Het bericht 'Vier maanden geen treinen tussen Goes en Vlissingen in 2029' |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vier maanden geen treinen tussen Goes en Vlissingen in 2029»?1
Ja.
In hoeverre en op welke manier heeft u in de communicatie rondom het aanwijzen van een proefbaanvak voor ERTMS rekening gehouden met de grote zorgen die er bij Zeeuwen leven rondom de bereikbaarheid per spoor en de uitval van treinverbindingen?
De grote zorgen die leven bij de inwoners van Zeeland rondom de bereikbaarheid per spoor en de uitval van treinverbindingen zijn mij bekend. Het verbeteren van de betrouwbaarheid van het Zeeuwse spoor heeft daarom niet alleen mijn aandacht, maar die van alle partijen in de spoorsector. Ik ben mij ervan bewust dat de inrichting van een proefbaanvak voor ERTMS in Zeeland in de eerste periode negatieve impact zal hebben op het Zeeuwse OV-systeem, en daarmee op de Zeeuwse reizigers. Daarom begrijp ik dat dit een vervelende boodschap is.
De uitrol van het digitale treinbeveiligingssysteem ERTMS is cruciaal voor de toekomstige veiligheid van het Nederlandse spoor. Het risico is te groot om dit systeem te implementeren zonder eerst getest te hebben of het in de praktijk wel werkt. Na ervaringen die de afgelopen jaren zijn opgedaan in binnen- en buitenland met de (voorbereiding van) de uitrol, is duidelijk dat de overgang naar ERTMS niet zomaar vlekkeloos zal verlopen. De introductie gebeurt daarom stapsgewijs: eerst via simulaties en testen in een lab, dan in de praktijk op het eerste proefbaanvak Harlingen Haven – Leeuwarden en vervolgens op het tweede, meer complexe proefbaanvak. Het proefbaanvak is een cruciale stap voordat de uitrol kan beginnen. Minder testen en beproeven betekent een groter risico dat reizigers en verladers in een veel groter gebied onverwacht met problemen worden geconfronteerd.
De komende periode zal de spoorsector zich er samen met IenW voor inspannen om de inrichting van het proefbaanvak in goede banen te leiden en de hinder zoveel mogelijk te beperken en verzachten. Als basis hiervoor zijn er afspraken gemaakt tussen IenW en de Provincie Zeeland over een maatregelpakket voor hinderbeperking en betrouwbaarheid. Niet alleen de Provincie maar ook andere belanghebbende partijen als gemeenten, onderwijsinstellingen, haven en bedrijven zullen nauw betrokken worden bij de verdere uitwerking van het proefbaanvak en de maatregelen. Hierbij zal de reiziger centraal staan.
Hoe reflecteert op uw communicatie rondom het aanwijzen van een baanvak voor ERTMS in het licht van eerdere zorgen over gebrekkige communicatie rondom de storing in september 20232 en de gevolgen van verzakkingen voor de bereikbaarheid per spoor van Zeeland?3
De afgelopen periode zijn er meerdere onverwachte storingen en daaropvolgende werkzaamheden op de Zeeuwse Lijn geweest. Daarbij is de communicatie en het vervangend vervoer niet altijd van voldoende kwaliteit geweest. Dat is erg vervelend voor de Zeeuwse treinreiziger. Deze eerdere werkzaamheden, verstoringen en communicatie hierover zijn geëvalueerd met de spoorpartijen en de Zeeuwse overheden. Deze ervaringen zullen benut worden.
Onderdeel van de nu gemaakte afspraken met de Provincie Zeeland is dat er uitgebreide communicatie over de hinderplanning en vervangend vervoer zal zijn. De Provincie Zeeland, IenW, ProRail, NS en de spoorgoederenvervoerers zetten in op proactieve, bijtijdse en volledige communicatie over hinder en vervangend vervoer. Dit zal de komende jaren – in voorbereiding op de periode van buitendienststelling van het proefbaanvak – samen met andere belanghebbende partijen in de regio verder uitgewerkt worden. Periodiek zal stilgestaan worden bij de voortgang. Aangezien het testen en beproeven op de Zeeuwse Lijn niet voor 2028 plaats zal vinden, is hier voldoende voorbereidingstijd voor.
Heeft u contact gehad met de provincie Zeeland, over de aankondiging en communicatie rondom het aanwijzen van een proefbaanvak voor ERTMS? Zo ja, welke aandachtspunten had de provincie hiervoor en in hoeverre en op welke manier zijn deze opgevolgd?
De komst van een proefbaanvak heeft een aanzienlijke impact. Daarom begrijp ik dat dit een vervelende boodschap is voor de regio. Er is een uitgebreide inhoudelijke analyse uitgevoerd naar de meest geschikte locatie. Zoals te lezen in de bijlagen bij de 21e voortgangsrapportage ERTMS kwam de Zeeuwse Lijn hieruit als voorkeurslocatie. Vervolgens zijn er gesprekken gestart met de Provincie Zeeland om te kijken naar de mogelijkheden voor de inrichting van het proefbaanvak op deze locatie. De Provincie heeft vanaf het eerste contact aangegeven geen voorstander te zijn van een proefbaanvak op de Zeeuwse Lijn vanwege de hinder voor de reiziger. Er zijn zorgen geuit over het vertrouwen van reizigers in het spoor. Ook is aandacht gevraagd voor de kwetsbaarheid van de bereikbaarheid per spoor van Zeeland en de recente uitval van deze treinverbinding.
Begin oktober is overeenstemming bereikt over het pakket met maatregelen voor hinderbeperking en om de betrouwbaarheid te vergroten, opgesteld op basis van de zorgen en wensen van Zeeland. Dit zal de komende jaren – in voorbereiding op de periode van buitendienststelling van het proefbaanvak – samen met andere belanghebbende partijen in de regio verder uitgewerkt worden.
Zou u in kaart willen laten brengen welke gevolgen er zijn voor studenten van de Hogeschool Zeeland en Scalda? Welke acties gaat u ondernemen om ongewenste gevolgen tegen te gaan?
De komende jaren zullen alle partijen in de spoorsector zich er samen met IenW voor inspannen om de inrichting van het proefbaanvak in goede banen te leiden en de hinder zoveel mogelijk te beperken en verzachten. Als basis hiervoor zijn er afspraken gemaakt over een maatregelpakket voor hinderbeperking en betrouwbaarheid tussen IenW en de Provincie Zeeland. Vervangend vervoer is onderdeel van deze afspraken. Hierbij wordt ingespeeld op de specifieke Zeeuwse situatie. Bussen starten eerder en rijden langer door dan de treindienst. Ook wordt voorzien in een expresdienst Vlissingen – Middelburg – Goes. Daarnaast draagt IenW bij aan vervangend busvervoer voor de parallel aan het spoor rijdende scholierenlijnen. De beschikbaarheid van bussen en chauffeurs om de grote groepen scholieren te vervoeren, wordt zeker gesteld door dit in de busconcessie Zeeland te verwerken.
Niet alleen de Provincie maar ook andere belanghebbende partijen als onderwijsinstellingen zullen nauw betrokken worden bij de verdere uitwerking van het proefbaanvak en de maatregelen. Bij de uitwerking wordt de samenwerking gezocht met de belanghebbende partijen om specifieke aandachtspunten te kunnen meenemen. Hierbij zal de reiziger – waaronder ook scholieren en studenten – centraal staan. Onderdeel van de uitwerking is inzicht te krijgen in de scholieren en studenten die hinder ondervinden van de komst van het proefbaanvak, zodat gekeken kan worden hoe zij zo goed mogelijk gefaciliteerd kunnen worden in hun vervoersvraag.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat studenten toch op tijd hun bestemming bereiken, aangezien alternatief busvervoer met aanzienlijke fileproblematiek te maken zal krijgen?
Hoewel hinder van het proefbaanvak onvermijdelijk is, zijn betrouwbaarheid en voorspelbaarheid belangrijk voor reizigers. Vervangend vervoer is onderdeel van de afspraken die gemaakt zijn met de Provincie Zeeland. Hierbij wordt ingespeeld op de specifieke Zeeuwse situatie. Bussen starten eerder en rijden langer door dan de treindienst. Ook wordt voorzien in een expresdienst Vlissingen – Middelburg – Goes. Daarnaast draagt IenW bij aan vervangend busvervoer voor de parallel aan het spoor rijdende scholierenlijnen. De beschikbaarheid van bussen en chauffeurs om de grote groepen scholieren te vervoeren, wordt zeker gesteld door dit in de busconcessie Zeeland te verwerken. Bij de uitwerking van de maatregelen wordt de samenwerking gezocht met de belanghebbende partijen om specifieke aandachtspunten te kunnen meenemen.
Naast busvervoer wordt ook ingezet op het gebruik van andere vervoermiddelen. NS realiseert in afstemming met ProRail de maximaal mogelijke bezetting van OV-fietsen in de stallingen van Middelburg, Goes en Vlissingen. Daarnaast realiseren zij in afstemming met gemeenten en ProRail OV-fiets uitgiftepunten op twee nieuwe locaties: Arnemuiden en Vlissingen Souburg.
Het exacte moment van de buitendienststelling is op dit moment nog niet bekend. Bij het bepalen daarvan wordt bijvoorbeeld ook gekeken naar de planning van werkzaamheden van Rijkswaterstaat, de Provincie Zeeland en gemeenten. Dit om te voorkomen dat de buitendienststelling van het spoor samenvalt met eventuele werkzaamheden op de weg. Ook wordt bij het bepalen van het exacte moment zoveel mogelijk gekeken naar de belangen van de reizigers.
Deelt u de opvatting dat de gebruikte argumentatie voor de gemaakte keuze «dat het proefbaanvak aan het einde van een treinverbinding moet liggen, omdat de impact op andere verbindingen dan geminimaliseerd kan worden» vanuit perspectief van reizigers ook omgedraaid kan worden, aangezien aan het einde van een lijn er geen alternatieve treinverbindingen beschikbaar zijn en in gebieden met meer verbindingen wel? Zo ja, waarom is er dan op deze wijze gecommuniceerd?
We zetten in op een beheerste en maakbare uitrol van ERTMS. Hierbij past dat de implementatie start aan de randen van het spoornetwerk, waar de uitstralingseffecten van eventuele hinder op de rest van het spoornetwerk het best te beheersen zijn. Indien in het midden van het netwerk wordt gestart, hebben verstoringen mogelijk alsnog effect tot de randen van het netwerk, terwijl dit omgekeerd niet het geval is.
De komst van een proefbaanvak heeft hoe dan ook impact op de desbetreffende regio, in welke regio dit dan ook is. Dat is vervelend, maar niet te voorkomen. Hoewel hinder van het proefbaanvak onvermijdelijk is, zijn betrouwbaarheid en voorspelbaarheid belangrijk voor reizigers. Als basis hiervoor zijn er afspraken gemaakt over een maatregelpakket voor hinderbeperking en betrouwbaarheid tussen IenW en de Provincie Zeeland. Communicatie is hier een belangrijk onderdeel van. De komende jaren worden het proefbaanvak en de maatregelen gezamenlijk met alle belanghebbende partijen verder uitgewerkt. Hierbij zal de reiziger centraal staan.
Het bericht ''Ongewenst en onacceptabel, maar we hebben geen keus', provincie woedend over treinloze maanden in 2029’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Hester Veltman-Kamp (VVD) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Ongewenst en onacceptabel, maar we hebben geen keus», provincie woedend over treinloze maanden in 2029»?1
Ja.
Bent u het eens dat Zeeland al veel heeft moeten slikken qua overlast op het spoor, door de vele keren dat sprake is geweest van uitval van treindiensten?
De grote zorgen die leven bij de inwoners van Zeeland rondom de bereikbaarheid per spoor en de uitval van treinverbindingen zijn mij bekend. Het verbeteren van de betrouwbaarheid van het Zeeuwse spoor heeft daarom niet alleen mijn aandacht, maar die van alle partijen in de spoorsector. Ik ben mij ervan bewust dat de inrichting van een proefbaanvak voor ERTMS in Zeeland in de eerste periode negatieve impact zal hebben op het Zeeuwse OV-systeem, en daarmee op de Zeeuwse reizigers. Daarom begrijp ik dat dit een vervelende boodschap is.
De afgelopen periode zijn er meerdere onverwachte storingen en daaropvolgende werkzaamheden op de Zeeuwse Lijn geweest. Daarbij is de communicatie en het vervangend vervoer niet altijd van voldoende kwaliteit geweest. De eerdere werkzaamheden, verstoringen en communicatie hierover zijn geëvalueerd met de spoorpartijen en de Zeeuwse overheden, en de ervaringen zullen benut worden.
Zo ja, hoe heeft u hiermee rekening gehouden in de afspraken die u met de provincie Zeeland heeft gemaakt?
De komende jaren zal de spoorsector zich er samen met IenW voor inspannen om de inrichting van het proefbaanvak in goede banen te leiden en de hinder zoveel mogelijk te beperken en verzachten. Als basis hiervoor zijn er afspraken gemaakt over een maatregelpakket voor hinderbeperking en betrouwbaarheid tussen IenW en de Provincie Zeeland. Niet alleen de Provincie maar ook andere belanghebbende partijen als gemeenten, onderwijsinstellingen, haven en bedrijven worden nauw betrokken bij de verdere uitwerking van het proefbaanvak en de maatregelen. Periodiek zal stilgestaan worden bij de voortgang. Hierbij zal de reiziger centraal staan.
Deelt u de verwachting dat deze proef van grote invloed gaat zijn op de mobiliteit van inwoners van Zeeland, wat van vitaal belang is voor levenskwaliteit van inwoners en het economisch functioneren van de regio?
De komst van een proefbaanvak heeft hoe dan ook impact op de desbetreffende regio, in welke regio dit dan ook is. Dat is vervelend maar niet te voorkomen. De komende jaren zal de spoorsector zich er samen met IenW voor inspannen om de inrichting van het proefbaanvak in goede banen te leiden en de hinder zoveel mogelijk te beperken en verzachten. Er wordt goed gekeken naar de mogelijkheid om de duur van hinder te beperken door simulaties, testen in een lab en het inrichten van meerdere proefbaanvakken.
Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de reizigers in Zeeland geen hinder ondervinden van de treinloze maanden in 2029?
De komende jaren zal de spoorsector zich er samen met IenW voor inspannen om de inrichting van het proefbaanvak in goede banen te leiden en de hinder zoveel mogelijk te beperken en verzachten. Als basis hiervoor zijn er afspraken gemaakt over een maatregelpakket voor hinderbeperking en betrouwbaarheid tussen IenW en de Provincie Zeeland. Niet alleen de Provincie maar ook andere belanghebbende partijen als gemeenten, onderwijsinstellingen, haven en bedrijven worden nauw betrokken bij de verdere uitwerking van het proefbaanvak en de maatregelen. Periodiek zal stilgestaan worden bij de voortgang. Hierbij zal de reiziger centraal staan.
Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat de reizigers in Zeeland geen hinder ondervinden van de treinloze maanden in 2029?
De komende jaren zullen alle partijen in de spoorsector zich er samen met IenW voor inspannen om de inrichting van het proefbaanvak in goede banen te leiden en de hinder zoveel mogelijk te beperken en verzachten. Als basis hiervoor zijn er afspraken gemaakt over een maatregelpakket voor hinderbeperking en betrouwbaarheid tussen IenW en de Provincie Zeeland. Niet alleen de Provincie maar ook andere belanghebbende partijen als gemeenten, onderwijsinstellingen, haven en bedrijven zullen nauw worden betrokken bij de verdere uitwerking van het proefbaanvak en de maatregelen. Periodiek zal stilgestaan worden bij de voortgang. Hierbij zal de reiziger centraal staan.
Wat is de noodzaak voor de lange duur van de proef?
De uitrol van het digitale treinbeveiligingssysteem ERTMS is cruciaal voor de toekomstige veiligheid van het Nederlandse spoor. Het risico is te groot om dit systeem te implementeren zonder eerst integraal getest te hebben of het in de operatie wel werkt. Na ervaringen die de afgelopen jaren zijn opgedaan in binnen- en buitenland met de (voorbereiding van) de uitrol is helder dat de overgang naar ERTMS hoe dan ook niet zomaar zal verlopen. De introductie gebeurt daarom stapsgewijs: eerst via simulaties en testen in een lab, dan in de praktijk op het eerste proefbaanvak Harlingen Haven – Leeuwarden en vervolgens op het tweede, meer complexe proefbaanvak op de Zeeuwse Lijn.
Het proefbaanvak is een cruciale stap voordat de uitrol kan beginnen. Alleen zo kan getest worden of infrastructuur en materieel in alle omstandigheden op elkaar aansluiten en of personeel, machinisten en verkeersleiding hiermee kunnen werken. Dit gebeurt door het uitvoeren van zogenaamde testscenario’s. Met de diversiteit aan onder meer materieel van verschillende leveranciers is in de praktijk gebleken dat kinderziektes niet te voorkomen zijn. Wel zijn deze grotendeels op te vangen door uitgebreid te testen om zo de kans op landelijke verstoringen te beperken. Minder testen en beproeven betekent een groter risico dat reizigers en verladers in een veel groter gebied onverwacht met problemen worden geconfronteerd. De ervaringen uit binnen- en buitenland leren namelijk dat uiteindelijk pas in de operatie blijkt waar de knelpunten zitten bij de implementatie van een nieuw digitaal spoorbeveiligingssysteem.
Voor reizigers en verladers is een periode van 3 tot 4 maanden lang. Maar de spoorpartijen hebben deze periode hard nodig om alle benodigde scenario’s te testen. Want het is de bedoeling dat reizigers na de herstart van de exploitatie zo min mogelijk merken van de komst van ERTMS. Minder testen en beproeven betekent een groter risico dat reizigers en verladers in een veel groter gebied onverwacht met problemen worden geconfronteerd.
De komende periode wordt het test- en proefbedrijf verder uitgewerkt, waarbij duidelijk wordt hoe dit er precies uit zal gaan zien voor de Zeeuwse Lijn. Er wordt goed gekeken naar de mogelijkheid om de duur van hinder te beperken door simulaties, testen in een lab en het inrichten van meerdere proefbaanvakken.
Heeft u overwogen om de proef korter te laten duren?
Zie voor een toelichting op de doorlooptijd het antwoord op vraag 7.
Is het mogelijk om de proef, als blijkt dat het korter kan, ook korter te laten duren?
De komende periode wordt het test- en proefbedrijf verder uitgewerkt, waarbij duidelijk wordt hoe dit er precies uit zal gaan zien voor de Zeeuwse Lijn. Er wordt goed gekeken naar de mogelijkheid om de duur van hinder te beperken door simulaties, testen in een lab en het inrichten van meerdere proefbaanvakken. Als toch blijkt dat de proefbaanvakperiode minder lang hoeft te duren, dan wordt deze ingekort. Echter, de verwachting is niet dat het korter kan.
Hoe werken uw ministerie en ProRail aan het voorkomen van kinderziektes en stremmingen na de treinloze periode?
De uitrol van het digitale treinbeveiligingssysteem ERTMS is cruciaal voor de toekomstige veiligheid van het Nederlandse spoor. Het risico is te groot om dit systeem te implementeren zonder eerst integraal getest te hebben of het in de operatie wel werkt. Bij de invoering van de Fyra is ervaren wat er kan gebeuren als dit niet gedaan wordt. De introductie gebeurt daarom stapsgewijs: eerst simulaties en testen in een lab, dan op het eerste proefbaanvak Harlingen Haven – Leeuwarden en vervolgens op het tweede proefbaanvak. Het proefbaanvak is een cruciale stap voordat de uitrol kan beginnen. Minder testen en beproeven betekent een groter risico dat reizigers en verladers in een veel groter gebied onverwacht met problemen worden geconfronteerd.
Als het test- en proefbedrijf naar tevredenheid is verlopen, kan de dienstregeling weer worden opgestart. We schakelen dan ook op het traject Goes – Roosendaal over op ERTMS. Gedurende een langere periode wordt de gewone dienstregeling gereden met reizigers in de trein maar met aanvullende maatregelen op de achtergrond. De aanvullende maatregelen zijn er om eventueel reizigers op een andere manier te vervoeren of de dienstregeling tijdelijk aan te passen als er problemen optreden. Spoorpartijen en leveranciers houden in deze periode extra personeel achter de hand om bij eventuele kinderziektes snel tot oplossingen te komen. De ervaringen uit binnen- en buitenland leren namelijk dat uiteindelijk pas in de operatie blijkt waar de knelpunten zitten bij de implementatie van een nieuw digitaal spoorbeveiligingssysteem.
Hoe zorgen uw ministerie en ProRail ervoor dat ook bij kinderziektes en stremmingen de reizigers in Zeeland geen hinder ondervinden?
De komst van een proefbaanvak heeft hoe dan ook impact op de desbetreffende regio. Dat is vervelend maar niet te voorkomen. Er is goed gekeken naar de mogelijkheid om de duur van hinder te beperken door simulaties, testen in een lab en het inrichten van meerdere proefbaanvakken. Vanwege het belang van de OV-verbindingen voor de reizigers in Zeeland staan in de afspraken met de Provincie Zeeland hinderbeperking en betrouwbaarheid centraal. Zie voor een beschrijving van de periode na het test- en proefbedrijf het antwoord op vraag 10.
Op welke wijze gaan uw ministerie, NS en ProRail de communicatie richting reizigers vormgeven, zowel in de treinloze periode als in de periode daarna?
Onderdeel van de nu gemaakte afspraken is dat er uitgebreide communicatie over de hinderplanning en vervangend vervoer zal zijn. Alle betrokken partijen geven aan te hechten aan proactieve, bijtijdse en volledige communicatie over hinder en vervangend vervoer. Dit zal de komende jaren – in voorbereiding op de periode van buitendienststelling van het proefbaanvak – samen verder uitgewerkt worden. Periodiek zal stilgestaan worden bij de voortgang van deze maatregelen. Aangezien het testen en beproeven op de Zeeuwse Lijn niet voor 2028 plaats zal vinden is hier voldoende voorbereidingstijd voor.
Hoe wordt de hinder die de reizigers ondervinden tijdens de treinloze periode zodanig gemonitord dat direct kan worden bijgestuurd indien aanpassingen in het vervangend vervoer nodig zijn?
Vervangend vervoer is onderdeel van de afspraken die gemaakt zijn met de Provincie Zeeland. NS zorgt in de periode van het proefbedrijf voor vervangend vervoer conform deze afspraken en monitort dit. De ervaringen opgedaan bij de eerdere werkzaamheden, verstoringen en communicatie hierover zullen benut worden. Hierbij wordt ingespeeld op de specifieke Zeeuwse situatie. Bij de uitwerking van de maatregelen wordt de samenwerking gezocht met de belanghebbende partijen om specifieke aandachtspunten te kunnen meenemen.
Het proefbedrijf betreft een langere aaneengesloten buitendienststelling die ver van tevoren gepland wordt. Dit maakt het vervangend vervoer beter te plannen. Normaliter wordt deze aanvraag 40 dagen van tevoren gedaan bij een geplande buitendienststelling. Bij een storing is dat op het moment zelf (of heel krap van tevoren). Met deze voorbereidingstijd kan een goede opdracht in de markt gezet worden. Daarbij zal aandacht zijn voor zowel de 3 tot 4 maanden test- en proefbedrijf als de langere periode daarna, waarin er een verhoogde kans op kinderziektes is. Ook hier worden eerder opgedane ervaringen benut.
Hoe wordt de hinder die de reizigers ondervinden tijdens de periode na de treinloze periode zodanig gemonitord dat snel wordt geacteerd en hinder wordt voorkomen door vervangend vervoer of anderszins?
Als het test- en proefbedrijf van 3 tot 4 maanden naar tevredenheid is verlopen, kan de dienstregeling weer worden opgestart. We schakelen dan ook op het traject Goes – Roosendaal over op ERTMS. Gedurende een langere periode wordt de gewone dienstregeling gereden met reizigers in de trein maar met aanvullende maatregelen op de achtergrond. De aanvullende maatregelen zijn er om eventueel reizigers op een andere manier te vervoeren of de dienstregeling tijdelijk aan te passen als er problemen optreden. Spoorpartijen en leveranciers houden in deze periode extra personeel achter de hand om bij eventuele kinderziektes snel tot oplossingen te komen. De ervaringen uit binnen- en buitenland leren namelijk dat uiteindelijk pas in de operatie blijkt waar de knelpunten zitten bij de implementatie van een nieuw digitaal spoorbeveiligingssysteem.
In het verleden bleken er geregeld te weinig bussen te zijn als treinvervangend vervoer, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit niet opnieuw gebeurt?
Het proefbedrijf betreft een langere aaneengesloten buitendienststelling die ver van tevoren gepland wordt. Dit maakt het vervangend vervoer beter te plannen. Normaliter wordt deze aanvraag 40 dagen van tevoren gedaan bij een geplande buitendienststelling. Bij een storing is dat op het moment zelf (of heel krap van tevoren). Met deze voorbereidingstijd kan een goede opdracht in de markt gezet worden. Daarbij zal aandacht zijn voor zowel de 3 tot 4 maanden test- en proefbedrijf als de langere periode daarna, waarin er een verhoogde kans op kinderziektes is. Ook hier worden eerder opgedane ervaringen benut.
Het bericht Frauderende Twentse zorgondernemer gaat ‘gewoon’ door in Drenthe: ‘Het liep direct al uit de hand’ |
|
Sarah Dobbe , Michiel van Nispen |
|
Fleur Agema (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht Frauderende Twentse zorgondernemer gaat «gewoon» door in Drenthe: «Het liep direct al uit de hand»?1
Misstanden in de zorg waarbij sprake is van slechte kwaliteit van zorg, zorgfraude of ondermijning, zijn ernstig en moeten worden tegengegaan. Niet alleen vanwege de financiële en maatschappelijke gevolgen, maar vooral omdat zorgbehoevenden mogelijk niet de zorg krijgen die nodig is en zij daarbij in hun vertrouwen worden geschaad.
Overigens is gebleken dat de onderneming in kwestie op 11 juli 2024 failliet is verklaard.2
Hoe kan het dat iemand die op grote schaal fraudeerde met zorggeld en verantwoordelijk was voor enorme misstanden bij een zorgaanbieder zomaar weer aan de slag kan als bestuurder en leidinggevende bij een andere zorgaanbieder?
Het moet niet kunnen dat iemand die verantwoordelijk is voor misstanden in de zorg, zomaar weer actief wordt in de zorg. In het kader van de vergunningplicht op grond van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) kan naar het verleden van de dagelijkse leiding of de interne toezichthouders worden gekeken door een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te vragen of door een integriteitsonderzoek op grond van de Wet Bibob. Het is vervolgens aan inkopers van zorg, zoals zorgkantoren, om met inkoopbeleid, contractvoorwaarden en beheersmaatregelen in waarborgen te voorzien en zorgvuldig te zijn in met wie een contract wordt aangegaan of verlengd. Zorgaanbieders moeten ook nagaan of het verleden van iemand een bezwaar vormt voor het uitoefenen van een functie in de zorg. Mede gelet op deze waarborgen, is het ook van belang dat wordt ingezet op het gebruik van de diverse mogelijkheden van beroeps- en bestuursverboden.
Bovendien zijn aanvullende maatregelen getroffen om malafide zorgaanbieders beter te kunnen weren. Per 1 januari 2025 treedt de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) in werking. Daarmee wordt onder andere mogelijk gemaakt dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten elkaar voor frauderende zorgaanbieders, waaronder diens bestuurders en leidinggevenden, kunnen waarschuwen. Daarmee kan worden tegengaan dat deze zij hun activiteiten elders voortzetten of anderszins opnieuw beginnen. Ook wordt de doelgroep voor de vergunningplicht Wtza per 1 januari 2025 uitgebreid. Vanaf dat moment moeten alle zorginstellingen beschikken over een toelatingsvergunning, ook de kleinere zorginstellingen met 10 of minder zorgverleners. Dat vergroot ook het toepassingsbereik van de VOG en de integriteitsbeoordelingen op grond van de Wet Bibob.
Tot slot wordt bij de Proeftuinen aanpak zorgfraude van de VNG, door gemeenten onderzoek gedaan naar een structurele inzet van de Wet Bibob bij de inkoop van zorg.
Waarom heeft het zorgkantoor deze zorgaanbieder een contract verleend? Welke informatie hadden zij over deze aanbieder op dat moment? In hoeverre was bekend dat deze werd bestuurd door iemand die in het recente verleden op grootschalige wijze had gefraudeerd met zorggeld?
Uit navraag bij het zorgkantoor van Zilveren Kruis is gebleken dat de zorgaanbieder De Zorg van Toen B.V. al voor de oprichting van locatie Donderen een contract had met twee zorgkantoren. Het ging om verschillende locaties in Nederland waar verpleging en verzorging voor ouderen geboden werd. De in het artikel genoemde persoon was niet de bestuurder van deze zorgaanbieder. Bij het aangaan van het contract is de gebruikelijke procedure en toetsing gevolgd. Bij deze toetsing zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen.
Welke mogelijkheden hebben zorgkantoren momenteel om zorgfraude en criminele activiteiten bij zorgaanbieders te voorkomen? Kan er bijvoorbeeld worden samengewerkt met gemeenten voor het uitvoeren van Bibob-onderzoeken?
Het is aan zorgkantoren om met inkoopbeleid en contractvoorwaarden in waarborgen te voorzien en zorgvuldig te zijn in met wie een contract wordt aangegaan of verlengd. Zorgkantoren bepalen zelf al dan niet gezamenlijk hoe zij hier invulling aan geven. Bij de inkoop worden eisen gesteld aan kwaliteit en doelmatigheid en er kan bijvoorbeeld gevraagd worden naar diploma’s, VOG’s en het ondernemingsplan. Zorgkantoren toetsen onder andere ook op basis van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het protocol Verzekeraars & Criminaliteit de integriteit van zorgaanbieders. Zij maken voor het raadplegen van diverse bronnen gebruik van het portaal Raadpleging Integriteit Zorgaanbieders (RIZ). Ook gebruiken zorgkantoren en zorgverzekeraars het Extern Verwijzingsregister (EVR), een waarschuwingssysteem waarmee financiële instellingen elkaar waarschuwen voor bij hen bekende fraudeurs. In het geval van een persoonsgebonden budget (pgb) worden geen contracten aangegaan, maar gaat het zorgkantoor na dat de zorg die de budgethouder wil contracteren, verantwoord, toereikend en van goede kwaliteit is. Daarbij kan ook naar de zorgverlener worden gekeken. Tot slot controleren zorgkantoren zorgaanbieders ook op basis van het door hen ingerichte toezicht op basis van controles van bijvoorbeeld declaraties of naar aanleiding van signalen. In het antwoord op vraag 2 wordt ingegaan op de mogelijkheden voor de toepassing van integriteitsbeoordelingen op grond van de Wet Bibob en de mogelijkheden die de Wbsrz per 1 januari 2025 biedt.
In hoeverre controleren zorgkantoren nu of er sprake is van eerdere misstanden bij zorgaanbieders en/of hun bestuurders als zij zorgaanbieders contracteren? Hebben zij hiervoor momenteel voldoende mogelijkheden?
In het antwoord op vraag 4 is toegelicht hoe zorgkantoren met inkoopbeleid en contractvoorwaarden in waarborgen voorzien en zorgvuldig zijn in wie zij contracteren. In het antwoord op vraag 2 is toegelicht welke aanvullende maatregelen zijn getroffen om malafide zorgaanbieders beter te kunnen weren.
Ziet u een relatie tussen de wildgroei van bedrijven door marktwerking en de toename van zorgfraude?
Helaas is fraude van alle tijden en gaat er dit jaar 109 miljard euro om in de zorg. Dat trekt mensen met verkeerde bedoelingen aan. Ik vind dat commerciële belangen van zorgaanbieders nooit vóór het belang van de kwaliteit van zorg en jeugdhulp mogen gaan. Ik zal daarom in wetgeving vastleggen dat het uitkeren van winst in die sectoren, waar winstuitkering is toegestaan3, alleen onder een aantal basisvoorwaarden mogelijk is. Deze basisvoorwaarden zullen samenhangen met de kwaliteit van de geleverde zorg, de rechtmatigheid van declaraties, de continuïteit van de zorgaanbieder en het voeren van een zorgvuldige en integere bedrijfsvoering. Ik zal deze aanscherpingen wettelijk vastleggen via het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz). Ik verwacht dit wetsvoorstel in het begin 2025 aan uw Kamer te kunnen sturen.
Ziet u relatie tussen de mogelijkheid om winst te kunnen maken (en uitkeren) met zorggeld en zorgfraude?
Ik ben van mening dat het maken van winst door zorgaanbieders of investeerders nooit vóór het belang van kwaliteit van zorg en jeugdhulp mogen gaan. Ik zal daarom in wetgeving vastleggen dat het uitkeren van winst in die sectoren, waar winstuitkering is toegestaan, alleen onder een aantal basisvoorwaarden mogelijk is. Zie het antwoord op vraag 6 voor een nadere toelichting.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat zorgfraude goed wordt aangepakt en fraudeurs worden geweerd, zonder dat dit nóg meer zorggeld kost?
Mijn ministerie werkt samen met het veld en andere departementen aan maatregelen om de toezichthouders en opsporingsdiensten beter in staat te stellen zorgfraude en andere missstanden in de zorg aan te pakken.
Per 1 januari 2025 treedt de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) in werking. Daarmee wordt onder andere mogelijk gemaakt dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten elkaar voor frauderende zorgaanbieders kunnen waarschuwen. Zo wordt tegengaan dat deze zij hun activiteiten elders voortzetten of anderszins opnieuw beginnen. Ook wordt de doelgroep voor de vergunningplicht Wtza per 1 januari 2025 uitgebreid. Vanaf dat moment moeten alle zorginstellingen beschikken over een toelatingsvergunning, ook de kleinere zorginstellingen met 10 of minder zorgverleners. Dat vergroot ook het toepassingsbereik van de VOG en de integriteitsbeoordelingen op grond van de Wet Bibob.
Tot slot wil ik in het eerste kwartaal van 2025 het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) aan uw Kamer aanbieden. Met dat wetsvoorstel worden de weigerings- en intrekkingsgronden van een vergunning uitgebreid en kunnen zorgaanbieders waarvan niet aannemelijk is dat ze aan de voorwaarden voor het verlenen van goede en rechtsmatige zorg gaan voldoen, beter worden geweerd of gestopt. Mede in dat kader wordt ook bezien welke van de interventies tot verbetering van screening van zorgaanbieders aan de voorkant, zoals die naar voren zijn gekomen tijdens de in september 2023 afgeronde pilot met zorgverzekeraar DSW, de IGJ, de NZa en het CIBG, eraan kunnen bijdragen het net verder te sluiten.
Veilige opvang slachtoffers huiselijk geweld in de knel |
|
Lisa Westerveld (GL), Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel , Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veilige opvang slachtoffers huiselijk geweld in de knel, «slapen in hotels en vakantieparken»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de opvatting dat goede opvang voor slachtoffers van intieme terreur levens kan redden en het dus van cruciaal belang is dat de opvangcapaciteit hiervan op orde is?
Ja, die opvatting deel ik.
Hoe humaan vindt u dit beleid ten opzichte van slachtoffers? En welke gevolgen heeft dit voor hun dagelijks leven?
Het uitgangspunt is dat slachtoffers die een veilige plek nodig hebben, die plek krijgen. Het is zeer onwenselijk als slachtoffers een onverantwoord veiligheidsrisico lopen.
Wat is de huidige capaciteit van opvangplekken voor slachtoffers van intieme terreur in Nederland? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de eisen van het Verdrag van Istanbul, dat stelt dat er 1.800 plekken beschikbaar moeten zijn?
Momenteel zijn naar schatting van Valente, de brancheorganisatie voor opvang, begeleiding en participatie, ca. 475 opvangplekken beschikbaar voor slachtoffers van huiselijk geweld. Er zijn geen specifiek gelabelde bedden voor slachtoffers van intieme terreur.
Het Verdrag van Istanbul stelt dat er voldoende passende opvang voor slachtoffers van huiselijk geweld moet zijn. Het Verdrag beveelt aan om voor de gespecialiseerde vrouwenopvang een (gezins)plek per 10.000 inwoners aan te houden. Echter, het uiteindelijke aantal plekken moet afhankelijk zijn van de daadwerkelijke behoefte van de lidstaten. Het Ministerie van VWS heeft in het verleden gesprekken gevoerd met de VNG en Valente over de minimumnorm opvangvoorzieningen en de totale capaciteit destijds. Het Ministerie van VWS heeft op basis van deze gesprekken aan GREVIO (de expertgroep die de naleving van het Verdrag van Istanboel monitort) laten weten dat geen van de partijen de norm leidend wil laten zijn in de beschikbaarheid van het aantal opvangplaatsen.
Om meer inzicht te krijgen in de landelijke capaciteit en beschikbaarheid van opvangplaatsen is vanuit het Ministerie van VWS de ontwikkeling van de monitor Vrouwenopvang gefinancierd. De monitor zal meer duidelijkheid geven over de beschikbare capaciteit en het aantal cliënten dat geholpen kan worden. Ook zal dit helpen om gezamenlijk (boven)regionale knelpunten in de plaatsing van slachtoffers aan te pakken. De oplevering van de monitor heeft vertraging opgelopen wegens de zware kwaliteitscontrole en intensieve data-analyse die hiermee gemoeid zijn. De publicatie van de eerste gegevens van de monitor worden op zijn vroegst eind maart 2025 verwacht.
Welke maatregelen heeft u reeds in gang gezet of worden overwogen om het tekort aan opvangplekken voor slachtoffers van intieme terreur op te lossen? Zijn hier momenteel voldoende middelen voor?
Er zijn geen specifiek gelabelde bedden voor slachtoffers van intieme terreur. De opvang van deze groep maakt onderdeel uit van de vrouwenopvang, ofwel de opvang van slachtoffers huiselijk geweld. Deze opvang is bedoeld voor alle slachtoffers van huiselijk geweld die omwille van hun veiligheid niet in hun eigen huis kunnen blijven.
Gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor de vrouwenopvang. De wethouders van de 35 centrumgemeenten maken zich hard voor het bieden van voldoende opvangplekken aan deze vrouwen en hun kinderen. Als stelselverantwoordelijke ben ik en waren eerder mijn ambtsvoorgangers betrokken bij de vrouwenopvang.
In 2019 heeft mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van signalen over een tekort aan opvangplekken, samen met de VNG een onderzoek uitgevoerd om zicht te krijgen op de situatie: is er sprake van een tekort, zo ja, wat is de omvang en wat zijn de oorzaken?
Uit het onderzoek bleek dat de instellingen voor de vrouwenopvang de beschikbaarheid en bezetting van opvangplekken niet op een vergelijkbare manier registreren. Hierdoor was het niet mogelijk om betrouwbare gegevens te krijgen over de situatie. Ondanks de geringe kwaliteit van beschikbare data, werd duidelijk dat in de jaren 2018 en 2019 voor in ieder geval 146 vrouwen gezocht is naar een alternatieve opvangplek. Het onderzoek heeft geholpen om inzicht te krijgen in knelpunten in de in- door- en uitstroom die invloed hebben op de bezetting en de beschikbaarheid van opvangplekken in de vrouwenopvang.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het Ministerie van VWS vanaf 2020 structureel 14 miljoen per jaar extra beschikbaar gesteld aan gemeenten voor het aanpakken van knelpunten rond opvangplekken in de vrouwenopvang. Ook is zoals bij het vorige antwoord aangegeven, vanuit het Ministerie van VWS een subsidie verleend aan Valente voor het verbeteren van de registratie. Dit is een omvangrijk project waar op dit moment nog door opvanginstellingen en gemeenten aan wordt gewerkt.
Het Ministerie van VWS heeft ook subsidie verleend aan Valente voor het actualiseren van het Beleidskader Vrouwenopvang, thans het Kader Bovenregionale Plaatsing in de Vrouwenopvang. Dit kader bevat afspraken tussen gemeenten en opvanginstellingen over in-, door- en uitstroom, onder andere over voorwaarden van plaatsingen buiten de eigen regio en de financiering daarvan. Zo zijn er drie redenen om bovenregionaal te plaatsen; vanwege veiligheid, complexiteit van de casus en bij piekbelasting. Concrete afspraak is bijvoorbeeld dat bovenregionale plaatsing in verband met veiligheid bij voorkeur binnen één dag geschied en dat regio’s geen maximum mogen stellen aan het aantal bovenregionale plaatsingen als veiligheid de reden is van plaatsing.
Tot slot is er het project Sneller Thuis, dat voort is gekomen uit het programma «Geweld hoort nergens thuis». Vanuit dit project hebben verschillende organisaties samengewerkt om vrouwen sneller uit te laten stromen na hun periode in de opvang. Het Ministerie van VWS heeft de opdracht gegeven dit project landelijk uit te rollen.
Helaas blijft de uitstroom complex door de schaarste aan betaalbare woningen en dit heeft gevolgen voor het aantal beschikbare opvangplekken. Op landelijk niveau wordt gewerkt aan de schaarste aan betaalbare woningen, bijvoorbeeld door middel van de maatregelen voor de woningmarkt van de Minister van VRO middels het wetsvoorstel Regie op Volkshuisvesting. Dit wetsvoorstel regelt dat slachtoffers huiselijk geweld die uitstromen uit een vrouwenopvanginstelling een urgentieverklaring voor een woning kunnen krijgen. Ondanks deze maatregelen kan het nog altijd voorkomen dat plaatsing buiten de eigen gemeente in verband met veiligheid of capaciteitsgebrek moeizaam verloopt.
Kunt u toelichten welke factoren hebben bijgedragen aan het tekort aan veilige opvanglocaties? Welke rol heeft het afschalen van landelijke naar regionale financiering in 2015 hierin gespeeld?
Er is geen onderzoek gedaan naar de rol van het decentraliseren van de Wmo2015 op de capaciteit van opvanginstellingen maar er zijn wel signalen van externe factoren die een rol spelen bij de verhoogde druk op de opvang. De problematiek in de opvang wordt steeds complexer, waardoor snellere uitstroom wordt bemoeilijkt. Daarnaast is de bevolking gegroeid en doen steeds meer doelgroepen een beroep op de opvang.
Hoe kunt u gemeentes ondersteunen in het creëren van voldoende opvangcapaciteit als zij daar zelf niet in slagen?
Gemeenten ontvangen vanuit het Rijk geld voor de financiering van de vrouwenopvang via de algemene uitkering en via een decentralisatie uitkering vrouwenopvang (DUVO) die uitgekeerd wordt aan centrumgemeenten vrouwenopvang. De DUVO is bedoeld alseen bijdrage aan gemeenten voor de bestrijding van huiselijk geweld. De DUVO heeft niet de intentie om toereikend te zijn. De DUVO wordt wel geïndexeerd, maar de indexatie wordt toegevoegd aan de algemene uitkering en niet aan de DUVO. Het alleen kijken naar de omvang van de DUVO voor de financiering van de vrouwenomgeving geeft dan ook een vertekend beeld. Zoals aangegeven is de DUVO vanaf 2020 structureel opgehoogd met 14 miljoen euro voor het aanpakken van knelpunten rond de opvang. Gemeenten geven aan de structureel beschikbaar gestelde financiële middelen van 14 miljoen per jaar te benutten voor het aanpakken van knelpunten in de vrouwenopvang. Er is geen zicht op de precieze besteding van deze middelen en
of deze (deels of uitsluitend) zijn ingezet om de opvangcapaciteit te vergroten. Gemeenten hoeven geen verantwoording te geven aan het Rijk over hoe zij de middelen precies hebben benut.
Vanuit de opvang wordt nu een oproep gedaan voor het creëren van meer opvangplekken. Ik ben met VNG en Valente in gesprek over deze oproep. Dit gesprek is landelijk opgestart aan de hand van de door Valente en haar leden ontwikkelde Visie op capaciteit in de vrouwenopvang, waarin ook aandacht wordt gevraagd voor randvoorwaarden zoals dekkende tarieven.
Hoe wordt de beschikbare opvangcapaciteit meegenomen in de stappen die het kabinet onderneemt om femicide te voorkomen in het licht van het plan van aanpak stop femicide, gezien het feit dat fysiek geweld een van de rode vlaggen is in de aanloop naar femicide?
Er wordt gewerkt aan het minimaliseren van veiligheidsrisico’s. Zo is in het Beleidskader Bovenregionale plaatsing de afspraak gemaakt dat gestreefd wordt naar zo veel mogelijk regionale plaatsing van slachtoffers. Dit is vooral wenselijk vanwege de binding van slachtoffers met hun omgeving: netwerk, school, werk, hulpverlening. Dat betekent dat elke regio verantwoordelijk is om zelf te zorgen voor structureel voldoende opvangplaatsen. Er zijn redenen om toch bovenregionaal te plaatsen. Bijvoorbeeld als dat vanwege de veiligheid nodig is. In dat geval vindt de plaatsing bij voorkeur plaats binnen één dag na het vaststellen van acute onveiligheid en dreiging van geweld. Regio’s mogen geen maximum stellen aan het aantal bovenregionale plaatsingen als veiligheid de reden van plaatsing is. Bovenregionale plaatsing gebeurt ook als de complexiteit en benodigde expertise voor begeleiding en behandeling dit nodig maken en bij piekbelasting.
De aanbieders van vrouwenopvang zijn betrokken bij het plan van aanpak «stop femicide», hiermee wordt gezorgd voor verbinding tussen de acties in het plan van aanpak en de werkzaamheden van de aanbieders van vrouwenopvang. Zoals eerder aangegeven ben ik met Valente en de VNG in gesprek over de opvangcapaciteit.
Hoe worden de afwegingen gemaakt om slachtoffers nu wel of niet op te vangen en welke factoren worden daarin meegewogen? In hoeverre worden die keuzes bepaald door het gebrek aan opvangplekken?
Bij slachtoffers van huiselijk geweld die hulp en/of opvang krijgen wordt een eerste risicoscreening bij binnenkomst gedaan om de veiligheidssituatie in beeld te brengen. Hiervoor hebben vrouwenopvangorganisaties de toolbox «risicotaxatie instrumenten vrouwenopvang» tot hun beschikking. De keuzehulp ondersteunt in het zoeken naar het juiste instrument voor de specifieke informatiebehoefte, bijvoorbeeld digitale veiligheid, psychische klachten of eergerelateerd geweld. De risicoscreening en het Beleidskader Bovenregionale plaatsing zijn leidend voor de VO-instellingen. Bij plaatsgebrek wordt uitgeweken naar hotelplaatsingen, zo kort mogelijk en als tijdelijke noodoplossing.
In de regio’s die te maken hebben met een toegenomen druk op de vrouwenopvang, zijn de instellingen voor vrouwenopvang in gesprek met de centrumgemeenten en ketenpartners. Waar nodig komen zij tot oplossingen zodat vrouwen in nood geen onnodige veiligheidsrisico’s lopen.
Welk gevaar lopen op dit moment vrouwen slachtoffer te worden van femicide door gebrek aan opvangplekken?
Het is niet onderzocht wat de precieze risico’s zijn van plaatsing buiten de vrouwenopvang. Hoewel er ook in deze gevallen begeleiding wordt geboden en er afspraken worden gemaakt over (acute) veiligheid, ontbreken de veiligheidsmaatregelen die er wel zijn bij directe opvang in een opvanglocatie. Het is mogelijk dat er daardoor een groter veiligheidsrisico ontstaat. Echter, slachtoffers die een verhoogd risico lopen op dodelijke afloop («code rood») worden na beoordeling van de veiligheidssituatie met de hoogste prioriteit opgevangen.
Hoe wordt de veiligheid van vrouwen die momenteel in hotels en vakantieparken verblijven gegarandeerd? Deelt u de zorgen van experts dat deze plekken onvoldoende bescherming bieden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen en op welke termijn? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Opvanginstellingen spannen zich in om bij een plaatsing buiten de opvang de juiste (ambulante) begeleiding te bieden aan de slachtoffers. Uitgangspunt is dat de casuïstiek met de grootste veiligheidsrisico’s zo snel mogelijk intramuraal geplaatst worden en niet in uitwijklocaties.
Kunt u garanderen dat slachtoffers die zijn opgevangen op vakantieparken en in hotels de noodzakelijke eenduidige ondersteuning en hulpverlening krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kan ik niet garanderen. Zoals eerder genoemd, spannen de opvanginstellingen zich wel in om de juiste (ambulante) begeleiding te leveren aan slachtoffers buiten de opvang. Ook worden de slachtoffers met het hoogste risico op een fatale afloop met prioriteit opgevangen. Zie ook het antwoord op de vragen 8, 9 en 10.
Deelt u de opvatting dat deze situatie laat zien dat er onvoldoende middelen beschikbaar zijn voor de rijksuitkering Doel Uitkering Vrouwenopvang (DuVo) om adequate opvang te regelen en aan de huidige vraag te voldoen? Deelt u de mening van experts dat de DuVo-middelen jaarlijks onvoldoende geïndexeerd worden? Zo nee, hoe verklaart u dat slachtoffers nu moeten worden opgevangen in hotels en vakantieparken?
Gemeenten ontvangen vanuit het Rijk geld voor de financiering van de vrouwenopvang via de algemene uitkering en via een decentralisatie uitkering vrouwenopvang (DUVO) die uitgekeerd wordt aan centrumgemeenten vrouwenopvang. De DUVO is bedoeld als een bijdrage aan gemeenten voor de bestrijding van huiselijk geweld. De DUVO heeft niet de intentie om toereikend te zijn. De DUVO wordt wel geïndexeerd, maar de indexatie wordt toegevoegd aan
de algemene uitkering en niet aan de DUVO. Het accres dat gemeenten krijgen is conform de Financiële-verhoudingswet vrij besteedbaar en wordt daarom niet toegerekend aan onderdelen van de algemene uitkering of decentralisatie uitkeringen.
Alleen kijken naar de omvang van de DUVO voor de financiering van de vrouwenopvang geeft dan ook een vertekend beeld. Daarnaast is er geen zicht op de precieze besteding van deze middelen. Gemeenten hoeven geen verantwoording te geven aan het rijk hoe zij de middelen precies hebben benut.
Welke concrete afspraken gaat u met gemeenten maken ten aanzien van voldoende opvangplekken? En wanneer?
Ik ga op korte termijn met gemeenten en Valente in gesprek. In de voortgangsbrief huiselijk geweld en kindermishandeling zal ik u een update geven over de uitkomst van deze gesprekken.
Bent u bereid te onderzoeken of het nodig is om terug te gaan naar het systeem van voor 2015 met landelijke regie en landelijke financiering?
Op dit moment niet. Teruggaan naar landelijke regie en landelijke financiering brengt nadelen met zich mee naar aanleiding waarvan over is gegaan naar het huidige decentrale stelsel. Ik richt mij in de gesprekken met Valente en gemeenten over hoe om te gaan met de huidige knelpunten.
Het bericht ‘Voorrang geven aan mensen in ziekenhuis die er het ergst aan toe zijn: ’Voor andere patiënten is triage een drama’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Heeft u het artikel «Voorrang geven aan mensen in ziekenhuis die er het ergst aan toe zijn: «Voor andere patiënten is triage een drama»» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja. Iedereen verdient een tijdige toegang tot medisch specialistisch zorg. Triage is belangrijk om ervoor te zorgen dat mensen gelijkwaardige toegang krijgen tot zorg op basis van de urgentie.
Wat vindt u van het feit dat bij 46 procent van de behandelingen in het ziekenhuis de maximaal afgesproken wachttijd – de Treeknorm – werd overschreden in 2023? Deelt u de mening dat dit een gevaarlijke ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Mijn inzet is erop gericht dat mensen tijdig worden geholpen en wachttijden binnen de afgesproken Treeknormen vallen. De in het artikel genoemde overschrijding van 46% voor een behandeling in het ziekenhuis is een gemiddelde. Het is goed om te realiseren dat de wachttijd verschilt per specialisme, per behandeling en de specifieke situatie van de patiënt. Begin 2024 zijn afspraken gemaakt met de NVZ, NFU, ZN, ZKN, Patiëntenfederatie, IGJ en NZa om in te zetten op het verbeteren van de transparantie van de sturingsinformatie voor toegankelijkheid, het versterken van regionale samenwerking, het verkennen van Treeknorm-differentiatie en duidelijke communicatie naar patiënten.2 Daarnaast zal ik de komende tijd, samen met veldpartijen, bekijken hoe de triage in de medisch specialistische zorg kan worden versterkt.
Hoe verklaart u de toename van het percentage mensen dat langer wacht dan het afgesproken maximum sinds 2016? Welke risico’s ziet u hierin?
Door vergrijzing, de stijgende zorgvraag en personeelskrapte staat de toegankelijkheid van medisch specialistische zorg in Nederland onder druk.3 De cijfers in de Staat van Volksgezondheid en Zorg (www.staatvenz.nl) laten zien dat de wachttijden in 2023, ondanks alle inspanningen, licht zijn toegenomen in vergelijking met 2021. Ook de cijfers voor 2021 laten een toename van de wachttijden zien. Deze toename in wachttijden geldt voor een polikliniekbezoek, diagnostiek en een behandeling. Dit vind ik zorgelijk. Iedereen in Nederland verdient tijdige toegang tot zorg. Zo voorkomen we dat mensen onnodig lang doorlopen met medische klachten.
Welke voorbeelden en verhalen van de gevolgen van deze toename in wachttijden zijn er al binnengekomen op uw ministerie? Wat is uw boodschap aan deze mensen?
Ik ontvang regelmatig brieven van burgers over uiteenlopende onderwerpen die mijn beleid raken, ook over wachttijden. Ik span mij in voor gelijkwaardigere toegang tot zorg en welzijn. Ik wil het verschil maken voor de mensen die zorg nodig hebben. Het is natuurlijk altijd vervelend als mensen lang moeten wachten op de zorg die zij nodig hebben. Samen met de veldpartijen zet ik mij ervoor in de wachttijden binnen de Treeknormen te houden, zodat mensen zo snel mogelijk geholpen kunnen worden. Daarbij verdient iedereen gelijkwaardigere toegang tot zorg, waarbij de urgentie van de patiënt leidend is.
Bent u het eens met de stelling dat er op dit moment niet genoeg zorgpersoneel is om iedereen dezelfde zorg te leveren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Onze zorg staat al langere tijd onder grote druk. Het wordt steeds lastiger voor onze zorgprofessionals om de groeiende zorgvraag op te vangen. Voorkomen moet worden dat het arbeidsmarkttekort onbeheersbaar wordt. Daarom heeft het aanpakken van de personeelskrapte in de zorg prioriteit. Voor alle zorginstellingen geldt dat zij, al dan niet in samenwerking in een regio, de uitdaging hebben om met het beschikbare personeel zo optimaal mogelijk zorg te verlenen.
Deelt u de mening dat triage moeten toepassen een gevolg is van schaarste aan zorgpersoneel? Zo nee, waarom niet?
Triage is een vast onderdeel binnen de zorg. Niet iedereen kan immers direct en tegelijk geholpen worden in het ziekenhuis. Triage in het ziekenhuis betreft het proces waarmee bepaald wordt met welke urgentie een persoon geholpen moet worden. Mensen met een hogere urgentie worden eerder geholpen. Zo wordt voorkomen dat zorg te laat komt voor deze mensen.
Heeft u concrete plannen om extra zorgpersoneel op te leiden? Zo ja, welke plannen zijn dit en wanneer kunnen we de uitwerking hiervan verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Voor een groot aantal opleidingen die door VWS worden bekostigd, zoals de opleidingen voor artsen, raamt het Capaciteitsorgaan de behoefte aan opleidingsplaatsen, zodat tekorten worden voorkomen en daar waar nodig worden ingelopen. Bij sommige van die opleidingen blijft de instroom achter. Er lopen verschillende initiatieven om die op peil te krijgen, zoals de campagne «The Next Level Dokter», gericht op het verhogen van de instroom voor artsenberoepen buiten het ziekenhuis. We zien dat de instroom voor bijvoorbeeld de opleidingen tot specialist ouderengeneeskunde en jeugdarts omhoog is gegaan.
Afgelopen jaren zijn de ziekenhuisopleidingen, zoals de opleidingen voor gespecialiseerd verpleegkundigen en de operatieassistent, modulair ingericht. Dit draagt bij aan meer flexibel inzetbaar personeel binnen specialistische clusters zoals de acute zorg. Dit leidt ook tot snellere inzetbaarheid en tot opleidingen die beter aansluiten bij de veranderende zorgvraag. De bekostiging van deze opleidingen via de beschikbaarheidsbijdrage wordt per 1 januari 2025 aangesloten op dit modulaire opleidingssysteem.
Bent u bereid het salaris in de zorg te verhogen door meer geld beschikbaar te stellen via de OVA-ruimte? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunnen we dit nog vóór 2025 verwachten om te voorkomen dat de wachtlijsten in de zorg nog verder oplopen?
De hoogte van het salaris van medewerkers in ziekenhuizen wordt bepaald op basis van onderhandelingen tussen werkgeverorganisaties en vakbonden. Het kabinet stelt daarnaast jaarlijks de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) beschikbaar om een goede salarisontwikkeling mogelijk te maken. Voor 2025 gaat het om ongeveer 3,6 miljard euro structureel extra. Vanwege de staat van de overheidsfinanciën is er geen ruimte om, boven op deze middelen, nog extra middelen vrij te maken.
Kunt u verduidelijken wat er in het regeerprogramma wordt bedoeld met «versterking van de triage»?2 Wat betekent dit in de praktijk?
Triage is een vast onderdeel binnen de zorg. Niet iedereen kan immers direct en tegelijk geholpen worden in het ziekenhuis. Triage in het ziekenhuis betreft het proces waarmee bepaald wordt met welke urgentie een persoon geholpen moet worden. Mensen met een hogere urgentie worden eerder geholpen. Zorgprofessionals hebben een belangrijke rol om te bepalen hoe urgent een ingreep voor de patiënt is en of de patiënt al dan niet voorrang dient te krijgen. Ik zal de komende tijd, samen met veldpartijen, bekijken hoe de triage in de medisch specialistische zorg kan worden versterkt.
Welke signalen van ziekenhuizen krijgt u over de triage die op dit moment al bij hen plaatsvindt? Indien u hier geen goed beeld op heeft, kunt u dit uitvragen bij ziekenhuizen?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik navraag gedaan bij de NVZ en NFU. Ziekenhuizen hebben zich in de afgelopen jaren ontwikkeld op het gebied van capaciteitsmanagement. Hierdoor zijn ziekenhuizen in staat een groot deel van de patiënten binnen de Treeknormen te behandelen. Triage is daarbij een belangrijk hulpmiddel om patiënten zo tijdig mogelijk op de polikliniek te ontvangen of een operatie te laten ondergaan. Ziekenhuizen hebben systemen waarmee ze goed zicht hebben op de urgentie van patiënten. Er wordt continu bijgestuurd op urgentieklasse en op het moment waarop iemand geholpen moet worden. Door de planning te vullen met een combinatie van urgente en electieve patiënten komen ziekenhuizen tot een efficiënte en effectieve planning. Dit laatste staat los van de zogenaamde wenswachters die bij veel ziekenhuizen op de wachtlijst staan. Dit zijn patiënten die op de wachtlijst staan, maar (nog) niet geholpen willen worden.
Welke relatie ziet u tussen triage van patiënten en financiering van de zorg in ziekenhuizen? Deelt u de mening dat ten alle tijden moet worden voorkomen dat triage gebeurt op basis van kosten in plaats van urgentie?
Triage wordt door artsen uitgevoerd op basis van urgentie, waarbij inhoudelijke aspecten en de situatie van de patiënt een rol spelen. Hier speelt de financiering van de zorg geen rol. Er kan sprake zijn van een omzetplafond, en als dat wordt bereikt kan er sprake zijn van bijcontractering, een doorleverplicht of patiëntenstop. Ook in deze gevallen is het belangrijk dat patiënten tijdig zorg ontvangen. Daarom is het belangrijk dat patiënten zich melden bij hun zorgverzekeraar als dit niet het geval is. De zorgverzekeraar kan dan zorgbemiddeling toepassen, de zorgverzekeraar bemiddelt de patiënt dan naar een andere zorgaanbieder. Een patiënt kan zelf contact opnemen met de zorgverzekeraar voor zorgbemiddeling. Ieder ziekenhuis moet de patiënt op deze mogelijkheid wijzen. Daarbij moeten zorgverzekeraars en zorgaanbieders objectieve en duidelijke informatie geven aan verzekerden over wachttijden, budgetafspraken en wat de consequenties daarvan zijn voor de verzekerde.
Hoe verhouden de bezuinigingen op de zorg zich tot het toepassen van triage? Kunt u uw antwoord toelichten?
Triage gebeurt op basis van inhoudelijke afwegingen en de specifieke situatie van de patiënt.
Het bericht 'Grondrechten onder druk: demonstratierecht splijt politiek en samenleving' |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Grondrechten onder druk: demonstratierecht splijt politiek en samenleving»?1
Ja.
Wat is uw definitie van een vreedzame demonstratie? Hoe ziet u de balans tussen handhaving van de openbare orde en het waarborgen van het recht op vreedzaam protest en hoe voorkomt u dat vreedzaam protest ten onrechte als ordeverstorend wordt gekwalificeerd?
Het kabinet wil kijken hoe er een scherper onderscheid gemaakt kan worden tussen vreedzaam demonstreren en ordeverstorende acties. Het doel of de boodschap van een actie mogen geen rol spelen bij de beoordeling van een demonstratie. De concrete uitwerking van dit deel van het regeerprogramma zal mede gebaseerd worden op de uitkomsten van het eerder aangekondigde onderzoek dat wordt uitgevoerd via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC).
Het demonstratierecht beschermt vreedzame demonstraties. Dat is een ruim begrip. Ook demonstraties die tot een ernstige verstoring van de openbare orde of het verkeer leiden kunnen vallen onder de reikwijdte van de bescherming van het demonstratierecht.2 Dit laat onverlet dat opgetreden kan worden tegen strafbare feiten die binnen de context van een vreedzame demonstratie plaatsvinden, met dien verstande dat strafrechtelijk optreden in lijn moet zijn met de eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Voorbeelden van strafbare feiten zijn het niet opvolgen van een bevel van de politie of demonstreren op een locatie waarvan de burgemeester op grond van de Wet openbare manifestaties (WOM) heeft besloten dat dit verboden is.
Van een niet-vreedzame demonstratie is volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) sprake indien organisatoren en deelnemers van de demonstratie gewelddadige intenties hebben, oproepen tot geweld of anderszins de grondslagen van een democratische samenleving verwerpen.
Het is aan de overheid om waar mogelijk te faciliteren dat een demonstratie kan plaatsvinden op de plek waar, het tijdstip wanneer of de wijze waarop demonstranten zelf willen demonstreren.3 De WOM biedt hiervoor duidelijke kaders. Tegelijkertijd acht ik het zeer onwenselijk dat demonstraties tezamen gaan met wanordelijkheden, gevaarzettend handelen en het overtreden van wet- en regelgeving. Het demonstratierecht mag van dit kabinet dan ook geen vrijbrief zijn voor het doelbewust, stelselmatig overtreden van wet- en regelgeven noch voor bewust ontwrichtende acties.
Deelt u de mening dat de vrijheid om te demonstreren nooit afhankelijk mag zijn van de mate waarin het past binnen de over het algemeen gedeelde maatschappelijke consensus? Hoe gaat u ervoor zorgen dat juist ook ongemakkelijke, provocerende protesten hun plek behouden binnen onze democratie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u uw voornemen invullen om scherper onderscheid te maken tussen vreedzaam demonstreren en openbare ordeverstoringen? Wie bepaalt volgens u waar die grens ligt? En hoe gaat u voorkomen dat het criterium van «openbare ordeverstoring» steeds vaker en strakker wordt toegepast op protesten die politiek onwelgevallig zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe wilt u de publieke discussie over het demonstratierecht en de balans tussen grondrechten en het handhaven van de openbare orde bevorderen? Worden maatschappelijke organisaties hierin meegenomen? Zo nee, bent u bereid hen hier wel bij te betrekken?
Dergelijke opvattingen sterken mij wel in de noodzaak om het handelingsperspectief te verstevigen om – waar dat nodig is – sneller en effectiever op te kunnen treden tegen bewust ontwrichtende acties.
Zoals ik eerder in uw Kamer heb aangegeven wil ik daarnaast een brede dialoog bevorderen over de maatschappelijke effecten van de verschillende wijzen waarop in Nederland gedemonstreerd wordt en het gewenste optreden van de overheid daarbij. Hoe ervaren verschillende betrokkenen, zoals het lokaal gezag, deze maatschappelijke effecten en welk optreden wordt door hen als wenselijk ervaren? Hoe vinden we een goed evenwicht tussen het beschermen van het demonstratierecht en het beschermen van andere legitieme belangen in onze samenleving, zoals het voorkomen van strafbare feiten, ontwrichtende acties en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen? Over deze vragen voer ik ook een open gesprek met onder andere demonstranten, burgemeesters, politie, het Openbaar Ministerie, de Nationale ombudsman, maatschappelijke organisaties als Amnesty International en andere ervaringsdeskundigen.
Kunt u bevestigen dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC)-onderzoek over of het huidige kader van het demonstratierecht nog voldoende aansluit bij de actuele ontwikkelingen, gericht zal zijn op het versterken van het demonstratierecht in plaats van het inperken daarvan?
Het onderzoek zal, met medenemen van actuele ontwikkelingen in binnen- en buitenland, kijken naar de mogelijkheden voor een versteviging van het handelingsperspectief van alle betrokkenen en de bestendigheid van het wettelijke kader. Het onderzoek richt zich op twee typen situaties:
De verwachting is dat dit onderzoek zomer 2025 afgerond zal worden. Na publicatie van het onderzoek wordt desgewenst voor uw Kamer een technische briefing verzorgd. Over de uitkomsten van dit onderzoek en de vervolgstappen naar aanleiding daarvan gaan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik met uw Kamer in gesprek.
Wat vindt u ervan dat uit opinieonderzoek van EenVandaag2 blijkt dat de helft van de respondenten (49%) voor inperking van het demonstratierecht is? Deelt u de opvatting dat het beschermen van uitingen die niet op steun kunnen rekenen van een meerderheid in de samenleving de kern van het demonstratierecht vormt? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe wordt de politie ondersteund in hun taak om niet alleen de openbare orde, maar ook het recht op demonstratie te handhaven? In hoeverre zijn extra middelen of trainingen nodig om deze balans te waarborgen?
In het kader van de politietaak heeft de politie een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen. Het politieoptreden is gericht op de-escalatie en dialoog, waarvoor politiemedewerkers worden opgeleid en getraind. Deze taak verricht de politie onder verantwoordelijkheid van en in nauwe samenwerking met het bevoegd gezag: de burgemeester en de officier van justitie. Demonstraties die uit de hand lopen en waar relschoppers aanwijzingen van het lokaal gezag negeren dan wel bewust de wet overtreden vergen grootschalige politie-inzet. Zoals de korpschef in haar dringende signaal eind vorig jaar aangaf legt dit een grote fysieke en mentale druk op onze politiemensen en gaat de grootschalige inzet daarnaast ten koste van andere taken van de politie. Denk bijvoorbeeld aan aanwezigheid in de wijk en opsporing van ernstige strafbare feiten zoals zedendelicten, drugscriminaliteit en online-criminaliteit. In de lokale driehoeken is de beschikbare politiecapaciteit dan ook geregeld onderwerp van de integrale afweging die bij het faciliteren van demonstraties worden gemaakt. Zoals wordt opgemerkt in de brief aan uw Kamer van 10 januari jl. over actuele dilemma's over demonstreren in Nederland: het zou niet nodig moeten zijn dat demonstraties zoveel vragen van onze politiemensen.
Deelt u de zorgen dat strenge maatregelen zoals in Engeland een verstommend effect kunnen hebben op het maatschappelijk debat in een democratische rechtstaat? Zijn er concrete plannen om vergelijkbare maatregelen in Nederland te overwegen?
In het eerdergenoemde onderzoek dat via het WODC zal worden uitgevoerd, wordt ook betrokken hoe in andere Europese landen, waaronder Engeland, wordt omgegaan met het demonstratierecht. Bij de beoordeling van de uitkomsten daarvan zal het kabinet ook de aspecten zoals benoemd in de vraag meewegen.
Hoe kijkt u naar de scherpe veroordeling van de Verenigde Naties (VN) van veroordelingen van activisten in Engeland tot celstraffen van vijf jaar voor het blokkeren van wegen? Kunt u reflecteren op de gevaren van zulke strenge maatregelen, en hierbij specifiek ingaan op de risico’s van een potentieel «freezing» effect»?
Zie antwoord vraag 9.
De berichten 'Kennisgeving besluit omgevingsvergunning waterinjectie Schoonebeek-447' en 'Kennisgeving besluit winningsplan Schoonebeek-Gas' |
|
Sandra Beckerman |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Welke mogelijkheden bestaan er om in de toekomst afvalwaterinjectie alsnog te stoppen indien toch bij het kabinet duidelijk wordt dat dit gevaarlijk is voor omwonende?1 2
Om te borgen dat de waterinjectie veilig kan worden uitgevoerd voor omwonenden, heeft het kabinet voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning voor de waterinjectie in het gasveld Schoonebeek. Staatstoezicht op de mijnen (hierna: SodM) houdt toezicht op de naleving van deze voorschriften. Indien SodM constateert dat de NAM niet volgens de vergunning de waterinjectie uitvoert en de waterinjectie niet veilig is voor omwonenden kan SodM de waterinjectie in Schoonebeek stilleggen.
Welke maatregelen neemt u om continu te monitoren op veiligheid rondom olie- en gaswinning in Schoonebeek?
De wijze van monitoren op veiligheid rondom de waterinjectie is vastgelegd in een Waterinjectie Management Plan (WMP)3. In de omgevingsvergunning heb ik voorgeschreven dat injectie alleen mag plaatsvinden conform een door SodM goedgekeurd WMP.
Het monitoren van de effecten als gevolg van de gas- en oliewinning is vastgelegd in een meetplan. Het kabinet heeft in het instemmingsbesluit met het winningsplan Schoonebeek Gas voorgeschreven dat de NAM de monitoring moeten uitbreiden. Dit komt er op neer dat de NAM het interval van de bodemdalingsmetingen moet verhogen en het seismisch meetnetwerk en het aantal kalibratiepunten van de bodemdalingsmetingen uitbreidt. SodM houdt toezicht op uitvoering van de voorgeschreven monitoring. De uitbreiding van de monitoring komt overeen met de gemaakte afspraken in het gebiedsproces met de omgevingspartijen.
Bent u van plan de aangenomen motie van de leden Beckerman en Bushoff over het bewijsvermoeden voor alle mijnbouwactiviteiten in Nederland laten gelden (Kamerstuk 33 529, nr. 1219) toe te passen op de olie- en gaswinning in Schoonebeek? Zo nee, waarom negeert u de wil van de Kamer?
Het kabinet begrijpt de zorgen die er bij bewoners zijn, zoals rond Schoonebeek, over mogelijke schades door mijnbouw en de afhandeling daarvan. Die zorgen komen vooral voort uit de situatie in Groningen. Echter, de risico’s en het schadebeeld door de gaswinning in het Groningenveld zijn niet vergelijkbaar met de risico’s en het schadebeeld bij andere mijnbouwactiviteiten in Nederland.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft ten aanzien van de introductie van het wettelijk vermoeden voor schade door het Groningenveld aangegeven dat voor het toepassen van het wettelijk bewijsvermoeden een dragende motivering nodig is. Vanwege het verschil met het Groningenveld, en het feit dat bij schadeafhandeling de bewijslast van bewoners reeds wordt overgenomen door de Commissie Mijnbouwschade, is er mogelijk sprake van onvoldoende motivering voor het uitbreiden van de reikwijdte van het wettelijk bewijsvermoeden. Om die reden is voorlichting gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad van State over de motie Beckerman/Bushoff4. Hiermee hoopt het kabinet meer duidelijkheid te krijgen over de mate waarin de toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden voor alle mijnbouwactiviteiten in Nederland juridisch houdbaar is. Wanneer het kabinet de voorlichting ontvangen heeft, zal deze met een appreciatie aan de Tweede Kamer gestuurd worden.
Welke maatregelen neemt u om de kansen op verdroging en tekort aan grond- en drinkwater in de regio door afvalwaterinjectie te verkleinen, aangezien Nederland kamt met zoetwaterschaarste?
Het afvalwater dat wordt geïnjecteerd in het gasveld van Schoonebeek is afkomstig uit de oliewinning. Deze injectie gebeurt op een diepte van ongeveer 3.000 meter waar het water niet in contact kan komen met het grond- of drinkwater. Dit garandeert dat er geen impact is op het grondwater en drinkwater dat beschikbaar is in de regio.
Het treffen van maatregelen tegen verdroging en het tekort aan grond- en drinkwater valt onder de verantwoordelijkheid van de betreffende bevoegde gezagen. Voor grondwateronttrekkingen en de drinkwaterwinning zijn de waterschappen en de provincie verantwoordelijk. De waterbeheerders hebben daarnaast een rol in het omgaan met waterschaarste in algemene zin; dit onderwerp heeft de volle aandacht van alle waterbeheerders.
Deelt u de zorgen van Wetterskip Fryslân over onherstelbare schade aan het watersysteem door gaswinning? Zo ja, zijn deze zorgen ook van toepassing bij olie- en gaswinning in Schoonebeek?
De zorgen die het Wetterskip Fryslân heeft geuit, zijn niet direct van toepassing op de situatie in Schoonebeek. In Friesland draait het voornamelijk om de bezorgdheid over bodemdaling in veenweidegebieden. Aangezien Schoonebeek geen veenweidegebied betreft, zijn de zorgen niet één op één over te nemen.
Met betrekking tot de effecten van gaswinning op het watersysteem in Schoonebeek heeft het kabinet advies ingewonnen bij het verantwoordelijke waterschap Vechtstromen. In hun advies hebben zij niet aangegeven dat de gaswinning in Schoonebeek tot onherstelbare schade leidt. Echter heeft het waterschap Vechtstromen wel geadviseerd om in de vergunning een voorschrift op te nemen om jaarlijks te rapporteren over bodemdaling. Daarnaast heeft het waterschap Vechtstromen geadviseerd het meetnet te verdichten met een aantal diep gefundeerde peilmerken, met name in relatief slappe bodems waar op dit moment ondiepe bodemdaling optreedt. Beide adviezen heeft het kabinet opgevolgd.
Kunt u terugblikken op het participatietraject van inwoners van Schoonebeek? Welke lessen heeft u hiervan geleerd, want kan volgens u in de toekomst verbeterd worden?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de omgeving goed is geïnformeerd, weet welke inspraak mogelijkheden er zijn en betrokken wordt. We vragen inwoners niet om mee te denken en praten om zoveel mogelijk draagvlak te krijgen. Als inwoners meedenken en meepraten worden plannen gewoon beter. Voor betere plannen is meestal meer draagvlak.
In 2022 is in Schoonebeek een gebiedsproces gestart met als doel bewoners, regionale overheden en andere belanghebbenden vroegtijdig te betrekken. Er is geluisterd naar de zorgen die in de omgeving leven en er zijn toezeggingen gedaan. Dit heeft geleid tot aanpassing van het project door de initiatiefnemer. Ook is afgesproken dat de regio wordt gecompenseerd. Dit is belangrijk geweest voor zowel bestuurders als omwonenden. Er zijn dus flinke stappen gezet. Daarbij is duidelijk geworden hoe belangrijk het is om aan de voorkant voldoende aandacht te besteden aan de verwachtingen van de belanghebbenden van het proces. In lijn met mijn voorganger ben ik voornemens dit proces nader te evalueren en op basis van die evaluatie lessen te trekken voor de toekomst.
Kunt u een overzicht geven van de oliebehoefte van Nederland? Is de olie uit Schoonebeek wel nodig om te voldoen aan de vraag naar olie in Nederland? Zo nee, welk argument heeft u voor de voortgang van oliewinning in Schoonebeek behalve dat het zou mogen van de wet?
Volgens het CBS was het Nederlandse totaal verbruik van olie in 2023 1088,7 Peta joule (PJ). In datzelfde jaar was de Nederlandse olieproductie 44 PJ.5 De olieproductie in Nederland is niet genoeg om aan de vraag te voldoen, dit terwijl de Nederlandse industrie en mobiliteit op dit moment nog sterk afhankelijk zijn van aardolie. Het stopzetten van de oliewinning in Nederland leidt niet direct tot een afname van de binnenlandse vraag. Het weggevallen aanbod wordt simpelweg overgenomen door andere olieproducenten. Die zullen meer olie winnen uit bestaande of nieuwe velden. Zolang er olie en gas gebruikt wordt in Nederland is het beter om dit in eigen land te winnen. Het zorgt voor verminderde afhankelijkheid van buitenlands import, vergroot de energieleveringszekerheid en draagt bij aan werkgelegenheid.
Het instemmen van Nederland voor uitstel van verplichtingen voor het traceren van pesticiden om de last voor boeren te verlichten |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Klopt het dat u op maandag 30 september 2024 heeft ingestemd namens Nederland op Europees niveau met uitstel van verplichtingen voor het traceren van pesticiden, die volgen uit de Verordening ((EG) nr. 1185/2009) betreffende statistieken over pesticiden, om de last voor boeren te verlichten? Zo ja, waarom is hiermee ingestemd? Kunt u dat nader toelichten?
Ik kan u bevestigen dat tijdens de Landbouw- en Visserijraad (hierna: Raad) van maandag 23 september jl. een voorstel is besproken van enkele lidstaten om de inwerkingtreding van Uitvoeringsverordening (EU) 2023/564 over het bijhouden van registers voor gewasbeschermingsmiddelen in een elektronisch format met twee jaar uit te stellen1. Zoals ik uw Kamer heb geinformeerd, heeft het meerendeel van de lidstaten dit voorstel in de Raad gesteund, zo ook Nederland (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1673). In Nederland wordt in de praktijk al grotendeels voldaan aan de vereisten. Mijn inschatting, die wordt gesteund door de NVWA, is dat het grootste deel van professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen in de Nederlandse land- en tuinbouw een digitale gebruiksregistratie bijhoudt. Dit gebeurt op eigen initiatief en/of omdat ketenpartijen en certificeerders dit eisen. De overheid heeft hierover geen gegevens beschikbaar. Met mijn steun wilde ik een handreiking doen naar lidstaten waar op dit punt een grote opgave ligt en de wens voor uitstel groot is. In de Raad is nog geen besluit genomen. De Europese Commissie komt nog terug op het voorstel.
Hoe kan de overheid dit monitoren, als de overheid niet weet waar welke landbouwgif wordt gebruikt? Hoe kan de overheid passend beleid maken? Hoe kan de overheid handhaven? Hoe kan de overheid burgers beschermen voor gezondheidsschade?
Landelijke monitoring van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vindt plaats op basis van de verordening betreffende statistieken over pesticiden, Verordening (EG) Nr. 1185/2009. Deze verplicht lidstaten, zo ook Nederland, om periodiek statistieken te verzamelen over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Dit wordt in Nederland uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en gegevensverstrekking vindt momenteel eens per vier jaar plaats. Het volgende rapportagejaar zal 2024 zijn. Vanaf 1 januari 2025 geldt de Verordening betreffende landbouw-input en -output (EU) 2022/2379 (hierna: SAIO). Daarin is vastgelegd dat de leveringsfrequentie aan de Europese Commissie (Eurostat) van statistieken over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de landbouw wordt verhoogd, het wordt jaarlijks vanaf 2028. De SAIO voorziet in een overgangsregeling voor de periode 2025 t/m 2027 waarin één gegevensverstrekking plaatsvindt met als referentiejaar 2026. Het hiervoor genoemde voorstel leidt er naar mijn interpretatie toe dat vanaf 2028 een tweejaarlijkse gegevensverstrekking van toepassing is en dat jaarlijkse gegevensverstrekking later ingaat, namelijk vanaf 2030. Die verplichting is namelijk gekoppeld aan het tijdstip van inwerkingtreding van Uitvoeringsverordening 2023/564. Ik zie als voordeel in dergelijk uitstel dat de statistische autoriteiten in lidstaten, zo ook het CBS, langer de tijd hebben om zich op deze taakverzwaring voor te bereiden.
Mijn beleid is gericht op het verminderen van de afhankelijkheid van chemisch-synthetische gewasbeschermingsmiddelen. Daar zet ik verschillende instrumenten voor in, in lijn met het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 en conform het Hoofdlijnenakkoord en regeerprogramma. Hiervoor is ook een monitoringsprogramma ingericht (Kamerstuk 27 858, nr. 611).
Zoals u weet heeft mijn ambtsvoorganger besloten om de ontwikkeling van een digitale gewasbeschermingsmonitor te heroverwegen, waarmee een verbeterde monitoring werd beoogd (Kamerstuk 27 858, nr. 671). Eén van de redenen betrof het wegvallen van de verplichting die was voorzien in het Commissievoorstel voor een Verordening Duurzaam Gebruik van Gewasbeschermingsmiddelen (ook wel de SUR genoemd) om elektronische registers in te richten voor het verzamelen van de door het bedrijfsleven (digitaal) geregistreerde informatie over geïntegreerde gewasbescherming, waaronder het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. De Europese Commissie heeft dit voorstel op 31 maart jl. ingetrokken. Op dit moment zijn gesprekken gaande met de sector over de vraag hoe kan worden doorgegaan met het ontwikkelen van een instrument voor monitoring en benchmarking van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelenen en de randvoorwaarden daarbij. Daar zal ik de Kamer op korte termijn verder over informeren.
Zie voor het antwoord op uw (deel)vragen over handhaving en bescherming van burgers mijn antwoord op vraag 3.
Waarom vraagt de overheid deze cruciale data niet op?
Op dit moment zijn professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen op grond van de Verordening (EG) nr. 1107/2009 verplicht om een register bij te houden van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in een vormvrij format. Ook om gebruiksgegevens op verzoek beschikbaar te stellen aan de autoriteiten. Overheden hebben daarmee de mogelijkheid om deze gegevens op te vragen, echter mag dit alleen voor een vooraf vastgestelde doel. Zo kunnen de NVWA, waterschappen en Omgevingsdiensten gegevens opvragen (vorderen) voor toezichts- en handhavingsdoeleinden.
Ook kunnen derden, zoals omwonenden van agrarische percelen, toegang krijgen tot relevante informatie van het bedrijfsleven, die bij de bevoegde instantie voorhanden is. Zij kunnen een verzoek bij de Minister van LVVN indienen conform artikel 67 van de Verordening (EG) nr. 1107/2009 en artikel 4, lid 4 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De toegang ziet evenwel alleen op informatie die zich onder het Ministerie van LVVN (inclusief de uitvoerende diensten als de NVWA) bevindt.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Gewassenbeschermingsmiddelen op 27 november 2024?
Ja.
Het bericht ‘Ongewenst en onacceptabel, maar we hebben geen keus, provincie woedend over treinloze maanden in 2029’ |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ongewenst en onacceptabel, maar we hebben geen keus, provincie woedend over treinloze maanden in 2029»?1
Ja.
Kunt u schetsen wat de gevolgen zijn van deze beslissing voor de Zeeuwse treinreizigers?
Voor het proefbaanvak op de Hanzelijn was de inschatting dat er, naast buitendienststellingen voor de ombouw, gedurende 3–4 maanden geen reizigers vervoerd konden worden als gevolg van het uitvoeren van het test- en proefbedrijf. Dit uitgangspunt hanteert het programma ERTMS nu ook voor de Zeeuwse Lijn tussen Vlissingen en Goes. Op het stuk spoor tussen Vlissingen en Goes zal dus volgens de huidige inzichten gedurende 3 tot 4 maanden geen reizigerstreinverkeer mogelijk zijn vanwege testen en beproeven met ERTMS. In die periode zullen reizigers gebruik moeten maken van vervangend vervoer.
Als het test- en proefbedrijf naar tevredenheid is verlopen, kan de dienstregeling weer worden opgestart. We schakelen dan ook op het traject Goes – Roosendaal over op ERTMS. Gedurende een langere periode wordt de gewone dienstregeling gereden met reizigers in de trein maar met aanvullende maatregelen op de achtergrond. De aanvullende maatregelen zijn er om eventueel reizigers op een andere manier te vervoeren of de dienstregeling tijdelijk aan te passen als er problemen optreden. Spoorpartijen en leveranciers houden in deze periode extra personeel achter de hand om bij eventuele kinderziektes snel tot oplossingen te komen. De ervaringen uit binnen- en buitenland leren namelijk dat uiteindelijk pas in de operatie blijkt waar de knelpunten zitten bij de implementatie van een nieuw digitaal spoorbeveiligingssysteem.
Voorafgaand aan het rijden met ERTMS zullen er ook meerdere kortere buitendienststellingen zijn, omdat er voorbereidende werkzaamheden in of vlak bij het spoor worden uitgevoerd. Dit zal overigens bij elke spoorlijn nodig zijn waar ERTMS geïmplementeerd wordt.
Ik ben mij ervan bewust dat de inrichting van een proefbaanvak voor ERTMS in Zeeland in de eerste periode negatieve impact zal hebben op het Zeeuwse OV-systeem, en daarmee op de Zeeuwse reizigers. Daarom begrijp ik dat dit een vervelende boodschap is. De komende jaren zullen alle partijen in de spoorsector zich er samen met IenW voor inspannen om de inrichting van het proefbaanvak in goede banen te leiden en de hinder zoveel mogelijk te beperken en verzachten. Als basis hiervoor zijn er afspraken gemaakt over een maatregelpakket voor hinderbeperking en betrouwbaarheid tussen IenW en de Provincie Zeeland. Niet alleen de Provincie maar ook andere belanghebbende partijen als gemeenten, onderwijsinstellingen, haven en bedrijven worden nauw betrokken bij de verdere uitwerking van het proefbaanvak en de maatregelen. Hierbij zal de reiziger centraal staan.
Hoe is uw keuze om ERTMS te testen op het traject tussen Vlissingen en Goes tot stand gekomen?
De uitrol van het digitale treinbeveiligingssysteem ERTMS is cruciaal voor de toekomstige veiligheid van het Nederlandse spoor. Het risico is te groot om dit systeem te implementeren zonder eerst integraal getest te hebben of het in de praktijk wel werkt. Na ervaringen die de afgelopen jaren zijn opgedaan in binnen- en buitenland met de (voorbereiding van) de uitrol, is duidelijk dat de overgang naar ERTMS niet zomaar zal verlopen. De introductie gebeurt daarom stapsgewijs: eerst via simulaties en testen in een lab, dan in de praktijk op het eerste proefbaanvak Harlingen Haven – Leeuwarden en vervolgens op het tweede, meer complexe proefbaanvak. Het proefbaanvak is een cruciale stap voordat de uitrol kan beginnen. Minder testen en beproeven betekent een groter risico dat reizigers en verladers in een veel groter gebied onverwacht met problemen worden geconfronteerd.
Zoals te lezen in de bijlagen bij de 21e voortgangsrapportage ERTMS is er een uitgebreide inhoudelijke analyse uitgevoerd naar de meest geschikte locatie. Allereerst is een aantal eisen opgesteld waar het baanvak aan moet voldoen. Op basis daarvan zijn alle baanvakken in Nederland getrechterd. Hierna zijn twee baanvakken overgebleven die verder onderzocht zijn: de Zeeuwse Lijn en Roosendaal – Lage Zwaluwe. De Zeeuwse Lijn kwam hieruit als voorkeurslocatie. In de afweging is gekeken naar de fysieke kenmerken van de spoorlijn, de impact op de landelijke dienstregeling en de bereikbaarheid voor verschillende goederen- en personenvervoerders. Daarnaast is het eenvoudiger de stap in de uitrol te maken naar het baanvak dat na de Zeeuwse Lijn op de uitrolplanning staat: Kijfhoek – Belgische grens.
Vervolgens zijn er gesprekken gestart met de Provincie Zeeland om te kijken naar de mogelijkheden voor de inrichting van het proefbaanvak op deze locatie. De Provincie heeft vanaf het eerste contact aangegeven geen voorstander te zijn van een proefbaanvak op de Zeeuwse Lijn vanwege de hinder voor de reiziger. Mede vanwege de recente beperkingen in het treinverkeer op de Zeeuwse Lijn is gekeken of er nog andere locaties aan de randen van het spoornetwerk een alternatief kunnen zijn. Parallel aan de eerste gesprekken met de Provincie Zeeland is daarom contact gelegd met twee andere provincies. Echter, de mogelijkheden om leerervaring op te doen voor alle relevante partijen was voor het Zeeuwse traject veruit het grootst. De spoorsector heeft dan ook een sterke voorkeur voor een tweede proefbedrijf in Zeeland (na een eerste proefbedrijf in Fryslân).
Ondanks de weerstand van de Provincie Zeeland tegen de komst van het proefbaanvak is – nadat duidelijk werd dat de Zeeuwse Lijn de voorkeur bleef houden – samen gekeken naar randvoorwaarden en maatregelen om het proefbaanvak hier in te kunnen richten. De Provincie Zeeland gaf daarbij aan dat – als het proefbaanvak dan toch in Zeeland ingericht zou worden – er extra maatregelen genomen moeten worden om de overlast voor de reizigers zoveel mogelijk te beperken. Begin oktober is overeenstemming bereikt over het pakket met maatregelen voor hinderbeperking en om de betrouwbaarheid te vergroten. Toen is het definitieve besluit genomen om het proefbaanvak in Zeeland in te richten. Het proefbaanvak zal de komende jaren – in voorbereiding op de periode van buitendienststelling- samen met andere belanghebbende partijen in de regio verder uitgewerkt worden.
Welke andere trajecten behoorden tot de kanshebbers om ERTMS op te testen en waarom zijn deze trajecten uiteindelijk afgevallen?
Zie voor deze trajecten en het doorlopen proces het antwoord op vraag 3. De andere kanshebber voor het proefbaanvak was aanvankelijk Roosendaal – Lage Zwaluwe. Daarnaast is ook nog met twee andere provincies, namelijk Limburg en Fryslân, gesproken over een mogelijk tweede proefbaanvak.
Heeft u de keuze voor dit traject met alle overheden die het aangaat in Zeeland goed afgestemd? Zo ja, hoe en wanneer zijn alle overheden geïnformeerd. Zo nee, waarom niet?
Het Rijk gaat over Hoofdspoorweginfrastructuur, waar de Zeeuwse Lijn deel van uitmaakt. Dat maakt dat een besluit over de locatie van het proefbaanvak aan IenW is. Vanwege de impact van een proefbaanvak is ervoor gekozen hiervoor wel draagvlak te zoeken in de desbetreffende regio en afspraken te maken over hoe de hinder zoveel mogelijk te beperken.
Vanaf het voorjaar van 2024 is er daarom met de Provincie Zeeland gesproken over de mogelijkheid om het proefbaanvak op de Zeeuwse Lijn in te richten. Niet alleen de provincie maar ook andere belanghebbende partijen als gemeenten, onderwijsinstellingen, haven en bedrijven in de regio worden nauw betrokken bij de verdere uitwerking van het proefbaanvak en de maatregelen. Een eerste gesprek met een aantal partijen heeft inmiddels plaatsgevonden en zal op korte termijn vervolg krijgen.
Bent u op de hoogte van het feit dat dit traject al heel erg vaak te maken heeft gehad met problemen, zoals verzakkingen en de daarmee gepaard gaande vertraging en uitval? Wat denkt u dat dit doet met het vertrouwen van de Zeeuwen in het spoor?
De afgelopen periode zijn er meerdere onverwachte storingen en daaropvolgende werkzaamheden op de Zeeuwse Lijn geweest. Daarbij is de communicatie en het vervangend vervoer niet altijd van voldoende kwaliteit geweest. De eerdere werkzaamheden, verstoringen en communicatie hierover zijn geëvalueerd met de spoorpartijen en de Zeeuwse overheden. Deze ervaringen zullen benut worden.
De grote zorgen die leven bij de inwoners van Zeeland rondom de bereikbaarheid per spoor en de uitval van treinverbindingen zijn mij bekend. Het verbeteren van de betrouwbaarheid van het Zeeuwse spoor heeft daarom niet alleen mijn aandacht, maar die van alle partijen in de spoorsector. Ik ben mij ervan bewust dat de inrichting van een proefbaanvak voor ERTMS in Zeeland in de eerste periode negatieve impact zal hebben op het Zeeuwse OV-systeem, en daarmee op de Zeeuwse reizigers. Daarom begrijp ik dat dit een vervelende boodschap is.
De komende jaren zal de spoorsector zich er samen met IenW voor inspannen om de inrichting van het proefbaanvak in goede banen te leiden en de hinder zoveel mogelijk te beperken en verzachten.
Onderdeel van de nu gemaakte afspraken met de Provincie Zeeland is dat er uitgebreide communicatie over de hinderplanning en vervangend vervoer zal zijn. De Provincie, IenW, ProRail en NS geven aan te hechten aan proactieve, bijtijdse en volledige communicatie over hinder en vervangend vervoer. Niet alleen de Provincie maar ook andere belanghebbende partijen als gemeenten, onderwijsinstellingen, haven en bedrijven worden nauw betrokken bij de verdere uitwerking van het proefbaanvak en de maatregelen. Periodiek zal stilgestaan worden bij de voortgang. Hierbij zal de reiziger centraal staan.
Hoe kan het zo zijn dat niet alleen de 4 maanden dat ERTMS wordt getest er sprake is van uitval, maar dat ook in de 9 maanden daarna sprake is van onbetrouwbaar treinverkeer?
Het programma ERTMS hanteert op dit moment als uitgangspunt dat gedurende 3 tot 4 maanden geen reizigers vervoerd kunnen worden als gevolg van het uitvoeren van het test- en proefbedrijf op het stuk spoor tussen Vlissingen en Goes. In die periode zullen reizigers gebruik moeten maken van vervangend vervoer.
Als het test- en proefbedrijf naar tevredenheid is verlopen, kan de dienstregeling weer worden opgestart. We schakelen dan ook op het traject Goes – Roosendaal over op ERTMS. Gedurende een langere periode wordt de gewone dienstregeling gereden met reizigers in de trein maar met aanvullende maatregelen op de achtergrond. De aanvullende maatregelen zijn er om eventueel reizigers op een andere manier te vervoeren of de dienstregeling tijdelijk aan te passen als er problemen optreden. Spoorpartijen en leveranciers houden in deze periode extra personeel achter de hand om bij eventuele kinderziektes snel tot oplossingen te komen. De ervaringen uit binnen- en buitenland leren namelijk dat uiteindelijk pas in de operatie blijkt waar de knelpunten zitten bij de implementatie van een nieuw digitaal spoorbeveiligingssysteem.
Hoeveel extra treinreizigers jaagt u met deze keuze de auto en daarmee de file in verwacht u?
De laatste jaren is er een toename van onverwachte storingen op de Zeeuwse Lijn geweest. Deze spoorlijn is essentieel voor werk en studeren in Zeeland. En daarmee om Zeeland bereikbaar en leefbaar te houden. De komende jaren zal de spoorsector zich er samen met IenW voor inspannen om de inrichting van het proefbaanvak in goede banen te leiden en de hinder zoveel mogelijk te beperken en verzachten.
Als basis hiervoor zijn er afspraken gemaakt over een maatregelpakket voor hinderbeperking en betrouwbaarheid tussen IenW en de Provincie Zeeland. Daarin zijn afspraken gemaakt over robuust en uitgebreid vervangend busvervoer, waarbij wordt ingespeeld op de specifieke Zeeuwse situatie. Daarnaast is ook het (bij)plaatsen van OV-fietsen onderdeel van de afspraken. Hiermee bieden we de treinreizigers een alternatief.
Hoeveel middelbare scholieren en hoeveel studenten, van onder andere de HZ University of Applied Sciences (HZ), maken dagelijks gebruik van deze verbinding? Wat zijn de effecten voor de bereikbaarheid van de HZ? Deelt u de mening dat uw keuze voor dit traject een afschrikwekkende werking kan hebben op nieuwe studenten bij het maken van een keuze voor de HZ?
De komende jaren zal de spoorsector zich er samen met IenW voor inspannen om de inrichting van het proefbaanvak in goede banen te leiden en de hinder zoveel mogelijk te beperken en verzachten. Als basis hiervoor zijn er afspraken gemaakt over een maatregelpakket voor hinderbeperking en betrouwbaarheid tussen IenW en de Provincie Zeeland. Vervangend vervoer is onderdeel van deze afspraken. Hierbij wordt ingespeeld op de specifieke Zeeuwse situatie. Bussen starten eerder en rijden langer door dan de treindienst. Ook wordt voorzien in een expresdienst Vlissingen – Middelburg – Goes. Daarnaast draagt IenW bij aan vervangend busvervoer voor de parallel aan het spoor rijdende scholierenlijnen. De beschikbaarheid van bussen en chauffeurs om de grote groepen scholieren te vervoeren wordt zeker gesteld door dit in de busconcessie Zeeland te verwerken.
Niet alleen de Provincie maar ook andere belanghebbende partijen als onderwijsinstellingen zullen nauw betrokken worden bij de verdere uitwerking van het proefbaanvak en de maatregelen. Bij de uitwerking wordt de samenwerking gezocht met de belanghebbende partijen om specifieke aandachtspunten te kunnen meenemen. Hierbij zal de reiziger – waaronder ook scholieren en studenten – centraal staan. Onderdeel van de uitwerking is inzicht te krijgen in de scholieren en studenten die hinder ondervinden van de komst van het proefbaanvak, zodat gekeken kan worden hoe zij zo goed mogelijk gefaciliteerd kunnen worden in hun vervoersvraag.
Welke maanden van het jaar vinden de testen plaats? Kunt u toezeggen zoveel mogelijk te testen op de maanden van het jaar dat er het minst gebruik wordt gemaakt van het spoor?
Het exacte moment van de buitendienststelling is op dit moment nog niet bekend. Het proefbaanvak wordt de komende jaren gezamenlijk met alle belanghebbende partijen verder uitgewerkt, waarbij ook de timing bepaald zal worden.
Welk vervangend openbaar vervoer is er als alternatief beschikbaar in de 4 maanden dat er getest wordt?
Vervangend vervoer is onderdeel van de afspraken die gemaakt zijn met de Provincie Zeeland. Hierbij wordt ingespeeld op de specifieke Zeeuwse situatie. Bussen starten eerder en rijden langer door dan de treindienst. Ook wordt voorzien in een expresdienst Vlissingen – Middelburg – Goes. Daarnaast draagt IenW bij aan vervangend busvervoer voor de parallel aan het spoor rijdende scholierenlijnen. De beschikbaarheid van bussen en chauffeurs om de grote groepen scholieren te vervoeren wordt zeker gesteld door dit in de busconcessie Zeeland te verwerken. Bij de uitwerking van de maatregelen wordt de samenwerking gezocht met de belanghebbende partijen om specifieke aandachtspunten te kunnen meenemen.
Naast busvervoer wordt ook ingezet op het gebruik van andere vervoermiddelen. NS realiseert in afstemming met ProRail de maximaal mogelijke bezetting van OV-fietsen in de stallingen van Middelburg, Goes en Vlissingen. Daarnaast realiseren zij in afstemming met gemeenten en ProRail OV-fiets uitgiftepunten op twee nieuwe locaties: Arnemuiden en Vlissingen Souburg.
Kunt u garanderen dat er voldoende en frequent genoeg vervangend openbaar vervoer beschikbaar zal zijn in de 4 maanden dat er getest wordt? En dat er ook genoeg capaciteit beschikbaar is en zal worden ingezet voor vervangend vervoer in de 9 maanden daarna, als er een groot risico is op verstoringen?
Het proefbedrijf betreft een langere aaneengesloten buitendienststelling die ver van tevoren gepland wordt. Dit maakt het vervangend vervoer beter te plannen. Normaliter wordt deze aanvraag 40 dagen van tevoren gedaan bij een geplande buitendienststelling. Bij een storing is dat op het moment zelf (of heel krap van tevoren). Met deze voorbereidingstijd kan een goede opdracht in de markt gezet worden. Daarbij zal aandacht zijn voor zowel de 3 tot 4 maanden test- en proefbedrijf als de langere periode daarna, waarin er een verhoogde kans op kinderziektes is. Ook hier worden eerder opgedane ervaringen benut.
Wat is uw visie op de huidige en toekomstige OV-bereikbaarheid van Zeeland?
De laatste jaren is er een toename van onverwachte storingen op de Zeeuwse Lijn geweest. Deze spoorlijn is essentieel voor werk en studeren in Zeeland. En daarmee om Zeeland bereikbaar en leefbaar te houden. Het verbeteren van de betrouwbaarheid van het Zeeuwse spoor heeft niet alleen mijn aandacht, maar die van alle partijen in de spoorsector.
Vanuit de Regionale Mobiliteitsstrategie wordt gewerkt aan vernieuwing van het OV. IenW ondersteunt dit met de Pilot Publiek Vervoer. Ondertussen wordt er vanuit Wind in de Zeilen geïnvesteerd in het spoor, met als inzet groei van het aantal treinreizigers door snellere en betere verbindingen met de Randstad en Brabant. Voor het bespreken van de lange termijn ontwikkelingen van de treindienst is Zeeland partner bij het Toekomstbeeld OV. De inzet hierbij is een betrouwbaar OV wat past bij de mobiliteitsdoelen van Zeeland.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
De inrichting van drie nieuwe ministeries |
|
Joost Sneller (D66), Senna Maatoug (GL) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u een reflectie geven op het advies van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de oprichting van drie nieuwe ministeries bij hun rapportage over de ontwerpbegrotingen van 2025?
De Algemene Rekenkamer benoemt in de brief bij de ontwerpbegrotingen dat goed begrotingsbeheer, financieel beheer en bedrijfsvoering niet kan zonder goed ingerichte financiële functie bij de ministeries. Onderdeel daarvan is dat bewindspersonen op onafhankelijke wijze worden geadviseerd over financieel-economische aangelegenheden. Ongeacht de organisatorische invulling is het cruciaal dat de onafhankelijkheid van de financiële functie wordt geborgd. Ik deel dit standpunt.
Klopt het dat de secretarissen-generaal en directeuren FEZ van de drie nieuw opgerichte ministeries dezelfde personen zijn als van de departementen waar zij van afgesplitst zijn?
Dat klopt. In de overgangsperiode tot 1 januari 2025 wordt met een tijdelijke taakopdracht gewerkt, waarbij de secretaris-generaal en de directeur FEZ van het al bestaande ministerie tevens de functie van respectievelijk secretaris-generaal en directeur FEZ van het nieuwe ministerie waarnemen.
Hoe lang zal deze situatie voortduren?
De overgangsperiode is tijdelijk en duurt tot 1 januari 2025.
Hoe verhoudt deze keuze zich tot wet- en regelgeving? Bijvoorbeeld tot de regelgeving dat alle departementen een afzonderlijke secretaris-generaal en directeur FEZ dienen te hebben? Klopt het dat het kabinet in de huidige situatie daar niet aan voldoet?
De drie nieuwe ministeries zijn bij koninklijk besluit (KB) d.d. 2 juli 2024 opgericht en voor de drie nieuwe ministeries zijn Ministers benoemd. De KB’s waarmee herindeling van ministeries hebben plaatsgevonden bepalen tevens dat de organisatorische, personele en rechtspositionele aspecten hiervan worden uitgewerkt in overleg tussen de betrokken Ministers en de Minister van BZK.
In lijn met het advies van formateur Van Zwol en de eveneens door dit kabinet opgelegde taakstelling, heeft het kabinet besloten bij de inrichting van de nieuwe ministeries het uitgangspunt te hanteren van «minimale aanpassingen op de bestaande situatie». Dat houdt in ieder geval in dat bij het nieuwe ministerie een SG en een directeur FEZ zullen worden benoemd, en dat er een eigen begrotingshoofdstuk komt (zie OW 2025). Het Besluit SG1 bepaalt: «Bij elk ministerie is een secretaris-generaal die, met inachtneming van de aanwijzingen van Onze Minister, belast met de leiding van het ministerie, belast is met de ambtelijke leiding van al hetgeen het ministerie betreft». De Comptabele wet- en regelgeving schrijft voor dat een Minister van een departement een directie FEZ heeft. De directeur FEZ is belast met de dagelijkse leiding van de directie FEZ. Uit het besluit Financieel Economische Zaken (FEZ) volgt dat de directie FEZ rechtstreeks ressorteert onder de Secretaris-Generaal van het ministerie. De benoeming van de directeur, alsmede de organisatorische inrichting van de taken van de directie FEZ, geschieden in afstemming met de Minister van Financiën. Op Prinsjesdag 2024 hebben de nieuwe ministeries een ontwerpbegroting voor 2025 ingediend.
De overgangsperiode tot uiterlijk 1 januari 2025 is benodigd voor de nadere uitwerking, zoals hierboven genoemd. Op 1 januari 2025 treedt de begrotingswet van de drie nieuwe ministeries in werking.
Heeft het kabinet overleg gevoerd met bijvoorbeeld de Algemene Rekenkamer over de vraag of de invulling van de drie nieuwe ministeries voldoet aan wet- en regelgeving? Zo nee, is het kabinet bereid dit overleg met bijvoorbeeld de Algemene Rekenkamer te voeren en de Kamer hierover te informeren?
Uit de brief bij de ontwerpbegrotingen 2025 blijkt dat de Algemene Rekenkamer de onafhankelijke advisering over financieel-economische aangelegenheden door de directeuren FEZ benadrukt. De doelmatige inrichting van de financiële functie bij de ministeries is de verantwoordelijkheid van de betrokken Ministers, in overeenstemming met mij, de Minister van Financiën.
De inrichting van de financiële functie bij een nieuw ministerie is op grond van artikel 7.40 van de Comptabiliteitswet 2016 geen onderwerp van overleg tussen de Algemene Rekenkamer en de Ministers die het aangaat. Het kabinet heeft hier dan ook geen formeel overleg over gevoerd met de Algemene Rekenkamer.
Kunt u een reactie geven op de inbreng vanuit de secretarissen-generaal voor de formatie die adviseerden tegen departementale herindelingen, omdat zij die tijdrovend en kostbaar inschatten?
De kabinetsformatie is een proces van de formerende partijen uit de Tweede Kamer. Het kabinet maakt geen deel uit van de formatie en acht het niet passend om te reageren op adviezen aan de formerende partijen.
Wat zijn de verwachte totale transitiekosten en extra structurele kosten van de oprichting van drie nieuwe ministeries?
In het hoofdlijnenakkoord is geen budget gereserveerd voor de vorming van de drie nieuwe ministeries. Door gebruik te maken van bestaande structuren en systemen hoeft de vorming van nieuwe ministeries niet tot hoge extra kosten te leiden. Eventuele kosten worden ingepast binnen het uitgavenkader.
De structurele kosten van een eigen secretaris-generaal en een eigen directeur FEZ zijn circa 0,5 miljoen euro per ministerie / per jaar (o.b.v. handleiding overheidstarieven 2024). Daarnaast worden kosten gemaakt voor het (her)inrichten van de (financiële)administratie en enkele systemen. Ook zijn kosten gemaakt die samenhangen met de (externe) communicatie.
Bent u bereid bij te houden wat de uiteindelijke transitiekosten en extra structurele kosten zijn als gevolg van de keuze om drie nieuwe ministeries op te richten ten opzichte van drie Ministers zonder portefeuille en hierover naar de Kamer te rapporteren in het jaarverslag?
Het rapporteren over kosten die de drie nieuwe ministeries maken voor bijvoorbeeld de eigen secretaris-generaal en de eigen directeur FEZ is aan de betreffende vakministers.
Welke toegevoegde waarde is voor het kabinet doorslaggevend geweest om te kiezen voor het oprichten van drie nieuwe departementen ten opzichte van Ministers zonder portefeuille, terwijl het kabinet ook een taakstelling op rijksambtenaren heeft opgenomen?
De keuze voor het oprichten van drie nieuwe ministeries en het opnemen van een taakstelling op rijksambtenaren is gemaakt door de voorzitters van de fracties van PVV, VVD, NSC en BBB tijdens de formatiefase van de kabinetsformatie (eindverslag formateur Van Zwol d.d. 1 juli 2024, Kamerstuk 36 471-69). Het kabinet geeft uitvoering aan de afspraken die tijdens de formatie zijn gemaakt.
Op welke wijze worden de drie nieuwe departementen geacht bij te dragen aan de doelstelling om een 22% kostenreductie op de apparaatsuitgaven te realiseren?
De apparaatstaakstelling wordt nader ingevuld door de ministeries, inclusief de nieuwe ministeries. Het parlement wordt hierover geïnformeerd via de (suppletoire) begrotingen en het jaarverslag.
Hoeveel nieuwe fte's zijn aangetrokken om de drie nieuwe departementen te bemensen?
Volgens opgave van de betreffende ministeries zijn er op dit moment nog geen extra fte’s gecreëerd of aangetrokken bij de nieuwe ministeries.
Het bericht ‘Overheid verzwijgt informatie over advocatenneef Taghi, AD stapt naar de rechter’ |
|
Joost Sneller (D66), Michiel van Nispen |
|
van Weel , Coenradie |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat al veel eerder meer belastende informatie bekend was over de advocaat en tevens neef van Ridouan Taghi? Kloppen de in het artikel genoemde feiten en beweringen? Zo nee, wat is er niet juist?1
Uw Kamer heeft eerder naar deze informatie gevraagd.2 Daarom verwijs ik naar de eerdere informatie die door mijn voorganger is verstrekt.3 Alle betrokken instanties hebben in de periode dat Youssef T. zich als advocaat meldde bij de EBI in Vught informatie uitgewisseld met als doel tot zorgvuldig onderbouwde besluitvorming te komen over het verzoek om Youssef T. als advocaat toe te laten tot de EBI. Zo is ook door politie en OM overwogen om de hiervoor genoemde informatie te delen met de Deken. Gelet op de aard en inhoud van de politiemutaties die er tegen Youssef T. lagen, zou dit echter onvoldoende aanknopingspunten hebben geboden voor een Deken om een onderzoek tegen een advocaat te starten.
Waarom is steeds volgehouden dat er geen mogelijkheid was deze advocaat de toegang tot de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) te ontzeggen?2
Het besluit om Youssef T. in zijn hoedanigheid als advocaat de toegang tot de EBI te weigeren is genomen na aanwijzingen dat hij zijn geprivilegieerde positie zou hebben misbruikt door misbruik te maken van de geheimhouderstelefoon. De deken deed als toezichthouder naar aanleiding van een signaal van het OM onderzoek naar deze aanwijzingen. Gedurende dit onderzoek is, ter bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid en ter voorkoming van strafbare feiten, Youssef T. de toegang ontzegd. De deken heeft in zijn onderzoek geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren dat de advocaat misbruik had gemaakt van zijn geprivilegieerde positie. Daarmee verviel de grond waarop Youssef T. de toegang werd ontzegd.
Waarom zijn journalisten die hier onderzoek naar deden tegengewerkt? Is het voor u een ongemakkelijke waarheid dat er al veel eerder meer concrete informatie was, maar deze niet gedeeld is tussen instanties waardoor het bezoek van deze advocaat aan de EBI onnodig lang heeft geduurd met alle risico’s en gevolgen van dien? Vindt u dat een goede grond om informatie te weigeren? Zo nee, wat zijn dan wel precies uw redenen en argumenten om hier maar zo beperkt openheid over te verschaffen?
Ik herken mij niet in het geschetste beeld dat er sprake zou zijn geweest van tegenwerking van journalisten. Het verzoek is conform de geldende regelgeving van de Wet Open Overheid behandeld. Op 28 oktober jl. heeft de rechtbank uitspraak gedaan in deze procedure; deze uitspraak wordt momenteel nader bestudeerd. Nu dit een lopende procedure betreft kan ik hier niet inhoudelijk op ingaan.
Waarom zijn de termijnen van de Wet Open Overheid in deze kwestie overschreden? Hoeveel is er betaald aan dwangsommen? Waarom laat u het zo ver komen dat er nu zelfs een juridische procedure moet worden gestart?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Einde aan diensttijd voor maatschappij' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht in De Limburger «Einde aan diensttijd voor de maatschappij» van 20 september 2024?1
Als u refereert aan de ingezonden brief met de titel «Einde aan diensttijd voor de maatschappij» die verwijst naar het nieuwsbericht op de website Sittard-Geleen.nieuws.nl «Einde oefening voor maatschappelijke diensttijd»2 dan ben ik hier inderdaad mee bekend.
Deelt u de stellingname dat de maatschappelijke diensttijd 200 miljoen euro kost, maar dat dit een investering is in de toekomst van jongeren? Waarom deelt u die stellingname wel of waarom niet?
Voordat ik reageer op uw stellingname, wil ik benadrukken dat dit kabinet voor een bezuinigingsopgave staat en dat er scherpe keuzes zijn gemaakt, waaronder de afschaffing van de OCW-subsidie (€ 200 miljoen) voor het programma Maatschappelijke Diensttijd (MDT), als financiële maatregel in het licht van die opgave. Ik deel uw standpunt dat MDT in de toekomst van jongeren investeert net als veel andere OCW-programma’s. Er is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in MDT, zowel door de rijksoverheid als door tal van partners uit het netwerk. Om die reden werken we, samen met het netwerk en jongeren, aan een zorgvuldige afbouw van de OCW-subsidie, waarbij we de fundamenten en geleerde lessen van het programma zorgvuldig borgen. In aanloop naar de begrotingsbehandeling van OCW zal ik uw Kamer nader informeren over hoe we het proces rondom de borging en verduurzaming van MDT inrichten.
Daarnaast wil ik ook meegeven dat de komende jaren (vanaf 2025 tot en met 2027) naar verwachting nog ruim 150.000 jongeren starten met een MDT-traject. Ondanks de bezuiniging bereiken en bedienen we nog een grote groep jongeren. Verder blijft het kabinet uiteraard ook via andere initiatieven en interventies in en buiten het onderwijs bijdragen aan de toekomst van jongeren.
Is er overleg geweest met maatschappelijke organisaties die betrokken zijn bij de maatschappelijke diensttijd en het effect dat deze bezuiniging op hen heeft?
Sinds het Hoofdlijnenakkoord is gepubliceerd, is er contact en overleg met partners uit het veld over hun zorgen en vragen. Dit betreft zowel maatschappelijke organisaties, onderwijsinstellingen, lokale overheden als jongeren. De komende tijd gaan we met deze partijen verder in gesprek om samen te werken aan een plan om de positieve effecten van MDT zo goed mogelijk te borgen in het netwerk en de samenleving.
Kunt u toelichten waarom de bezuiniging op de maatschappelijke diensttijd voor 2025 in de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hoger is dan de bezuiniging die in de budgettaire bijlage in het hoofdlijnenakkoord wordt voorgesteld? Kunt u het verschil verklaren?
De besparingsreeks uit de budgettaire bijlage bij het hoofdlijnenakkoord is aangepast aan het kasbudget dat per jaar nodig is om de hoofdsubsidieregelingen MDT (gestart t/m 2024) uit te betalen volgens het betaalritme van de regelingen. Op deze manier is de totale besparing hetzelfde gebleven, maar het kasritme is veranderd, waardoor in 2025 inderdaad meer wordt bespaard dan in de budgettaire bijlage bij het hoofdlijnenakkoord. In 2026 en 2027 wordt echter minder bespaard. De totale besparing in de periode 2025 t/m 2027 blijft € 460 miljoen. Vanaf 2028 is sprake van een besparing zoals opgenomen in de budgettaire bijlage.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren en hoeveel organisaties er in 2024 betrokken zijn bij de maatschappelijke diensttijd in de zorg?
In 2024 zijn 245 MDT-projecten actief die MDT-trajecten aan jongeren aanbieden. Ongeveer 80% van deze projecten geeft aan dat er MDT-trajecten plaatsvinden in de sector zorg en welzijn. Een MDT-project kan MDT-trajecten aanbieden in meerdere sectoren.
Hierbij zijn circa 1.500 organisaties als formele samenwerkingspartner3 en nog enkele duizenden organisaties als informele partners betrokken. We verwachten dat in 2024 circa 30.000 jongeren hebben deelgenomen aan een MDT-traject dat zich (ook) richt op de sector zorg en welzijn.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren en hoeveel organisaties er in 2024 betrokken zijn bij de maatschappelijke diensttijd bij defensie?
Vanuit het project MDT Missie van het Ministerie van Defensie doen in 2024 1.000 jongeren een MDT-traject. Het Ministerie van Defensie werkt samen met 3 formele samenwerkingspartners en enkele tientallen informele partners.
Kunt u aangeven met hoeveel organisaties die een maatschappelijke diensttijd aanbieden er een subsidierelatie met OCW is in 2025?
We verwachten dat in 2025 in totaal circa 400 organisaties een subsidierelatie hebben met OCW/MDT. Dit is mede afhankelijk van het aantal toekenningen uit de subsidieronde MDT2024 die eerder dit jaar is opengesteld.
Kunt u aangeven hoeveel organisaties in 2024 voor het eerst een subsidierelatie met het Ministerie van OCW zijn aangegaan in verband met de maatschappelijke diensttijd?
In 2024 gaan ongeveer 280 organisaties voor het eerst een subsidierelatie aan met OCW/MDT. Dit is mede afhankelijk van het aantal toekenningen uit de subsidieronde MDT2024 die eerder dit jaar is opengesteld.
Kunnen deze vragen voor de behandeling van de OCW-begroting 2025 worden beantwoord?
Ja, de beantwoording op de vragen ontvangt u voor de begrotingsbehandeling OCW.
De staande overeenkomst met UNRWA voor de periode 2023-2025 |
|
Don Ceder (CU) |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
![]() |
Welk deel van de vaste jaarlijkse bijdrage van 19 miljoen euro aan UNRWA is juridisch verplicht?
Voor de beantwoording van uw vragen verwijs ik naar de Kamerbrief1 van 8 oktober jl., waarin deze zaken eveneens aan de orde kwamen.
Daarnaast is uw Kamer middels de Kamerbrief van 25 september jl.2 geïnformeerd over het voornemen van het kabinet om de door het vorige kabinet aangegane financiële verplichting – de jaarlijkse bijdrage van 19 miljoen euro aan UNRWA voor de periode 2023–2025 – gestand te doen.
Het onderliggende contract kent als vanzelfsprekend een aantal ontbindende voorwaarden. Net zoals in alle contracten met (VN-)organisaties wordt vastgelegd dat de bijdrage uitsluitend gebruikt mag worden voor de verwezenlijking van het afgesproken programma. Nederlandse middelen mogen niet gebruikt worden voor activiteiten die strijdig zijn met het Nederlandse buitenlandbeleid. Ook bevat het contract een voorbehoud voor goedkeuring door het parlement van de (BHO-) begroting.
Deze letterlijke passages uit het contract zijn relevant:
Wat is de staande overeenkomst met UNRWA die u voor de periode 2023–2025 heeft en kunt u deze delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 1.
Kent deze overeenkomst ontbindende voorwaarden? Zo ja, kunt u de limitatieve opsomming met de Kamer delen en inhoudelijk ingaan op de vraag of er mogelijk sprake is dat er aan een van de ontbindende voorwaarden is voldaan het afgelopen jaar tot heden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor vrijdag 4 oktober 17:00?
Zie antwoord vraag 1.
Het artikel ‘Wat vrouwen niet mogen weten over hun eigen borsten’ |
|
Judith Tielen (VVD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Volkskrant en de reactie van o.a. de beroepsgroep van radiologen op dit bericht via de NOS?1, 2
Ja.
Deelt u de mening dat de benoemde problemen met borstonderzoek niet alleen van toepassing zijn voor vrouwen die meedoen aan het bevolkingsonderzoek, maar ook voor vrouwen die een knobbeltje ontdekken en aanvullend onderzoek nodig hebben? Zo ja, kunt u dan in uw informatie en besluitvorming beide groepen betrekken?
Ja, die mening deel ik, al is er wel een verschil. Bij het landelijke bevolkingsonderzoek gaat het om een zogenoemd ongevraagd aanbod. Vrouwen3 zonder gezondheidsklachten en zonder medische indicatie worden uitgenodigd deel te nemen aan een onderzoek voor screening. Vanwege dit ongevraagde aanbod gelden voor screening – in vergelijking met medische diagnostiek waar de hulpvraag van de patiënt leidend is – striktere eisen. Waar het mij om gaat is dat er een zo goed mogelijk bevolkingsonderzoek wordt aangeboden, dat voldoet aan de algemeen aanvaarde criteria voor verantwoorde screening van de WHO4. De Gezondheidsraad toetst aan deze criteria en brengt daarover advies uit. Bij de inrichting van een bevolkingsonderzoek baseer ik mij op deze adviezen van de Gezondheidsraad, zo ook over het meten en rapporteren van densiteit.
In het advies «MRI in bevolkingsonderzoek borstkanker» van 6 oktober 20205 geeft de Gezondheidsraad aan dat bij vrouwen met zeer dicht borstweefsel, die een aanvullende MRI krijgen aangeboden, minder vaak intervalkanker optreedt. Dat wijst erop dat bij hen zo minder vaak borstkanker wordt gemist, waaraan ze anders mogelijk zouden overlijden. Dat voordeel weegt zwaar voor de Gezondheidsraad, maar de aanzienlijke nadelen die een aanvullende MRI met zich meebrengt wegen ook zwaar. Zo lopen deelnemende vrouwen met zeer dicht borstweefsel een groter risico op foutpositieve uitslagen en overdiagnose dan zonder aanvullende MRI. Toch beoordeelt de Gezondheidsraad de nut-risicoverhouding van een aanvullende MRI voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel als positief. Doorslaggevend is daarbij dat het reguliere bevolkingsonderzoek voor deze groep vrouwen minder goed werkt dan voor vrouwen zonder dicht borstweefsel. De Gezondheidsraad toetst hier het criterium voor verantwoorde screening dat het nut van de screening moet opwegen tegen de nadelen.
Daarnaast echter acht de Gezondheidsraad toevoeging van MRI aan het bevolkingsonderzoek borstkanker niet doelmatig. Vrouwen met zeer dicht borstweefsel aanvullende MRI aanbieden lijkt weliswaar kosteneffectief, maar het is volgens de Gezondheidsraad niet toekomstbestendig vanwege de benodigde langjarige investeringen in infrastructuur en personeel. De verwachting is namelijk dat contrast enhanced mammography (CEM), een mammografie met een contrastmiddel, op korte termijn een eenvoudiger en goedkoper alternatief zal blijken. De Gezondheidsraad adviseerde daarom een proefbevolkingsonderzoek uit te voeren naar CEM. Met CEM kan mogelijk even goed als met MRI borstkanker worden opgespoord bij vrouwen met zeer dicht borstklierweefsel, terwijl er mogelijk minder nadelen (fout-positieve uitslagen en overdiagnose) aan verbonden zitten en minder investeringen dan aan het realiseren van voldoende MRI-capaciteit. Inmiddels is dit onderzoek (de zogenoemde DENSE-2 studie) gestart, waarbij niet alleen CEM binnen het bevolkingsonderzoek borstkanker wordt onderzocht, maar ook verkorte MRI.
Omdat de resultaten van de studie naar CEM en verkorte MRI nog enkele jaren op zich laten wachten, heeft mijn ambtsvoorganger verkend of het mogelijk was om tijdelijk MRI aan te bieden aan vrouwen met zeer dicht borstweefsel. Om in beeld te krijgen of er genoeg MRI-capaciteit beschikbaar was en of dit eenvoudig te realiseren zou zijn, heeft KPMG hiernaar onderzoek uitgevoerd. Daar MRI niet in de infrastructuur van het bevolkingsonderzoek kan plaatsvinden, moest de aanvullende MRI-capaciteit in de ziekenhuizen gerealiseerd kunnen worden. Het KPMG-onderzoek is gebaseerd op vragenlijsten onder alle 89 ziekenhuizen en diagnostische centra. In 2022 is het rapport hierover verschenen.6 Daaruit blijkt dat er alleen voldoende MRI-capaciteit beschikbaar is als wordt gewerkt met een verkort MRI-protocol en een screeningsinterval van 4 jaar. Met het huidige screeningsinterval van 2 jaar en het normale MRI-protocol is de capaciteit die instellingen beschikbaar hebben voor aanvullende MRI echter niet toereikend. Het uitbreiden van de openingstijden zorgt voor voldoende extra capaciteit, maar er lijkt onvoldoende personeel beschikbaar voor de uitvoering hiervan. Extra inzet van personeel voor screening gaat bovendien ten koste van toegankelijkheid van reguliere zorg, met alle nadelige effecten van dien. Het is van groot belang dat voor vrouwen, die bij zichzelf een afwijking vinden die op borstkanker kan duiden, voldoende diagnostiek beschikbaar blijft. Indien nu toch een MRI in de screening zou worden aangeboden, dan kan verdringing in de zorg plaatsvinden en kunnen mensen met een vermoeden van een afwijking die duidt op borstkanker, minder goed geholpen worden. De toenmalige Minister van VWS besloot hierop om niet over te gaan op een tijdelijk aanbod van MRI-screening.7
Over de (on)mogelijkheden van aanvullende screening en de verkenning die mijn ambtsvoorgangers hiertoe hebben uitgevoerd samen met veldpartijen, is de Kamer geïnformeerd met de brieven van 28 januari 20218, 24 september 20219, 7 juni 202210, 12 juni 202411 en 6 september 2024.12 In deze brieven is door mijn ambtsvoorgangers, en in de laatste brief door mij zelf, ook toegelicht waarom een motie over dit onderwerp niet tot uitvoering gebracht kon worden.
Een belangrijke voorwaarde voor verantwoorde screening is dat er bij een afwijkende screeningsuitslag een zinvolle handelingsoptie moet zijn. Omdat dat er op dit moment niet is, concludeert de Gezondheidsraad in het advies «Verbetermogelijkheden bevolkingsonderzoek borstkanker» van 12 maart jl. dat het rapporteren van borstdensiteit geen meerwaarde heeft.13 Zoals hierboven aangegeven zijn er op dit moment helaas onvoldoende mogelijkheden voor aanvullende screening door middel van MRI: er is een tekort aan apparatuur maar zeker ook aan personele bezetting. Het meten en rapporteren van de borstdensiteit biedt vrouwen daarom geen concrete handelingsopties in de screening, terwijl het wel vraagt om aanvullende investeringen om dit te organiseren en deelnemers daar goed over te informeren.
Het principe dat alleen bevindingen worden meegedeeld als mensen daadwerkelijk iets met deze informatie kunnen, geldt niet alleen voor alle bevolkingsonderzoeken, maar ook in de zorg. Pas als er een vermoeden is van een afwijking, is er aanleiding tot doorverwijzing. Wanneer vrouwen bij zichzelf een afwijking vinden die op borstkanker kan wijzen, dan kan de huisarts in samenspraak met cliënte besluiten tot doorverwijzing naar de zorg voor diagnostiek. Wanneer in de zorg een mammogram wordt gemaakt, dan wordt densiteit wél gemeten en vermeldt de radioloog in het verslag hoe dicht het borstklierweefsel is (dan staat er ACR a, b, c of d, waarbij d zeer dicht borstklierweefsel is). In de multidisciplinaire NHG-Standaard Borstkanker14 wordt huisartsen geadviseerd bij een niet-afwijkend mammogram of echogram uit te leggen dat dit de aanwezigheid van borstkanker niet uitsluit. De richtlijn geeft vervolgens aan, om aan cliënte te adviseren terug te komen op het spreekuur indien drie maanden na de niet-afwijkende uitslag nog steeds sprake is van een knobbeltje of gelokaliseerde pijn of gevoeligheid in één borst. Als het gaat om cliënten met een verhoogde dichtheid van borstklierweefsel (categorie c of d) is het advies om cliënte uit te leggen dat door het dichte borstklierweefsel het mammogram of echogram lastiger te beoordelen is, maar dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een afwijking die verder onderzoek vereist. Wel wordt vrouwen erop gewezen dat het nodig blijft om ook nieuwe klachten of afwijkingen te melden. Zeer dicht borstklierweefsel zonder afwijkend mammogram is dus volgens deze richtlijn op zichzelf geen medische indicatie voor vervolgonderzoek. Met andere woorden: ook in de zorg is er geen zinvolle handelingsoptie voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel. Het is aan de beroepsgroepen om deze richtlijn eventueel aan te passen indien de stand van de wetenschap daarvoor de onderbouwing biedt.
Kunt u zich voorstellen dat de berichtgeving over dit borstonderzoek (dat te weinig uitsluitsel biedt voor vrouwen met dicht borstklierweefsel), plus de manier waarop artsen en beleidsmakers daarover spreken, vrouwen bang en boos maakt? Deelt u de mening dat vrouwen serieus genomen moeten worden? Zo ja, hoe kijkt u naar uw eigen reactie zoals opgetekend in het NOS-artikel waarin u stelt dat u vrouwen «hier niet mee wil belasten»?
Ja, ik kan mij de reacties op alle berichtgeving goed voorstellen. Vanzelfsprekend deel ik de mening dat vrouwen serieus genomen moeten worden. Ik realiseer me dat mijn eigen reactie vreemd kan zijn overgekomen, alsof de overheid bepaalt wat mensen wel of niet mogen weten. Ik heb dat echter bedoeld tegen de achtergrond dat vrouwen of mannen, in andere gevallen, ook iets moeten kunnen met de informatie die zij krijgen.
Hoewel het niet meten en terugkoppelen van de borstdichtheid aan vrouwen een weloverwogen keuze is, begrijp ik de zorgen van uw Kamer en van de groep vrouwen die het betreft. Ik vind dit een lastig dilemma. Daarom zal ik in gesprek gaan met betrokken partijen. Ik hecht eraan om daar ook de patiëntenvereniging bij te betrekken, evenals de Gezondheidsraad. Daarbij zal de focus liggen op het bevolkingsonderzoek, aangezien dat mijn primaire verantwoordelijkheid is – maar ik zal ook zeker de werkwijze in de zorg bevragen. Ik streef ernaar dit overleg met betrokken partijen op korte termijn te plannen zodat ik uw Kamer zo snel mogelijk kan informeren over de uitkomsten.
Begrijpt u de onrust die er is bij vrouwen omdat zij niet alle informatie krijgen, terwijl het wel gaat over hun eigen borsten? Hoe en op welke manier kunnen vrouwen erachter komen welk klierweefsel zij hebben? Is er een plek waar vrouwen naartoe kunnen voor extra informatie?
Ja dat begrijp ik. Zij krijgen in het kader van het bevolkingsonderzoek inderdaad alleen gerapporteerd of er aanwijzingen zijn gevonden voor borstkanker. Dat is waarop de screening is gericht. Borstdensiteit wordt in het bevolkingsonderzoek niet gemeten. De medewerkers betrokken bij het bevolkingsonderzoek weten dus niet precies van welke dichtheidscategorie sprake is. Daar zou immers een meting voor nodig zijn. Anders dan de algemene informatie die op www.kanker.nl staat over dicht borstklierweefsel, kan ik niet vanuit het bevolkingsonderzoek bieden.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de in het Gezondheidsraadadvies van maart 2024 aanbevolen alternatieve onderzoeksmogelijkheden voor vrouwen met dicht borstklierweefsel, namelijk Contrast Enhanced Mammography en verkorte MRI? Op welke termijn verwacht u dat deze alternatieven beschikbaar zijn en worden toegepast?
De Gezondheidsraad heeft over de vergunningaanvraag op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek voor dit onderzoek op 29 mei 2024 advies uitgebracht.15 Op 9 juli 2024 heb ik de vergunning verleend16, waarna de onderzoekers alle voorbereidingen hebben getroffen. De eerste uitnodigingen worden in november verzonden. Het onderzoek zal tot 1 september 2031 lopen. Daarna zal blijken of deze aanvullende screeningsmethoden verantwoord kunnen worden ingevoerd, waarover vervolgens politieke en financiële besluitvorming zal plaatsvinden. Halverwege de studie zullen wel tussentijdse resultaten worden opgeleverd, die al enig inzicht zullen geven in de prestaties van CEM en verkorte MRI. Uw Kamer is over deze wetenschappelijke studie voor het laatst geïnformeerd met de brief van 12 juni jl.17
Deelt u de mening dat het van belang is dat vrouwen met dicht borstweefsel (en daardoor een verhoogde kans op de ontwikkeling van borstkanker) op een laagdrempelige, effectieve en veilige manier toegang krijgen tot onderzoek dat borstkanker kan uitsluiten, zowel als onderdeel van het bevolkingsonderzoek als na het ontdekken van een knobbeltje? En deelt u de mening dat «samen beslissen» voor deze vrouwen belangrijk is in het kiezen van de mogelijke vervolgstappen na constatering van dicht borstklierweefsel? Zo ja, hoe is dat te verbeteren?
Ja die mening deel ik, maar zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb geschreven is er wel een verschil. Bij het landelijke bevolkingsonderzoek gaat het om een zogenoemd ongevraagd aanbod. Vrouwen zonder gezondheidsklachten en zonder medische indicatie worden uitgenodigd om deel te nemen aan een onderzoek voor screening. Vanwege dit ongevraagde aanbod gelden voor screening – in vergelijking met medische diagnostiek waar de hulpvraag van de patiënt leidend is – striktere eisen. Alle landelijke bevolkingsonderzoeken moeten voldoen aan de algemeen aanvaarde criteria voor verantwoorde screening van de WHO. Een belangrijke voorwaarde voor verantwoorde screening is dat er bij een afwijkende screeningsuitslag een zinvolle handelingsoptie moet zijn. Dit geldt voor alle bevolkingsonderzoeken, dus ook bij de bevolkingsonderzoeken naar darm- en baarmoederhalskanker. Op dit moment is het niet mogelijk om met informatie over borstdichtheid medische vervolgstappen te zetten. Het meten en rapporteren van de borstdensiteit biedt vrouwen daarom geen concrete handelingsopties.
Overigens geldt dat met mammografie het merendeel van de tumoren in de borst kunnen worden opgespoord, ook als sprake is van zeer dicht borstweefsel. Bij vrouwen met de hoogste categorie borstdensiteit wordt ongeveer 60% van de tumoren opgespoord met mammografie. Bij vrouwen met een andere densiteit wordt ongeveer 70–85% van de tumoren opgespoord. Wanneer in het bevolkingsonderzoek op een mammogram geen aanwijzing is gevonden die op borstkanker kan duiden, dan wordt deelneemsters uitgelegd dat het onderzoek geen volledige zekerheid biedt. In de uitslagbrief staat dat er een kans is dat borstkanker niet ontdekt wordt of dat er borstkanker kan ontstaan tussen twee onderzoeken in. Deelneemsters wordt geadviseerd contact op te nemen met de huisarts bij klachten aan hun borsten.
Onder andere met het onderzoek met CEM en verkorte MRI, is mijn inzet ook om op termijn een zo’n goed mogelijk bevolkingsonderzoek borstkanker te realiseren, ook voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel.
Bent u bereid om in overleg te gaan met de betrokken professionals om te kijken op welke wijze zowel het bevolkingsonderzoek borstkanker als het vervolgonderzoek na het ontdekken van een knobbeltje, bij vrouwen met dicht borstklierweefsel op korte termijn verbeterd kan worden? Zo ja, kunt u de Kamer voor het kerstreces informeren over de uitkomsten van dit overleg?
Ja, daar ben ik zeker toe bereid. Ik hecht eraan om daar ook de patiëntenvereniging bij te betrekken, evenals de Gezondheidsraad. Daarbij zal de focus liggen op het bevolkingsonderzoek, aangezien dat mijn primaire verantwoordelijkheid is – maar ik zal ook zeker de werkwijze in de zorg bevragen. Ik streef ernaar dit overleg met betrokken partijen op korte termijn plannen zodat ik uw Kamer zo snel mogelijk kan informeren over de uitkomsten.
Schendingen van mensenrechten van Venezolaanse vluchtelingen op Aruba |
|
Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Amnesty: Nederland medeplichtig aan schenden mensenrechten op Aruba»?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de stelling van Amnesty dat het non-refoulement-principe is geschonden op Aruba? Bent u het eens met deze stelling? Zo ja, welke concrete acties zult u ondernemen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord juridisch onderbouwen?
Zowel asiel-, opvang- en terugkeerbeleid, als mensenrechtenbeleid, is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de autonome landen binnen het Koninkrijk. In dit licht is het dan ook de verantwoordelijkheid van Aruba om het non-refoulementprincipe te waarborgen. De beoordeling of er wordt voldaan aan dit principe is aan de rechterlijke macht en autoriteiten van Aruba.
Kunt u reflecteren op de stelling van Amnesty dat Nederland heeft bijgedragen aan het schenden van het non-refoulement-principe op Aruba? Bent u het met de stelling eens? Zo ja, bent u bereid nader te onderzoeken hoe dat heeft kunnen gebeuren en hoe gaat u dan voorkomen dat het principe in de toekomst weer wordt geschonden? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord juridisch onderbouwen?
Op basis van artikel 36 van het Statuut kunnen de landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden elkaar desgewenst bijstand verlenen. In 2019 heeft Aruba Nederland verzocht om bijstand ten behoeve van de optimalisering en verdere professionalisering van verschillende onderdelen in de vreemdelingenketen aldaar.2
De voornaamste doelstelling van de geleverde bijstand door de IND en het toenmalige Ministerie van Justitie en Veiligheid was het in lijn brengen van de bestaande asiel- en/of beschermingsprocedure met internationale verdragen en diende ter professionalisering en optimalisering van het beslisproces. Aanvullend hierop heeft het Nederlandse kabinet vanwege de grote uitdagingen voor Aruba geïnvesteerd in projecten op gerelateerde terreinen. Voorbeelden van deze projecten zijn bewustwordingscampagnes op het vlak van mensenhandel en het realiseren van een mannen- en vrouwenopvang voor Venezolaanse slachtoffers van huiselijk geweld en mensenhandel en mensensmokkel. Verder is er ter voorbereiding op het scenario van een grootschalige crisis een noodvoorziening beschikbaar gesteld en is er financiële ondersteuning geleverd aan de Kustwacht Caribisch Gebied. Ten slotte zijn er op verzoek van Aruba financiële middelen beschikbaar gesteld voor een fonds ter bevordering van repatriëring van personen die geen recht (meer) hebben op verblijf en geen lopende procedures daartoe. Ook tijdens dit proces is benadrukt om het non-refoulementprincipe te volgen en mensen niet uit te zetten als zij een reëel risico lopen op mensenrechtenschendingen. Voor verdere toelichting over de geboden hulp en bijstand aan Aruba verwijs ik u graag door naar de diverse brieven aan uw Kamer hierover.3, 4, 5, 6
Ik herken mij daarom niet in de stelling dat de Nederlandse bijstand gericht was op het traceren van Venezolanen, hun detentie en deportatie en dat Nederland hiermee heeft bijgedragen aan het schenden van het non-refoulementprincipe in Aruba. Zowel het actief traceren, vastzetten als het deporteren van Venezolanen was en is geen onderdeel van de door Nederland geleverde bijstand. Via de geleverde bijstand is de vreemdelingenketen in Aruba verder in lijn gebracht met geldende internationale standaarden en procedures. Dit draagt bij aan de verwezenlijking van een acceptabele standaard voor zowel vreemdelingenketen als het mensenrechtenbeleid in Aruba. Het staat voorop dat mensenrechten te allen tijde moeten worden gerespecteerd en beschermd, waar ook ter wereld.
Klopt het dat Nederland financiële steun heeft verleend aan Aruba voor deportatievluchten voor Venezolanen? Zo ja, hoe rijmt dit met het non-refoulement-principe?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de door Nederland geboden hulp aan Aruba vooral gericht was op het traceren van Venezolanen en hun detentie en deporatie? Zo nee, kunt u nader toelichten waarom dit niet klopt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het rapport «Rules but No Protection» van Amnesty, in het bijzonder hoofdstuk 8 «Obligations of the Kingdom of the Netherlands»?2 Kunt u per paragraaf reflecteren op de inhoud van het hoofdstuk?
Ja. Ik ben bekend met het rapport van Amnesty «Unprotected: Unveiling gaps in the protection of Venezuelan refugees in Aruba» en in het bijzonder hoofdstuk 8 van dat rapport (Obligations of the Kingdom of the Netherlands). Ik zal per paragraaf reflecteren op de inhoud van het hoofdstuk en waar relevant ook doorverwijzen naar de beantwoording bij uw andere vragen.
Het betreft een vrij feitelijke inleiding vanuit geschiedkundig perspectief over de constitutionele verhoudingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden.
Deze paragraaf gaat in op de waarborgfunctie van artikel 43 van het Statuut. Bij de beantwoording van vraag 7 zal ik hierop reflecteren en de noties van deze paragraaf zal ik hierin meenemen.
De verdragsrechtelijke inbedding van het non-refoulementprincipe voor Aruba en in bredere zin binnen het Koninkrijk der Nederlanden staat buiten kijf en komt bij de beantwoording van meerdere vragen aan bod.
Sinds 2019 heeft het Nederlandse kabinet middels financiële en technische bijstand getracht Aruba te ondersteunen bij de optimalisering van de vreemdelingenketen. Via de geleverde bijstand is de vreemdelingketen van Aruba verder in lijn gebracht met de geldende internationale standaarden en procedures. Ik acht het van belang dat standaarden en procedures op een zorgvuldige manier worden uitgevoerd en dat er wordt voldaan aan de internationale verdragsverplichtingen. Het bieden van ondersteuning daartoe betekent niet dat Nederland medeverantwoordelijk is voor de Arubaanse vreemdelingenketen. Dit blijft een landsaangelegenheid. Specifiek ten aanzien van de Kustwacht kan ik aangeven dat zij binnen de prioriteiten van het Justitieel Beleidsplan opsporings-, toezichthoudende en dienstverlenende taken uitvoert ten behoeve van de landen. Het gezag over de Kustwacht berust wat betreft de opsporingstaken bij de procureurs-generaal van Aruba en van Curaçao, Sint Maarten en de BES. De Kustwacht zorgt te allen tijde dat mensenrechten worden gerespecteerd en handelt hiermee onder het lokale justitiële gezag. Voor verdere toelichting over de geboden hulp en bijstand aan Aruba verwijs ik u graag door naar eerdergenoemde brieven aan uw Kamer.8, 9, 10, 11
Zoals toegelicht bij vraag 5 kunnen de landen binnen het Koninkrijk elkaar bijstand verlenen. De uitwerking van onderlinge technische ondersteuning is afhankelijk van de wederzijdse wensen en behoeften en ik blijf, samen met de Minister van Asiel en Migratie, hierover graag in gesprek met Aruba. De aanbevelingen uit het rapport kunnen een onderdeel vormen van een dergelijk gesprek, indien gewenst door Aruba.
Amnesty International stelt in absolute termen dat er geen vorm van due dilligence of monitoring heeft plaatsgevonden en verwijst naar een enkele zaak voor het Mensrechtencomité van de Verenigde Naties. Zonder in te gaan op de specifieke casuïstiek van de gerefereerde zaak in hoofdstuk 8 zouden de vermeende problemen zoals Amnesty International aansnijdt, in het bijzonder het schenden van het non-refoulementprincipe, niet mogen plaatsvinden. Het Nederlandse kabinet hecht grote waarde aan individuele toetsing bij personen die vragen om bescherming conform de internationale geldende regelgeving en het nakomen van internationale verdragsverplichtingen.
Het staat Aruba altijd vrij opnieuw een bijstandsverzoek te vragen aan Nederland. Het bestaande mensenrechtelijke kader zal hierin leidend zijn. De aanvullende bijstand zal gestoeld zijn om de vreemdelingeketen van Aruba nog verder in lijn te brengen met geldende internationale mensenrechten standaarden en procedures. Ten slotte zullen de aanbevelingen die volgden uit de evaluatie van de middelen op de begroting van BZK12 en de aanbevelingen vanuit het rapport van Amnesty International worden meegenomen in een eventueel vervolg. Ten slotte wordt gerefereerd naar een zaak die nog in behandeling is bij het VN-Mensenrechtencomité. In deze zaak is er nog geen eindoordeel van het Comité gekomen.
Kunt u in het licht van artikel 43, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk aangeven wat de rol van het Koninkrijk is wanneer het non-refoulement-principe in één van de landen wordt geschonden? Op welke wijze kan de Koninkrijksregering bijdragen aan het tegengaan van mensenrechtenschendingen in één van de landen en specifiek in de situatie van het schenden van de rechten van vluchtelingen op Aruba?
Binnen het Koninkrijk der Nederlanden zijn op grond van artikel 43, lid 1 van het Statuut de individuele landen verantwoordelijk voor het verwezenlijken van de fundamentele rechten en vrijheden van de mens, rechtszekerheid en deugdelijkheid van het bestuur in hun land. Het waarborgen van deze mensenrechten is op grond van artikel 43, lid 2 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden een Koninkrijksaangelegenheid. Dit is de zogenoemde waarborgfunctie. Voor het Koninkrijk is pas een functie weggelegd als een land niet zelf in staat is om structureel fundamentele rechten te verwezenlijken. Alleen het tekortschieten van een land is onvoldoende reden voor ingrijpen door het Koninkrijk. Slechts wanneer geen verbetering van een ontoelaatbare toestand door de landen mogelijk zou blijken, kan het Koninkrijk ingrijpen overwegen. Het perspectief van handhavend optreden in een Caribisch land door het Koninkrijk in geval van mensenrechtenschendingen is om deze reden gering.
Ondanks deze hoge grens voor ingrijpen door het Koninkrijk, vindt er overleg plaats tussen de verschillende landen over deze thema’s. Het is wenselijk om met minder ingrijpende manieren te komen tot een duurzame verbetering van de situatie. Een belangrijk instrument voor de landen van het Koninkrijk hierbij is het elkander desgevraagd verlenen van hulp en bijstand (artikel 36 van het Statuut).
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk van elkaar vóór de plenaire behandeling van de begroting Koninkrijksrelaties beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Incassobureaus overtreden de wet: ‘Zorgelijk’ |
|
Joost Sneller (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Nobel , van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Incassobureaus overtreden de wet: «Zorgelijk»»?1
Ja, zowel de publicatie van dit bericht in de Telegraaf2 als het persbericht van de Inspectie is mij bekend.
Hoeveel incassodienstverleners heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie JenV) bezocht in de afgelopen periode?
De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft in de periode tussen 1 april en 1 oktober jl. 11 incassodienstverleners bezocht.3
Hoeveel van de bezochte incassodienstverleners waren in overtreding? Kunt u een overzicht maken van de type overtredingen en het aantal keren dat de incassodienstverleners in overtreding waren?
Deze gegevens heb ik geprobeerd te krijgen, maar de Inspectie JenV is een onafhankelijke toezichthouder en zij heeft aangegeven dat geen enkele van de bezochte incassodienstverleners zijn zaken volledig op orde had. Het is voor mij niet mogelijk hier een nadere toelichting op te geven. Het is aan de Inspectie JenV om (indien juridisch mogelijk) te publiceren over hoe zij het toezicht op incassodienstverleners vormgeeft en welke overtredingen zij daarbij constateert.
Hoeveel Nederlanders met een schuld, schat u in, hebben te maken met een incassodienstverlener die de wet overtreedt?
Momenteel is het niet mogelijk om een schatting te maken van het aantal Nederlanders dat een schuld heeft en te maken heeft met een incassodienstverlener die de wet overtreedt. Met de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit incassodienstverlening (Wki)4 is het op basis van de gestelde kwaliteitseisen per 1 april 2024 voor een incassodienstverlener mogelijk om in overtreding te zijn. In welke mate overtredingen voorkomen, de ernst van de overtredingen en hoeveel personen dit betreft is niet in te schatten op basis van de bevindingen van de Inspectie over de eerste zes maanden na inwerkingtreding. Dit geeft een nog te beperkt beeld.
Wat kan u doen voor deze mensen? Waar hebben zij recht op en hoe kunnen zij dat verhalen? Hoe gaat u deze groep bereiken?
De Wet kwaliteit incassodienstverlening is bedoeld om de burger met schulden betere bescherming te bieden en schuldeisers meer duidelijkheid te geven over de voorwaarden waaraan incassodienstverleners moeten voldoen. Dit betekent in de praktijk onder andere dat de schuldenaar mag rekenen op een correcte benadering door de incassodienstverlener, het duidelijk moet zijn waar de vordering over gaat en dat de bereikbaarheid van de incassodienstverlener goed dient te zijn.
Een schuldenaar kan op grond van de Wki een klacht indienen bij de betreffende incassodienstverlener indien de schuldenaar van mening is dat hier aanleiding toe is. Te denken valt aan de benadering door een incassobureau tussen 20.00 uur en 7.00 uur. Op basis van de Wki is dit niet meer toegestaan. Wanneer het kenbaar maken van de klacht bij de incassodienstverlener niet de gewenste uitkomst geeft is het mogelijk om de klacht door te geleiden naar de geschilleninstantie waar de incassodienstverlener bij aangesloten dient te zijn5.
Op het moment dat iemand met een schuld te maken heeft met een incassodienstverlener die de wet overtreedt kan de schuldenaar melding maken bij de Inspectie Justitie en Veiligheid. De meldingen hebben nadrukkelijk niet tot doel om een individueel geschil met een incassodienstverlener te beslechten. De Inspectie JenV verzamelt de signalen over incassodienstverleners en indien deze voldoende aanleiding geven voor een inspectie, dan brengt zij een bezoek aan het betreffende bedrijf.
Indien de incassokosten op een foutieve manier zijn berekend, dan kunnen schuldenaren zich te allen tijde daartegen verweren, zo nodig bij de kantonrechter. Per 1 oktober 2025 kunnen schuldenaren op grond van het register incassodienstverlening met zekerheid nagaan of ze te maken hebben met een geregistreerde incassodienstverlener. Per 1 oktober 2026 treden de civielrechtelijke gevolgen van de Wet kwaliteit incassodienstverlening in werking.6 Dit betekent in de praktijk dat per die datum een schuldenaar de incassokosten niet hoeft te betalen indien een incassodienstverlener niet in het register incassodienstverlening is opgenomen.
Informatie over de Wet kwaliteit incassodienstverlening staat op de website van de Rijksoverheid7, maar ook op de websites van de Inspectie Justitie Veiligheid8 als toezichthouder en Justis9 als screener en beheerder van het register incassodienstverlener.
Hoe kan het volgens u zo zijn dat veel incassodienstverleners nog niet voldoen aan de kwaliteitseisen van de Wet kwaliteit incassodienstverleners?
De Wet kwaliteit incassodienstverleners is per 1 april 2024 in werking getreden. Uit de eerste toezichtsignalen lijkt naar voren te komen dat incassodienstverleners tijd nodig hebben om volledig te voldoen aan de wettelijke eisen die worden gesteld. Deze toezicht signalen laten ook zien dat de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit incassodienstverlening impact heeft. Hierbij geldt dat met deze wet de sector voor het eerst wordt gereguleerd. Het is op voorhand niet goed in te schatten hoe de wet in de praktijk zal uitwerken.
Het toezicht is in de eerste periode met name gericht op het informeren over de nieuwe wet- en regelgeving en het stimuleren van incassodienstverleners om zo snel mogelijk aan de wettelijke vereisten te voldoen. Meer informatie over het toezicht van de Inspectie is ook te vinden in de toezicht strategie die zij hebben ontwikkeld10.
Waarom heeft de Inspectie JenV ervoor gekozen om in 2024 voornamelijk in te zetten op informeren en stimuleren in plaats van over te gaan op handhaving?
De Inspectie JenV heeft ervoor gekozen om de sector tot 1 januari 2025 tijd te geven om zich aan de nieuwe wet- en regelgeving te conformeren. Zo kan het zijn dat incassodienstverleners naar aanleiding van de eisen uit de Wki wijzigingen moeten doorvoeren in hun systemen, bedrijfsvoering, werkprocessen en personeelsbeleid. Regulering in het algemeen is nieuw voor deze sector. Ook geldt dat de lagere regelgeving11, behorend bij de Wki, pas kort voor de inwerkingtreding van de Wki is gepubliceerd. Daarnaast bevat de Wki open normen, die nadere invulling vragen. Om de sector hier in tegemoet te komen, heeft de Inspectie ervoor gekozen om de eerste maanden primair in te zetten op informeren en stimuleren en alleen bij zeer ernstige overtredingen over te gaan tot handhaving.
Bent u het met de stelling eens dat incassodienstverleners al heel veel tijd hebben gehad om zich aan te passen aan nieuwe wet en regelgeving en dat bij overtreding daarvan forse consequenties moeten gelden?
Nee, de in mijn vorige antwoord genoemde periode kan als redelijk worden beschouwd om de bedrijfsvoering en processen aan te passen aan de eisen van de Wki en onderliggende regelgeving. De ministeriële regeling met de uitwerking van de kwaliteitseisen is op 28 maart 2024 gepubliceerd. In van de Memorie van Toelichting12 bij de Wki wordt ervan uitgegaan dat de incassodienstverleners voldoende tijd hebben gehad om op de inwerkingtreding te anticiperen. Met de toezichtstrategie zoals ingezet door de Inspectie wordt er voldoende tijd aan de sector gegeven om de kwaliteitseisen door te voeren.
Kunt u toezeggen de Inspectie JenV te bewegen alsnog direct over te gaan tot handhaving en daarmee niet te wachten tot 2025?
Nee, de Inspectie JenV is onafhankelijk in de uitvoering van haar toezicht en de keuzes die zij hierin maakt. Indien zij aanleiding ziet om over te gaan tot handhaving zal zij dit ook binnen de wettelijke kaders doen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Armoede en Schulden van 17 oktober aanstaande?
Ja.
Stankoverlast door een kunstmestbedrijf in Amsterdam |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Last van stank in Amsterdam: «Dit kan niet goed zijn»»1 en «Raad wil onderzoek: welke «troep» stoot kunstmestbedrijf ICL Fertilizers in Amsterdamse haven uit?»2
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Bouw 9600 woningen in Noord van de baan: Amsterdam reageert woedend op besluit Rijk en provincie»3?
Ja.
In welke mate bent u betrokken bij dit dossier? Deelt u de mening dat de signalen uit de omgeving van ICL Fertilizers zorgwekkend zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet direct betrokken bij deze dossiers. Deze worden behandeld door het bevoegd gezag, en dat is in dit geval de Provincie Noord-Holland. Dit gebeurt in nauw overleg met de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, de Gemeente Amsterdam en de GGD Amsterdam. Ik vind dat zorgen van omwonenden van industrie over de effecten van vervuiling en (geur-) hinder van industrie voor hun gezondheid serieus moeten worden genomen. Gezondheidsschade door emissies van de industrie moet zo veel mogelijk voorkomen worden. Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk om zich te houden aan normen. Een bedrijf als ICL Fertilizers heeft ook de verantwoordelijkheid om alles te doen om uitstoot en overlast tot een minimum te beperken, wil het met draagvlak blijven opereren in een dichtbevolkte omgeving. Het bevoegd gezag ziet hierop toe door middel van vergunningverlening, toezicht en handhaving.
Speelt deze problematiek ook bij de andere kunstmestfabrieken in Nederland en maakt u hier proactief beleid op om de omgeving beter te beschermen?
Ik heb geen signalen dat vergelijkbare problemen ook spelen bij andere kunstmestfabrieken in Nederland. Kunstmestfabrieken moeten voldoen aan wettelijke normen, waaronder de normen voor emissies naar de lucht. Deze liggen vast in Europese en nationale wet- en regelgeving. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving hierop. Bij de productie van kunstmest kan geurhinder optreden. Voor geur geldt dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat verantwoordelijk is voor het wettelijk kader, maar de afweging vindt lokaal plaats. Het is aan de bevoegde gezagen om te zorgen voor een aanvaardbaar hinderniveau voor omwonenden. Met maatwerkvoorschriften in de vergunning kan het bevoegd gezag ook aanvullende eisen stellen aan het beperken van geuremissies door een installatie.
Bent u bekend met de nieuwe strategieën in de U&H Nota en de Startnotitie Gezonde Leefomgeving van de Provincie Noord-Holland?4 Bent u voornemens om deze ambities van de provincie die gericht zijn op het verbeteren van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH-stelsel) en de reductie van de negatieve gezondheidseffecten voor omwonenden van industriële gebieden te ondersteunen?
Ja, ik ben bekend met de genoemde documenten. Ik ondersteun van harte de ambities van de provincie Noord-Holland die gericht zijn op de reductie van de negatieve gezondheidseffecten voor bewoners van industriële gebieden. Ook ben ik blij met het verbeteren van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH). Ik vind het een goede zaak dat de provincie met deze startnotitie gezondheid een bepalende plek geeft in afwegingen over de (fysieke) leefomgeving. Het is daarmee niet meer vanzelfsprekend om beschikbare milieuruimte automatisch op te vullen, maar logischer om de kwaliteit van de leefomgeving verder te verbeteren.
Als het gaat om de versterking van het VTH-stelsel ga ik ervan uit dat de provincie Noord-Holland krachtig aan de slag gaat met de producten die door het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) zijn opgeleverd. Deze producten zijn een resultaat van een intensieve samenwerking tussen alle partijen in het VTH-stelsel. Het gaat dan bijvoorbeeld om de robuustheidscriteria voor de omgevingsdiensten, een nieuwe set kwaliteitscriteria, een modelmandaat, een financieringssystematiek en een kennisinfrastructuur. Nu het interbestuurlijk programma op 30 september 2024 is afgerond, is het aan partijen om met elkaar deze producten te implementeren en te borgen.
Wat vindt u ervan dat er op dit moment een norm uit 2003 voor geur wordt gebruikt, omdat de Nederlandse Voornorm (NVN) Geurkwaliteit van 2019 is ingetrokken wegens onbetrouwbaarheid? Wanneer gaat u zorgen voor een actuele en betrouwbare methode om industriële geuren te reguleren en omwonenden beter te beschermen?5
Het bericht waarop deze vraag is gebaseerd, is niet helemaal juist. Er is op dit moment wel een norm om geurconcentratie te meten. Er is op dit moment alleen geen standaardmethode («meetnorm») om de hedonische waarde van geur, oftewel de manier waarop de geur wordt beleefd, te meten. Die waarde kan gebruikt worden in combinatie met de geurconcentratie om te bepalen wat het aanvaardbaar hinderniveau is.
Het geurbeleid van veel provincies is opgesteld op basis van deze hedonische weging. De norm die hiervoor werd gebruikt is ingetrokken omdat uit onderzoek blijkt dat deze onvoldoende betrouwbaar is. Door het intrekken van de geurnorm voor deze hedonische waarde, moet het bevoegd gezag nu zelf per geval een weegfactor bepalen.
Op dit moment wordt er op initiatief van omgevingsdiensten door diverse partijen samengewerkt aan een nationaal beoordelingskader geur. Het idee is om per industriële of agrarische activiteit die geur veroorzaakt een hedonische weegfactor vast te stellen. Dit kader kunnen bevoegde gezagen gebruiken bij het maken van hun beleid. Dan hoeft niet elk bevoegd zelf een hedonische weegfactor per activiteit te bepalen. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat levert een (financiële) bijdrage aan dit initiatief.
Bent u zich bewust van de beperkingen van EU-regelgeving en het feit dat omwonenden van industriële gebieden worden blootgesteld aan stoffen zonder normen, die ook niet in het elektronisch Milieujaarverslag (e-JMV) geregistreerd worden? Wat gaat u hieraan doen?
Ik ben mij ervan bewust dat er (nog) geen alomvattende EU-regelgeving op het gebied van emissies is. Daarom is er nog steeds ook nationale regelgeving nodig op dit gebied. Wel hebben we binnen de EU de Europese Strategie voor Duurzame Chemicaliën en de Zero Pollution Ambition (met Actieplan). Deze vormen mede de basis voor het Impulsprogramma Chemische Stoffen (2023–2026). Het doel van dat programma is om knelpunten in het beleid en de uitvoering ervan voor gevaarlijke chemische stoffen aan te pakken. Hiermee wordt het werken aan een gezonde, schone leefomgeving verder versterkt.
Primair is het de verantwoordelijkheid van een bedrijf om de eigen emissies te beperken door onder meer passende preventieve maatregelen. Daar waar nodig kan het bevoegde gezag voorschriften opnemen in de vergunning van een inrichting, zoals het opleggen van normen of een rapportageplicht. Binnen het Impulsprogramma Chemische Stoffen wordt daarbij ook gewerkt aan de noodzakelijke versterking van de uitvoering en aan het oplossen van kennishiaten.
Weet u dat de EU-Richtlijn Industriële Emissies (RIE) voor «beste beschikbare technieken» verwijst naar een BBT-lijst uit 2007? Wanneer wordt deze geactualiseerd? Dringt u daar actief op aan?
De vergunningverlening voor het genoemde bedrijf wordt uitgevoerd op basis van de Best Available Techniques Reference Document (BREF) voor «Large Volume Inorganic Chemicals – Ammonia, Acids and Fertilisers» (LVIC-AAF). Het klopt dat dit Europees afgestemde document dateert uit 2007. De EU streeft ernaar om elk BREF-document binnen 8 jaar te herzien. Nederland deelt dit streven en spreekt de Commissie hierop aan. Dit staat ook in de onlangs herziene Richtlijn Industriële Emissies (RIE). Daarnaast staat in de herziene RIE dat het herzieningsproces van de BREF niet langer mag duren dan vier jaar.
In 2022 is de EU gestart met het herzien van de BREF «Large Volume Inorganic Chemicals». Met deze herziening wordt ook de BREF LVIC-AAF, waar de productie van kunstmest onder valt, vervangen. Er zijn nog geen conceptdocumenten beschikbaar, wel is Nederland actief betrokken bij de totstandkoming van dit te actualiseren document. Informatie over de voortgang is te vinden op de website van EUBRITE6.
Overigens kan het bevoegd gezag indien nodig ook zelf vaststellen wat de BBT is. Op grond van het Schone Lucht Akkoord en beleid van de provincie kan ook strenger vergund worden dan de BBT die is vastgelegd in de BREF’s. Dit is echter complex en legt een groot beslag op tijd en capaciteit. Per casus moet dan een proportionele afweging gemaakt worden tussen de te behalen milieu en gezondheidswinst enerzijds, en de technische en financiële haalbaarheid van maatregelen anderzijds. Regelmatige en snelle herziening van BREF’s heeft daarom de voorkeur.
Wanneer verwacht u meer duidelijkheid over de daadwerkelijke gezondheidsschade in de omgeving van ICL Fertilizers? Heeft u contact met de gemeente Amsterdam en de provincie Noord-Holland hierover? Hoeveel gezondheidsschade bij omwonenden vindt u acceptabel, als het gaat om bedrijven zoals ICL Fertilizers in het westelijk Havengebied?
De daadwerkelijke gezondheidsschade van een enkel bedrijf in een geïndustrialiseerde en dichtbevolkte omgeving is moeilijk te bepalen. Er zijn immers vele bronnen van vervuiling en vormen van overlast in een dergelijk gebied. Dat geldt zeker ook rond het IJ in Amsterdam. Het is vooral zaak dat het bedrijf wat betreft uitstoot en overlast voldoet aan de geldende normen en in het bezit is van een actuele vergunning.
Uit contact met de Provincie Noord-Holland, de gemeente Amsterdam en de GGD Amsterdam blijkt dat er hard aan gewerkt wordt om hierop te handhaven. Er is een last onder dwangsom opgelegd in mei 2024 vanwege overschrijdingen van de emissienormen voor zoutzuur. Naar aanleiding daarvan worden op dit moment extra metingen gedaan, boven op de metingen die het bedrijf verplicht zelf moet laten uitvoeren. Ook wordt op dit moment gewerkt aan een actualisatie van de vergunning. De betrokken overheidsorganisaties coördineren het contact met omwonenden en willen ook graag duidelijkheid bieden over de processtappen die worden doorlopen.
Gezondheidsschade door emissies van de industrie moet zo veel mogelijk voorkomen worden. Normen helpen hierbij, maar een bedrijf als ICL Fertilizers heeft ook zelf een verantwoordelijkheid om alles te doen om uitstoot en overlast tot een minimum te beperken, wil het met draagvlak blijven opereren in een dichtbevolkte omgeving.
Bent u zich bewust van de mentale stress, het verhoogde risico op ziekten, hogere ziektekosten, verminderde arbeidsproductiviteit en de beperking van woongenot door luchtvervuiling in het algemeen? Hoe gaat u deze impact structureel meenemen in beleid?
De negatieve effecten van luchtkwaliteit op de gezondheid en het algemeen welbevinden van mensen is bekend. Ik zet mij samen met bevoegde gezagen daarom volop in om luchtvervuiling en hinder terug te dringen, bijvoorbeeld door middel van het uitvoeren van het Schone Lucht Akkoord met als doel 50% gezondheidswinst in 2030. Samen met de implementatie van EU-regelgeving zoals de EU Richtlijn Industriële Emissies en de EU Luchtkwaliteitsrichtlijn en beleid rond chemische stoffen, waaronder ZZS, leidt dit tot verbetering van de luchtkwaliteit. Specifiek voor het verbeteren van de gezondheid van omwonenden van de industrie wordt de Actieagenda Industrie en Omwonenden uitgevoerd.
Bent u van plan gezondheidseffectrapportages (GER's) ook in te zetten bij bestaande situaties waar twijfel bestaat over de werkelijke gezondheidsimpact, zoals bijvoorbeeld in Tuindorp Oostzaan en de NDSM in Amsterdam-Noord? Hoe zorgt u dat maatschappelijke kosten, zoals verhoogde ziektekosten en verminderde productiviteit, structureel worden meegenomen in dergelijke analyses?
Ik vind het belangrijk dat gezondheid volwaardig wordt meegewogen in vergunningverlening en bij het ontwikkelen van beleid. In het kader van de actieagenda Industrie en Omwonenden wordt onderzocht hoe dit kan gebeuren. De inzet van een instrument als de GER wordt hierbij ook meegenomen, in lijn met de hierover aangenomen motie van het lid Gabriëls7.
De methodiek voor de gezondheidseffectrapportage (GER) die wordt uitgevoerd bij Tata Steel wordt momenteel ontwikkeld door het RIVM. Ik wil voordat de methode ontwikkeld is nog niet vooruitlopen op de brede toepassing daarvan. Verder wordt in het kader van de Actieagenda ook een methode voor het meewegen van gezondheidskosten in vergunningverlening onderzocht.
Waarom hebben niet alle stadswijken nabij zware industrie RIVM-meetstations, terwijl bewoners daar worden blootgesteld aan zowel stedelijke verkeersvervuiling als uitstoot van chemische industrie? Waarom wordt in zulke gebieden niet beter en vaker gemeten? Hoe kunnen berekeningsmodellen beter worden getoetst aan de realiteit waarbij de cumulatie van stoffen leidt tot grotere gezondheidsrisico’s?
Wat gaat u doen om piekmomenten van vervuiling, zoals die regelmatig door omwonenden worden ervaren, beter te monitoren en beperken? Hoe wordt informatie hierover toegankelijk gemaakt voor bewoners?
In het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden zal worden onderzocht welke verbetermogelijkheden er zijn voor het meten en monitoren van industriële emissies en hoe omwonenden hierbij betrokken kunnen worden. Daaronder vallen nadrukkelijk ook piekemissies. Ook wordt onderzocht welke karakteristieke piekemissies voorkomen in de industrie en via welke maatregelen deze piekemissies het beste kunnen worden voorkomen.
Hoe kijkt u naar de tegenstrijdige adviezen om enerzijds ’s nachts ramen te openen vanwege hitteproblematiek en anderzijds in vervuilde gebieden de ramen dicht te houden vanwege luchtvervuiling? Hoe gaat u zulke tegenstrijdige adviezen aanpakken om de gezondheid en leefbaarheid voor bewoners te waarborgen?
Over het algemeen is het vaak beter om een woning te ventileren. De luchtkwaliteit buiten is namelijk bijna altijd beter dan de luchtkwaliteit binnenshuis8. Op sommige momenten, wanneer er sprake is van zeer hoge concentraties van luchtvervuiling (zoals van fijnstof tijdens Oud en Nieuw) is het advies om juist níét te ventileren.
Bewoners kunnen altijd bij de GGD terecht voor advies of met specifieke vragen.
Ik begrijp dat het soms minder wenselijk is om te ventileren of te luchten omdat mensen overlast door geur, lawaai of iets anders ervaren. Deze dilemma’s laten zien dat het altijd beter is om emissies en hinder aan de bron aan te pakken. Hier is het beleid ook op gericht.
Hoe gaat u een plan van aanpak ontwikkelen voor dit soort complexe industriegebieden van vergelijkbare omvang als Tata Steel Nederland? Denkt u ook voor andere industriegebieden aan een vergelijkbaar traject met een expertgroep?
Het kabinet vindt het van belang dat de impact van industrie op de gezondheid van omwonenden wordt verlaagd. Daarom wordt op dit moment gewerkt aan de uitvoering van de Actieagenda Industrie en Omwonenden. Daarnaast vindt op een aantal plekken in Nederland onderzoeken plaats, waarin de impact van de industrie op omwonenden wordt onderzocht. Dit is eerder al gedaan rond Tata Steel. Daarnaast vinden op dit moment verkenningen plaats rond Chemours in Dordrecht en rond Chemelot in Zuid-Limburg. Op basis van deze onderzoeken komt het RIVM ook tot een methodiek voor dit soort onderzoeken die ook in andere gebieden kan worden toegepast.
Deelt u de mening dat omwonenden beter geïnformeerd moeten worden over de risico's van industriële uitstoot die zij dagelijks inademen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u vanuit het voorzorgsbeginsel omwonenden actief waarschuwen en adviseren hoe zij zich kunnen beschermen?
Er zijn verbeteringen mogelijk ten aanzien van het informeren van omwonenden over de emissies van de industrie. Daarom is in de actieagenda Industrie en Omwonenden opgenomen te onderzoeken hoe burgers en het bevoegd gezag kunnen beschikken over meer en betere informatie. Het bevoegd gezag dient in het kader van de Omgevingswet op grond van de wet onverwijld op de hoogte gesteld te worden van onvoorziene voorvallen bij bedrijven. Het actief waarschuwen van omwonenden bij ernstige incidenten is een taak van het bevoegd gezag in het kader van de rampenbestrijding en crisisbeheersing. De coördinatie hiervan rust bij de veiligheidsregio’s.
Welke vervolgstappen kunnen van u worden verwacht voor de lange termijn en welke maatregelen gaat u op korte termijn al nemen om luchtvervuiling in woonwijken te verminderen? Hoe wordt de inbreng van bewoners betrokken bij actieplannen rond luchtkwaliteit?
Met het Schone Lucht Akkoord zet het Rijk samen met decentrale overheden in om de luchtvervuiling in Nederland aan te pakken, met als doel 50% gezondheidswinst in 2030. Dankzij die aanpak zullen mensen in Nederland langer en langer gezond leven. Een maatregel uit het Schone Lucht Akkoord is het opstellen van een aanpak voor zogenoemde hoogblootgestelde gebieden (plekken met uitzonderlijke hoge concentraties van luchtvervuiling). Deze aanpak is erop gericht om het Rijk, provincies en gemeenten meer houvast bieden voor de om gerichter maatregelen te treffen voor gezonde luchtkwaliteit in zwaarder belaste gebieden, zoals dichtbevolkte omgevingen.
Dit najaar is de herziene EU-richtlijn luchtkwaliteit vastgesteld. Met deze herziene richtlijn moet in elke EU-lidstaat vanaf 2030 aan strengere normen worden voldaan. Hiervoor moet Nederland emissies verminderen, maar ook onze buurlanden. In de komende maanden zal ik mij in het kader van de implementatie van de richtlijn beraden op de stappen die nodig zijn om in Nederland de normen te halen. Hierbij zal ik ook aandacht hebben voor een goede betrokkenheid van bevoegde gezagen en voldoende mogelijkheden voor inspraak van bewoners op plannen van overheden.
Bent u bekend met het bericht «Honderden agenten met PTSS krijgen geen passende WIA-uitkering door gebrek aan kennis over ziekte bij UWV»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat bij verzekeringsartsen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de juiste kennis van posttraumatische stressstoornis (PTSS) ontbreekt, waardoor agenten niet de juiste uitkering krijgen en vastlopen?
Dat beeld herken ik niet. De medische kennis over PTSS mag onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis geschaard worden. Ook bij de verzekeringsartsen van UWV. Dit is geborgd door herregistratie van deze verzekeringsartsen, net zoals bij andere medisch specialisten werkzaam in de curatieve zorg.
Deelt u de mening dat politieagenten die zich jarenlang in hebben gezet voor de maatschappij en tijdens hun werk PTSS hebben opgelopen, alle zorg en ondersteuning verdienen die zij nodig hebben en daarbij serieus genomen moeten worden, ook als het gaat om de WIA-uitkering?
Ja, het is zeer ingrijpend voor politieagenten als zij tijdens hun werk PTSS oplopen. Als iemand na twee jaar ziekte een WIA-uitkering aanvraagt, verricht UWV een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Deze beoordeling is bepalend voor iemands leven en het is daarom belangrijk dat mensen zich gehoord en gezien voelen.
Op welke manier vindt nu afstemming plaats tussen de politie en het UWV als agenten met PTSS zich daar melden voor een WIA-uitkering?
Er vindt geen reguliere afstemming plaats tussen een werkgever en UWV, maar alleen in individuele casuïstiek als daar aanleiding voor is bij de beoordeling van de re-integratieinspanningen. Voorafgaand aan de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering doet UWV de poortwachterstoets. UWV beoordeelt de re-integratieinspanningen van de werkgever en werknemer gedurende de eerste twee jaar van ziekte aan de hand van het re-integratieverslag. Als dit inhoudelijk vragen oproept, neemt UWV contact op om aanvullende informatie op te vragen.
Kunt u reflecteren op de constatering dat verzekeringsartsen bij het UWV niet op de hoogte waren van uitgebreide medische dossiers van politieagenten die met PTSS zich hebben gemeld voor een WIA-uitkering?
De vorm waarin medische gegevens worden gedeeld met de verzekeringsarts verschilt per cliënt en per beoordeling. Bij de WIA-aanvraag stuurt een cliënt de medische informatie van de bedrijfsarts mee. Dit is medische informatie over het (chronologische) verloop van de verzuimbegeleiding vanaf de aanvang van de ziekte. Ook kan de cliënt medische informatie van de specialist meenemen naar het gesprek met de verzekeringsarts. Daarnaast kan de verzekeringsarts gedurende het beoordelingsproces medische informatie opvragen bij de behandelaar of bedrijfsarts. Tijdens het gesprek met de verzekeringsarts worden de klachten van cliënt besproken. Aan de hand van alle informatie maakt de verzekeringsarts een vertaalslag van de beperkingen die iemand vanuit ziekte of gebrek heeft naar wat iemand gegeven die beperkingen nog met werk kan verdienen.
Deelt u de mening dat ook bij het UWV kennis aanwezig moet zijn over wat het politievak inhoudt alvorens te kunnen concluderen dat diegene terug naar de politieorganisatie kan in dezelfde dan wel een andere functie?
Ja, het is de taak van de arbeidsdeskundige om het werk en de werkomgeving in kaart te brengen en op basis daarvan te bepalen welk werk past bij de beperkingen en mogelijkheden van cliënt.
Wat vindt u van het voorstel om een speciaal loket voor hulpverleners op te richten, waar de kennis en expertise over PTSS gecentreerd is?
UWV behandelt alle WIA-aanvragen op dezelfde manier. Mensen met PTSS worden niet op een andere manier beoordeeld dan mensen met een andere ziekte of beperking. Ik zie geen noodzaak voor een speciaal loket. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt de kennis over PTSS onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis geschaard. Van verzekeringsartsen mag verwacht worden dat zij op de hoogte zijn van de actuele medische inzichten, zodat mensen de best mogelijke dienstverlening krijgen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het UWV over de mogelijkheden om bij verzekeringsartsen kennis over PTSS uit te breiden, bijvoorbeeld door middel van speciale PTSS-trainingen?
In 2023 zijn er ruim 3.700 WIA-beoordelingen gedaan waarbij PTSS de hoofddiagnose was. Dit leidde in 74% van de gevallen tot een gehele of gedeeltelijke WIA-uitkering. Dit toekenningspercentage is al een aantal jaren stabiel. Daarnaast mag, zoals aangegeven in de beantwoording van voorgaande vragen, de kennis over PTSS onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis worden geschaard. Deze medische kennis over PTSS kent geen grote wijzigingen de afgelopen jaren. UWV geeft aan dat uitbreiding van de kennis over PTSS niet nodig is. Uiteraard staat het individuele verzekeringsartsen vrij om hier bij- of nascholing op te volgen. UWV biedt verzekeringsartsen de bij- en nascholing «Psychische stoornissen en belastbaarheid» aan en PTSS is een onderdeel hiervan. UWV faciliteert verzekeringsartsen zowel financieel als in tijd met bij- en nascholing.
Deelt u de mening dat niet alleen bij het UWV de kennis van PTSS nodig is, maar ook bij de politieorganisatie zelf?
Voldoende kennis over PTSS is belangrijk bij de professionals die hier vanuit hun functie mee te maken krijgen, zoals de zorgprofessionals en de leidinggevenden. De politie heeft de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in het vergroten van de kennis over PTSS en om het handelingsperspectief hierop aan te passen. Dit gebeurt zowel in de regelgeving, zoals het wijzigen van het stelsel beroepsgerelateerde gezondheidsklachten, als in de sturing en de organisatie door leidinggevende meer handvatten te bieden en de ondersteuning op het gebied van veilig en gezond werken te verstevigen. Uiteraard blijft aandacht voor dit onderwerp onverminderd van belang.
Vindt u dat er op dit moment voldoende kennis bij de politie is wat betreft de aanpak van PTSS als beroepsziekte? Zo nee, wat gaat u daaraan veranderen?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Psychiater Boudewijn Chabot introduceert eigen stikstofgasmethode voor mensen die humaan willen sterven’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Karremans , van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Psychiater Boudewijn Chabot introduceert eigen stikstofgasmethode voor mensen die humaan willen sterven»? Heeft u ook met grote zorg kennis genomen van dit breed verspreide verhaal?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. In het artikel geeft de heer Chabot aan dat hij een voorlichtingsfilm heeft gemaakt waarin een zelfdodingsmethode wordt beschreven waarbij stikstofgas wordt ingeademd via een masker. Ik vind een dergelijke voorlichtingsfilm om meerdere redenen onwenselijk en zorgwekkend. Allereerst kan een dergelijke voorlichtingsfilm waarin een concrete methode wordt gegeven voor zelfdoding, mensen eerder over de streep trekken om daadwerkelijk die stap te zetten, terwijl het kabinet juist inzet op het voorkomen van suïcide. Bovendien bestaat het gevaar dat mensen in een kwetsbare situatie, onder wie ook jongeren met psychische problemen, hun toevlucht nemen tot een dergelijke zelfdodingsmethode. Verder is de «stikstofgasmethode» eerder door de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties omschreven als «marteling» (zie ook mijn antwoord op vraag 12).2 Tenslotte vind ik het zorgwekkend dat in de film bepaalde handelingen op voorhand als niet strafbare hulp bij zelfdoding worden beschreven. In tegenstelling tot wat de heer Chabot zegt in het artikel kunnen voorbereidende handelingen van naasten wel degelijk strafbaar zijn. Uiteindelijk is het aan het Openbaar Ministerie en de rechter om te oordelen of een bepaalde handeling wel of niet kwalificeert als hulp bij zelfdoding.
Is deze methode bij u en het Openbaar Ministerie (OM) bekend? Hoe verhoudt het aanprijzen en bekend maken van deze methode tot zelfdoding zich tot de huidige strafwetgeving?
Ja, het OM heeft kennisgenomen van de methode zoals door de heer Chabot beschreven in het artikel. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat zelfdoding niet strafbaar is, maar hulp bij zelfdoding wel. Dit volgt uit artikel 294, tweede lid Wetboek van Strafrecht. Degene die een ander behulpzaam is bij zelfdoding of hem daartoe de middelen verstrekt pleegt pas een misdrijf als de dood daadwerkelijk intreedt. Het begrip «behulpzaam zijn» in artikel 294, tweede lid Wetboek van Strafrecht is noch in dat artikel, noch in de wetsgeschiedenis nader omlijnd.
De beantwoording van de vraag of iemand voor bepaalde handelingen, in dit geval het aanprijzen en het bekend maken van deze zelfdodingsmethode via het maken, publiceren en vertonen van een voorlichtingsfilm, vervolgd kan worden, is aan het OM en vervolgens ter beoordeling aan de rechter.
Valt het maken, publiceren en vertonen van een voorlichtingsfilm voor zelfdoding onder hulp bij zelfdoding? Zo nee, wanneer zou er wel sprake zijn van hulp bij zelfdoding?
Zie antwoord vraag 2.
Welke besmettingseffecten van dergelijke berichtgeving zijn u bekend?
Het is bekend dat artikelen en media-items over suïcide kunnen leiden tot kopieergedrag (besmettingseffecten). Daarom is het belangrijk om in media-uitingen over suïcides terughoudend te zijn over bijvoorbeeld de gebruikte methodes.
Deelt u de zorg dat mensen in kwetsbare omstandigheden tot onomkeerbare gedachten komen en deze daadwerkelijk uitvoeren? Zo ja, welke stappen zet u om paal en perk te stellen aan dit type handleidingen, interviews, films en wat dies meer zij? Zo nee, waar baseert u dat op?
Ja, ik deel die zorg. Om die reden zet de overheid breed in op vermindering van het aantal suïcides in Nederland. De overheid faciliteert de hulplijn van Stichting 113 Zelfmoordpreventie waar mensen met suïcidale gedachten daarover gratis, anoniem en 24 uur per dag in gesprek kunnen. Op basis van de kennis over suïcidale gedachten zijn suïcidale gedachten vaak heel lang wél omkeerbaar. Dan kan goede hulp het verschil maken. Maar suïcidepreventie is ook een maatschappelijk vraagstuk en daar hoort het veilig praten over zelfdoding in nieuwsberichten en andere (informatieve) media-uitingen ook bij. Mede dankzij de inzet van Stichting 113 Zelfmoordpreventie is er binnen redacties steeds meer aandacht voor de wijze waarop over suïcides wordt bericht. Tevens wordt vanuit de huidige landelijke agenda suïcidepreventie ingezet op het beperken van toegang tot dodelijke middelen en is door de overheid met betrokken partijen de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» opgesteld.
Het nemen van maatregelen door op voorhand de publicatie van interviews en films over zelfdoding te beperken, acht ik echter niet wenselijk omdat het disproportioneel is. In dat geval kan de vrijheid van meningsuiting namelijk in het geding komen. In artikel 7 van de Grondwet staat dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Vrijheid van meningsuiting is een voorwaarde voor een goed functionerende rechtsstaat en een vrije samenleving.
Ziet u mogelijkheden om te voorkomen dat deze film vertoond zal worden en zo ja, bent u bereid die te benutten?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op vraag 5 kan de vrijheid van meningsuiting in het geding komen als zou worden besloten de vertoning van deze film te voorkomen. In artikel 7 van de Grondwet staat dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Ik vind het niet wenselijk om de vertoning van deze film op voorhand te verbieden.
De vraag of het vertonen van deze film gezien kan worden als een strafbare instructie waarvoor kan worden vervolgd, is ter beoordeling aan het OM. Vervolgens is het aan de rechter om tot een eindoordeel te komen.
Ziet u dat de Balie een verantwoordelijkheid heeft op het moment dat deze film aldaar vertoond wordt, en hoe zou u die verantwoordelijkheid omschrijven?
Debatcentra zoals De Balie gaan zelf over hun programmering en maken daarin hun eigen keuzes. Het kabinet heeft daarop geen invloed en vindt ook dat het daar geen invloed op hoort te hebben. In een debatcentrum moet ruimte zijn voor maatschappelijk debat, ook – of misschien wel juist – over thema’s die schuren. Op de avond in De Balie is overigens niet de hele film vertoond, maar een fragment.
Welke juridische kaders en richtlijnen hebben media om over hulp bij zelfdoding en zelfdodingsmethoden te schrijven?
Er zijn geen juridische kaders of richtlijnen voor de berichtgeving over suïcide. Er is op initiatief van Stichting 113 Zelfmoordpreventie wel een handreiking voor mediaprofessionals opgesteld.3 In de afgelopen jaren is deze handreiking omarmd door de mediasector en wordt deze actief gebruikt als het om berichtgeving over suïcides gaat. In de handreiking is opgenomen dat er terughoudendheid dient te worden betracht bij de berichtgeving over suïcides en dat de gebruikte methode niet onder de aandacht wordt gebracht. Er bestaat immers wetenschappelijk onderzoek dat het bekend maken van een methode het aantal suïcides kan doen stijgen door zogenaamd «kopieergedrag».
Naast wat wettelijk is toegestaan, is er ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid; welke maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben media en cultuursector wat u betreft in het berichten hierover?
Zoals aangeven in antwoord op vraag 8 wordt de handreiking van Stichting 113 Zelfmoordpreventie voor de berichtgeving over suïcides door de media, door mij omarmd. Mediaprofessionals kunnen daarnaast ook een rol spelen in het voorkomen van zelfdoding in Nederland. Denk aan het stimuleren van mensen met suïcidale gedachten om hulp te zoeken, maar ook het delen van hoopvolle verhalen. De beroepsgroep is zich hiervan bewust en mediaprofessionals voeren ook met elkaar het gesprek over wat een juiste manier is om over suïcides te berichten Ik vind het positief dat de media hierin hun verantwoordelijkheid nemen. Het is belangrijk om hen hierin te ondersteunen met kennis en expertise. Die is bij Stichting 113 Zelfmoordpreventie aanwezig.
Vanuit de cultuursector wordt al een bijdrage geleverd om de mentale gezondheid in Nederland te verbeteren. Het deelnemen aan cultuuruitingen kan gezien worden als beschermende factor (ontspanning).4 Ook wordt er aandacht gegeven aan mentale gezondheid in tentoonstellingen en wordt mentale gezondheid bespreekbaar gemaakt. Bijvoorbeeld met de Open Oproep Cultuur in de Buurt, die wordt uitgevoerd door het Fonds voor Cultuurparticipatie.
Bent u bereid om in het licht van de wetgeving rondom suïcidepreventie het gesprek te voeren met media- en cultuursector, samen met 113 Zelfmoordpreventie?
Voor deze sectoren is kennis en expertise beschikbaar bij Stichting 113 Zelfmoordpreventie. Het past mij als bewindspersoon niet met media- of cultuurinstellingen het gesprek aan te gaan over de inhoud van het aanbod dat zij maken. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Is het naar het buitenland exporteren van deze film legaal?
In het algemeen kan gezegd worden dat het exporteren van een dergelijke film naar Nederlands recht niet illegaal is. De beoordeling of dit in een concreet geval als een strafbaar feit gezien kan worden, is echter in belangrijke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De weging en waardering daarvan is voorbehouden aan het OM bij de vervolging van dat strafbaar feit en uiteindelijk aan de rechter die hierover oordeelt.
Bent u bekend met het feit dat in de staat Alabama (Verenigde Staten) recent voor de tweede keer de doodstraf door middel van stikstofgas is uitgevoerd maar dit heftig verliep? Weet u dat executie door middel van stikstofgas door de Verenigde Naties als marteling wordt omschreven? Hoe ziet u in dat licht het in omloop brengen van dit artikel en de film over deze methode?
Ja, ik ben hiermee bekend. Zoals ik ook al heb aangegeven in antwoord op vraag 1 heeft de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties de stikstofgasmethode omschreven als «marteling» als het voor een executie wordt gebruikt. In dat licht vind ik het dan ook onwenselijk, zorgwekkend én gevaarlijk als deze stikstofgasmethode wordt aangeprezen als methode voor mensen die «humaan» willen sterven.
Herkent u het gevaar van het expliciet beschrijven van zelfdodingsmethoden voor mensen die het leven niet meer zien zitten? Bent u bekend met wetenschappelijk onderzoek op dit punt en welk beleidsperspectief moet daaruit volgen? Welke verantwoordelijkheid neemt u, als bewindspersoon die mensen in kwetsbare omstandigheden moet beschermen, om mensen weg te houden van kennis over zelfdodingsmethoden en om hulp bij zelfdoding?
Ja, ik herken het risico op kopieergedrag als zelfdodingsmethoden tot in detail worden beschreven. De ontwikkelde media-richtlijnen zijn tot stand gekomen op basis van wat bekend is over kopieergedrag en hoe dit te voorkomen. Wetenschappelijk onderzoek heeft namelijk aangetoond dat het gebruik van goede media-richtlijnen over uitingen rondom het thema suïcide kan bijdragen aan het zoeken naar hulp, het voorkomen van suïcides als ook het verkleinen van het risico op kopieergedrag. Het onbewust aanmoedigen tot kopieergedrag is onwenselijk en daarom moet het tot in detail beschrijven van de zelfdodingsmethode zo veel mogelijk voorkomen worden.
Zoals in antwoord op vraag 5 is aangegeven, blijft het kabinet onverminderd inzetten op het verminderen van het aantal suïcides. Het is en blijft nodig om mensen met suïcidale gedachten te bereiken en met hen in gesprek te gaan om daarmee een suïcide te voorkomen. Onderdeel van het beleid is ook het beperken van toegang tot dodelijke middelen om het aantal suïcides terug te dringen. Dit is één van de pijlers van de derde landelijke agenda suïcidepreventie. Er is daarbinnen aandacht voor de middelen en omstandigheden die het mogelijk maken om suïcide te plegen. Binnen deze pijler staan gebouwveiligheid, verkrijgbaarheid en veilig omgaan met dodelijke middelen en de risico’s van sociale media centraal.
Het bericht 'Aan Oekraïne geleverde NAVO-wapens in beslag genomen die in criminele circuit waren beland' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
van Weel , Ruben Brekelmans (VVD) |
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Aan Oekraïne geleverde NAVO-wapens in beslag genomen die in criminele circuit waren beland» uit de Volkskrant van 6 september jongstleden?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u ingaan op de conclusie in het artikel dat er op nationaal, NAVO of EU-niveau «geen plan [is] om de verspreiding van wapens na de oorlog in Oekraïne te beteugelen»?
Oekraïne en zijn internationale partners waaronder ook Nederland zijn zich bewust van het risico op mogelijke omleiding van wapens naar het illegale circuit. Het kabinet heeft dit risico ook meermaals besproken met de Tweede Kamer. Het risico weegt echter niet op tegen het grote belang Oekraïne militair te blijven steunen in zijn strijd tegen Rusland. Die strijd raakt immers ook de Europese en Nederlandse veiligheid.
De Oekraïense autoriteiten tonen zich zeer bewust van de risico’s van omleiding en nemen mitigerende maatregelen om dit actief te voorkomen, te monitoren, en tegen te gaan. Ook staat de dreiging van de verspreiding van wapens vanuit Oekraïne naar andere landen al geruime tijd hoog op de internationale agenda van de Europese Unie. Daarom is vanaf het begin van het conflict een «EU-list of actions» met 11 actiepunten opgesteld, waaraan de EU-lidstaten en Oekraïense autoriteiten aandacht moeten schenken en invulling dienen te geven. Deze acties richten zich onder meer op een strikte controle van legaal wapenbezit (via nationale wetgeving), registratie, import en export van wapens, en de bestrijding van illegale wapenhandel, onder meer door de verscherping van goederencontroles aan de buitengrenzen van de EU en de oprichting van de nationale Firearms Focal Points (NFFP). Oekraïne wordt hierbij ondersteund door EU-organisaties zoals EMPACT, Europol en Frontex, en internationale organisaties zoals de VN, Interpol, SEESAC en de OVSE.
Het naleven van deze actielijst en de daarbij geboden ondersteuning door partners is essentieel om zoveel mogelijk te voorkomen dat wapens tijdens en na de oorlog in illegale handen terechtkomen. Ook binnen Nederland is deze dreiging tijdig onderkend. In lijn met het uitgangspunt dat voorkomen beter is dan genezen, ondersteunt Nederland actief de uitvoering van de acties uit de «EU-list of actions». Daarnaast is een interdepartementaal overleg ingericht waar onder andere het Ministerie van Defensie, Buitenlandse Zaken, Justitie en Veiligheid en de Nationale Politie vertegenwoordigd zijn, en informatiedeling centraal staat. Dit stelt ons in staat vroegtijdig in te grijpen waar nodig, om de verspreiding van illegale wapens te voorkomen. Ook is in de bilaterale veiligheidsovereenkomst tussen Nederland en Oekraïne vastgelegd dat Nederland en Oekraïne zullen samenwerken om wegsluizen en illegale omloop van aan Oekraïne verstrekt militair materieel te voorkomen.
Bent u voornemens extra maatregelen te nemen in nationaal, NAVO en/of EU verband? Zo ja, welke concrete maatregelen heeft u voor ogen?
De «EU-list of actions», zoals hierboven beschreven, is een dynamisch en flexibel instrument. Dit betekent dat de lijst continu geëvalueerd en bijgewerkt wordt om relevant te blijven en effectief in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en behoeften. Wanneer er in de toekomst nieuwe uitdagingen of prioriteiten binnen de EU opkomen, kan besloten worden om extra acties aan de lijst toe te voegen.
Welke maatregelen zijn al genomen om te voorkomen dat wapens uit het Oekraïense conflict terechtkomen in het Nederlandse criminele circuit?
Allereerst is Oekraïne zeer bewust van mogelijke risico’s op omleiding van wapens naar het illegale circuit, en werkt daarom intensief samen met bilaterale partners, de EU en andere internationale organisaties om omleiding actief tegen te gaan.
Daarnaast speelt Nederland een actieve rol in de internationale samenwerking op het gebied van illegale wapenhandel, met speciale aandacht voor de wapens die vanuit Oekraïne richting Nederland kunnen komen. In nauwe samenwerking met de Europese Unie, Europol en Interpol deelt Nederland informatie over wapenstromen, onder andere afkomstig uit Oekraïne. Door deel te nemen aan diverse operaties, zoals het trainen en opleiden van grenspersoneel aan de EU-buitengrenzen in de landen van het Oostelijk Partnerschap (EaP), draagt Nederland bij aan het vroegtijdig opsporen van wapensmokkel, de inbeslagname van illegale wapens en de aanhouding van verdachten.
Het recent opgerichte Oekraïense en Nederlandse nationale Firearms Focal Point (NFFP) fungeert daarbij als een centraal knooppunt voor informatie en analyse op het gebied van vuurwapens. Dit knooppunt vergemakkelijkt zowel de nationale als internationale uitwisseling van informatie, waardoor sneller en doelgerichter kan worden ingegrepen wanneer wapens vanuit Oekraïne in Europa worden aangetroffen. Hierdoor wordt de opsporing van illegale wapens effectiever en kan tijdig worden gehandeld om verdere verspreiding te voorkomen.
Welke waarborgen en controles zijn op voorhand ingesteld om ervoor te zorgen dat door NAVO-landen aan Oekraïne geleverde wapens niet ter plaatse in handen van criminelen vallen? Acht u deze waarborgen voldoende robuust?
Nederland onderwerpt leveringen van militaire goederen aan Oekraïne aan een wapenexporttoets. In deze toets wordt het risico op omleiding naar het illegale circuit al sinds de start van de Nederlandse leveringen in februari 2022 meegewogen. In de beoordeling wordt eveneens gekeken naar het Oekraïense recht zichzelf te verdedigen tegen de Russische agressie, de mitigerende maatregelen die Oekraïne neemt en de toegevoegde waarde van de militaire goederen op het slagveld.
Het risico op omleiding staat niet in verhouding tot de urgente behoeftes van Oekraïne en het Nederlandse belang Oekraïne met militaire goederen te blijven steunen. De voortdurende Russische agressie heeft ook ingrijpende gevolgen voor de Europese en Nederlandse veiligheid. Tegelijkertijd moeten risico’s tot omleiding zoveel mogelijk worden gemitigeerd.
Zoals genoemd, lopen er verschillende initiatieven van o.a. vanuit de Europese Commissie, Europol, de OVSE en de VS, waarbij met Oekraïne wordt samengewerkt in het actief voorkomen, monitoren en tegengaan van omleiding van wapens naar het illegale circuit. Nederland is betrokken bij meerdere van deze initiatieven.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat ongeregistreerde, buitgemaakte Russische wapens, de zogenoemde «trophy weapons», niet onder de radar blijven?
Dit is inderdaad een zorg die Oekraïne en internationale partners, waaronder ook Nederland, delen. Veel van deze wapens blijven, door de aard van de voortdurende agressie tegen Oekraïne, buiten het zicht. In verschillende internationale gremia, waar ook Oekraïne deel van uitmaakt, heeft Nederland zijn bezorgdheid hierover uitgesproken. Daarbij is zowel de internationale gemeenschap als Oekraïne opgeroepen om hier aandacht voor te blijven hebben. Sinds begin 2022 zijn er in Oekraïne organisaties actief die zich richten op het documenteren, registreren en traceren van Russische en Iraanse wapensystemen die in het conflict worden ingezet. Daarnaast heeft de Oekraïense regering burgers en militairen de opdracht gegeven om deze wapens te melden en te registreren bij de bevoegde autoriteiten.
Uit het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC-) onderzoek «Smokkel van handvuurwapens vanuit voormalige Oostbloklanden naar Nederland' blijkt dat «machinepistolen en verborgen vuurwapens die in Nederland in het illegale circuit worden gebruikt voor vrijwel honderd procent uit voormalige Oostbloklanden afkomstig zijn»;2 welke lessen zijn er getrokken uit de situatie van rond de millenniumwisseling?
Na de reeks aan conflicten in de voormalige Oostbloklanden, die plaatsvonden tussen 1991 en 2001, werd Europa geconfronteerd met een onverwachte stroom van wapens, handgranaten en explosieven die daar ongeregistreerd aanwezig waren en naar het Westen werden gesmokkeld. Een belangrijke les hieruit is het belang van vroegtijdig ingrijpen, zoals nu ook in Oekraïne wordt toegepast. Specifiek in Nederland zijn na 2000 diverse maatregelen genomen om de handel in illegale wapens terug te dringen. Dit gebeurde door het aanscherpen van wetgeving, intensievere (internationale) samenwerking, gerichte opsporingsacties en preventieve maatregelen, zoals wapeninleveracties. Daarnaast is er geïnvesteerd in geavanceerde technologieën voor politie en douane, waaronder digitale tools om criminele netwerken te identificeren en scantechnologieën bij grenzen en havens.
Nederland werkt actief samen met Oekraïne, Europese landen en andere internationale partners (zoals EMPACT en SEESAC) in de strijd tegen wapenhandel, met een blijvende focus op wapens afkomstig uit vroegere conflictgebieden, zoals de Oostbloklanden en de Balkan. De combinatie van betere informatiepositie van inlichtingendiensten, grensoverschrijdende acties en publieke bewustwording heeft de aanpak van illegale wapens in Nederland aanzienlijk verbeterd.
Het blijkt dat wapens afkomstig uit voormalig Joegoslavië, Slowakije, Bosnië en Servië nog altijd een gestage stroom vormen richting Nederland;3 welke specifieke afspraken zijn er gemaakt met deze landen om deze stroom te verminderen?
Het in 2002 door de Verenigde Naties opgerichte SEESAC (South Eastern and Eastern Europe Clearinghouse for the Control of Small Arms and Light Weapons)4 werkt aan het bevorderen van samenwerking, beleidsontwikkeling, wapenvernietiging en het versterken van de capaciteit van nationale en regionale instanties in Zuidoost- en Oost-Europa. Het specifieke doel hiervan is de bestrijding van illegale wapenhandel in deze regio.
SEESAC is verantwoordelijk voor de uitvoering van de Western Balkans Small Arms and Light Weapons Roadmap, een lijst van acties die is opgesteld om onder meer te voorkomen dat wapens uit deze regio illegaal worden verhandeld. Zo wordt ingezet op het volledig uitvoeren én monitoren van hun nationale wet- en regelgeving, het verbeteren van processen en capaciteiten van rechtshandhavingsinstanties, en samenwerking op bilateraal, regionaal en internationaal niveau. Nederland levert een substantiële financiële bijdrage, te weten 1,5 miljoen euro in zowel 2019 als in 2023, aan het MPTF (Multi partner Trust Fund) van de UNDP en UNODC ter implementatie van de Roadmap en ondersteunt zo de internationale inspanningen om illegale wapenstromen vanuit Zuidoost-Europa tegen te gaan.
Slowakije wordt binnen de Europese Unie momenteel niet langer als bronland voor illegale wapens beschouwd, na wetswijzigingen in 2015 en 2021 in dat land die de legale verkoop van zogenaamde akoestische wapens (alarmwapens) en Flobert-wapens aanzienlijk hebben beperkt.