plus locatie in Groningen en een justitiële jeugdinrichting (JI) in Veenhuizen. Elker Jeugdhulp & onderwijs heeft mij desgevraagd gemeld dat zij de huidige locatie voor Jeugdzorg Plus gaat sluiten, maar dat zij in kleinschaliger woonvormen gesloten jeugdhulp blijft aanbieden, en dat dit niet gepaard gaat met gedwongen ontslagen.
Vindt u het ergens op slaan dat er mensen worden ontslagen in de jeugdzorg, terwijl er juist wachtlijsten zijn en de zorg nog te vaak onder de maat is? Wilt u ervoor zorgen dat de betreffende medewerkers in de sector werkzaam kunnen blijven?
In het algemeen, ja, ik vind het belangrijk dat medewerkers voor de sector behouden blijven. Want de arbeidsmarktproblematiek en het hoge personeelsverloop in de jeugdsector zijn hardnekkig. Daarnaast heeft Elker, Jeugdhulp & onderwijs mij desgevraagd gemeld dat zich maximaal inspannen om ontslagen te vermijden en zo de kennis en expertise te behouden. Dit wordt onderbouwd in het sociaal plan, wat geen gedwongen ontslagen toelaat.
Bent u nog steeds van mening dat «kwalitatief goede en betaalbare zorg voor de jeugdige» op de korte en lange termijn geleverd zal worden? Zo ja, komt de jeugdzorg in de gemeenten Groningen en Drenthe niet verder onder druk te staan door deze sluiting volgens u?3
Elker Jeugdhulp & onderwijs heeft mij gemeld dat zij de gesloten jeugdhulp anders gaan organiseren. De zorgaanbieder gaat de huidige locatie sluiten, maar blijft daarna in kleinschaliger woonvormen gesloten jeugdhulp aanbieden. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat Elker Jeugdhulp & onderwijs niet langer kwalitatief verantwoorde jeugdhulp zal blijven leveren.
Daarnaast hebben de gemeenten in de jeugdhulpregio Groningen en Drenthe en Elker Jeugdhulp & onderwijs in oktober 2019 afgesproken, naar aanleiding van een onafhankelijk onderzoek van EY, gezamenlijk te komen tot een meerjarenplan en -afspraak voor de gesloten jeugdhulp en daarmee een inhoudelijke transformatie te realiseren. Het realiseren van kwalitatief goede en betaalbare zorg voor jeugdigen is daarbij uitgangspunt.
Neemt u contact op met de instelling om te bespreken hoe het blijven leveren van «kwalitatief verantwoorde jeugdhulp» zoals zij berichtten aan u in juni 2019, niet gedaan wordt nu Het Poortje toch moet sluiten?
Zie antwoord vraag 4.
Voldoen de gemeenten Groningen en Drenthe aan een toereikend aantal plaatsen gesloten jeugdhulp zodat zij aan hun zorgplicht kunnen voldoen?
Ja. De gemeenten geven aan dat er momenteel meer plekken beschikbaar zijn dan er bezet zijn. Daarnaast geven de gemeenten aan dat, wegens corona, de uitstroom van cliënten vertraging oploopt in verband met de beperkte instroom in de open settingen.
Vindt u inmiddels wel dat een noodplan nodig is om voorbereid te zijn op verdere escalatie van de problematiek in de jeugdzorg en justitiële jeugdhulp, nu nog meer instellingen op omvallen staan en al daadwerkelijk zijn gesloten? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding voor een dergelijk noodplan. Elker Jeugdhulp & onderwijs blijft gesloten jeugdzorg aanbieden, in andere kleinschaligere vormen van huisvesting. Daarom is geen noodplan nodig voor Elker Jeugdhulp & onderwijs.
Maximale ‘veilige’ geluidsniveaus bij concerten die alleen met oordoppen veilig blijken te zijn. |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur waaruit blijkt dat het maximale geluidsniveau van 103 decibel bij concerten en festivals in Nederland alleen veilig is wanneer er ook oordoppen gedragen worden?1
Ja.
Kunt u aangeven welk percentage van de bezoekers van muziekconcerten oordoppen draagt? Acht u dit voldoende?
Uit onderzoek van VeiligheidNL in 2018 blijkt dat iets minder dan de helft van de bezoekers van muziekevenementen oordoppen heeft gedragen.
Nee, ik vind dit niet voldoende en deel de zorgen over de toename van gehoorschade. Het is van groot belang dat we zuinig zijn op ons gehoor en de bescherming daarvan de nodige aandacht geven. Ik zal daarom de I Love My Ears campagne en de uitvoering van het Convenant Preventie Gehoorschade blijven faciliteren.
Waarom wordt in de voorlichtingscampagne over gehoorbescherming «I love my ears» niet gecommuniceerd dat gebruik van oordoppen altijd nodig is als het maximale geluidsniveau op concerten en festivals wordt gehaald?
De campagne I Love My Ears is actief op plaatsen waar zonder gehoorbescherming niet veilig naar muziek geluisterd kan worden. I Love My Ears wil mensen op een positieve manier bewust maken en stimuleren tot het nemen van gehoorbeschermende maatregelen, zoals het dragen van oordoppen met muziekfilter, afstand nemen tot de luidsprekers en het nemen van zogenaamde oorpauzes.
De 103 dB norm is afkomstig uit het Convenant Preventie Gehoorschade Versterkte Muziek. Deze norm legt voor aanbieders van versterkte muziek het hoogst gemiddelde acceptabele geluidsniveau vast. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport was sinds de eerste het begin van de I Love My Ears campagne in 2014 op de hoogte met het gegeven dat een geluidsniveau 103 dB alleen veilig is met gebruik van oordoppen. Er is bewust gekozen om niet over maximumnormen te communiceren omdat uit gedragsdeterminantenonderzoek bij uitgaanders blijkt dat vooral de sociale norm van invloed is en niet zozeer risicoperceptie of kennis.
I Love My Ears communiceert al bij veel lagere geluidsniveaus over mogelijke gehoorschade als zonder gehoorbescherming wordt geluisterd naar harde muziek.
Sinds wanneer is bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend dat de maximumnorm van 103 decibel alleen veilig is met gebruik van oordoppen? Waarom is vanaf dat moment niet direct de voorlichtingscampagne hierop aangepast?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de opvatting van de Vereniging van Evenementenmakers (VVEM), dat het de eigen verantwoordelijkheid van het publiek is om te kiezen om wel of niet oordoppen te dragen, ook nu blijkt dat het publiek over de noodzaak hiertoe niet goed wordt geïnformeerd? Hoe kijkt u hier tegenaan als het om jongeren gaat?
Ik ben het niet eens met de stelling dat het publiek niet goed wordt geïnformeerd over de noodzaak om oordoppen te dragen. I Love My Ears is gericht op plaatsen waar zonder gehoorbescherming niet veilig naar muziek kan worden geluisterd. Daarnaast informeren de convenantpartners hun bezoekers vanaf een gemiddeld geluidsniveau van 92,5 dB(A) over het belang van het dragen van oordoppen en stellen deze ook op een laagdrempelige wijze en op een gemakkelijk vindbare plek beschikbaar.
Ik ben het eens met de opvatting van de VVEM. Ik vind het verantwoord om de bezoeker vrij te laten in zijn of haar keus om oordoppen te dragen omdat er sprake is van goede informatievoorziening en een reëel handelingsperspectief.
Voor jongeren hebben de convenantpartners aparte geluidsniveaus afgesproken. Bij evenementen voor kinderen en jongeren tot de leeftijd van 18 jaar stimuleren zij al vanaf een gemiddeld geluidsniveau van 88 dB(A) het dragen van oordoppen. Ook zorgen zij ervoor dat hun leden aangepaste geluidsniveaus hanteren, te weten: een hoogst-equivalent gemiddeld geluidsniveau van 91 dB(A) voor kinderen tot en met 13 jaar; 96 dB(A) voor kinderen/jongeren van 14 en 15 jaar en 100 dB(A) voor kinderen/jongeren van 16 en 17 jaar.
Klopt het dat er – ondanks afspraken hierover in het convenant – nooit een onafhankelijke partij is gekomen waar de resultaten van de gemeten geluidsniveaus aan geleverd moeten worden? Klopt het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de keuze heeft gemaakt om de Stichting Kwaliteit Evenementen Nederland (SKEN) hiervoor aan te wijzen? Zo ja, waarom is die keuze gemaakt?
In het convenant is een derde onafhankelijke partij opgenomen voor het delen van geluidsmetingen om te borgen dat de metingen onafhankelijk en objectief gebeuren en onderling vergelijkbaar zijn.
De Stichting Kwaliteit Evenementen Nederland (SKEN) vervult die rol en rapporteert periodiek aan de convenantpartners. SKEN maakt daarbij gebruik van het in opdracht van VWS ontwikkelde systeem Soundsken. SKEN is een betrokken en deskundige partij die door alle convenantpartners acceptabel wordt geacht. Ik heb geen reden de betrouwbaarheid van hun rapportages in twijfel te trekken. VeiligheidNL verzorgt als neutrale partij de rapportage over de voortgang van het convenant.
Hoeveel overschrijdingen van de geluidsnorm zijn afgelopen jaren geconstateerd? Welke acties zijn richting de verantwoordelijken genomen? Is hiermee herhaling voorkomen?
Het convenant is in december 2018 van start gegaan. Het aantal overschrijdingen in 2019 is nog niet definitief vastgesteld. De rapportage over 2019 komt in april 2020.
Uit metingen in 2018, dit zijn metingen door de leden van de Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals (VNPF) en Vereniging van Evenementenmakers (VVEM), bleek dat er bij 10,8% van de gemeten muziekevenementen overtredingen zijn geweest; de totale tijd waarbij de geluidsnorm is overschreden bedroeg 1,5%. Voor 2017 waren er bij 7% van de gemeten muziekevenementen overtredingen gedurende 0,7% van de gemeten tijd. Daarbij past de kanttekening dat het aantal muziekactiviteiten met metingen en het aantal uren geregistreerde waarnemingen in 2018 zeer fors is toegenomen ten opzichte van 2017.
De cijfers zijn bedoeld om de convenantpartners feedback te geven over de resultaten van hun inspanningen en te laten zien waar zij staan in hun streven naar de veiligheid voor het gehoor van de bij hen aangesloten locaties. De convenantspartijen streven naar het nakomen van de afspraken. De ervaring leert overigens dat het niet te verwachten is dat er de komende jaren geen overschrijdingen van de norm meer zullen zijn.
Klopt het dat gehoorschade al bij een kort moment van geluid boven het maximum aantal decibel voor gehoorschade kan zorgen?
Dat is mogelijk. Gehoorschade kan ook al ontstaan bij lagere geluidniveaus. De precieze invloed van de voor gehoorschade relevante factoren is nog niet goed bekend. Zo zijn er grote individuele verschillen in gevoeligheid van het gehoor. De lange tijd tussen blootstelling en het optreden van gehoorverlies maakt causaliteit lastig vast te stellen. Wat het ook lastig maakt is dat de schade aan het gehoor een gestapeld effect is van blootstelling aan diverse andersoortige bronnen zoals bijvoorbeeld: concerten, koptelefoons, sportscholen, omgevingsgeluiden, vuurwerk, etc.
Wanneer wordt de evaluatie van de uitvoering van het convenant door VeiligheidNL uitgevoerd en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
VeiligheidNL is op dit moment bezig met het opstellen van de voortgangsrapportage over 2019. Deze rapportage zal ik in april aan de Kamer sturen.
Op welke wijze is de motie van de leden Kuik en Dik-Faber over wetgeving inzake maximumgeluidsnormen uitgevoerd?2
Na een voorverkenning is besloten het benodigde onderzoek voor uitvoering van de motie te laten verrichten door een externe partij. Het onderzoek richt op zich een analyse van relevante buitenlandse wetgeving en beantwoording van de vraag hoe wetgeving op het gebied van maximumgeluidsnormen, alsmede het toezicht op de naleving ervan, er in Nederland uit zou kunnen zien.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de mogelijkheden om maximumgeluidsnormen en het toezicht op de naleving hiervan in wetgeving op te nemen?
De Kamer zal hierover eind dit jaar worden geïnformeerd.
Kunt u aangeven op welke wijze uitvoering is gegeven aan de overgenomen motie Kuik Dik-Faber, waarin de regering werd verzocht in kaart te brengen welke sectoren niet zijn aangehaakt bij het Convenant Preventie Gehoorschade en waarin de regering tevens verzocht werd zich er actief voor in te zetten dat deze sectoren hun verantwoordelijkheid nemen door zich bij het convenant aan te sluiten? Welke sectoren zijn geïdentificeerd die nog niet aangehaakt waren? Welke acties heeft u ondernomen om die sectoren wel aan te laten sluiten bij het convenant?3
VeiligheidNL heeft ten behoeve van de uitvoering van deze motie een stakeholdersanalyse gemaakt van relevante partijen of sectoren die (nog) niet zijn aangesloten bij het convenant. Een selectie hieruit zal dit jaar worden benaderd. Het gaat dan om partijen als uitgaansgelegenheden, gemeenten, artiestenbureaus, pop- en rockacademies en dj-scholen. De stakeholderanalyse zal ik in april aan de Kamer zenden, tegelijk met de voortgangsrapportage over 2019.
Al gesproken is met de Vereniging van Schouwburg- en Concert Directies (VSCD). Deze partij is mogelijk geïnteresseerd om toe te treden tot het convenant, maar heeft nog geen beslissing genomen. Daarnaast is gesproken met Koninklijke Horeca Nederland (KHN). KHN doet al veel tegen gehoorschade en lijkt zich niet op korte termijn aan te willen sluiten. Wellicht ligt dit anders voor afzonderlijke regio’s. De mogelijkheden daartoe zullen dit jaar worden verkend.