Het bericht dat de provincie Noord-Holland op de rem trapt |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Provincie Noord-Holland trapt op de rem»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van woningbouwdeskundige Jos Feijtel dat de provincie Noord-Holland wéér op de rem trapt?
Ik zie het als mijn rol erop toe te zien dat de provincie Noord-Holland, net als andere provincies, met gemeenten tot een woningbouwprogrammering met voldoende volume en snelheid komt, in een goede afweging met andere ruimtelijke belangen. Op 2 maart jl. heeft Minister van Veldhoven met gedeputeerden van alle provincies besproken dat we gezamenlijk het voortouw nemen om dit te realiseren. Daarin geldt de nieuwe bevolkingsprognose van het CBS als uitgangspunt, wat mogelijk betekent dat het nodig is om extra locaties aan te wijzen om tot 130% plancapaciteit te komen. Mede op basis van de NOVI zal ik in samenspraak een actieve rol vervullen om extra grootschalige locaties te identificeren. De uiteindelijke keuze voor specifieke locaties en gemeenten blijft echter aan medeoverheden, wanneer zij invulling geven aan de kaders die het Rijk daar op hoofdlijnen aan stelt.
In de meest recente inventarisatie plancapaciteit (najaar 2019) bleek dat de provincie Noord-Holland over ruim meer dan 130% plancapaciteit beschikt ten opzichte van de behoefte. Naast volume is ook de juiste snelheid van de bouwplannen cruciaal. De volgende stap is daarom om inzichtelijk te maken wat er nodig is om deze plannen, en met name de grootschalige plannen, met de tijdig te realiseren. Op 2 maart jl. is door Minister van Veldhoven met de gedeputeerden afgesproken om hier gezamenlijk aan verder te werken, zodat er dit jaar nog resultaten liggen.
Kunt u aangeven wat er veranderd is sinds uw gesprek met de provincie Noord-Holland begin vorig jaar toen de rem eraf is gehaald en het bericht van 20 februari 2020?
In maart 2019 ontving u een Kamerbrief met verslag van het bestuurlijk overleg met de provincie Noord-Holland, regio Alkmaar en private partijen over de voortgang van de woningbouw in deze regio. Daarbij zijn afspraken gemaakt om te komen tot een realiseerbare programmering die voorziet in de behoefte. Hiervoor is het nodig om zachte plannen die snel te realiseren zijn naar voren te halen. Om deze gezamenlijke ambities mogelijk te maken heb ik ondersteuning aan de regio vanuit BZK aangeboden. Daarbij is bovendien aangegeven dat ik zal bezien wat binnen het instrumentarium en de rol van het ministerie mogelijk is om de regio te ondersteunen. Het Expertteam Woningbouw van BZK is in de regio Alkmaar reeds actief als ondersteuning bij diverse projecten.
Op dit moment is er geen sprake van wijziging ten opzichte van de afspraken in 2019, en wordt hier door de provincie met gemeenten in samenwerking uitvoering aan gegeven. Wel heeft de provincie Noord-Holland inmiddels de ontwerpOmgevingsverordening voor inspraak ter inzage gelegd. Gemeenten en belanghebbenden zijn in de gelegenheid hier een zienswijze op in te dienen, bijvoorbeeld indien dit in hun optiek niet in lijn is met de afspraak om tot een goede woningbouwprogrammering te komen. Provinciale staten van Noord-Holland stelt vervolgens de al dan niet gewijzigde Omgevingsverordening vast.
Tijdens het overleg met alle gedeputeerden portefeuillehouders Wonen op 2 maart jl. is besproken dat ik verwacht dat zij bij de planvorming uitgaan van een plancapaciteit van 130% en voldoende snelheid in de realisatie van woningbouw. Bij de beantwoording van de zienswijzen op het provinciaal beleid ga ik ervan uit dat deze aspecten leidend zijn.
Hoe rijmt u dit met de aangenomen motie Koerhuis/Ronnes die verzoekt om gemeenten boven Amsterdam meer ruimte te geven om te plannen en te bouwen door overprogrammeren toe te staan, en regionale woonafspraken en rode en groene contouren te verruimen?2
Aan deze motie is invulling gegeven door met de regio afspraken te maken over een realiseerbare woningbouwprogrammering met ruimte voor overprogrammeren ten opzichte van de behoefte. In aanvulling hierop stuur ik bovendien op 130% plancapaciteit voor alle provincies, waarbij deze plancapaciteit met voldoende snelheid te realiseren moet zijn om te voorzien in de woningbehoefte. Daarbij ligt in verband met een integrale afweging van verschillende opgaven zoals mobiliteit, groen, energietransitie en klimaatadaptatie de prioriteit bij het binnenstedelijk bouwen en realisatie van woningbouw rond OV-knooppunten. Alleen in onze binnensteden bouwen is niet voldoende om de vraag te volgen en het woningtekort in te lopen. Daarom moeten er tegelijkertijd ook locaties worden aangewezen aan de randen van de centrumstad, maar binnen het bestaande stedelijk gebied, gekoppeld aan bestaande of nieuw te realiseren (OV)infrastructuur.
Hoe staat het met het overprogrammeren in Noord-Holland? Hoe staat het met uw toezegging om provincies op te roepen 130% overprogrammeren toe te staan?
Ik geef niet alleen invulling aan de toezegging om overprogrammeren toe te staan, ik verwacht van provincies dat zij hier invulling aan geven en neem daarin gezamenlijk met provincies het voortouw. Tijdens het overleg op 2 maart jl. met alle gedeputeerden met de portefeuille Wonen heeft Minister van Veldhoven nadrukkelijk gewezen op de urgentie van ruim voldoende bouwplannen en uitgesproken dat ik verwacht dat provincies inzetten op 130% plancapaciteit.
Het voorgenomen beleid van de provincie Noord-Holland is weergegeven in de ontwerpWoonagenda 2020–2025. Zoals hiervoor aangegeven bedraagt de plancapaciteit hierin meer dan 130%. De provincie Noord-Holland meldde ons dat gemeenten via de woonagenda gestimuleerd worden om ervoor te zorgen dat er voor de komende vijf jaar steeds minimaal 130% harde plancapaciteit is.
Bent u bereid om weer in gesprek te gaan met de provincie Noord-Holland om de rem er weer af te halen?
Ik zal periodiek met de provincies, waaronder provincie Nood-Holland, spreken over bouwplannen en de realisatie van woningbouw. Voor de Metropoolregio Amsterdam is daarnaast middels de woondeal en de verstedelijkingsstrategie sprake van een continu proces waarbij de provincie, de regio en het ministerie in nauw overleg de voortgang van realisatie en planvorming van woningbouw bespreken en waar nodig een bijdrage leveren aan versnelling en programmering.
Gelet op de huidige maatschappelijke situatie zetten wij nog meer energie in op het met alle partijen behalen van resultaten.
Klopt het dat door het aanwijzen van kleine kernen en lintbebouwing als landelijk gebied het moeilijker wordt om in die gebieden te bouwen? Zo ja, bent u bereid om dit in het gesprek met de provincie mee te nemen?
De provincie geeft aan dat zij voor de totstandkoming van het werkingsgebied landelijk gebied een aantal uitgangspunten heeft gehanteerd. Daarbij zijn de CBS-gegevens voor bevolkingskernen gebruikt.
Dit laatste uitgangspunt is voor wat betreft linten conform de Omgevingswet. Voor woningbouw in het landelijk gebied (niet zijnde BPL) biedt de provincie voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen (11 woningen of minder) meer ruimte. Zoals reeds aangegeven stuur ik op volume en snelheid van de bouwprogrammering, en ga ik daar met de provincie mee aan de slag. In de NOVI geef ik op hoofdlijnen richting aan de keuze voor gebieden en locaties. Binnen die kaders zijn specifieke keuzes aan de medeoverheden, in de afweging met andere ruimtelijke belangen.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland een halt toegeroepen moet worden met betrekking tot «de fixatie op binnenstedelijk bouwen»?
In het Rijks- en provinciaal beleid is het binnenstedelijk bouwen nabij knooppunten prioritair. In de gebieden met de grootste bouwopgave werken we samen met de provincie en regio in woondeals en regionale verstedelijkingsstrategieën om te zorgen voor voldoende plancapaciteit, bouwsnelheid en keuzes over de juiste locaties. Dit in samenhang met beslissingen over infrastructuur, werklocaties, investeringen en publieke en private voorzieningen.
Alleen in onze binnensteden bouwen is niet voldoende om de vraag te volgen en het woningtekort in te lopen. Daarom moeten er tegelijkertijd ook locaties worden aangewezen aan de randen van de centrumstad, maar binnen het bestaande stedelijk gebied, gekoppeld aan bestaande of nieuw te realiseren (OV)infrastructuur. We maken regionale verstedelijkingsstrategieën voor gebieden met de grootste groei in het Stedelijk Netwerk Nederland, waarin binnen- en buitenstedelijke mogelijkheden voor noodzakelijke woningbouw, ook in relatie tot leefomgevingskwaliteiten in beeld worden gebracht. Op deze manier kan met tempo én kwaliteit gebouwd worden.
Het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) aangaande criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren |
|
Anne Kuik (CDA), Michel Rog (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) welke op 22 februari jl. is gepubliceerd? Heeft u kennisgenomen van een tweetal gerelateerde artikelen?1
Ja.
Deelt u de zorgen van het merendeel van de middelbare scholen en mbo-instellingen over de toenemende drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren? Op welke wijze bent u mede naar aanleiding van de twee recent aangenomen moties over dit thema hiermee aan de slag gegaan?2
Ja die zorgen deel ik. U verwijst naar de motie d.d. 19 december 2019 van het lid Kuik c.s. waarin u de regering verzoekt om in overleg met de VNG, de MBO-raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU tot heldere protocollen te komen met als doel het ronselen van jeugdigen op scholen door drugscriminelen aan te pakken. In de motie van het lid Kuik d.d. 28 januari 2020 verzoekt u de regering weerbaarheidslessen over drugs en ondermijning onderdeel te laten zijn van de strategie om het ronselen van jongeren te voorkomen.
Zoals het CKM ook concludeert, beschikken scholen over protocollen die voorschrijven hoe met kinderen die te maken krijgen met criminele uitbuiting om te gaan. Met de onderwijsraden blijf ik in gesprek over de toereikendheid van de beschikbare protocollen en over een effectieve aanpak van criminele uitbuiting op onze scholen. De moeilijkheid zit in het signaleren van de problematiek. Hiertoe is eind 2019 het instrument «Niet pluis – intervisietool» van de stichting School en Veiligheid opgeleverd. Het Niet-pluisinstrument kan houvast bieden bij het gesprek over een niet-pluisgevoel over een leerling die zorgwekkend gedrag vertoont. Het is geen diagnostisch model, maar een intervisietool. Het doel is om door uitwisseling van informatie en door het spiegelen van observaties en interpretaties, puzzelstukjes bij elkaar te leggen en het beeld van een jongere completer te maken. Daarmee kan een eventuele verdere onderzoeks- of zorgvraag scherper geformuleerd worden. Afhankelijk van de organisatie in een school kan het Niet-pluisinstrument worden ingezet tussen mentoren onderling, bij een leerlingbespreking of bij een bijeenkomst van het zorgteam, of de voorbereiding daarop.
Het zorgwekkende gedrag kan op basis van de tool een beeld opleveren wat zou kunnen wijzen op zorgen over radicalisering, criminalisering, drugs- en wapenbezit (al dan niet met een ondermijnend karakter), maar ook suïcide gedachten, depressie, obesitas, anorexia, mishandeling, etc. Afhankelijk van de uitkomst worden zo nodig vervolgstappen in gang gezet.
In het kader van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit zet de Minister van Justitie en Veiligheid daarnaast, samen met de ministers van OCW, VWS, SZW en BZK in op preventie van ondermijning (brief d.d. 18 oktober 2019, Contouren breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit, Kamerstuk 29 911, nr. 254). De preventieve aanpak is specifiek gericht op jongeren en jongvolwassenen om te voorkomen dat zij in de criminele wereld terecht komen, (verder) afglijden in de criminaliteit en ongewenste stappen nemen op de weg naar ondermijning. Maatregelen die in dit kader door gemeenten en scholen genomen kunnen worden zien onder meer op het weerbaarder maken van jongeren en het bieden van perspectief, met behulp van o.a. gedragsinterventies. Tenslotte worden ook bewustwordingsprogramma’s als #leerlingalert en #studentalert op middelbare scholen, ROC’s en in MBO’s uitgevoerd. Dit zijn programma’s met als doel te voorkomen dat jongeren een stap zetten in de criminele wereld.
Verder staat op de site van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) een mooi voorbeeld van een protocol voor scholen hoe om te gaan met alcohol en drugsgebruik en de regels die ze hiervoor op kunnen stellen. Ook staat op deze site een uitgebreide checklist «Invoering controle op wapenbezit binnen scholen».
Herkent u ook dat angst voor imagoschade een rol kan spelen in de openhartigheid van scholen om hierover het gesprek aan te gaan en hierover een open aanpak te hanteren? Zo ja, bent u ook van mening dat dit niet bijdraagt aan een effectieve aanpak?
Scholen in voortgezet onderwijs zijn verplicht zorg te dragen voor de fysieke en sociale veiligheid van leerlingen op basis van de onderwijswetten. Het is daarom belangrijk dat de scholen openhartig het gesprek voeren over criminele uitbuiting en dat zij met professionele organisaties tot een integrale aanpak komen. Scholen kunnen dit niet alleen, om dit effectief aan te pakken hebben zij de jeugd- en veiligheidspartners hard nodig. De gemeente speelt hierbij uiteraard een essentiële rol, aangezien zij de enige zijn die deze partijen met elkaar kan verbinden. De problemen die in de maatschappij voorkomen komen eenmaal ook de school binnen.
Een eventuele terughoudendheid in openhartigheid heeft over het algemeen minder te maken met angst voor imagoschade als wel met de zorgplicht, de privacywetgeving én de pedagogische rol die de school heeft jegens haar leerlingen. Scholen voelen zich zeer verantwoordelijk voor hun leerlingen en zien de vertrouwensrelatie met hun leerlingen als een belangrijk instrument om de fysieke en sociale veiligheid te versterken.
Wat is uw visie op het punt dat deskundigen eerder al bij RTL Nieuws hebben aangegeven dat door de normalisatie van drugs de drempel voor jongeren om zich te laten overhalen door drugscriminelen lager is? Deelt u de mening dat normalisatie van drugs moet worden teruggedrongen?3
Ja. Het tegengaan van normalisering van drugsgebruik maakt deel uit van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit, waarover de Minister van JenV uw Kamer per brieven van 18 oktober 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 254) en 4 november 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 256) heeft geïnformeerd. De Minister van JenV deelt de verantwoordelijkheid voor het terugdringen van normalisering van drugsgebruik met de Staatssecretaris van VWS, die uw Kamer per brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 24 077, nr. 456) heeft geïnformeerd over een aantal maatregelen die vanuit het volksgezondheidsdomein worden genomen. Normalisering van drugsgebruik is echter niet alleen zorgelijk uit het oogpunt van volksgezondheid. Gebruikers van verboden drugs dragen bij aan het in stand houden van criminaliteit die niets en niemand ontziet. Het is van belang dat gebruikers zich ook bewust worden van deze consequenties van hun keuze om verboden drugs te gebruiken. Met de Staatssecretaris verkent de Minister van JenV de mogelijkheden om het gebruik van verboden drugs te verminderen, aanvullend op de preventieve maatregelen die de Staatssecretaris van VWS heeft aangekondigd om normalisering van drugsgebruik tegen te gaan (TK 24 077, nr. 426). Daarnaast ondersteunen de Staatssecretaris van VWS en de Minister van JenV lokale initiatieven zoals het project «Drugs, wat doet dat met jou?», waarin 38 Brabantse gemeenten samenwerken. In gesprekken met burgemeesters vraagt de Minister van JenV regelmatig aandacht voor de wijze waarop zij aan het tegengaan van de normalisering van drugs kunnen bijdragen. Ook brengt de Minister van JenV in kaart welke voorwaarden gemeenten hanteren bij het verstrekken van evenementenvergunningen. Hierdoor ontstaat meer zicht op de wijze(n) waarop de evenementenvergunning effectiever zou kunnen worden ingezet.
Deelt u de zorgen van het CKM dat de kabinetsaanpak op het gebied van mensenhandel en drugsbestrijding en ondermijning nog onvoldoende op elkaar aansluiten? Zo ja, op welke wijze werkt u aan een integrale aanpak? Zo nee, in hoeverre kunnen we nu al spreken over een integrale aanpak van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Criminele uitbuiting is het dwingen van iemand tot het plegen van strafbare feiten. De aanpak van criminele uitbuiting maakt onderdeel uit van het programma Samen tegen Mensenhandel. Het betreft een interdepartementaal programma waaraan naast het Ministerie van Justitie en Veiligheid, ook de ministeries van Buitenlandse Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport een bijdrage leveren. Het programma wordt bovendien in samenspraak met alle relevante stakeholders vormgegeven.
Iemand die op het eerste gezicht een dader van een strafbaar feit lijkt te zijn, kan bij nader inzien een slachtoffer van criminele uitbuiting zijn. Het is daarom belangrijk om bij de aanpak van, met name jonge, daders oog te blijven houden voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt. Criminele uitbuiting kan raken aan verschillende vormen van criminaliteit, waaronder ook drugsgerelateerde criminaliteit. Om die reden zal binnen mijn departement nader vorm worden gegeven aan de samenwerking tussen het programma Samen tegen Mensenhandel en het Brede Offensief tegen Ondermijnende Criminaliteit. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan het gebruiken van tools die voor beide aanpakken kunnen worden ingezet, gezamenlijk onderzoek en vormen van hulpverlening.
In de beantwoording van vraag 2 verwees ik al naar de preventieve aanpak in het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit. Deze aanpak is integraal in die zin dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid in dit kader samenwerkt met de ministeries van OCW, VWS, SZW en BZK. Maar ook omdat de aanpak op lokaal niveau het veiligheidsdomein met het sociale domein moet verbinden.
Kunt u aangeven hoeveel verdachten van mensenhandel de afgelopen vier jaar zijn vervolgd onder artikel 273f Sr vanwege drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Het OM registreert jaarlijks het aantal verdenkingen op grond van artikel 273f Sr. Het OM registreert niet in hoeveel van deze gevallen het gaat om drugsgerelateerde uitbuiting, en ook niet of dat gebeurt onder scholieren.
Doordat er geen registratie plaatsvindt binnen de mensenhandel verdenkingen (273f Wetboek van Strafrecht) of een delict wel of niet drugs(gerelateerd) is, kan er ook geen nadere splitsing gemaakt worden in de afdoeningen.
Kunt u aangeven in hoeverre deze strafzaken leiden tot een veroordeling, dan wel een sepot? Kunt u aangeven wat hierbij de gemiddelde strafmaat is? Heeft u een beeld van de dadergroep die deze jongeren ronselt? In hoeverre is hier sprake van geraffineerde criminele organisaties?
Het is voor de Rechtspraak niet mogelijk om in kaart te brengen hoeveel zaken om criminele uitbuiting van Nederlandse scholieren gaan omdat er geen gegevens van slachtoffers worden geregistreerd. Ook kan er uit de cijfers van de Raad niet worden geduid in welke context mensenhandel is gepleegd. Er kan slechts gedifferentieerd worden op wetsartikel, in dit geval art. 273f Wetsboek van Strafrecht. Daaronder valt een grote hoeveelheid van verschillende soorten strafbare gedragingen.
Zie ook het antwoord op vraag 6 over de beschikbare data bij het OM.
Kunt u aangeven in hoeverre slachtoffers van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren aanspraak kunnen maken op bescherming en het daaraan gerelateerde non-punishment-beginsel? Kunt u garanderen dat deze slachtoffers daadwerkelijk als zodanig worden behandeld? Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze slachtoffers in de afgelopen vier jaar hier met succes aanspraak op hebben gemaakt?
Het non-punishment beginsel houdt in dat een persoon die een criminele handeling heeft verricht, hiervoor niet veroordeeld mag worden, indien hij of zij hiertoe gedwongen is. Dit beginsel is op alle slachtoffers van mensenhandel van toepassing en dus ook op de specifieke groep die in deze vraag aangehaald wordt.
Partners in de strafrechtketen zijn bekend met dit principe en er is aandacht om op deze wijze hiermee om te gaan. Het is lastig te garanderen dat deze groep slachtoffers daadwerkelijk behandeld zal worden volgens het non-punishment beginsel. Er wordt per geval een afweging gemaakt op basis van de feiten en omstandigheden. Er vindt bij het OM en de Raad voor de Rechtspraak geen registratie plaats van het aantal slachtoffers dat aanspraak maakt op het non-punishment beginsel.
Kunt u aangeven op welke wijze uw programma «Samen tegen Mensenhandel» bijdraagt aan een meer effectieve bestrijding van criminele uitbuiting? In hoeverre is er al uitvoering geven aan het realiseren van voorlichtingsmateriaal over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren?
In het programma Samen tegen Mensenhandel zijn de kennis en ervaring van het strafrechtelijk onderzoek 13Oceans en het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen meegenomen. Er wordt daarbij ingezet op het verbeteren van het herkennen van signalen van criminele uitbuiting. Tevens wordt een effectieve, integrale aanpak met afstemming tussen zorg- en veiligheidspartners nagestreefd. Uw Kamer heeft op 13 november 2019 een eerste voortgangsbrief over het programma ontvangen (Kamerstuk 28 638, nr. 176).
Er is bovendien een integrale, landelijke expertgroep aanpak criminele uitbuiting minderjaren. Deze expertgroep biedt zorg- en veiligheidspartners ondersteuning bij concrete gevallen van kinderuitbuiting (zie vraag 5). Bovendien is er een netwerk van lokale, regionale en landelijke partners die zich bezighouden met doelgroepen met complexe multiproblematiek. Hiervoor is door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid een webdossier ontwikkeld.
Zoals ook in de beantwoording van vraag 2 is aangegeven is er al voorlichtingsmateriaal ontwikkeld over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren.
Deelt u de mening dat adequate voorlichting bijdraagt aan de behoefte die volgens het genoemde rapport leeft onder scholen? Op welke manier vindt dat nu plaats en hoe kan dit verder versterkt worden? In hoeverre is er op dit punt samenwerking tussen de ministeries van Justitie en Veiligheid, en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja die mening deel ik. Ik verwijs u in dit kader naar de beantwoording van vraag 2 van deze set Kamervragen.
In hoeverre bent u bekend met de aanpak van Groot-Brittannië in het kader van druggerelateerde criminele uitbuiting onder jongeren? Welke mogelijkheden ziet u voor een vergelijkbare aanpak in Nederland? Welke maatregelen uit het Britse programma komen hiervoor in aanmerking?
Scholen kunnen een belangrijke rol hebben bij de signalering en bescherming van (minderjarige) slachtoffers van criminele uitbuiting. In het Verenigd Koninkrijk komt criminele uitbuiting veelvuldig voor en richt de aanpak zich mede op scholen en medische professionals. Het bestrijden van criminele uitbuiting in het VK gaat gepaard met de bestrijding van andere vormen van criminaliteit zoals seksuele uitbuiting, georganiseerde misdaad en geweld. Samenwerkingsverbanden bestaan op lokaal en nationaal niveau en tussen vele organisaties waarmee de aanpak van criminele uitbuiting integraal wordt aangepakt. Er wordt veel waarde gehecht aan kennisdeling, training en bewustwording onder professionals. In het VK zijn praktische handleidingen om criminele uitbuiting te herkennen uitgebracht. Ik zal in contact treden met mijn Britse collega om (nadere) lering te trekken van de Britse aanpak van criminele uitbuiting in het drugscircuit.
Het bericht ‘Snellere betaling kan spanning bij infraprojecten nu al verminderen’ |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Snellere betaling kan spanning bij infraprojecten nu al verminderen»?1
Ja.
Herkent u de conclusie dat het gemiddeld 62 dagen duurt voordat een factuur na afronding van een (deel)project wordt betaald in de bouwsector, welke termijn aanzienlijk langer duurt dan de 30 dagen die nu al voor overheden verplicht zijn?
De termijn van 62 dagen heeft betrekking op het hele proces vanaf afronding van een project tot betaling. Een deel van die tijd wordt genomen door bedrijven voordat zij hun factuur indienen. De termijn van 30 dagen waarbinnen opdrachtgevers facturen dienen te betalen, wordt door Rijkswaterstaat bij infraprojecten doorgaans zeer goed nageleefd. Zo heeft Rijkswaterstaat in februari 2020 97% van de facturen op tijd betaald.
Bent u bekend met de berichtgeving door onder andere De Telegraaf op 20 februari 2020 over het toenemend aantal faillissementen in de bouw?2
Ja. Dit bericht wordt bevestigd door recent onderzoek van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB).
Ziet u mede in dat kader ook de relevantie van snellere betaling, zeker nu in het kader van stikstof- en PFAS-uitdagingen diverse bouw- en infrabedrijven in een lastiger positie zitten ter zake hun cashflow en toch hun werknemers moeten betalen?
Ja, die relevantie zie ik. Het is van belang dat ondernemingen zo snel mogelijk hun facturen indienen en daarbij alert zijn dat de facturen aan alle vereisten voldoen. Facturen die aan alle vereisten voldoen, worden in de regel zo snel mogelijk door het betreffende overheidsonderdeel betaald.
Deelt u de conclusie dat het veel geld en liquiditeit (tot wel 1 miljard euro) kan opleveren in de grond-, weg- en waterbouw-sector indien de betalingsperiode wordt verkort, omdat aannemers minder lang hoeven te voorfinancieren?
De verkorting van de betalingsperiode vanaf het moment dat een opdracht gereed is, leidt tot minder lange voorfinanciering. Aannemers krijgen het werkkapitaal daardoor sneller beschikbaar. Het rente-effect van minder lang voorfinancieren is een daadwerkelijk voordeel voor bedrijven.
Welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd om een snellere betaling van bouw- en infrabedrijven te bewerkstellingen?
De wettelijke betaaltermijn van 30 dagen wordt door Rijkswaterstaat bij infraprojecten doorgaans zeer goed nageleefd. De mogelijkheid tot versnelling van de betalingen zit in het traject dat voorafgaat aan het indienen van een factuur door het bedrijf, bijvoorbeeld door gebruik te maken van facturering via e-facturering. Rijkswaterstaat zorgt voor het spoedig afgeven van de prestatieverklaring die nodig is voor een rechtmatige betaling. Goede communicatie met opdrachtnemers draagt bij aan een soepele en snelle factuurafhandeling.
Vlotte betaling is in de hele keten van belang, van opdrachtgever naar hoofdaannemer, maar ook naar onderaannemers en toeleveranciers. Rijkswaterstaat heeft hoofdaannemers opgeroepen de snelle betaling door Rijkswaterstaat ook door te vertalen in de eigen betaalprocessen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de evaluatie van de «Wet tegengaan onredelijk lange betaaltermijnen» en de uitvoering van de motie-Wörsdörfer/Amhaouch over een betaaltermijn van 30 dagen als wettelijke norm?3
Het evaluatieonderzoek naar de werking van de wet betaaltermijnen grote bedrijven is inmiddels afgerond. Ik zal uw Kamer mede namens de Minister voor Rechtsbescherming op korte termijn het evaluatierapport met een brief doen toekomen. In de brief zal ik onder andere melden dat ik, met de Minister voor Rechtsbescherming, zoals eerder al toegezegd voornemens ben de wettelijke betaaltermijn van 60 dagen terug te brengen tot 30 dagen. Hiermee zal ik de motie-Wörsdörfer/Amhaouch over een betaaltermijn van 30 dagen als wettelijke norm uitvoeren.
Ontwikkelingen Coronavirus naar aanleiding van het bericht 'Two Beijing hospitals quarantined amid fears coronavirus infections will spike in the capital' |
|
Jan Paternotte (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de snelle stijging van het aantal bevestigde gevallen van COVID-19 (coronavirus disease 2019) in de Chinese hoofdstad Beijing in de afgelopen week naar meer dan 400, inclusief het in quarantaine plaatsen van twee ziekenhuizen? Hoe beoordeelt u deze toename?1
Ja, ik ben bekend met de ontwikkelingen van het nieuwe coronavirus in China. U beschrijft ten tijde van het indienen van de Kamervragen een aantal van meer dan 400 ziektegevallen met het nieuwe coronavirus in Beijing. Als dit aantal ziektegevallen in perspectief wordt geplaatst van het aantal bewoners van de stad Beijing, dat op meer dan 20 miljoen ligt, is het aantal van 400 ziektegevallen niet te vergelijken met het aantal besmettingen in Wuhan. Ik laat het verder aan de WHO om deze toename te beoordelen. Op basis van de nieuwste cijfers van het ECDC kan worden gesteld dat het aantal nieuwe besmettingen met het nieuwe coronavirus in China de afgelopen week – met een uitzondering van een kleine toename in het weekend van 29 maart – blijft dalen.
Bent u bekend met het vluchtschema van Chinese luchtvaartmaatschappijen op routes naar Nederland, waaronder de komende week drie vluchten van Beijing naar Amsterdam en vice versa?
Ja.
Heeft u overleg gevoerd met China over de vraag of de exploitanten China Eastern en China Southern gebruik mogen blijven maken van de vervoerstoestemming onder het vigerende luchtvaartverdrag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de inhoud van dit overleg toelichten?
Ik heb in mijn stand van zakenbrief van 11 februari jl. toegelicht dat ik ter handhaving van de openbare orde en veiligheid of andere dringende redenen kan verzoeken het burgerluchtverkeer tijdelijk of blijvend te beperken of te verbieden boven Nederland of gedeelten daarvan. Dit is op dit moment niet aan de orde. De World Health Organization (WHO) waarschuwt expliciet tegen dergelijke disproportionele maatregelen. Er wordt derhalve ook geen overleg gevoerd met China of luchtvaartmaatschappijen over het gebruik mogen maken van de vervoerstoestemmingen.
Om verspreiding van het nieuwe coronavirus tegen te gaan, worden mogelijk verdere maatregelen getroffen door de Chinese autoriteiten, andere landen in de regio en daarbuiten, luchtvaartmaatschappijen, onderwijsinstellingen etc. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft het reisadvies voor China aangepast. Zo adviseert het Ministerie van Buitenlandse Zaken reizigers na te denken of het nog steeds noodzakelijk is om in China te verblijven. Als dat niet zo is, adviseert het Ministerie van Buitenlandse Zaken gebruik te maken van de bestaande mogelijkheden om uit China te vertrekken. Voor reizen naar de provincie Hubei geldt een code «rood»: reis daar niet naartoe.
Hoe beoordeelt u het feit dat de KLM en vrijwel alle andere Europese luchtvaartmaatschappijen sinds ruim twee weken geen vluchten meer uitvoeren op China, maar China Southern en China Eastern nog wekelijks meerdere vluchten uitvoeren op de routes Beijing-Amsterdam en Shanghai-Amsterdam?
Ik heb op dit moment geen besluiten genomen die leiden tot restricties voor de luchtvaart. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft in haar brief van 4 februari jl. toegelicht dat luchtvaartmaatschappijen zelf verantwoordelijk zijn voor aanpassingen in het vluchtschema om de gezondheid van personeel en passagiers te waarborgen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de KLM weliswaar niet meer zelf vliegt op de route naar China, maar via KLM-kanalen alle directe vluchten van China Southern op Beijing en China Eastern op Shanghai te koop zijn onder een KLM-vluchtnummer? Deelt u de indruk dat de KLM het dus verantwoord acht voor passagiers en crew om tickets te verkopen voor directe vluchten naar deze twee bestemmingen? Kunt u zich voorstellen dat klanten óók deze indruk krijgen door het feit dat zij op de KLM-website deze tickets kunnen kopen?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vragen 3 en 4 zijn restricties voor de luchtvaart op dit moment niet aan de orde.
Bent u voornemens met de KLM in gesprek te gaan over het laten staan van deze code-sharing op routes naar China zolang het COVID-19 virus niet onder controle is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen voornemens om hierover met KLM in gesprek te gaan. Zoals de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in haar brief van 4 februari jl. heeft toegelicht, zijn luchtvaartmaatschappijen zelf verantwoordelijk voor aanpassingen in het vluchtschema om de gezondheid van personeel en passagiers te waarborgen.
Acht u het verantwoord om direct vliegverkeer door te laten gaan op een route naar een stad waar een snelle stijging van het aantal bevestigde gevallen van COVID-19 te zien is? Zo ja, waarom?
Ja dat acht ik op dit moment verantwoord. Ik laat mij adviseren door de World Health Organization (WHO) die expliciet waarschuwt tegen disproportionele maatregelen, zoals restricties in de luchtvaart.
Wel heb ik maatregelen genomen naar aanleiding van de uitbraak van het nieuwe coronavirus in China. Zo heeft het RIVM de casusdefinitie aangepast. Hierin staat dat mensen met koorts en luchtwegklachten, die de afgelopen twee weken in een regio met wijdverspreide verspreiding (zoals China, Singapore, Zuid-Korea, Iran, of de provincies Lombardije, Veneto, Emiglia Romangna en Piëmonte in Noord-Italië) geweest zijn, zich kunnen laten testen op het nieuwe coronavirus.
Op directe vluchten van China naar Nederland krijgen passagiers voor landing op Schiphol informatiebrieven uitgereikt waarin zij geattendeerd worden te letten op gezondheidsklachten, en bij het optreden daarvan thuis/in het hotel te blijven en bij het contact met een zorgverlener aan te geven dat men uit een aangedane regio komt. Ook wordt informatie over COVID-19 getoond op de panelen boven de bagagebanden.
Herinnert u zich de brief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 4 februari 2020 inzake de rollen en verantwoordelijkheden in relatie tot de uitbraak van het coronavirus in China en de luchtvaart, waarin is aangegeven dat «op dit moment» de gezondheidsvoorschriften geen intrekking van vervoerstoestemmingen vergen?2 Kunt u aangeven wat uw afwegingskader is bij het wegen van de vraag of de gezondheidsvoorschriften een intrekking van een vervoerstoestemming vergen?
Ja, ik ken de passage uit deze Kamerbrief. Zoals ik in de eerdere Kamervragen al aangeef, laat ik mij adviseren door de World Health Organization (WHO). De WHO adviseert op dit moment geen disproportionele maatregelen op te leggen. Op basis van dit advies maak ik mijn afweging.
Bent u voornemens het openhouden van de route Beijing-Amsterdam op korte termijn te heroverwegen door een reisrestrictie c.q. een intrekking van vervoerstoestemming voor te leggen aan de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vragen 3 en 4 zijn restricties voor de luchtvaart op dit moment niet aan de orde.
Kunt u, gelet op de snelle ontwikkelingen in de verspreiding van het coronavirus COVID-19, deze vragen elk afzonderlijk en binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het gebruik van de sloopregeling door Vestia in onder meer Rotterdam |
|
Sandra Beckerman |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Hoe vaak, sinds het instellen van de korting op de verhuurderheffing voor sloop, is gebruik gemaakt van deze investeringskorting in krimpgebieden en Rotterdam-Zuid? Kunt u uw antwoorde uitsplitsen naar de krimpgebieden en Rotterdam-Zuid?1
In de tabel kunt u het aantal aanvragen voor een heffingsvermindering sloop vinden, uitgesplitst in krimpgebieden en Rotterdam-Zuid. De cijfers zijn gebaseerd op de stand van zaken op 2-12-2019. Het gaat hier om aanvragen die voorlopig zijn goedgekeurd (voorlopige investeringsverklaringen) en aanvragen waarbij de sloop daadwerkelijk is gerealiseerd (definitieve investeringsverklaringen).
Regio
Aantal voorlopige investerings- verklaringen
€
Aantal definitieve investerings- verklaringen
€
Totaal
€
Krimp-gebieden
6.018
€ 150.130.000
4.190
€ 86.820.000
10.208
€ 236.950.000
Rotterdam-Zuid
1.345
€ 33.625.000
1.054
€ 24.770.000
2.399
€ 58.395.000
Totaal
7.363
€ 183.755.000
5.244
€ 111.590.000
12.607
€ 295.345.000
In hoeveel van deze gevallen zijn de huurprijzen van de nieuwe huurwoningen, die in de plaats zijn gekomen voor de gesloopte woningen, geliberaliseerd nadat een verhuizing of huurverhoging heeft plaatsgevonden? Kunt u uw antwoorde uitsplitsen naar de krimpgebieden en Rotterdam-Zuid?
Er is geen sluitende administratie beschikbaar van verhuizingen en huurontwikkeling om deze vraag te beantwoorden. Indien er signalen komen dat dit gebeurt bij woningen waarvoor een heffingsvermindering voor nieuwbouw is aangevraagd, kan er worden gekozen om in te grijpen (zie ook het antwoord op vraag 5).
Hoeveel aanvragen voor de «Regeling Vermindering Verhuurderheffing» in verband met sloop zijn er nog in behandeling en hoeveel daarvan zijn aanvragen van Vestia, zoals de geplande woontoren nabij de Tweebosbuurt?2
Uit de tabel bij vraag 1 blijkt dat er nog 7363 aanvragen in behandeling zijn, waarvan 1345 in Rotterdam-Zuid. Vestia heeft 535 aanvragen in verband met sloop nog in behandeling. Deze zijn dus voorlopig goedgekeurd, maar de woningen dienen nog gesloopt te worden om in aanmerking te komen voor een definitieve heffingsvermindering.
Bent u het eens met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland dat de gegeven korting op de verhuurderheffing bij moet dragen aan de realisatie van goedkope, betaalbare huurwoningen en dat het dus niet de bedoeling is dat de huurprijzen van deze woningen worden geliberaliseerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om in aanmerking te komen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw dient de aanvangshuur bij aanvragen vanaf 2017 onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag te zijn. Voor Rotterdam-Zuid gold dat er tot 1 juli 2018 ook aanvragen ingediend konden worden voor nieuwbouwwoningen waarvan de aanvangshuur onder de liberalisatiegrens ligt. Deze regelingen zijn ingevoerd om bij te dragen aan de realisatie van betaalbare huurwoningen. De opstelling van RVO is in lijn met dit uitgangspunt.
Is er een grens tot wanneer sociale huurwoningen, die tot stand zijn gekomen na sloop en met een korting op de verhuurderheffing, een sociale huurprijs onder de liberalisatiegrens moeten hebben? Of bestaat er een clausule waardoor de woningen in de sociale huurvoorraad moeten blijven en kunnen worden geliberaliseerd? Zo nee, bent u bereid dit toe te voegen?3
In de wet maatregelen woningmarkt 2014 II staat gemeld dat om in aanmerking te komen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw, een woning een huurprijs dient te hebben waarvan de huurprijs lager is dan de aftoppingsgrens. De intentie van deze maatregel is dat deze huur voor langere tijd in het gereguleerde segment moet blijven. Indien dit niet het geval is en er bewijs is dat de huur op korte termijn na realisatie van de woning excessief is gestegen, kan RVO overgaan tot intrekking van de definitieve heffingsvermindering. Dit wordt ook toegelicht in de memorie van toelichting van de wetswijziging uit 2016 (Kamerstuk 34 548, nr. 3).
Deelt u de mening dat er sprake is van oneigenlijk gebruik van de «Regeling Vermindering Verhuurderheffing» wanneer na sloop en nieuwbouw de huurprijzen (snel) worden geliberaliseerd? Zo nee, waarom niet?
Bij realisatie van de woning waarvoor een heffingsvermindering voor nieuwbouw is aangevraagd, dient de huurwoning een aanvangshuur te hebben onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag. Het is onwenselijk als de huren van zulke woningen op korte termijn stijgen naar een prijs boven de liberalisatiegrens. Zoals ik in vraag 5 heb geantwoord, kan ik overgaan tot intrekking van de definitieve heffingsvermindering indien dit wel het geval is. Een dusdanige snelle huurstijging kan echter pas indien de eerste bewoner besluit de huur van de woning stop te zetten. In het overgrote deel van de woningen vindt mutatie niet op korte termijn plaats. Op de lange termijn kan het mogelijk zijn dat de huur wordt verhoogd, eventueel naar een huurprijs boven de liberalisatiegrens.
Hoeveel miljoen euro aan «subsidie», ofwel korting op de verhuurderheffing, krijgt Vestia in totaal met de sloopplannen, en zijn deze bedragen verrekend in het saneringsplan of het verbeterplan?
De aanvragen voor de heffingsvermindering sloop van Vestia die nog in behandeling zijn, hebben een totale waarde aan heffingsverminderingen van € 13.375.000. Dit wordt als heffingsvermindering aan Vestia uitgekeerd indien er daadwerkelijk gesloopt wordt. Daarnaast zijn er 331 aanvragen van Vestia voor de heffingsvermindering sloop inmiddels omgezet in een definitieve heffingsvermindering. Dit heeft een bedrag opgeleverd van € 6.695.000. Naast sloopplannen heeft Vestia ook heffingskorting voor nieuwbouw en renovaties op Rotterdam Zuid aangevraagd. Dit betreft een bedrag van ruim 7 miljoen euro. Vestia heeft deze bedragen (samen ruim 27 miljoen) in haar grondexploitatie van de Tweebosbuurt opgenomen en daarmee is het onderdeel van Herijkt Verbeterplan.
Is het ontvangen van een korting op de verhuurderheffing en het daarna snel verhogen van de huurprijzen boven de liberalisatiegrens, zodat én meer huurinkomsten worden ontvangen én geen verhuurderheffing hoeft te worden betaald een strategie van Vestia? In hoeverre zijn het WSW (Waarborgfonds Sociale Woningbouw), de Autoriteit Woningcorporaties en u hiervan op de hoogte? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorgenomen invulling en uitgangspunten van de herstructurering van Tweebos zijn onderdeel van de afspraken die zijn gemaakt tussen gemeente Rotterdam en Vestia in het kader van het Nationaal Programma Rotterdam Zuid. De volkshuisvestelijke afweging heeft in die constellatie plaatsgevonden. Het investeringsprogramma van Vestia maakt onderdeel uit van het Herijkt Verbeterplan. In het kader van de monitoring van de financiële sanering van Vestia waren de gemandateerd saneerder, WSW en Aw op de hoogte van de (financiële) uitgangspunten voor de herstructurering van de wijk Tweebos.
Waarom zijn de eerder gestelde Kamervragen nog niet beantwoord, gezien de onrust bij huurders, de noodoproep van verschillende gemeenten en de penibele financiële situatie bij Vestia? Kunt u dit alsnog zo snel mogelijk doen?4
Voor de gestelde kamervragen was afstemming met meerdere partijen nodig, waardoor deze niet binnen de gestelde termijn beantwoord konden worden. Hiervoor heeft u een uitstelbrief ontvangen. De vragen zijn inmiddels beantwoord.
Wilt u bovenstaande Kamervragen per vraag beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
Brandgevaar in parkeergarages en onder woningen |
|
Cem Laçin , Sandra Beckerman |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Kassa waarin bleek dat er zorgen zijn over het opladen van elektrisch vervoer in ondergrondse parkeergarages vanwege brandgevaar?1
De brandveiligheid in parkeergarages heeft reeds mijn aandacht. Ik verwijs daarbij naar mijn antwoorden op eerdere Kamervragen over een brand in een Noorse parkeergarage (31 januari 2020, Aanhangsel van de Handelingen, nummer 1543). Zoals in mijn eerdere antwoorden en hieronder wordt toegelicht, zijn acties in gang gezet ten aanzien van de brandveiligheid in parkeergarages.
Wat zijn momenteel de bouwregels voor het installeren van laadpalen en het opladen van elektrisch vervoer nabij en onder gebouwen waar mensen verblijven of wonen?
Laadpalen zijn onderdeel van de elektrische voorziening van een gebouw. Het Bouwbesluit 2012 regelt dat een elektrische voorziening moet voldoen aan de norm NEN 1010. In deze NEN-norm zijn eisen opgenomen voor de veilige installatie van laadpalen. Daarnaast gelden voor laadpunten internationale normen voor een veilig laadproces, voor veilige contactdozen, voor de beschermingsgraden van omhulsels en voor bescherming tegen externe impact. In een recent onderzoeksrapport van het Noorse onderzoeksbureau RISE2 wordt op basis van statistische analyse van data en literatuuronderzoek geconcludeerd dat het opladen van een elektrisch aangedreven personenauto in een parkeergarage niet leidt tot een grotere kans op brand.
Het Nederlandse Normalisatie Instituut (hierna NEN) werkt op mijn verzoek aan een nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarage, die naar verwachting in 2021 gereed is en vervolgens in de landelijke bouwregelgeving kan worden opgenomen. In deze NEN-norm worden ook de laatste inzichten rond het parkeren en opladen van elektrische auto’s meegenomen. Daarbij kan door NEN worden aangesloten op de actualisatie van een TNO-factsheet uit 20143 over de veiligheid van elektrische voertuigen, die in opdracht van het Ministerie van IenW wordt uitgevoerd en medio 2020 beschikbaar komt. Dat geldt eveneens voor adviezen uit de beleidscirculaire Risicobeheersing Lithium-ion energiedragers (batterijen) die thans door het Ministerie van IenW wordt opgesteld en die binnenkort in internetconsultatie gaat.
Hoe ziet op dit moment de handhaving eruit en welke andere knelpunten worden geconstateerd in de praktijk door het Instituut Fysieke Veiligheid, de brandweer en bouw- en woningtoezicht door gemeenten, naast de genoemde knelpunten in Kassa, zoals bijvoorbeeld de moeilijke bereikbaarheid van branden in ondergrondse parkeergarages?
Het Bouwbesluit 2012 geeft voorschriften voor de brandveiligheid van parkeergarages en gemeenten kunnen hierop toezien en handhaven. Met het oog op brandveilig gebruik van de parkeergarages is het van belang dat de gemeente hierbij advies vraagt aan de brandweer. Uit de reacties die de gemeente Amsterdam en de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland hebben gegeven op uitzending van Kassa4 maak ik op dat zij hieraan invulling hebben gegeven bij de in de uitzending getoonde parkeergarages. Onder meer door voorafgaand aan de opening van de parkeergarages inspecties uit te voeren met de brandweer.
Voor de verdere invulling van de huidige Bouwbesluit-voorschriften wordt zoals genoemd in het vorige antwoord door NEN gewerkt aan een nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages. Bij deze NEN-norm vind ik het van belang dat naast de specifieke risico’s ten aanzien van het laden en parkeren van elektrische voertuigen ook de mogelijke beheersbaarheid van incidenten en inzetmogelijkheden van hulpdiensten worden beschouwd. In het kader van het opstellen van deze norm heb ik de NEN-werkgroep erop geattendeerd dat het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) medio 2020 een infoblad parkeergarages en elektrische voertuigen uitbrengt met tips voor risicobeheersing en incidentbestrijding.
Hoeveel branden of situaties met rookontwikkeling in ondergrondse parkeergarages zijn er gemiddeld per jaar? En wat waren de oorzaken van deze branden?
In het kader van het opstellen van de nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages is aan de hand van mediaberichten door de betreffende NEN-werkgroep het aantal branden in parkeergarages tussen 2006 en 2015 beschouwd. Hieruit volgt dat er gemiddeld circa 5 branden per jaar zijn in ondergrondse parkeergarages. De oorzaken van de branden zijn niet altijd duidelijk. Niet altijd is de brand ontstaan in een auto, maar bijvoorbeeld in een vuilcontainer. Ook is soms sprake van brandstichting. Er zijn bij de NEN-werkgroep geen situaties bekend waarbij een elektrische auto of laadpaal de oorzaak is geweest van een brand in een parkeergarage in Nederland.
Waarom is niet bekend hoeveel ondergrondse laadplekken of laadplekken onder gebouwen er zijn in ons land? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Er is geen aanleiding om het aantal ondergrondse laadplekken of laadplekken onder gebouwen landelijk bij te houden of hiernaar onderzoek in te stellen. Gemeenten zijn bevoegd gezag als het gaat om de brandveiligheid van gebouwen en bepalen zelf hoe zij hier invulling aangeven, ook voor wat betreft het eventueel inventariseren van ondergrondse laadplekken of laadplekken onder gebouwen. Beheerders van openbare parkeergarages kunnen als service richting elektrisch rijders in het Nationaal Parkeer Register5 bijhouden hoeveel laadplekken beschikbaar zijn in hun garages.
Wanneer zal het onderzoek van TNO zijn afgerond hoe in de bouwregelgeving van andere landen (wereldwijd) rekening wordt gehouden met elektrische voertuigen in parkeergarages? Wilt u dit na gereedkomen naar de Kamer sturen voorzien van uw reactie?
Dit onderzoek is afgerond en het betreffende TNO-rapport is gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl.6 Uit het onderzoek volgt dat andere landen vergelijkbare bouwregelgeving hebben en dat een aantal landen net als Nederland overweegt om de brandveiligheidseisen voor parkeergarages aan te vullen.
Het TNO-rapport is in opdracht van mij opgesteld ten behoeve van de nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages. Ik heb het rapport onder de aandacht van de betreffende NEN-werkgroep gebracht. Ook bij actualisatie van het TNO-factsheet over de veiligheid van elektrische voertuigen (zie antwoord bij vraag 2) wordt dit TNO-rapport verder beschouwd.
Waarom zijn niet alle parkeergarages uitgerust met sprinklerinstallaties, hoewel het Instituut Fysieke Veiligheid hier al in 2010 en de brandweer in 2013 daar een aanbeveling toe deden? En bent u bereid deze verplichting op te nemen in het Bouwbesluit? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Sprinklerinstallaties worden in parkeergarages al vaak toegepast om te voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Het Bouwbesluit geeft als prestatie-eis dat een brandcompartiment van een parkeergarage niet groter mag zijn dan 1.000 m2. Bij parkeergarages groter dan 1.000 m2 is brandcompartimentering vaak niet praktisch uitvoerbaar. Sprinklers, maar ook ventilatie, worden dan vaak toegepast als gelijkwaardige oplossing. De nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages zal de gelijkwaardige oplossingen voor parkeergarages verder normeren. Deze NEN-norm zal onderdeel worden van de landelijke bouwregelgeving.
Bent u bereid om samen met betrokken organisaties, zoals gemeenten en de brandweer, een landelijk dekkend netwerk van dompelcontainers te bewerkstelligen? Wat zijn de uitkomsten van het gesprek tussen de Bond van Verzekeraars en Rijkswaterstaat hierover, omdat een dompelcontainer de enige mogelijkheid is om elektrisch vervoer met een lithiumaccu te blussen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op initiatief van het Verbond van Verzekeraars is in februari jl. een eerste overleg met betrokken organisaties, zoals brandweer, bergers, politie, verzekeraars en wegbeheerders georganiseerd. In het overleg is gesproken over het protocol voor het veilig afwikkelen van een incident met een elektrisch voertuig, waarbij in bepaalde situaties de inzet van de dompelcontainer mogelijk uitkomst kan bieden. In de komende periode wordt met de betrokken partijen gewerkt aan een gezamenlijk protocol, in aanvulling op bestaande protocollen. Dit vergt nog nader onderzoek en overleg. Rijkswaterstaat is namens de rijksoverheid betrokken bij dit project.
Bent u het met de lector brandpreventie, de heer Koster, en het Instituut Fysieke Veiligheid eens dat extra veiligheidsmaatregelen bij ondergrondse parkeergarages nodig zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u deze maatregelen invoeren?4
De vraag of nieuwe veiligheidsmaatregelen bij ondergrondse parkeergarages nodig zijn, ligt voor bij het opstellen van de nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages. Naar verwachting zal deze NEN-norm in 2021 beschikbaar zijn, waarna deze kan worden opgenomen in de landelijke bouwregelgeving. Ik heb met NEN afgesproken te bezien of vooruitlopend op deze NEN-norm een informatief NEN-document kan worden opgesteld voor het parkeren en laden van elektrische voertuigen in parkeergarages.
Bent u bereid in het Bouwbesluit op te nemen dat laadpalen voor elektronisch vervoer in ondergrondse parkeergarages geplaatst moeten worden in nabijheid van in- en uitgangen, zodat bij eventuele rook- en brandontwikkeling de brandweer er snel bij kan komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in mijn antwoord op vraag 9 toegelicht, moet dit worden bezien in het kader van de nieuwe NEN-norm.
Bent u bereid in het Bouwbesluit op te nemen dat alle laadpalen voor elektronisch vervoer uitgerust moeten zijn met een brandmelder, zodat ongelukken en rampen voorkomen kunnen worden?
Zoals in mijn antwoord op vraag 9 toegelicht, moet dit worden bezien in het kader van de nieuwe NEN-norm.
Wat is uw reactie op het artikel van de Vereniging DOET en de constatering dat preventie van een accubrand van belang is, omdat deze ook veroorzaakt kan worden door een kabel of lader (thermal runaway)? Op welke wijze(n) gaat u maatregelen nemen voor het voorkomen van accubranden?5
De «thermal runaway» heeft niets te maken met het laden van een elektrisch voertuig, maar duidt op hittevorming die kan optreden in een beschadigde batterij. De batterijen van elektrische auto’s worden uitvoerig getest en zijn bestand tegen hoge impact. Uit recente crashtesten en onderzoek van Dekra en de Duitse universiteit van Göttingen bleek dat zelfs bij zware ongevallen in geen enkele van de gecrashte auto’s door de botsing brand ontstond.11 Het is belangrijk om de kennis over preventie en bestrijding van accubranden te vergroten. Het Ministerie van I&W komt hiertoe in de loop van 2020 met een update van de «Factsheet veiligheid elektrisch vervoer», zoals genoemd in het antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen niet ontmoedigd worden om elektrisch vervoer aan te schaffen, omdat ze ervan uit moeten kunnen gaan dat de brandveiligheid bij het gebruik en opladen van elektrisch vervoer gegarandeerd is?
Elektrische personenauto’s worden onderworpen aan uitgebreide testen en typegoedkeuringen en ook voor laadpunten en de technische installatie daarvan gelden internationale veiligheidsnormen. De nieuwste inzichten ten aanzien van de veiligheid van elektrisch vervoer, komen in de loop van 2020 beschikbaar met een update van de «Factsheet veiligheid elektrisch vervoer», zoals genoemd in het antwoord op vraag 3.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en niet clusteren?
Ja, zie hierboven.
Het bericht dat ontwikkelingsgeld van de Wereldbank deels bij belastingparadijzen belandt |
|
Mahir Alkaya (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat ongeveer 5% van de hulp verstrekt aan 22 zeer hulp-afhankelijk landen weglekt naar belastingparadijzen zoals onderzocht door de Wereldbank?1
Wij hebben met bezorgdheid en belangstelling kennisgenomen van het betreffende onderzoek en de berichtgeving daaromtrent. Het onderzoek laat zien dat de geldstromen van de Wereldbank naar 22 landen, die het meest afhankelijk zijn van Wereldbankfinanciering en serieuze institutionele uitdagingen kennen, qua timing samenvallen met scherpe stijgingen van bankdeposito’s in offshore financiële centra (OFC). Het onderzoek suggereert dat dit het gevolg zou kunnen zijn van het wegsluizen van hulpgelden naar private rekeningen in belastingparadijzen.
Ontwikkelingsgeld moet volledig ten goede komen aan de daarmee beoogde doelen, zoals het helpen verwezenlijken van duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s). Elk signaal dat dit mogelijk niet gebeurt geeft reden tot zorg. Dit geldt zeker wanneer het de Wereldbank betreft, een belangrijke partner voor Nederland bij de uitvoering van het BHOS-beleid en een internationale financiële instelling die er in verschillende evaluaties positief uitspringt als het gaat om de effectiviteit van ontwikkelingshulp en de anti-corruptieagenda2.
Het aangehaalde onderzoek roept echter ook andere vragen op. In een officiële reactie3 geeft de Wereldbank – ook verwijzend naar de conclusies van de auteurs – bijvoorbeeld aan dat de studie nog «work in progress» betreft, dat de causaliteit tussen de instroom van hulpgelden en uitstroom van OFC-deposito’s met dit onderzoek niet bewezen is, en dat hiervoor meerdere verklaringen mogelijk zijn. De instroom van Wereldbankfinanciering leidt in sommige landen tot het tijdelijk opheffen van kapitaalrestricties, wat de gelijktijdige uitstroom naar OFC’s ook deels kan verklaren. Daarnaast maakt dit onderzoek gebruik van data over de periode 1990–2008.Een groot aantal beleidsmatige ontwikkelingen op het gebied van corruptie- en fraudebestrijding binnen de Wereldbank én wereldwijd heeft daarna plaatsgevonden. Verder wijzen transacties van ontwikkelingslanden naar OFC’s niet per definitie op het onttrekken van (hulp)gelden door de lokale elites. OFC’s worden in landen met zwakke instituties door multinationale ondernemingen vaak om legitieme (juridische) redenen, zoals bescherming van eigendomsrechten, gebruikt. Ook wordt in dit onderzoek geen onderscheid gemaakt tussen de OFC’s die zich hebben gecommitteerd aan de internationale standaarden voor informatie-uitwisseling, transparantie en het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering (Global Forum en Financial Action Task Force (FATF)), en de OFC’s die dat niet doen. Aangezien wij hechten aan op feiten gebaseerde beleidsacties, geven deze vragen in onze ogen een reden voor vervolgstappen door de Wereldbank.
De Nederlandse bewindvoerder binnen de Wereldbank heeft, mede namens de andere Europese bewindvoerders, daarom direct na het vernemen van de berichtgeving over dit onderzoek vragen gesteld aan het Wereldbankmanagement en geïnformeerd naar vervolgstappen.
In reactie daarop stelt de Wereldbank in de eerdergenoemde verklaring verder dat de resultaten van het onderzoek een belangrijk signaal zijn van de risico’s op corruptie die samengaan met het opereren in de allerarmste landen. Ook onderstreept de Wereldbank dat de wereldwijde problematiek rondom OFC’s punt van aandacht moet blijven. Daarnaast gaat de Wereldbank verder met onderzoek naar corruptie met als doel de bestaande instrumenten voor preventie en detectie te versterken, en met de implementatie van de anticorruptie-agenda en haar fiduciaire werk.
Nederland ziet, net als de Wereldbank, het gepubliceerde onderzoek als een belangrijke stap en onderdeel van het anti-corruptiewerk van de Wereldbank. Nederland zal blijven pleiten voor versterking van corruptiebestrijding en het actief tegengaan van internationale belastingontduiking en -ontwijking via belastingparadijzen.
Is het mogelijk dat dit in meer landen gebeurt dan de 22 onderzochte landen?
Het onderzoek richt zich hoofdzakelijk op een steekproef van 22 landen die het meest afhankelijk zijn van Wereldbankfinanciering en waar de institutionele capaciteit een grote uitdaging is. De onderzoekers stellen ook vast dat voor een bredere steekproef van 46 gemiddeld minder hulpafhankelijke landen het voor de 22 landen gevonden verband niet significant is. Verder onderzoek is nodig om vast te stellen of deze conclusie gehandhaafd kan blijven.
Om hoeveel landen gaat het die ook hulp van Nederland ontvangen? Welk deel van het budget voor ontwikkelingssamenwerking lekt op deze manier weg en in wiens zakken verdwijnt dit?
Een groot deel van de onderzochte landen betreft landen uit de Nederlandse focusregio’s. Zoals hierboven aangegeven, is op basis van dit onderzoek niet voor specifieke landen aan te geven of, en zo ja door wie, hulpgeld wordt weggesluisd. Het onderzoek is gebaseerd op data van de door de Wereldbank over de periode 1990–2008 verstrekte hulpgelden aan 22 landen die relatief het meest afhankelijk zijn van de Wereldbankfinanciering. Het leent zich niet om conclusies te trekken over individuele landen, specifieke personen of bilaterale hulpstromen.
Nederland voert, net als de Wereldbank, bilateraal stevig beleid op het gebied van fraude- en corruptiebestrijding. Het parlement wordt in een bijlage bij de departementale jaarverslagen van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS) en BZ geïnformeerd over bewezen gevallen van malversaties en de daarbij getroffen sancties. In de jaren 2013–2018 is gemiddeld 0,15 procent van de officiële ontwikkelingshulp (ODA) vanuit de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking onderhevig geweest aan malversaties. Het parlement wordt in een bijlage bij de departementale jaarverslagen van BHOS en BZ geïnformeerd over bewezen gevallen van malversaties en de daarbij getroffen sancties4.
Bent u bereid om te onderzoeken of er in de landen die ook bilaterale hulp ontvangen van Nederland mogelijk dezelfde trend gaande is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Kabinet ziet op basis van de berichtgeving geen aanleiding voor nader onderzoek naar de Nederlandse bilaterale hulpgelden in de Nederlandse partnerlanden, omdat wij vertrouwen hebben in de bestaande controlemechanismes die gebruikt worden bij de besteding van de Nederlandse hulpgelden. Bovendien is de Nederlandse hulp qua modaliteiten niet vergelijkbaar met die van de Wereldbank, aangezien Nederland al geruime tijd geen gebruik maakt van het instrument begrotingssteun.
Worden Nederlandse financiële instellingen of andere bedrijven ook gebruikt voor het wegsluizen van ontwikkelingsgelden door corrupte elites? Kunt u uw antwoord toelichten?
Banken en andere financiële ondernemingen zijn verplicht om te voorkomen dat hun dienstverlening wordt gebruikt voor witwassen of andere criminele activiteiten. Om die reden moeten zij onderzoek doen naar hun cliënten. Het doel van dit cliëntenonderzoek is dat financiële ondernemingen hun klanten kennen en weten met wie zij zaken doen. Zij dienen daarbij niet alleen de cliënt zelf, maar ook de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt te identificeren en zijn identiteit te verifiëren. Indien het cliëntenonderzoek niet kan worden afgerond of als er onbeheersbare risico’s zijn, mag de financiële onderneming geen zakelijke relatie aangaan met de klant of de voorgenomen transactie niet uitvoeren. Het cliëntenonderzoek dient ook tijdens een lopende zakelijke relatie periodiek te worden uitgevoerd. De financiële onderneming kan dan ook verplicht zijn om een lopende zakelijke relatie te beëindigen. Hetzelfde geldt als de onbeheersbare risico’s zich pas tijdens de zakelijke relatie voordoen. Daarnaast dient een financiële onderneming de transacties van de cliënt te monitoren. Indien een transactie ongebruikelijk is, bijvoorbeeld omdat een vermoeden van witwassen bestaat en/of een transactie niet past binnen het profiel van een cliënt, moet deze worden gemeld bij de Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland.
Het kabinet verwacht dat het Nederlandse bedrijfsleven in het buitenland op een verantwoorde manier zaken doet, met respect voor mens en milieu. De OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen («OESO-richtlijnen») vormen hiervoor het kader en omvatten diverse thema’s zoals mensenrechten, arbeidsomstandigheden, milieu en corruptie. Conform de OESO-richtlijnen dienen bedrijven de lokale wet- en regelgeving na te leven en hun activiteiten in lijn te brengen met de OESO-richtlijnen wanneer die wetgeving ontoereikend is.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft in 2012 een Memorandum of Understanding (MoU) met de Wereldbank afgesloten die een juridische basis vormt voor de samenwerking bij detectie van en onderzoek naar fraude en corruptie. De MoU ziet op het verder ontwikkelen van mechanismes voor informatiedeling en het periodiek monitoren en toetsen van trends en opkomende risico’s. Specifiek ziet de MoU op wangedrag dat mogelijk in verband staat met ernstige misdrijven volgens Nederlands recht of een strafbare overtreding volgens het beleid van de Wereldbank.
Indien er aanleiding is tot strafrechtelijk onderzoek, is het Functioneel Parket (FP) samen met het anti-corruptiecentrum (ACC) van het FIOD verantwoordelijk voor de opsporing en vervolging van dergelijke praktijken. Een daartoe geëquipeerd team bij FP kan verwijzingen («referrals») ontvangen van verschillende partijen, zoals de Wereldbank en OLAF, het fraudebestrijdingsbureau van de Europese Commissie, welke nader onderzocht kunnen worden. Bij de Wereldbank kunnen er vanuit de «World Bank Group Integrity Vice Presidency» (INT) verwijzingen naar het Ministerie van Financiën worden doorgestuurd, die worden doorgezet naar het FP.
Worden er maatregelen genomen om te voorkomen dat ontwikkelingsgelden door politieke elites worden weggesluisd en bij de mensen terechtkomen waar het voor bedoeld is? Zo nee, waarom niet?
De Wereldbank heeft een uitgebreid palet aan instrumenten, beleid en procedures om enerzijds te voorkomen dat haar financiering wordt misbruikt voor corruptie en om anderzijds samen met klantlanden corruptie in den brede te bestrijden en klantlanden weerbaar te maken voor internationale belastingontduiking.
Allereerst staat de Wereldbank bekend om de hoge fiduciaire standaarden en waarborgen gedurende projectvoorbereiding en -implementatie die ervoor moeten zorgen dat haar hulpgelden worden gebruikt voor beoogde doelen. Zo wordt ieder project van de Wereldbank nauwkeurig gescreend op risico’s zoals fraude en corruptie bij aanbestedingen, waarbij altijd experts op het terrein van financieel management en aanbestedingen betrokken zijn. Indien er toch vermoedens zijn dat er sprake is van corruptie, fraude of andere malversaties – wat nooit geheel valt uit te sluiten, aangezien de Wereldbank opereert in risicovolle institutionele omgevingen – dan wordt de zaak onderzocht door de integriteitswaakhonden (Integrity Vice Presidency, Institutional Integrity department) die de zaak kunnen onderzoeken. Ook heeft de Wereldbank een speciale Sanctions Board en een Office of Suspension and Debarment, die achteraf sancties kunnen opleggen aan personen en bedrijven indien er in onderzoeken misstanden worden geconstateerd. Tussen 1999 en 2019 is dat ook in 956 gevallen gebeurd. Daarnaast geldt er sinds 2010 voor alle internationale financiële instellingen (IFI’s) de zogenoemde cross-debarment, dat wil zeggen dat als corruptie wordt vastgesteld in een operatie van één IFI, de partij in kwestie ook wordt gesanctioneerd door de andere IFI’s.
Daarnaast heeft de Wereldbank afgelopen 20 jaar een uitgebreid arsenaal aan instrumenten en initiatieven op mondiaal, regionaal en landenniveau ontwikkeld en geïmplementeerd om corruptie- en frauderisico in klantlanden en bij eigen activiteiten te minimaliseren5. Zo helpt de Wereldbank klantlanden bij het opbouwen van capabele, transparante anticorruptie-instituties, het verbeteren van publiek financieel management, audit en beheer van grondstoffen, met capaciteitsopbouw bij de overheidsdiensten en bij het implementeren van anticorruptie-programma’s. Ook werkt de Wereldbank aan een nieuw anticorruptie-initiatief, waaronder een actieplan voor een intensievere benadering van corruptiebestrijding in klantlanden, zoals nieuwe manieren om een mogelijke rol van banken en aanbieders van trust- en bedrijfsdiensten bij het faciliteren van corrupte praktijken en adresseren. Daarbij maakt de Wereldbank steeds meer gebruik van nieuwe technologieën, zoals kunstmatige intelligentie en open en big data.
Verder werkt de Wereldbank nauw met klantlanden samen om illegale financiële stromen en belastingontduiking te bestrijden, onder meer door middel van capaciteitsopbouw, versterking van economische regulering en betere data. Daar valt bijvoorbeeld onder het verbeteren van toegang tot informatie over het uiteindelijke eigendom van bedrijven, bezittingen van bekleders van publieke functies en uitwisseling van belastinginformatie.
Tot slot lopen binnen de Raad van Bewindvoerders van de Wereldbank momenteel discussies over het nieuwe OFC-beleid binnen de International Finance Corporation (IFC, het private-sectoronderdeel van de Wereldbankgroep), waarmee de kans op oneigenlijk gebruik van OFC’s voor belastingontwijking bij door IFC gefinancierde projecten verder moet worden verkleind. Voor Nederland geldt daarbij als een belangrijk uitgangspunt dat de internationale standaarden op het gebied van belastingheffing en transparantie6 leidend dienen te zijn bij de projectbeoordeling door IFC, zodat constructies die gebruik maken van OFC’s die zich niet hebben gecommitteerd aan deze standaarden niet gefinancierd mogen worden door IFC7.
Bent u wel bekend met welke politieke leiders van 22 onderzochte landen geld wegsluizen naar belastingparadijzen in kwestie? Zo ja, kunt u de Kamer daarover informeren?
Zie antwoord vraag 3.
Leidt dit onderzoek tot beleidswijziging in onze opstelling in de Wereldbank of richting de betreffende landen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland speelt een voortrekkersrol binnen de Bank op het terrein van corruptiebestrijding en het tegengaan van internationale belastingontduiking en -ontwijking via belastingparadijzen. Nederland blijft de ambitieuze beleidsagenda van de Wereldbank op dit vlak steunen en zal de resultaten van dit onderzoek gebruiken om deze inzet kracht bij te zetten in afzonderlijke beleidsdiscussies zoals binnen IFC, en in de bredere discussie over het anti-corruptiebeleid en OFC’s.
Deelt u de mening dat deze praktijk een negatief effect heeft op het verminderen van ongelijkheid (SDG10)? Hoe kan de Wereldbank dit ondervangen? Wat doet de Nederlandse regering om dit negatieve effect te voorkomen en is dit tot op heden succesvol gebleken?
Het staat in algemene zin vast dat illegale financiële stromen financiële middelen verplaatsen van sociale aanwendingen naar persoonlijk gewin en daarmee bijdragen aan armoede en ongelijkheid. Zoals in antwoord op vraag 1 aangegeven, geldt voor ons als uitgangspunt dat ontwikkelingsgeld volledig ten goede moet komen aan de beoogde doelen, zoals het helpen verwezenlijken van duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s) – waaronder SDG10. Daarom ondersteunt Nederland de agenda van de Wereldbank op het gebied van bestrijding van corruptie en belastingontduiking en is het een van de meest vooruitstrevende aandeelhouders van de Wereldbank waar het gaat om het agenderen van deze problematiek en mogelijke maatregelen ter bestrijding daarvan.
Zo heeft Nederland tijdens de recent afgeronde onderhandelingen over de 19e middelenaanvulling van International Development Association (IDA19)8 met succes gepleit voor aanvullende afspraken over het specifiek ondersteunen van landen om te voldoen aan internationale standaarden en het bestrijden van de belastingontwijking en -ontduiking, met name via OFC’s.
De agenda van de Wereldbank op het gebied van corruptiebestrijding heeft belangrijke resultaten opgeleverd. Een voorbeeld is het Stolen Asset Recovery Program9. De Wereldbank en de VN hebben hiermee samen met ontwikkelingslanden en financiële centra gewerkt aan het voorkomen van internationaal witwassen van door corruptie verkregen gelden en actief bijgedragen aan het bevriezen en terugvorderen van meer dan USD 1 miljard van gestolen middelen. Voorbeelden van recent landenwerk van de Wereldbank op het gebied van corruptiebestrijding zijn het opzetten van een digitaal platform voor de monitoring van de mineralenwaardenketen in Zambia, ondersteuning van hervormingen op het gebied van douane in Madagaskar (waarbij de eerste resultaten wijzen op flinke toename in fraudedetectie) en het opzetten van een portal voor transparante overheidsuitgaven in Oeganda.
Het nijpende huisartsentekort |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hoge werkdruk, regio’s zonder huisarts en gedigitaliseerde praktijken: huisartsentekort wordt steeds nijpender»?1
Ja.
Bent u van mening dat de zorgplicht vervuld kan worden onder de huidige omstandigheden? Zo ja, welke stappen moeten tekortregio’s volgens u zetten om de tekorten op te lossen? Zo nee, welke actie gaat u per direct ondernemen om dit zo snel mogelijk te veranderen?
De personeelstekorten in de gehele zorgsector zijn een van de belangrijkste uitdagingen waar we nu voor staan. In de regio’s waar nu al knelpunten worden ervaren, verwacht ik dat het voor zorgverzekeraars steeds meer zal vragen om aan de zorgplicht te voldoen. Ik verwacht van partijen in de regio dat zij zich inspannen om de continuïteit en toegankelijkheid van (huisartsen)zorg te borgen, nu en in de toekomst. De zorgverzekeraar heeft hier vanuit de zorgplicht een leidende rol. Taakherschikking om de huisarts te ontlasten of digitale zorg op afstand kunnen bijdragen aan het opvangen van de tekorten. Van de zorgaanbieders en overige partijen in de regio verwacht ik dat zij meewerken en zich samen met de zorgverzekeraar inspannen om tot oplossingen te komen.
Ik vind het positief om te zien dat in de regio’s oplossingen worden gezocht en gezamenlijke initiatieven ontstaan. Dit gebeurt vaak in overleg met de zorgverzekeraar. Ik zie ook dat het in sommige regio’s lastiger is om de continuïteit en toegankelijkheid voor de toekomst te blijven borgen, bijvoorbeeld vanwege beperkte capaciteit in de regio. Het Ministerie van VWS en de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) gaan met medewerking van een bureau regio’s in om ondersteuning te bieden en regio’s te helpen met de toegankelijkheid van huisartsenzorg te verhogen voor zowel de korte als lange termijn. De regionale urgentie van de problematiek en de wijze waarop ondersteuning kan worden geboden wordt momenteel in kaart gebracht. Deze ondersteuning zal bijvoorbeeld worden geboden bij het opstellen van meerjarenplannen met maatregelen om de arbeidsmarktsituatie in de huisartsenzorg in de regio te verbeteren. Regio’s worden daarnaast gefaciliteerd om van elkaars inspanningen te leren en er worden handvaten geboden aan regio’s zodat zij de komende jaren verder aan de samenwerking rondom arbeidsvraagstukken in de huisartsenzorg kunnen werken.
De invulling van de geschetste aanpak zullen wij zorgvuldig bezien met het oog op de ontwikkelingen rondom COVID-19.
Erkent u dat deze problematiek in Emmen zich in het bijzonder afspeelt in krimpregio’s? Zo ja, wat doet u eraan?
Het is mij bekend dat het op diverse plaatsen in Nederland nu al knelt of in de toekomst gaat knellen om voldoende huisartsen en ander personeel in de huisartsenzorg te vinden. In het najaar van 2018 heeft VWS samen met de LHV een onderzoek door Nivel en Prismant laten uitvoeren naar de regionale balans in vraag en aanbod in de huisartsenzorg2. Dit onderzoek heeft regionale beelden opgeleverd van huidige en toekomstige knelpunten op de arbeidsmarkt. Drenthe is een van de regio’s waar op basis van het onderzoek blijkt dat vraag en aanbod niet in balans zijn.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft mijn ambtsvoorganger samen met de LHV een plan van aanpak opgesteld dat ik u in het voorjaar van vorig jaar heb aangeboden3. In dit plan van aanpak is onder andere afgesproken om extra in te zetten op taakherschikking, om de opleiding tot huisarts aan te passen en om in overleg te gaan met de opleidingsinstituten over hun werkwijze en beleid ten aanzien van spreiding, werving en selectie.
Daarnaast gaat het Ministerie van VWS samen met de LHV de regio’s in om daar waar de arbeidsmarktknelpunten het grootst zijn te ondersteunen. In die regio’s wordt met de relevante lokale partijen gekeken welke acties er lopen en wat aanvullend nodig is zodat in de regio’s sprake is van toegankelijke huisartsenzorg.
Lijdt de kwaliteit van zorg eronder wanneer een huisarts haast niet de mogelijkheid heeft een huisbezoek te doen door een gebrek aan tijd?
Natuurlijk is het belangrijk dat mensen de juiste zorg krijgen wanneer zij deze nodig hebben. Om de disbalans in vraag en aanbod van huisartsenzorg in diverse regio’s de komende jaren het hoofd te bieden moet ook worden gekeken naar alternatieve zorgvormen en werkwijzen. Daarbij kan ik mij voorstellen dat huisartsen kritischer moeten kijken naar de noodzaak van bijvoorbeeld huisbezoeken. Tegelijkertijd zou ook meer nagedacht moeten worden over de inzet van ondersteuners en andere zorgverleners en bijvoorbeeld over meer inzet van digitale zorg en mogelijkheden tot zelfzorg. Daarbij moet ook worden gekeken hoe de zorglevering aan chronische patiënten het beste kan worden ingevuld. In bepaalde gevallen zal de noodzaak tot bepaalde zorg, bijvoorbeeld huisbezoeken, blijven bestaan en zoals nu ook al geldt kan iemand bij een acute zorgvraag altijd terecht bij de huisarts waar de patiënt is ingeschreven.
Baart het u zorgen dat deze huisarts voorspelt dat het onontkoombaar is dat er minder chronische zorg zal worden verleend door een aanstaand personeelstekort?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u zich voorstellen dat het beroep steeds minder aantrekkelijk wordt door de oplopende werkdruk? Acht u het aannemelijk dat hierdoor meer mensen het beroep verlaten en minder mensen het beroep gaan beoefenen?
Ik vind het belangrijk dat werken in de huisartsenzorg aantrekkelijk is en dit in de toekomst blijft. Voor de hele zorgsector geldt dat sprake is van een grote personele opgave en een hoge uitstroom van personeel, wat gepaard kan gaan met een hoge ervaren werkdruk. Aan de instroomzijde zien we gelukkig positieve trends: het aantal werknemers neemt toe en ook de instroom in de huisartsenopleiding is in de afgelopen jaren toegenomen.
Voor alle zorgbranches geldt echter dat alleen meer instroom niet voldoende is om de knelpunten op de arbeidsmarkt op te lossen. Voor de huisartsenzorg speelt bovendien dat in sommige gebieden het zeer lastig is voor praktijkhoudende huisartsen om opvolging te vinden. Daarom zet ik, samen met de Minister van VWS en de Staatssecretaris van VWS, zorgbreed vol in op behoud van personeel en anders werken. Met het veld werk ik aan het terugdringen van administratieve lasten. Daarnaast stimuleer ik de inzet van functies als de physician assistant en verpleegkundig specialist die bepaalde taken van de huisarts kunnen overnemen.
Tot slot dragen de afspraken in het hoofdlijnenakkoord bij aan het creëren van meer tijd voor de patiënt en het verlagen van de werkdruk. Hiervoor heb ik extra budgettaire ruimte beschikbaar gesteld. Het is aan partijen in de regio om hier samen passende afspraken over te maken.
Kunt u een overzicht geven van de concrete maatregelen die worden getroffen om de administratieve last in deze specifieke cases te verlagen?
De administratieve lasten in de specifieke casus richten zich op de talloze instanties waar de huisarts als spil contact mee heeft, het starten van nieuwe samenwerkingsverbanden of het vinden van een crisisbed.
Op 31 januari 2020 heb ik een reactie op de commissiebrief naar de Tweede Kamer4 gestuurd over de aanbieding van het Rapport Patiënt tussen wal en schip. In deze brief ga ik in op de problemen waar huisartsen tegenaan lopen bij het doorverwijzen van (kwetsbare) patiënten naar andere zorgverleners.
Specifiek voor de huisartsen heb ik in het hoofdlijnenakkoord huisartsenzorg afspraken gemaakt over meer tijd voor de patiënt en versterking van de organisatiekracht. De voortgang op de ambities in het hoofdlijnenakkoord worden besproken in bestuurlijk overleggen met de ondertekenaars van het akkoord.
Daarnaast heeft de zorgverzekeraar een belangrijke rol bij zorgbemiddeling vanuit de zorgplicht. Het is van belang dat zorgaanbieders de cliënt wijzen op de mogelijkheid van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar, maar niet alle cliënten en ook niet alle verwijzers lijken op de hoogte van deze mogelijkheid. Daarom is het goed dat er nu via Zorgverzekeraars Nederland (ZN) een gezamenlijk initiatief van zorgverzekeraars komt dat verzekerden helpt om sneller en makkelijker contact op te nemen met hun zorgverzekeraar voor zorgbemiddeling.
Ook willen de zorgverzekeraars daarmee de bekendheid onder verwijzers vergroten. Met de LHV is daarbij afgesproken dat zij via haar eigen communicatiekanalen huisartsen extra gaat wijzen op zorgbemiddeling.
Bent u van mening dat er genoeg artsen worden opgeleid en er momenteel een voldoende aantal basisartsen is?
Landelijk gezien stel ik al jaren meer opleidingsplaatsen beschikbaar voor huisartsen dan het Capaciteitsorgaan heeft geadviseerd. Sinds 2015 zien we dat er ook daadwerkelijk meer wordt opgeleid dan het Capaciteitsorgaan adviseert. In december 2019 heeft het Capaciteitsorgaan een nieuw integraal Capaciteitsplan met instroomadviezen voor de periode 2021–2024 gepubliceerd5. Het Capaciteitsorgaan adviseert voor de periode 2021–2024 meer opleidingsplaatsen beschikbaar te stellen (minimaal 822 en maximaal 935 opleidingsplaatsen). Ik streef ernaar u voor het zomerreces mijn standpunt op dit nieuwe advies te kunnen geven. Voor alle medische vervolgopleidingen zijn voldoende basisartsen beschikbaar op basis van de ramingen van het Capaciteitsorgaan.
Bent u tevens van mening dat er voldoende praktijkplekken zijn om artsen op te leiden?
In de afgelopen jaren is door Huisartsen Opleiding Nederland een aantal acties opgezet om over voldoende praktijkopleidingsplekken en huisartsopleiders te beschikken, om zo het aantal opleidingsplekken dat beschikbaar wordt gesteld zo goed mogelijk op te vullen. Dit heeft ertoe geleid dat er thans voldoende praktijkopleidingsplekken zijn om huisartsen op te leiden en dat afgelopen jaar alle beschikbare opleidingsplaatsen zijn ingevuld.
Welke additionele financiële middelen zijn volgens u nodig om deze problematiek te verhelpen zodat mensen tenminste de meest fundamentele zorg kunnen krijgen wanneer zij die nodig hebben?
Voor de ambities in het hoofdlijnenakkoord huisartsenzorg heb ik extra middelen beschikbaar gesteld voor de huisartsenzorg. Dit kan o.a. worden ingezet voor extra ondersteuners in de praktijk. Denk aan ondersteuners voor jeugd, GGZ of bijvoorbeeld verpleegkundig specialisten. Het is aan partijen in de regio om samen binnen deze ruimte passende afspraken te maken ten behoeve van de continuïteit en kwaliteit van zorg. Met het beschikbaar stellen van additionele middelen zet ik mij ervoor in dat zorg zowel nu als op lange termijn zowel fysiek, tijdig als financieel toegankelijk blijft voor iedereen die dat nodig heeft.
Acht u het acceptabel dat mensen met een handicap de dupe zijn van ons falende zorgsysteem?2
Ik vind het onwenselijk dat niet alle patiënten met een Wlz-indicatie, zoals mensen met een beperking, 24-uur per dag bij een arts terecht kunnen. In december heeft mijn ambtsvoorganger de Kamer op de hoogte gesteld van zijn aanpak om zorg van de arts verstandelijk gehandicapten, specialist ouderengeneeskunde en huisarts, voor ouderen en mensen met een beperking, te verbeteren7. Deze zorg noemen wij ook wel medisch-generalistische zorg. De aanpak bestaat onder andere uit het beter faciliteren van artsen door randvoorwaarden bij Wlz-aanbieders op orde te stellen. Ook is aan Vilans de opdracht gegeven aan de slag te gaan met het in kaart brengen van praktijkvoorbeelden van goed georganiseerde medisch-generalistische zorg. Tot vlak voor de corona-crisis zijn partijen in de gehandicaptenzorg tot een concept-convenant gekomen met daarin afspraken om medisch-generalistische zorg in de sector te faciliteren. VWS zal het definitieve convenant ondersteunen. Bovendien heeft de NZa dit voorjaar de afnemende beschikbaarheid en toegankelijkheid van medisch-generalistische zorg onderzocht. Dit onderzoek is recentelijk gepubliceerd en zal met de Kamer worden gedeeld.
De organisatie van de Nationaal Coördinator Groningen |
|
Agnes Mulder (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Mark Harbers (VVD), Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel « Interne chaos bij NCG: «We verliezen de Groningers uit het oog»«?1
Ja.
Herkent u de signalen uit het artikel, waarin een situatie van onrust wordt geschetst binnen de organisatie van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG)?
De afgelopen maanden waren een hectische en ingrijpende periode voor de NCG-organisatie en haar medewerkers door de reorganisatie naar een uitvoeringsorganisatie. Dergelijke grote veranderingen zorgen altijd voor enige onrust binnen een organisatie. De ingezette veranderingen zijn echter noodzakelijk om de versterkingsopgave te verbeteren en versnellen. Het beeld dat er sprake zou zijn van chaos, zoals de kop boven het aangehaalde bericht suggereert, herken ik niet. De NCG heeft sinds het najaar van 2019 veel geïnvesteerd in het meenemen van oude en nieuwe medewerkers in de reorganisatie. Dit enerzijds door gesprekken met medewerkers te voeren en hen te begeleiden in het werken met nieuwe processen en systemen en anderzijds door goed overleg met een vertegenwoordiging van het personeel, het MedewerkersOverleg (MO). Het MO heeft het management van de NCG tijdens het reorganisatieproces op constructieve wijze geadviseerd en uiteindelijk op de organisatieveranderingen akkoord gegeven.
Deelt u de mening dat de onrust binnen de NCG geen negatieve invloed mag hebben op het aantal versterkte huizen, zoals afgesproken in motie-Sienot c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 711)? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze meningen deel ik. Juist in het belang van de inwoners van Groningen en de voortgang van de versterkingsoperatie is het besluit genomen om de schadeafhandeling en versterking volledig in publieke handen te nemen. In dit verband is ook het besluit genomen om het CVW op te heffen en de NCG om te vormen naar een uitvoeringsorganisatie die ook de taken uitvoert die voorheen bij het CVW waren belegd.
Deelt u de mening dat de Groninger op nummer één moet staan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe waarborgt u dat het onderbrengen van het Centrum voor Veilig Wonen (CVW) in de organisatie van de NCG niet de versterkingsopgave belemmert?
De publieke uitvoering van de versterking is per 1 januari 2020 belegd bij de uitvoeringsorganisatie NCG en het CVW is opgehouden te bestaan. Er is dus geen sprake van «onderbrenging» van het CVW in de NCG-organisatie. Wel zijn ten behoeve van een zo soepel mogelijke transitie afspraken met het CVW gemaakt. Om de nieuwe taken te kunnen uitvoeren heeft NCG een groot aantal vacatures opengesteld waarop ook oud-CVW-medewerkers kunnen solliciteren. Het is voor de uitvoering van de versterkingsoperatie van belang dat hun kennis en ervaring wordt benut. Het feit dat een groot aantal voormalige CVW-medewerkers de overstap naar de NCG heeft willen maken beschouw ik dan ook als goed nieuws. De NCG werkt eraan om de organisatie die per 1 januari is ontstaan ook daadwerkelijk tot één samenhangende en effectief werkende organisatie te maken.
Deelt u de mening dat de medewerkers van de NCG en hun kennis en kunde van cruciaal belang zijn voor een geslaagd schadeherstel en een voortvarende versterkingsaanpak?
Ja. Het succes van een organisatie staat of valt met de mensen die er werken. De NCG staat voor een enorme opgave en heeft de ambitie om in het belang van de bewoners te presteren. Dat vraagt veel van de medewerkers. De NCG is vastbesloten om de organisatie zo snel mogelijk optimaal te laten functioneren en er is vertrouwen dat dit jaar de benodigde opnames, beoordelingen en versterkingen worden uitgevoerd, ten behoeve van een veilig en aardbevingsbestendig Groningen. Vergoeding van schade wordt uitgevoerd door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade (TCMG) die binnenkort zal opgaan in het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG). TCMG en NCG hebben onderling afspraken gemaakt over hoe wordt omgegaan met gevallen waarin schade en versterken samen komen.
Op welke wijze maakt u (samen met de NCG) het werk (blijvend) aantrekkelijk voor (toekomstige) werknemers?
In de opbouw van de nieuwe NCG-organisatie en het vervullen van de openstaande vacatures is merkbaar dat nieuwe medewerkers geïnteresseerd en gedreven zijn om mee te werken aan een veilig Groningen. De NCG is onderdeel van BZK en kan als rijksdienst de gebruikelijke faciliteiten en arbeidsvoorwaarden aanbieden. Het management van de NCG steekt veel energie in de opbouw van de nieuwe afdelingen en biedt ondersteuning aan bij bijeenkomsten gericht op de omslag naar één uitvoeringsorganisatie waarin de bewoner centraal staat onder andere door teamvorming en professionalisering.
Herkent u het hoge personeelsverloop bij de NCG (de helft van de medewerkers zou zijn vertrokken tussen 2015 en 2019)? Hoe wordt een goede dossieroverdracht gewaarborgd? Hoe zorgen u en de NCG voor een collectief geheugen?
De oorspronkelijke NCG-organisatie, opgericht in 2015, was naast de versterkingsoperatie gericht op schadevergoeding, leefbaarheid en economie. Schadevergoeding is inmiddels belegd bij de TCMG / IMG in oprichting, en leefbaarheid en economie worden opgepakt door het Nationaal Programma Groningen (NPG). De NCG is getransformeerd naar een publieke uitvoerder van de versterkingsoperatie. Hierdoor zijn functies binnen de organisatie veranderd of verdwenen, met als resultaat dat er ook medewerkers zijn vertrokken. Ook zijn er veel nieuwe functies bijgekomen, deels al ingevuld met nieuwe medewerkers die zijn aangetrokken, deels met tijdelijke, ingehuurde medewerkers. De NCG werkt ondertussen aan het opbouwen van de organisatie en het creëren van een duurzaam personeelsbestand. NCG werkt aan kennisbehoud en kennisdeling, niet alleen door het overnemen van informatie vanuit het CVW en NAM ook door de hechte samenwerking met alle organisaties die werken in het aardbevingsdossier.
Hoe draagt het kabinet bij aan zo min mogelijk koerswijzigingen binnen de interne organisatie van de NCG, zodat er rust ontstaat bij de medewerkers?
Het kabinet realiseert zich dat ten behoeve van een goede uitvoering van de versterking heldere kaders en een vaste koers nodig zijn. De kaders zijn met het publiek maken van de versterkingsoperatie gezet. De nieuwe NCG-organisatie is hierop ingericht. Beperkte organisatieaanpassingen kunnen gaandeweg de uitvoeringsoperatie nodig blijken. Hiervoor moet ook ruimte blijven. De directie van de NCG is blijvend in gesprek met haar medewerkers.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de NCG over de huidige gang van zaken, de integratie van het CVW en een succesvolle aanpak van versterking en schadeherstel?
Sinds 16 oktober 2019 ben ik als Minister van BZK politiek verantwoordelijk voor de versterkingsoperatie en per 1 januari jl. is ook de NCG als organisatie bij het Ministerie van BZK ondergebracht. Mijn departement heeft doorlopend intensief contact met de NCG, zowel over de aanpak en voortgang van de versterkingsoperatie, als over de opbouw en inrichting van de nieuwe organisatie. De uitvoering van schadevergoedingen is belegd bij de TCMG / IMG i.o.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Mijnbouw Groningen van 18 maart 2020?
Ja.
Het loket “Oude schades” van provincie Groningen |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is de stand van zaken rondom het loket «Oude schades» in Groningen?
Bewoners konden tussen 6 januari 2020 en 1 maart 2020 een verzoek indienen bij de provincie Groningen als:
zij hun schade gemeld hebben vóór 31 maart 2017;
zij behoren tot de ruim 5.000 bewoners die het aanbod van NAM in het kader van de resterende 6.199 openstaande schademeldingen hebben geaccepteerd zonder tussenkomst van de Arbiter Bodembeweging of burgerlijk rechter;
zij kunnen aantonen dat zij de schade niet (volledig) heeft kunnen laten herstellen van het door NAM betaalde bedrag.
De ruim 1.000 bewoners die het aanbod van NAM niet hebben geaccepteerd, konden naar de Arbiter Bodembeweging. De doelgroep van de regeling is gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek van AHA! dat is uitgevoerd in opdracht van de Tweede Kamer. De regeling is opgezet om bewoners tegemoet te komen die aangeven dat het NAM-aanbod te laag was om de schade te herstellen. Bewoners die niet onderdeel van de steekproef waren maar wel onder de doelgroep van de regeling vallen, konden ook een verzoek indienen. Er zijn in totaal 193 verzoeken ingediend door een deel van de bewoners aan wie NAM in 2018 het eerdergenoemde aanbod heeft gedaan.
Hoeveel mensen hebben zich gemeld? Welk percentage is dit van de mensen met oude schades?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel meldingen daarvan zijn beoordeeld?
Van de 193 verzoeken zijn er reeds 181 verzoeken bekeken (d.d. 11 maart 2020). Hiervan blijken er 80 tot de doelgroep van de regeling te behoren. Deze verzoeken zullen conform de voorwaarden worden toegekend. Tot nu zijn er 23 zaken definitief toegekend met een gemiddelde toekenning € 4.369,41. 101 verzoeken van de 181 vallen buiten de doelgroep en zijn of worden dus afgewezen. Hiervan kwamen 81 verzoeken niet in aanmerking voor een inhoudelijke beoordeling omdat zij geen deel uitmaken van de resterende 6.199 gevallen waarin NAM in de periode 5 maart 2018 tot 1 september 2018 een aanbod heeft gedaan. 20 van de 101 verzoeken worden afgewezen omdat de betreffende bewoners het aanbod van NAM hebben afgewezen en zij zich aangemeld hebben voor een arbiterprocedure. 12 verzoeken worden momenteel nog bekeken.
Hoeveel meldingen zijn afgewezen en waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel meldingen zijn toegewezen? Om welke bedragen gaat het?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt bepaald op welk bedrag gedupeerden recht hebben?
De provincie Groningen beoordeelt of de verzoeken binnen de doelgroep van de regeling vallen en volledig zijn. Voldoet het verzoek niet aan de voorwaarden, dan neemt een medewerker van de provincie contact op met de bewoner voor aanvullende informatie. Vervolgens worden alle verzoeken tezamen met de aangeleverde informatie ter beoordeling doorgestuurd aan NAM. Bij de verzoeken wordt een vergelijking gemaakt tussen de door bewoner aangeleverde factuur of offerte en de calculatie behorend bij het aanbod dat NAM in de periode van 5 maart 2018 tot 1 september 2018 heeft gedaan.
Indien de factuur of offerte aansluit bij de werkzaamheden waarop de calculatie is gebaseerd, wordt het verschil vastgesteld en door NAM betaald;
Indien de factuur of offerte werkzaamheden bevat voor maar een deel van de schade of meer dan de schade, dan wordt er een eerlijk vergelijk gemaakt en het verschil door NAM wordt vergoed. Indien er andere verschillen zijn tussen de factuur of offerte en het aanbod van NAM, volgt maatwerk.
Er vindt regelmatig overleg plaats tussen de provincie en NAM over de verzoeken. Aangezien het een aanvullende vergoeding betreft van de zijde van NAM, doet NAM de eerste beoordeling bij alle verzoeken en speelt de provincie geen rol in deze inhoudelijke beoordeling. Bij afwijzing op inhoudelijke gronden van de verzoeken die binnen de doelgroep van de regeling vallen, was vooraf ingeregeld dat een onafhankelijke kostenexpert om een definitief oordeel kan worden gevraagd. Echter, dit is tot dusver niet nodig gebleken. De provincie informeert de bewoners over de uitkomsten van de beoordeling om ervoor te zorgen dat de bewoners niet tegenover NAM staan. Bewoners kunnen bij vragen altijd bij de provincie terecht.
Wordt afgeweken van de bedragen genoemd in de offertes die gedupeerden overleggen?
Zie antwoord vraag 6.
Waar kunnen bewoners terecht die het oneens zijn met een afwijzing?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel gedupeerden hebben zich gemeld die eerder ook een zaak bij de arbiter hebben aangemeld? Hoe zijn deze aanvragen beoordeeld?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rol speelt de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)? Welke invloed oefent zij nog uit?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid dit loket langer open te houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regeling is, zoals voorafgaand aangekondigd, gesloten op 1 maart. De provincie heeft de communicatie over deze regeling serieus aangepakt. Daarin is zij actief bijgestaan door gemeenten en maatschappelijke organisaties. Er zijn door de provincie meerdere advertenties geplaatst in het Dagblad van het Noorden en in huis-aan-huiskranten: voor aanvang van de regeling in december, in de eerste week van januari, begin en half februari (twee weken voor sluiting). De Groninger Bodembeweging en het Gasberaad hebben de regeling in hun nieuwsbrieven en op hun website onder de aandacht gebracht. Dit geldt ook voor Stut en Steun en de aardbevingsgemeenten. De pagina over de regeling op de provinciewebsite is ongeveer 2000 keer bezocht. De provincie kreeg dagelijks telefoontjes over de regeling en ondersteunde bewoners bij hun verzoek. De voor 1 maart onvolledig ingediende verzoeken zullen ook na 1 maart nog door NAM in behandeling worden genomen en daarmee kan – ook na de sluitingsdatum van de regeling – nog aanvullende informatie worden ingestuurd, mocht de provincie daar om verzoeken. Daarom heeft de provincie mij laten weten geen reden te zien de regeling langer op te houden. Ik deel deze opvatting.
Wat is uw reactie op de ervaring van de heer Westerdiep, die aangeeft dat de NAM zegt dat de ingediende offerte te hoog is en dat die wel wat lager kan?
Ik ga niet in op individuele gevallen. Ik kan melden dat de provincie nauw contact heeft met NAM over alle verzoeken, waaronder deze twee gevallen.
Wat is uw reactie op de ervaring van de heer Spiekman, waarbij de arbiter in het verleden wel alles heeft bestempeld als aardbevingsschade, maar nooit uitspraak heeft gedaan over de hoogte van het schadebedrag en waarvan de NAM nu zegt dat dat de reden is om de aanvraag af te wijzen?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat de NAM opnieuw vertraagt en frustreert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geregeld contact met NAM over de verzoeken. Ik zie geen signalen dat NAM de beoordeling vertraagt of zich niet coulant opstelt. In de afhandeling is ook sprake geweest van meldingen in een grijs gebied; die niet stroken met de letter van de regeling, maar wel passen in de geest door uiteenlopende omstandigheden. Voor sluiting van de regeling is overleg geweest tussen NAM, de Commissaris van Koning de heer Paas en mij over deze meldingen, waarin besloten is dat een meer ruimhartige koers het meest recht doet aan de situatie. De commissaris van de Koning en ik zijn tevreden over deze regeling omdat hiermee aan bewoners die het aanbod van NAM in het kader van de resterende 6.199 openstaande schademeldingen hebben geaccepteerd, de mogelijkheid is geboden aan te tonen dat zij met het door NAM betaalde bedrag de schade niet hebben kunnen laten herstellen.
Bent u tevreden met de werking van dit loket? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
De vragen hangen dermate met elkaar samen, dat ervoor gekozen is bepaalde vragen te clusteren ten behoeve van de leesbaarheid. Ik heb er hierbij voor gezorgd dat elke afzonderlijke vraag beantwoord is. De antwoorden op de gestelde vragen zijn voor het AO Mijnbouw/Groningen naar uw Kamer gestuurd.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het eerstvolgende AO Mijnbouw/Groningen op 18 maart 2020?
Zie antwoord vraag 16.
Het uitblijven van resultaten na de aankoop van aandelen van Air France-KLM |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de samenstelling van de Board of Governors van de International Air Traffic Association (IATA) in de afgelopen bestuursjaren en in het huidige bestuursjaar?
IATA is de mondiale brancheorganisatie van luchtvaartmaatschappijen.
Informatie over IATA, onder meer over de dienstverlening aan de luchtvaartmaatschappijen, maar ook over de samenstelling van het bestuur, is te vinden op de website van IATA1. IATA is als vertegenwoordiger van de luchtvaartindustrie een gewaardeerde gesprekspartner voor overheden bij de ontwikkeling van (luchtvaart)beleid en regelgeving. De overheden zijn evenwel niet betrokken bij interne IATA-aangelegenheden en worden niet geïnformeerd over bestuurskwesties.
Klopt het dat de Executive Officer van KLM, Pieter Elbers, geen lid meer is van de Board of Governors van IATA?1
De lijst van leden van de Board of Governors is op de website van IATA vermeld. Dhr. Elbers maakt daar geen deel van uit.
Hoe verklaart u het feit dat KLM, als medeoprichter van IATA, voor het eerst sinds de oprichting in 1945 niet meer als zelfstandige luchtvaartmaatschappij een lid mag leveren van de Board of Governors van IATA?
Overheden zijn niet betrokken bij IATA en de samenstelling van de Board of Governors is een zaak voor de luchtvaartmaatschappijen die lid zijn van IATA.
Is het verwijderen van de Executive Officer van KLM uit het IATA-bestuur in het Nederlands publieke belang? Kunt u dit toelichten?
Ik zie geen relatie tussen vertegenwoordiging van een KLM bestuurder in de IATA Board of Governance en de Nederlandse publieke belangen die met KLM zijn gemoeid.
Bent u van plan het IATA-congres in Amsterdam komende juni te bezoeken?
Nee. Overigens heeft IATA besloten om de jaarlijkse algemene vergadering en daarop aansluitend congres vanwege COVID-19 uit te stellen tot een nader te bepalen datum.
Vormt de zelfstandige rol van KLM binnen IATA onderdeel van de gesprekken die de ambtelijke Frans-Nederlandse werkgroep momenteel voert over de positie van KLM in de holding Air France-KLM? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in het antwoord op vraag 1 genoemd is IATA de brancheorganisatie van de luchtvaartmaatschappijen. Er is geen relatie tussen de activiteiten van IATA en de onderwerpen die in de werkgroep tussen de Franse staat en de Nederlandse staat aan de orde zijn en die gericht zijn op de borging van de Nederlandse publieke belangen die met Air France KLM en KLM zijn verbonden.
Klopt het dat de KLM – als zelfstandige luchtvaartmaatschappij – bovenaan staat in de meest recente Dow Jones Sustainability Index (DJSI) in de categorie luchtvaartmaatschappijen?
Ja.
Deelt u de stelling van de vragensteller dat IATA een belangrijke rol speelt bij vraagstukken in de mondiale luchtvaartsector waaronder verduurzaming, maar ook verdeling van slots op luchthavens en inzet op regelgeving?
Brancheorganisatie IATA is een gewaardeerde gesprekspartner voor overheden bij de ontwikkeling van beleid en regelgeving, onder andere inzake duurzaamheid. Ook Europese brancheorganisaties, andere sectorpartijen en belanghebbende partijen spelen een belangrijke rol bij deze vraagstukken.
Heeft KLM – volgens de DJSI de meest duurzame luchtvaartmaatschappij ter wereld – door het verlies van de zetel in de Board of Governors van IATA meer of minder invloed op verduurzaming van de luchtvaartsector? Kunt u dit toelichten?
KLM heeft als IATA-lid en onderdeel van Air France-KLM mogelijkheden om bij te dragen aan de IATA-koers. De CEO van Air France-KLM, dhr. Benjamin Smith, is in het IATA-bestuur vertegenwoordigd. Voor Air France-KLM is verduurzaming van de luchtvaart ook een belangrijk thema. Ik verwacht dan ook niet dat de participatie van KLM in het IATA-bestuur de invloed van KLM wat betreft het IATA-beleid inzake verduurzaming materieel beperkt.
Bent u bereid u in te zetten om de Executive Officer van KLM – nu Pieter Elbers – weer benoemd te verkrijgen in de Board of Governnors van IATA? Zo nee, waarom niet?
De samenstelling van de Board of Governors van IATA is een zaak voor de luchtvaartmaatschappijen die lid zijn van IATA. Het is niet aan mij om mij uit te laten over de benoemingen.
Wat zijn uw vorderingen met het afgesproken streven om uiterlijk «voor het einde van juni 2019» een akkoord te bereiken met de Franse Staat over onder andere de staatsgaranties en het borgen van de Nederlandse publieke belangen, zoals de netwerkverbindingen van KLM en daarmee de hubconnectiviteit van Schiphol?2
De ambitie was inderdaad om eind juni 2019 klaar te zijn. Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen ook al heb aangegeven is dat niet gelukt. Er liggen belangrijke onderwerpen op tafel die meer tijd vergen. Dit zijn complexe gesprekken, waarbij veel partijen zijn betrokken en die vaak langer duren dan voorzien. Naast het feit dat Air France-KLM een beursgenoteerde onderneming is, is het ook niet constructief om tussentijds iets te delen over deze gesprekken. Dit betekent niet dat er de afgelopen periode geen voortgang is geboekt. De gesprekken versterken het wederzijdse begrip en helpen bij de bepaling hoe het aandeelhouderschap verder ingevuld kan worden. Overigens ligt de prioriteit van beide staten momenteel bij de situatie omtrent COVID-19, hetgeen ook een grote impact op de luchtvaartsector heeft.
Kunt u nader toelichten wat er het afgelopen jaar sinds de verwerving van de staatsdeelneming in Air France-KLM is veranderd bij het bedrijf en wat dat voor het Nederlandse publieke belang heeft opgeleverd? Wanneer verwacht u de onderhandelingen in de ambtelijke werkgroepen te kunnen afronden?
De Nederlandse staat is aandeelhouder geworden van Air France-KLM om de Nederlandse publieke belangen op de lange termijn beter te borgen. Door het aandeelhouderschap heeft de Nederlandse staat de rechten die aan aandeelhouders toekomen onder Frans recht. Zo heeft de staat in mei vorig jaar de algemene vergadering van de onderneming bijgewoond en meegestemd over de voorgelegde aandeelhoudersbesluiten. Dit geeft de Nederlandse staat directe invloed op de besluitvorming van de holding van de luchtvaartmaatschappij.
Voor de aankoop van de aandelen had de staat, als stakeholder, het recht om een bestuurslid voor te dragen en werd het belang van de staat op die manier vertegenwoordigd in het bestuur van de holding. Deze persoon werd voor de aankoop aangemerkt als een onafhankelijk bestuurslid. Na de aankoop is de positie veranderd naar een afhankelijk bestuurslid en vertegenwoordigt deze persoon de staat nu ook als een van de belangrijkste aandeelhouders in het bestuur. Ook vanwege die positie heeft de staat nauw contact met het bestuur.
Daarnaast heeft de Nederlandse staat nu uitvoerig contact met diverse belangrijke stakeholders, waaronder de Franse staat en andere grote aandeelhouders. Deze intensivering van de contacten is een positieve verandering en levert een positieve bijdrage aan de invloed die de Nederlandse staat heeft.
Klopt het dat u op 20 februari heeft aangegeven dat de gesprekken in de werkgroep «niet muurvast» zitten. Kunt u aangeven waaruit blijkt dat de gesprekken niet muurvast zitten?
Ik ben nog steeds in gesprek met de Franse staat over Air France-KLM, hoewel de prioriteit van beide staten momenteel bij de situatie omtrent COVID-19 ligt. In februari en maart heb ik nog uitgebreid met Minister Le Maire gesproken over dit onderwerp. Ook op het niveau van de werkgroep vinden gesprekken plaats. Naast het feit dat Air France-KLM een beursgenoteerde onderneming is, is het niet constructief om tussentijds iets te delen over deze gesprekken. Dit betekent niet dat er ondertussen geen voortgang is geboekt.
Kunt u uiteenzetten wat er bij Air France-KLM het afgelopen jaar veranderd is met name in de afspraken en verhoudingen tussen Air France en KLM?
Zoals u weet, ben ik in gesprek met de Franse staat en Air France-KLM over de verdere invulling van het aandeelhouderschap van de Nederlandse staat. Over interne afspraken tussen Air France en KLM ga ik niet.
Klopt het dat er een afspraak is gemaakt vanuit Air France met de Franse pilotenvakbonden die ertoe strekt dat voor elk vliegtuig dat KLM bezit Air France er twee en een half moet hebben, en wanneer dat niet gebeurt de Air France-piloten per vliegtuig verschil een fors bedrag in compensatie persoonlijk uitbetaald moeten krijgen? Zo niet, kunt u toelichten welke afspraken er dan zijn gemaakt met de Franse piloten?
Na de fusie tussen Air France en KLM zijn er afspraken gemaakt met de verenigingen van piloten van de ondernemingen. Dit zijn afspraken op bedrijfsniveau waarbij noch de Nederlandse overheid noch de Franse overheid betrokken is. Afspraken over de operationele activiteiten zijn een verantwoordelijkheid van het uitvoerend bestuur van de onderneming. De staat heeft hier als aandeelhouder dus geen formele rol in. In mijn gesprekken met het bestuur is er uiteraard wel aandacht voor deze kwestie.
Waarom moet KLM de gevolgen ondervinden van een afspraak over de productiebalans, gemaakt tussen Air France en haar piloten, waarbij KLM en de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers (VNV) geen partij zijn?
Graag verwijs ik naar het antwoord op vraag 15.
Vormen de afspraken over de productiebalans en de wijze waarop dit de bedrijfsvoering van KLM beïnvloedt onderdeel van de gesprekken in de ambtelijke werkgroep? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit maakt geen onderdeel uit van de werkgroep. Graag verwijs ik voor een verdere toelichting naar het antwoord op vraag 15.
Kunt u toelichten hoe de kas van KLM n.v. wordt beheerd, wie de eindverantwoordelijkheid heeft voor de kas van KLM en waar de besluitvormende macht ligt over het al dan niet uitkeren van dividend?
KLM beheert de eigen kas, er is geen zogenoemde «cashpooling» regeling. De Raad van Commissarissen van KLM doet jaarlijks een voorstel voor de uitkering van dividend, hetgeen goedgekeurd dient te worden door de prioriteitsaandeelhouders (de holding).
Hoe staat u als aandeelhouder tegenover het uitkeren van een groter dividend vanuit KLM aan Air France-KLM, als hiermee het voorgenomen investeringsprogramma van Air France gefaciliteerd kan worden?
Het is belangrijk dat KLM voldoende ruimte krijgt om het netwerk op Schiphol in stand te houden en verder te ontwikkelen. Aangezien KLM haar eigen financiële huishouding heeft, is het allereerst belangrijk dat deze financieel gezond is en dat zij daarnaast haar eigen investeringsprogramma kan financieren. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 18, is het aan de RvC van KLM om een voorstel te doen voor dividend aan de aandeelhouders, waarbij deze zaken ongetwijfeld in ogenschouw worden genomen. Hoe de andere aandeelhouders hun dividend besteden, is uiteraard niet aan de Nederlandse staat.
Welke middelen heeft u om het compenseren van tekorten bij Air France door middel van onttrekking van dividend uit de kas van KLM n.v. tegen te houden?
KLM’s reserverings- en dividendbeleid bepaalt dat de Vergadering van Houders van Prioriteitsaandelen bevoegd is om, na overleg met de Directie en Raad van Commissarissen, eerst een bedrag van de in de jaarrekening vastgestelde winst te bestemmen tot het vormen of versterken van reserves.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Banken melken het mkb leeg en komen ermee weg' |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht 'Banken melken het mkb leeg en komen ermee weg»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat banken eenzijdig renteopslagen verhogen/verhoogden tijdens de contractperiode jegens o.a. de zorgsector en ook andere mkb-bedrijven?
Banken kunnen in bepaalde gevallen renteopslagen wijzigen gedurende de contractperiode. Ik heb geen cijfers over in hoeverre banken dat doen. De mogelijkheid om renteopslagen te wijzigen vindt zijn oorsprong in de financieringsvoorwaarden zoals van toepassing op de relatie tussen bank en (mkb-)klant. De op 1 juli 2018 in werking getreden Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) verduidelijkt wanneer rentetarieven kunnen wijzigen. Rentetarieven kunnen niet worden gewijzigd gedurende de rentevaste periode, tenzij de klant niet voldoet aan de uit de financieringsdocumentatie voortvloeiende verplichtingen. Indien echter een variabel rentetarief is overeengekomen, of indien de rentevaste periode is verstreken, kunnen dit tarief en eventuele renteopslagen wijzigen.2
Herkent u het beeld dat diverse banken na de (krediet)crisis de renteopslag verhoogden, terwijl de marktrente daalde en een renteopslag derhalve niet voor de hand zou liggen?
Een rentevergoeding bij kredietverlening met variabele rente is in het algemeen opgebouwd uit meerdere delen. Zo kan de bank bovenop de marktrente opslagen rekenen voor klantafhankelijke risicopremies en een premie voor de financierings- en liquiditeitskosten. Het is mogelijk dat de marktrente daalt terwijl de opslag voor kosten en risico’s of de liquiditeitsopslag niet daalt of zelfs stijgt. Voor goed risicomanagement is het van belang dat kosten en risico’s adequaat kunnen worden beprijsd. In het geval dat kosten en/of risico’s toenemen kan dit er dus toe leiden dat renteopslagen worden verhoogd.
Is het volgens u geoorloofd om renteopslagen eenzijdig te verhogen jegens een instelling of bedrijf vanwege (vermeende) verhoogde risico’s in een sector en/of bij andere bedrijven dan specifiek het betreffende bedrijf waarmee een afspraak is gemaakt?
Ja, in de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering zijn enkele voorbeelden gegeven van aanleidingen tot wijzigingen in de renteopslag. Zo kunnen deze het gevolg zijn van generieke omstandigheden of individuele omstandigheden van de klant. Onder de eerste categorie vallen bijvoorbeeld ontwikkelingen in de geld- en kapitaalmarkt. Hierbij valt te denken aan een algemene rentestijging, of wanneer een bank zelf moeilijker aan financiering kan komen. Klantspecifieke omstandigheden zijn bijvoorbeeld veranderingen in het risicoprofiel van de klant of waardering van de zekerheden.
De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat ook sectorspecifieke omstandigheden kunnen leiden tot een wijziging van de renteopslag bij een individuele klant, of bij een groep klanten uit dezelfde sector. Het risicoprofiel van een klant wordt volgens de NVB onder meer vastgesteld op basis van de markt of sector waarin het bedrijf actief is. Voor zover wijzigingen van de renteopslag ten gevolge van sectorspecifieke omstandigheden worden doorgevoerd, ligt de grondslag hiervoor in de kredietdocumentatie, aldus de NVB.
Ik verwacht dat banken goed aan hun mkb-klanten uitleggen waarom zij een renteopslag in rekening brengen en onder welke omstandigheden zij deze verhogen. Met de inwerkingtreding van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering is de informatievoorziening over wijzigingen in de rentetarieven en renteopslagen geborgd. Zowel in de aanvraagfase als de beheerfase dient de bank de klant te informeren over de soorten kosten en eventuele wijzigingen daarin. De bank dient daarnaast op verzoek van de klant toelichting te geven.3
Ligt een veroorloving van deze eenzijdige renteopslagverhoging enkel in een bepaling in de algemene voorwaarden van een bank dat zij daartoe gerechtigd zijn onder «bijzondere omstandigheden»?
De mogelijkheid om renteopslagen door te voeren vindt een juridische grondslag in de privaatrechtelijke overeenkomst tussen bank en (mkb-)klant en moet voldoen aan de eisen van het civiele recht.
Deelt u de mening dat mkb-bedrijven weinig positie hebben tegenover een bank en zij derhalve niet zulk maatwerk in de praktijk krijgen als grotere bedrijven? Deelt u de mening dat dit niet eerlijk is?
Het overgrote deel van het Nederlandse bedrijfsleven bestaat uit zzp’ers en kleine ondernemers.4 Deze ondernemers dienen erop te kunnen vertrouwen dat partijen die hen financiering aanbieden in hun belang handelen. Voor een deel van hen geldt dat zij door het kennisverschil met financiële dienstverleners een potentieel kwetsbare positie innemen tegenover deze financiële instellingen. Als sprake is van een kredietrelatie wordt deze kwetsbare positie versterkt door de afhankelijkheid die de klant vaak heeft ten opzichte van de kredietverstrekker, mogelijk omdat maatwerk voor kleinzakelijke klanten minder gebruikelijk is dan voor grotere klanten. Daarom is juist voor deze groep transparante informatievoorziening van belang.
De eerdergenoemde gedragscode moet transparante informatievoorziening borgen. De wederzijdse verwachtingen tussen financier en de kleinzakelijke klant worden hiermee verduidelijkt, waarmee de positie van de afnemer van financiering ten opzichte van de financier is verbeterd vergeleken met voor inwerkingtreding van deze code. Ook wijs ik erop dat er steeds meer alternatieve financieringsvormen voor het mkb beschikbaar zijn, zoals crowdfunding.5 Verder wordt in het kader van versterking van de Europese kapitaalmarktunie gekeken hoe het financieringslandschap verder gediversifieerd kan worden zodat ondernemers meer mogelijkheden tot financiering hebben.6
Wat is er volgens u in de afgelopen vijf jaar, sinds banken zijn gemaand tot zelfregulering, aan verbeteringen bereikt?
Mijn ambtsvoorganger heeft naar aanleiding van de reacties op een publieke consultatie over de effectiviteit en gewenste mate van bescherming van zzp’ers en mkb’ers bij financiële diensten en producten besloten om in eerste instantie in te zetten op verbetering van de positie van kleinzakelijke klanten door middel van zelfregulering. Met de inwerkingtreding van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering op 1 juli 2018 is een eerste stap gezet tot verbetering van de informatievoorziening tussen kleinzakelijke klanten en banken. Daarin zijn afspraken gemaakt over onder andere informatievoorziening aan de klant. De gedragscode wordt elk jaar gemonitord en zal in 2021 worden geëvalueerd.
De meest recente monitoringsrapportage van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de NVB laat zien dat ruim 60% van de respondenten van de enquête onder kleinzakelijke klanten met een financiering met een variabel rentepercentage ervaring heeft met aanpassing van renteopslagen.7 Van deze groep vindt meer dan drie op de vier respondenten dat zij hierover voldoende geïnformeerd zijn. Bij de volgende monitoringsrapportage en de evaluatie zullen er meer financieringen onder de gedragscode vallen. Dit zal een completer beeld geven van het effect van de code. Uit deze evaluatie zal moeten blijken in hoeverre de huidige gedragscode toereikend is. Mocht uit de evaluatie blijken dat de informatievoorziening onvoldoende is, dan zal ik de NVB vragen om de code aan te scherpen.
Staat de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering (d.d. 1 juli 2018), die normen stelt aan de dienstverlening en financiering/kredietverstrekking van banken aan mkb-bedrijven, het toe om eenzijdig de leningsfaciliteiten aan te passen? Kunt u inzicht geven in of, en indien ja hoeveel, klachten vanuit kleinzakelijke klanten zijn ingediend bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) terzake het eenzijdig aanpassen van contracten met renteopslagen?
Zoals reeds benoemd in de beantwoording van vraag 2 is de mogelijkheid voor banken om eenzijdig rentetarieven aan te passen gebaseerd op de afspraken tussen financier en mkb-klant. De gedragscode verduidelijkt in welke gevallen rentetarieven kunnen wijzigen en stelt voorwaarden met betrekking tot de informatievoorziening over de wijzigingen van rentetarieven.
Het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) heeft tot op heden geen klachten over wijzigingen van renteopslagen ontvangen van kleinzakelijke ondernemers die op of na 1 juli 2018 een financieringsaanvraag hebben gedaan, en daarmee onder de gedragscode vallen.
Het kraakbeleid |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
Bent u bekend met het feit dat op zondag 2 februari 2020 een woning aan de Stadhouderskade te Amsterdam is gekraakt? (zie bijgevoegde aangifte)1
Ja.
Deelt u de mening dat kraken verboden is bij wet middels artikel 138a Wetboek van Strafrecht?
Ja.
Deelt u de mening dat de politie, die aanwezig was bij de kraak en niet heeft ingegrepen, terwijl zij daartoe op basis van de wet wel verplicht is, juist wél had moeten ingrijpen?
Op basis van artikel 53, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is de politie bevoegd, doch niet verplicht een verdachte bij ontdekking op heterdaad aan te houden. Het is verder aan de lokale driehoek, of en in hoeverre de politie optreedt wanneer een pand gekraakt is of wordt. Zolang wettelijke en beleidsmatige kaders gerespecteerd worden acht ik het niet mijn rol om een inhoudelijk oordeel te vellen over gemeentelijk handelen.
Deelt u de mening dat de politie kraken niet moet faciliteren, maar moet voorkomen dat de wet wordt overtreden?
De primaire taak van de politie is gelegen in de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde (art. 3 Politiewet). Natuurlijk zal de politie, zo het in haar macht ligt, altijd proberen te voorkomen dat de wet overtreden wordt.
Heeft u enig idee waar de politie op doelt toen ter plaatse door de politie zelf werd aangegeven dat zij «van hogerhand» de opdracht heeft gekregen om niet in te grijpen bij het kraken van woningen?
Ik ken deze concrete uitingen niet. Volgens de gemeente Amsterdam is ook niet meer te achterhalen wat wanneer precies door wie gezegd is en waarom.
Deelt u de mening dat het nalaten van de politie om in te grijpen bij het kraken van een woning een zeer ongewenste afwijking is van het Nederlands recht in de gemeente Amsterdam?
Nee, die mening deel ik niet. Binnen de kaders van de wet en het beleid is de lokale driehoek bevoegd om te beslissen waar welke inzet wordt gepleegd, waaronder begrepen het optreden tegen gekraakte panden. Overigens heeft de Amsterdamse driehoek de gemeenteraad op 10 december 2019 schriftelijk geïnformeerd dat in een heterdaad-situatie altijd zal worden opgetreden.
Kunt u bevestigen dat in de gemeente Amsterdam in dit specifieke geval (zie bijlage) en in het algemeen een dergelijke staande instructie geldt?
Nee. De gemeente Amsterdam heeft mij laten weten dat een dergelijke instructie niet bestaat.
Kunt u aangeven in welke gevallen u van mening bent dat de rijksoverheid moet ingrijpen wanneer een gemeente bewust de Nederlandse wet weigert uit te voeren, zoals het geval is in Amsterdam bij het boerkaverbod en het kraakverbod?
Van het ingrijpen van Rijksoverheidszijde bij een gemeente kan alleen sprake zijn als een gemeente had moeten handelen dan wel in strijd met de wet heeft gehandeld. Ik heb geen grond om te veronderstellen dat daar bij de handhaving van het kraakverbod in de gemeente Amsterdam sprake van is. Ik zie dan ook geen aanleiding om van Rijkswege bij de gemeente Amsterdam in te grijpen.
Wat zijn de mogelijkheden die u – als rijksoverheid – heeft, om in te grijpen bij de gemeente Amsterdam?
Zie antwoord vraag 8.
Wat gaat u op korte termijn doen aan het openlijk negeren van het kraakverbod door de gemeente Amsterdam?
De gemeente Amsterdam heeft mij bevestigd binnen de kaders van de wet te opereren. Er is dan ook zeker geen sprake van het openlijk negeren van het kraakverbod in deze gemeente. Bovendien heeft de gemeente Amsterdam de handhaving van het kraakverbod recentelijk aangescherpt. Deze is er op gericht a) de informatiepositie van de driehoek te verbeteren door aanhouding en registratie van krakers, b) de rechtsgang richting ontruiming te versnellen door goede werkafspraken met de rechtbank en c) op te treden in geval van heterdaad.
Bent u bekend met het fenomeen «draaideurkraken», dat zich openbaarde op dinsdag 11 februari 2020, toen de woning aan de Stadhouderskade te Amsterdam – nadat de rechter reeds een ontruimingsvonnis had gewezen – binnen enkele uren opnieuw werd gekraakt door een andere groep krakers?
Mij is de term draaideurkraken bekend. Of daar in het specifiek door u aangehaalde voorbeeld al dan niet sprake van is geweest, kan ik niet beoordelen. Het huidige Amsterdamse kraakbeleid biedt mijns inziens voldoende handvaten om dergelijke situaties adequaat aan te pakken. Het is aan de lokale driehoek daar concreet over te beslissen.
Deelt u de mening dat de politie in het geval van een gewezen vonnis tot ontruiming een nog grotere plicht heeft om in te grijpen bij een draaideurkraak?
Als een pand na ontruiming direct weer gekraakt wordt, kan deze direct weer ontruimd worden. In die zin deel ik uw mening.
Het bericht dat zwangere Afrikaanse vrouwen uit asielopvang verdwenen zijn |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tientallen zwangere Afrikaanse vrouwen verdwenen uit asielopvang»?1
Ja.
Is het waar dat in november en december 2019 zeker 25 zwangere asielzoekers uit Afrika uit hun opvang in Nederland zijn verdwenen? Zo nee, hoeveel zijn er dan wel verdwenen?
Tijdens het vragenuur van 9 juni jl. heb ik de informatie van het COA met u gedeeld waaruit blijkt dat in totaal 961 personen van Nigeriaanse komaf met onbekende bestemming zijn vertrokken in 2019. Het gaat hier evenwel niet uitsluitend om zwangere vrouwen, maar ook om andere groepen. Het gaat in ieder geval om 754 mannen.
Wat betreft de specifieke vraag naar het aantal zwangere vrouwen uit Afrika dat met onbekende bestemming is vertrokken, verwijs ik naar het fenomeenonderzoek dat ik tijdens dat vragenuur heb toegezegd. Op dit moment onderzoek ik hoe hier het beste uitvoering aan gegeven kan worden. Dit onderzoek zal in ieder geval zien op de signalen van mensenhandel en -smokkel in relatie tot vertrek uit de asielopvang. Ik zal uw Kamer na het zomerreces informeren over de precieze invulling.
Wanneer kreeg u voor het eerst signalen dat zwangere asielzoekers uit de opvang verdwenen?
Vanuit de migratieketen zijn begin 2019 de eerste signalen van mogelijke mensenhandel en mensensmokkel bij de politie gemeld met betrekking tot Nigeriaanse asielzoekers. Het COA heeft in november 2019 signalen afgegeven over zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf die met onbekende bestemming vertrekken.
Verdwijnen er nog steeds zwangere vrouwen uit de opvang? Zo ja, om hoeveel vrouwen gaat het? Zo nee, hoe weet u dat?
Inmiddels is duidelijk geworden dat er inderdaad nog steeds personen met onbekende bestemming vertrekken, waaronder zich ook zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf bevinden. Dit is de reden dat ik een fenomeenonderzoek laat doen waarin ook de gevraagde informatie wordt meegenomen.
Schrikt ook u van de veronderstelling van het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM) dat het niet ondenkbaar is «dat zowel de vrouwen als de pasgeboren kinderen slachtoffer zijn of worden van mensenhandelaren, illegale adoptie of voodoorituelen»? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Mensenhandel is een zeer ernstig delict met vaak traumatische gevolgen voor de slachtoffers. Het is daarom ook goed dat in het artikel aandacht gevraagd wordt voor verdwijningen van deze kwetsbare doelgroep, waarbij mogelijke misstanden zoals mensenhandel en illegale adoptie op de loer kunnen liggen. Het is juist vanwege de zorg over het lot van deze vrouwen en hun kinderen dat het COA signalen heeft afgegeven aan de politie en zij op haar beurt het EMM benaderd heeft. Dat er in deze situatie sprake zou zijn van de door u aangehaalde praktijken is nog niet aangetoond. Daarom wil ik enigszins terughoudend zijn in mijn uitspraken tot de uitkomsten van het door mij toegezegde fenomeenonderzoek.
Deelt u de conclusie van het EMM dat het onlogisch is dat de vrouwen uit zichzelf uit de opvanglocaties zouden zijn vertrokken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zwangere vrouwen in de opvang hebben inderdaad een verblijfplaats, recht op de benodigde medische zorg en kraamzorg. Vanwege het aanbod van voorzieningen en (medische) zorg lijkt er voor deze vrouwen dan ook geen aanleiding te zijn om met onbekende bestemming te vertrekken uit een COA-locatie. Daarentegen zijn de locaties open centra en kunnen mensen hun eigen keuzes maken. Met andere woorden, het staat hun vrij om te vertrekken. Hieraan kunnen meerdere argumenten ten grondslag liggen, die niet (altijd) gedeeld worden.
Deelt u de mening dat deze vrouwen bijzonder kwetsbaar zijn en ten prooi kunnen vallen aan mensenhandelaren? Zo ja, wat heeft u gedaan of gaat u doen om deze groep beter te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Asielzoekers zijn over het algemeen personen in een kwetsbare positie. Toen er signalen kwamen dat meerdere zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf uit de opvang waren verdwenen, is bij de COA-medewerkers extra aandacht gevraagd voor deze doelgroep.
Het COA biedt aan alle medewerkers basistrainingen aan in het herkennen van signalen van mensenhandel en mensensmokkel. Op iedere COA-locatie is minstens één contactpersoon mensenhandel aanwezig die hierin extra is getraind. Bovendien vinden jaarlijks vakdagen plaats om de inhoudelijke expertise van de contactpersonen te vergroten. Ook is er een toolkit ontwikkeld door het Rode Kruis, in samenwerking met onder andere het COA en Comensha, om mensenhandel door professionals die in de migratieketen werkzaam zijn bespreekbaar te maken met asielzoekers.
De begeleiding van het COA valt of staat echter met het in beeld zijn en blijven van bewoners. Als bewoners besluiten om een opvanglocatie te verlaten, is dat hun eigen keuze en daarmee verantwoordelijkheid. Hierbij ben ik me bewust van de druk die mogelijk door derden opgelegd wordt om deze keuze te maken. Juist daarom zijn medewerkers van de migratieketen alert op signalen van mensenhandel en worden zorgwekkende signalen met de politie gedeeld. Dat er in deze situatie sprake zou zijn van mensenhandel is nog niet aangetoond. De signalen van het COA zullen worden betrokken bij het door mij toegezegde fenomeenonderzoek.
Het bericht Vanaf 1 januari 2020 alleen euro 6 vrachtauto’s welkom op de Maasvlakte |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel gepubliceerd door evofenedex «Vanaf 1 januari 2020 alleen euro 6 vrachtauto’s welkom op de Maasvlakte»?
Ja.
Klopt het dat de Maasvlakte een specifieke zone met een gesloten verklaring voor vrachtauto’s is en dat daar alleen Euro VI vrachtauto’s zonder ontheffing mogen rijden?
Ja, dat klopt. Het verkeersbesluit waarmee de zone werd ingesteld dateert uit 2012 en is van kracht geworden op 1 januari 2014. Deze Euro VI-zone maakt onderdeel uit van een pakket van maatregelen die het Rijk, gemeente Rotterdam en Havenbedrijf Rotterdam gezamenlijk hebben afgesproken bij het vaststellen van het bestemmingsplan Maasvlakte 2, zodat de luchtkwaliteit tenminste gelijk blijft. Alleen met dit pakket konden onder het bestemmingsplan Maasvlakte 2 bouwvergunningen worden afgegeven.
Welke ruimte heeft de gemeente of wegbeheerder om af te wijken van geharmoniseerde regels? Volgt in dit geval de gemeente Rotterdam hier de regels die de Tweede Kamer en Minister voor ogen hebben?
Gemeenten en overige wegbeheerders volgen in algemene zin de geharmoniseerde regels bij het inrichten van een milieuzone. De Euro VI zone op de Maasvlakte is echter een unieke situatie op basis van afspraken tussen Rijk, gemeenten en Havenbedrijf Rotterdam die al bestond ruim voordat de geharmoniseerde regels van kracht werden. Het toegangsregime op de Maasvlakte was ook tijdens de periode van het convenant vrachtverkeer1 (2006 – 2019) afwijkend van het geharmoniseerde toegangsregime van de milieuzones voor vrachtverkeer in binnensteden. Feitelijk is er met de invoering van de landelijke regelgeving op 1 januari 2020 niets veranderd in die bijzondere positie van de Maasvlakte.
De Euro VI-zone op de Maasvlakte heeft sinds de introductie een strenger toegangsregime dan de milieuzones vrachtverkeer in de binnensteden (Euro IV). Met de harmonisatie van de milieuzones is afgesproken dat de milieuzones voor vrachtverkeer in de binnensteden per 1 januari 2022 wordt aangescherpt van Euro IV naar Euro VI. Aan de bijzondere en afwijkende situatie van de Euro VI zone op de Maasvlakte, die overigens goed bekend is bij het vervoerend en verladend bedrijfsleven, zal dus per 1 januari 2022 een definitief einde komen. De gemeente Rotterdam is verzocht om vanaf dat moment ook de bebording in overeenstemming te brengen met het geharmoniseerde systeem.
Klopt het dat deze zone al sinds 2012 zo ingericht is? Hoeveel winst ter bevordering van schone lucht levert deze milieuzone op?
Het verkeersbesluit dat ten grondslag ligt aan de Euro VI-zone is sinds mei 2012 onherroepelijk en operationeel sinds 2014. Het maatregelpakket, samen me de autonome verbetering van de luchtkwaliteit, heeft ertoe geleid dat bij de actualisatie van het bestemmingsplan in 2018 is gebleken dat de verdere ontwikkeling van de Tweede Maasvlakte niet leidt tot extra overschrijdingen van de wettelijke normen voor luchtkwaliteit. Uit monitoringscijfers van gemeente Rotterdam blijkt dat bijna 100% van de vrachtauto’s naar de Maasvlakte inmiddels een Euro VI vrachtauto is.
Waarom valt deze zone niet onder de landelijke regelgeving die sinds 1 januari 2020 van kracht is om alle milieuzones te harmoniseren? Als deze zone wel onder de nieuwe regels valt, bent u dan van plan in te grijpen op de Maasvlakte? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 3.
Tienduizenden appartementeigenaren die een te hoge WOZ-beschikking ontvangen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Kassa «Tienduizenden appartementeigenaren ontvangen te hoge WOZ-beschikking» en het bericht «Te hoge belasting omdat gemeente VvE-reserve meerekent in WOZ-bepaling»1 2?
Ja.
Is u bekend hoeveel gemeenten het aandeel in de VvE-reserve meenemen in de waardebepaling van een woning?
Voor alle gemeenten geldt dat het (eventuele) aandeel in de reserve van de Vereniging van Eigenaren (hierna: VvE-reserve) niet meetelt bij de waardebepaling van het betreffende appartement in het kader van de Wet WOZ. De taxatie en de taxatiemodellen zijn gericht op het inschatten van de marktwaarde van een appartement, waarbij het (eventuele) aandeel in een VvE-reserve buiten beschouwing wordt gelaten.
Het beoordelen van (het eventuele aandeel in) een VvE-reserve is uitsluitend aan de orde bij het analyseren van de verkoopprijs van een vergelijkbaar appartement (hierna: vergelijkingsobject) en bij het gebruiken van deze verkoopprijs bij het inrichten en optimaliseren van de taxatiemodellen die voor de WOZ-taxaties worden gebruikt. Conform de richtlijnen van de Waarderingskamer houden alle gemeenten daarbij rekening met de (eventuele) aanwezigheid van een VvE-reserve.
Bij het analyseren van de verkoopprijs van een vergelijkingsobject moet de taxateur op basis van de verkoopprijs inclusief het aandeel in de VvE-reserve een inschatting maken van de prijs die koper en verkoper zouden zijn overeengekomen als niet ook het aandeel in de VvE-reserve zou zijn overgedragen. Daartoe moet worden onderzocht of en in welke mate het aandeel in de VvE-reserve van invloed is geweest op de verkoopprijs, waarbij moet worden bekeken of en in welke mate de koper bereid is geweest het aandeel in de VvE-reserve als «extra» bedrag bovenop de prijs voor het appartement te betalen.
Ingeval sprake is van een vergelijkingsobject met een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve, blijft bij veel gemeenten een gedetailleerde analyse van het aandeel in de VvE-reserve op het moment van de verkoop van het vergelijkingsobject achterwege. Een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve heeft doorgaans namelijk geen betekenisvolle invloed op de verkoopprijs en dus de WOZ-taxatie. Deze werkwijze voorkomt dat administratieve lasten worden opgelegd aan kopers van appartementen en administrateurs van VvE’s, terwijl die activiteiten geen bijdrage leveren aan de nauwkeurigheid van de WOZ-taxaties. Gemeenten houden derhalve alleen rekening met significante, en dus betekenisvolle, VvE-reserves bij het analyseren van de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten ten behoeve van de waardebepaling van een appartement.
Deelt u de conclusie dat het handelen van die gemeenten in strijd is met de uitspraak van Rechtbank Den Haag3 en de eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad uit 19934?
Nee. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden Lodders en Koerhuis d.d. 21 mei 20195, worden de in antwoord 2 beschreven werkwijze van gemeenten en de door de Waarderingskamer bij haar toezicht gehanteerde kwaliteitseisen onderschreven. Met de werkwijze van gemeenten wordt geacht een adequate balans te zijn gevonden tussen het uitvoeren van de jurisprudentie en het voorkomen van administratieve lasten bij kopers van appartementen en administrateurs van VvE's.
Daarbij zij opgemerkt dat het arrest van de Hoge Raad uit 1993 (nr. 29300, LJN ZC5446, BNB 1993/325) voorschrijft dat «de invloed van de aanwezigheid van een dergelijke reserve [red. op verkoopprijzen van vergelijkbare onroerende zaken] steeds wordt uitgeschakeld door met dat gedeelte van de verkoopprijzen dat aan die reserve kan worden toegerekend geen rekening te houden».6
Het uitschakelen van de invloed van het aandeel in de VvE-reserve op de verkoopprijs is niet hetzelfde als het zonder meer rekenkundig aftrekken van het aandeel in de VvE-reserve van de verkoopprijs. Zoals gezegd moet de taxateur bij de marktanalyse onderzoeken of en in welke mate een koper bij het bepalen van de aankoopprijs rekening heeft gehouden met de omvang van het aandeel in de VvE-reserve.
Deelt u de mening dat het nooit juist kan zijn dat het aandeel in de VvE-reserve zowel deel uitmaakt van de WOZ-waarde, en dus belast wordt in box 1, als belast wordt in box 3, omdat in de Inkomstenbelasting inkomsten nooit in meerdere boxen kunnen vallen?
De WOZ-waarde heeft uitsluitend betrekking op de waarde van een appartement en omvat dus niet mede het aandeel in de VvE-reserve. Er is daarmee geen sprake van het in meerdere boxen belasten van het aandeel in de VvE-reserve. Voor de waardebepaling van een appartement baseert de gemeente zich op marktgegevens. In feite gaat het daarbij om de prijs die de koper bereid is te betalen voor het appartement, zonder dat sprake is van de overdracht van het aandeel in de VvE-reserve. In de praktijk is een dergelijke gescheiden verkoop echter onmogelijk. Daarom moet de taxateur uit de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten, waarin wel automatisch ook de overdracht van het aandeel in de VvE-reserve is opgenomen, afleiden wat de koper had willen betalen voor uitsluitend het appartement.
Klopt het dat gemeenten van het kadaster de verkoopcijfers krijgen aangeleverd op basis waarvan ze de WOZ-beschikking vaststellen en dat daarbij niet is weergegeven wat het VvE-aandeel in de koopsom is?
Ja, dat klopt. Voor het verkrijgen van inzicht in het aandeel in de VvE-reserve dat bij de verkoop is overgedragen kan de gemeente daarom niet volstaan met gegevens die zij krijgt geleverd door het Kadaster. Er is altijd een nadere analyse door de gemeente noodzakelijk. In sommige gevallen kan worden volstaan met het (tegen betaling) opvragen van een kopie van de notariële akte. Die akte bevat dan (exacte of indicatieve) informatie over het aandeel in de VvE-reserve. In andere gevallen zal nadere informatie moeten worden opgevraagd bij de koper, die deze informatie wellicht weer zal moeten opvragen bij de administrateur van de VvE, omdat de notariële akte geen informatie bevat over (de stand van de VvE-reserve en) het aandeel in de VvE-reserve dat is overgedragen.
Klopt het dat gemeenten daarom op basis van de genoemde jurisprudentie de gegevens van het VvE-aandeel in de koopsom expliciet moeten opvragen?
Ja, zie het antwoord op vraag 5. Zoals eerder aangegeven maken gemeenten ter beperking van administratieve lasten voor kopers en administrateurs van VvE’s steeds een afweging met betrekking tot de noodzaak van het opvragen van gegevens met het oog op de invloed van het aandeel in de VvE-reserve op de verkoopprijs. Gezien het feit dat een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve doorgaans geen betekenisvolle invloed heeft op de verkoopprijs van het vergelijkingsobject en dus de WOZ-taxatie, leidt die afweging ertoe dat een gedetailleerde analyse van het aandeel in de VvE-reserve achterwege blijft in geval sprake is van een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve.
Wilt u gemeenten wijzen op de uitspraak van Rechtbank Den Haag zodat de WOZ-beschikkingen correct worden vastgesteld en voorkomen wordt dat de VvE-reserve in meerdere boxen belast wordt en dat eigenaren individueel jaarlijks bezwaar moeten maken tegen de WOZ-beschikking?
Gemeenten en de Waarderingskamer zijn op de hoogte van de uitspraak van de Rechtbank Den Haag en gaan daar zorgvuldig mee om. Daarbij zij nogmaals opgemerkt dat enige ruimte wordt gelaten voor het maken van een afweging tussen de administratieve lasten voor kopers en administrateurs van VvE's aan de ene kant en de invloed die de aldus verkregen informatie kan hebben op de nauwkeurigheid van de WOZ-taxaties aan de andere kant. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is geen sprake van het belasten in meerdere boxen.
Wilt u bij de herziening van het box-3-stelsel ingaan op de vraag of het voor mensen met een VvE-reserve, de uitvoering van de WOZ door gemeenten en uitvoeringspraktijk van box 3 door de Belastingdienst gunstiger is als de VvE-reserve in box 3 blijft vallen of als deze reserve wettelijk aan de woning wordt toegerekend en dus in box 1 valt in geval van een eigen woning?
Fiscaal gezien is een lidmaatschapsrecht in een VvE een vermogensrecht dat op grond van artikel 5.3 Wet inkomstenbelasting 2001 tot de grondslag van box 3 wordt gerekend. De Hoge Raad heeft op 13 augustus 2010 bevestigd7 dat een dergelijk lidmaatschapsrecht geen deel uitmaakt van de eigen woning en daarom behoort tot de rendementsgrondslag van box 3. De Hoge Raad merkte daarbij op dat dit leidt tot gelijke behandeling ten opzichte van woningeigenaren die geen lid zijn van een VvE en zelf reserves aanleggen ten behoeve van toekomstig onderhoud. Dergelijke reserves worden voor de toepassing van de eigenwoningregeling immers ook niet gerekend tot (de waarde van) die eigen woning. Er is geen aanleiding om deze fiscale behandeling te wijzigen.
Verder zou het meenemen van het aandeel in de VvE-reserve in de WOZ-waarde van het appartementsrecht ten opzichte van het belasten van het aandeel in de VvE-reserve in box 3 nadelig zijn voor appartementseigenaren. Een hogere WOZ-waarde leidt immers onder meer tot een hoger eigenwoningforfait in box 1 en daarmee tot een per saldo lager voordeel van de aftrek van rente en kosten eigen woning dan wel tot een hogere belasting in box 18. In box 3 betalen appartementseigenaren pas belasting over het aandeel in de VvE-reserve wanneer het totaal in box 3 in aanmerking te nemen vermogen uitkomt boven het heffingvrije vermogen. Het individuele aandeel in een VvE-reserve is veelal beperkt in omvang waardoor als gevolg van alleen dit aandeel meestal geen sprake zal zijn van heffing in box 3.
Het stopzetten van een zaak door Arbiter Bodembeweging |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Arbiter Bodembeweging de zaak van de familie D. met een boerenbedrijf, niet afmaakt, omdat de Arbiter Bodembeweging ophoudt te bestaan?1
Ik ga niet in op individuele gevallen. Ik ben bekend met het feit dat de Raad van Arbiters Bodembeweging (hierna: Arbiter) het voornemen heeft om op korte termijn zijn werkzaamheden af te ronden, omdat de Arbiter de aan hem voorgelegde zaken, op drie zaken na, binnenkort heeft afgehandeld. De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) heeft aangegeven bereid en bevoegd te zijn deze drie dossiers over te nemen en met voorrang te behandelen, indien de gedupeerden hun zaak bij de Arbiter stopzetten en in plaats daarvan een aanvraag voor de vergoeding van de schade aan de mestkelders bij de TCMG indienen.
Hoe lang wacht dit gezin al op een rechtvaardige schadeloosstelling? Waarom is deze zaak nog niet opgelost, wat zijn de belemmerende factoren?
Van de Arbiter Bodembeweging heb ik begrepen dat hij drie zaken niet binnen afzienbare termijn kan afhandelen. Deze zaken betreffen louter gestelde schade aan mestkelders die in de loop van 2019 aangemeld zijn bij de Arbiter. De Arbiter geeft aan dat in deze drie zaken nog onderzoek dient plaats te vinden naar de aard en omvang van de schade, alsook naar waar deze schade door is veroorzaakt. De Arbiter beschikt nog niet over een werkwijze voor de behandeling van deze specifieke vorm van schade; de Arbiter heeft op dit punt nog geen kennis en expertise opgebouwd. De Arbiter vindt de verwachting gerechtvaardigd dat daar veel tijd mee gemoeid zal zijn en daarom ligt het volgens hem niet in de rede om de Arbiter enkel voor deze zaken voor onbepaalde tijd in stand te houden, terwijl de andere zaken binnenkort afgehandeld zullen zijn. De Arbiter geeft aan dat door verlies aan kennis en ervaring de organisatie ook kwetsbaar is geworden. In het kader van een voortvarende behandeling van deze drie zaken heeft de Arbiter de TCMG gevraagd de mogelijkheid te onderzoeken deze drie dossiers over kan nemen. De achtergrond van dit verzoek aan de TCMG is dat de TCMG ten behoeve van de afhandeling van schade aan mestkelders advies heeft gevraagd aan een panel van experts. Naar verwachting is het advies van het panel medio juni 2020 gereed. Aan de hand van dit advies kan de TCMG haar werkwijze vaststellen en de schademeldingen ten aanzien van mestkelders per geval beoordelen. De TCMG heeft aangegeven bereid en bevoegd te zijn deze drie dossiers over te nemen. Na oplevering van het advies van het panel zal de TCMG met voorrang een besluit nemen over deze zaken, indien de gedupeerden hun zaak bij de Arbiter stopzetten en in plaats daarvan een aanvraag voor de vergoeding van de schade aan de mestkelders bij de TCMG indienen. Ik zal aan de Arbiter vragen mij aan te geven of de betreffende schademelders akkoord zijn met het intrekken van hun zaak bij de Arbiter.
Klopt het dat er opnieuw een onderzoek naar schade gedaan moet worden? Zo ja, wat klopt er niet aan het vorige onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Is dit de enige zaak waarin de arbiter geen uitspraak zal doen? Om hoeveel zaken gaat het?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent dit voor gedupeerden wiens zaak wordt behandeld bij de Arbiter Bodembeweging? Binnen welke termijn worden deze gedupeerden geholpen?
De voorzitter van de Raad van Arbiters Bodembeweging heeft aangegeven dat de verwachting is dat, met uitzondering van de eerdergenoemde mestkelderzaken, de Arbiter voor 1 mei 2020 de bij hem aangemelde zaken heeft afgehandeld. De wens van de Arbiter is dat hierna de Arbiter ophoudt te bestaan aangezien de werkzaamheden dan zijn afgerond. De voorzitter van de Arbiter heeft dit in zijn brief van 10 maart jl. bevestigd. Deze brief heb ik bijgevoegd 2. Er zijn op dit moment nog acht arbiters actief. De lengte van de aanstellingen verschilt per arbiter. Met de leden van de Raad van Arbiters Bodembeweging is afgesproken dat zij in elk geval tot 1 mei 2020 aanblijven. Na 1 mei zullen partijen mogelijk nog vragen hebben over de laatste uitspraken van de Arbiter. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) heeft aan de Arbiter aangegeven na 1 mei te kunnen ondersteunen en een loket te kunnen vormen voor vragen van partijen. Een aantal arbiters heeft aangegeven bereid te zijn om nog enkele maanden na 1 mei 2020 actief te blijven om, indien nodig, de laatste zaken te kunnen afhandelen.
Wanneer houdt de Arbiter Bodembeweging op te bestaan? Hoeveel arbiters zijn er nog tot wanneer actief? Tot wanneer zijn zij aangesteld?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de zaak van de familie D. nu wordt overgedragen aan de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG)?
De intentie is om, wanneer de betreffende schademelders akkoord zijn, de desbetreffende drie mestkelderzaken over te dragen aan de TCMG. De TCMG heeft aangeven dat het deze dossiers na ontvangst van het advies van het panel met voorrang zal behandelen wanneer schademelders hun zaak bij de Arbiter hebben ingetrokken. Ik ben nog in afwachting van het formele bericht van de Arbiter dat schademelders akkoord zijn met de afhandeling van hun zaak door de TCMG.
Zijn er afspraken gemaakt met de TCMG over deze zaak/zaken? Hoe luiden die afspraken?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer dit gezin het advies van de Arbiter Bodembeweging opvolgt, namelijk om de zaak bij de arbiter in te trekken, welke gevolgen heeft dit dan voor de gang naar de bestuursrechter of civiel rechter?
Wanneer het gedupeerde gezin er voor kiest zijn schade af te laten handelen door de TCMG, dan staat tegen een besluit van de TCMG bezwaar open en vervolgens beroep bij de bestuursrechter. De betreffende gedupeerden kunnen er, in plaats van schadeafhandeling door de TCMG, ook voor kiezen een vordering tot schadevergoeding in te stellen bij de burgerlijk rechter.
Kunt u uitleggen hoe het bewijsvermoeden voor de afhandeling van «oude schades» wordt toegepast?
Het wettelijk bewijsvermoeden (artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek) wordt door zowel de Arbiter als de burgerlijk rechter toegepast. Met dit wettelijk vermoeden moet de gedupeerde stellen dat zich fysieke schade heeft voorgedaan aan een gebouw of werk binnen het effectgebied van het Groningenveld, die naar haar aard schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning zou kunnen zijn. Daaruit ontstaat dan voor de Arbiter of de rechter het vermoeden dat de schade het gevolg is van de gaswinning. Het is dan aan de exploitant om dit vermoeden te ontzenuwen, door aannemelijk te maken dat bodembeweging door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk niet de oorzaak is van de schade. Slaagt de exploitant hierin, dan is het vervolgens aan de gedupeerde om alsnog het causale verband tussen de schade en bodembeweging door gaswinning te bewijzen (Kamerstuk 34 390, nr. 3).
Klopt het dat TCMG 10.000 euro biedt bij zaken met een lekkende mestkelder? Zo ja, waar baseert de TCMG zich op? Gaat het hier om een voorschot, aangezien de TCMG eind tweede kwartaal 2020 met een advies komt? Gaat het bij een tekort alsnog uitgekeerd worden?
Naar aanleiding van deze vragen heb ik navraag gedaan bij de TCMG. De TCMG heeft aangegeven dat van een dergelijke praktijk geen sprake is.
Hoe gaat u de mensen van «oude schadegevallen» compenseren die niet door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) geholpen zijn voor 1 juli 2018, zoals u beloofde op 31 januari 2018 en nu dus al weer twee jaar langer strijden voor rechtvaardigheid?2
In de periode tussen augustus 2012 en 31 maart 2017 zijn 79.288 schademeldingen gedaan. Deze schades zijn voor het grootste gedeelte afgehandeld. Aan de ruim 6.000 oude schademeldingen die voor 31 maart 2017 bij NAM zijn ingediend en niet voor 31 januari 2018 door NAM waren afgehandeld, heeft NAM vervolgens in de periode 5 maart 2018 tot 1 september 2018 een aanbod gedaan. Bewoners die het aanbod van NAM te laag vonden, konden naar de Arbiter. Samen met de commissaris van de Koning, de heer Paas, volg ik de afhandeling van de ruim 6.000 schademeldingen nauwgezet. Uit het door onderzoeksbureau AHA! uitgevoerde onderzoek op verzoek van de Tweede Kamer is gebleken dat een deel van deze gedupeerden niet in staat was de opgetreden schade met de door NAM betaalde vergoeding te herstellen. Zoals ik eerder heb gemeld in de brief van 17 december 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 706) is aan het deel van deze groep bewoners dat het aanbod van NAM heeft geaccepteerd en die met het door NAM betaalde bedrag de schade niet hebben kunnen laten herstellen, de mogelijkheid geboden dit aan te tonen teneinde het verschil door NAM vergoed te krijgen. Door de provincie Groningen is er tussen 6 januari 2020 en 1 maart 2020 daarom een regeling opengesteld. NAM, de commissaris van de Koning en ik beogen met deze regeling een rechtvaardige oplossing te bieden voor de door NAM afgehandelde oude schadegevallen.
Hoeveel zaken liggen er nu nog bij de Arbiter Bodembeweging?
Er zijn nog ongeveer 33 openstaande zaken bij de Arbiter Bodembeweging. De verwachting is dat, met uitzondering van de drie genoemde mestkelderzaken, de Arbiter voor 1 mei a.s. klaar zal zijn met de behandeling. In ongeveer 30 zaken zal er nog uitspraak worden gedaan.
In hoeveel zaken gaat er nog uitspraak gedaan worden?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven hoe het tijdspad van die zaken er uit ziet?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat er nog onafhankelijk onderzocht worden of gedupeerden tevreden zijn over de gang naar de Arbiter Bodembeweging, de uitspraak en de opvolging van de NAM? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
De Arbiter is ingesteld met als doel om een laagdrempelige, onafhankelijke, deskundige en buitengerechtelijke vorm van geschilbeslechting te bieden aan bewoners horende bij de zogenaamde oude schadegevallen. Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld, hebben de Arbiter en NAM laten weten dat de NAM in één zaak fundamentele bezwaren heeft geuit en geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de arbiter. NAM heeft overigens in dit geval met de schademelder een regeling getroffen die financieel aansluit bij het door de arbiter vastgestelde schadebedrag. De commissaris van de Koning en ik hebben gezamenlijk een oproep gedaan aan bewoners zich te melden bij de provincie wanneer zij zorgen hebben over de procedure bij de Arbiter. Daarmee hebben we gekozen voor een meer pragmatische aanpak. Er zal geen onafhankelijk onderzoek uitgevoerd worden naar de arbiterprocedure. Ongeveer 40 gedupeerden hebben zich gemeld bij de commissaris van de Koning. Iedere vraag of zorg wordt zorgvuldig bekeken. Indien nodig, wordt met NAM contact gezocht om tot een oplossing te komen. De inhoud van deze bemiddeling en het resultaat hangen uiteraard af van de specifieke problematiek in de zaak. Ook na de laatste uitspraken van de Arbiter en nadat de Arbiter is opgeheven, is het voor gedupeerden nog steeds mogelijk om zich te melden bij de provincie indien zij zorgen hebben over de procedure bij de Arbiter.
Hoeveel gedupeerden met arbiterzaken hebben zich gemeld bij u en de commissaris van de Koning? Wat is er in deze zaken precies gedaan?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u de vragen een voor een voor het AO Mijnbouw/Groningen van 18 maart 2020 beantwoorden?
De vragen hangen dermate met elkaar samen, dat ervoor gekozen is bepaalde vragen te clusteren ten behoeve van de leesbaarheid. Ik heb er hierbij voor gezorgd dat elke afzonderlijke vraag beantwoord is. De antwoorden op de gestelde vragen zullen zijn voor het eerstvolgende AO Mijnbouw/Groningen naar uw Kamer gestuurd worden.
Het Coronavirus op de MS Westerdam |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderhands meegestuurde bericht inzake het Coronavirus op de MS Westerdam?1
Uw contactpersoon heeft geprobeerd om zijn zorgen over de quarantainemaatregelen in het hotel in Cambodja te delen met het RIVM en de GGD. Ik vind het vervelend dat uw contactpersoon zich niet gehoord heeft gevoeld.
Voor zowel het RIVM als de GGD geldt dat zij verantwoordelijk zijn voor de volksgezondheid – en het voorkomen van de dreiging en het bestrijden van een eventuele uitbraak van het nieuwe coronavirus – in Nederland. De quarantainemaatregelen in Cambodja zijn opgelegd door, en onder verantwoordelijkheid van de Cambodjaanse overheid.
Vanuit de gehele rijksoverheid zijn grote inspanningen verricht om de HAL en de passagiers bij te staan. Vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken was een Honorair Consul aanwezig bij het schip de Westerdam en bij het hotel waar een deel van de passagiers (in quarantaine) verbleef. Het RIVM was niet ter plekke in Cambodja aanwezig, maar stond in nauw contact met de medische dienst van de HAL (op het schip) en met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Eenmaal in Nederland zijn alle Nederlandse passagiers van de Westerdam door de GGD in hun regio benaderd. Zij worden op dit moment gemonitord.
Is het correct dat veel passagiers van het Nederlandse cruiseschip de MS Westerdam in Cambodja hun kamer verlieten, elkaar opzochten en zelfs op eigen initiatief naar Nederland zijn gereisd, ondanks de strikte instructies aan de passagiers om aan boord op hun kamer te blijven?
De quarantainemaatregelen hebben plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van de Cambodjaanse autoriteiten.
Zoals ik u in mijn brief van 17 februari jl. zijn alle passagiers die zich op de Westerdam bevonden getest op aanwezigheid van het nieuwe coronavirus. Dit is onder verantwoordelijkheid van de Cambodjaanse autoriteiten gedaan, nadat een niet-Nederlandse toerist die van boord was gegaan, na onderzoek in Maleisië, positief getest was voor het nieuwe coronavirus. Alle Nederlandse passagiers zijn negatief getest, ontvingen van de lokale autoriteiten een «fit to fly» verklaring en zijn inmiddels in Nederland aangekomen.
Na aankomst in Nederland zijn alle passagiers van de Westerdam actief benaderd door de GGD van hun woonplaats en deze personen worden momenteel gemonitord. Naar het oordeel van het RIVM is het niet nodig dat deze personen in quarantaine gaan. Alle passagiers van de Westerdam zijn bij de GGD in beeld.
Indien het gestelde bij vraag twee klopt, op welke wijze heeft deze informatie u bereikt en wat heeft u gedaan met deze informatie?
Zie antwoord vraag 2.
Indien het gestelde bij vraag twee klopt, zijn deze Nederlandse passagiers in beeld bij de GGD en andere relevante partijen? Welke acties zijn er ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Chemelot zet vol in op energie- en chemiesnelweg’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Chemelot zet vol in op energie- en chemiesnelweg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor de Limburgse industrie van levensbelang is dat deze ofwel wordt aangesloten op nieuwe pijpleidingen tussen Rotterdam en het Rurhgebied ofwel dat er alternatieve oplossingen worden gevonden?
Het kabinet vindt een goede infrastructuur voor energie en grondstoffen tussen de industriële clusters en de havengebieden van groot belang. In de ontwerp Nationale omgevingsvisie (Novi) is dit als nationaal belang opgenomen en dit wordt verder uitgewerkt in het Nationaal Programma Energiehoofdstructuur. Een goede energie-infrastructuur is bovendien van belang voor het slagen van de transitieopgave van de industrie. Daarom heeft het kabinet cf. de afspraak in het Klimaatakkoord een taskforce infrastructuur klimaatakkoord industrie (TIKI) ingesteld. De taskforce brengt de belemmeringen in, en mogelijke oplossingen voor, de infrastructuur voor elektriciteit, warmte, waterstof en CO2 in kaart. Daarbij worden nadrukkelijk de verbindingen van Rotterdam naar Chemelot en naar Duitsland (Ruhrgebied) meegenomen. De Taskforce voert hierover gesprekken met betrokken partijen en zal dit rapporteren.
Deelt u de mening dat dit eveneens noodzakelijk is om te kunnen verduurzamen en het vervoer van gevaarlijke stoffen per trein te verminderen?
De Staatssecretaris van IenW heeft uw Kamer op 11 juni 2019 bij de aanbieding van het Jaarverslag Basisnet 2018 geïnformeerd over de overschrijdingen van de risicoplafonds bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor (Kamerstuk 30 373, nr. 70). De aanpak om deze overschrijdingen terug te dringen bestaat onder meer uit:
Het stimuleren van de Betuweroute;
Onderzoek naar waar productie en verwerking van gevaarlijke stoffen kunnen worden samengebracht (naar het voorbeeld van chloortransport) en;
Onderzoek naar mogelijkheden voor modal shift.
Voor dit laatste is in 2019 een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) uitgevoerd voor alternatieven voor het spoorvervoer van LPG over de Brabantroute naar Chemelot. Deze studie concludeert dat een modal shift naar binnenvaart en vooral naar buisleidingen kan bijdragen aan het verminderen van de overschrijdingen van de risicoplafonds op de Brabantroute. Dit wordt nu verder uitgewerkt in een studie door de bedrijven op Chemelot. Hierbij wordt tegelijkertijd ook naar de verduurzamingsopgave gekeken. De ministeries van IenW, van BZK en van EZK zijn hierbij betrokken.
Het is in de eerste plaats aan private partijen om te investeren in buisleidingen. Tegelijkertijd biedt de MKBA voor Chemelot aanknopingspunten om het gesprek aan te gaan met de betrokken bedrijven en de regio, gelet op het perspectief dat dit kan bieden voor Chemelot. Ik ben verheugd te zien dat Chemelot-bedrijven via een verklaring aangegeven hebben zich verder te willen inzetten voor modal shift oplossingen die kunnen bijdragen aan het verminderen van overschrijdingen van de risicoplafonds op de Brabantroute. Uw Kamer wordt bij het aanbieden van het Jaarverslag Basisnet 2019 voor het zomerreces geïnformeerd over de vervolgaanpak.
Bent u bekend met de brieven die de provincie Limburg over deze kwestie aan de Minister-President en het kabinet heeft geschreven? Hoe is gevolg gegeven aan de oproepen in deze brieven?
Ja, daar ben ik mee bekend.
De onderwerpen in de brief aan de Minister-President zijn meegenomen in de verschillende gesprekken van het kabinet met collega-minister van het Bundes kabinet in Duitsland en met collega-ministers van het kabinet in Noordrijn-Westfalen.
De brief die de provincie aan mij heeft geschreven, heb ik beantwoord. Daarin heb ik aangegeven dat de voorstellen van de provincie input zullen zijn voor de inventarisatie en voorstellen van de Taskforce. Verder is vanuit het ministerie hierover gesproken met gedeputeerde van Limburg. Nadat het rapport van de Taskforce verschijnt zal ik de kabinetsappreciatie naar de Kamer sturen.
In hoeverre klopt het dat het kabinetsbeleid is dat energie-intensieve industrie zich zou moeten vestigen aan de kust? Wat betekent dit voor industrieterreinen die in het binnenland liggen en hun afzetmarkt eerder in het oosten dan in het westen hebben?
Bij het aansluiten van stroomkabels vanuit windparken op zee op het hoogspanningsnet wordt onder andere rekening gehouden met de ruimtelijke impact op land, met de kosten en met de capaciteit van het bestaande net. Gegeven deze criteria beschrijft de ontwerp Nationale Omgevingsvisie (NOVI) een voorkeur voor aanlanding van wind van zee aan de kust nabij grote energievragers. Zo wordt het aanbod van energie dicht bij de vraag gebracht. Dit voorkomt de noodzaak om extra transportinfrastructuur aan te leggen. De stroom op het hoogspanningsnet (die vanuit verschillende productielocaties wordt ingevoerd) is beschikbaar voor alle aangeslotenen op het net (totdat limieten in netcapaciteit worden bereikt). Zo ook voor verder weg gelegen bedrijven zoals Chemelot. Daarnaast zijn er ook andere strategieën denkbaar om in de toekomstige behoefte aan duurzame energie van bijvoorbeeld Chemelot te voorzien, bijvoorbeeld via buisleidingen. Er wordt onder andere gekeken hoe waterstof een alternatieve rol kan spelen om als energiedrager meer land inwaartse Chemieclusters te bedienen. Zo staat dat ook in de ontwerp NOVI: »voor verder landinwaarts gelegen industriële clusters, zoals Chemical Cluster Emmen en Chemelot worden voor duurzame energie ook andere mogelijkheden voor de energie-infrastructuur verkend waarbij het behouden van een level playing field voor energiekosten een aandachtspunt is.»
Nederland, Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen hebben gezamenlijk een van de belangrijkste chemieclusters in de wereld. Chemelot is onderdeel van dit cluster. Binnen de trilaterale Chemiestrategie wordt door deze drie landen gezamenlijk gewerkt aan de verduurzaming van het belangrijke industriële cluster. Ook aspecten van toekomstige infrastructuur horen daarbij.
Tevens neemt het Rijk regie in een structureel overleg met buurlanden omtrent grensoverschrijdende infrastructuur; daartoe behoort onder andere het overleg met Noordrijn-Westfalen en Vlaanderen voor de aanpak van de infrastructuur voor het cluster Antwerpen-Rotterdam-Rijn-Roergebied (ARRRa).
De uitspraak van de directeur Nationale Omgevingsvisie duid ik daarbij vooral als oproep om tot een goede strategie te komen voor de energiebehoefte voor industriële clusters als Chemelot.
In het genoemde Programma Energiehoofdstructuur zal uitwerking worden gegeven aan de nationale energie-infrastructuur. Daarin zullen industriële clusters nadrukkelijk aandacht krijgen. Het Programma Energie Hoofdstructuur wordt gericht op de ruimtelijke planning van de nationale onderdelen van het energiesysteem, waaronder de nationale transportinfrastructuur. Keuzes over de ruimtelijke inpassing van toekomstige transportinfrastructuur worden in dit programma gemaakt, in wisselwerking met allerlei andere trajecten waaronder het advies van de TIKI en de Regionale Energie Strategieën.
Hoe duidt u de uitspraak van de directeur Nationale Omgevingsvisie dat «het zeer duur is en veel ruimte kost om vergelegen industrieterreinen zoals Chemelot te bekabelen voor energie van zee» en dat «we voor die gebieden voor duurzame energie andere oplossingen moeten vinden»?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om op korte termijn met de provincie Limburg in gesprek te gaan over de mogelijkheden hoe het industrieterrein Chemelot alsnog kan aansluiten op de energie- en chemiesnelweg vanuit zee dan wel alternatieven hiervoor in beeld te brengen?
Ja, Ik heb afspraken gemaakt met de provincie om dit binnenkort met hen te bespreken.
Daarnaast is er met de bedrijven op Chemelot, met de Rotterdamse haven en met de regionale industrieclusters regelmatig intensief contact als het gaat om verduurzaming en welke belemmeringen daarbij optreden zoals het mogelijk ontbreken van voldoende infrastructuur. Er is namelijk met alle industrieclusters regelmatig contact over onder andere de voortgang van implementatie van het Klimaatakkoord.
In hoeverre deelt u de stelling dat de aansluiting tussen Rotterdam en de Duitse energie- en petrochemiesector via Chemelot cruciaal is voor het verdienvermogen van Nederland en een belangrijke stap om de positie van Nederland als «gateway-to-Europe» te behouden?
Dit is onderdeel van het onderzoek van de taskforce infrastructuur klimaatakkoord industrie.
Het bericht ‘Macron gaat buitenlandse imams weren’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Rudmer Heerema (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Macron gaat buitenlandse imams weren»?1
Ja
Bent u het met de stelling eens dat we ook in Nederland alles moeten doen om de radicale invloeden in onze wijken vanuit religieuze hoek, al dan niet gefinancierd met buitenlandse middelen, met man en macht tegen te gaan?
In de Nederlandse samenleving is ruimte voor een grote diversiteit van (godsdienstige) beschouwingen, opvattingen, waardepatronen en leefstijlen. Dit betekent dat mensen de vrijheid hebben eigen keuzes te maken binnen de kaders van de democratische rechtsorde. Het Kabinet staat voor de grondwettelijke vrijheid van godsdienst- en levensovertuiging.
Onze vrijheden zijn echter geen vrijbrief voor antidemocratisch, antirechtstatelijk en onverdraagzaam gedrag. Hier trekt het Kabinet een grens. Om de democratische rechtsorde en zijn vrijheden te beschermen en de sociale stabiliteit te behouden is het Kabinet van mening dat het noodzakelijk is op te treden tegen mensen in Nederland die onze vrijheden misbruiken om antidemocratische en onverdraagzame boodschappen te verspreiden en de grondwettelijke rechten en vrijheden van anderen stelselmatig en met (de dreiging van) geweld of dwang beperken. We richten ons daarbij niet op een bepaalde geloofs- of levensovertuiging als zodanig.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 11 februari 2019 heeft het Kabinet de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering (hierna: Taskforce) ingericht om drie belangrijke doelstellingen te verwezenlijken. Naast het versterken van weerbaarheid van gemeenschappen en de bredere samenleving en het vergroten van handelingsperspectief van gemeenten en Rijk, is een belangrijke doelstelling om de informatiepositie van Rijk en gemeenten te versterken. Op lokaal niveau wordt ingezet op training en kennisoverdracht om problematisch gedrag vroegtijdig te kunnen signaleren.
Is het waar dat er ook in Nederland wijken zijn met een bovengemiddeld risico op radicale beïnvloeding uit religieuze hoek? Zo ja, welke wijken zijn dit en hoe treedt u hiertegen op? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Er kan niet worden verondersteld dat in bepaalde wijken meer sprake is van (structureel) antidemocratisch, antirechtstatelijk en/of onverdraagzaam gedrag. Om te voorkomen dat ongewenste radicale invloed van aanjagers vat krijgt op een wijk, wordt op lokaal niveau ingezet op training en kennisoverdracht om problematisch gedrag vroegtijdig te kunnen signaleren. Daar waar sprake is van noodzakelijk ingrijpen bij instellingen die (structureel) problematisch gedrag vertonen, kunnen gemeenten voor directe ondersteuning terecht bij de Taskforce.
Deze aanpak biedt handvatten om tegen (structureel) antidemocratisch, antirechtstatelijk en/of onverdraagzaam gedrag op te treden. Het voorgestelde wijkgerichte onderzoek naar (bovengemiddeld)risico op zogenoemde radicale beïnvloeding uit religieuze hoek biedt hiervoor geen toegevoegde waarde.
Wat kunt u leren van de wijkgerichte aanpak in Frankrijk waardoor daar 152 cafés, 15 gebedshuizen, 12 centra voor cultuur of sport en vier scholen zijn gesloten? Wat was hiervan de juridische basis en kunnen we in Nederland ook vaker tot sluiting overgaan?
Het verbieden van private rechtspersonen, waaronder cafés en gebedshuizen, vormt een inbreuk op de grondwettelijke vrijheid van vereniging. In sommige gevallen kan antidemocratisch en onverdraagzaam gedrag zo ver gaan dat dit leidt tot strijd met de openbare orde. In het regeerakkoord wordt het voorbeeld genoemd waarin een organisatie tot doel heeft om onze rechtsstaat omver te werpen of af te schaffen. Om de mogelijkheden om op te kunnen treden te verruimen als doelen of werkzaamheden van een rechtspersoon in strijd zijn met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW heeft de Minister voor Rechtsbescherming op 18 december 2019 een wetsvoorstel bij de Kamer ingediend.2 Het verbieden van rechtspersonen door de rechter is een maatregel voor uiterste gevallen. Door duidelijker te maken welke doelen en werkzaamheden in ieder geval strijd opleveren met de openbare orde wordt beoogd de slagkracht van artikel 2:20 BW te vergroten.
De regelgeving omtrent het sluiten van scholen is vastgelegd in de onderwijswetgeving. Op dit moment is beëindiging van de bekostiging in het funderend onderwijs alleen mogelijk als een school langdurig onder de opheffingsnorm zakt of als sprake is van langdurig zeer zwak onderwijs. Er zijn echter ook andere situaties waarbij continuering van de school niet langer verantwoord is. Daarom heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media aangekondigd om voor het funderend onderwijs de gronden voor beëindiging van de bekostiging uit te breiden met situaties waarin sprake is van structurele strijd met de burgerschapsopdracht of de sociale veiligheid.3
In het hoger onderwijs schenken instellingen mede aandacht aan bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Bij niet-naleving kunnen rechten aan een opleiding worden ontnomen of kan – bij bekostigde instellingen – een bekostigingssanctie worden opgelegd. De regering is voornemens, door wetswijziging, vergelijkbare eisen voor het mbo te laten gelden.4
Hoeveel imams komen er jaarlijks vanuit het buitenland naar Nederland, zowel voor langer verblijf als voor kortdurende optredens en uit welke landen specifiek?
Op basis van de huidige registraties die worden bijgehouden door het Ministerie van Buitenlandse Zaken (kort verblijf), de Immigratie- en Naturalisatiedienst (lang verblijf), en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (verlenen tewerkstellingsvergunningen voor buitenlandse werknemers die kort danwel lang verblijf beogen) zijn deze aantallen niet te leveren. Er wordt in de betreffende registraties geen onderscheid gemaakt naar religie. Imams worden net als priesters, nonnen, voorgangers en rabbijnen geregistreerd onder de noemer «geestelijke bedienaren».
Wat vindt u van het Franse idee dat de islamitische gemeenschap een certificaat moet gaan toekennen aan imams die zich gedragen «volgens de wetten van het land»? Is dat ook mogelijk in Nederland? Kan een dergelijk systeem al dan niet door de overheid worden gefaciliteerd?
In Nederland dient iedereen zich aan de wet te houden. Voor specifieke taken en functies zoals docent, gastouder of accountant is wettelijk voorgeschreven dat deze in het bezit van een VOG dienen te zijn. Voor geestelijke bedienaren, waaronder imams, is dit niet wettelijk voorgeschreven. Het is in een dergelijk geval een de werkgever om daar regels voor te stellen. Een dergelijke aanpak van de Fransen staat op gespannen voet met het gelijkheidsbeginsel dat wij in Nederland hanteren als algemeen principe.
Verder is voor personen uit derde landen het beleid om hen die een bedreiging voor de openbare orde en/of de nationale veiligheid vormen – bijvoorbeeld omdat zij oproepen tot vijandigheid of geweld – geen visum te verlenen of dit te (laten) intrekken. Wanneer is vastgesteld dat de derdelander een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, wordt de persoon gesignaleerd in het SIS ten behoeve van toegangsweigering. Voor EU-onderdanen geldt dat toegangsweigering alleen kan plaatsvinden indien er een actuele bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving bestaat. Mensen met de Nederlandse nationaliteit kan de toegang tot Nederland niet worden ontzegd.
Hoe staat het met de eerdere plannen voor een imamopleiding in Nederland onder overheidstoezicht in plaats van de huidige situatie waarin een organisatie als Milli Görüş een imamopleiding financiert en daarnaast imams uit het buitenland worden ingevlogen?
De ontwikkeling van een volwaardige, geaccrediteerde en regulier bekostigde imamopleiding vergt tijd. De opleiding moet binnen bestaande onderwijskaders ingepast worden. Het is daarna nog een enorme inspanning en uitdaging om voldoende aantallen eigen imams op te leiden en niet langer volledig afhankelijk te zijn van imams uit het buitenland.
De VU en CMO hebben in 2016 een verkenning gedaan om te komen tot een breed gedragen imamopleiding in Nederland. Hierna zijn er verschillende bijeenkomsten met de gemeenschappen georganiseerd waarbij ook OCW en SZW vertegenwoordigd waren. Op basis van deze bijeenkomsten is door de VU en CMO een voorstel ontwikkeld. Het voorstel ging enerzijds om bijscholing van zittende imams, anderzijds om het opzetten van een hbo-bachelor imamopleiding binnen het reguliere hoger onderwijs in Nederland. Met de pilot «Professionaliseringstraject voor zittende Imams» zijn ondertussen goede ervaringen opgedaan in de periode 2018–2019. Op dit moment zijn de contouren van de hbo-bacheloropleiding gereed en wordt bezien welke onderwijsinstelling(en) deze opleiding kan (kunnen) verzorgen.
Bent u bereid in overleg te treden met uw Franse collega’s, een analyse uit te voeren naar de Franse aanpak en aan de Kamer voor te leggen welke voorstellen ook voor de Nederlandse situatie gebruikt kunnen worden?
Nederland heeft na bekendmaking van de nieuwe Franse aanpak ambtelijk contact gezocht met Frankrijk en het verzoek neergelegd om nadere informatie te mogen ontvangen. Het ministerie heeft in reactie laten weten momenteel nog te werken aan de uitwerking van de details van de plannen.
In EU verband wordt tussen lidstaten samengewerkt op het terrein van preventie van radicalisering. De Europese Commissie ondersteunt en faciliteert deze samenwerking en de uitwisseling van ervaringen. Lidstaten krijgen hier de mogelijkheid hun aanpak met andere lidstaten te delen. Daarnaast vindt samenwerking tussen lidstaten op projectbasis plaats via zogenaamd project-based collaborations, een nieuwe vorm die het mogelijk maakt om met een beperkt aantal lidstaten op beleidsniveau samen te werken en ervaringen uit te wisselen. Nederland zal Frankrijk verzoeken om via voornoemde samenwerkingsstructuur de kennis en opgedane ervaring met de nieuwe aanpak te delen.
Tevens wil ik u wijzen op de Kamerbrief d.d. 4 november 2019 over een vergelijkend onderzoek naar de aanpak van extremistische sprekers in verschillende Europese lidstaten, waaronder Frankrijk.5
Bent u het met de stelling eens dat ook het toetsen van de inhoud van onderwijsprogramma's in het informele onderwijs waardevol kan zijn om anti-integratieve waarden te weren? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer informeren over de verkenning die het kabinet uitvoert naar onder andere salafistische invloeden in het informeel onderwijs en mogelijk toezicht op informeel onderwijs?
Nederland is een open en vrije samenleving. Het staat alle ouders vrij in onze democratische samenleving om kinderen buiten de formele onderwijstijd, en daarmee buiten de invloedssfeer van de overheid, deel te laten nemen aan informele scholing. Het organiseren van en deelnemen aan informele scholing valt onder de grondwettelijke vrijheid van vereniging, van meningsuiting, en eventueel van godsdienst. In lijn met deze vrijheden is er geen wettelijke basis op grond waarvan informele onderwijsprogramma’s getoetst zouden kunnen worden.
Het kabinet vindt het echter niet wenselijk dat een aantal aanbieders van informele scholing het samenleven in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Ook de grondwettelijke vrijheden zijn niet onbegrensd. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informele scholing zou dat niet in de weg moeten staan. Vanwege signalen van mogelijke antidemocratische of onverdraagzame elementen binnen een aantal organisaties die informele scholing aanbieden, heb ik een brede verkenning aangekondigd. De verkenning naar informele scholing wordt uw Kamer voor de zomer aangeboden.
Kunt u onderzoeken welke maatregelen er in Frankrijk genomen worden om te zorgen dat elke docent gewoon Frans spreekt in het klaslokaal? Op welke wijze zouden wij dit vorm kunnen geven in Nederland zonder bijvoorbeeld het tweetalig onderwijs te beperken? Is het vragen van ontheffing bij het ministerie bijvoorbeeld een route die u kunt verkennen?
Onderwijsbeleid is een nationale verantwoordelijkheid en ieder onderwijsstelsel heeft zijn eigen unieke kenmerken. Een vergelijking maken met de Franse situatie heeft op dit punt weinig meerwaarde. Dat in de klas Nederlands gesproken moet worden volgt reeds uit de wettelijke bepalingen.6 Uitzonderingen daarop zijn voor het primair onderwijs dat daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, deze als voertaal bij het onderwijs kan worden gebruikt. Verder kan voor de opvang in en de aansluiting bij het Nederlandse onderwijs van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond de taal van het land van oorsprong mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode. Tot slot kan maximaal vijftien procent van het onderwijs gegeven worden in het Engels, Duits of Frans. Voor het voortgezet onderwijs geldt dus ook dat het onderwijs gegeven dient te worden in het Nederlands en ook de examens dienen te worden afgenomen in het Nederlands. In afwijking daarvan kan een andere taal worden gebezigd wanneer het onderwijs betrekking heeft op een specifieke taal, of indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs daartoe noodzaakt.7 Dat is bijvoorbeeld het geval bij tweetalig onderwijs. Ontheffing van het Ministerie van OCW is dan ook niet nodig.