Het bijwonen van de herdenking van de Armeense genocide |
|
Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de aangenomen motie-Voordewind c.s., die de regering vraagt om in 2018 en bij elk lustrum van de herdenking van de Armeense genocide aanwezig te zijn in Yerevan op regeringsniveau?1
Ja.
Welke Nederlandse Minister zal in april bij de genocideherdenking aanwezig zijn, aangezien het in april 2020 105 jaar geleden is dat de Armeense genocide begon?
Daarover wordt nog gesproken. Zoals ook gemeld tijdens de BZ Begrotingsbehandeling voor 2019, zal de Kamer voorafgaand aan de herdenking worden geïnformeerd wie namens Nederland aanwezig zal zijn bij deze herdenking.
Klopt het dat u komende week als eerste Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken in die functie Yerevan (Armenië) bezoekt?
Ja.
Kunt u aangeven binnen welke termijn het lukt om een ambassade in Yereven te openen?
Het kabinet zet zich in om de ambassade te Jerevan zo snel mogelijk te openen nadat alle vereiste procedures zijn afgerond. Een tijdspad kan op dit moment niet gegeven worden.
Zult u komende week een bezoek brengen aan Tsitsernakaperd, het genocidemonument in Yerevan?
Tijdens mijn bezoek aan Jerevan heb ik ook Tsitsernakaperd bezocht.
Zult u een krans leggen bij het monument om de slachtoffers van de Armeense genocide te eren en te herdenken?
Ik heb een krans gelegd om mijn respect te betuigen aan de slachtoffers en nabestaanden van de verschrikkelijke gebeurtenissen van 1915.
Op welke wijze zult u de Armeense genocide benoemen en ter sprake brengen in de gesprekken met de regering van Armenië en bij de herdenking?
Ik heb met mijn Armeense gesprekspartners gesproken over de vreselijke gebeurtenissen van 1915. Bij mijn bezoek aan het monument heb ik een krans gelegd om mijn respect te betuigen aan de slachtoffers en nabestaanden.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 21 januari 2020 om 10.00 uur beantwoorden?
Voor de beantwoording van de vragen is uitgegaan van de daarvoor gebruikelijke termijn.
Het bericht dat 23 ouderen hun huis kwijtraken door een commerciële overname |
|
John Kerstens (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u van het oordeel van Ontzorgd Wonen dat het pand ongeschikt is voor 24-uurszorg? Is u bekend op welke analyse dit oordeel stoelt?1
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op kwalitatief goede en veilige zorg. Het is de verantwoordelijkheid van de instelling om de randvoorwaarden voor goede en veilige zorg te creëren. De IGJ heeft de bestuurder van Ontzorgd Wonen gesproken. Tijdens dit gesprek gaf de bestuurder aan dat het pand niet langer geschikt is voor het verlenen van zorg en dat deze grondig gerenoveerd moet worden voor de cliënten met een (steeds complexere) zorgvraag. Zo zijn er geen tilliften, antisliptegels, beugels etc. in de woning aanwezig en is de draaicirkel (voor bijvoorbeeld rolstoelen) tevens te klein. De eigenaar van het pand en Ontzorgd Wonen zijn niet tot overeenstemming gekomen over een renovatie. De IGJ vindt het besluit van de bestuurder in deze situatie te volgen en ik heb geen reden om aan dit oordeel van de IGJ te twijfelen. Dat neemt niet weg dat ik, zoals ik in de antwoorden op uw eerdere vragen2 aangaf, ook begrijp dat de verhuizing voor deze ouderen een ingrijpende gebeurtenis was. Ik vind het dan ook zeer vervelend dat de ouderen in deze situatie terecht zijn gekomen.
Heeft de inspectie onderzoek gedaan naar de geschiktheid van het pand om 24-uurszorg te leveren? Wat was het oordeel van de inspectie daarover?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat Ontzorgd Wonen zonder overleg met de bewoners is gestopt met het betalen van de huur aan Coltavast, terwijl de bewoners wel netjes de huur betaalden? Acht u het juridisch houdbaar dat Ontzorgd Wonen is gestopt met het betalen van de huur?
In deze kwestie was er een overeenkomst tussen Ontzorgd Wonen en Coltavast waarbij Ontzorgd Wonen huur verschuldigd was aan Coltavast. De details van deze overeenkomst ken ik niet. Zoals in het krantenbericht stond, heeft er op 9 oktober een rechtszaak plaatsgevonden tussen de vastgoedeigenaar, Coltavast, en de huurder, Ontzorgd wonen. Uit het bericht maak ik op dat de rechter het niet juridisch houdbaar vond dat Ontzorgd Wonen stopte met het betalen van de huur.
De bewoners hebben een huurovereenkomst afgesloten met Ontzorgd Wonen. Zij betalen huur voor het gebruik van de woning. Als zij beschikking hebben over hetgeen is vastgelegd in hun contract met Ontzorgd wonen hebben zij de huur niet ten onrechte betaald. Dat hun verhuurder geen huur heeft betaald aan de vastgoedeigenaar (zijn/haar verhuurder), doet daaraan niets af.
Hebben de bewoners recht op teruggave van de huur nu blijkt dat Ontzorgd Wonen maandenlang geen huur heeft betaald?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat Ontzorgd Wonen fatsoenlijk en zorgvuldig heeft gehandeld, nu de bewoners op stel en sprong hebben moeten verhuizen? Heeft de onbehoorlijke termijn waarbinnen de verhuizing plaats moest vinden mogelijk gevolgen voor de gezondheid?
Zoals ik in de antwoorden op uw eerdere vragen schreef, vind ik het heel vervelend dat deze ouderen in deze situatie terecht zijn gekomen. Om mij in de situatie te verdiepen heb ik contact opgenomen met de verschillende betrokken partijen, te weten Coltavast, Ontzorgd Wonen, het zorgkantoor ZilverenKruis, de IGJ en de gemeente Utrecht. Uit deze contacten, artikelen in het AD en een uitzending van het televisieprogramma Radar van 2 december 2019 blijkt dat het een complexe situatie is. Daarnaast is er een conflict geweest tussen de vastgoedbezitter, Coltavast, en de zorgaanbieder, Ontzorgd Wonen, wat tot een rechtszaak heeft geleid. Dit maakt dat ik terughoudend ben in mijn oordeel omdat ik niet wil treden in de beoordeling van de rechter en niet alle details ken.
Voor de mensen met een Wlz indicatie geldt dat vooral van belang was dat hun zorg werd gecontinueerd. Ontzorgd Wonen heeft de IGJ geïnformeerd hoe zij de continuïteit van zorg borgt tot de laatste cliënt is overgedragen aan een andere zorgaanbieder of aan een andere locatie. Ontzorgd Wonen heeft aangegeven dat een deel van de bewoners naar een andere locatie van Ontzorgd Wonen is verhuisd; hun nieuwe appartement is opgeknapt (gesausd en vloer gelegd). De bewoners die naar een zorgaanbieder (in Utrecht) zijn gegaan hebben een verhuisvergoeding ontvangen. In de hoogte van het bedrag is Ontzorgd Wonen geadviseerd door de NZa. Álle bewoners konden gebruik maken van een verhuisservice. Van de IGJ heb ik begrepen dat Ontzorgd Wonen, binnen de mogelijkheden die er waren, elke cliënt van een passende plek heeft voorzien.
De bewoners die zonder Wlz indicatie in de Keizershof woonden, konden ervoor kiezen in de Keizershof te blijven wonen, zoals ik ook beschreef in de antwoorden op uw eerdere vragen3. Echter zou het aantal voorzieningen wel afnemen en de mensen die zorg en ondersteuning nodig hebben, zouden zo nodig wel een nieuwe zorgaanbieder moeten zoeken. Voor deze groep geldt de reguliere huurwetgeving.
Een verhuurder kan een huurder in dat geval dwingen (tijdelijk) te verhuizen in het geval van een renovatie. De huurder heeft dan recht op een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten van minimaal € 6.095. Ook heeft de huurder in dat geval recht op inspraak op grond van de Wet op het Overleg Huurders Verhuurder.
Welke rechten en plichten hebben bewoners bij gedwongen verhuizing? Hebben zij recht op inspraak? Op welke termijn dienen zij geïnformeerd te worden? Hebben zij recht op een verhuisvergoeding? Heeft Ontzorgd Wonen overeenkomstig gehandeld?
Zie antwoord vraag 5.
De Bilateral Investment Agreement tussen de EU en Taiwan |
|
Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de Europese Unie en Taiwan in gesprek zijn om te komen tot een investeringsovereenkomst (Bilateral Investment Agreement)?
Er wordt niet onderhandeld tussen de EU en Taiwan over een investeringsovereenkomst. De Commissie heeft geen mandaat van de Raad om te onderhandelen en heeft hier ook geen voorstel toe gedaan.
Wat is de stand van zaken van deze gesprekken? Is inmiddels de formele procedure hiertoe gestart en zo nee, wat is daar de reden voor?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is sprake van invloed vanuit Chinese zijde op de totstandkoming van deze investeringsovereenkomst tussen de EU en Taiwan? Welke signalen hierover zijn bij u bekend en hoe duidt u deze?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe groot de handelsstroom en wederzijdse investeringen tussen zowel de EU en Taiwan als tussen Nederland en Taiwan momenteel zijn? In welke sectoren vinden hierbij de meeste economische betrekkingen en wederzijdse investeringen plaats?
De EU exporteerde in 2018 voor 21,4 miljard euro aan goederen naar Taiwan en importeerde voor 30,4 miljard euro aan goederen. Belangrijke exportcategorieën betreffen chemische en farmaceutische producten, (telecom)apparatuur en machines en transportmiddelen. Belangrijke importcategorieën zijn machines, transportmiddelen en (telecom)apparatuur. In 2017 exporteerde de EU voor 6,8 miljard euro aan diensten naar Taiwan en importeerde voor ruim 3,4 miljard euro aan diensten uit Taiwan. In 2017 investeerde de EU 21,2 miljard euro in Taiwan, en Taiwan 3,8 miljard euro in de EU. De meeste EU-investeringen gaan naar productie van elektronische onderdelen en chemicaliën en de financiële en verzekeringssector. Taiwan investeert voornamelijk in de financiële en verzekeringssector in de EU.
Nederland exporteerde in 2018 voor ruim 4,1 miljard euro aan goederen en diensten naar Taiwan en importeerde voor ruim 3,7 miljard euro aan goederen en diensten uit Taiwan. De import en export bestaan voor het grootste deel uit machines, elektronica, onderdelen en hightech producten. Volgens data van de Investment Commission van Taiwan, investeerde Nederland in 2018 en 2019 respectievelijk ruim 3,5 miljard USD en 2,3 miljard USD in Taiwan (respectievelijk circa 3 en 2 miljard euro). De investeringen vonden plaats met name op het gebied van de productie van (elektronische) onderdelen en financiële dienstverlening. Op zijn beurt investeerde Taiwan in 2018 en 2019 respectievelijk ruim 1,1 miljard USD en 4,9 miljoen USD in Nederland (respectievelijk circa 0,9 miljard en 4,3 miljoen euro). Deze investeringen vonden met name plaats op het gebied van productie en groot- en detailhandel.
Op welke wijze dragen naar uw mening economische betrekkingen met Taiwan bij aan diversificatie van handelsstromen tussen de EU en Aziatische landen en aan een stevige relatie tussen de EU en Azië?
Het economisch belang voor Europa en Nederland zit met name in Taiwan als afzetmarkt voor high-tech en dan specifiek in chip-/IC-fabricage. Voor Nederlandse bedrijven is Taiwan een van de belangrijkste afzetmarkten van chipfabricage-apparatuur. Daarnaast zijn de Europese en Nederlandse investeringen in Taiwan in de offshore windindustrie sterk groeiende. Er zijn nu zo’n tien Nederlandse bedrijven betrokken bij projecten, met een totale orderwaarde van tegen de 1 miljard euro. Taiwan draagt dus in belangrijke mate bij aan het versterken van de Europese en Nederlandse handelsbelangen in de sectoren marine engineering en high-tech.
Bent u het eens dat een investeringsovereenkomst tussen de EU en Taiwan voor beide zijden een stap in de goede richting zou zijn, zowel economisch als geopolitiek? Zo nee, waarom niet?
Uit de intensieve investeringsbetrekkingen tussen zowel de EU en Taiwan als tussen Nederland en Taiwan blijkt een groot wederzijds vertrouwen in de instituties en rechtssystemen aan beide zijden. Het kabinet ziet daarom geen dringende noodzaak om er bij de Commissie op aan te dringen om onderhandelingen met Taiwan over een investeringsovereenkomst te starten.
Bent u bereid er bij de commissie op aan te dringen de formele onderhandelingen met Taiwan zo snel mogelijk te starten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De werkwijze van de meervoudige kamers van de Hoge Raad |
|
Niels van den Berge (GL), Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de publicatie «Een boekje open over de Hoge Raad en zijn reservisten»?1
Ja.
Ziet u het dilemma dat voor de beantwoording van rechtsvragen overleg en afstemming van belang kan zijn, maar dat de facto deelname aan beraadslaging en besluitvorming in strijd lijkt met artikel 75 juncto artikel 5 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw reflectie op dat dilemma?
In de vragen worden begrippen gebruikt die niet allemaal in de Wet RO en de daarop gebaseerde regelgeving worden gehanteerd. Om verwarring te voorkomen zal in de beantwoording worden uitgegaan van de begrippen zoals die in de toepasselijke wet- en regelgeving worden gebruikt.
In artikel 75, tweede en derde lid, van de Wet RO is neergelegd dat zaken in beginsel worden behandeld en beslist door drie of vijf leden van een meervoudige kamer. Deze combinatie van raadsheren wordt door de Hoge Raad ook wel de zetel genoemd. In het Reglement inwendige dienst van de Hoge Raad, dat is opgenomen in het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (hierna: het Procesreglement) is de rol beschreven van de zogenoemde reservisten; dat zijn de leden van een kamer van de Hoge Raad die in een specifieke zaak niet tot de zetel behoren.2 Artikel 75, vierde lid, van de Wet RO vormt de wettelijke basis voor het Procesreglement. Een verdere vastlegging en uitwerking is opgenomen in het Protocol deelname aan behandeling en beraadslaging van de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: het Protocol).3
In het Procesreglement en het Protocol is expliciet vastgelegd dat reservisten niet zijn belast met de behandeling en beslissing van een zaak, maar dat zij met het oog op het bewaken van de rechtseenheid in de kamer wel kunnen deelnemen aan de beraadslaging over zaken in raadkamer.
De rol van de reservisten beperkt zich dus tot rechtskundige inbreng in zaken die door hun directe collega’s worden behandeld en beslist. Die inbreng is van groot belang voor de consistentie van de cassatierechtspraak en daarmee voor de rechtseenheid en rechtszekerheid (zie Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2397). Deze beperkte rol brengt met zich mee dat reservisten niet deelnemen aan de hoofdelijke omvraag als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet RO; zij beslissen de zaak immers niet. Dat de reservisten niet deelnemen aan de hoofdelijke omvraag is ook neergelegd in het Protocol. Aangezien de beslissingen in deze zaken niet worden genomen door een ander aantal personen dan in de wet bepaald, komt de toepassing van artikel 5, tweede lid, van de Wet RO niet in beeld.4
Als gezegd kunnen reservisten wel deelnemen aan de beraadslaging in een bepaalde zaak. Het is dan ook vanzelfsprekend dat de verplichting tot geheimhouding als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Wet RO onverkort op reservisten van toepassing is, zoals ook in het Protocol is vermeld.
De hiervoor beschreven «gang van zaken met de reservisten» is blijkens de aangehaalde jurisprudentie niet in strijd met artikel 75 juncto artikel 5 van de Wet RO of met doel en strekking van die bepalingen. Mijns inziens bestaat er dan ook geen aanleiding om de wet aan te passen.
Is het beraadslagen van de overige leden, die niet tot de wettelijk voorgeschreven drie of vijf raadsheren behoren, de «reservisten» genoemd, naar uw oordeel, in overeenstemming met het doel en de strekking van de wet? Zo niet, wat is hiervan dan volgens u de consequentie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat de gang van zaken met de reservisten in ieder geval niet overeenstemt met wat men zou verwachten als men artikel 75 Wet RO leest? Zo nee, bent u dan bereid met een voorstel te komen om de wet hierop aan te passen, om deze praktijk in overeenstemming met de wet te brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Het manifest van Lijm de Zorg |
|
Kelly Regterschot (VVD), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het Manifest van Lijm de Zorg dat vandaag, 20 januari 2020, in het NRC stond?1
Ja, dat manifest is mij op 20 januari aangeboden door de initiatiefnemers. Ik heb op dezelfde dag met hen gesproken en -samen met de Minister van VWS- op 4 februari nogmaals.
Deelt u de mening dat nog te vaak mensen met een complexe problematiek, die behandeld zouden moeten worden in de geestelijke gezondheidszorg (ggz), vastlopen in het systeem en daardoor niet (op tijd) de zorg krijgen die ze nodig hebben?
Zoals ik al in het Algemeen Overleg van 29 januari jl. heb aangegeven, deel ik die mening. Om deze reden heb ik op 5 februari overleg gevoerd met zorgverzekeraars en zorgaanbieders en heb ik hen gevraagd een plan te maken om het zorgaanbod voor de complexe doelgroep te borgen. Ik heb met de zorgverzekeraars en de zorgaanbieders afgesproken dat zij binnen vier weken hun plan opleveren. Dat wil zeggen dat ik uiterlijk op 4 maart hun plan ontvang. Kort daarop wil ik dit met hen bespreken. Ik zal het plan, voorzien van mijn duiding, zo snel mogelijk daarna met uw Kamer delen.
Kunt u aangeven hoeveel meldingen u heeft ontvangen in het afgelopen jaar (2019) over personen die vastgelopen zijn in het systeem, waarbij onderscheid gemaakt wordt naar personen, instanties, overheden, politie en dergelijke?
VWS krijgt via verschillende kanalen meldingen binnen van mensen die vastlopen in hun zoektocht naar passende zorg in de ggz. Bijvoorbeeld via publieksvoorlichting, brieven aan VWS (zowel op papier, via de contactpagina op internet of via social media), via bewindslieden en Tweede Kamerleden.
VWS ondersteunt deze mensen dan in hun zoektocht. VWS registreert de meldingen, maar maakt hierin geen uitsplitsing naar personen, instanties, overheden, politie en dergelijke. Ook wordt er geen precieze uitsplitsing gemaakt naar zorgvorm. In 2019 zijn, naast de reguliere (ggz) zorgvragen, er in totaal ruim 350 complexe zorgvragen in behandeling genomen, hiervan betreffen het naar schatting tussen de 70 en de 130 complexe zorgvragen die betrekking hebben op de ggz. In algemene zin kan ik stellen dat het overgrote deel van de meldingen komt van de persoon die de casus betreft, naasten van deze persoon, of een zorgverlener die bij de persoon betrokken is.
Kunt u een inschatting maken van het aantal personen dat acuut hulp nodig heeft, maar nergens terecht kan? Zo nee, bent u bereid om dit te inventariseren?
Mensen die zich in een acute psychische crisis bevinden, moeten altijd snel hulp kunnen krijgen. De eerste die hier aan zet is, zijn de crisisdiensten. Sinds 1 januari van dit jaar is de rol van de crisisdiensten verstevigd en is de bekostiging gebaseerd op beschikbaarheid. Gedurende de eerste 72 uur is eveneens als dat nodig is, het crisisbed in de specialistische vervolgzorg gefinancierd. Voor de beoordeling die door de crisisdienst plaatsvindt, bestaan geen of alleen zeer korte wachttijden (om de beoordeling uit te voeren). Dit is eerder gebleken uit de rapportage van de NZa (Kamerstuk 29 689 nr. 677). Ik realiseer mij dat deze wachttijd natuurlijk wel anders ervaren kan worden door de patiënt/cliënt en/of betrokken hulpverleners die deze beoordeling wil laten uitvoeren. De snelheid waarmee de crisisdienst de beoordeling uitvoert, is gebaseerd op de urgentiegraad (vastgelegd in de Triagewijzer, als onderdeel van de generieke module Acute psychiatrie). Voor patiënten die zich in een veilige omgeving bevinden (bij naasten die de patiënt kunnen bijstaan) geldt bijvoorbeeld een lagere urgentiegraad dan voor iemand die zich in een onveilige situatie bevindt. Voor de meest urgente situatie geldt een urgentiegraad om binnen een uur te beoordelen.
Met deze stap verwacht ik dat een aantal belangrijke knelpunten in de acute ggz is opgelost. Naar aanleiding van het debat tijdens het eerdergenoemde AO GGZ, is de motie Diertens c.s. aangenomen om onderzoek te doen naar de beschikbaarheid van de crisisopvang en het regionale aanbod van crisisopvang en uw Kamer te informeren over de aanrijtijden en beschikbaarheid van plekken bij de crisisdiensten in de regio’s. Ik heb aangegeven deze motie te willen uitvoeren door aan te sluiten bij de monitor die in het kader van de implementatie van de generieke module Acute psychiatrie zal worden uitgevoerd. Deze monitor zal zowel kwantitatieve als kwalitatieve informatie bevatten. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van deze monitor informeren.
Welke stappen heeft u ondernomen om het aantal vastgelopen personen omlaag te brengen?
In het AO GGZ heb ik u al laten weten dat ik een aantal stappen zet om te zorgen dat ook mensen met een complexe zorgvraag sneller een passende behandelplek vinden:
Bent u bekend met het experiment dat bij Arkin (ggz-instelling in Amsterdam) is uitgerold, het zogenaamde «Arkin Ontregelt»?2
Ja. In het Actieplan (Ont)Regel de Zorg (Kamerstuk 29 515 nr. 424) is één van de actiepunten dat er experimenteerruimte moet komen voor innovatieve werkwijzen die leiden tot meer patiëntgerichte, kwalitatief betere en meer doelmatige zorg. Arkin heeft in het voorjaar van 2018 vervolgens zelf het initiatief genomen om een experiment uit te werken door op een andere manier dan nu het geval is te laten zien dat ze in control zijn en goede kwaliteit van zorg leveren. Arkin heeft hiervoor steun gevraagd aan VWS. Het experiment is vervolgens samen met zorgverzekeraar Zilveren Kruis en de NZa uitgewerkt. Het voldoet hiermee aan de wensen en vereisten van alle betrokken partijen.
Nu bij Arkin met een experiment is aangetoond dat door het terugbrengen van administratieve werkzaamheden, meer tijd en aandacht besteed kan worden aan patiënten met multiproblematiek, wat voor stappen onderneemt u om dit breder uit te rollen?
De aanpak van het experiment van Arkin en Zilveren Kruis betreft naast het anders vormgeven van tijdschrijven en registratie, ook een verandering van cultuur. Een experiment als dat van Arkin en Zilveren Kruis is niet zomaar één op één als een soort mal te gebruiken door andere ggz-aanbieders. Ggz-aanbieders kunnen in overleg en met instemming van hun zorgverzekeraar(s) bepalen of zij eraan toe zijn om een dergelijk experiment te starten. De uitkomsten van het experiment van Arkin en Zilveren Kruis zijn zo positief dat ik mij maximaal inzet om dit breder te verspreiden. Dit doe ik op twee manieren, namelijk:
Ik zal deze drie elementen nader toelichten:
Bent u bereid de zogenaamde minutenregistratie bij de Minister van VWS bespreekbaar te maken in relatie tot het experiment «Arkin Ontregelt» en dat tevens mee te nemen in de verdere uitrol van dit experiment over de volle breedte van de ggz-sector?
Het experiment van Arkin en Zilveren Kruis is mede voortgekomen uit het Actieplan (Ont)Regel de zorg. Dit Actieplan heb ik samen met de Minister van VWS en de Minister voor Medische Zorg en Sport gepresenteerd. Het Actieplan is voor alle «zorgsectoren». U kunt ervan uitgaan dat de resultaten van het experiment binnen en buiten VWS gedeeld worden en waar dat kan toegepast. Ten aanzien van een bredere uitrol in de ggz verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Hoe lang duurt het nog voordat u een centraal meldnummer naar buiten brengt en communiceert, zoals reeds bij de overdracht van het Schakelteam in 2018 als dringend advies is aangegeven?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 10 oktober 2019 (Kamerstuk 25 424 nr. 486) zal het Landelijk Meldnummer niet-acuut, naar verwachting, komend voorjaar in gebruik worden genomen, met als uiterste datum 1 juli 2020. Er wordt gewerkt aan een goede communicatiecampagne, zodat het Landelijk Meldnummer niet-acuut bekendheid krijgt en duidelijk is in welke gevallen het nummer kan worden gebeld. De landelijke campagne is voorzien voor het najaar, zodat na de start van het nummer de regionale meldpunten voldoende geëquipeerd zijn om de verwachte hoeveelheid telefoontjes te kunnen verwerken.
Op welke manier en binnen welk tijdspad evalueert u de Wet verplichte ggz (Wvggz) voor het eerst en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
De Wvggz bepaalt dat de eerste wetsevaluatie binnen twee jaar na inwerkingtreding aan beide Kamers wordt gezonden. Ik ben gestart met de voorbereidingen in overleg met de sector. De Wvggz wordt gelijktijdig met de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd) geëvalueerd en de voorbereidingen daarop lopen gezamenlijk. De wetsevaluatie van de Wvggz wordt uitgevoerd door een externe, onafhankelijke partij. De evaluatie van de Wet forensische zorg wordt gelijktijdig in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid uitgevoerd door het WODC, waarbij ook aandacht is voor het schakelartikel 2.3 van de Wfz.
De evaluatie van de Wvggz richt zich op de manier waarop de Wvggz geïmplementeerd is en welke verbeteringen eventueel nodig zijn. Daarbij is aandacht voor de kosten en de ervaringen van patiënten, zorgverleners en andere bij de uitvoering van de wet betrokken organisaties. De ketenpartners monitoren proces- en getalsmatig hoe de praktische uitvoering van de wet verloopt. Bij de evaluatie wordt waar mogelijk gebruik gemaakt van bestaande informatie. Uiteraard worden ook de aangenomen moties en gedane toezeggingen aan beide Kamers met betrekking tot de evaluatie van (de uitvoering van) de Wvggz meegenomen.
Zoals ik uw Kamer tijdens het mondelinge vragenuur van 19 november 2019 (Handelingen II 2019/20, nr. 25), heb toegezegd, houden we voortdurend de vinger aan de pols. Als er aanleiding is om de wet op een onderdeel te wijzigen, zodat de uitvoering er van verbetert, zullen we dat doen en niet wachten tot de evaluatie na twee jaar.
Het bericht ‘Strop webshops: buitenlandse brief mag van PostNL alleen nog papier bevatten’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Strop webshops: buitenlandse brief mag van PostNL alleen nog papier bevatten»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze tariefverhoging een direct gevolg is van een verplichting vanuit de Wereldpostunie om per 1 januari 2020 een strikt onderscheid te maken tussen het versturen van brieven en goederen? Zo ja, kunt u aangeven op basis van welke wijziging in de internationale regelgeving deze verplichting geldt?
In 2016 zijn er binnen de Wereldpostunie afspraken gemaakt waardoor nationale postvervoerders in de wereld (zowel binnen als buiten de EU) vanaf 2018 onderscheid dienen te maken tussen internationale postzendingen met goederen en zendingen met alleen documenten. Internationale brievenpost die goederen bevat, dient in vervolg voorzien te zijn van een barcode. Het doel daarvan is onder andere een verbetering van de operationele afhandeling van internationale zendingen alsmede het beter kunnen controleren van de sterk toenemende stroom e-commerce zendingen en het gebruik van postverkeer voor het vervoer van verboden of gevaarlijke goederen. Vanaf 2021 zal deze verplichting uitgebreid worden, waardoor ook «Electronic Advanced Data» gekoppeld moet zijn aan deze barcode (informatie over inhoud, waarde, afzender en geadresseerde). Die informatie kan alleen van de verzender komen en zal gekoppeld moeten worden aan de barcode.
Het is aan elke nationale postvervoerder op welke wijze deze nieuwe eisen worden doorgevoerd. De wijze waarop PostNL de internationale afspraken heeft geïmplementeerd hangt niet alleen samen met de verplichte introductie van de barcode, maar ook met voorbereiding op verdere aanscherping van nationale douaneregels en de inschatting van PostNL van het risico dat internationale zendingen vanuit Nederland elders lopen (vertraging, retouren, schade, boetes). PostNL heeft mij laten weten dat zij van verschillende buitenlandse postbedrijven heeft vernomen dat zendingen met goederen op basis van aangescherpte nationale douaneregels (o.a. VS, Brazilië, Rusland, Turkije) reeds nu al alleen nog maar samen met digitaal beschikbare informatie mogen worden aangeleverd. PostNL is erbij gebaat om internationaal te worden gezien als een betrouwbare logistieke dienstverlener (zowel bij autoriteiten als bij klanten). Een tariefwijziging hangt derhalve niet alleen samen met de aansluiting op de internationale afspraken uit 2016, maar ook met de operationele processen van PostNL.
Kunt u aangeven welke andere gevolgen deze wijziging heeft voor het bedrijfsleven?
Lichte zendingen met goederen die nu als enkelstuks internationale brievenpost worden verstuurd, zullen duurder worden. Voor pakjes tot 350 gram heeft PostNL wel een variant aan het productaanbod toegevoegd: «pakje zonder track & trace tot 350 gram». Bedrijven die meer dan 50 internationale zendingen per jaar versturen kunnen ook zakelijke klant worden van PostNL met een bijbehorend zakelijk account en voordeligere tarieven. Hoe dat qua kosten uitpakt voor deze bedrijven is situationeel afhankelijk. Dit kan ook positief zijn ten opzichte van de huidige situatie.
Kunt u aangeven of postbedrijven in andere (Europese) landen op vergelijkbare wijze per 1 januari 2020 hun tarieven voor het versturen van brievenbuspakketten naar het buitenland verhoogd hebben? Zo ja, welke landen hebben hun tarieven verhoogd en hoe hoog was deze verhoging per land?
Deutsche Post heeft haar voorwaarden voor internationale zendingen per 1 januari 2019 op soortgelijke wijze als PostNL gewijzigd. Goederen mogen in Duitsland sinds vorig jaar niet meer worden verzonden als briefpost, maar hiervoor moet een pakketdienst worden gebruikt. Dit kan in voorkomende gevallen kostenverhogend werken, afhankelijk van mogelijke (groot)zakelijke oplossingen waar een klant gebruik van kan maken. Ter illustratie: in 2018 was het mogelijk om een DVD via een brief met Deutsche Post naar het buitenland te sturen voor € 3,70. Vanaf 1 januari 2019 worden Duitse klanten doorverwezen naar DHL en kost deze zending (tot 2 kg) € 8.89.
De nationale postvervoerders in alle overige lidstaten moeten ook voldoen aan de eisen ten aanzien van het middels een barcode meegeven van informatie over de inhoud van een zending met goederen. In o.a. het Verenigd Koninkrijk, België en Frankrijk hebben de postvervoerders hun productportfolio daar vooralsnog niet op aangepast.
Kunt u aangeven of er ook bij deze wijziging een onderscheid is gemaakt tussen ontwikkelingslanden en niet-ontwikkelingslanden? Kunt u in het verlengde daarvan aangeven wat deze wijziging betekent voor de verzendkosten van pakketjes uit China?
De wijziging geldt voor alle landen die lid zijn van de Wereldpostunie. De tarieven voor pakjes vanuit China worden verhoogd op basis van afspraken die gemaakt zijn tijdens hetzelfde Congres van de Wereldpostunie in 2016.
Bent u bekend met een onderscheid dat in andere (Europese) landen gemaakt wordt ten aanzien van de toepassing van deze regels tussen zakelijke gebruikers en particulieren?
Vanuit de internationale regelgeving wordt geen onderscheid gemaakt tussen zakelijke gebruikers en particulieren. Alle Europese postvervoerders hanteren verschillende tarieven voor enkelstuks postzendingen (die meestal door particulieren worden gebruikt) en volumekortingen voor (zakelijke) klanten die frequent grotere aantallen zendingen aanbieden.
Kunt u aangeven of u bekend bent met eventuele compensatiemaatregelen voor ondernemers die voordat de wijziging van de regels bekend werd postzegels hebben aangeschaft die als gevolg van de wijziging van de regels niet meer te gebruiken zijn in hun normale bedrijfsvoering? Vindt u dat een dergelijke compensatieregeling wenselijk is?
Ik heb begrepen dat PostNL een coulance periode hanteert. Mocht hier verandering in komen dan zal PostNL dit tijdig en gericht communiceren, zodat klanten de gelegenheid hebben om de zegels op te maken. Deze zendingen dienen in dat geval vanaf 1 januari dit jaar aangeboden te worden bij een retailer (in plaats van in de brievenbus) zodat PostNL ze alsnog kan voorzien van een barcode.
Voor zendingen met goederen buiten de EU adviseert PostNL haar klanten om hun zending via het online loket voor te bereiden. Op deze manier worden deze zendingen naast de barcode, ook voorzien van de noodzakelijke, digitaal voorgemelde data. Postvervoerders uit verschillende landen, zoals de Verenigde Staten, stellen deze informatie inmiddels verplicht. Bij tekortkomingen kunnen de postzendingen vertraagd of geretourneerd worden. De verwachting is dat steeds meer landen dit zullen eisen in de nabije toekomst. Zendingen van zakelijke klanten die meer dan 50 stuks versturen en een zakelijk account hebben, worden automatisch voorzien van de juiste verzendlabels met barcode en digitaal voorgemelde data.
Op welke wijze zijn ondernemers geïnformeerd over de gewijzigde regels omtrent het invullen van een douaneformulier voor verzending van brievenbuspakketten naar het buitenland?
PostNL heeft deze wijziging op diverse manieren onder de aandacht gebracht. Onder andere door berichtgeving op de website, via nieuwsbrieven en door informatievoorziening via de PostNL servicepunten. Ondernemers met een zakelijk PostNL account zijn naast bovenstaande kanalen ook geïnformeerd via de jaarlijkse tariefcommunicatie.
Hoe verhoudt de gewijzigde regelgeving met betrekking tot het invullen van douaneformulieren en het verhogen van de tarieven voor het versturen van brievenbuspakketten zich tot de Europese regelgeving met betrekking tot vrij verkeer van goederen?
Binnen de EU worden geen douaneformulieren gebruikt en is er dus ook geen impact op het vrij verkeer van goederen. Het vaststellen van de verzendtarieven voor eindgebruikers is een zaak van de nationale postvervoerder en de geldende nationale regelgeving. Dat is niet anders geworden door de gewijzigde afspraken binnen de Wereldpostunie.
Het programma ‘Certificeren op afstand’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het programma «certificeren op afstand» en de eerdere schriftelijke vragen hierover van het lid Lodders?1
Ja.
In welke sectoren en voor welke (dier-)categorieën wordt er gebruikgemaakt van «certificeren op afstand»?
Voor de veterinaire exportcertificering wordt gebruik gemaakt van «certificeren op afstand» voor eendagskuikens en broedeieren (intra-EU-verkeer), biologische bestuivers (intra-EU-verkeer), vers paardensperma (intra-EU-verkeer, in pilotfase), biologische bestrijders (derde landen), honden (Brazilië), diervoeders, mest, honing, ei en eiproducten en zuivel (voor humane en voor dierlijke consumptie).
Klopt het dat er recentelijk nieuwe eisen zijn gesteld aan de verschillende sectoren over het «certificeren op afstand» voor 2020? Zo ja, welke eisen, waarom en zijn deze nieuwe eisen met de sector overlegd? Zo nee, hoe verklaart u de ongeruste berichtgeving uit de sectoren?
Er zijn geen nieuwe eisen gesteld over «certificeren op afstand». De laatste twee dekseizoenen (2018 en 2019) heeft wel er een pilot plaatsgevonden voor de certificering op afstand van vers paardensperma voor intraverkeer. De pilot had tot doel te onderzoeken of certificering op afstand voor deze exporten mogelijk was, waarbij de tijd tussen aanvraag en certificering sterk kon worden verkort en de beoogde veterinaire garanties toch konden worden geborgd. De Bond voor hengstenhouders had hier in verband met de logistiek van zendingen vers sperma zelf op aangedrongen bij de NVWA. Enkele hengstenhouders hebben, ondanks de verbeteringen die de pilot heeft laten zien, zorgen geuit over het uiterste tijdstip van aanvragen, over het systeem waarmee exporteurs gegevens aan kunnen leveren en de kosten. Naar aanleiding van de bezwaren is tussen NVWA en sectorpartijen afgesproken nader overleg te voeren over de voorwaarden.
Klopt het dat door de nieuwe eisen «certificeren op afstand» de exportaanvraag van bijvoorbeeld vers paardensperma voor 9.00 uur ’s ochtends moet worden ingediend bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Zo nee, kunt u dat toelichten waarom dat niet klopt? Zo ja, waarom is er gekozen voor deze aanlevertijd en is hierbij ook rekening gehouden met het uur tijdsverschil van grote afnemers in landen als Engeland, Ierland en Portugal?
Indien gebruikgemaakt wordt van een keuring op locatie dient de aanvraag uiterlijk op de voorafgaande dag om 8.00 uur aangemeld te worden bij de NVWA. Het indienen van de exportaanvraag uiterlijk om 9.00 uur dezelfde dag bij certificeren op afstand betekent een aanmerkelijke verbetering voor de sector. Dit tijdstip is door de NVWA in nauwe samenspraak met de Bond voor hengstenhouders tot stand gekomen.
Waarom is exporteren van bijvoorbeeld vers paardensperma in het weekend niet mogelijk en deelt u de mening dat dit, met bijvoorbeeld achteraf certificeren, wel mogelijk zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het achteraf certificeren is wettelijk niet toegestaan. Exporten die een keuring op locatie vereisen zijn mogelijk op zaterdag, mits er – conform het planningskader van de NVWA – twee weken van tevoren een keuring wordt aangevraagd.
Op welke manier worden diepgevroren producten gecertificeerd en waarom juist op deze manier, gelet op het feit dat het in een onvoorspelbare markt kan voorkomen dat ondernemers dierproducten invriezen voordat deze worden geëxporteerd naar het buitenland om zo het product vers te houden?
Diepgevroren paardensperma wordt op dit moment op locatie gecertificeerd. De besluitvorming over het certificeren van producten op locatie of op afstand is niet afhankelijk van het soort product.
Waarom mag de NVWA zelfstandig de kostprijs voor een «certificaat op afstand» verhogen?
De NVWA heeft hierin geen zelfstandige bevoegdheid. De tarieven van de NVWA worden middels een ministeriële regeling jaarlijks door mij vastgesteld en volgens de normale procedures gepubliceerd in de Staatscourant.
Op welke manier houdt de NVWA bij het bepalen van de kostprijs voor een exportcertificaat rekening met de kostprijs in omliggende landen?
Bij het bepalen van de NVWA tarieven speelt de kostprijs van omringende landen geen rol.
Hoe verklaart u het verschil in kostprijs van een exportcertificaat tussen Nederland (58,18 euro in 2020) en Duitsland (rond de 25 euro)?
De hoogte van tarieven worden beïnvloed door systeemverschillen tussen de landen en zijn daardoor slechts tot op zekere hoogte vergelijkbaar. Door het federale stelsel in Duitsland ligt de verantwoordelijkheid voor de officiële controles op het niveau van de deelstaten. De tarieven zijn daardoor per deelstaat verschillend. Ik verwijs uw Kamer hiervoor ook naar de brief aan uw Kamer van 5 september 2016 (Kamerstuk 33 835, nr. 46) over de retributietarieven van de NVWA. In mijn brief van 11 februari jl. over de voortgang van het 2Solve onderzoek heb ik aangegeven dat ik KPMG heb gevraagd om, in aanvulling op het ADR onderzoek van afgelopen jaar, een onderzoek te doen naar de kostentoerekening tussen overheid en bedrijfsleven van de NVWA en de hoogte van het kostenniveau van de NVWA ten opzichte van vergelijkbare organisaties. Naar verwachting wordt dit onderzoek in maart aan uw Kamer toegestuurd.
Herinnert u zich dat uw voorganger in antwoord op eerdere Kamervragen van het lid Lodders schreef dat de hoge kosten voor export en import omtrent «certificeren op afstand» een aandachtspunt zijn en wat is er sinds die tijd gebeurd om de kosten in de hand te houden?2
In 2014 is een niet-kostendekkend tarief vastgesteld van € 60,– per certificaat. Voor 2020 geldt een tarief van € 58,18. Ondanks loon- en prijsstijgingen is het tarief gedaald. Een besluit tot het bieden van de mogelijkheid tot het certificeren op afstand wordt steeds in samenspraak met het bedrijfsleven genomen.
Kunt u verklaren waarom de kosten voor «certificeren op afstand» sindsdien alleen nog maar zijn gestegen?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Welke oplossingen zijn besproken en waarom heeft de sector nog geen resultaat op dit onderdeel gezien, gezien het feit dat in antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Lodders is aangegeven dat de NVWA naar oplossingen kijkt zodat de kosten van «certificering op afstand» nooit hoger uitvallen dan een controle op locatie, en kunt u de resultaten en conclusies met de Kamer delen (graag specifiek ook voor situaties met meer dan drie certificaataanvragen per locatie per keer)?3
Certificering op afstand is goedkoper dan certificering op locatie. Bij meerdere certificaataanvragen tegelijkertijd kan certificering op locatie goedkoper zijn. Het omslagpunt is ten opzichte van 2014 iets verschoven, omdat certificering op afstand goedkoper is geworden en certificering op locatie duurder is geworden. Het kan echter nog steeds voorkomen dat bij incidentele bedrijven en bij afgifte van meerdere certificaten tegelijkertijd certificering op afstand duurder is. Hiervoor is vooralsnog geen oplossing gevonden.
Kunt u garanderen dat «certificeren op afstand» en controle op locatie beide mogelijk blijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
De NVWA kent beide werkwijzen. Om efficiency te bewerkstelligen en de druk op de inzet van dierenartsen op locatie te verlichten, onderzoekt de NVWA continu of werkzaamheden anders georganiseerd kunnen worden. Het bedrijfsleven is hierbij gebaat, omdat certificering op afstand goedkoper is dan certificering op locatie. Voor het komende seizoen houd ik beide werkwijzen in stand voor de export van vers paardensperma, zodat bepaald kan worden welke gevolgen de inwerkingtreding van de nieuwe diergezondheidsverordening in 2021 heeft voor de certificering van vers paardensperma.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘Nederlandse bedrijven geraakt door VS-sancties tegen Nord Stream 2’ en ‘Allseas trekt zich terug uit Oostzee, Russen bouwen omstreden gaspijpleiding zelf af’ |
|
Arne Weverling (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nederlandse bedrijven geraakt door VS-sancties tegen Nord Stream 2» van 22 december jl. en het bericht «Allseas trekt zich terug uit Oostzee, Russen bouwen omstreden gaspijpleiding zelf af» van 3 januari jl.?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Amerikaanse sancties met extraterritoriale werking tegen Nederlandse en Europese bedrijven die actief zijn in de Russische energiesector onaanvaardbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de Amerikaanse sancties tegen Rusland, die gericht zijn op bedrijven die werken aan Nord Stream 2 en Turkstream. Het kabinet acht deze sancties onwenselijk, vanwege de gevolgen voor het bedrijfsleven in Nederland en andere EU-lidstaten. Nederland heeft dit standpunt, ook het afgelopen jaar, uitgedragen in diplomatieke contacten met Amerikaanse gesprekspartners, en zal dit blijven doen.
Heeft u diplomatiek contact gehad met de VS naar aanleiding van het opleggen van de sancties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze heeft u geprobeerd te voorkomen dat onder andere het Nederlands-Zwitserse bedrijf Allseas en andere Nederlandse bedrijven te maken zouden krijgen met onevenredige gevolgen van mogelijke sancties door de VS?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier bent u voornemens om in de toekomst te voorkomen dat nog meer Nederlandse bedrijven worden geconfronteerd met de gevolgen van de Amerikaanse sancties?
Het kabinet is in nauw contact met de EU, diverse landen en het bedrijfsleven over deze en mogelijke nieuwe sancties van de VS tegen Rusland en blijft actief zijn zorgen onder de aandacht brengen, inclusief over de verstrekkende gevolgen voor het bedrijfsleven in Nederland en andere EU-lidstaten. Beantwoording van Amerikaanse sancties tegen Rusland met maatregelen zoals een Special Purpose Vehicle (SPV), wordt momenteel niet overwogen.
Overweegt u het inzetten van een «Special Purpose Vehicle» (SPV) om de Amerikaanse sancties tegen Rusland te omzeilen? Bent u voornemens om hier in Europees verband over te spreken?
Zie antwoord vraag 5.
Falend terugkeerbeleid. |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur: «Kabinet maakt eigen plannen terugsturen asielzoekers niet waar»?1
Ik heb kennisgenomen van deze uitzending.
Is het juist dat u nog geen maatregelen heeft genomen tegen landen die niet meewerken aan terugkeer?
Nederland is met landen van herkomst en transit actief in gesprek over migratiesamenwerking. Per land bekijkt het kabinet wat de meest effectieve aanpak is en maakt het een afweging. Conform de motie Becker zal het kabinet uw Kamer dit voorjaar hierover schriftelijk informeren.2
Klopt het dat een Kabinet slechts eenmaal maatregelen heeft genomen tegen een land dat niet meewerkte aan het terugnemen van uitgeprocedeerde asielzoekers, namelijk in 2012 tegen Ghana?
Ja, dit klopt waar het gaat om het korten op ontwikkelingssamenwerking vanwege gebrekkige medewerking aan gedwongen terugkeer van onderdanen. Dat is sinds de maatregelen tegen Ghana in 2012 niet meer gebeurd. Genoemde korting heeft destijds niet geleid tot betere medewerking aan gedwongen terugkeer door Ghana.
Waarom heeft u dit soort drukmiddelen niet vaker toegepast, aangezien dit ook in het Regeerakkoord staat?
Het kabinet maakt per land van herkomst deze afweging, met inachtneming van alle relevante factoren. Met elk relevant land van herkomst is het kabinet in gesprek over terugkeersamenwerking.
Klopt het dat economische belangen zwaarder wegen dan afspraken over terugkeer, zoals de landingsrechten van Transavia, KLM en Royal Air Maroc?
Het intrekken van landingsrechten is geregeld in verdragen, die bilateraal of op EU-niveau gesloten kunnen zijn. Bij beëindiging van een verdrag geldt dat dit zowel voor alle luchtvaart uit het land van herkomst als voor Nederlandse luchtvaart geldt. Het kabinet maakt per land van herkomst deze afweging, met inachtneming van alle relevante factoren.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Adviescommissie voor Migratie dat «miljoenencontracten voor het bedrijfsleven» belangrijker zijn dan terugkeer?
Migratie s een belangrijke prioriteit van het kabinet en per land moet worden bekeken wat effectief is. Met de meeste landen heeft Nederland daarnaast nog andere belangen zoals handels- of landbouwbelangen, de mensenrechtensituatie, klimaatbelangen en/of sustainable development, maar deze belangen staan betere migratiesamenwerking niet per definitie in de weg. De stelling dat «miljoenencontracten voor het bedrijfsleven belangrijker zijn dan terugkeer» is dan ook te kort door de bocht.
Klopt het dat Nederlandse missies (bijvoorbeeld in Irak en Afghanistan) zwaarder wegen dan afspraken over terugkeer?
Dat kan zo niet worden gesteld. In de relatie met landen van herkomst spelen altijd meerdere belangen en of deze ten koste gaan van elkaar is per land verschillend. De Nederlandse missies zijn daar een onderdeel van.
Begrijpt u dat mensen sceptisch worden over het terugkeerbeleid als zij horen dat economische en diplomatieke belangen zwaarwegender zijn?
Ja.
Wanneer gaat u alsnog werk maken van een succesvol terugkeerbeleid? Hoe staat het in dit verband met de uitvoering van de motie van het lid Jasper van Dijk c.s. (nr. 35 300 VI-61) om met behulp van de nieuwe visumcode te pleiten voor maatregelen tegen hooggeplaatsten van herkomstlanden die onvoldoende meewerken aan terugkeer?
Het kabinet is breed bezig met het werk maken van een succesvol terugkeerbeleid, in lijn met het regeerakkoord. De nieuwe visumcode, die vanaf 2 februari 2020 in werking is getreden, is daarbij een interessant en nuttig middel om dit verder te bewerkstelligen. De Europese Commissie treft op dit moment de voorbereidingen voor nadere besluitvorming in de komende maanden over concrete maatregelen. Nederland heeft dit instrument, i.c. de mogelijkheid van koppeling van visa en terugkeer op EU-niveau, al langere tijd bepleit Dit moet ervoor zorgen dat er in Europees-verband maatregelen kunnen worden genomen ten aanzien van landen die voor de EU van belang zijn op het gebied van terugkeer. Het nemen van maatregelen tegen specifiek hooggeplaatsten van herkomstlanden is een mogelijkheid die wordt meegenomen in deze voorbereiding.
Hoe staat het met terugkeerafspraken met Marokko? Heeft u inmiddels een afspraak gemaakt?
De Nederlandse inspanningen zijn erop gericht om zo snel mogelijk tot een afspraak te komen. Op dit moment is nog geen bezoek overeengekomen.
Is het juist dat de terugkeer van 52 illegale Marokkanen mislukte, omdat de mensen uit het zicht waren verdwenen nadat men de reisdocumenten had geregeld?
Dit ligt genuanceerder. In de regel kan worden gesteld dat een land meewerkt aan gedwongen terugkeer als het bereid is een (vervangend) reisdocument te verstrekken voor vreemdelingen die niet in het bezit zijn van geldige reisdocumenten. Dit vergt doorgaans allereerst dat de nationaliteit van de vreemdeling wordt vastgesteld door de autoriteiten van het land. Als de nationaliteit bevestigd is, verzoekt de DT&V het herkomstland om afgifte van een (vervangend) reisdocument. Dat gebeurt doorgaans enkele dagen voor de geplande uitzettingsdatum. Een vastgestelde nationaliteit hoeft niet per definitie te betekenen dat het herkomstland ook een (vervangend) reisdocument afgeeft. Het is bekend dat de samenwerking met Marokko op het gebied van gedwongen vertrek onvoldoende is en daar samen met het Ministerie van Buitenlandse zaken hard aan wordt gewerkt.
De DT&V ontving in juni 2018 een lijst vanuit Marokko met circa 60 nationaliteitsvaststellingen. Let wel, dit zijn geen reisdocumenten. Zoals hiervoor aangegeven: de reisdocumenten worden doorgaans pas enkele dagen voor een geplande vlucht door het land van herkomst verstrekt. De betreffende nationaliteitsvaststellingen hadden voornamelijk betrekking op zaken die al langer geleden aan Marokko waren aangeboden. Vanaf het moment dat de DT&V gevraagd had om vaststelling van de nationaliteit tot het moment dat deze door Marokko bevestigd werd, zat gemiddeld ruim 500 dagen. Gedurende deze 500 dagen zijn de meeste van deze personen uit het zicht verdwenen. Ook ik had liever gezien dat ze nog beschikbaar waren geweest voor terugkeer naar Marokko, maar zoals u bekend, zitten er de nodige beperkingen aan de mogelijkheden om iemand in bewaring te stellen. Een bewaringstermijn van 500 dagen is in de regel niet toegestaan. Het versnellen van de nationaliteitsvaststelling door een derde land is onderdeel van onze inzet om waar nodig te komen tot betere terugkeersamenwerking. Naast tekortschietende afgifte van reisdocumenten is dit een indicator van hoe goed de terugkeersamenwerking met een land is.
Hoe vaak zijn de afgelopen vijf jaar uitzettingen mislukt omdat mensen uit het zicht verdwenen op het moment dat de reispapieren waren geregeld?
Zoals reeds aangegeven kan worden gesteld dat een land meewerkt aan gedwongen terugkeer als het, indien de vreemdeling daar zelf niet over beschikt, bereid is een (vervangend) reisdocument te verstrekken. Dit vergt in de regel eerst dat de nationaliteit van de vreemdeling wordt vastgesteld door de autoriteiten van het land. Als de nationaliteit bevestigd is, verzoekt de DT&V het herkomstland om afgifte van een (vervangend) reisdocument. Dat gebeurt doorgaans enkele dagen voor de geplande uitzettingsdatum. Hoewel de meeste landen in het algemeen bereid zijn een reisdocument te verstrekken voor gedwongen terugkeer als de nationaliteit is vastgesteld, is dit niet altijd het geval.
Vanaf 2015 tot en met 2019 zijn circa 540 nationaliteitsbevestigingen afgegeven voor vreemdelingen die op het moment van de bevestiging reeds buiten beeld waren.
Ook na het ontvangen van een nationaliteitsbevestiging kunnen vreemdelingen uit beeld verdwijnen of anderszins niet meer beschikbaar zijn voor gecontroleerde terugkeer, bijvoorbeeld omdat ze een toelatingsprocedure zijn gestart die in Nederland mag worden afgewacht of zelfstandig vertrekken zonder afmelding en toezicht. Voor laatstgenoemde categorie geldt dat vanaf 2015 tot en met 2019 circa 2.670 vreemdelingen na ontvangst van de nationaliteitsbevestiging uit beeld zijn verdwenen. In deze zaken is het om uiteenlopende redenen niet gelukt om gedurende de periode dat de vreemdeling nog beschikbaar was voor zijn vertrek een (vervangend) reisdocument te ontvangen vanuit het herkomstland.
De situatie vraagt om meer mogelijkheden om vreemdelingen in het oog te houden. Het kabinet zet zich er dan ook voor in om in de Europese regelgeving meer ruimte voor het opleggen en laten voortduren van vreemdelingenbewaring op te nemen. Tegelijk zet ik uiteraard in op een snellere doorlooptijd van de identificatieprocedure in de landen van herkomst. Dat soms meer dan anderhalf jaar op een antwoord moet worden gewacht, is natuurlijk niet iets dat alleen door langere bewaringsduur kan worden ondervangen, maar vergt ook een andere inzet door de landen van herkomst. Het kabinet zet zich dan ook tevens in voor meer medewerking van landen van herkomst om zo meer terugkeer gerealiseerd te krijgen. Dat is met een aantal landen van herkomst noodzakelijk.
Waarom registreert u mensen onder de categorie «vertrek zonder toezicht» als u geen enkele aanwijzing heeft dat zij daadwerkelijk uit Nederland zijn vertrokken?
Naast de twee categorieën gecontroleerd vertrek (zelfstandig en gedwongen) is er een groep waarvan de overheid niet weet waarheen zij zijn vertrokken. We weten niet of zij nog in Nederland zijn of Nederland verlaten hebben. Deze categorie gaat uit van vertrek, omdat de persoon die erin opgenomen wordt niet langer in het zicht van de migratieketen is, maar evenmin aantoonbaar is vertrokken – anders zou hij onder gedwongen of aantoonbaar zelfstandig vertrek vallen. Eerder heette deze categorie met onbekende bestemming vertrokken en nu zelfstandig vertrek zonder toezicht.
Is het juist dat het streefcijfer voor de groep «vertrek zonder toezicht» de komende jaren op vijftig procent ligt? Hoe rijmt u een dergelijk hoog percentage met uw doelstelling om het aantal terugkeerders te verhogen?
Het bedoelde streefcijfer van «zelfstandig vertrek zonder toezicht» is conform de vastgestelde begroting van Justitie en Veiligheid voor 20203 in de jaren 2019 t/m 2024 vastgesteld op 50%. Dit percentage is de resultante van de streefcijfers voor zelfstandig (20%) en gedwongen vertrek (30%). Het kabinet stuurt op het verhogen van het aantoonbaar vertrek naar 50% en waar mogelijk hoger. Indien dit percentage verbetert, heeft dat automatisch effect op het verlagen van het percentage «vertrek zonder toezicht». Het woord «streefcijfer» in relatie tot «zelfstandig vertrek zonder toezicht» is derhalve wat ongelukkig gekozen. Het woord «prognose» zou de lading beter dekken.
Klopt het dat speciale terugkeertrainingen voor uitgeprocedeerde asielzoekers nauwelijks effect hebben?2
De voorbeelden die in de Nieuwsuur uitzending aangehaald worden betroffen een lokaal project van de gemeente Amsterdam voor de LVV en een project in de gemeente Rotterdam voor bed, bad en brood (inmiddels overgegaan in de LVV). Het eerste project valt niet onder de subsidieregeling Ondersteuning Zelfstandig Vertrek die de DT&V uitvoert. Het andere project richt zich specifiek op de activering van een doelgroep die moeilijk uit te zetten valt. Omdat ik het echter wel belangrijk vind om inzage te geven in de besteding van de subsidiegelden die onder deze regeling vallen, heb ik opdracht gegeven deze regeling te evalueren. Daarbij zal vanzelfsprekend ook het effect op terugkeer worden meegenomen.
Waarom wordt minstens vijf miljoen euro uitgekeerd aan terugkeertrainingen, waarbij de verschillende stichtingen ook nog eens met elkaar concurreren om deelnemers?
Ik herken het door u genoemde bedrag niet. Jaarlijks is op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid maximaal € 3 miljoen beschikbaar voor de subsidiëring van lokale terugkeerprojecten van non-gouvernementele organisaties onder de subsidieregeling ondersteuning zelfstandig vertrek (OZV 2019). De projecten die via de regeling worden gesubsidieerd hebben een lokaal en geografische spreiding. Zo wordt onnodige concurrentie zo veel mogelijk voorkomen. De gesubsidieerde projecten kunnen gericht zijn op specifieke doelgroepen en geven migranten andere ondersteuningsmogelijkheden, complementair aan het aanbod van IOM.
Gaat u een eind maken aan subsidie voor trainingen waarvan niet bekend is of zij effectief zijn?
Zie antwoord vraag 15.
Nieuwe berichten van belangenverstrengeling en corruptie in het falende Europese Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB) |
|
Frank Futselaar , Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «In Tsjechië lijkt de EU wel een pinautomaat voor oligarchen»1? Hoe beoordeelt u de beschuldiging dat de Tsjechische premier Babiš zijn rijkdom en zijn macht met belastinggeld vanuit de hele Europese Unie verwierf?
Ja. Ik vind deze beschuldiging zorgwekkend en vind het van belang dat dit door de Europese Commissie wordt uitgezocht.
Klopt het dat er elk jaar tientallen miljoenen euro’s via Brussel naar Agrofert, een van de grootste werkgevers in Tsjechië, stromen? Bent u op de hoogte van het feit dat premier Babiš ooit de enige bestuurder was? Hoe beoordeelt u het feit dat Babiš vanuit die hoedanigheid, de beheerders en de andere vier begunstigden – onder wie zijn twintig jaar jongere vrouw en zijn persoonlijke advocaten – kon ontslaan, en die de trusts kon opheffen?
Het is van groot belang dat de implementatie en uitvoering van het GLB in alle EU-lidstaten op rechtmatige wijze gebeurt. Als er signalen zijn dat dit mogelijk niet het geval zou zijn, moet daarop geacteerd worden, zowel door de betrokken lidstaat als ook door de Europese Commissie. De Commissie is inmiddels een onderzoek begonnen naar de rechtmatigheid van de verstrekte subsidies. Het kabinet doet geen uitspraken over individuele gevallen waarnaar onderzoek nog lopende is.
Deelt u de mening dat een ooit goedbedoeld EU-systeem van landbouwsubsidies en cohesiefondsen een walhalla is geworden voor een selectief gezelschap politiek gehaaide ondernemers? Bent u op de hoogte van het feit dat de Commissie er geen NRC-vragen over wil beantwoorden?
Ik deel deze mening niet. Ik ben er niet van op de hoogte dat de Europese Commissie hier geen vragen van NRC over zou willen beantwoorden.
Klopt de aantijging van NRC dat de overheid aldaar onderzoek tegenhoudt? Wat bent u van plan hier aan te doen?
Het kabinet heeft hierover geen informatie. Mocht het zo zijn dat de Tsjechische overheid onvoldoende meewerkt, dan liggen de taak en de bevoegdheid om hier stappen tegen te ondernemen bij de Europese Commissie.
Kloppen de conclusies van de New York Times in haar onderzoek naar Europese landbouwsubsidies, waarin wordt gesteld dat het pijnlijk is dat alle luiken dichtgaan na het ontvangen van de landbouwsubsidies?2
Ik deel uw mening niet, maar onderstreep wel het belang van goede controle op de rechtmatigheid van de Europese uitgaven. Daar is de Europese Commissie verantwoordelijk voor en zij heeft daarvoor ook de juiste instrumenten.
Deelt u de mening dat de recente berichtgeving over het oppakken in Italië van 94 maffialeden, omdat ze jarenlang gefraudeerd hebben met Europese landbouwsubsidies, ten overvloede aantoont dat de Europese Unie compleet tekortschiet in de controle op fraude omtrent Europese landbouwsubsidies?3
Zie antwoord vraag 5.
Is volgens u de Europese Commissie, de distributeur en controleur van al dat subsidiegeld, überhaupt in staat de besteding goed te controleren?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat van de 60 miljard euro die jaarlijks aan Europese landbouwsubsidie wordt uitgegeven, 80 procent terechtkomt bij 20 procent van de boerenbedrijven?4 Wat is uw mening hierover?
In het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 19 maart 2018 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1098) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de analyse van de verdeling van inkomenstoeslagen over landbouwbedrijven in de EU. De verdeling wordt vooral bepaald door het aantal hectares per landbouwbedrijf en lidstaat-specifieke elementen zoals historische referenties en gekoppelde betalingen. Ik ben voorstander van een maximering van de inkomenssteun per bedrijf, zoals ook door de Europese Commissie voorgesteld bij de lopende herziening van het GLB, waardoor minder steun bij (hele) grote bedrijven terecht komt.
Wat vindt u van de stelling uit het NRC-artikel dat de EU-landbouwsubsidies de markt kapotgemaakt hebben voor kleine boeren? Kunt u dit toelichten?
Ik steun die stelling niet. Het GLB kan juist worden ingezet om de positie van kleine gezinsbedrijven te versterken, bijvoorbeeld via maximering van de steun per bedrijf en het stimuleren van samenwerking. Het kabinet zet hierop in.
Bent u, gezien het duidelijke falen van het huidige beleid omtrent de Europese landbouwsubsidies, bereid zich in Europees verband in te zetten voor een drastische hervorming van het landbouwbeleid met een inzet op een veel kleiner budget en een eerlijke verdeling van de middelen?
Ik heb uw Kamer reeds geïnformeerd over de Nederlandse positie van de omvang van het volgende meerjarig financieel kader (MFK), zoals vastgelegd in de kabinetsappreciatie van het MFK-voorstel van de Europese Commissie (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1349). Nederland zet, mede in het licht van het vertrek van het Verenigd Koninkrijk, in op een kleiner MFK en is daarom voorstander van een substantiële bezuiniging op het GLB en cohesiefondsen om ruimte te creëren voor nieuwe prioriteiten en om bij te dragen aan een financieel houdbare begroting. De onderhandelingen hierover worden gevoerd in de Raad Algemene Zaken en in de Europese Raad. Nederland is, zoals bekend, voorstander van plafonnering van de landbouwsteun aan bedrijven.
Kunt u een indicatie geven hoeveel kleiner het Europees Gemeenschappelijk Landbouwbeleid zou moeten worden en wat de inzet van het kabinet zal zijn in samenhang met de lopende debatten over de nieuwe Europese meerjarenbegroting?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid zich in de onderhandelingen voor het GLB te blijven inzetten voor een maximum aan uit te keren landbouwsubsidie per persoon/bedrijf? Deelt u de mening dat dit bedrag in principe niet hoger dan een modaal inkomen zou moeten kunnen liggen, omdat het in de praktijk doorgaans om subsidie in de vorm van inkomenssteun gaat?
Zie antwoord vraag 10.
De mogelijke institutionele vooringenomenheid bij het niet vergoeden van afbouwmedicatie |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Onderzoek de vooringenomenheid rond afbouwmedicatie»?1
Ik heb het artikel in Medisch Contact gelezen. Ik ben van mening dat er geen sprake is van institutionele vooringenomenheid rond de vergoeding van magistraal bereide afbouwmedicatie. Voor mijn uitgebreide reactie verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 2 t/m 7.
Erkent u dat de nieuwe stukken, verkregen middels een Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-verzoek, aantonen dat in tegenstelling tot wat u in de beantwoording van eerdere Kamervragen stelde, hier geen sprake is van een individuele opvatting geuit in een interne e-mail, maar dat het officiële standpunt van het Zorginstituut Nederland (het Zorginstituut) is dat de afbouwmedicatie wel degelijk rationele farmacotherapie is?2
Het Zorginstituut heeft over afbouwmedicatie geen officieel standpunt ingenomen. Het Zorginstituut heeft hier ook geen aanleiding voor, omdat beroepsgroepen (huisartsen, apothekers en psychiaters, vertegenwoordigd door respectievelijk NHG, KNMP en NVvP) en de patiëntenorganisatie MIND in 2018 een multidisciplinair document hebben opgesteld over de afbouw van antidepressiva («Afbouwen SSRI’s en SNRI’s»)3. Dit initiatief namen zij tijdens een scopingsbijeenkomst van het Zorginstituut in 2017. In het multidisciplinair document hebben zij opgeschreven wat goede zorg is bij het afbouwen van antidepressiva. Zorgverzekeraars ondersteunen dit document. Omdat partijen het eens zijn over de vergoeding van afbouwmedicatie, is er voor het Zorginstituut geen reden om een standpunt in te nemen.
Wat vindt u ervan dat de Vereniging Afbouwmedicatie, zonder dit te weten moest strijden tegen de advocaat van het Zorginstituut die achter de schermen VGZ bijstond, terwijl het Zorginstituut beweerde geen mening over de kwestie te hebben en ook u in de beantwoording van eerdere Kamervragen stelde dat het conform de werkwijze is dat het Zorginstituut zich afzijdig houdt en het in eerste instantie aan zorgverzekeraars is om het pakket te duiden?
Van het Zorginstituut begrijp ik dat de advocaat van VGZ in aanloop naar de rechtszaak contact heeft opgenomen met het Zorginstituut. Er heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen een medewerker van het Zorginstituut en de advocaat van VGZ. Naar ik begreep is hierbij niet gesproken over betrokkenheid van het Zorginstituut bij de procedure tussen VGZ en de Vereniging Afbouwmedicatie. Er is gesproken over hoe het Zorginstituut tot op dat moment had gehandeld in het dossier afbouwmedicatie, en de advocaat van VGZ heeft de vraag gesteld of het Zorginstituut nog van plan was om een standpunt in te nemen over afbouwmedicatie. Na dit telefoongesprek is er geen contact geweest tussen het Zorginstituut en de advocaat van VGZ over de procedure, en zijn er geen stukken uitgewisseld, zo laat het Zorginstituut mij weten.
Overigens heeft de advocaat van de Vereniging Afbouwmedicatie het Zorginstituut benaderd met dezelfde vraag, en heeft hierover ook telefonisch contact plaatsgevonden tussen een medewerker van het Zorginstituut en de advocaat van de Vereniging Afbouwmedicatie.
Deelt u de mening dat patiëntbelangen niet voorop stonden doordat het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) en het Zorginstituut onafhankelijke experts uitsloten van expertbijeenkomsten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Die mening deel ik niet. In mijn antwoorden op eerdere vragen van het Kamerlid Van Gerven (SP) ben ik al ingegaan op de betreffende scopingsbijeenkomst van het Zorginstituut.4 Het Zorginstituut organiseerde deze bijeenkomst in 2017 als startpunt van een voorgenomen duiding over de afbouw van antidepressiva met taperingstrips, omdat toentertijd de betrokken partijen het niet eens waren over de vergoeding van afbouwstrategieën. Dit is de bijeenkomst in het antwoord op vraag 2. Tijdens een dergelijke scopingsbijeenkomst kunnen de betrokken koepels van behandelaren, patiënten en zorgverzekeraars hun zienswijze geven. Op dit punt in het beoordelingsproces nodigt het Zorginstituut een producent/ontwikkelaar nooit uit. Zij worden later in het beoordelingsproces betrokken.
Het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) heeft bij de expertbijeenkomst (d.d. 19 november 2019) over het afbouwen van antidepressiva een breed scala aan experts uitgenodigd, waaronder patiënten, behandelaren en onderzoekers.
Deelt u de mening dat het Zorginstituut en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport die telkens achter zorgverzekeraars gaan staan die in hun besluit om niet te vergoeden een beroep doen op niet-bestaand onderzoek, alsook het gebrek aan een open vizier in deze kwestie, vergelijkbaar is met hoe burgers de dupe werden van ambtenaren die doelbewust verkeerd handelden in de kindertoeslagenaffaire? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de vergelijking met de kindertoeslagenaffaire vind ik misplaatst. De beslissing over de vergoeding van afbouwmedicatie is in eerste instantie aan de zorgverzekeraars. In ons rechtssysteem kunnen beslissingen van zorgverzekeraars door verzekerden worden aangevochten bij een onafhankelijke geschillencommissie (de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen), of bij de civiele rechter. Dat is inmiddels ook meermaals gebeurd.
Ik heb geen standpunt ingenomen over de vergoeding van afbouwmedicatie en dat geldt ook voor het Zorginstituut. En zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2 is hier vanwege het multidisciplinair document ook geen aanleiding voor.
Ik vind het belangrijk dat patiënten verantwoord kunnen afbouwen. Ik ben daarom ook blij dat beroepsgroepen en patiënten in 2018 gezamenlijk een multidisciplinair document hebben opgesteld. Het document stelt dat er geen concrete aanbevelingen gedaan kunnen worden voor de manier van afbouwen, vanwege een gebrek aan wetenschappelijk bewijs. Het veld is aan zet, maar omdat ik het belangrijk vind dat onderzoek naar de manier van afbouwen op gang komt, heeft het IVM op mijn verzoek eerdergenoemde brede expertbijeenkomst georganiseerd. Het «gebrek aan open vizier» in de vraagstelling is mijns inziens dan ook niet van toepassing.
Over het «onderzoek» van Zilveren Kruis heb ik uw Kamer meermaals geïnformeerd.5 6 7
Is in deze kwestie volgens u sprake van institutionele vooringenomenheid, net zoals in de kindertoeslagenaffaire? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer worden afbouwmedicatie en taperingstrips nu gewoon vergoed door alle zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Net zoals voor andere vergoedingen, bezien zorgverzekeraars of magistraal bereide afbouwmedicatie rationele farmacotherapie betreft.8 Zorgverzekeraars nemen daarbij het eerdergenoemde multidisciplinair document in acht. Zorgverzekeraars hebben aangegeven afbouwmedicatie in individuele gevallen te vergoeden, mits voldaan wordt aan de voorwaarden die in het document zijn beschreven en alleen als het rationele farmacotherapie betreft.
Het bericht dat de Technische Unie de stakingsregels breekt |
|
Bart van Kent , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bij de staking bij de Technische Unie in Strijen deze week, volgens vakbond FNV de stakingsregels gebroken worden?1
Het recht op collectieve actie is verankerd in artikel 6, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Daarin staat dat werkgevers en werknemers het recht hebben om collectief op te treden als sprake is van een belangengeschil, met inbegrip van het stakingsrecht. Dit recht mag niet zomaar worden beperkt of bestraft. Het is aan de rechter om te toetsen of sprake is van een inbreuk op het stakingsrecht.
Is het toegestaan om extra mensen in te huren om het werk van de circa 80 stakende personeelsleden te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van artikel 10 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) geldt er een verbod op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten indien bij een onderneming sprake is van een werkstaking, uitsluiting of bedrijfsbezetting. Het is een uitzendbureau (uitlener) dus niet toegestaan personeel ter beschikking te stellen aan een onderneming waar wordt gestaakt.
Klopt het dat de Inspectie SZW inmiddels is ingeschakeld? Op wat voor termijn gaat zij onderzoek doen en wanneer rapporteert zij hierover?
Op woensdag 15 januari jl. is de Inspectie SZW een onderzoek gestart met een werkplekcontrole bij de Technische Unie naar aanleiding van een melding van de FNV op grond van artikel 10 Waadi. De informatie die is verkregen wordt nader onderzocht. Over de termijn en de inhoud van lopende onderzoeken kan ik geen verdere mededelingen doen.
Wat is uw reactie hierop, mits het inderdaad zo is dat de Technische Unie de wet- en regelgeving met betrekking tot het stakingsrecht overtreedt?
Het stakingsrecht is een belangrijk sociaal recht van werknemers. De werkgever kan zijn werknemers niet zomaar verbieden te staken of beperkingen opwerpen. Bovendien geldt er conform artikel 10 Waadi een verbod op het ter beschikking stellen van vervangende arbeidskrachten bij een arbeidsconflict. De Inspectie SZW controleert de naleving van dit artikel. De uitkomst van het onderzoek kunnen partijen inbrengen bij een eventuele gang naar de rechter. Die beoordeelt uiteindelijk of het stakingsrecht wordt nageleefd. Over lopende onderzoeken kan ik zoals gezegd echter geen mededelingen doen.
Klopt het dat werkgevers in de technische groothandel weigeren te praten met vakbond FNV en direct afspraken met de diverse ondernemingsraden willen maken? Is dit in strijd met het International Labour Organization (ILO)-verdrag? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland geldt het principe van contractsvrijheid. Sociale partners bepalen zelf met wie zij om tafel gaan zitten en afspraken maken. Het kader waarbinnen de onderhandelingen plaatsvinden, wordt gevormd door de relevante nationale en internationale wet- en regelgeving. De invulling van de onderhandelingen is aan de sociale partners zelf. Een juridische toets op de wijze waarop sociale partners invulling geven aan de onderhandelingen in relatie tot het wettelijk kader, is aan de rechter en niet aan mij.
Uit de berichtgeving in de media blijkt overigens dat er inmiddels een onderhandelingsresultaat is bereikt tussen WTG en de vakbonden FNV, CNV, De Unie en AVV. Het akkoord zal binnenkort worden voorgelegd aan de leden.
Is het bovendien juist dat momenteel Alternatief voor Vakbond (AVV) onderhandelt met werkgevers in de technische groothandel en hier in tegenstelling tot een reguliere werkgeversbijdrage achteraf, bij voorbaat € 50.000 voor heeft gekregen? Is dit niet eveneens in strijd met het ILO-verdrag?
Het is niet ongebruikelijk dat de betrokken vakbonden een werkgeversbijdrage ontvangen voor hun inspanningen aan de overlegtafel, het zogenaamde vakbondstientje. De bonden ontvangen deze bijdrage, omdat hun inspanning ten goede komt aan alle werknemers en niet alleen aan de vakbondsleden. Veelal ontvangen de bonden de bijdrage uit een fonds waaraan alle aangesloten werkgevers bijdragen. De betrokken partijen bepalen zelf op welke wijze zij de regeling precies vormgeven. Zoals gezegd zijn sociale partners vrij om afspraken te maken binnen de grenzen van de nationale en internationale wet- en regelgeving en is een juridische toets op de wijze waarop zij hier invulling aan geven aan de rechter en niet aan mij.
Wat vindt u ervan dat ondanks dat het geld bij de technische groothandels tegen de plinten klotst, de mensen op de werkvloer daar vrijwel niets van terugzien en de cao-onderhandelingen uiterst moeizaam verlopen?
Collectieve onderhandelingen zijn een zaak van werkgevers en werknemers. Zij onderhandelen samen over de arbeidsvoorwaarden en geven daarbij invulling aan cao-afspraken. Cao-partijen zijn op de hoogte van de financiële ruimte die er binnen een sector of onderneming is en bepalen welke arbeidsvoorwaarden van belang zijn. Zoals gezegd is er inmiddels een onderhandelingsresultaat bereikt tussen WTG en de vakbonden FNV, CNV, De Unie en AVV. Hierin is een loonsverhoging van 11% voor de looptijd van de cao overeengekomen. Het is verder niet aan mij om hier een oordeel over te vellen. Ik ga er vanuit dat partijen de financiële ruimte die er is hebben benut en gezamenlijk tot een evenwichtig onderhandelingsresultaat zijn gekomen.
Bent u bereid om in navolging van de Minister-President ook deze werkgevers op te roepen de lonen fors te verhogen zodat ook werknemers meeprofiteren van economisch goede tijden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Hackpoging ziekenhuis Leeuwarden, NCSC vreest aanvallers in meer systemen’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hackpoging ziekenhuis Leeuwarden, NCSC vreest aanvallers in meer systemen»?1
Ja.
Bent u van mening dat het ziekenhuis direct actie had moeten ondernemen toen het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid Citrix-gebruikers waarschuwde voor de kwetsbaarheid van deze servers voor aanvallen van hackers?
Zorgaanbieders zijn zelf primair verantwoordelijk voor hun eigen ICT en de informatieveiligheid. Zij worden hierin ondersteund door Z-CERT, het cybersecuritycentrum voor de zorg. Het NCSC en Z-CERT staan in nauw contact met elkaar om zo veel als mogelijk voor elkaar relevante informatie uit te wisselen. Z-CERT heeft vanaf het bekend worden van de kwetsbaarheid in december 2019 haar deelnemers actief geïnformeerd en voorzien van handelingsadvies. Het MCL heeft mij laten weten de tussentijdse mitigerende maatregelen van Citrix van medio december niet tijdig te hebben uitgevoerd. Het MCL heeft mij daarbij gemeld daar onderzoek naar te doen.
Kunt u toelichten in hoeverre kwetsbaarheden in servers waar ziekenhuizen gebruik van maken meegenomen worden in de nieuwe wetgeving rondom gegevensuitwisseling in de zorg?
De nieuwe wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg waar ik aan werk, zal bepalingen bevatten die het mogelijk maken dat eisen kunnen worden gesteld aan, onder meer, informatieveiligheid en privacy. Ook worden er bepalingen in opgenomen die certificering van ICT-producten mogelijk maken. Kwetsbaarheden in producten zullen overigens aan het licht blijven komen. Daarom is het van belang dat zorgaanbieders blijvend aandacht besteden aan informatiebeveiliging.
In hoeverre kunt u toelichten of er meer ziekenhuizen in Nederland gebruikmaken van servers van Citrix of andere servers waar kwetsbaarheden zijn ontstaan? Zo ja, hoeveel zijn dit er dan?
Ik heb hier geen inzicht in. Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen ICT en welke systemen en/of servers zij gebruiken.
Kunt u toelichten in hoeverre het dataverkeer tussen overige ziekenhuizen ook stilgelegd is na ontdekking van de hackpoging?
Het is mij niet bekend in hoeverre het dataverkeer tussen overige ziekenhuizen is stilgelegd na ontdekking van de hackpoging bij het Medisch Centrum Leeuwarden (MCL).
Hoe ziet u de uitspraak van oktober 2019 over het harder aanpakken van bedrijven die hun ICT niet op orde hebben in het licht van de situatie bij het Medisch Centrum Leeuwarden?2
Ik deel met mijn ambtsgenoot Minister Grapperhaus dat informatieveiligheid een prioriteit dient te zijn, zo ook op alle bestuurslagen van de zorgsector. Zoals reeds gemeld zijn zorginstellingen zelf primair verantwoordelijk voor hun eigen ICT en de informatieveiligheid onder alle omstandigheden. Zorginstellingen als het MCL worden hierin ondersteund door Z-CERT. Zorginstellingen moeten zich meer in het algemeen onder meer houden aan de Nederlandse normen voor informatieveiligheid in de zorg (NEN-norm 7510). De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe. Verder werk ik momenteel aan een herbeoordeling om te bezien of bepaalde organisaties binnen de zorgsector als vitale aanbieders zouden moeten worden aangewezen.
Het bericht ‘Altrecht schrapt therapie voor zware psychiatrische aandoening: Charlotte (26) moet nu wéér wachten’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Altrecht Topreferent stopt met de behandeling van mensen met dissociatieve stoornis?1
Ja.
Heeft u tevens de verklaring van de behandelaar tot u genomen waarin staat dat deze behandeling stopt vanwege «voortdurende personele tekorten»?
Ik heb vernomen dat het Altrecht Topreferent traumacentrum (TRTC) vanwege de voortdurende personele tekorten en recent vertrek van enkele bepalende behandelaren patiënten niet meer de zorg kan bieden die zij verdienen. Altrecht heeft besloten het TRTC per 1 januari 2020 als zelfstandige zorgeenheid op te heffen en het team onder te brengen bij het Altrecht Academisch Angstcentrum. Daarnaast is Altrecht gestopt met het aanbieden van structurele dissociatietherapie. Deze behandelmethode is zo specifiek dat die alleen door gespecialiseerd personeel gegeven kan worden. Altrecht heeft nu te weinig expertise in huis om deze therapie aan te kunnen bieden. Altrecht biedt nog wel andere behandelingen voor dissociatieve stoornissen.
Hoe groot zijn de personeelstekorten in de geestelijke gezondheidszorg (ggz)?
Op dit moment is er sprake van een krappe arbeidsmarkt in de sector zorg en welzijn. Dat geldt ook voor de ggz branche.
Het CBS verzamelt data over het aandeel werkgevers dat aangeeft de aankomende 12 maanden een tekort in bepaalde functies te verwachten en over het aandeel vacatures dat moeilijk vervulbaar is volgens werkgevers. Cijfers van het tweede kwartaal van 2019 laten zien dat ruim een derde (37%) van de werkgevers in de ggz het aankomende jaar een tekort in bepaalde functies verwachtten. Daarnaast was ruim de helft (55%) van de vacatures volgens ggz-werkgevers moeilijk vervulbaar.
Op basis van de meest actuele prognose van het Model Zorggebruik van onderzoeksbureau Prismant is het verwachte tekort aan personeel in de ggz circa 1.250 medewerkers in 2022. Het gaat hierbij met name om mbo- en hbo-verpleegkundigen. In 2020 wordt een nieuwe prognose verwacht op basis van het Model Zorggebruik.
Als belangrijke nuancering dient opgemerkt te worden dat het Model Zorggebruik alleen naar een aantal meest voorkomende mbo- en hbo-kwalificaties kijkt. In het model wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met voor de ggz belangrijke beroepen als psychiaters en GZ-psychologen.
Het Capaciteitsorgaan kijkt in zijn ramingen wel naar deze beroepen. De laatste raming van het Capaciteitsorgaan voor de ggz beroepen is van november 2018. In de meest recente integrale raming van december 2019 heeft het Capaciteitsorgaan geen nieuwe raming voor de ggz beroepen uitgebracht.
Uit de raming van november 2018 valt af te leiden dat de vacaturegraad in 2018 ten opzichte van 2015 duidelijk is gestegen. Het aantal vacatures op het totaal aantal werkenden lag toen vooral hoog bij GZ-psychologen, klinisch psychologen en verpleegkundig specialisten. Daarom heb ik voor met name GZ-psychologen en verpleegkundig specialisten in 2019 en 2020 fors meer opleidingsplaatsen beschikbaar gesteld. Dit heeft ervoor gezorgd dat er momenteel vooral veel GZ-psychologen in opleiding zijn. Hiervan komen er in 2020 en in 2021 naar verwachting respectievelijk ongeveer 950 en ongeveer 1000 uit de opleiding.
Tot slot wil ik opmerken dat het Capaciteitsorgaan erop wijst dat de vraag naar behandelcapaciteit extra kan gaan oplopen door een aantal ontwikkelingen zoals nieuwe kwaliteitsstandaarden voor de ggz (vanuit kwaliteitsinstituut Akwa) die in behandeling zijn bij het Zorginstituut. Het Capaciteitsorgaan monitort deze ontwikkelingen en heeft laten weten desgevraagd in juni 2020 alsnog met een tussentijds advies te komen.
Bent u ervan op de hoogte dat de trauma-afdeling van Altrecht zeer specialistische zorg aanbiedt en mensen vanuit verschillende regio’s bij dit traumacentrum in behandeling zijn?
Ja
Wat vindt u ervan dat vanwege het sluiten van het traumacentrum «tien tot twintig» patiënten opnieuw op een wachtlijst geplaatst moeten worden voor een behandeling in een andere kliniek?
Het besluit om te stoppen met een behandeling heeft impact op de mensen die deze behandeling ondergaan of bij Altrecht op de wachtlijst staan voor deze behandeling. Ik besef dat dit ingrijpend is. Tegelijkertijd is het belangrijk dat mensen kwalitatief goede zorg krijgen. Als een aanbieder concludeert dat hij de kwaliteit van de behandeling niet kan borgen, dan moet hij hier consequenties aan verbinden.
Waar het gaat om de voorliggende situatie geeft Altrecht desgevraagd aan dat de betrokken groep patiënten een continuïteitsplan heeft gekregen. Voor sommigen betekent dit dat zij met hun behandelaren mee zijn gegaan naar GGZ Centraal. Voor anderen betekent dit dat zij bij Altrecht zijn gebleven onder een ander behandelaanbod, zoals schematherapie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de kliniek in kwestie geen zorgplicht heeft voor verschillende patiënten omdat zij niet uit de regio komen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De kliniek heeft een zorgplicht voor de patiënten die zij in behandeling heeft, ongeacht of zij uit de regio of van elders komen.
Die zorgplicht vloeit voort uit de behandelingsovereenkomst die de kliniek met deze patiënten is aangegaan. Deze zorgplicht kan – onder voorwaarden – door de
instelling eenzijdig worden beëindigd. De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunde (Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot KNMG) heeft daartoe een richtlijn opgesteld2. Eén van de voorwaarden waaronder een behandeling mag worden beëindigd is wanneer een instelling niet langer verantwoorde zorg kan bieden. In een dergelijk geval mag de instelling de overeenkomst beëindigen, maar er moet tevoren wel aan voorwaarden worden voldaan. Zo moet er een redelijke termijn voor beëindiging in acht worden genomen. Welke termijn redelijk is, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval; of er buiten de instelling op aanvaardbare termijn een passend redelijk alternatief is, is bepalend voor de opzeggingstermijn. De instelling en de arts moeten voorts meewerken bij het zoeken van alternatieve zorg elders. Tot die tijd moet de instelling zorgdragen voor continuïteit in de hulpverlening aan de patiënt. Zolang geen plaats in een andere zorginstelling is gevonden of de patiënt nog niet is ontslagen, moet de opzeggende instelling medische noodzakelijke hulp aan de patiënt te verlenen. De eenzijdige beëindiging van een klinische behandeling heeft voor patiënten die (langdurig) in een instelling zijn opgenomen, veelal ook tot gevolg dat zij weer naar huis moeten. Na een eenzijdige beëindiging van een klinische behandeling in een ggz-instelling heeft de instelling een aantal plichten, zoals het zoeken van onderdak voor de patiënt buiten de instelling, de aanwezigheid van bestaansmiddelen voor de patiënt en de aanwezigheid van nazorg. Deze verplichtingen dienen te worden nagekomen naar de eisen van redelijkheid en billijkheid.
Zoals ook bij vraag 5 is geantwoord, geeft Altrecht aan dat de betrokken groep patiënten een continuïteitsplan heeft gekregen. Deze handelwijze past binnen de bestaande kaders.
Wat vindt u van de toegankelijkheid van complexe specialistische geestelijke gezondheidszorg, gegeven de wachtlijsten en gezien het sluiten van weer een behandelcentrum?
Tijdens het AO van 29 januari jl. hebben wij hierover met elkaar van gedachten gewisseld. Ik heb aangegeven dat mijn beeld is dat voor bepaalde vormen van hoogspecialistische hulpverlening op landelijk niveau te weinig aanbod is. Om deze reden heb ik op 5 februari overleg gevoerd met zorgverzekeraars en zorgaanbieders en heb ik hen gevraagd om een plan te maken om het zorgaanbod voor de complexe doelgroep te borgen. Ik wil graag van hen duidelijk hebben voor welke complexe doelgroepen of behandelingen zij oplossingen gaan bieden door een bodem te leggen in de capaciteit, hoe zij dat gaan organiseren en binnen welk tijdpad. Ik heb aangegeven dat als er iets nodig is om hen in staat te stellen het plan uit te voeren, ik me daarvoor ga inzetten. Ik heb met de zorgverzekeraars en de zorgaanbieders afgesproken dat zij binnen vier weken hun plan opleveren. Dat wil zeggen dat ik uiterlijk op 4 maart hun plan ontvang. Kort daarop wil ik dit met hen bespreken. Ik zal het plan, voorzien van mijn duiding zo snel mogelijk daarna met uw Kamer delen.
Daarnaast ga ik met zorgverzekeraars en zorgaanbieders bespreken hoe we, naar analogie van de acute zorg (bijv. SEH, HAP), kunnen komen tot een protocol dat gevolgd moet worden in de besluitvorming rond afbouw of sluiting van GGZ-zorgaanbod.
Deelt u de kritiek van vooraanstaande psychiaters waaronder Damiaan Denys dat marktwerking in de ggz ervoor zorgt dat juist de ziekste en kwetsbaarste psychiatrische patiënten niet de zorg krijgen die zij nodig hebben?
Ik vind de uitspraak te algemeen. Zoals ik tijdens het AO van 29 januari heb gezegd, denk ik dat de markt niet altijd goed werkt waar het gaat om het beschikbaar hebben van voldoende aanbod van hoogspecialistische GGZ-zorg. Deze constatering heeft mij doen besluiten om zorgverzekeraars en zorgaanbieders een plan te laten opstellen dat ervoor moet zorgen dat er op termijn voldoende capaciteit aan hoogspecialistische zorg wordt gegarandeerd. Door een bodem te leggen in de beschikbaarheid van bepaalde vormen van zorg interveniëren we in de markt.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uitgebreid beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van CETA voor onze rechtsstaat, onze soevereiniteit en de landbouw |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat er in Canada verscheidene soorten landbouwgif worden gebruikt die in de Europese Unie verboden zijn (bij open teelt) en zo ja, welke zijn dat?
Ja, er zijn gewasbeschermingsmiddelen die wel in Canada zijn toegelaten maar niet in de Europese Unie. Dat kan overigens ook omgekeerd het geval zijn. Voor de EU is van belang dat geïmporteerde producten, ongeacht van welk derde land, voldoen aan de door de EU vastgestelde importtoleranties voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen. Voor nadere beschrijving van de te volgen procedure verwijs ik naar de op 20 december 2019 toegestuurde factsheet over CETA waarin in antwoord op de vraag van het lid Ouwehand (PvdD) nader wordt ingegaan op de werking van deze importtoleranties, evenals het antwoord van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op vragen van het lid Lodders (VVD).1
Kunt u bevestigen dat Nederlandse akkerbouwers hierdoor moeten concurreren met boeren uit Canada die tegen lagere productie-eisen kunnen produceren?
Canadese akkerbouwers produceren tegen andere productie-eisen dan Europese, of specifiek Nederlandse, akkerbouwers doordat Canada en de EU, waaronder dus Nederland, hun eigen afwegingen hebben gemaakt bij het opstellen van die productie-eisen. Dit feit niettegenstaande, dienen alle naar de EU geëxporteerde producten, dus ook Canadese akkerbouwproducten, voor toelating op de interne EU-markt te voldoen aan alle Europese standaarden op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering, waaronder op het gebied van residuen van gewasbeschermingsmiddelen2 in geïmporteerde landbouwproducten, zoals ook eerder aangegeven in de factsheet genoemd in de beantwoording van vraag 1. Het kan wederzijds het geval zijn dat gewasbestrijdingsmiddelen die toegestaan zijn in de ene jurisdictie, verboden zijn in de andere. De mogelijke effecten van deze verschillen zijn afhankelijk van een samenspel van factoren zoals verschillen in plaag- en ziektedruk, schaalgrootte, (kennis)infrastructuur en logistiek, arbeid en mechanisatie. Een verschil in concurrentievermogen hangt dus niet alleen af van verschillen in productie-eisen maar ook van verschillen in landbouwkundige en sociaaleconomische mogelijkheden en voorzieningen.
Kunt u begrip opbrengen voor akkerbouwers die verbolgen zijn over deze oneerlijke vorm van concurrentie?1 Wat wilt u tegen deze akkerbouwers zeggen?
Voor producten van deelsectoren die kwetsbaar zijn in de landbouw, mede door verschil in eisen ten aanzien van dierenwelzijn, zijn in CETA tariefquota, een geleidelijke verlaging van tarieven of aanvullend flankerend beleid opgenomen. Zo zijn kippen- en kalkoenvlees, eieren en ei-producten uitgesloten van tariefliberalisatie en zijn zuivel, varkensvlees, rundvlees, bizonvlees, verwerkte garnalen, bevroren kabeljauw, tarwe en ingeblikte maïs beschermd via tariefquota. Met deze maatregelen is mogelijk concurrentievoordeel voor deze producten op deze gronden verminderd of uitgesloten. Ten aanzien van comparatieve voordelen dient in het oog te worden gehouden dat los van de wijze van tariefbehandeling, dierenwelzijn, samen met arbeidsrechten en milieubescherming, slechts een onderdeel van de totale productiekosten vormt. Als onderdeel van de totale productiekosten kan verder worden gedacht aan kosten van kapitaal (land, gebouwen, machines), input (energie, grondstoffen, voeding), belastingen en productregulering. Onder de Europese wet- en regelgeving zijn Europese landbouwproducenten met de huidige dierenwelzijnseisen nog steeds zeer concurrerend. Dit wordt bevestigd in recent onderzoek van de Europese Commissie.11 Ook is het zo dat in de Interne Markt – de grootste en meest succesvolle afzetmarkt voor de Nederlandse landbouw – evengoed verschillen bestaan, omdat Nederland in een aantal gevallen hogere standaarden oplegt dan de Europese wetgeving vereist.
Herinnert u zich de aangenomen motie Ouwehand2 die de regering verzocht bij de uitwerking van haar visie op de landbouw ook haar handelsbeleid tegen het licht te houden en te toetsen op de doelen die in de landbouwvisie zijn gesteld?
Ja.
Wat wilt u zeggen tegen de Nederlandse akkerbouwers die de regering oproepen om onder meer in het kader van de kringlooplandbouwvisie van de Minister van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit paal en perk te stellen aan de import van akkerbouwproducten die buiten de Europese Unie onder lagere productie-eisen zijn geproduceerd?
De markten voor landbouwgoederen zijn internationaal en ook kringlopen kunnen zich over landsgrenzen heen uitstrekken. Natuurlijke omstandigheden (landbouwgrond, klimaat, etc.), technologische ontwikkelingen en diverse andere factoren zorgen er bovendien voor dat internationale afhankelijkheden van grondstoffen en landbouwproducten een gegeven zijn. De gewenste ontwikkeling naar duurzame landbouw en circulaire landbouwsystemen vormt een integraal onderdeel van de Nederlandse inzet bij handelsakkoorden. CETA is een voorbeeld van een handelsakkoord met een evenwichtig onderhandelingsresultaat op het gebied van landbouw en duurzaamheid.
Bent u bereid om gehoor te geven aan de oproep van de akkerbouwers en bij de Europese Commissie te pleiten voor het volledig aan banden leggen van de import van akkerbouwproducten waarbij het gebruik van middelen is toegestaan waarvan het gebruik binnen de Europese Unie niet is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2, dienen alle naar de EU geëxporteerde (akkerbouw-)producten voor toelating op de interne EU-markt te voldoen aan alle Europese standaarden op het gebied van plantgezondheid, voedselveiligheid en etikettering. Ieder derde land of belanghebbende kan een «importtolerantie» (MRL) aanvragen voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen in geïmporteerde landbouwproducten. Dit geldt ook als die middelen in de Unie voor het betreffende gebruik of in het geheel niet zijn toegelaten. Nadere informatie hierover vindt u in het factsheet over CETA dat eerder uw Kamer toegegaan is.
Kunt u uitgebreid toelichten wat in februari 2019 de inzet is geweest van zowel de Canadese als de Europese delegatie toen in het comité voor Sanitairy and Phytosanitairy Measures (SPS-comité, onderdeel van CETA) is «gesproken over maximale residu limieten (MRL’s) voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU»?3
Zoals geantwoord op Kamervragen van het lid Ouwehand6 verwijs ik u naar de notulen van de vergadering, welke gepubliceerd zijn op de website van de Europese Commissie.7
Kunt u een uitputtende lijst geven van de MRL’s waarover gesproken is en wat de inzet van de deelnemers is geweest? Zo nee, waarom niet?
Zoals geantwoord op Kamervragen van het lid Ouwehand8 verwijs ik u naar de notulen van de vergadering, die gepubliceerd zijn op de website van de Europese Commissie.9 Zoals aangegeven in deze notulen is wederzijds gesproken over de huidige wet- en regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen en de toekomstige initiatieven op dit gebied.
Kunt u bevestigen dat Canada in februari 2019 gepleit heeft voor een verhoging van MRL’s voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU en dat Canada derhalve middels het SPS-comité heeft getracht om de Europese Unie te bewegen om te tornen aan Europese standaarden? Zo nee, hoe zit het dan?
Graag verwijs ik u naar het antwoord op vragen van de fractie van de Partij voor de Dieren in het kader van het factsheet over CETA zoals eerder aan uw Kamer is gestuurd.10
Kunt u bevestigen dat uit de linkjes die u heeft gestuurd in reactie op vragen uit de Kamer4 naar voren komt dat de Canadese equivalent van de NVWA (CFIA) te kampen heeft met een enorm capaciteitstekort en dat de CFIA zelf op geen enkel moment levende dieren inspecteert, zelfs niet wanneer de dieren in het slachthuis aankomen? Kunt u bevestigen dat de werkwijze van de CFIA op deze punten afwijkt van de werkwijze van de NVWA? Zo nee, hoe zit het dan?
Navraag bij de CFIA leert dat levende dieren wel degelijk geïnspecteerd worden op verschillende specifieke momenten, waaronder in slachthuizen. Omdat het importbeleid een bevoegdheid van de Europese Commissie is, voert de Europese Commissie audits uit bij derde landen die naar de EU exporteren. In recente auditrapporten van de Europese Commissie die betrekking hebben op Canada zijn ook geen meldingen gemaakt van capaciteitstekorten bij de CFIA. CFIA geeft aan dat haar operationele capaciteit voldoende is om effectief toezicht te houden op de export van levende dieren en dierlijke producten naar de Europese Unie. Ik heb geen inzicht in de werkprotocollen van de CFIA en kan daarom niet zeggen of de werkwijze van de CFIA anders is dan die van de NVWA.
Klopt het dat u van mening bent dat investeringsbescherming in CETA hetzelfde beschermingsniveau biedt aan investeerders als ons nationale recht? Zo nee, hoe zit het dan?
Ja, investeringsbescherming in CETA biedt een soortgelijk niveau van bescherming aan investeerders als het Nederlands recht.
Waarop baseert u dat investeringsbescherming in CETA hetzelfde beschermingsniveau biedt aan investeerders als ons nationale recht? Heeft u hier een analyse van gemaakt? Zo ja, kunt u die analyse met de Kamer delen?
Wat betreft de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur verschilt het regime van investeringsbescherming onder CETA niet van hetgeen gehanteerd wordt onder het Nederlands bestuursrecht.
Ook onder CETA heeft een investeerder het recht op een eerlijke en billijke behandeling door de overheid, alsmede volledige bescherming en veiligheid van de onder de overeenkomst vallende investeringen, in het bijzonder bescherming tegen rechtsweigering, schending van het recht op een eerlijke procesgang, willekeur, discriminatie en druk, dwang en intimidatie. Daarnaast biedt CETA waarborgen tegen onteigening en wordt een onafhankelijk en onpartijdig mechanisme voor de beslechting van geschillen geboden, inclusief de mogelijkheid van hoger beroep, basisbeginselen die ook onder het Nederlands bestuursrecht gelden. Zie voor de nadere analyse hiervan het antwoord bij vraag 13.
Kunt u per beschermingsgrond in CETA onderbouwen in welke vorm deze beschermingsgrond in het Nederlands recht voorkomt? Zo nee, waarom niet?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 12 kunnen investeerders onder CETA onder de volgende gronden een beroep doen op bescherming van hun investering. Hierbij wordt telkens ingegaan op in welke vorm deze grond onder het Nederlands recht voorkomt.
Dit houdt in het recht op een redelijke en billijke behandeling, volledige bescherming en veiligheid van de onder de overeenkomst vallende investeringen, in het bijzonder bescherming tegen rechtsweigering, schending van het recht op een eerlijke procesgang, willekeur, discriminatie en druk, dwang en intimidatie.
Deze principes staan in het Nederlandse recht bekend als algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en stellen een investeerder in staat om onder een solide rechtsgang op te komen tegen aantasting van zijn rechten. Meer in het bijzonder valt te denken aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BuPo), die eigendom beschermen, een eerlijke rechtsgang waarborgen en discriminatie verbieden. Verder kan een beroep worden gedaan op de onrechtmatige daad en de regel van de bindende kracht van contracten, is rechtsweigering wettelijk verboden, en leveren druk, dwang en intimidatie wilsgebreken op, waarmee de nietigheid van een contract kan worden uitgesproken. Verder is er nog de opzijzettende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Bij bestuursrechtelijke aangelegenheden gelden de beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel.
Deze beginselen zijn ook van toepassing in CETA.
Deze bepaling stelt voorwaarden voor onteigening, wat alleen kan indien de maatregel in het publiek belang wordt genomen, non-discriminatoir is en tegen een gepaste schadevergoeding. In Annex 8-A wordt dit artikel verder uitgewerkt en verduidelijkt dat non-discriminatoire maatregelen die genomen worden om het publieke belang te beschermen, geen indirecte onteigening vormen, tenzij de impact van deze maatregel(en) zo zwaar zijn dat deze duidelijk buitensporig zijn.
Ook onder Nederlands recht bestaan soortgelijke waarborgen voor onteigening van eigendom onder de Nederlandse Onteigeningswet. Ook hierbij geldt dat onteigening in het publiek belang moet zijn en moet er een redelijke schadevergoeding worden betaald, waarvan de hoogte objectief en onafhankelijk wordt vastgesteld. Tevens wordt eenzelfde toets gehanteerd wat betreft de vaststelling of er sprake is van indirecte onteigening.
Onder deze bepaling kan een investeerder een geschil voorleggen aan het Gerecht (ICS) voor de beslechting van geschillen tegen de staat uit hoofde van CETA. Hierbij bestaat de mogelijkheid van hoger beroep.
Het ICS voorziet in onafhankelijke en transparante geschillenbeslechting. Indien schending van een rechtsgrond onder het verdrag wordt vastgesteld, kan de staat veroordeeld worden tot het betalen van schadevergoeding. Uitspraken onder het ICS zijn bindend.
Bij geschillen tussen Nederlandse personen of bedrijven enerzijds en de Nederlandse overheid anderzijds is de gewone rechter (civiel of bestuur) bevoegd. Deze kan de overheid veroordelen en dwangsommen opleggen. Er bestaat ook nog het recht van hoger beroep en cassatie en de uitspraken zijn eveneens bindend.
Ziet u verschillen tussen het beschermingsniveau van het Energiehandvest (ECT) en het nationale recht? Zo nee, waarom niet?
De standaarden van investeringsbescherming onder het Verdrag inzake het Energiehandvest zijn vergelijkbaar met die onder nationaal recht. Zo kent het Energiehandvestverdrag een standaard van redelijke en billijke behandeling en non-discriminatie (art. 10 ECT). Daarnaast stelt het ECT dezelfde voorwaarden voor onteigening (art. 13 ECT) en vrij verkeer van kapitaal (art. 14 ECT). Hiervoor geldt dus hetzelfde als wat bij het antwoord op vraag 12 en 13 met betrekking tot CETA is aangegeven.
De standaarden in CETA zijn echter wel verder gemoderniseerd en verduidelijkt ten opzichte van die in het ECT. Ook geldt onder CETA geen «umbrella clause», waarbij een overheid elke verplichting die zij is aangegaan jegens een investeerder of zijn investering, dient na te komen. Deze standaard is wel van toepassing onder het Energiehandvestverdrag. Het Nederlandse recht kent in dit kader het beginsel van de verbindende kracht van de overeenkomst. Dit basisprincipe is vastgelegd in artikel 248 lid 1 van boek 6 BW, waarin staat dat een overeenkomst de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft.
Daarnaast kent het Energiehandvestverdrag het investeerder-staat geschillenbeslechtingsmechanisme in de vorm van arbitrage. Hierbij is, anders dan onder het nationaal recht, geen beroep of cassatie mogelijk.
Bent u van mening dat het Duitse energiebedrijf Uniper, dat de Nederlandse regering in kennis heeft gesteld van het indienen van een mogelijke claim op basis van het Energiehandvest5, net zo veel (of weinig) kans op succes zou hebben bij de nationale rechter als bij het Investor State Dispute Settlement-tribunaal? Kunt u dat onderbouwen?
Het uitgangspunt van een rechtsstaat is dat burgers en bedrijven die rechtstreeks geraakt worden door besluiten van de overheid, rechtsbescherming genieten. Dit is in Nederland geregeld via de bestuursrechtelijke en civiele rechtsgang die openstaat voor mogelijk onrechtmatig handelen van de overheid. Zoals hierboven aangegeven biedt het Energiehandvest investeringsbescherming aan buitenlandse investeerders. Investeringsbescherming onder het Energiehandvest bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste bevat het Energiehandvest basisregels voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen, zoals wij die ook in het Nederlands recht kennen. Deze basisregels zien o.a. op een eerlijke en billijke behandeling van buitenlandse investeerders, non-discriminatoire behandeling en het stellen van voorwaarden op basis waarvan onteigend mag worden. Bij de wetsbehandeling van de wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie is ook stilgestaan bij de standaarden van eigendomsbescherming die daarbij van toepassing zijn. Ten tweede geeft het Energiehandvest in aanvulling op het nationale recht, een mogelijkheid tot arbitrage indien de investeerders menen dat de Staat deze basisregels geschonden heeft. Zowel een procedure bij de nationale rechter, als arbitrage, zijn onder Nederlands recht erkende manieren van geschilbeslechting. Kortom, het staat Uniper, net als ieder ander natuurlijk of rechtspersoon, vrij om bezwaar en beroep bij het bestuursorgaan en de bestuursrechter aan te tekenen tegen een overheidsbesluit dat hen rechtstreeks raakt of een onrechtmatigde daad actie te starten tegen de Staat. Investeerders die vallen onder de werking van het Energiehandvestverdrag kunnen daarbij aanvullend kiezen tussen een gang naar de nationale rechter of internationale arbitrage. Net zo min als de Staat bij procedures voor de Nederlandse rechter zich waagt aan het inschatten van de mogelijke uitkomst van een rechterlijke procedure in een specifiek geval, is het ook onwenselijk en ongepast om daarover uitspraken te doen in geval een internationale arbitrage. De Nederlandse Staat heeft vertrouwen dat in beide gevallen een eerlijk proces gewaarborgd is en ziet de uitkomsten met vertrouwen tegemoet.
Kunt u bevestigen dat door het meestbegunstigingsprincipe (MFN) dat in CETA is opgenomen bepaalde afspraken die onderdeel zullen worden van een vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk ook gaan gelden voor Canada, zoals de Financial Times heeft gemeld6? Zo nee, hoe zit het dan?
Als de vraag doelt op de vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules (forward-looking MFN), dan wordt het antwoord op deze vraag nader toegelicht in de memorie van toelichting bij CETA.14 Door de genoemde clausules kunnen bepaalde afspraken over markttoegang voor investeringen, diensten en dienstverleners die onderdeel zullen worden van een handelsovereenkomst met het VK gaan gelden voor Canada. Dat kan alleen onder de voorwaarde die opgenomen is in CETA, inhoudende dat het om vergelijkbare situaties moet gaan. De consequenties voor Canadese diensten en dienstverleners zullen afhangen van de nog te maken afspraken met het VK. De Europese Commissie heeft reeds aangegeven bij de positiebepaling in de onderhandelingen met het VK vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules in handelsakkoorden mee te zullen wegen.
Welke sectoren vallen onder het meestbegunstigingsprincipe dat in CETA is opgenomen? Welke middelen heeft de Europese Unie of Nederland om restricties die op dit moment nog voor Canada gelden, maar die na het afsluiten van een vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk mogelijk versoepeld worden, in stand te houden?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 16 verwijs ik voor een uitleg van de werking en een overzicht van de vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules naar de memorie van toelichting bij CETA. Opname van vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules is gebruikelijk in recente vrijhandelsverdragen van de Europese Unie, zoals de verdragen met Zuid-Korea en de CARIFORUM-staten. Het meestbegunstigingsprincipe werkt twee kanten op: in het geval dat Canada een verdergaande overeenkomst met een andere handelspartner sluit, kan dit tot verbeterde markttoegang voor Europese bedrijven tot Canada leiden. In CETA is dit principe opgenomen in art. 8(7), 9(5) en 13(4), waarin verwezen wordt naar de relevante annexen met overzichten van gedekte activiteiten, sectoren en uitzonderingen binnen de groepen «diensten» en «investeringen». Zoals in antwoord op vraag 16 is aangegeven, moet er sprake zijn van vergelijkbare situaties wil er sprake zijn van mogelijke toepassing van het meestbegunstigingsprincipe. Toepassing is geen automatisme. De verdragspartij die meent aanspraak te kunnen maken op de meestbegunstigingsclausule dient binnen drie maanden de andere verdragspartij in kennis te stellen dat hier een beroep op gedaan wordt. Daarna vindt in het hoogste gemengde comité besluitvorming plaats. Voordat besluitvorming in een gemengd comité plaats kan vinden dient de Raad hiertoe met gekwalificeerde meerderheid te besluiten.
Bent u het eens met de constatering van de Financial Times dat vanwege het meestbegunstigingsprincipe een vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk kan leiden tot ongewilde concessies aan Canada?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 17 zijn clausules met vooruitkijkende meestbegunstiging opgenomen in recente vrijhandelsverdragen van de Europese Unie en kan het wederzijds voordelen bieden wanneer verdere marktopening wordt overeengekomen met een derde land. Er zijn in CETA uitzonderingen op de clausules met vooruitkijkende meestbegunstiging opgenomen, zoals verregaande regionale integratie. De consequenties voor Canadese diensten en dienstverleners zullen daarmee afhangen van de nog te maken afspraken met het VK. De Europese Commissie heeft reeds aangegeven bij de positiebepaling in de onderhandelingen met het VK vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules in handelsakkoorden mee te zullen wegen.
Bent u bereid om naar aanleiding van de Brexit uw steun voor CETA te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het uittreden van het VK, een belangrijke markt voor Nederland, onderstreept andermaal het offensieve belang voor Nederland voor het openen van markten van derde landen zoals Canada, als het maken van ambitieuze afspraken over markttoegang tot het VK.
Kunt u deze vragen een voor een, binnen de gebruikelijke beantwoordingstermijn maar in ieder geval voorafgaand aan de plenaire behandeling van CETA beantwoorden?
Ja.
Een ‘Decision on interim measure’ van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de voorziening van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dd. 17 december 2019 (in afschrift verzonden aan de regering van Nederland) inzake de detentie van de heer George in het politiebureau van Philipsburg, Sint-Maarten?1 Kunt u de betekenis van deze voorziening duiden?
Ja, ik heb kennisgenomen van het besluit van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 17 december 2019 om een voorlopige maatregel op te leggen ten aanzien van een betrokkene die in voorlopige hechtenis was geplaatst in het cellencomplex van Philipsburg Police Station. Het EHRM heeft bepaald dat betrokkene niet mag worden vastgehouden in omstandigheden in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Voorlopige maatregelen van het EHRM zijn bindend. Een voorlopige maatregel houdt echter geen (voorlopig) oordeel in over een klacht die is aangebracht bij het EHRM.
Sint Maarten heeft mij laten weten dat de plaatsing van betrokkene in het cellencomplex van Philipsburg Police Station is beëindigd en dat hij op 18 december 2019 is overgeplaatst naar de Point Blanche gevangenis. In reactie op deze overplaatsing heeft het EHRM besloten de voorlopige maatregel niet te verlengen.
Herinnert u zich de antwoorden op bij herhaling door mij gestelde vragen aangaande de detentiesituatie in zowel het politiebureau als in de gevangenis Point Blanche op Sint Maarten?2 3 4 5
Ja.
Klopt de waarneming dat deze (voorlopige) voorziening (Decision on interim measure) ziet op het langer dan toegestaan in voorlopige hechtenis houden van verdachten in een politiecel? Wordt het langer op het politiebureau ophouden van verdachten veroorzaakt doordat er onvoldoende en tijdige doorstroming naar de gevangenis kan plaatsvinden? Welk beleid hanteert het Openbaar Ministerie op Sint Maarten om te voorkomen dat verdachten te lang op het politiebureau worden opgehouden?
Betrokkene verzocht het EHRM met verwijzing naar artikel 3 EVRM een voorlopige maatregel te treffen gelet op het feit dat hij langer dan 10 dagen in het cellencomplex van het Philipsburg Police Station in voorlopige hechtenis zat. Nadat het OM Sint Maarten betrokkene naar het Huis van Bewaring van Point Blanche had overgebracht, heeft het EHRM, zoals gezegd, besloten de interim- maatregel niet te verlengen.
Van Sint Maarten heb ik vernomen dat er niet altijd voldoende capaciteit is in de Point Blanche gevangenis om verdachten vanuit het cellencomplex van Philipsburg Police Station over te plaatsen naar Point Blanche, waardoor het een aantal keer is voorgekomen dat gedetineerden langer dan 10 dagen in het cellencomplex hebben verbleven. Het OM Sint Maarten heeft laten weten dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in alle gevallen in hoger beroep die zien op een overschrijding van de 10 dagen termijn heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een schending van artikel 3 EVRM en heeft de detentie rechtmatig bevonden. Sint Maarten heeft mij laten weten dat naar aanleiding van de onderhavige zaak het OM Sint Maarten zijn werkwijze heeft aangepast. Indien een gedetineerde niet na 10 dagen kan worden overgeplaatst, zal de Hoofdofficier van Justitie de ernst van verdenking en persoonlijke omstandigheden beoordelen om tot een beslissing te komen in welke gevallen de voorlopige hechtenis kan worden opgeschort.
Deelt u de opvatting dat een beslissing zoals thans door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens genomen in het licht van het verscherpte toezicht («enhanced supervision») waaronder het Koninkrijk dan wel Nederland reeds geplaatst is, buitengemeen onwenselijk is? Welke maatregelen neemt u om te bevorderen dat de praktijk van het detineren van verdachten, voorlopig gehechten dan wel veroordeelden in overeenstemming is met de geldende wetgeving en verdragen?
Zoals ik u eerder heb gemeld, maak ik mij ernstig zorgen om de situatie in het detentiewezen van Sint Maarten. Het is aan Sint Maarten om maatregelen te nemen om de situatie te verbeteren. De Minister voor Rechtsbescherming en ik hebben regelmatig contact met de Minister van Justitie en de Minister-President van Sint Maarten waarin wij de urgentie van de situatie benadrukken en met klem verzoeken maatregelen te treffen. Zoals u weet hebben wij containercellen ter beschikking gesteld om het capaciteitsprobleem in Point Blanche aan te pakken. Voordat de containercellen in gebruik kunnen worden genomen, zullen deze geïnstalleerd moeten worden en tevens orkaanbestendig moeten worden gemaakt. Ik heb aangeboden dat het Rijksvastgoedbedrijf ondersteuning biedt ten aanzien van gebouwelijke verbeteringen en contractmanagement om deze cellen zo spoedig mogelijk in gebruik te kunnen nemen.
Deelt u de opvatting – mede in het licht van recente rapportages van de voortgangscommissie Sint-Maarten en de Raad voor de Rechtshandhaving – dat de algehele detentie-situatie op Sint Maarten, waar het gaat om de situatie in de politiecellen, de noodzaak om verdachten langer dan toegestaan vast te houden in de politiecellen, de fysieke kwaliteit van de gevangenis, de maximale bezetting van de gevangenis en alle overige omstandigheden rond de detentie van gevangenen, ver onder de maat is van hetgeen binnen ons Koninkrijk der Nederlanden wenselijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de diepe zorg dat de thans zeer beperkte mogelijkheden om verdachten adequaat in voorarrest te nemen zeer ernstige consequenties kunnen hebben voor de algehele staat van de rechtshandhaving op Sint Maarten, inclusief een aanzienlijke kans op eigenrichting en de ondergraving van de geloofwaardigheid van de rechtshandhaving?
Zie antwoord vraag 4.
Vrouwelijke slachtoffers van moord en doodslag |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat deskundigen van oordeel zijn dat Nederland méér moet doen om met name vrouwelijke slachtoffers beter te beschermen tegen geweld? Zo ja, wat vindt u van dit oordeel?
Ja, ik ken dit bericht. Bij huiselijk geweld gaat het vaak om complexe casuïstiek. Versterking van de aanpak is daarom nog altijd noodzakelijk. Dit gebeurt middels het programma «Geweld hoort nergens thuis», waarin wordt ingezet op het eerder en beter in beeld krijgen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Dit om vervolgens het geweld te kunnen stoppen en duurzaam op te lossen.
Recent heeft de Inspectie van Justitie en Veiligheid (Inspectie) naar aanleiding van de dood van Hümeyra onderzoek gedaan naar de stalking van Hümeyra door Bekir E. Alle bij de aanpak van stalking betrokken organisaties hebben de conclusies van de Inspectie overgenomen en ik onderschrijf deze ook. Het rapport van de Inspectie was aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen om de aanpak van (ex-partner)stalking te verbeteren. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd en met uw Kamer gedebatteerd.2 De uitvoering van het programma «Geweld hoort nergens thuis» en deze aanvullende maatregelen moeten ertoe leiden dat slachtoffers van huiselijk geweld de bescherming geboden wordt die zij mogen verwachten.
Wat vindt u van de constatering van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat driekwart van het aantal in 2018 vermoorde vrouwen de vermoedelijke dader de partner of ex-partner is? Hoe ligt deze verhouding voor 2019?
Deze constatering is ernstig, maar helaas niet nieuw. Uit cijfers van het CBS blijkt al jaren dat de grootste groep verdachten van de moord op vrouwen (ex-) partners zijn. Dit onderstreept opnieuw het belang van een goede aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling, waar sinds april 2018 aan wordt gewerkt binnen het programma «Geweld hoort nergens thuis» in opdracht van de Minister van VWS, de Minister voor Rechtsbescherming en de VNG.
Het CBS zal in het derde kwartaal van dit jaar met cijfers komen over moord en doodslag in Nederland in 2019.
Welke maatregelen neemt u zich voor om geweld tegen vrouwelijke slachtoffers te voorkomen en te bestrijden? Bent u bijvoorbeeld bereid om de kennisachterstand bij agenten en hulpverleners over het fenomeen stalking te helpen terugdringen, gezien het grotere risico op geweld bij gevallen van stalking door de (ex-)partner dan als het een vreemde betreft?
In de eerdergenoemde reactie op het rapport van de Inspectie heb ik maatregelen aangekondigd die specifiek zien op de aanpak van (ex-partner) stalking. Een van de maatregelen is training van politie in het onder meer herkennen van (ex-partner)stalking. Ook worden medewerkers van politie, Openbaar Ministerie, Reclassering en Slachtofferhulp Nederland op ZSM-locaties gezamenlijk getraind op het herkennen van (ex-partner) stalking, het inschatten van de mate van onveiligheid en hoe vervolgens te handelen. Waar Veilig Thuis al betrokken is bij ZSM, zal Veilig Thuis hieraan deelnemen. Om zelf te kunnen zien hoe en in welke mate alle maatregelen worden geïmplementeerd, ga ik elke twee maanden op werkbezoek.
Parallel hieraan wordt vanuit het eerder genoemde programma «Geweld hoort nergens thuis» gewerkt aan de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Gedwongen verhuizingen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Want vindt u van de berichtgeving dat Lex, die gedwongen moet verhuizen uit zorginstelling Reinaerde in Woerden, wordt gevraagd voor 1 februari a.s. naar Appelscha te verhuizen, waardoor hij gescheiden wordt van zijn partner en familie?1
Reinaerde heeft eerder aangegeven de noodzakelijke verpleegkundige en medische zorg voor een specifieke groep op de locatie in Woerden niet te kunnen blijven bieden. Vervolgens hebben twee medewerkers met een verpleegkundige achtergrond eind vorig jaar aangegeven per 1 februari 2020 te vertrekken. Daardoor werd het essentieel op korte termijn voor zeven bewoners een plek elders te vinden waar de zorg die zij nodig hebben kan worden geboden. Na een intensieve zoektocht is gebleken dat die zorg niet in de directe omgeving beschikbaar is. Gelukkig zijn er elders wel mogelijkheden gevonden.
Reinaerde heeft de zeven cliënten die op korte termijn elders betere zorg nodig hebben, meerdere mogelijkheden voorgelegd waar de voor hen benodigde zorg verantwoord kan worden geboden, onder andere in Ermelo, Zeist en Katwijk.
Vijf bewoners hebben inmiddels een keuze kunnen maken. Met twee personen is nog overleg gaande. Niemand hoeft naar Friesland te verhuizen.
Ik begrijp goed dat een dergelijke verhuizing erg ingrijpend is voor bewoners. Tegelijkertijd vind ik het primair van belang dat cliënten de medische en verpleegkundige zorg krijgen die zij nodig hebben. Dat is ook de intentie van Reinaerde en de reden van de verhuizing. In de tussentijd wordt de zorg voor deze cliënten op de locatie in Woerden zo goed mogelijk verleend.
Vindt u het acceptabel dat mensen die wonen in zorginstelling Reinaerde gedwongen moeten verhuizen naar locaties honderden kilometers verderop, omdat Reinaerde de locatie in Woerden wil sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Op eerdere vragen antwoordde u dat Reinaerde een zorgvuldig proces wil doorlopen om tot een goede oplossing te komen voor zijn cliënten. Vindt u gedwongen verhuizingen naar honderden kilometers verderop, waardoor cliënten gescheiden worden van hun familie, getuigen van een zorgvuldig proces? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Reinaerde heeft de afgelopen maanden in overleg met de bewoners intensief gezocht welke mogelijkheden er zijn. Daarbij is gekeken naar andere locaties en is samenwerking met andere zorgaanbieders gezocht. Ook het zorgkantoor is betrokken en hetzelfde geldt voor de IGJ. Ik ben van mening dat Reinaerde een zorgvuldig zoekproces doorloopt. Het gaat hier om intensieve en specialistische zorg en die kan niet overal worden geboden. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat cliënten van Reinaerde in de buurt kunnen blijven wonen van hun omgeving? Zo nee, waarom niet?
Het is primair van belang dat de betrokken cliënten goede en passende zorg krijgen. Het gaat hier om intensieve zorg, waaronder beademingszorg. Deze zorg is, zo blijkt na een zorgvuldig zoekproces en na overleg met het zorgkantoor, niet in de nabije omgeving beschikbaar of te realiseren.
De nieuwe Kleine Ondernemersregeling (KOR) |
|
Helma Lodders (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Minder aanmelders nieuwe btw-vrijstelling kleine ondernemers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alle kleine ondernemers onder de nieuwe Kleine Ondernemersregeling (KOR) zouden moeten kunnen vallen? Deelt u de mening dat dit niet het geval is en dat dit aangepast zou moeten worden omdat de administratieve lasten voor de kleine ondernemer door de nieuwe KOR niet zijn afgenomen en de nieuwe KOR daarmee zijn doel niet bereikt? Graag een toelichting hierop.
Ik deel de mening dat alle kleine ondernemers onder de nieuwe kleineondernemersregeling (KOR) zouden moeten kunnen vallen. Het gaat om ondernemers bij wie de omzet die voor die regeling als maatstaf geldt, maximaal € 20.000 per jaar is. De nieuwe KOR is daarom in vergelijking met de oude KOR uitgebreid in die zin dat niet alleen natuurlijke personen, maar ook rechtspersonen gebruik kunnen maken van de regeling. Zo kunnen bijvoorbeeld ook de vele kleine Nederlandse stichtingen en verenigingen van de nieuwe KOR gebruikmaken. Dit betekent dat alle ondernemers die op basis van de KOR als kleine ondernemer worden aangemerkt de regeling kunnen toepassen wanneer zij dat willen. Naast het financiële voordeel van maximaal € 4.200 (21% x € 20.000) betekent de nieuwe KOR automatisch ontheffing van administratieve verplichtingen zoals het indienen van aangiften en het uitreiken van facturen. In de oude regeling was dit alleen mogelijk als op jaarbasis minder dan € 1.345 btw was verschuldigd en de ondernemer om ontheffing van administratieve verplichtingen had verzocht. Overschrijdingen van de KOR-drempel gedurende een jaar leiden niet meer tot correcties over voorbije tijdvakken van dat jaar. De nieuwe KOR is in al deze aspecten een administratieve vereenvoudiging, waarvoor de ondernemer zelf kan kiezen. Voor een aanpassing van de KOR zie ik geen aanleiding. Dit laat onverlet dat ondernemers bijvoorbeeld niet kiezen voor de nieuwe KOR wanneer zij zakelijke klanten hebben die aan hen berekende btw kunnen verrekenen. Of wanneer zij niet op voorhand voor drie jaar willen kiezen voor een vrijstelling zonder recht op aftrek of als (startende) ondernemer grote investeringen voorzien. De btw daarover is alleen als voorbelasting aftrekbaar indien de ondernemer valt onder de reguliere btw-heffing. Zo kunnen er diverse redenen zijn waarom ondernemers (nog) niet kiezen voor de nieuwe KOR, ondanks de administratieve vereenvoudiging.
Waarop heeft het kabinet het aantal van 200.000 ondernemers gebaseerd?
De herkomst van het aantal van 200.000 ondernemers, genoemd in het FD-artikel, is mij niet bekend. Bij het vaststellen van de hoogte van een omzetgrens is budgetneutraliteit het uitgangspunt geweest. Op basis van aangiftegegevens omzetbelasting 2017 en aannames over de gedragseffecten van ondernemers is geraamd dat dit het geval zou zijn bij een omzetgrens van ongeveer € 20.000. Bij deze grens was de verwachting dat zo’n 169.000 btw-plichtige ondernemers gebruik zouden gaan maken van de nieuwe KOR. Dit aantal is exclusief degenen die al onder de oude KOR vrijgesteld waren en exclusief de particuliere zonnepaneelhouders.
Herinnert u zich dat in de antwoorden van 17 september 2019 op schriftelijke vragen van de leden Lodders en Aartsen is vermeld dat het doel van de nieuwe KOR een vereenvoudigde vrijstellingsregeling is om de administratieve lasten te verlichten?
Ja.
Kunt u verklaren waarom kleine ondernemers, gezien het tegenvallende aantal kleine ondernemers dat gebruik maakt van de nieuwe KOR in vergelijking met de verwachtingen van het kabinet, dit blijkbaar niet als zodanig zien?
Uit de meest recente cijfers van de Belastingdienst blijkt dat 108.000 ondernemers zich actief hebben aangemeld voor de nieuwe KOR per 1 januari 2020, en nog eens 32.000 per 1 april 2020. Dit laatste aantal ontwikkelt zich nog, nu de aanmeldtermijn loopt tot 4 weken voorafgaand aan 1 april. Pas begin 2021 kan vastgesteld worden of het aantal ondernemers dat gebruik wil maken van de nieuwe KOR al dan niet significant afwijkt van het eerder geschatte aantal.
Bent u het eens met de genoemde ondernemingsorganisaties, die zeggen dat ondernemers door de nieuwe regeling afgeschrikt worden? Zo nee, hoe kunt u aantonen dat dit niet klopt?
In de memorie van toelichting bij de Wet modernisering kleineondernemersregeling is een evaluatie in de loop van 2021 aangekondigd van de nieuwe regeling. Op dat moment ben ik in staat vast te stellen in hoeverre het aantal aangemelde ondernemers (positief of negatief) afwijkt van het verwachte aantal en inzicht te krijgen in de mogelijke oorzaken daarvan.
Wat is de rol van het niet weergeven van de btw op een factuur op het aantal kleine ondernemers die geen gebruik maken van de nieuwe KOR?
Het niet weergeven van de btw op de factuur bij toepassing van de KOR betekent dat de afnemer kennis krijgt van de beperkte jaaromzet van de ondernemer. Dit aspect zal de ondernemer moeten afwegen tegen het administratieve voordeel van de nieuwe KOR en kan reden zijn voor ondernemers om ervoor te kiezen de KOR niet toe te passen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 zijn er ook diverse andere redenen die kunnen maken dat een ondernemer niet kiest voor toepassing van de nieuwe KOR, zoals veel zakelijke klanten met aftrekrecht of veel investeringen met btw. Daarbij moet opgemerkt worden dat het niet berekenen van btw en de hiervoor opgesomde gevolgen niet afwijken van de oude KOR indien daarbij ontheffing van administratieve verplichtingen was verkregen.
Een kleine ondernemer die de KOR toepast, is overigens voor de btw niet verplicht een factuur uit te reiken voor de goederenleveringen en diensten die hij in Nederland verricht.
Waarom heeft het kabinet de suggestie van de branche tot een onderzoek naar de effecten van het weglaten van de btw op de factuur naast zich neergelegd?
De nieuwe KOR is een vrijstellingsregeling die voortvloeit uit de BTW-richtlijn 2006. In deze richtlijn staat dat ondernemers die de KOR toepassen geen btw op hun facturen mogen vermelden. Ten aanzien van dit punt bestaat geen beleidsvrijheid voor Nederland. Het doen van onderzoek naar de effecten van het weglaten van de btw op de factuur is daarom achterwege gelaten. Het is ook moeilijk om voorafgaand aan de inwerkingtreding van een nieuwe regeling alle gedragseffecten van deze regeling in kaart te brengen. Of een ondernemer gebruik zal maken van de nieuwe KOR is een individuele keuze waarbij verschillende aspecten een rol spelen. Daarbij mocht een kleine ondernemer die onder de oude KOR was ontheven van administratieve lasten ook al geen btw op zijn factuur vermelden en is in zoverre sprake van voortzetting van een bestaande voorwaarde.
Waarom is er gekozen voor een termijn van drie jaar?
Het is ongewenst dat belastingplichtigen strategisch gedrag vertonen en bijvoorbeeld per aangiftetijdvak of investering kunnen kiezen of zij de nieuwe KOR willen toepassen. Om ongewenst jojo-effect tegen te gaan, ook bezien vanuit de daarmee samenhangende uitvoeringsaspecten, is voorzien in een bezinningsperiode van drie jaar.
Herkent u het beeld dat ondernemers te laat doorkregen dat de KOR ging veranderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manieren, naast de in de antwoorden op de eerdere schriftelijke vragen genoemde publiekscampagne, kunnen in de toekomst tijdig alle ondernemers bereikt worden?2
Nee, ik herken dat beeld niet. Al vanaf 2018 is richting fiscale dienstverleners aandacht besteed aan de nieuwe KOR tijdens de Intermediairdagen en op het Forum Fiscaal Dienstverleners. De communicatiecampagne is op 1 juni 2019 gestart met het aanbod van informatie en het aanmeldformulier op de website van de Belastingdienst, na de zomer gevolgd door een grote landelijke mediacampagne. Omdat de nieuwe KOR pas op 1 januari 2020 in werking trad was een eerdere start van de massamedia communicatie niet zinvol/effectief. Met een campagne effectonderzoek heeft de Belastingdienst vastgesteld dat eind 2019 76% van de doelgroep bekend was met de nieuwe KOR door de communicatiecampagne. Ook voor 2020 is een communicatieplan opgesteld met daarin aandacht voor bekendheid met de regeling en handhavingscommunicatie, zoals attendering van ondernemers op de € 20.000 omzetgrens.
Herkent u het beeld dat het voor veel ondernemers onder de nieuwe KOR niet duidelijk is aan welke factuureisen moet worden voldaan? Kunt u een toelichting geven op de factuureisen waaraan een factuur moet voldoen?
Nee, dat beeld herken ik niet. Op de website van de Belastingdienst zijn de factuur- en administratie-eisen te vinden. Daar is ook uitgelegd dat een ondernemer bij toepassing van de nieuwe KOR geen btw meer mag berekenen en zelfs geen factuur hoeft uit te reiken voor de btw. Als de ondernemer onder de nieuwe KOR wel wil factureren of zijn afnemer vraagt daarom, dan moet hij op de factuur vermelden dat een vrijstelling van toepassing is. Zoals aangegeven mag op deze factuur geen btw vermeld worden.
Moeten ondernemers onder de nieuwe KOR wel het btw-nummer op de factuur vermelden, nu de btw niet op de factuur vermeld hoeft te worden?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 11 is de ondernemer ontheven van de verplichting om een factuur uit te reiken. Als een kleine ondernemer onder de nieuwe KOR toch ervoor kiest een factuur uit te reiken, dan hoeft hij geen btw-nummer op de factuur vermelden. Zie hiervoor ook de beantwoording van de eerdergenoemde Kamervragen d.d. 17 september 2019.
Waarom heeft u gekozen voor een omzetgrens van 20.000 euro, die gezien de omzetgrens in andere Europese lidstaten de op een na laagste van Europa is?
Het kabinet heeft gekozen voor een omzetgrens van € 20.000 per kalenderjaar, omdat de nieuwe KOR met deze grens budgetneutraal is ten opzichte van de oude KOR. Dat betekent dat de kosten voor de schatkist van de nieuwe KOR naar verwachting even hoog zijn als de kosten van de oude KOR.
Wat doet deze relatief lage omzetgrens met de concurrentiepositie van kleine ondernemers die handelen met het buitenland?
De concurrentiepositie van kleine ondernemers die handelen met het buitenland kan beïnvloed worden (zowel positief als negatief) door alle verschillen die tussen lidstaten bestaan. De KOR is daar geen uitzondering op. Daarbij is de omzetgrens van € 20.000 niet veel lager dan de gemiddelde omzetgrens in de EU en redelijk in lijn met de omzetgrens van de omliggende landen. De gemiddelde omzetgrens is € 26.000. In België geldt een omzetgrens van € 25.000, in Luxemburg van € 30.000, in Denemarken van DKK 50.000 (ongeveer € 6.700, in Duitsland van € 17.500 en in Oostenrijk van € 30.000.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat in november 2019 een politiek akkoord is bereikt over een wijziging van de huidige regelgeving in de BTW-richtlijn 2006 voor kleine ondernemers, waarbij lidstaten de KOR-vrijstelling die lokale ondernemers genieten ook moeten toestaan aan ondernemers uit andere lidstaten. Het gevolg hiervan is dat de concurrentieverschillen tussen buitenlandse en binnenlandse kleine ondernemers zullen verminderen. De nieuwe regeling treedt per 1 januari 2025 in werking.
Op welke manier blijft u de nieuwe KOR monitoren? En op welke manier wordt ook de Kamer meegenomen in de voortgang van de nieuwe KOR?
Het aantal ondernemers dat gebruik maakt van de nieuwe KOR wordt constant gemonitord. Na evaluatie (zie het antwoord op vraag 16) zal het evaluatierapport aan de Kamer gezonden worden.
Bent u bereid over te gaan tot een evaluatie van de KOR in 2021, hoewel het kabinet in de memorie van toelichting bij de Wet modernisering kleineondernemersregeling heeft aangegeven de nieuwe KOR niet eerder dan het eerste jaar van inwerkingtreding te evalueren?3
De nieuwe KOR zal in de loop van 2021 geëvalueerd worden, zodra de volledige gegevens over het eerste jaar van inwerkingtreding (2020) beschikbaar zijn. Dit is in de memorie van toelichting bij de Wet modernisering kleineondernemersregeling door het kabinet ook aangekondigd.
Kunt u toezeggen dat indien er inderdaad een afschrikwekkend effect van de nieuwe regeling uitgaat u de regeling zult aanpassen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 6 kan pas na afloop van de aangekondigde evaluatie vastgesteld worden in hoeverre het aantal aangemelde ondernemers (positief of negatief) afwijkt van het verwachte aantal en wat daar mogelijk de oorzaak van is. Verder merk ik op dat de Wet op de omzetbelasting 1968 is gebaseerd op de BTW-richtlijn 2006. Het is niet mogelijk een regeling voor kleine ondernemers te introduceren die afwijkt van deze richtlijn. Wel biedt de richtlijn de ruimte om een derogatieverzoek bij de Europese Commissie in te dienen voor een hogere omzetgrens, mocht de lidstaat daar behoefte aan hebben.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het fokken van honden met extreem platte snuiten ondanks een verbod ongestraft doorgaat |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ondanks verbod gaat fokken mopshond met platte snuit stug door: «Misdadig is het»»?1
Ja.
Is het juist dat het fokken en verhandelen van honden met een te korte snuit doorgaat, ondanks het feit dat dit verboden is sinds 2014?
Het komt nog voor dat kortsnuitige honden worden gefokt die niet aan de criteria voldoen en er wordt in kortsnuitige honden gehandeld, omdat de handel niet verboden is. Echter, door de beschikbare criteria kan er beter gecontroleerd worden of een fokker van kortsnuitige honden artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren overtreedt. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft eind 2019 de eerste controles waarbij de criteria zijn toegepast uitgevoerd. Het is echter te vroeg om te concluderen wat daarvan de effecten zijn. Daarnaast is het belangrijk dat er een omslag in denken komt bij zowel de fokker als de hondeneigenaar. Veelal zijn zij zich er nog niet van bewust dat extreem korte snuiten leed bij honden veroorzaakt. Om die bewustwording te bevorderen vindt onder meer voorlichting plaats op de websites van het Landelijk Informatie Centrum Gezelschapsdieren (LICG), de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en de NVWA.
Is het juist dat er nog altijd vele fokkers in overtreding zijn, ondanks het feit dat de nadere criteria om dit verbod te handhaven sinds maart 2019 beschikbaar zijn?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel beroepsmatige fokkers en hobbyfokkers van kortsnuitige honden zijn er in Nederland?
Er zijn 386 hondenfokkers geregistreerd bij RVO.nl met een Uniek Bedrijfsnummer (UBN). Zij gelden als beroepsmatige fokkers. Door RVO.nl wordt niet vastgelegd met welk ras de fokker fokt. Hobbymatige fokkers hoeven zich niet te laten registreren.
Is bij het publiceren van de nadere criteria een nulmeting uitgevoerd om te achterhalen hoeveel fokkers in Nederland op dat moment honden fokten met extreme uiterlijke kenmerken die de gezondheid van het dier benadelen? Zo nee, waarom niet?
Bij de Raad van Beheer is een deel van de fokkers van kortsnuitige rassen geregistreerd. Fokkers die zonder stamboom fokken (zogenaamde lookalikes) zijn niet georganiseerd en daarom niet eenvoudig te vinden. Het is dus niet mogelijk geweest een nulmeting uit te voeren.
Op welke manier wordt het effect van de verscherpte handhaving gemeten?
Het effect van de verscherpte handhaving wordt per zaak gemeten. De NVWA voert een inspectie uit bij een fokker van kortsnuitige honden. Wanneer een overtreding wordt vastgesteld, kan een schriftelijke waarschuwing worden gegeven of een bestuurlijke boete worden opgelegd. Vervolgens wordt er een hercontrole uitgevoerd om te kijken of de handhaving effect heeft gehad.
Is het juist dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) sinds het publiceren van de nadere criteria slechts bij één fokker op inspectie is geweest en daar alleen een waarschuwing heeft afgegeven? Zo nee, hoe zit het dan?
Dit is niet juist. In 2019 zijn er negen fokkers van kortsnuitige honden gecontroleerd. De resultaten van deze controles zijn door de NVWA gepubliceerd.
Is het juist dat de NVWA geen boetes heeft uitgedeeld? Zo nee, hoeveel boetes zijn er uitgedeeld?
Conform het interventiebeleid van de NVWA wordt een eerste overtreding afgedaan met een schriftelijke waarschuwing. Wanneer bij hercontrole opnieuw een overtreding wordt vastgesteld, wordt een bestuurlijke boete opgelegd.
Hoeveel reguliere inspecties hebben er in 2019 plaatsgevonden bij fokkers van kortsnuitige honden, hoeveel meldingen zijn er in 2019 binnengekomen over fokkers van kortsnuitige honden en hoeveel inspecties zijn er in 2019 uitgevoerd naar aanleiding van een melding over fokkers van kortsnuitige honden?
Er zijn in 2019 negen controles bij fokkers van kortsnuitige honden uitgevoerd. Voor deze controles was een selectie gemaakt van fokkers die met en zonder stamboom fokken Over één fokker was óók een melding binnengekomen.
Heeft u naar aanleiding van het formuleren van de nadere criteria aanleiding gezien om de reguliere inspecties frequenter te laten plaatsvinden, met het oog op het doel om in de overgangsfase het fokken van honden met extreme uiterlijke kenmerken binnen twee tot drie generaties uit te faseren? Zo nee, waarom niet?2
In 2020 zullen meer controles, op basis van selectie en op basis van meldingen, worden uitgevoerd op het fokken van honden met extreme uiterlijke kenmerken.
Hoeveel controleurs worden ingezet om deze inspecties uit te voeren en hoeveel fte is hiervoor beschikbaar binnen de NVWA?
In 2019 was voor deze specifieke controles 0,6 fte beschikbaar. In 2020 is dit verhoogd. Verdeeld over verschillende inspecteurs en dierenartsen zijn 2,9 fte beschikbaar. In mijn brief van 31 maart 2020 (Kamerstuk 35 420, nr. 1230) heb ik uw Kamer gemeld dat de NVWA in verband met de maatregelen die gelden ter bestrijding van het Coronavirus de inspecties tot het noodzakelijke beperkt. Dat betreft bijvoorbeeld inspecties naar aanleiding van meldingen bij de NVWA die vanwege de ernst van de overtreding en/of de mogelijke gevolgen voor het dierenwelzijn of de diergezondheid onmiddellijk om een inspectie vragen.
Hoe vaak is het in de afgelopen vijf jaar voorgekomen dat deze controleurs gedurende het jaar andere taken kregen, door herprioritering van uren of omdat het aantal beschikbare uren voor deze taak niet toereikend was?
In de afgelopen vijf jaar zijn controleurs van gezelschapsdieren niet voor andere taken ingezet. Het aantal ingeplande uren voor controles gezelschapsdieren werd zelfs ieder jaar overschreden.
Heeft u aanleiding gezien dit aantal te verhogen gezien de noodzaak tot verscherpte controle? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 11.
Is het juist dat de nadere criteria zijn ingevoerd om het verbod in de praktijk handhaafbaar te maken?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1039) ook aan uw Kamer gemeld heb zijn criteria ingevoerd ten behoeve van de handhaafbaarheid.
Kunt u in dat licht de volgende uitspraak van de woordvoerder van de NVWA duiden: «We kunnen niet zomaar boetes uitdelen. Als we een overtreding constateren, dan moeten we dat goed onderbouwen en een hele casus opbouwen.»?
Als een inspecteur van de NVWA een overtreding constateert, maakt hij een rapport van bevindingen op waarin alle geconstateerde feiten en omstandigheden worden vastgelegd. Dit bewijs is nodig ter onderbouwing van de in te zetten interventie. Het is aan de NVWA om te bewijzen dat er een overtreding is gepleegd.
Valt hieruit te concluderen dat vaststelling van de nadere criteria tot nu toe niet heeft geleid tot handhaving van het verbod? Zo ja, hoe is dat mogelijk?
Deze conclusie deel ik niet. De NVWA voert immers controles uit. Naar aanleiding van die controles zijn 6 schriftelijke waarschuwingen verstuurd.
Heeft de NVWA volgens u voldoende uren tot haar beschikking om een casus op te bouwen die kan leiden tot een veroordeling wegens het fokken van honden met extreem korte snuiten? Zo ja, waar baseert u dat op?
De NVWA heeft in 2020 meer capaciteit beschikbaar voor het toezicht op de naleving van de regels omtrent het fokken van honden met extreem korte snuiten.
Deelt u de mening dat het fokken van honden met extreem korte snuiten met het oog op het welzijn van het dier onaanvaardbaar is?
Ja, daarom heb ik in mijn brief van 16 maart 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1039) laten weten wat ik eraan doe om het welzijn van deze honden te verbeteren.
Deelt u de mening dat fokkers die zich stelselmatig niet aan de wet houden aangepakt moeten worden? Zo ja, hoe bent u van plan dat te gaan doen?
Ik deel de mening dat fokkers die in overtreding zijn aangepakt moeten worden. Daarom heeft de NVWA in 2020 meer capaciteit beschikbaar voor het toezicht hierop.