De gevolgen van de recente uitspraak van het Europese Hof van Justitie op het asielbeleid |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 4 oktober jl. (C-608/22 en C-609/22) die stelt dat vrouwen in Afghanistan als een specifieke sociale groep moeten worden gezien en dat de talibanmaatregelen een zodanige cumulatieve discriminatie vormen dat deze als vervolging kunnen worden aangemerkt?
Ja
Verwacht u dat de drempel voor het verkrijgen van vluchtelingenstatus hiermee wordt verlaagd? Bestaat het risico dat deze uitspraak leidt tot een aanzienlijke toename van asielverzoeken?
Neen, het arrest komt in belangrijke mate overeen met het Nederlandse beleid op grond van het meest recente ambtsbericht Afghanistan en met de huidige beslispraktijk. Hierin is reeds aandacht voor de kwetsbare positie van vrouwen en meisjes in Afghanistan en de verregaande beperkingen die de Taliban oplegt ten aanzien van de rechten voor vrouwen en meisjes. Vrouwen en meisjes zijn om die reden ook eerder al aangemerkt als risicoprofiel. Er is dan ook geen concrete reden om een toename van asielverzoeken te verwachten.
Welke impact verwacht u dat deze uitspraak heeft op het Nederlandse asielbeleid? Deelt u de mening dat de uitspraak lijkt te impliceren dat een brede groep vrouwen uit Afghanistan, enkel op basis van hun geslacht en de situatie in hun land, in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus? Hoe zal dit doorwerken in de beoordeling van toekomstige asielaanvragen?
Voor het Nederlandse landgebonden asielbeleid voor Afghanistan verwijs ik u naar de brief hierover die op 23 januari 2024 met uw Kamer is gedeeld1. Naar aanleiding van deze brief heeft uw Kamer via een schriftelijk overleg nog enkele aanvullende vragen gesteld, welke op 10 april 2024 zijn beantwoord2. In de voornoemde stukken is toegelicht dat op grond van de beperkende maatregelen van de Taliban, bovenop de reeds langer bestaande leefregels en de andere risico’s die vrouwen en meisjes in Afghanistan lopen, vrouwen en meisjes bij terugkeer dermate ernstig in hun mogelijkheden tot ontplooiing en sociale en maatschappelijke deelname worden beperkt dat zij in aanmerking kunnen komen voor bescherming. Per individuele zaak wordt beoordeeld of de vreemdeling hierom heeft te vrezen. Gelet op de vele en ernstige door de Taliban opgelegde beperkingen zal dit waarschijnlijk in de praktijk in de meeste gevallen al snel aannemelijk kunnen worden gemaakt. Hierbij wijs ik ook op de beantwoording op de vragen van uw Kamer naar aanleiding van de rechtszaak van Nederland tegen Afghanistan3.
Uit het arrest volgt dat lidstaten kunnen oordelen dat bij verzoeken om internationale bescherming door vrouwelijke onderdanen van Afghanistan het momenteel niet nodig is om een individuele beoordeling te doen naar het reëel en specifieke risico om aan vervolging te worden onderworpen bij terugkeer naar Afghanistan, indien de nationaliteit en het geslacht vaststaan. Hierin wordt geen beperking gelezen om een individuele beoordeling te verrichten conform het Nederlandse landgebonden beleid voor Afghanistan. Als aangegeven in antwoord op vraag 1 vormt het arrest dan ook geen aanleiding om een toename van asielverzoeken te verwachten.
Hoe zorgt u ervoor dat Nederland, gezien de reeds hoge instroom van asielzoekers, niet onevenredig zwaar belast wordt door deze uitspraak? Welke maatregelen overweegt u om de asielinstroom beheersbaar te houden in het licht van deze nieuwe juridische ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in Europees verband het debat aan te gaan over de mogelijke gevolgen van deze uitspraak voor de migratiepolitiek binnen de EU? Acht u het wenselijk dat het Europese Hof van Justitie op deze manier invulling geeft aan het asielbeleid, gezien de mogelijke gevolgen voor de nationale soevereiniteit van lidstaten?
Nederland is zelf verantwoordelijk voor het opstellen van landgebonden asielbeleid. Asielaanvragen worden op basis van dit asielbeleid door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beoordeeld. Het gaat hierbij altijd om een zorgvuldige individuele beoordeling op grond waarvan de IND een besluit neemt. Het recente arrest van het Europese Hof van Justitie staat deze individuele beoordeling ook niet in de weg.
Daarbij laat dit arrest van het Hof van Justitie de ruimte aan lidstaten om ten aanzien van Afghaanse vrouwen en meisjes van individuele beoordeling af te zien en op grond van hun geslacht en nationaliteit vluchtelingschap te verlenen en daarmee gunstigere normen vast te stellen of te handhaven, wanneer deze geen afbreuk doen aan de algemene opzet en doelstellingen van de Kwalificatierichtlijn.
Besluiten van de overheid kunnen worden getoetst bij een rechter, die kan bepalen of besluiten op de juiste wijze en rechtmatig zijn genomen. Omdat Nederland deel uitmaakt van de Europese Unie is Nederland ook betrokken bij de wetgevingstrajecten van de Europese Unie. Als onderdeel van de Europese Unie kunnen besluiten die door de Nederlandse overheid worden genomen ook aan Europese wetten worden getoetst. Net zoals dat bij uitspraken van nationale rechters geldt kunnen arresten van het Europees Hof van Justitie invloed hebben op het Nederlandse beleid.
Hoe zorgt u ervoor dat individuele toetsing van asielaanvragen gewaarborgd blijft, ondanks dat de uitspraak van het Hof lijkt te suggereren dat de algemene situatie in Afghanistan op zichzelf voldoende kan zijn voor de toekenning van de vluchtelingenstatus? Hoe voorkomt u dat de asielprocedure een standaardprocedure wordt zonder zorgvuldige beoordeling van persoonlijke omstandigheden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u voornemens om maatregelen te treffen om de gevolgen van deze uitspraak in Nederland beheersbaar te houden?
Zoals hierboven aangegeven heeft het arrest geen wezenlijke invloed op de huidige beslispraktijk ten aanzien van asielaanvragen van vrouwen uit Afghanistan. Het is derhalve niet nodig om maatregelen te treffen.
Ziet u noodzaak om op nationaal niveau te kijken naar de positie van internationale rechtspraak in ons nationale asielbeleid, gezien de steeds grotere invloed van uitspraken van internationale hoven zoals het Europese Hof van Justitie? In hoeverre is het wenselijk dat dergelijke uitspraken de beleidsvrijheid van Nederland op het gebied van asiel- en migratiepolitiek beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 5.
Passend onderwijs aan kinderen met Long COVID en andere infectieziekten. |
|
Lisa Westerveld (GL), Julian Bushoff (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Fleur Agema (PVV) |
|
![]() ![]() |
Heeft u cijfers of is er een inschatting te maken van het aantal kinderen dat door Long COVID en/of een andere acute virus of bacteriële infectie met een ernstige energie limitering (zoals ME/CVS, QVS, Chronische lyme, Post sepsis en Pans/ Pandas) tijdelijk of langer niet naar school kunnen of konden gaan?
Ondanks dat COVID-19 bij kinderen vaak mild verloopt, komt post-COVID ook bij kinderen voor. Post-COVID kan kinderen van alle leeftijden treffen.
Het RIVM heeft in het kader van het gezondheidsonderzoek COVID-19 een vragenlijstonderzoek gedaan onder 5.283 jongeren tussen 12 en 25 jaar (juni 2024).1 Op basis van zelfrapportage gaf 3% van de jongeren aan nog langdurig klachten na een coronabesmetting te hebben. Bijna de helft van de jongeren die zelf zegt post-COVID te hebben, gaf aan niet volledig mee te kunnen doen op school of de opleiding. Van de andere in de vraag genoemde aandoeningen is niet bekend welk deel van de kinderen tijdelijk niet meer naar school kan of kon gaan. Dit wordt niet geregistreerd.
Herkent u de signalen vanuit ouders en belangenorganisaties die aangeven dat er nog vaak sprake is van onbekendheid van de effecten van deze aandoeningen? Herkent u het beeld dat dit tot onwenselijke situaties kan leiden tussen ouders en school, maar ook kinderen het gevoel kunnen krijgen niet begrepen en uitgesloten te worden?
Wij herkennen het signaal dat deze soms ingrijpende aandoeningen nog relatief onbekend zijn. Het is spijtig om te horen dat kinderen en hun ouders daardoor soms tegen onbegrip aanlopen. We proberen daar oplossingen voor te bieden.
Patiënten met postinfectieuze klachten ten gevolge van Q-koorts en COVID-19, waaronder ouders en kinderen, kunnen terecht bij de nazorgorganisaties Q- en C-support voor advies en begeleiding op maat. Daar waar nodig geven zij extra informatie aan professionals zoals een huisarts, jeugdarts, maar ook de school, leerplichtambtenaren, veilig thuis of andere betrokken dienstverleners.2
Het Ministerie van VWS investeert in kennisontwikkeling via onder andere het ZonMw post-COVID programma, waarin specifieke aandacht is gevraagd voor onderzoek naar kinderen. Hierdoor wordt getracht meer begrip te krijgen van de ziekte en te komen tot een curatieve oplossing. Een ander voorbeeld is actieonderzoek uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van VWS. In samenwerking met Ingrado is een infographic over maatwerkonderwijs voor jongeren met ME/CVS gemaakt en onder de aandacht gebracht in het veld, met specifieke aandacht voor leerplichtambtenaren.3 Deze infographic is ook te gebruiken voor leerlingen met andere postinfectieuze aandoeningen, waar dezelfde symptomen optreden.
Hoe beoordeelt u het dat er signalen blijven komen van ouders, belangenorganisaties en scholen die aangeven dat de ondersteuning aan deze kinderen ontoereikend is? Herkent u ook de signalen dat deze kinderen soms (dreigen) uitgeschreven (te) worden en thuis komen te zitten omdat passende ondersteuning ontbreekt?
Het is ongewenst als jongeren niet de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben. Het is aan scholen en samenwerkingsverbanden passend onderwijs om te zorgen dat er een aanbod is voor alle leerlingen binnen de regio. Zij ontvangen ook middelen die zij kunnen inzetten voor de ondersteuning van leerlingen die dat nodig hebben. De wet- en regelgeving biedt ook al enige ruimte om maatwerk te kunnen bieden, bijvoorbeeld door een gedeeltelijke vrijstelling van de leerplicht, waardoor een jongere (tijdelijk) wel naar school kan blijven gaan, maar niet voor de volledige tijd aanwezig hoeft te zijn. Omdat we zien dat er behoefte is aan meer maatwerk, heb ik een wetsvoorstel in voorbereiding om de mogelijkheden te vergroten, bijvoorbeeld op het gebied van onderwijslocatie en -tijd. Deze mogelijkheden kunnen ook helpen voor kinderen met post-COVID en andere postinfectieuze aandoeningen.
Wat is sinds de vorige schriftelijke vragen precies gedaan om de kennis met betrekking tot Kinderen met Long COVID te vergroten, ook in de praktijk?1
Via het ZonMw programma «Post-COVID: onderzoeksprogramma, kennisinfrastructuur en expertisenetwerk» zet de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in op kennisontwikkeling. Binnenkort zal, voortkomend uit dit programma, in het UMC Utrecht een project starten waarin post-COVID bij kinderen wordt onderzocht om diagnostische markers en doelen voor behandelingen te identificeren.5 We zijn ons ervan bewust dat onderzoek onder kinderen erg belangrijk is om hen perspectief te bieden. In de laatste subsidieronde van het post-COVID ZonMw programma is nog nadrukkelijker aandacht gevraagd voor onderzoek onder kinderen.6
Het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) en C-Support hebben op verzoek van ZonMw in 2023 een inventarisatie uitgevoerd naar de kennis en het lopende onderzoek op het gebied van post-COVID. In opdracht van ZonMw vindt een update plaats. In die update is ook aandacht voor kinderen (onder andere diagnose en symptomen).
Daarnaast is in de afgelopen periode gewerkt aan verdere informatievoorziening. Over post-COVID bij kinderen en jongeren geeft C-support informatie aan zowel patiënten als professionals (onder andere jeugdartsen). C-support wordt gefinancierd vanuit het Ministerie van VWS.
Het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) brengt elke twee maanden een post-COVID journaal uit met actuele zaken en de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van post-COVID. Het IVM voert daarvoor regelmatig literatuur updates uit en verwerkt dit in de post-COVID journaals. Deze journaals zijn gericht op zorgprofessionals. Ook is daarin aandacht voor kinderen.7 Het post-COVID journaal is in opdracht van ZonMw en vervangt sinds begin 2024 het eerdere coronanieuws.
Ook vanuit andere organisaties wordt er ingespeeld om de kennis met betrekking tot kinderen met post-COVID te vergroten. Op initiatief van stichting Kinderen met LongCovid en mede dankzij ZonMw financiering, is eerder dit jaar door hen de brochure «Jouw leerling met long covid» opgesteld. De brochure biedt praktische informatie voor leerkrachten in het basisonderwijs en voorgezet onderwijs en is breed verspreid.8 9
Wat wordt er gedaan om bekendheid te geven op scholen dat het Sars- COVID 2 virus zich ook via de lucht verspreidt? En dat goede luchtkwaliteit (ventilatie en luchtfiltering zoals Hepa’s of UV) belangrijk is om herhaaldelijke besmettingen te voorkomen van leerlingen en onderwijspersoneel?
Het onafhankelijke kenniscentrum Ruimte-OK heeft in opdracht van het Ministerie van OCW speciaal voor scholen het programma «Optimaal ventileren op scholen» opgesteld. Dit programma bestaat uit verschillende onderdelen: er wordt kennis gedeeld met scholen door middel van diverse handreikingen, adviezen en andere kennisitems. Scholen kunnen gratis bellen of mailen met de helpdesk als zij vragen hebben over ventilatie. En scholen kunnen kosteloos een expert van het hulpteam uitnodigen voor een dagbezoek op school. Tijdens dit bezoek maakt de expert op basis van een rondgang door de school de huidige situatie inzichtelijk en geeft concrete adviezen en aanbevelingen.
Daarnaast maakt het zorgen voor frisse lucht onderdeel uit van de basisadviezen bij het voorkomen van luchtweginfecties. Deze basisadviezen worden zowel door het RIVM als op rijksoverheid.nl uitgedragen.
Meer informatie over het onderzoek naar mobiele luchtreinigers op scholen vindt u in de recent aan uw Kamer toegezonden Periodieke Kamerbrief onderwijshuisvesting.10
Wat is het algemene advies bij griep- en verkoudheidsklachten voor leerlingen en hoe wordt dit gecommuniceerd?
De algemene richtlijn voor influenza wordt geformuleerd door de Landelijke Coördinatie Infectieziektenbestrijding (LCI), een onderdeel van het RIVM. Deze is te vinden via de website van het RIVM.11 Er gelden generieke adviezen die helpen om verspreiding van luchtwegvirussen te beperken. Aangegeven wordt dat het verstandig is om thuis te blijven als je ziek bent, in je elleboog te hoesten of te niezen, regelmatig handen te wassen en voor voldoende frisse lucht te zorgen. Deze adviezen zijn ook te vinden op de website van de rijksoverheid.12
Er zijn geen specifieke adviezen voor leerlingen in dit kader.
Deelt u de mening dat fysiek onderwijs altijd uitgangspunt moet blijven, maar voor kinderen die om welke reden dan ook het (tijdelijk) niet volhouden om hele dagen aanwezig te zijn in de klas, afstandsonderwijs wel een recht zou moeten zijn? Zo ja, is dit op iedere school technisch mogelijk of gaat u dat op korte termijn nu regelen? Zo nee, hoe rijmt u dit met het recht op onderwijs en de leerplicht?
Fysiek onderwijs is een belangrijk uitgangspunt, voor elke doelgroep. Tegelijkertijd is voor specifieke groepen afstandsonderwijs belangrijk om zich te kunnen blijven ontwikkelen. Mijn doel is dat digitaal afstandsonderwijs een volwaardig onderdeel wordt van het stelsel van passend onderwijs, zoals eerder ook aan uw Kamer gecommuniceerd.13 Daarvoor is een wetswijziging noodzakelijk, die in voorbereiding is. Daarnaast blijft het belangrijk dat de mogelijkheden voor digitaal afstandsonderwijs die er nu al zijn binnen het funderend onderwijs, ten volle worden benut. Het Actieprogramma Digitale School ondersteunt scholen daarbij en stimuleert de verdere ontwikkeling van digitaal afstandsonderwijs. Een belangrijk onderdeel van het Actieprogramma is de subsidieregeling Digitale School. Doel van deze regeling is een landelijk dekkend aanbod te ontwikkelen van (boven-)regionale digitale voorzieningen voor afstandsonderwijs. Zo kunnen scholen en samenwerkingsverbanden maatwerk met digitaal afstandsonderwijs geven aan zieke leerlingen, waaronder leerlingen met post-COVID. De subsidie is toegekend aan 16 coalities van samenwerkingsverbanden.
Is bekend of de stijging van het aantal kinderen in cluster 3 van het speciaal onderwijs ook te maken kan hebben met een toenemend aantal kinderen dat langdurig ziek is?
Nee, dit is niet bekend.
Is bekend hoe vaak ouders en scholen terecht komen bij de Onderwijsconsulenten of de Landelijke Klachtencommissie Onderwijs of de Landelijke Geschillencommissie Onderwijs, omdat ze er niet uitkomen als het gaat over de ondersteuning van een kind dat met Long COVID of een ander ziektebeeld met ernstige energie limitering kampt?
Nee, dit is bij ons niet bekend.
Bent u ervan op de hoogte dat kinderen met Long COVID een grotere kans hebben op herbesmetting? En dat een van de grote lessen van de coronapandemie is dat de luchtkwaliteit op scholen beter moeten om kinderen veilig onderwijs te kunnen bieden, ook bij eventuele volgende pandemieën. Zo ja, zijn er nu maatregelen genomen opiedere school? Zo nee, waarom niet?
Het is ons niet bekend dat kinderen met Long COVID een grotere kans hebben op herbesmetting. Wel hebben wij signalen ontvangen dat een herbesmetting met Sars-CoV-2 bij patiënten met post-COVID kan leiden tot een lichamelijke terugval. Onderzoek naar post-COVID, ook waar het post-COVID bij kinderen betreft, is nog volop in ontwikkeling. Dit brengt met zich mee dat er nog geen duidelijke conclusies hierover zijn.
Er is op diverse wijzen ondersteuning geboden door het Rijk bij het verbeteren van het binnenklimaat in schoolgebouwen. Dit door middel van het eerder genoemde programma «optimaal ventileren op scholen», door middel van de subsidieregelingen SUVIS en Maatwerkregeling ventilatie en door middel van de CO2-meterverplichting die op 1 juli 2025 in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) wordt opgenomen en waarvoor scholen eerder al een vergoeding kregen in de lumpsum. Ik verwijs u daarnaast naar het antwoord op vraag 5.
Op welke wijze vindt er controle en handhaving plaats als de luchtkwaliteit op scholen onvoldoende is en risico geeft op gezondheidsschade bij leerlingen en onderwijspersoneel? Welke normen worden gehanteerd en wat welke actie wordt ondernomen als die niet op orde zijn? Wie is primair verantwoordelijk voor de luchtkwaliteit binnen schoolgebouwen?
Er zijn geen wettelijke normen voor luchtkwaliteit in scholen opgenomen in wet- en regelgeving, enkel bouwvoorschriften ten aanzien van installaties. Op deze bouwvoorschriften, verankerd in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving, wordt toezicht gehouden door het gemeentelijk Bouw- en woningtoezicht. Daarnaast zijn schoolbesturen op grond van de Arbowetgeving eveneens verplicht om zorg te dragen voor een gezond binnenklimaat in schoolgebouwen voor werknemers.
Het bericht 'Minister ontkent inzet slimme software voor WIA-fouten, ondanks dat dit wel verteld is aan UWV-medewerkers' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u het met ons eens dat hoewel u in het laatste debat over de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft aangegeven dat er geen slimme software wordt gebruikt om fouten bij WIA-uitkeringen op te sporen en dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) dit ook niet voornemens is, de signalen hierover toch serieus te noemen zijn en dat de Kamer op de hoogte moet zijn van alles wat hieromtrent besproken is?1
In het antwoord op vraag 2 ga ik in op de feitelijke situatie, waarmee ik uw Kamer zo transparant mogelijk informeer. Uiteraard neem ik alle signalen serieus.
Kunt u nogmaals uitzoeken wat de leidinggevende, die het onderzoek doet naar de fouten, en dus goed ingevoerd is in de materie, precies heeft bedoeld toen hij aangaf dat dit plan wel degelijk is besproken in het kader van de hersteloperatie en dat UWV ook voor andere processen algoritmen en AI inzet?
Het programma EenVandaag is digitaal aanwezig geweest bij een UWV-medewerkersbijeenkomst over de WIA-problematiek. Een medewerker heeft daar inderdaad de term «slimme software» als mogelijkheid genoemd om fouten te detecteren en te herstellen bij de komende herstelactie rond de WIA. Daarmee werd de mogelijkheid bedoeld om met een digitale assistent bestanden te doorzoeken om het grote aantal van circa 250.000 uitkeringen die zijn vastgesteld in de periode 2020–2024 te analyseren. De digitale assistent is een programma dat veel repeterend handmatig werk voorkomt, vergelijkbaar met een relatief eenvoudige macro in Excel. Daarmee kan UWV sneller bepalen welke dossiers als eerste handmatig onderzocht moeten worden. UWV heeft mij bevestigd dat deze digitale assistent geen besluiten neemt en dat de inzet ervan niet leidt tot willekeur in de behandeling van cliënten.
In de mediaberichtgeving is slimme software vooral vertaald als de mogelijke inzet van artificiële intelligentie (AI). Dat is niet aan de orde bij de komende WIA-herstelactie. UWV heeft dit ook niet overwogen.
Volledigheidshalve merk ik op dat u over de wijze waarop UWV in algemene zin nadenkt over mogelijke toekomstige inzet van AI bent geïnformeerd in de Stand van de Uitvoering van juni 2024 (p. 25, ICT-ontwikkelingen bij UWV en SVB). In de voortgangsbrief over sociaal medisch beoordelen van 21 mei 2024 is mijn ambtsvoorganger daarnaast specifiek ingegaan op een pilot bij de WIA. De Algemene Rekenkamer heeft recentelijk in haar focusonderzoek «Focus op AI bij de rijksoverheid» geconstateerd dat UWV tien systemen in gebruik heeft. In vier gevallen betreft dit de inzet van algoritmen waarover UWV zich verantwoordt in zijn openbare algoritmeregister (https://www.uwv.nl/nl/over-uwv/organisatie/algoritmeregister-uwv). Deze algoritmen zijn niet zelflerend en nemen nooit beslissingen. Ook hier is het nemen van beslissingen voorbehouden aan de medewerkers van UWV. In de overige zes gevallen betreft het de inzet van ondersteunende software met een AI-component voor interne medewerkers, bijvoorbeeld voor samenwerking en planning van werkzaamheden. Deze systemen zijn niet specifiek voor UWV ontwikkeld en worden breed gebruikt.
Als de reden is dat u onvoldoende op de hoogte was van wat er bij het UWV speelde, hoe is dat mogelijk aangezien deze kwestie de hoogste prioriteit zou moeten hebben op het ministerie en bij u?
Ik was niet onvoldoende op de hoogte. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u de motie Ergin/Patijn2 heroverwegen, aangezien de mogelijkheid toch echt bestaat dat het UWV de slimme software wel onderzoekt, en dat dit met alle mogelijke waarborgen omgeven dient te zijn?
Ik zie geen aanleiding om mijn advies om de motie te ontraden te herzien.
Bent u bekend met het bericht dat UN Women PVV-bewindslieden, te weten Staatssecretarissen Ingrid Coenradie en Vicky Maeijer, heeft geweigerd bij de aftrap van een campagne tegen geweld tegen vrouwen en meisjes in Enschede, uitsluitend vanwege hun politieke kleur?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving hierover.
Deelt u de mening dat het volstrekt onaanvaardbaar is dat een VN-organisatie zoals UN Women, die zegt op te komen voor vrouwenrechten, vrouwelijke bewindslieden uitsluit enkel op basis van hun politieke affiliatie? Zo nee, waarom niet?
Indien bewindslieden omwille van hun politieke affiliatie worden uitgesloten is dat volstrekt onaanvaardbaar.
Het kabinet zet zich in voor de gelijkwaardigheid van vrouwen en de aanpak van geweld tegen vrouwen. De Staatssecretaris voor Langdurige en Maatschappelijke Zorg en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid hebben hierin een cruciale rol, bijvoorbeeld bij de aanpak van femicide en huiselijk geweld. Zij zullen zich hiervoor blijven inzetten, zoals zij ook voornemens waren te doen bij de startbijeenkomst van Orange the World.
UN Women Nederland is een stichting van hoofdzakelijk vrijwilligers die valt onder het Nederlands recht. Het is geen onderdeel van de Verenigde Naties.2
Deelt u de mening dat het uitsluiten van democratisch gekozen vertegenwoordigers op basis van hun politieke kleur de fundamenten van onze democratische rechtsstaat schaadt en dat dit soort uitsluiting onacceptabel is voor een VN-organisatie? Zo nee, waarom niet?
Ongelijke behandeling op basis van politieke gezindheid is onacceptabel. Dit uitgangspunt betreft een belangrijk onderdeel van onze rechtsstaat en is daarom ook verankerd in artikel 1 Grondwet en in de Algemene wet gelijke behandeling. Juist bij een cruciaal onderwerp als het bestrijden van geweld tegen vrouwen is het van belang dat de politiek en de maatschappij zich eensgezind uitspreken, ongeacht politieke kleur.
Bent u ervan op de hoogte dat UN Women in Nederland wordt geleid door voormalig GroenLinks-Europarlementariër Marije Cornelissen? Hoe kan het dat een VN-organisatie onder haar leiding politieke uitsluitingen maakt die lijken voort te komen uit haar eigen politieke voorkeuren? Welke concrete stappen gaat u nemen om deze politieke discriminatie te stoppen?
Ik ben op de hoogte van het feit dat mevrouw Cornelissen de algemeen directeur van UN Women Nederland is. UN Women Nederland is een Nederlandse stichting en geen VN-organisatie. Het staat de stichting vrij om zelfstandig afwegingen te maken over wie zij willen uitnodigen voor hun evenementen en hoe zij zich uiten, zolang dit binnen de kaders van de wet gebeurt. De keuzes en uitingen van deze organisatie omtrent dit evenement zijn niet gedaan namens de Verenigde Naties dan wel namens de Nederlandse Rijksoverheid.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat juist vrouwelijke Staatssecretarissen van de PVV worden uitgesloten van een campagne tegen geweld tegen vrouwen door een organisatie die zegt specifiek op te komen voor vrouwenrechten?
Geweld tegen vrouwen is volstrekt onacceptabel en een groot probleem in de Nederlandse samenleving. Het kabinet veroordeelt dit stevig en werkt op diverse manieren aan het bestrijden en voorkomen hiervan. Leden van het kabinet spreken zich dan ook publiekelijk uit tegen geweld tegen vrouwen en steunen initiatieven die zich inzetten voor vrouwenrechten. Orange the World is een belangrijke campagne waarbij het kabinet graag bewindspersonen had afgevaardigd om steun uit te spreken. Dit is een doel van het gehele kabinet, ongeacht de politieke gezindheid of het geslacht van individuele bewindspersonen.
Kunt u bevestigen dat de gemeente Enschede overweegt zich terug te trekken uit de organisatie van het evenement indien UN Women haar discriminerende houding jegens PVV-bewindspersonen niet herziet? Is het kabinet bereid de gemeente hierbij te ondersteunen indien zij deze terechte stap zet?
De gemeente Enschede heeft zich inmiddels teruggetrokken uit de organisatie van het Orange the World evenement en heeft een persbericht uitgebracht om haar overwegingen nader toe te lichten.
Marktconcentratie op de schoolboeken- en schoolboekendistributiemarkt |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Beljaarts , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Kunt u inzage geven in de verdeling van marktaandelen van uitgeverijen op de schoolboekenmarkt?1
In mijn brief2 over digitalisering en leermiddelen ga ik uitgebreid in op de brede ontwikkelingen op de leermiddelenmarkt en de fundamentele verschuivingen die daar plaatsvinden.
Er zijn op de leermiddelenmarkt meerdere uitgevers actief. De tussenresultaten van onderzoek door KPMG3 laten voor het voortgezet onderwijs (vo) zien dat de drie grootste uitgevers (Noordhoff, Malmberg en ThiemeMeulenhoff) een geschat marktaandeel hebben van rond de 77% in de periode 2018–2023. Het Ministerie van OCW beschikt niet over specifieke marktaandelen van afzonderlijke uitgevers.
Voor het primair onderwijs (po) beschikt het Ministerie van OCW niet over actuele gegevens over de verdeling van marktaandelen. Op basis van onderzoek uit 20164 is bekend dat de markt voor methoden grotendeels door vier grote uitgevers (Noordhoff, Zwijsen, ThiemeMeulenhoff en Malmberg) wordt bediend. Zij hebben een geschat gezamenlijk marktaandeel van ongeveer 80%.
Heeft u inzichtelijk wat de marktaandelen van uitgevers zijn per vakgebied? Zijn er monopolisten of bijna-monopolisten bij specifieke schoolvakken?
In het vo zijn twee grote distributeurs en één kleinere actief (VanDijk, Iddink en OsingadeJong). Ook verzorgen sommige uitgevers op beperkte schaal een distributiefunctie.5 Het Ministerie van OCW beschikt niet over exacte cijfers van de marktaandelen.
In het po zijn twee distributeurs actief: Heutink en de Rolf groep. Op basis van onderzoek uit 20163 wordt het marktaandeel van Heutink geschat op 70% en de Rolf groep op ongeveer 30%.
Kunt u inzage geven in de verdeling van marktaandelen voor schoolboekendistributeurs?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u voor al deze bedrijven uiteenzetten welke bedrijfsvorm zij hanteren en welke eigenaar zij hebben?
Door overnames op de leermiddelenmarkt zijn vrijwel alle educatieve uitgeverijen en distributeurs in handen van internationaal beursgenoteerde bedrijven of van private equity. Noordhoff is in handen van private equity bedrijf NPM Capital, De Rolf Groep van BB Capital en VanDijk van Intersaction. ThiemeMeulenhoff en Zwijsen vallen onder de Duitse Klett Gruppe. Malmberg, Iddink, Magister en Itslearning zijn eigendom van het Finse beursgenoteerde bedrijf Sanoma. Heutink en Reinders vallen onder private equity bedrijf Nalka uit Zweden,Heutink ICT en Cloudwise worden beheerd door het Franse private equity bedrijf Seven2 en het Canadese private equity bedrijf Constellation is eigenaar van Topicus (ParnasSys, Somtoday).
Vindt u het wenselijk dat de markt van schoolboeken en schoolboekendistributie zodanig geconcentreerd is?
Ik vind het belangrijk dat scholen kunnen kiezen uit een ruim aanbod van goede en betaalbare leermiddelen om evidence-informed onderwijs te kunnen bieden.
Op dit moment heeft een klein aantal distributeurs en uitgevers een groot marktaandeel in handen. Daar staan relatief veel scholen en schoolbesturen tegenover. Dit kan mogelijk voor onwenselijke kwetsbaarheden zorgen, als het gaat om concurrentie op prijs en kwaliteit, een gelijk speelveld voor aanbieders, de continuïteit van de levering van leermiddelen en de keuzevrijheid voor scholen. De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op eerlijke concurrentie en marktwerking. Zij kan optreden als marktmacht zou ontstaan door een fusie of overname (boven bepaalde omzetdrempels) of als een onderneming met een economische machtspositie daar misbruik van maakt.
In mijn brief over Digitalisering en Leermiddelen uit ik mijn zorgen over de toenemende druk op de levering van leermiddelen door de verschuivingen in de markt. Door de relatief hoge marktconcentratie kan het (gedeeltelijk) uitvallen van een leverancier al snel leiden tot grote verstoringen in het proces.
Het is belangrijk dat het onderwijs een goede en gebundelde vraag stelt aan leveranciers en op die wijze duidelijke wensen ten aanzien van prijs en kwaliteit in de markt zet. De coöperatie SIVON ondersteunt scholen hierbij. Om zicht te krijgen op welke handelingsperspectieven er zijn om de marktwerking te verbeteren en toetredingsdrempels weg te nemen laten de ministeries van OCW en EZ onderzoek uitvoeren. Naar verwachting wordt dit onderzoek begin volgend jaar opgestart.
Vindt u het wenselijk dat scholen de facto bij maar twee aanbieders een aanbesteding kunnen doen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Vindt u dat scholen en leraren voldoende keuze hebben in lesmethoden en uitgevers?
Hoewel scholen voor veel vakken kunnen kiezen uit meerdere aanbieders zie ik dat, door recente consolidaties op de leermiddelenmarkt, de keuzemogelijkheden van scholen verder onder druk kan komen te staan.
Daarom zet ik in op het versterken van de vraagarticulatie van scholen via coöperatie SIVON. Zij ondersteunt scholen om gezamenlijk een sterke, professionele vraag naar leermiddelen uit te zetten in de markt en zo concurrentie op prijs, aanbod en kwaliteit te stimuleren. Daarnaast ontwikkelt SIVON een keuzetool die scholen helpt om een compleet overzicht te krijgen van het aanbod en de prijzen.
Ook zie ik een belangrijke rol weggelegd voor open leermateriaal, om de kwaliteit en pluriformiteit van de leermiddelenmix op scholen te bevorderen. Via het Nationaal Groeifondsprogramma «Impuls Open leermateriaal» stimuleer ik het evidence-informed gebruiken, delen en maken van open leermateriaal in het funderend onderwijs.
Wat vindt u van de verticale marktintegratie op de markt voor schoolboeken, waarbij één bedrijf een uitgeverij, distributeur, leerlingvolgsysteem én leerlingadministratiesysteem kan bezitten?
Al een tijd is de markt voor schoolboeken in beweging. Uitgevers, distributeurs en aanbieders van leerlingadministratiesystemen, leerlingvolgsystemen en elektronische leeromgevingen betreden elkaars markt om scholen alle diensten te kunnen bieden. Dit blijkt onder andere uit de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken uit 20216. Op korte termijn kan dit de concurrentie vergroten, op langere termijn kan dit echter leiden tot leveranciersafhankelijkheid.
Scholen verwachten dat toepassingen voor de elektronische leeromgeving, leerlingadministratie en leermiddelen op elkaar aansluiten. Dit kan verwevenheid en interactiviteit van verschillende producten en diensten in de hand werken.
Scholen dienen echter altijd vrij te zijn in de keuze van schoolboeken en applicaties, ook als deze van andere bedrijven afkomstig is. Via het programma Edu-V7 zet ik in op het vergroten van de interoperabiliteit tussen verschillende systemen door gebruik te maken van dezelfde standaarden voor gegevensuitwisseling.
Binnen Edu-V werk ik met steun vanuit het Nationale Groeifonds samen met de sectororganisaties PO-, VO- en MBO-raad en de brancheorganisaties van uitgeverijen (MEVW), distributeurs (VEDN) en educatieve softwareleveranciers (VDOD) aan de realisatie van een digitale (leermiddelen-)infrastructuur, zodat in de educatieve leermiddelenketen gegevens eenvoudig, betrouwbaar en veilig kunnen worden uitgewisseld. Hierdoor zijn scholen minder afhankelijk van leveranciers en kunnen nieuwe leveranciers makkelijker toetreden tot de markt. In de markt moeten alternatieven beschikbaar blijven en overstappen moet altijd mogelijk zijn.
Kent u situaties van vendor lock-in wegens marktconcentratie?
Ik zie het risico van vendor lock-in vanwege marktconcentratie in de leermiddelenmarkt. Ik vind het belangrijk dat scholen te allen tijde kunnen overstappen van leverancier. Het is mij bekend dat bij enkele producten en diensten op de leermiddelenmarkt de impact van overstappen van leverancier aanzienlijk kan zijn, bijvoorbeeld bij leerlingadministratiesystemen. Of in zo’n geval sprake is van misbruik van een dominante marktpositie door een onderneming kan door de ACM onderzocht worden. De ACM is belast met het toezicht op de naleving van de Mededingingswet. De Minister van EZ geeft in zijn Kamerbrief over toekomstbestendig mededingingsbeleid8 aan momenteel te onderzoeken of het huidige mededingingsinstrumentarium dient te worden aangevuld zodat de ACM in meer situaties kan ingrijpen.
Krijgt u ook signalen van leraren dat lesmethoden te dik zijn, te veel plaatjes bevatten en te weinig kennis bevatten? Wat vindt u hiervan en wat kunt u hiertegen doen?
Ik ontvang signalen over de overladenheid van lesmethoden en hecht er veel waarde aan dat het voor docenten helder is wat leerlingen moeten kennen en kunnen. Daarbij is het essentieel dat docenten toegang hebben tot leermiddelen die hen effectief ondersteunen in het overbrengen van deze kennis. Een methode die overvol is of onvoldoende onderbouwd, draagt hier niet aan bij.
Daarom introduceer ik in de brief over digitalisering en leermiddelen een gecombineerde aanpak. Nieuwe, heldere conceptkerndoelen bieden docenten inzicht in het onderscheid tussen wat zij verplicht moeten aanbieden en wat zij optioneel kunnen aanbieden. Een landelijk kwaliteitskader voor leermiddelen geeft zowel docenten als leermiddelenontwikkelaars een duidelijk beeld van goed onderbouwde kwaliteitscriteria en de aansluiting hiervan bij de kerndoelen. Om de effectieve inzet van leermiddelen te bevorderen, richt ik een brede kwaliteitsalliantie voor leermiddelen in, waarin docenten, bestuurders en leermiddelenmakers samenwerken. Door te investeren in onderzoek naar de kwaliteit en effectiviteit van leermiddelen vergroot ik onze kennis over wat werkt voor welke leerling en in welke context.
Met deze aanpak kunnen docenten doordachte en gerichte keuzes maken bij het evidence-informed gebruik van leermiddelen, terwijl leermiddelenontwikkelaars duidelijkheid krijgen over wat leerlingen moeten kennen en kunnen en hoe dit effectief in hun methoden verwerkt kan worden.
Hoeveel geld krijgen scholen voor de inkoop van leermiddelen?
Iedere school krijgt een vast lumpsumbedrag per leerling. Hiervan betaalt de school haar personeel, de huisvestingskosten en lesmateriaal. De school beslist zelf hoe het geld wordt verdeeld. Scholen krijgen geen vast bedrag voor de inkoop van leermiddelen.
Hoeveel scholen geven meer geld uit dan het bedrag wat zij krijgen van de regering? Kunt u delen wat dit bedrag gemiddeld is?
Tot en met 2022 is voor de berekening van de lumpsumfinanciering een richtbedrag voor de bekostiging van lesmateriaal gespecificeerd in de regeling bekostiging exploitatiekosten VO. Vanaf 2023 is er geen sprake meer van een richtbedrag.
Voor het vo weet ik op basis van de tussenresultaten van het onderzoek door KPMG dat de gemiddelde jaarlijkse uitgaven van scholen per leerling voor vo leermiddelen in de periode 2019–2023 toeneemt van € 253 naar € 284 (exclusief btw).
Vindt u het wenselijk dat bedrijven op de schoolboekenmarkt weinig tot geen ondernemersrisico kennen door het vaste bedrag dat scholen krijgen?
Ik ga niet over het ondernemersrisico van private organisaties. Scholen schaffen leermiddelen aan bij distributeurs en uitgevers en bepalen daarbij zelf het bedrag dat zij aan leermiddelen besteden. Er is geen vast bedrag voor de inkoop van leermiddelen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de marktconcentratie op de schoolboekenmarkt?
Ja, ik ben in gesprek met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de ontwikkelingen op de leermiddelenmarkt.
Wat vindt u van het businessmodel van een substantieel aantal uitgeverijen waarbij er aan het einde van het schooljaar kilo’s aan leerwerkboeken moeten worden weggegooid?
Uit het oogpunt van doelmatige besteding van middelen en duurzaamheid moedig ik uitgeverijen en scholen aan om hun leermiddelenbeleid en inkoopproces goed op het leermiddelengebruik van scholen af te stemmen. De coöperatie SIVON heeft een handreiking opgesteld om scholen en leveranciers te ondersteunen om duurzame keuzes te maken ten aanzien van hun leermiddelen.9
Hoeveel papier wordt aan het einde van ieder schooljaar weggegooid omdat het een leerwerkboek betreft of omdat de uitgever ieder jaar een nieuwe editie op de markt brengt?
In het vo wordt gebruik gemaakt van het LiFo-model. Scholen maken daarbij gebruik van digitale leermiddelen en kunnen optioneel een papieren leerwerkboek bestellen, dat eigendom blijft van de leerling. Welke keuzes scholen, ouders en leerlingen maken als het gaat om het weggooien, hergebruik of recyclen van dit materiaal is mij niet bekend.
Hoeveel zijn ouders kwijt aan niet-herbruikbare leerwerkboeken? Is dat meer of minder dan 20 jaar geleden?
De Wet Gratis Schoolboeken, ingevoerd in 2008, heeft geregeld dat scholen, en niet ouders, verantwoordelijk zijn voor de aanschaf van lesmateriaal. Ouders betalen dus niet voor leerwerkboeken.
Hoe staat het met het door uw ambtsvoorganger in augustus 2023 aangekondigde onderzoek naar een duurzamer en goedkoper systeem voor schoolboeken?
Het onderzoek naar prijsontwikkeling van leermiddelen en de leermiddelenmarkt in het vo loopt. De onderzoekers hebben op basis van aangeleverde data een tussenrapportage opgesteld met hierin voorlopige bevindingen en conclusies. Deze tussenrapportage wordt met de Kamer gedeeld als bijlage bij de Kamerbrief over digitalisering en leermiddelen. De tussenresultaten geven inzicht in de relatief hoge mate van concentratie aan zowel de vraag- als aanbodzijde, de ontwikkeling dat scholen in toenemende mate leermiddelen direct inkopen bij uitgevers zonder tussenkomst van distributeurs en de sterke stijging van het aandeel van LiFo, dat ten koste gaat van traditionele folio leermiddelen.
De informatie uit de tussenrapportage is niet compleet, waardoor belangrijke kostenaspecten voor scholen nu niet zichtbaar zijn. De tusseninformatie is dan ook niet geschikt voor besluitvorming en beleidsvorming. De verwachting is dat het onderzoek begin 2025 wordt afgerond, waarna uw Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomsten.
Wat kunt u doen om herbruikbare boeken te stimuleren?
Zie het antwoord op vraag 15.
Bent u bekend met de rekensom van schoolbestuur Quadraam waarbij er voor elf scholen 60.000 kilo aan papier wordt weggegooid?2
Ik ben bekend met het bericht, maar niet de exacte rekensom die hieraan ten grondslag ligt.
Zie het antwoord op vraag 18. Met het onderzoek naar de prijsontwikkeling van leermiddelen verken ik hoe de markt van schoolboeken meer duurzaam en kostenefficiënt kan worden. Hiermee geef ik invulling aan de aangenomen motie Bisschop11.
Hoeveel papier wordt jaarlijks in totaal weggegooid aan het einde van het schooljaar?
Er zijn geen exacte gegevens beschikbaar over hoeveel papier jaarlijks wordt weggegooid aan het einde van het schooljaar. Zie ook de antwoorden op vragen 18 en 20.
Kunt u (eventueel samen met scholen) eisen stellen aan de mogelijkheid om het digitale licentie en het fysieke materiaal van elkaar te scheiden?
Het is niet aan mij om deze eisen te stellen. Scholen en schoolbesturen kunnen professioneler inkopen en gezamenlijk optrekken naar marktpartijen. In hun programma’s van eisen kunnen zij opnemen dat zij de digitale licentie van het fysieke materiaal gescheiden aangeboden willen krijgen. Aanbieders stemmen hun aanbod af op de eisen en wensen van scholen.
Op welke manier kunt u sturen op het businessmodel van uitgeverijen?
Als staatsecretaris stuur ik niet op businessmodellen van uitgeverijen. Mijn inzet is erop gericht de kwaliteit van het onderwijs te stimuleren. Hiertoe is het van belang dat scholen gezamenlijk optrekken en professioneel inkopen en een duidelijke wens en vraag bij marktpartijen neerleggen. Op deze manier hebben scholen invloed op het aanbod in de markt en krijgen zij de leermiddelen die ze nodig hebben voor het bieden van evidence-informed onderwijs, tegen een goede prijs-kwaliteitsverhouding.
Kunt u afspraken maken met scholen en uitgeverijen over minimumeisen aan lesmethoden?
Het is belangrijk dat scholen op basis van heldere kerndoelen, hun eigen leerlingpopulatie en onderwijskundige visie komen tot een pakket aan eisen en wensen waar hun lesmateriaal aan moet voldoen en deze vraag helder uit te zetten in de markt voor leermiddelen. Om het gesprek over kwaliteitsnormen ten aanzien leermiddelen tussen scholen en uitgeverijen te faciliteren heb ik een leermiddelenaanpak geformuleerd die ik uiteenzet in het antwoord op vraag 10.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden dekkend zijn voor de kerndoelen?
Leermiddelenmakers vertalen de nieuwe kerndoelen in de lesmethoden. Ik ben in overleg met de brancheorganisatie van de uitgevers (MEVW) als onderdeel van het implementatietraject van de curriculumherziening. De MEVW gaat aan de slag om de nieuwe kerndoelen in het lesmateriaal te verwerken. Scholen in het po en vo worden gefaseerd in staat gesteld om met de nieuwe kerndoelen te gaan werken, naar verwachting vanaf schooljaar 2026/2027.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden niet overvol zijn?
Zie het antwoord op vraag 10.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden evidence informed zijn?
Zie het antwoord op vraag 10.
Op welke manier ontvangt u inzichten en feedback uit de professionals in het onderwijs over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de schoolboekenmarkt?
Scholen kunnen zich direct of via vertegenwoordigende organisaties melden bij het Ministerie van OCW met inzichten en feedback over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de markt. Dit doen zij ook. Daar is het recent verschenen leermiddelenmanifest12 van een brede coalitie van onderwijspartijen een goed voorbeeld van.
Op welke manier ontvangt u inzichten en feedback van (ouders van) schoolgaande kinderen over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de schoolboekenmarkt?
Ik ontvang met enige regelmaat berichten van ouders en leerlingen over de kwaliteit van leermiddelen. Belangrijker is dat zij hun feedback over lesmethoden doorgeven aan de school, bijvoorbeeld via de medezeggenschapsraad. Scholen zijn primair verantwoordelijk voor een effectieve inzet van leermiddelen en kunnen met verbeterwensen het goede gesprek met uitgevers voeren.
Kunt u deze vragen vóór de behandeling van de OCW-begroting in de Tweede Kamer beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Steeds meer studenten met een beperking krijgen extra studietoeslag' |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Steeds meer studenten met een beperking krijgen een extra studietoeslag»?1
Ja. We vinden de sterke toename in het gebruik van de studietoeslag zeer goed nieuws. Het betekent dat voor meer studenten met een medische beperking een financiële belemmering wordt weggenomen om te gaan studeren en dat zij hun energie kunnen steken in het afronden van hun studie. Met een diploma hebben zij meer kansen op de arbeidsmarkt.
Hoeveel studenten die wel in aanmerking komen voor de individuele studietoeslag (IST) maken hier toch geen gebruik van? Wat is hiervan de reden?
Dit is niet bekend. Daarvoor zou de overheid zicht moeten hebben op hoeveel studenten voor de studietoeslag in aanmerking komen. Dit is niet het geval. De overheid zou dan van alle studenten moeten bijhouden of zij vanwege een medische beperking structureel niet kunnen bijverdienen naast een voltijdstudie. Het is niet zonder meer toegestaan om deze bijzondere categorie van persoonsgegevens voor dit doeleinde te verwerken en in elk geval lijkt dit ons onwenselijk. Om niet-gebruik tegen te gaan zetten we daarom in op voorlichting, zowel direct richting (aankomend) studenten als indirect, via hun omgeving, waaronder ouders, decanen of studieadviseurs en belangenorganisaties. Daarnaast wordt ingezet op verbetering van de communicatie door gemeenten.
Om welke reden(en) is de IST onderdeel van de Participatiewet?
Tijdens het hervormingstraject van de individuele studietoeslag naar de huidige studietoeslag is besloten om de uitvoering bij gemeenten te houden.2 De uitvoering door gemeenten is passend en heeft meerdere voordelen. Gemeenten hebben sinds de decentralisaties meer bevoegdheden en verantwoordelijkheid gekregen voor integraal beleid in het sociale domein. Daardoor zijn studenten bij de aanvraag van de studietoeslag mogelijk al in beeld bij hun gemeente, omdat zij al gebruik maken van andere ondersteuning, bijvoorbeeld op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Eerder contact en nabijheid kunnen ervoor zorgen dat de aanvraag voor de student zo min mogelijk moeite kost. De gemeente kan bijvoorbeeld afzien van een advies door een medisch adviseur als de beperking evident is of al bekend is bij de gemeente. Daarnaast kan de studietoeslag aansluitende ondersteuning na de studie bevorderen. Gemeenten begeleiden mensen met een arbeidsbeperking bij het verkrijgen en behouden van werk. Na afloop van de studie is het mogelijk dat de oud-student met een structurele medische beperking deze begeleiding in meer of mindere mate nodig heeft. Door de studietoeslag hebben de gemeente en oud-student al contact, en heeft de gemeente al een eerste beeld van de oud-student en diens behoeftes.
Zou het vanuit het oogpunt van bestaanszekerheid, complexiteitreductie voor studenten, het terugdringen van verschillen tussen gemeenten en vereenvoudiging van de uitvoering niet logischer zijn om de IST onderdeel te maken van de Wet studiefinanciering 2000? Zo ja, waarom? Zo niet, waarom niet?
Het is niet zonder meer logisch om de studietoeslag onderdeel te maken van de Wet studiefinanciering 2000. Bij de hervorming van de studietoeslag (2019–2022) is ervoor gekozen om de uitvoering bij gemeenten te houden.3 Dat kent namelijk voordelen, zoals de nabijheid van de uitvoering en de mogelijkheid om bij een evidente of reeds bekende medische beperking af te zien van een beoordeling door een medisch adviseur. En het weghalen van de uitvoering bij gemeenten kan er ook voor zorgen dat de aansluiting op andere ondersteuning vanuit de gemeente minder wordt (zie ook het antwoord op vraag4. Een goede aansluiting bevordert na de studie de duurzame ondersteuning ten behoeve van de bestaanszekerheid van de doelgroep. Dit in combinatie met het stijgende gebruik maakt dat het kabinet nu geen aanleiding ziet om de studietoeslag onderdeel te maken van de Wet studiefinanciering 2000. Overigens zou dit een substantiële wijziging van de uitvoeringspraktijk bij DUO betekenen, terwijl de capaciteit de komende jaren al zeer schaars is. Het blijft immers een aparte regeling die een medische beoordeling vergt.
Kan uitvoering van de IST door Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) behulpzaam zijn voor het verder beperken van het niet-gebruik van de regeling omdat DUO al contact heeft met studenten en gemeenten deze groep niet automatisch in het vizier heeft? Zo niet, waarom niet?
Of het uitvoeren van de studietoeslag door DUO ook zou leiden tot meer aanvragen, is niet met zekerheid te zeggen. DUO biedt al informatie over de studietoeslag op de website. Voor studenten die zoeken naar (financiële) ondersteuning of specifiek de studietoeslag is deze dus al te vinden bij DUO. Voor een aanvraag worden zij doorverwezen naar de woongemeente. Bovendien heeft DUO de specifieke doelgroep van de studietoeslag niet in beeld. Gerichte proactieve dienstverlening is daarom niet mogelijk. DUO weet namelijk niet of een student een structurele medische beperking heeft. Dit wordt nu niet bijgehouden en zou ook niet zonder meer zijn toegestaan (zie ook het antwoord op vraag5. De gemeente kan de student mogelijk al wel in beeld hebben. Het gaat namelijk om jonge mensen met een structurele medische beperking; zij ontvangen mogelijk al een vorm van ondersteuning vanuit hun gemeente.
Het gebruik van de studietoeslag neemt nog steeds toe. Aangezien we het belangrijk vinden dat studenten weten waar ze (mogelijk) recht op hebben, blijven we inzetten op goede voorlichting. Daarbij richten we ons zowel op (aankomend) studenten als op hun omgeving, waaronder ouders, decanen of studieadviseurs en belangenorganisaties. Daarnaast wordt ingezet op verbetering van de communicatie door gemeenten.
Een groot deel van de studenten woont niet in de gemeente waar zij studeren en gemeenten mogen zelf bepalen hoeveel IST zij – met inachtneming van de minimumbedragen – verstrekken waardoor studenten van dezelfde leeftijd die aan dezelfde universiteit, hbo- of mbo-instelling studeren verschillende bedragen ontvangen, vindt u dat te verdedigen? Zo ja, om welke redenen? Zo niet, welke oplossingen ziet u dan voor deze verschillen?
Het is tijdens het hervormingstraject naar de studietoeslag (2019–2022) de nadrukkelijke wens van uw Kamer geweest om gemeenten de ruimte te bieden om per leeftijdscategorie een hoger bedrag aan studietoeslag te verstrekken dan het minimumbedrag. Het toenmalige kabinet heeft gewezen op de verschillen die kunnen ontstaan tussen studiegenoten uit verschillende woongemeenten.6 We kunnen ons dan ook voorstellen dat studenten deze verschillen als oneerlijk ervaren. Een mogelijke oplossing kan liggen in een volledige harmonisering van de bedragen. Dit vereist een wijziging van de Participatiewet waarbij het minimumkarakter van de maandbedragen komt te vervallen.
Maakt de aanpassing van de IST in 2022 (minimumbedragen en afschaffing van de vermogenstoets van student en ouders) het voor DUO eenvoudiger om de IST uit te voeren?
DUO voert de studietoeslag niet uit. Het is daarom niet te zeggen of de wijzigingen die in 2022 zijn doorgevoerd de uitvoering voor DUO per saldo zouden hebben vereenvoudigd. Aangezien dit kabinet nu geen aanleiding ziet om de studietoeslag te wijzigen, is dat ook niet aan de orde. Belangrijker dan de minimumbedragen en afschaffing van de vermogenstoets, is dat DUO zou moeten toetsen of studenten voldoen aan de criteria. De uitvoeringspraktijk van DUO is hier niet op ingericht, met name met betrekking tot de medische beoordeling. (Zie ook het antwoord op vraag 4.)
Is het na de aanpassingen van de IST in 2022 nog steeds logisch/noodzakelijk om de IST onderdeel te laten uitmaken van de Participatiewet?
Dit is niet noodzakelijk, omdat de studietoeslag sinds de hervorming in 2022 niet langer is vormgegeven als bijzondere bijstand. Maar zolang de uitvoering is belegd bij gemeenten, achten wij dit passend. Opname van de studietoeslag in een aparte wet vergt aanpassingen door gemeenten en wetgevingscapaciteit, terwijl er materieel niets wijzigt.
Welk signaal geven we studenten met een medische beperking wanneer we hen vragen zich al tijdens hun studietijd te melden voor een toeslag op basis van de Participatiewet? Vindt u dat wenselijk? Zo ja, waarom. Zo niet, waarom niet?
Wij geven hiermee het signaal dat we het in Nederland belangrijk vinden dat je, als je een medische beperking hebt, van de overheid ondersteuning mag verwachten om naar vermogen mee te kunnen doen. Dus ook om een studie te kunnen afronden. De Participatiewet regelt op het gebied van werk en inkomen dat iedereen met beperkt arbeidsvermogen voor ondersteuning bij de gemeente terecht kan. De Participatiewet is er daarmee voor iedereen in Nederland die deze ondersteuning nodig heeft.
De financiering van bevrijdingsfestivals |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Karremans , Eppo Bruins (CU) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de mening dat bevrijdingsfestivals een verbindende bijdrage leveren in de samenleving en dat het kabinet dit zou moeten blijven steunen? Zo ja, kunnen deze festivals blijven rekenen op de financiële steun van het kabinet? Zo nee, waarom niet en welke consequenties zal het uitblijven van financiële steun hebben voor het voortbestaan, zeker nu uitgerekend volgend jaar 80 jaar bevrijding wordt gevierd?
Het kabinet onderschrijft het grote belang van het gezamenlijk vieren van onze vrijheid op 5 mei. Daarom geeft het Rijk het Nationaal Comité 4 en 5 mei (NC) structurele financiële ondersteuning om de Nationale Viering van de Bevrijding te organiseren. Vanuit deze middelen biedt het NC op verschillende manieren ondersteuning aan de bevrijdingsfestivals, onder meer door inhoudelijke activiteiten te coördineren en door te faciliteren bij de organisatie van de festivals. Via het NC kunnen de festivals blijven rekenen op de financiële steun van het kabinet.
In 2024 heeft het Rijk (te weten de Ministeries van BZK, OCW, Defensie en VWS) bij hoge uitzondering en op verzoek van de Kamer1 incidenteel een directe financiële bijdrage verstrekt aan de bevrijdingsfestivals. Dit in aanvulling op de structurele bijdrage die door het Rijk via het NC ter beschikking wordt gesteld. Met deze bijdrage konden bevrijdingsfestivals financiële problemen verhelpen, bij enkele festivals waren deze problemen acuut. Deze situatie werd met name veroorzaakt door de nasleep van de coronacrisis en slecht weer bij eerdere edities van 5 mei. Het uitgangspunt van het Rijk was dat deze directe bijdrage éénmalig was. Dit uitgangspunt is ongewijzigd.
Het Rijk heeft de incidentele financiële ondersteuning via een rechtstreekse bijdrage verstrekt aan de individuele festivals en niet – zoals de Kamer opriep – via een garantiefonds. De reden waarom niet voor een garantiefonds is gekozen, is omdat de overheid een streng garantiebeleid heeft en in beginsel geen garanties verstrekt. Dit omdat dit potentieel een grote mate van onzekerheid voor de overheidsfinanciën met zich meebrengt. Verder kunnen bij een garantiefonds mogelijk ook andere festivals aanspraak maken op dit fonds. Afbakening op alleen de bevrijdingsfestivals is staatssteun technisch zeer lastig.
Ik zie en hoor de wens om directe financiële ondersteuning van de bevrijdingsfestivals, mede naar aanleiding van onderliggende schriftelijke vragen, recente oproepen vanuit uw Kamer en mede tegen de achtergrond van het lustrumjaar 80 jaar vrijheid. Daarom ben ik, zoals ik u heb toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VWS, in gesprek gegaan met de andere departementen die vorig jaar ook financieel hebben bijgedragen aan de bevrijdingsfestivals (BZK, OCW, Defensie). Dit om te onderzoeken of er toch voor een laatste keer eenmalig middelen vanuit het Rijk kunnen worden vrijgemaakt voor de bevrijdingsfestivals. Deze gesprekken zijn nog gaande, ik zet mij ervoor in dat er binnen korte termijn uitsluitsel wordt uitgegeven aan de festivals over een bijdrage vanuit het Rijk. Ik heb in ieder geval budgettaire ruimte gereserveerd voor een incidentele bijdrage vanuit VWS in 2025.
Verder herhaal ik hierbij de oproep van het vorige kabinet aan de bevrijdingsfestivals om in gesprek te gaan met provincies en gemeenten – als belangrijkste financiers van de festivals – over mogelijke (structurele) oplossingen. Verder doe ik een oproep aan de festivals om samen met het Nationaal Comité 4 en 5 mei creatieve oplossingen en alternatieve scenario’s te verkennen.
Herinnert u zich de eerdere toezegging om te komen tot een breed gedragen toekomstvisie op 5 mei, inclusief de Bevrijdingsfestivals1?
Ja. Het Rijk zet zich in om tot een breed gedragen toekomstvisie op 5 mei te komen. Ik verwacht dat de contouren van deze visie in het tweede kwartaal van 2025 met de Kamer worden gedeeld.
Wat is de huidige stand van zaken rond de gesprekken over de organisatie van Bevrijdingsfestivals voor 2025? Lukt het, met de viering van de tachtigste verjaardag van de bevrijding in het achterhoofd, om de gebruikelijke festivals in veertien steden te organiseren? Zo ja, gaat het hierbij wederom om incidentele financiële steun of wordt gezocht naar structurele vormen van ondersteuning? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van VWS en de bevrijdingsfestivals hebben de afgelopen periode uitvoerig met elkaar gesproken. Vanuit het Ministerie van VWS is, namens het Rijk, richting de festivals aangegeven dat er voor 2025 en verder geen financiële middelen vanuit het Rijk beschikbaar zijn. Echter, zoals bij 1 aangegeven, heb ik uw Kamer tijdens de begrotingsbehandeling toegezegd om alsnog in gesprek te gaan met de andere departementen (BZK, OCW en Defensie) en te onderzoeken of er toch voor een laatste keer eenmalig middelen vanuit het Rijk kunnen worden vrijgemaakt voor de bevrijdingsfestivals. Deze gesprekken zijn gaande, ik hoop binnen kort termijn de bevrijdingsfestivals uitsluitsel te geven. Zoals gezegd bij het antwoord op vraag 1, blijft het Rijk structurele financiering geven aan het NC en daarmee ook aan de bevrijdingsfestivals. De verantwoordelijkheid voor een structureel gezonde exploitatie van de bevrijdingsfestivals ligt echter niet bij het Rijk. Ik vind het van belang dat de festivals zichzelf kunnen bedruipen.
Welke maatregelen neemt u zich voor om het voortbestaan van de 5 mei festivals te helpen verzekeren? Bent u bereid, zoals gevraagd in de aangenomen motie Van Strien c.s.2 de Kamer te informeren over de interdepartementale visie op het voor toekomstige generaties waarborgen van de organisatie van de bevrijdingsfestivals? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn eerdere beantwoording, deel ik volgend jaar met de Kamer de contouren van een toekomstvisie op 5 mei. Dit zodat er – nu en in de toekomst – op 5 mei kan worden stilgestaan bij de waarden van vrijheid en democratie. Hierin wordt ook verbinding gelegd met het nieuwe meerjarenbeleidsplan van het NC. Dit gezien de kerntaak van het NC om richting te geven aan de zingeving van herdenken, vieren en het levend houden van de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog.
Deze toekomstvisie is een bredere visie dan de door u genoemde visie op de bevrijdingsfestivals, al zal de rol hiervan ook worden meegenomen. Voor uw overige vraag verwijs ik u naar mijn antwoord bij vraag (1) en (2).
Het artikel 'Boosheid om opstapeling waterschapsbelasting: rekening van €1200 binnen zeven maanden tijd' |
|
Wingelaar |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
Bent u bekend met bovenstaand artikel?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het waterschap Amstel, Gooi en Vecht (dat voor het grootste deel in de provincies Noord-Holland en Utrecht ligt en voor een heel klein stukje in Zuid-Holland) dit jaar rekeningen stuurt over de jaren 2021, 2022, 2023 en 2024 omdat het jarenlang de ICT-systemen niet op orde had?
Ja.
Begrijpt u dat burgers hierdoor overvallen zijn en rekeningen van honderden euro’s niet kunnen betalen?
Ja, het is heel vervelend dat burgers nu in een korte periode meerdere aanslagen achter elkaar krijgen toegestuurd. Het is wel nodig dat waterschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) een inhaalslag maakt om de verschuldigde belasting te innen. Daarmee worden de werkzaamheden gefinancierd die het waterschap de afgelopen jaren heeft uitgevoerd voor de betreffende inwoners van het waterschap.
Het waterschap biedt burgers die hun belastingaanslag niet in één keer kunnen of willen betalen de mogelijkheid om deze in acht termijnen te betalen. Burgers die niet kunnen betalen biedt het waterschap een verruiming aan van twaalf termijnen. Dit is een manier waarop het waterschap maatwerk toepast voor schrijnende gevallen.
Burgers kunnen onder voorwaarden ook in aanmerking komen voor kwijtschelding van de verschuldigde waterschapsbelastingen. Of een persoon in aanmerking komt voor kwijtschelding, wordt aan de hand van het inkomen en het vermogen beoordeeld. Uit wet- en regelgeving volgt onder welke voorwaarden kwijtschelding van rijksbelastingen mogelijk is. Decentrale overheden volgen het kwijtscheldingsbeleid dat geldt voor rijksbelastingen. Hierbij hebben decentrale overheden wel de ruimte om desgewenst een ruimer kwijtscheldingsbeleid te voeren. Het waterschap hanteert ruimere kwijtscheldingsmogelijkheden dan de Belastingdienst bij de kwijtschelding van rijksbelastingen. Zo heeft het waterschap bijvoorbeeld de spaargeldnorm verhoogd, zodat burgers een ruimere financiële buffer kunnen aanhouden zonder dat ze hiermee het recht op kwijtschelding verliezen.
Ook kan het waterschap besluiten om geen verdere invorderingsmaatregelen te treffen (voorheen «niet verder bemoeilijken» geheten), als de belastingschuldige niet in aanmerking komt voor kwijtschelding maar voortzetting van de invordering niet gewenst is. Met deze maatregelen hanteert het waterschap op dit moment een ruimhartig kwijtscheldingsbeleid, passend binnen de wet- en regelgeving.
Kunt u de briefwisselingen tussen de toezichthouders (de provincies Noord-Holland en Utrecht en wellicht ook Zuid-Holland) en het waterschap sturen over de problemen de afgelopen drie jaar?
Gedeputeerde staten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het toezicht op het waterschap en hiermee ook voor de wijze waarop zij hierover communiceert met het waterschap. Dit vindt plaats zonder tussenkomst of betrokkenheid vanuit het ministerie. Het ministerie beschikt dan ook niet over de betreffende briefwisselingen.
Hoe komt het dat er niet is ingegrepen bij het waterschap, terwijl de financiële problemen groot zijn en er jarenlang geen of te weinig belasting geïnd werd?
Het toezicht op de waterschappen is in de Grondwet belegd bij het provinciebestuur. Dit toezicht ziet toe op de uitoefening van de wettelijke taken van het waterschap, zoals vastgelegd in artikel 1 van de Waterschapswet. Het gaat hierbij zowel om het toezicht op de watergerelateerde taken van het waterschap, als om het toezicht op de financiële huishouding van het waterschap. Dit financiële toezicht is gericht op het beheer en de inrichting van de financiële organisatie van het waterschap.
In het kader van het financieel toezicht heeft er zowel ambtelijk als bestuurlijk overleg plaatsgevonden tussen de provincies en het waterschap. Dit heeft er onder andere in geresulteerd dat het waterschap een herstelplan Kasgeldlimiet en een verbeterplan Continuïteit waterschapstaken heeft opgesteld. Over de voortgang en uitvoering van deze plannen vindt intensief afstemming plaats tussen provincies en het waterschap. Vanwege de systeemverantwoordelijkheid voor de Waterschapswet en de waterschappen heeft ook het ministerie gesprekken gevoerd met zowel de provincies als het waterschap.
Binnen ons overheidsbestel is het respect voor de beleidsruimte en uitvoering van medebewindstaken door andere bestuursorganen van groot belang. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat onderschrijft dat belang, en hecht waarde aan de rolverdeling inzake het toezicht op de waterschappen door de provincie en de verantwoordelijkheid tot regeling en bestuur van de eigen huishouding van het waterschap zelf. Hieruit vloeit voort dat het waterschap de problemen in eerste instantie zelf oplost.
Zoals hiervoor is aangegeven, is er regelmatig overleg gevoerd met het waterschap AGV om de financiële problemen aan te pakken. Omdat de grondslag voor de problematiek gelegen was in problemen met het ICT-systeem dat wordt gebruikt om de waterschapsbelastingen te innen, vergt dat tijd. Inmiddels zijn de ICT-systemen van het waterschap weer grotendeels functioneel en zal het waterschap naar verwachting met ingang van het belastingjaar 2025 weer op tijd belastingaanslagen kunnen opleggen, zodat een ieder in de toekomst naar verwachting weer één aanslag zal ontvangen.
Heeft het bestuur van het waterschap gefaald in haar primaire taak?
De primaire taken van waterschappen zijn afgebakend in de Waterschapswet. Zij bekostigen deze taken met de opbrengsten vanuit het eigen belastingstelsel. Samen met Rijkswaterstaat moeten de waterschappen ervoor zorgen dat er voldoende en schoon water is en dat Nederland beschermd is tegen overstromingen. Het algemeen bestuur van een waterschap stelt het beleid van het waterschap vast en controleert of het dagelijks bestuur dat beleid goed uitvoert. Er zijn geen aanwijzingen dat de financiële moeilijkheden gevolgen hebben voor de uitvoering van de primaire taken van het waterschap AGV.
Hebben de besturen van de provincies Noord-Holland en Utrecht adequaat toezicht gehouden?
Tussen de provinciale toezichthouders en het waterschap zijn veelvuldig gesprekken gevoerd over de financiële problematiek, op zowel ambtelijk als bestuurlijk niveau. Dit heeft geleid tot het opstellen van een herstelplan kasgeldlimiet en een verbeterplan continuïteit waterschapstaken door het waterschap. Op basis hiervan zijn en worden concrete verbeterstappen uitgevoerd. Het toezicht heeft geleid tot maatregelen die een verbetering van de situatie tot gevolg hebben.
Bent u bereid met de toezichthouders om tafel te gaan om dit te evalueren?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is het toezicht op de waterschappen in de Grondwet belegd bij het provinciebestuur. Over de wijze waarop gedeputeerde staten opereren, leggen deze verantwoording af aan provinciale staten, niet aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Verder kan worden gemeld dat in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat door een extern bureau een analyse wordt uitgevoerd van het huidige toezichtsinstrumentarium dat provincies ter beschikking staat. Het doel van deze analyse is om in beeld te brengen of dat instrumentarium toereikend is om op effectieve en doelmatige wijze toezicht te kunnen uitoefenen op de uitvoering van de wettelijke taken en bevoegdheden van waterschappen. Het gaat hierbij nadrukkelijk om het toezicht op alle waterschappen.
Bent u bereid om als regering in te grijpen bij het waterschap?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is het toezicht op de waterschappen door de wetgever belegd bij de provincies.
Alleen indien het nodig is voor een doelmatig en samenhangend waterbeheer, heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in het kader van interbestuurlijk toezicht enkele mogelijkheden om toezicht uit te oefenen. Specifiek voor dat doel en uitsluitend in die situatie kan de Minister een instructie geven aan het provinciebestuur of het waterschap. De meervoudige belastingaanslagen betreffen niet het doelmatig en samenhangend waterbeheer. Ingrijpen is dus in dat geval niet mogelijk. Naar verwachting zal in 2025 de belastingheffing en inning weer jaarlijks plaatsvinden.
Hoe beoordeelt u de ernst van de financiële problemen van het waterschap?
Het is van groot belang dat de financiële huishouding van het waterschap weer op orde komt en dat is vanuit het Ministerie van IenW ook bij de provincies en het waterschap aangegeven. Met het herstelplan Kasgeldlimiet en een verbeterplan Continuïteit waterschapstaken is er vertrouwen dat de benodigde stappen worden gezet.
Klopt het dat een waterschap, gemeente of provincie nog tot drie jaar na afloop van het kalenderjaar een belastingaanslag mag opleggen en dat het dus inderdaad mogelijk is om in een jaar een aanslag op te leggen voor vier jaren?
Ja, dat klopt. Een waterschap mag, net als een gemeente of provincie, tot drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan een aanslag opleggen.2 In de praktijk betekent dit dat, in het geval van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht, het waterschap de bevoegdheid heeft om dit kalenderjaar belastingaanslagen op te leggen over de jaren 2021, 2022 en 2023 en het nu lopende jaar 2024.
Voor sommige belastingen is het bedrag van de belastingaanslag pas op 31 december van het belastingjaar bekend, omdat dan pas inzichtelijk is hoeveel er dat jaar vervuild is. Deze belastingen mogen ook nog voor het belastingjaar 2021 worden opgelegd.
Bent u bekend met het feit dat burgers hoge boetes krijgen als ze de aanslag een dag te laat betalen en nu ook geconfronteerd worden met aanmaningen en binnenkort met deurwaarders, terwijl het waterschap de zaken niet op orde heeft en zelf de termijnen met jaren overschrijdt en dit vrolijk op het bordje van burgers kiepert?
Van het waterschap is vernomen dat zij het wettelijk kader voor het invorderen van belastingen volgt. De Kostenwet invordering rijksbelastingen schrijft voor dat aan burgers vooraf moet worden aangegeven wat de consequenties zijn als iemand niet (tijdig) betaalt. Daaruit volgt dat er eerst een kosteloze herinnering wordt verstuurd, met daarop een aanbod voor een betalingsregeling en een waarschuwing voor extra kosten voor een aanmaning. Na verloop van tijd volgt op de kosteloze herinnering de aanmaning indien de aanslag nog niet is betaald. Ook op de aanmaning wordt gewaarschuwd voor de kosten van een dwangbevel.
Het waterschap hanteert de bedragen die volgen uit de Kostenwet invordering rijksbelastingen. De kosten die in rekening worden gebracht bij een aanmaning zijn € 9,– bij een aanslag van € 454,– of minder en € 19,– bij een aanslag hoger dan € 454,–. De kosten van een dwangbevel zijn minimaal € 49,– en het exacte bedrag is afhankelijk van de hoogte van de aanslag.
In 2023 en 2024 heeft bij het waterschap nog geen dwanginvordering plaatsgevonden over de belastingjaren 2022–2024. Het waterschap geeft verder aan terughoudend te zullen zijn met het versturen van dwangbevelen in verband met de bijzondere situatie die nu aan de orde is. Ook in de fase van dwanginvordering wordt er rekening gehouden met de zogenaamde beslagvrije voet, wat inhoudt dat iemand voldoende geld moet overhouden om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
Welke rechten heeft een burger die in korte tijd drie of vier aanslagen van het waterschap krijgt?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Moet een nabestaande (erfgenaam) twee jaar na het overlijden nog de waterschapsbelasting betalen?
Erfgenamen die een nalatenschap aanvaarden erven niet alleen de bezittingen, maar ook de eventuele schulden en verplichtingen. Openstaande belastingaanslagen, zoals waterschapsbelastingen, vallen daar ook onder.3 Zoals ook in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, kunnen aanslagen nog tot drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan worden opgelegd.4 Dit betekent dat erfgenamen nog verantwoordelijk kunnen zijn voor belastingaanslagen die betrekking hebben op de periode voor of na het overlijden, afhankelijk van de aanvaarding van de erfenis.
Het aanschrijven van erven is gebruikelijk binnen de belastingwereld. Dat dit verlaat verstuurd is, is natuurlijk niet gebruikelijk en daarom heeft het waterschap ook excuses aangeboden voor deze situatie. De erfgenamen van de belastingen voor de belastingjaren 2021–2023 hebben inmiddels allemaal de aanslag gekregen.
Wat kan iemand doen die zijn hoofd net boven water kan houden, te maken heeft met loonbeslag en nu in één keer meerdere jaarrekeningen tegelijk krijgt? Houdt dat gezin geld over om te eten met deze rekeningen en zo niet, hoe zorgt het waterschap dat het de verantwoordelijkheid neemt?
Het waterschap vermeldt dat wanneer er sprake is van beslag op het loon, het waterschap er rekening mee houdt dat een burger niet onder zijn bestaansminimum raakt door rekening te houden met de beslagvrije voet. De beslagvrije voet is het deel van het inkomen waarop schuldeisers geen beslag mogen leggen omdat de burger dit bedrag op zijn minst nodig heeft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
Voor de aanvullende beantwoording van deze vraag wordt tevens verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Is een huisgenoot in een studentenhuis twee jaar later nog verplicht om zijn/haar deel van de waterschapsbelasting te betalen aan de toenmalig hoofdbewoner? Is die hoofdbewoner nu in één keer aansprakelijk voor de hele rekening of heeft hij/zij middelen om betaald te krijgen?
Over het algemeen betaalt de huurder het ingezetenendeel van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing. Dit hangt wel af van de contractuele afspraken die zijn gemaakt. Bij een zelfstandige woonruimte5 die bewoond wordt door meerdere studenten krijgt de student die het langst staat ingeschreven op het adres de aanslag. Deze moet dan zelf afspraken maken over de verdeling met de andere studenten als deze student niet in aanmerking komt voor kwijtschelding.
Bij een onzelfstandige woonruimte krijgt de verhuurder de aanslag en zullen er meestal afspraken zijn gemaakt in het huurcontract over het doorberekenen van de waterschapsbelastingen. Als er een juridisch bindende overeenkomst/afspraak is tussen partijen (student en de huisgenoten of verhuurder en huurder) waaruit blijkt dat ieder een deel van de lasten draagt, kan de ene partij de andere partij binnen vijf jaar aanspreken op het betalen van dat deel.
Heeft een alleenstaande of gezin met geringe draagkracht (maar net boven de kwijtscheldingsgrenzen) rechten? Of wordt deze groep, die net boven het bestaansminimum zit, wederom in de steek gelaten en opgescheept met ingewikkelde en langdurige nabetalingsregelingen?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3 en 15.
Deelt u de mening dat de vermogensgrens voor kwijtschelding bizar laag is, nu de cumulatieve rekeningen samen vaak hoger zijn dan de kwijtscheldingsgrenzen voor vermogen?
Met betrekking tot de vermogensgrenzen voor kwijtschelding zijn deze beleidsvraagstukken door het vorige kabinet met de Kamer gedeeld. Om tot een zorgvuldige afweging en besluitvorming te komen, laat het kabinet, mede naar aanleiding van de nader gewijzigde motie Palmen/Mohandis,6 een onderzoek uitvoeren. Over deze onderzoeksopzet is de Kamer op 30 september jl. geïnformeerd.7
Bent u bereid om het waterschap te vragen zeer, zeer terughoudend om te gaan met dwangbevelen en kostenverhogingen van mensen die niet onmiddellijk betalen of kunnen betalen?
Het behoort tot de bevoegdheid van het waterschapsbestuur om te bepalen hoe zij hiermee omgaat, waar het Rijk niet in kan treden.
Zoals in het antwoord op vraag 12 aangegeven, is het waterschap in de bijzondere situatie die nu aan de orde is terughoudend met het toepassen van dwanginvordering in de vorm van dwangbevelen.
Wilt u ervoor zorgen dat het waterschap binnen een week regels bekend maakt over coulance, geen snelle dwangsommen opleggen en excuses maken aan de burgers?
Het waterschap heeft hierover gecommuniceerd richting de inwoners via brieven, de media en de website. Op de website van het waterschap is te lezen dat de vernieuwing van het computersysteem voor de waterschapsbelasting vertraging heeft opgelopen. Daarvoor biedt het waterschap excuses aan. Verder zijn de verschillende belastingaanslagen vergezeld van een brief met daarin een nadere uitleg van de situatie en een verwijzing naar de mogelijkheid voor kwijtschelding of een betalingsregeling.
Bent u bereid om in overleg te treden met de ombudsman om te horen welke klachten hij ontvangen heeft en welke voorstellen hij doet?
Burgers kunnen zich in eerste instantie tot het waterschap wenden indien zij klachten hebben. Indien dit niet tot de gewenste oplossing leidt, kunnen burgers zich wenden tot de Nationale ombudsman voor klachten over de waterschapsbelasting. De Nationale ombudsman is onafhankelijk en beslist zelf welke opvolging hij geeft aan klachten van burgers. Indien de ombudsman besluit om over deze kwestie met mij in contact te treden en zijn bevindingen te delen, zal een reactie volgen in overleg met de betrokken decentrale overheden, voor zover dat passend is binnen de wettelijke bevoegdheden.
Bent u bereid met richtlijnen of wettelijke voorschriften te komen over situaties waarin een bestuursorgaan veel achterstallige belasting gaat innen en in die voorschriften de rechten van burgers beter vast te leggen?
Er bestaat al wet- en regelgeving om te voorkomen dat burgers in financiële problemen komen bij het betalen van belastingen. Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om de maximale termijn waarop rekeningen nog ingediend mogen worden te verkorten?
Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, mag een gemeente, provincie of waterschap op grond van de AWR tot drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, een aanslag opleggen.8 Het inkorten van de maximale termijn waarop een belastingaanslag nog verstuurd mag worden vergt daarom een aanpassing van de wet en raakt niet enkel de waterschappen maar ook de gemeenten, de provincies en de Belastingdienst.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Voor de beantwoording van deze vragen bleek het noodzakelijk om informatie op te vragen bij de toezichthoudende provincies en het waterschap. Daarnaast heeft over de beantwoording van de vragen afstemming plaatsgevonden met de Ministeries van Financiën en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Vanwege de hiervoor benodigde tijd, is het helaas niet mogelijk gebleken om deze vragen binnen twee weken te beantwoorden.
Het voorkomen van een volgend toeslagenschandaal |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Schoof , Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het rapport «Blind voor mens en recht' van de enquêtecommissie Fraudebestrijding en Dienstverlening waarin op 26 februari 2024 werd geconcludeerd dat een volgend toeslagenschandaal morgen weer kan gebeuren?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de overheid, en in het bijzonder de Minister-President, er alles aan moet doen om zo snel mogelijk te voorkomen dat een volgend schandaal morgen weer kan gebeuren?
Als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan ik deze vraag bevestigend beantwoorden.
Waarom duurt het dan zo lang voordat dit kabinet inhoudelijk reageert op het enquêterapport over een van de grootste bestuurlijke schandalen van de afgelopen jaren?
Na publicatie van het onderzoeksrapport op 26 februari 2024 heeft bespreking van het rapport in uw Kamer op 23 en 25 april 2024 plaatsgevonden. Het demissionaire kabinet heeft na verschijnen van het hoofdlijnenakkoord op 16 mei 2024 ervoor gekozen om een inhoudelijke kabinetsreactie aan het volgende kabinet te laten. Bij schrijven van 14 juni 2024 is dat aan uw Kamer gemeld1. Als coördinerend bewindspersoon heb ik het proces gestart om tot een kabinetsreactie te komen. Ambtelijk wordt gewerkt aan de zorgvuldige voorbereiding van de kabinetsreactie die recht zal doen aan de aanbevelingen van de PEFD.
Bent u op de hoogte van de aangenomen motie-Stultiens c.s.1, ingediend door 13 Kamerfracties, waarin de conclusies en aanbevelingen uit het rapport worden onderschreven, het kabinet op 25 april 2024 werd verzocht om op korte termijn met een reactie te komen en varianten aan de Kamer te sturen hoe de 19 aanbevelingen opgevolgd kunnen worden?
Ja.
Kunt u, voordat het herfstreces begint, bij alle 19 aanbevelingen, één voor één, aan de Kamer laten weten hoe het kabinet voornemens is om deze uit te gaan voeren?
Op dit moment wordt de kabinetsreactie afgestemd met betrokken departementen, uitvoeringsorganisaties en overige betrokken stakeholders. Deze stappen doorlopen kost enkele weken en ik verwacht voor het kerstreces de kabinetsreactie aan uw Kamer te sturen.
De Nederlandse inzet op bij de Energieraad ter bepaling van de Europese inzet op de COP29 |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Erkent u dat het niet behalen van de eigen klimaatdoelen door Nederland de internationale geloofwaardigheid en onderhandelingspositie van zowel Nederland als de Europese Unie ondermijnt? Welke concrete stappen gaat u ondernemen om dit te verbeteren?
De EU en de 27 lidstaten hebben een gezamenlijk Nationally Determined Contribution (NDC) ingediend met daarin klimaatdoelen voor 2030. De EU ligt op koers met dit plan. Er is een Europees en nationaal beleidskader om deze doelen te halen dat wordt geïmplementeerd. Het kabinet heeft zich gecommitteerd aan uitvoering van deze afspraken en de bijbehorende doelstellingen.
Welke aanvullende maatregelen overweegt u op korte termijn om ervoor te zorgen dat Nederland alsnog aan zijn klimaatdoelstellingen voldoet?
Het kabinet volgt de reguliere klimaatbesluitvormingscyclus. Op basis van de Klimaat en Energie Verkenning (KEV) van het Planbureau van de Leefomgeving (PBL) besluit de regering of alternatieve maatregelen noodzakelijk zijn, wanneer deze maatregelen worden getroffen en hoe dit wordt gerealiseerd. In de Klimaatnota die gelijktijdig met de KEV verschijnt zal het kabinet reageren op de ramingen uit de KEV en aangeven welke vervolgstappen zo nodig gezet worden. Net als in voorgaande jaren volgen we de reguliere begrotingscyclus waarbij we in het najaar constateren of er een opgave ligt waarvoor we dan bij de Voorjaarsnota besluiten over de eventueel benodigde alternatieve maatregelen.
Hoe schat u de kansen in om in Europees verband tot een ambitieuzer klimaatdoel te komen en welke initiatieven neemt Nederland hiertoe (naast de nationale verplichting om aan het klimaatakkoord van Parijs te voldoen)?
Conform de Europese Klimaatwet moet er nog een tussendoel voor 2040 worden vastgelegd. De Europese Commissie zal naar verwachting begin 2025 met een voorstel komen voor een tussendoel voor 2040 van netto 90% broeikasgasreductie ten opzichte van 2040. Dit helpt ons op weg naar het afgesproken doel van klimaatneutraliteit uiterlijk in 2050. Nederland heeft een positieve grondhouding ten aanzien van dit doel mits daarbij een stevig uitvoeringspakket wordt overeengekomen. Bij ongewijzigd beleid komen we al op 88%. Dat biedt een goede basis voor de onderhandelingen.
Op welke wijze geeft u invulling aan de toezegging om ontbossing uiterlijk in 2030 te stoppen mede gelet op het feit dat de Europese Commissie heeft aangegeven de implementatie van de anti-ontbossingswet met een jaar uit te stellen?
Het kabinet is gecommitteerd aan de internationale afspraak om in 2030 ontbossing en bosdegradatie te hebben gestopt en omgekeerd. Het geeft hier zowel bilateraal, Europees als multilateraal invulling aan via een combinatie van enerzijds diplomatie en beleidsdialoog (via partnerschappen als het Amsterdam Declarations Partnership), waarbij de focus primair ligt op het stimuleren van ontbossingsvrije productie, alsook verschillende concrete activiteiten ondersteund uit middelen voor ontwikkelingshulp (ODA). Over de kabinetspositie aangaande het voorstel van de Europese Commissie om de toepassing van de Ontbossingsverordening met twaalf maanden uit te stellen wordt u door de Staatssecretaris van LVVN en de Minister voor BHO voor woensdag 16 oktober geïnformeerd.
Op welke wijze gaat u zich inzetten om bevordering van gendergelijkheid te verankeren in de New Collective Quantified Goal (NCQG)?
Nederland onderhandelt via de EU over het nieuwe klimaatfinancieringsdoel (New Collective Quantified Goal, NCQG). Het verankeren van gendergelijkheid in het financieringsdoel is onderdeel van zowel de Nederlandse als de Europese inzet.
Kunt u toezeggen dat Nederland zich gaat inzetten voor de toegankelijkheid voor lokale (vrouwen)organisaties bij de (NCQG) onderhandelingen middels maatregelen die klimaatfinanciering toegankelijker kan maken voor lokale (vrouwen)organisaties, zoals versoepelde accreditatieprocedures en verantwoordingsmechanismen, lagere startbedragen en het verstrekken van meerjarige en flexibele financiering?
Nederland zet in de onderhandelingen over het nieuwe klimaatfinancieringsdoel via de EU in brede zin in op het vergemakkelijken van toegang tot financiering voor de meest kwetsbaren. Dit geldt zowel voor de minst ontwikkelde landen en kleine eilandstaten als voor groepen die extra hard geraakt worden door de gevolgen van klimaatverandering, waaronder vrouwen en meisjes. Als onderdeel van de Global Environment Facility (GEF) en het tijdens COP28 geoperationaliseerde fonds voor schade en verlies zijn modaliteiten opgenomen die klimaatfinanciering toegankelijker kunnen maken voor onder meer lokale (vrouwen)organisaties.
Bent u bekend met het recente onderzoek van Oil Change International over potentiële financieringsmogelijkheden?1
Ja
Bent u voornemens om samen met andere Europese landen de in dit onderzoek genoemde financieringsmogelijkheden actief te onderzoeken en uit te dragen tijdens COP29? Kunt u daarbij per genoemde maatregel aangeven wat uw inzet zal zijn?
Nee. De in het onderzoek genoemde financieringsmogelijkheden sluiten voor het merendeel niet aan bij de kabinetsinzet. Met het oog op de benodigde schaal van de investeringsopgave pleiten NL en de EU in de onderhandelingen over een nieuw klimaatfinancieringsdoel voor een algemeen investeringsdoel dat diverse financieringsstromen omvat, waaronder publiek en privaat, nationaal en internationaal. De wereldwijde ODA in 2023 was 224 miljard dollar. Het is daarmee niet reëel te verwachten dat de investeringsbehoefte voor klimaat gedekt kan worden met alleen internationale publieke middelen. Buiten de onderhandelingen blijft de kabinetsinzet daarnaast gericht op de hervorming van de internationale financiële architectuur. Daarnaast blijf het kabinet zich inzetten voor de implementatie van bestaande afspraken rond het afbouwen van fossiele regelingen.
Kunt u deze vragen met prioriteit beantwoorden, zodat de Kamer tijdig geïnformeerd is voor aanvang van de inzet van Nederland tijdens de Energieraad?
Ja.
De eerste veroordeling van een klant die willens en wetens heeft bijgedragen aan mensenhandel. |
|
Boomsma , Mirjam Bikker (CU) |
|
van Weel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht en de uitspraak over de eerste klant die veroordeeld is voor artikel 273g Wetboek van Strafrecht (Sr)?1
Ja, ik ben bekend met het bericht en de uitspraak.
Klopt het dat dit de eerste keer sinds de invoering van deze strafbaarstelling in 2022 dat het gelukt is om een klant die willens en wetens misbruik maakt van een slachtoffer van mensenhandel hiervoor veroordeeld is? Zo nee, hoe vaak is er op grond van dit artikel een veroordeling geweest? Kunt u aangeven in hoeveel zaken sinds 2022 er tot vervolging van een klant is overgegaan?
Ja, het klopt dat in de zaak waar in het artikel naar wordt verwezen voor het eerst iemand is veroordeeld op grond van artikel 273g Wetboek van Strafrecht (Sr). Sinds de invoering van dit artikel op 1 januari 2022 zijn op grond hiervan vier verdachten ingeschreven bij het Openbaar Ministerie (OM) voor vervolging. Daarvan zijn er inmiddels drie vervolgd. Voor één verdachte moet nog een vervolgingsbesluit worden genomen.
Hoe vaak is tot vervolging overgegaan van een klant op grond van artikel 248b Sr?
Sinds 1 januari 2022 zijn 31 verdachten bij het OM ingeschreven voor vervolging op grond van artikel 248b Sr. Inmiddels zijn hiervan 22 verdachten vervolgd. Waar artikel 273g Sr klanten strafbaar stelt die een seksuele dienst afnemen van een sekswerker van wie ze weten of een ernstig vermoeden hebben dat sprake is van dwang, uitbuiting of mensenhandel, stelt artikel 248b Sr iemand strafbaar die seks koopt van 16- of 17-jarigen.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Op de koop toe» van het Centrum Kinderhandel en Mensenhandel?2
Ja, daarvan heb ik kennisgenomen. Uw Kamer ontvangt nog voor het kerstreces een beleidsreactie op dit rapport.
Klopt het dat de mensen die veroordeeld zijn met name via legale seksadvertentiewebsites in contact kwamen met minderjarige slachtoffers? Welke pogingen worden ondernomen om dit te voorkomen?
De bevindingen uit het rapport van het Centrum Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) bevestigen dat klanten in contact komen met minderjarige slachtoffers via legale advertentieplatforms. Het is zorgwekkend dat minderjarige slachtoffers worden aangeboden tegen betaling en dat een bepaalde klantengroep bewust op zoek gaat naar deze kwetsbare groep. Het is belangrijk dergelijke verwerpelijke misstanden tegen te gaan, nieuwe slachtoffers te voorkomen en daders te vervolgen.
Binnen het kader van het voorgaande wordt er onder andere door bijvoorbeeld politie gewerkt aan de doorontwikkeling van de online opsporing, in het kader van de kwalitatieve afspraken uit de Veiligheidsagenda 2023–2026. Onderdeel hiervan is de versterking van de samenwerking met online partners ten aanzien van het signaleren van online uitbuiting. Dit doet de politie onder andere door in gesprek te gaan met enkele leveranciers van online platformen en door aandacht te vragen voor het verstrekken van signalen aan de politie vanuit verschillende (online) partners.
Daarnaast is op 17 februari 2024 de Digital Services Act (DSA) in werking getreden. De DSA is een Europese verordening die onder meer tot doel heeft de bescherming van grondrechten te verbeteren. Zo zijn er in de DSA regels opgenomen over onder meer de omgang met illegale inhoud, wordt er voorzien in een kennisgevings- en actiemechanisme voor meldingen van illegale inhoud en worden er nadere regels gesteld rondom het misbruik van diensten door afnemers en reclame op online platforms. Ook stelt de DSA nadere regels ter bescherming van (minderjarige) burgers. Deze worden bijvoorbeeld aan tussenhandeldiensten, zoals websites en online platforms, gesteld over onder andere de moderatie op online illegale activiteit en inhoud. Zo dienen ze een duidelijk meldingsmechanisme te hebben zodat bezoekers mogelijke illegale inhoud makkelijk kunnen melden en moet er transparantie worden getoond over wat er met deze meldingen is gedaan. De verwachting is dat de DSA ook zal bijdragen aan het tegengaan van bijvoorbeeld advertenties op digitale platforms die verband houden met mensenhandel of seks met minderjarigen.
Kunt voorafgaand aan de begrotingsbehandeling Justitie en Veiligheid uw kabinetsreactie naar de Kamer sturen? Kunt u in die reactie nader toelichten welke inzichten die volgen uit dit onderzoek u opportuun acht om te betrekken bij nadere beleidsontwikkeling conform de toezegging van uw voorganger?3
Uw Kamer zal voor het kerstreces een beleidsreactie op het CKM-rapport ontvangen.
Wat is uw reactie op de constatering van de onderzoekers dat de veroordeelde klanten met name via legale seksadvertentieplatforms in contact kwamen met minderjarige slachtoffers? Deelt u de conclusie van experts van het fieldlab Tulpafslag onder leiding van het Openbaar Ministerie, dat deze platforms hiervan op de hoogte zijn en desondanks weigeren passende maatregelen te nemen?4
Ik vind het onacceptabel dat minderjarige slachtoffers voor seks tegen betaling worden aangeboden. Het uitbuiten van deze kwetsbare slachtoffers dient voorkomen te worden. Klanten die zich schuldig maken aan dit misdrijf, moeten worden vervolgd. Dat minderjarige slachtoffers in bepaalde gevallen werden aangeboden aan klanten via seksadvertentieplatforms is verontrustend. Laat ik hierin duidelijk zijn: ieder geval is er één te veel, ongeacht hoe een klant in contact komt met een minderjarig slachtoffer.
Ik ben bekend met de conclusies van het Fieldlab Tulpafslag waarin wordt geconcludeerd dat de zelfregulering van seksadvertentieplatforms ter bestrijding van het seksueel uitbuiten van minderjarigen te wensen overlaat. Ik neem deze signalen serieus en ben mij bewust van de zorgen die er zijn. Daarom zal mijn departement in gesprek gaan met de organisaties die destijds betrokken waren bij het Fieldlab Tulpafslag. In een later stadium zal het departement ook in gesprek gaan met de verschillende advertentieplatforms. Het doel van deze gesprekken is om gezamenlijk te bezien hoe het aanbieden van minderjarige slachtoffers op deze legale advertentieplatforms kan worden tegengegaan.
Deelt de de mening dat deze platforms op deze wijze seksuele uitbuiting van minderjarigen faciliteren? Klopt het dat het huidige programma Samen tegen mensenhandel momenteel geen maatregelen bevat om deze platforms aan te pakken? Hoe beoordeelt u dat?
De advertentieplatforms zijn in principe legale platforms waar sekswerkers hun diensten kunnen aanbieden aan klanten. Indien sprake is van misstanden op deze platforms is het van belang om op te treden. Bovendien vind ik het belangrijk dat deze platforms zelf aan de slag gaan om misstanden te voorkomen, bijvoorbeeld met de aanbevelingen van het mensenhandel Fieldlab Tulpafslag. Zoals toegezegd onder de beantwoording van vraag 7, zal mijn departement in gesprek gaan met onder meer deze platforms om samen te bezien wat moet gebeuren om effectiever op te treden en om dergelijke misstanden te voorkomen.
Het klopt dat in het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel geen maatregelen zijn opgenomen die zien op seksadvertentieplatforms. Het Actieplan vormt een aanvulling op staand beleid en alle inzet die dagelijks wordt gepleegd in de aanpak van mensenhandel. Het focust op essentiële elementen die voor het beleid en de uitvoering tot verbeteringen kunnen leiden. Omdat de hiervoor beschikbare financiële middelen en capaciteit begrensd zijn, zijn keuzes gemaakt bij de totstandkoming van het Actieplan. In het Actieplan is wel een aantal acties opgenomen die zich specifiek richten op klanten van mensenhandel.
Bent u bereid om alsnog maatregelen dan wel wetgeving te initiëren om deze platforms alsnog aan te pakken, onder andere door het invoeren van een 100 procent leeftijdsverificatie en een meldplicht van misstanden? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld onder de beantwoording van vraag 5, is er al een aantal maatregelen uitgevoerd om het aanbieden van minderjarige slachtoffers op seksadvertentieplatforms tegen te gaan, zoals de doorontwikkeling van de online opsporing van de politie in het kader van de Veiligheidsagenda. Bovendien is de Digital Services Act in werking getreden. Daarnaast zal mijn departement, zoals opgenomen in mijn antwoord op vraag 7, in gesprek gaan met de betrokken organisaties van het Fieldlab Tulpafslag. Vervolgens zullen ook gesprekken plaatsvinden met de advertentieplatforms zelf om te bezien hoe het aanbieden van minderjarige slachtoffers kan worden aangepakt.
Het invoeren van verplichte online leeftijdsverificatie maakt op dit moment geen onderdeel uit van het maatregelenpakket. Het is belangrijk dat leeftijdsverificatie, indien hiervoor zou worden gekozen, op een veilige en privacyvriendelijke manier gebeurt. Hiervoor dienen eerst duidelijke breed gedragen Europese kaders te worden opgesteld. Op dit moment werkt de Europese Commissie samen met lidstaten, waaronder Nederland, en de AVG- en DSA-toezichthouders aan een kader dat moet helpen technische tools te ontwikkelen waarmee leeftijdsverificatie kan plaatsvinden binnen de Europese wettelijke kaders. Het kabinet houdt deze ontwikkelingen en de ontwikkelingen in andere landen hieromtrent scherp in de gaten.
Heeft u kennisgenomen van het bericht d.d. 3 oktober 2024, getiteld «Minister van Defensie: Nederlandse wetten ongeschikt voor «grijze zone» tussen oorlog en vrede»?1
Ja.
Kunt u toelichten waaruit het huidige handelingsrepertoire van Defensie bestaat met betrekking tot de Russische schepen die vermoedelijk de Noordzee infrastructuur in kaart brengen om deze later mogelijk onklaar te kunnen maken? Wordt er nagedacht over de uitbreiding van het huidige handelingsrepertoire in de huidige «grijze zone» tussen oorlog en vrede? En zo ja, is de huidige capaciteit op de Noordzee toereikend ten aanzien van deze uitbreiding?
Het kabinet beschikt over verschillende manieren om op mogelijke dreigingen te reageren, waar het handelingsrepertoire van Defensie deel van uitmaakt. Het kabinet doet publiekelijk op voorhand geen uitspraken over hoe de Nederlandse overheid handelt bij specifieke voorvallen, om te voorkomen dat kwaadwillende partijen in hun handelen kunnen anticiperen op Nederlandse handelwijzen.
Defensie draagt op verschillende manieren bij aan de bescherming van de vitale infrastructuur op de Noordzee, binnen de kaders van wat Defensie in vredestijd mag. De MIVD voert onderzoeken uit naar heimelijke activiteiten van statelijke actoren die een mogelijk risico stellen voor de nationale veiligheid, zo ook op de Noordzee. Verder heeft Defensie sinds juli 2023 een permanente taak op de Noordzee. In het kader van deze taak doet Defensie aan beeldopbouw en houdt daarmee zicht op mogelijke dreigingen. Daartoe heeft Defensie diverse maatregelen in uitvoering om vroegtijdig heimelijke activiteiten te detecteren, identificeren en attribueren. Zo investeert Defensie in additionele waarnemingscapaciteit op zee en verwerft Defensie vaartuigen met kleine bemanning en onderwatercapaciteiten, die kunnen worden ingezet om dreigingen op zee op te sporen en nader te onderzoeken. Ook escorteert de marine wanneer nodig verdachte schepen en ontmoedigt daarmee de mogelijke ontplooiing van kwaadwillende activiteiten. Tot slot kan de krijgsmacht, in lijn met de derde hoofdtaak, militaire bijstand leveren aan bevoegd civiel gezag om onze infrastructuur veilig te houden.
Verder vraagt de bescherming van vitale infrastructuur van de Noordzee ook om preventieve maatregelen, zoals het verhogen van de weerbaarheid van dit type infrastructuur. Vanuit het interdepartementale Programma Bescherming Noordzee Infrastructuur worden onder andere extra maatregelen genomen om de weerbaarheid van de vitale infrastructuur op de Noordzee te verhogen. Daarom heeft het vorige kabinet besloten om te investeren in het interdepartementale Actieplan strategie ter bescherming Noordzee infrastructuur voor de jaren 2024 en 2025. Ook het huidige kabinet is voornemens om extra te investeren in de bescherming van de Noordzee infrastructuur. Door middel van het Actieplan wordt ook de detectie en duiding van dreigingen op de Noordzee verbeterd, wat leidt tot een snellere reactie als zich verdachte situaties voordoen. Op korte termijn worden belangrijke stappen gezet, waaronder het inkopen van satellietbeelden en de inhuur van patrouillecapaciteit. Daarnaast wordt er onderzoek gedaan naar de meest kwetsbare infrastructuurpunten en het uitrollen van additionele sensoren op de Noordzee. Ook wordt er geïnvesteerd in de ontwikkeling van nieuwe technologieën, zoals bijvoorbeeld met de oprichting van het Seabed Security Experimentation Centre (SeaSEC). Tot slot wordt er gewerkt aan de realisatie van een Alliantie tussen publieke en private partijen om informatie-uitwisseling te versterken voor een verbeterde bescherming van de infrastructuur op de Noordzee. Over dit Actieplan en de investeringen in de jaren 2024 en 2025 is uw Kamer afgelopen voorjaar per brief geïnformeerd. Eind dit jaar wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang hiervan.
Is reeds in kaart gebracht welke wegen, bruggen en sporen versterkt dienen te worden voor zware militaire transporten? Zo ja, is de Tweede Kamer daar, al dan niet vertrouwelijk, over te informeren? Wordt dit samen ontwikkeld door de betrokken bewindspersonen en zijn hier financiële middelen voor beschikbaar?
De Ministeries van IenW en Defensie werken intensief samen aan de verbetering en instandhouding van het wegen- en spoorwegennet in Nederland ten behoeve van militaire transporten.
In 2019 is in opdracht van IenW een uitgebreide analyse van het transportnetwerk van Nederland gemaakt, op basis van de destijds geldende militaire eisen voor militaire mobiliteit en gedefinieerde routes. De Kamer is over de uitkomsten hiervan geïnformeerd (Kamerstuk 21 501, nr. 33). In 2023 heeft de Europese Unie deze eisen en routes geëvalueerd en aangepast. Het transportnetwerk voor militaire mobiliteit wordt daarom opnieuw geëvalueerd door Defensie en IenW, in samenwerking met relevante partijen als Rijkswaterstaat (RWS) en ProRail. Aan de hand van deze evaluatie worden op dit moment knelpunten geïnventariseerd. Op basis van de inventarisatie zal bekeken worden welke knelpunten prioriteit hebben en in de meerjarenprogrammering van RWS kunnen worden opgenomen. Specifieke informatie over militaire transportroutes en corridors kan i.v.m. het vertrouwelijke karakter van deze informatie niet publiekelijk gedeeld worden. Wel heeft Defensie uw Kamer eerder geïnformeerd over het Nationaal Plan Militaire Mobiliteit (Kamerstuk 35 570 X, nr. 75). De implementatie van dit plan richt zich onder andere op de inrichting van drie multimodale corridors, met routes de geschikt moeten zijn voor grootschalige verplaatsingen van militair materieel vanuit de verbonden zeehavens naar het Europese achterland.
Bij de verbetering van en instandhouding van de transportinfrastructuur voor militaire mobiliteit, wordt ook bekeken welke financieringsmogelijkheden er zijn. Voor het treffen van infrastructurele maatregelen ten behoeve van zwaar militair transport zijn op dit moment geen specifieke (aparte) financiële middelen bij IenW en Defensie beschikbaar. De Europese Commissie beschikt over financieringsprogramma’s voor cofinanciering van zogenaamde dual use infrastructurele projecten, die zowel civiele als militaire mobiliteit verbeteren. Voorbeelden van eerdere projecten die met Europese cofinanciering zijn gerealiseerd zijn de uitbreiding van een spooraansluiting in de haven van Vlissingen en de aanpassing van een vijftal spooremplacementen voor treinen met een lengte van 740 meter. Momenteel wordt door het Directorate-General for Mobility and Transport (DG MOVE) gewerkt aan de voorbereiding van een nieuw co-financieringsfonds voor het aankomende meerjarig financieel kader. IenW en Defensie hebben in dit kader gezamenlijk voorstellen gedaan voor mogelijke projecten op de belangrijkste voor militaire mobiliteit gebruikte transportroutes.
Wat is uw visie op het advies van RAND dat een vorm van (actieve) dienstplicht de betrokkenheid van Nederlandse burgers, en daarmee de weerbaarheid van de samenleving, zou kunnen vergroten? Zou volgens u een vorm van dienstplicht naar Scandinavisch model met een gradueel verplichtend karakter bovendien een wenselijke toevoeging kunnen zijn aan het opschalen van het Dienjaar en het werven van meer reservisten in het licht van de personele uitdagingen bij Defensie?
In de Defensienota 2024: Sterk, slim en samen (Kamerstuk 36 295, nr. 1) heeft Defensie plannen gepresenteerd om de juiste en voldoende mensen te vinden, te binden, te behouden en het beste in hen naar boven te halen. Dat is nu de grootste uitdaging waar Defensie voor staat. Defensie werkt in hoog tempo toe naar een schaalbare krijgsmacht en voert een dienmodel in dat daarbij past. Deze schaalbare krijgsmacht krijgt vorm in een organisatie die is ingericht op taakuitvoering door vaste en mobilisabele organisatiedelen. Hierin werken militairen in actieve dienst, burgerpersoneel, reservisten en dienjaarmilitairen in wisselende samenstellingen. Zoals aangekondigd door mijn ambtsvoorganger in de brief van 3 juni jl. (Kamerstuk 36 124, nr. 45), verkent Defensie de mogelijkheden voor een dienmodel dat ook voorziet in maatregelen met een (gradueel) meer verplichtend karakter tussen vredestijd en oorlogstijd. Want er zijn effectievere manieren om op te schalen en de personele gereedheid te verhogen dan een generieke opkomstplicht. Als eerste stap zal een vrijwillige enquête worden ingevoerd. Deze enquête wordt een instrument dat beoogt het dienmodel en daarmee de schaalbare krijgsmacht als geheel te ondersteunen. De enquête richt zich op een bredere doelgroep van jongeren, in de leeftijd van 18–27 jaar. Ook breidt Defensie het aantal reservisten uit en gaat Defensie voortaan minder vrijblijvend om met reservisten, door ze in te bedden in de organisatie. Het aantal dienjaarmilitairen wordt uitgebreid om structureel te beschikken over meer militairen. Defensie richt zich daarnaast nadrukkelijk op specifieke doelgroepen; zo wordt meer aandacht besteed aan het werven van vrouwen – en andere groepen die nu onbedoeld onvoldoende worden bereikt.
Wat is uw reactie op de suggestie van RAND dat «Den Haag lessen kan trekken van Estland, dat één vast aanspreekpunt heeft aangesteld voor bedrijven in het geval van cyberdreigingen»?
In de Nederlandse Cybersecuritystrategie (NLCS 2022–2028) zijn de ambities en acties voor een digitaal weerbare samenleving opgenomen. Met de NLCS worden door het kabinet verschillende acties ondernomen om ongewenste versnippering binnen het cybersecuritystelsel tegen te gaan. Zo worden het NCSC, Digital Trust Centre (DTC) en het Computer Security Incident Response Team voor digitale diensten (CSIRT-DSP) vanaf 2026 tot één centraal expertisecentrum en informatieknooppunt samengevoegd. Deze nationale cybersecurity organisatie zal organisaties in Nederland, groot of klein, publiek of privaat, vitaal- of niet-vitaal, onder meer van relevante informatie en kennis over dreigingen en incidenten voorzien en waar mogelijk ook verdere hulp bieden bij incidenten.
Daarnaast is er echter ook behoefte aan decentrale cybersecurity expertise. Om er bijvoorbeeld voor te zorgen dat organisaties goed weten om te gaan met dreigingen is het van belang dat daar goede informatie over beschikbaar is. Met de doorontwikkeling van het Landelijk Dekkend Stelsel (LDS) naar het Cyberweerbaarheidsnetwerk (CWN) zorgt het kabinet ervoor dat algemene informatie over digitale veiligheid en specifieke dreigings- en risico-informatie zo veel als mogelijk breed zal worden gedeeld, met als doel de weerbaarheid en slagkracht van hun achterbannen van schakelorganisaties te verhogen. Op deze manier combineren we sectorspecifieke kennis met cybersecurity expertise. In de visie op het CWN is de behoefte geadresseerd dat er meer regie nodig is op het netwerk als geheel en op de uitvoering daarvan. Het Nationaal Cybersecurity Centrum (NCSC) treedt op als uitvoeringscoördinator binnen het netwerk. Het CWN staat onder beleidsmatige verantwoordelijkheid van de NCTV.
Waar ziet het kabinet nog de grootste kansen voor Nederland wat betreft het bevorderen van de nationale digitale weerbaarheid in tijden van oorlogsdreiging?
Cyberactiviteiten lenen zich bij uitstek voor hybride conflictvoering onder de grens van gewapend conflict. Nederland bevindt zich reeds in de grijze zone tussen vrede en conflict, waar we toenemende hybride aanvallen zien, zoals in het cyberdomein.
In de NLCS zijn de ambities en acties voor een digitaal weerbare samenleving opgenomen2. Met deze maatschappij brede aanpak zet het kabinet in op het verhogen van de digitale weerbaarheid van Nederland door o.a. het intensiveren van de samenwerking op het gebied van informatiedeling en analyse van cyberdreigingen en -incidenten tussen publieke- en private organisaties in het kader van het programma Cyclotron van het Cyberweerbaarheidsnetwerk. Daarnaast wordt er ook gewerkt aan de randvoorwaarden zoals voldoende gekwalificeerd personeel en bewustzijn bij burgers. Uw Kamer wordt spoedig geïnformeerd over de voortgang van deze strategie. Daarnaast ontvangt uw Kamer voor het einde van het jaar een Kamerbrief over de maatschappijbrede aanpak voor de weerbaarheid tegen militaire en hybride dreigingen. De NLCS draagt voor het digitale domein in grote mate bij aan de weerbaarheid tegen dit type dreigingen.
Verdergaande samenwerking tussen overheidsorganisaties om te komen tot een zo actueel mogelijk situationeel beeld is van groot belang, voor het nemen van preventieve maatregelen en het organiseren van adequate incident respons tot aan het actief verstoren, opsporen en vervolgen. Dit geldt te meer in tijden van toegenomen oorlogsdreiging. Ten behoeve van het verhogen van de digitale weerbaarheid van publieke en private organisaties in Nederland is daarnaast de totstandbrenging van wetgeving, zoals de Cyberbeveiligingswet, een belangrijke stap om de digitale weerbaarheid van Nederland te verhogen.3 Daarnaast zet de overheid in op intensieve publiek-private informatie uitwisseling die aansluit bij de behoefte van de doelgroepen, dit doet het kabinet onder meer door de bovengenoemde doorontwikkeling van het Cyberweerbaarheidsnetwerk en het programma Cyclotron.
Het kabinet ziet kansen in het vergroten van de slagkracht van de cybercapaciteiten van Defensie in dit grijze gebied. Met de nieuwe Defensie Cyberstrategie (publicatie voorzien in Q1 2025) die past binnen de kapstok van de NLCSgeeft Defensie richting aan hoe haar cybercapaciteiten doeltreffender in te zetten. We blijven investeren in de cybercapaciteiten van de MIVD en de krijgsmacht. Met de «Tijdelijke wet onderzoeken AIVD en MIVD naar landen met een offensieve cyberprogramma» kunnen de diensten hun capaciteiten sneller en beter benutten.
Daarnaast is het van belang dat de hele krijgsmacht in het hier en nu effectief en op basis van passende juridische kaders kan oefenen en optreden. Hierbij horen bevoegdheden afhankelijk van de taakstelling en de gereedstellingsstatus van de krijgsmacht. Defensie werkt hiertoe aan passende wet- en regelgeving. Aspecten voor effectief optreden in het cyberdomein in het grijze gebied worden hierin meegenomen.
Erkent u dat het Nederlandse cybersecuritystelsel bovengemiddeld complex en gesegmenteerd is ten opzichte van andere EU-landen als Duitsland, Frankrijk en België, waar met respectievelijk BSI, ANSSI en CCB één aangewezen cyberautoriteit bestaat verantwoordelijk voor beleid en uitvoering? Hoe kijkt het kabinet aan tegen de benadering van andere EU-landen? Welke lessen kan Nederland daaruit trekken?
In het antwoord op vraag 5 is reeds benoemd dat er met de NLCS verschillende acties worden ondernomen om ongewenste versnippering binnen het cybersecuritystelsel tegen te gaan.
De voorbeelden die genoemd worden, Duitsland, Frankrijk en België hebben een andere constitutionele basis. De centrale belegging van bijvoorbeeld de Franse Cybersecurity Autoriteit (ANSSI) is mogelijk in Frankrijk dankzij de executieve macht die bij de Franse President ligt. In Nederland heeft elk ministerie een eigen verantwoordelijkheid en is er veelal gekozen voor een scheiding tussen de taken van uitvoering en beleid.
De uitspraak van het Europese Hof van Justitie over het uitlezen van mobiele telefoons |
|
Songül Mutluer (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
van Weel , Zsolt Szabó (VVD), Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 4 oktober 2024, waarin wordt gesteld dat nationale wetgeving mag bepalen dat ook kleine misdrijven kunnen leiden tot het doorzoeken van telefoons?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze uitspraak van het Europese Hof? Wat is de reactie van de Nationale Politie? Kunt u ook de Autoriteit Persoonsgegevens vragen om haar zienswijze en deze doen toekomen aan de Kamer?
De rechtspraktijk in Nederland zal moeten uitwijzen wat de precieze betekenis van deze uitspraak is. Met de toepassing van de prejudiciële procedure wordt het Europese Hof van Justitie in toenemende mate om uitleg gevraagd van het EU-recht op het gebied van bevoegdheden in het kader van het strafrechtelijk onderzoek. De uitspraak in de zaak Bezirkshauptmannschaft Landeck past in deze ontwikkeling. De betekenis en de reikwijdte van deze rechtspraak voor de rechtspraktijk zijn nog onzeker. Zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafvordering, wordt van de zijde van de regering een voorstel gedaan, zodra de betekenis en de reikwijdte van de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie daarvoor voldoende zijn uitgekristalliseerd om deze in samenhang te kunnen codificeren2. Dan zal zoals gebruikelijk een wetsvoorstel in dit verband ter consultatie worden voorgelegd aan (onder meer) de politie en de Autoriteit persoonsgegevens. Dergelijke consultatieadviezen worden meegezonden aan uw Kamer bij de indiening van een wetsvoorstel.
Bent u het met de indiener(s) eens dat men uiterst terughoudend moet zijn om het uitlezen van telefoons makkelijker te maken? Vindt u ook dat deze bevoegdheid enkel ingezet moet worden met toestemming van de rechter bij zware misdrijven?
Het Europese Hof van Justitie heeft bepaald dat de mogelijkheid om toegang te krijgen tot gegevens in een mobiele telefoon niet is beperkt tot strafrechtelijk onderzoek naar zware misdrijven, omdat anders een risico op straffeloosheid bij niet-zware misdrijven zou ontstaan en het doel van het in stand houden van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid binnen de EU kan worden ondermijnd3. De ernst van het feit speelt volgens het Europese Hof van Justitie wel een belangrijke rol in de afweging die moet worden gemaakt. De betekenis van deze uitspraak voor de Nederlandse rechtsorde zal gaan blijken uit de rechtspraak in concrete gevallen.
Wat is het huidige protocol voor het uitlezen van telefoons van verdachten? Wanneer wordt hier wel/niet toe besloten en welke toestemming is vereist voordat dit gebeurt? Is het protocol hetzelfde bij privételefoons als bij tweede telefoons die vermoedelijk gebruikt worden voor criminele activiteiten?
De voorwaarden voor toegang tot gegevens in een mobiele telefoon ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten zijn vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, en verder ontwikkeld in het smartphonearrest van de Hoge Raad4. Oorspronkelijk is de toegang gestoeld op de bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen. De inbeslagnemingsbevoegdheid impliceert dat het inbeslaggenomen voorwerp kan worden onderzocht. De mobiele telefoon heeft zich als voorwerp echter zo ontwikkeld dat zeer veel (gevoelige) gegevens over de gebruiker of derden daarop kunnen worden opgeslagen, met als gevolg dat de toegang tot gegevens op een mobiele telefoon (zeer) ingrijpend kan zijn. Dit is voor de Hoge Raad aanleiding geweest tot het wijzen van het eerdergenoemde smartphonearrest. In dat arrest zijn voorwaarden gesteld wegens de mate van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die de toegang tot gegevens in een mobiele telefoon kan hebben. De algemene beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn bovendien van toepassing. Daarbij worden alle relevante feiten en omstandigheden gewogen, waaronder of er sprake is van een privé mobiele telefoon of een tweede mobiele telefoon die vermoedelijk gebruikt wordt voor criminele activiteiten. De rechtspraktijk zal gaan uitwijzen in hoeverre de toegang tot mobiele telefoons anders gaat verlopen dan voorheen door deze uitspraak van het Europese Hof van Justitie.
Ziet u aanleiding om de bevoegdheid in nationale regelgeving verder uit te breiden tot lichte misdrijven? Zo ja, waaruit blijkt de noodzaak hiertoe? Hoe zwaar moet een misdrijf zijn voordat hiertoe volgens u besloten mag worden?
Het EU-recht noch het nationaal recht vereist een verdenking van een zwaar misdrijf voor de toegang tot gegevens in een mobiele telefoon. Wel geldt dat de ernst van het strafbaar feit een belangrijke factor is bij de beoordeling van de toegang in een concreet geval.
Hoe worden de belangen van opsporing, privacy, onschuldpresumptie en cyberveiligheid tegen elkaar afgewogen bij het besluit om wel of niet een telefoon uit te lezen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe gaat het uitlezen van telefoons momenteel in werking, als de politie hiertoe besluit? Op welke manier wordt toegang verkregen tot een toestel? Wordt er wel eens gebruik gemaakt van biometrische gegevens van verdachten, zoals vingerafdrukken voor vingerafdrukscanners of gezichten (FaceID), om bij weigering van verdachten om een telefoon te ontgrendelen dit alsnog voor elkaar te krijgen en zo ja, hoe vaak komt dat voor? Wordt de data op een telefoon gericht uitgelezen op basis van het strafbare feit of wordt de hele telefoon – inclusief privécommunicatie – doorzocht? Worden de gegevens gekopieerd en opgeslagen, en zo ja, met welke bewaartermijn?
De politie sluit de telefoon over het algemeen aan op uitleesapparatuur en maakt een forensische kopie van bepaalde bestanden op het toestel of een exacte kopie van alle computergegevens, afhankelijk van de inhoud van het bevel. Soms wordt de mobiele telefoon handmatig onderzocht. Het komt voor dat een mobiele telefoon alleen ontgrendeld kan worden met behulp van biometrische gegevens van de gebruiker van dat toestel. De politie mag in die gevallen de verdachte vragen zijn toestel te ontgrendelen. Als de verdachte hier niet aan wil meewerken, mag de politie dwang gebruiken. Dit is bekrachtigd door de Hoge Raad in een arrest uit 20215. Deze bevoegdheid is via de Innovatiewet Strafvordering vooralsnog opgenomen in artikel 558 van het Wetboek van Strafvordering. De rapporten waarin verslag is gedaan van de evaluatie van de Innovatiewet Strafvordering zijn onlangs verzonden aan uw Kamer6. Volgens de onderzoekers wordt de bevoegdheid regelmatig toegepast. Exacte cijfers zijn niet beschikbaar. Voor het einde van het jaar ontvangt uw Kamer de beleidsreactie op de evaluatierapporten.
De gegevens die zijn overgenomen worden door de politie opgeslagen, waarna (een deel van) deze gegevens toegankelijk worden voor gebruik door daartoe geautoriseerde opsporingsambtenaren die belast zijn met de opsporing van het strafbare feit waarvoor de mobiele telefoon in beslag is genomen. Deze gegevens vallen onder het regime artikel 9 in de Wet politiegegevens (Wpg). Deze gegevens kunnen worden gebruikt voor het opsporingsonderzoek en het eventueel daarop volgende strafproces, totdat een onherroepelijke beslissing in de betreffende zaak is genomen of de straf/maatregel volledig ten uitvoer is gelegd. Uiterlijk een half jaar nadat het doel van het onderzoek is bereikt, moeten de gegevens worden verwijderd. De systematiek in de Wpg schermt verwijderde gegevens af van andere gegevens en deze worden gedurende een periode van vijf jaar bewaard. Gedurende deze periode zijn de gegevens alleen toegankelijk voor een beperkt aantal poortwachters en kunnen slechts gebruikt worden voor enkele genoemde doelen. Na ommekomst van deze termijn moeten gegevens worden vernietigd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
VvE’s die in de knel komen door de Gasketelwet |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het artikel «Vereniging Eigen Huis waarschuwt voor hoge kosten VvE’s door Gasketelwet», de brief van Vereniging Eigen Huis (VEH) aan u over Verenigingen van Eigenaren (VvE’s) die in de knel komen door de Gasketelwet en de oproep van VEH om met een spoed een plan van aanpak op te stellen waarmee VvE’s op een veel pragmatischer wijze aan de Gasketelwet kunnen voldoen?1
Graag wil ik voorop stellen dat het jonge koolmonoxide-stelsel (CO-stelsel) van grote betekenis is voor de veiligheid en gezondheid van mensen. Diverse maatregelen zijn getroffen om het aantal incidenten met koolmonoxide terug te dringen. En het eerste beeld dat uit de wetsevaluatie volgt, een jaar na inwerkingtreding, is positief.
Natuurlijk is het voor een VvE vervelend als deze voor hoge kosten komt te staan, terwijl daar niet voor is gespaard. Tegelijkertijd is de veiligheid van de rookgasafvoer wel een verantwoordelijkheid van de VvE. Onlangs heeft de sector voor situaties met een collectieve rookgasafvoer een praktisch en gedragen handelingskader voor installatiebedrijven opgesteld. Hierbij is mijns inziens een goede balans gevonden tussen enerzijds het borgen van de veiligheid en anderzijds meer tijd voor VvE’s om de collectieve rookgasafvoer te laten controleren. Dit handelingskader is onlangs beschikbaar gekomen. Dit kader voor de monteur geeft houvast om in situaties, dat de geschiktheid van een collectieve rookgasafvoer niet bekend is, de benodigde werkzaamheden toch uit te kunnen voeren. Tegelijkertijd waarschuwt dit handelingskader de VvE en de individuele appartementseigenaren de collectieve rookgasafvoer te laten controleren.
Daarnaast heb ik aan NEN opdracht gegeven om een praktijkrichtlijn (NPR) op te stellen voor gebouwen met een collectieve rookgasafvoer. Deze praktijkrichtlijn geldt voor renovatie van oude collectieve rookgasafvoeren, maar moet ook ruimte bieden aan VvE’s om bij vervanging van een cv-ketel de bestaande collectieve rookgasafvoer voor een bepaalde periode te kunnen blijven doorgebruiken. Uiteraard alleen wanneer de veiligheid voldoende wordt geborgd. De verwachting is dat deze praktijkrichtlijn begin 2025 kan worden gepubliceerd.
Bent u ermee bekend dat VvE’s sinds de invoering en handhaving van de Gasketelwet enorme kosten moeten maken voor de complete vervanging van het collectieve afvoersysteem als deze ouder is dan vijftien jaar en een individuele eigenaar een nieuwe cv-ketel wil laten installeren? Bent u ermee bekend dat deze verplichting leidt tot onuitvoerbaarheid van de wet en dat VvE’s en appartementseigenaren niet weten hoe ze verder moeten als een cv-ketel vervangen moet worden? Wat gaat u daar aan doen?
Ja. Sinds de invoering van het CO-Stelsel is de aandacht voor de veiligheid en gezondheid in de sector gegroeid. Daar wordt naar gehandeld en dat heeft consequenties. Als een collectieve rookgasafvoer in een VvE aan het einde van de technische levensduur is gekomen, dient deze te worden vervangen. De VvE moet hier al in haar Meerjarenonderhoudsplan (MJOP) rekening mee houden, door hiervoor geld te reserveren. Wanneer een VvE hiervoor geen reservering heeft, dan kan de VvE hiervoor (onder voorwaarden) ook een lening aangaan bij bijvoorbeeld het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn) of het Nationaal Warmtefonds. Dit kan echter alleen wanneer er warmtepompen op de rookgasafvoer worden geplaatst. Dat een rookgasafvoer aan het einde van z’n technische levensduur moet worden vervangen, geldt overigens evenzeer voor eigenaren van eengezinswoningen. Ook zij zullen hier rekening mee moeten houden en hiervoor kosten moeten maken.
Een richtlijn binnen de beroepssector is dat de installateur beziet of een collectieve rookgasafvoer ouder dan 15 jaar vanuit veiligheidsoptiek vervangen moet worden en de klant daarover adviseert. Vervanging houdt nauw verband met de (gegarandeerde) levensduur van de afvoerbuizen. Ook kan het zijn dat de bestaande (oudere) collectieve rookgasafvoer niet geschikt is voor de nieuwe cv-ketel.
In mijn antwoord op vraag 1 ben ik al ingegaan op het handelingskader voor installatiebedrijven en mijn opdracht aan de NEN om te komen tot een praktijkrichtlijn (NPR) die beiden ook ruimte bieden aan VvE’s om de collectieve rookgasafvoer te laten controleren.
Bent u ermee bekend dat een geschiktheidsverklaring van het collectieve afvoersysteem in de praktijk geen oplossing biedt voor VvE’s, omdat deskundigen hiervoor moeilijk te vinden zijn, een dergelijk onderzoek duizenden euro’s kost en regelmatig herhaald moet worden vanwege de korte houdbaarheid van zo’n onderzoek?
De mogelijkheid van een geschiktheidsverklaring van het collectieve rookgasafvoersysteem is door de sector opgenomen in de voor het CO-stelsel aangewezen certificatieschema’s (beoordelingsrichtlijnen). Deze van een datum voorziene geschiktheidsverklaring geeft aan dat de collectieve rookgasafvoer is beoordeeld en veilig bevonden. Een geschiktheidsverklaring voorziet in de situatie dat een installateur, die bij een individuele appartementseigenaar een nieuwe ketel monteert of onderhoud uitvoert, zelf de veiligheid van het afvoersysteem niet kan beoordelen. De individuele appartementseigenaar (of de VvE) kan deze verklaring dan aan z’n installateur overleggen. Die installateur weet dan dat de collectieve rookgasafvoer in orde is en kan daar op vertrouwen. De kosten voor het inspecteren van een collectieve rookgasafvoer zullen afhangen van de grootte van het appartementencomplex. Logischerwijs worden die kosten gedeeld door alle eigenaren die deel uitmaken van een VvE.
Zoals uit de evaluatie van het stelsel blijkt, is het aantal gecertificeerde installatiebedrijven afgelopen jaar sterk gegroeid en de verwachting is dat dit aantal komende tijd nog blijft groeien. Op dit moment zijn ruim 3.100 bedrijven gecertificeerd. Hiervan zijn 178 bedrijven ook specifiek gecertificeerd om werkzaamheden aan collectieve rookgasafvoeren uit te mogen voeren. Dat zijn met name de grotere bedrijven met veel monteurs in dienst. VvE’s en individuele appartementseigenaren kunnen het Register | Toelatingsorganisatie Kwaliteitsborging Bouw (tlokb.nl) raadplegen om een gecertificeerd installatiebedrijf en een specifiek op het gebied van collectieve rookgasafvoeren gespecialiseerd installatiebedrijf te vinden.
Heeft u met de voorgaande problemen rekening gehouden toen de Gasketelwet werd opgesteld? Heeft u destijds met de branche verkend of de veiligheid van gassytemen binnen VvE’s eenvoudiger en goedkoper kan worden gerealiseerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u daar toen niet meteen rekening mee gehouden? Bent u bereid om dit nu alsnog op te pakken met de technische branche en daarbij consumentenorganisaties te betrekken?
Dat er in woongebouwen met een collectieve rookgasafvoer gevaarlijke situaties kunnen zijn, was voor het opstellen van het wettelijk stelsel al bekend. In 2016 zijn daarom samen met onder andere de installatiesector, Vereniging Eigen Huis, VvE Belang en Vastgoed Belang een handreiking en informatieblad opgesteld (i.c. »De veiligheid van collectieve rookgasafvoeren in woongebouwen»), met als doel VvE-besturen, VvE-beheerders, corporaties, verhuurders en individuele appartementseigenaren bewust te maken van de mogelijke gezondheidsrisico’s die spelen bij collectieve rookgasafvoeren. Daarbij is ook gewezen op het belang van periodieke inspectie en onderhoud om gevaarlijke situaties te voorkomen en op de verantwoordelijkheden zoals die binnen VvE’s liggen. Dat VvE’s in verband met een noodzakelijke renovatie of vervanging van de collectieve rookgasafvoer voor hoge kosten kunnen worden gesteld, volgt dus niet uit het nieuwe wettelijke stelsel. Tijdige vervanging of renovatie van de collectieve rookgasafvoer is inherent aan de goede instandhouding van een gebouw. Dit is een verantwoordelijkheid van de VvE en een verplichting van de VvE naar de individuele eigenaren en bewoners. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat het gebouw waarin zij wonen veilig is.
Ook bij het opstellen van het CO-stelsel is aandacht besteed aan collectieve rookgasafvoeren in woongebouwen waaronder die van VvE’s. Toen is ook rekening gehouden met de mogelijkheid dat niet elke installateur de expertise bezit om een collectieve rookgasafvoer te beoordelen en dat daarvoor dan een gespecialiseerd bedrijf kan worden ingeschakeld (zie mijn antwoord op vraag2. Daarbij zijn de hiervoor genoemde handreiking en informatieblad geactualiseerd.
Ik ga komende tijd graag in gesprek met de sector en consumentenorganisaties over de in de evaluatie en de brief van Vereniging Eigen Huis geconstateerde knelpunten met collectieve rookgasafvoeren bij VvE’s. Hierbij zal ik het hiervoor genoemde handelingskader en de binnenkort verwachte praktijkrichtlijn (NEN) betrekken. Hiermee wordt voor de korte termijn een oplossing geboden. Samen met deze partijen wil ik ook bekijken welke aanvullende mogelijkheden er zijn.
Wanneer stuurt u het wettelijk verplichte evaluatierapport inzake de Gasketelwet naar de Kamer? Geeft u daar dan ook direct de noodzakelijke vervolgstappen bij aan?
De evaluatie heb ik gelijktijdig met mijn antwoorden op uw vragen aan uw Kamer aangeboden. Daarbij heb ik aangegeven wat de vervolgstappen zijn.
Vindt u ook dat – gegeven het naderende stookseizoen – de problematiek voor VvE’s en appartementseigenaren met prioriteit moet worden opgelost en niet kan wachten op een evaluatie en een vervolgtraject?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
De uitspraak dat immigranten honden en katten eten |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Herinnert u uw uitspraak dat immigranten honden en katten eten, maar dat het ongenuanceerd is dat alle immigranten dat doen?1
De suggestie die wordt gewekt klopt niet en werp ik verre van mij. Ik heb gezegd dat ik niet kan uitsluiten dat mensen wel eens huisdieren hebben gegeten.
Is deze uitspraak kabinetsbeleid of neemt u afstand van deze uitspraak?
Voor mijn uitspraak verwijs ik naar antwoord 1. Hier is geen sprake van kabinetsbeleid.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de begrotingsbehandeling I&W?
Ja.
Het onder druk zetten van ambtenaren |
|
Glimina Chakor (GL) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoe PVV’er Barry Madlener in zijn eerste weken als Minister van Infrastructuur de voorgenomen krimp van Schiphol terug liet draaien»?1
Ja.
Is het waar dat ambtenaren van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat door hun Minister onder druk zijn gezet om specifieke informatie van Schiphol en KLM te gebruiken bij berekeningen voor het maximale aantal vliegbewegingen, ondanks hun zorgen over de juistheid daarvan? Zo ja, hoe oordeelt u over het onder druk zetten van ambtenaren door een Minister? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De vraag of ambtenaren bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat onder druk zijn gezet is niet aan mij om te beantwoorden. Ik verwijs u naar de antwoorden die de Minister van Infrastructuur en Waterstaat hier zelf over heeft gegeven in reactie op vragen van het lid Koekkoek2 (Volt) en lid Kostić3 (PvdD).
Deelt u de mening dat de ambtelijke integriteit en de onafhankelijkheid niet gewaarborgd kunnen worden als ambtenaren onder druk worden gezet om specifieke informatie van niet onafhankelijke belanghebbenden over te nemen? Zo ja, hoe kan de ambtelijke integriteit en de onafhankelijkheid van ambtenaren wel gewaarborgd worden? Wat is hierin uw rol? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik zet mij in voor een kwalitatief hoogwaardige rijksdienst en het verder versterken van ambtelijk vakmanschap. Onafhankelijke advisering en ambtelijke integriteit zijn hier belangrijke onderdelen van. Het is de taak van ambtenaren om vakkundig, professioneel en objectief advies te geven in alle dossiers waaraan zij werken. Daar hoort ook bij dat ambtenaren vanuit een professioneel oordeel aangeven als wet- of regelgeving wordt geschonden, of dat niet alle relevante belangen op de besluitvormingstafel liggen. Ongeacht de politieke gevoeligheid van een dossier.
Met onder andere workshops en dialoogvoering, op alle niveaus in de rijksdienst, zet ik me in voor een werkklimaat waarin ambtenaren alle relevante kennis, feiten en omstandigheden in hun ambtelijk advies veilig kenbaar en bespreekbaar kunnen maken.
Na het ambtelijk advies besluit uiteindelijk de bewindspersoon. De politieke weging kan tot een ander besluit leiden dan ambtelijk werd geadviseerd. De bewindspersoon legt daarover verantwoording af aan het parlement. Zo werkt onze democratische rechtstaat.
Hoe gaat u waarborgen dat bij toekomstige gevoelige dossiers een cultuur van tegenspraak mogelijk blijft?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat er in de toekomst beleidswijzigingen worden doorgevoerd zonder het volgen van de juiste participatieprocedures en het betrekken van alle relevante belanghebbenden, in overeenstemming met de principes van goed bestuur?
Het kabinet streeft een rijksdienst na die opgavegericht, grenzeloos en vanuit samenwerking met de samenleving, medeoverheden, uitvoering en toezicht, komt tot beleid en maatregelen die werken. Door instrumenten als de Gids Ambtelijk Vakmanschap4, met daarin principes en waarden die centraal staan in ons werk en het gebruik van het Beleidskompas5, wordt betrokkenheid van burgers, bedrijven en andere overheden in de verschillende stappen van de beleidsvoorbereiding gestimuleerd. Met training en gespreksvoering wordt het bewustzijn versterkt om hiernaar te handelen. Ook in de in het regeerprogramma aangekondigde basisopleiding ambtelijk vakmanschap zal hier aandacht aan worden besteed.
Deelt u de mening dat er geen sprake is van een betrouwbare overheid en goed bestuur als Ministers onder druk van externe partijen die daar belang bij hebben tegen objectieve adviezen van hun ambtenaren in eigenstandig bestaand beleid aanpassen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het om het vertrouwen van Nederlanders terug te kunnen winnen dat alleen met een betrouwbare overheid en goed bestuur dit kan en dat dat betekent medeoverheden vroegtijdig worden betrokken bij voorbereiding van beleid en van wetgeving, dat afspraken worden nagekomen en dat het overheidsbeleid stabiel en voorspelbaar is? Zo ja, hoe verhoudt zich dat dan tot de in het berichtgenoemde recente besluitvorming rondom het maximaal aantal vliegbewegingen op Schiphol? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik onderschrijf het belang van een betrouwbare overheid en goed bestuur. In het antwoord op vraag 5 is de inzet van het kabinet daarop beschreven. Voor alle departementen gelden dezelfde kaders waarbinnen wordt gewerkt aan goed bestuur, onder andere door de toepassing van het Beleidskompas bij de beleidsvoorbereiding. Het is niet aan mij om de beleids- en besluitvorming binnen een ander departement te recenseren of te laten toetsen.
Kunt u de in het bericht genoemde besluitvorming rondom het maximaal aantal vliegbewegingen op Schiphol onafhankelijk laten toetsen op hoe die besluitvorming tot stand gekomen is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met bovenstaande artikelen?1 2 3
Ja.
Kunt u aangeven of bij de publieke omroepen zelf, bij de Ombudsman van de Nederlandse Publieke Omroep en/of bij het Commissariaat voor de Media klachten zijn gemeld over Nederlandse mediakanalen die richtlijnen schenden bij de berichtgeving over het conflict tussen Israël en zijn vijanden?
De Ombudsman voor de publieke omroep doet in principe geen uitspraken over lopende zaken, maar geeft desgevraagd aan dat er meerdere vragen binnen zijn gekomen naar aanleiding van de verslaggeving van de situatie in Israël door de publieke omroep. Begin dit jaar heeft de Ombudsman een reeks artikelen gepubliceerd waarin wordt ingegaan op 130 mails die tot dan toe waren binnengekomen over het conflict en de manier waarop daarvan verslag is gedaan. Het Commissariaat voor de Media (hierna: commissariaat) ontvangt in het kader van zijn wettelijke taak als toezichthouder dagelijks vragen, meldingen, klachten en/of signalen, waaronder ook over berichtgeving over het conflict in het Midden-Oosten.
Wanneer worden klachten over mogelijke partijdigheid of onjuistheden in berichtgeving over Israël door publieke omroepen behandeld en onderzocht door de toezichthouders?
In eerste instantie kunnen kijkers en luisteraars zelf omroepen aanspreken op de naleving van de Code Journalistiek Handelen. Wanneer hun klacht niet naar tevredenheid is afgehandeld, kan er contact worden opgenomen met de Ombudsman van de publieke omroep. Daarnaast kunnen belanghebbenden zich wenden tot de Raad voor de Journalistiek. Uitgangspunt bij alle klachtenprocedures is dat eerst bij de omroep of redactie zelf moet worden aangeklopt.
Het commissariaat houdt onder meer toezicht op de naleving van artikel 2.1 van de Mediawet 2008. In het tweede lid, aanhef en onder e, is geregeld dat publiek media-aanbod moet voldoen aan journalistieke en professionele kwaliteitseisen die binnen de sector gehanteerd worden. Dit betekent dat omroepen moeten handelen in overeenstemming met een gedegen journalistieke werkwijze, zodat feiten op zorgvuldige wijze worden gecontroleerd en gepresenteerd en het publiek in staat wordt gesteld de gegeven informatie op de juiste waarde te schatten. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid houdt het commissariaat vanzelfsprekend rekening met de toepasselijke verdragsrechtelijke en grondwettelijke waarborgen.
Het commissariaat kan op basis van signalen, zoals vragen of klachten van kijkers en luisteraars, besluiten onderzoek te doen naar de naleving van normen waarop hij toeziet. Het commissariaat geeft risicogestuurd invulling aan zijn toezicht. Dit betekent dat hij signalen beoordeelt op de mate waarin het commissariaat daarin risico’s ziet. Prioriteiten worden aan de hand van die risico-inschatting bepaald. Het commissariaat beschikt vervolgens over een breed pallet aan mogelijke toezichtinterventies. Niet iedere melding leidt dus tot onderzoek dan wel formele handhaving door het commissariaat. Zie in dit kader de toezichtaanpak van het commissariaat en het handhavingsbeleid.4
De politiek dient zich niet te bemoeien met de inhoud van media, maar moet er wél voor waken dat deze niet in strijd is met de Grondwet; hoe controleert u hierop?4
Ik controleer daar niet op. Een rechtstreeks toezicht van de overheid op de inhoud van media-uitingen zou neerkomen op censuur of de uitoefening van druk. De publieke omroep en andere mediadiensten moeten onafhankelijk van de politiek kunnen opereren. Dat is een cruciaal en ononderhandelbaar rechtsstatelijk uitgangspunt.
Juist omdat de Grondwet expliciet voorziet in een verbod op censuur en voorafgaand toezicht, zou een dergelijke controlefunctie voor de politiek onverenigbaar zijn met de onafhankelijkheid van de media. Dit is gestoeld op de fundamentele beginselen van onze democratische rechtsstaat, waarin persvrijheid en vrijheid van meningsuiting fundamentele pijlers zijn. Deze rechten zijn vastgelegd in artikel 7 van de Grondwet. Censuur en voorafgaand toezicht op de inhoud van media-uitingen zijn in Nederland daarom niet toegestaan.
Hoe waarborgt het Commissariaat voor de Media de journalistieke integriteit en onpartijdigheid van door de overheid gefinancierde media in berichtgeving over Israël conform richtlijnen vastgelegd in onder meer de Mediawet en het Mediabesluit?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u de rol van sociale media bij de verspreiding van mogelijk bevooroordeelde informatie over Israël in het conflict met zijn vijanden?
Ik zie ook dat er op sociale media veel wordt gesproken en veel informatie wordt gedeeld over het conflict in het Midden-Oosten. Het is duidelijk dat dit onderwerp de samenleving bezighoudt. Het is echter niet mijn rol om de mogelijke partijdigheid van berichtgeving te beoordelen.
Wat doet u en/of de onder uw verantwoordelijkheid vallende instanties om ervoor te zorgen dat inwoners van Nederland beter in staat zijn om bevooroordeelde berichtgeving op media en sociale media over Israël te herkennen en hier kritisch mee om te gaan?
Het is belangrijk mensen weerbaar te maken tegen desinformatie door in te zetten op mediawijsheid. Het Ministerie van OCW ondersteunt het Netwerk Mediawijsheid met het doel iedereen mediawijs te laten zijn of te laten worden. Hier zijn veel maatschappelijke partners betrokken.
Ook zet het Netwerk in op «samen sociaal online» en daarmee wordt gestreefd naar een veiligere online omgeving. Iedereen moet zich kunnen uiten en niet worden bedolven onder haatdragende reacties. Het online debat moet scherp gevoerd kunnen worden, maar zonder haatdragende of bedreigende reacties.
Onder de vlag van het Netwerk Mediawijsheid ondersteun ik het project DichterBijNieuws, dat nieuwswijsheid in het onderwijs en bij bibliotheken bevordert en de dialoog tussen journalisten en burgers stimuleert. In de Mediabegrotingsbrief van november zal ik uw Kamer daar verder over informeren.
In het artikel «Hezbollah-leider Nasrallah: geliefd én gehaat in eigen land' wordt gebruik gemaakt van kwalificaties als «charismatisch man» en «competent leider», maar niet van «terreurleider» of «terrorist»; bent u bereid het Commissariaat voor de Media te verzoeken de verslaggeving van het NOS Journaal over de dood van Hassan Nasrallah te beoordelen en hierbij na te gaan of deze voldeed aan de hoogste journalistieke eisen van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, ongebondenheid, pluriformiteit en objectiviteit die van dit met belastinggeld gefinancierde nieuwsprogramma mag worden verwacht?
Bij klachten over berichtgeving van de publieke omroep kan eenieder zich melden bij de betreffende omroep zelf, bij de Ombudsman voor de publieke omroep of bij het Commissariaat voor de Media.
Ik ben niet bereid het commissariaat te vragen een dergelijk onderzoek te doen. Het commissariaat is een onafhankelijk toezichthouder, die zelf gaat over zijn onderzoeken in specifieke gevallen en daar eigen afwegingen in maakt. De onafhankelijkheid van een toezichthouder is van groot belang voor zijn betrouwbaarheid en het draagvlak in een sector; politieke inmenging doet hieraan af.
Bent u bereid het Commissariaat voor de Media te verzoeken onderzoek te doen naar de objectiviteit van de publieke omroepen en mogelijke schendingen van de Mediawet betreffende de berichtgeving over Israël?
Zie het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid onderzoek te (laten) doen naar mogelijke schendingen van de Grondwet in de berichtgeving van publieke omroepen over Israël?
De Grondwet garandeert persvrijheid en verbiedt voorafgaand toezicht op radio- en televisie-uitzendingen. Bovendien schrijft de Mediawet voor dat publieke omroepen redactionele autonomie hebben en zelf verantwoordelijk zijn voor vorm en inhoud van de programma’s. Het is niet aan mij om te controleren of uitingen van de vrije pers in strijd zijn met de wet.
Welke stappen zet u, het Commissariaat voor de Media en overige verantwoordelijke organisaties om het vertrouwen van de burger in de publieke omroepen te versterken?
Een rechtstaat is gebaat bij een goed functionerende en betrouwbare journalistiek. De journalistieke sector heeft hier zelf invulling aan gegeven door het vormgeven van journalistieke codes en zelfregulerende instanties om die codes te beschermen en na te leven. Het vertrouwen van de Nederlander in de publieke omroep is hoog, zo bleek uit het Digital News Report Nederland 2024 van het commissariaat.6 In het recente onderzoek van het commissariaat onder jongeren blijkt ook onder deze groep een groot vertrouwen in de nieuwsvoorziening van de publieke omroep.7
Het commissariaat heeft al in december vorig jaar aangegeven een sectorbreed onderzoek te doen naar de manier waarop landelijke publieke omroepen de betrouwbaarheid van hun journalistieke media-aanbod borgen. In dit onderzoek kijkt het commissariaat zowel naar de sector als geheel, als naar specifieke signalen (in het bijzonder naar situaties met een verhoogd risicoprofiel).
Het artikel 'Derogatiebedrijven helpen kabinet een handje: ‘Nitraatconcentratie daalt naar, op of onder de norm’' |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Wiersma , Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Bent u beiden bekend met het artikel «Derogatiebedrijven helpen kabinet een handje: «Nitraatconcentratie daalt naar, op of onder de norm»»?1
Ja.
Kunt u beiden een reactie geven op het artikel en daarbij de onderzoeken van het RIVM en van Wageningen Economic Research betrekken?2 3
Het rapport laat zien dat er sinds 2017 een stijging is geweest in de nitraatconcentraties op de derogatiebedrijven, waarschijnlijk door de droge jaren van 2018 tot en met 2020, en dat deze sinds 2022 op alle bodemtypen weer dalen, veelal vanwege de hogere neerslag van de afgelopen 2–3 jaar. De ontwikkelingen in de waterkwaliteit zullen door de Europese Commissie betrokken worden bij het oordeel over een nieuwe derogatie.
Zijn deze rapporten al voorgelegd aan de Europese Commissie? Zo nee, bent u voornemens dat te doen?
Ja, deze rapporten zijn door de Minister van LVVN met de Europese Commissie gedeeld. Nederland is dit ook jaarlijks (voor 1 juli) verplicht op grond van de derogatiebeschikking.
Welke rapporten over deze onderwerpen zijn de afgelopen jaren gedeeld met de Europese Commissie?
Nederland verstrekt verplicht jaarlijks een rapportage van de waterkwaliteit onder derogatiebedrijven aan de Europese Commissie. Tevens wordt elke 4 jaar een bredere rapportage gemaakt van de effecten van het mestbeleid op de waterkwaliteit in Nederland. Deze Nitraatrapportage is voor het laatst in 2020 aan de Europese Commissie gestuurd4 en dit najaar wordt komt de volgende versie. Tevens worden ook andere rapporten waar relevant met de Commissie gedeeld, bijvoorbeeld het rapport van Herman de Boer zoals medegedeeld in het Commissiedebat van 24 april 20245. Tot slot worden de gegevens van deze rapportages aangevuld met andere gegevens gebruikt voor de stroomgebiedbeheerplannen voor de Kaderrichtlijn Water (KRW), die iedere 6 jaar aan de Europese Commissie worden toegestuurd6.
Welke gegevens van nitraatconcentratie zijn bekend bij de Europese Commissie en wie is verantwoordelijk voor deze gegevensverstrekking?
De gegevens die gebruikt zijn voor de derogatierapportage zijn afkomstig van het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM). In de Nitraatrapportage worden meer gegevens gebruikt. In de tabel hieronder staat aangegeven welke gegevensbronnen er zijn en wie verantwoordelijk is.
Landelijk meetnet effecten mestbeleid (LMM)
Uitspoelingswater (ondiep grondwater), landbouwsloten
Nitraat,
Fosfaat
RIVM
Landelijk Meetnet Grondwaterkwaliteit (LMG)
Grondwater (5–30 m diepte)
Nitraat,
Fosfaat
RIVM
Registratie Waterkwaliteit bedrijven (REWAB)
Gemengd ruwwater voor drinkwaterproductie (> 30 m diepte)
Nitraat,
Fosfaat
Drinkwaterbedrijven
Meetnet KRW en Meetnet Nutriënten Landbouw Specifiek Oppervlaktewater (MNLSO)
Zoet oppervlaktewater (regionale- en Rijkswateren)
Nitraat, N-totaal,
Fosfaat1
Waterschappen, RWS
Meetnet KRW en KRM
Zout oppervlaktewater (Rijkswateren)
Nitraat, DIN (opgelost anorganisch N)
Fosfaat1
RWS
In oppervlaktewater wordt naast fosfaat «P-totaal» gemeten, een maat voor al het fosfor in een watermonster.
Kunt u (de Minister van Infrastructuur en Waterstaat) uw recente uitspraak «Daarbij is de mestderogatie van tafel en dat zal het water in ieder geval een stuk helpen», gedaan tijdens het commissiedebat Water van 24 september jongstleden, herinneren?
Staat u nog steeds achter die uitspraak?
Was u ten tijde van uw uitspraak bekend met het advies van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) uit 2020 waarin staat dat bij geen derogatie de nitraatuitspoeling waarschijnlijk zal toenemen, omdat grasland zal worden omgezet in maisland voor de productie van meer eiwitarmvoer?4
Deelt u de mening dat uit (onder andere) bovenstaande onderzoeken blijkt dat het helemaal niet zo evident is dat er daadwerkelijk een positief effect op de waterkwaliteit zal zijn bij het wegvallen van derogatie?
Deelt u de mening dat boeren, door het verlies van de derogatie, meer kunstmest moeten aanwenden om de bodemvruchtbaarheid en de gewasopbrengst op peil te houden?
Wat zijn volgens u de gevolgen van het wegvallen van de derogatie voor het gebruik van kunstmest en de waterkwaliteit en de biodiversiteit?
Kunt u (de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur) aangeven wat het verwachte effect is op de hoeveelheid grasland in Nederland na afschaffing van de derogatie?
Naar verwachting neemt het areaal grasland af in veel gebieden na afschaffing van de derogatie. Hoe groot dit effect zal zijn is echter niet aan te geven omdat dit van veel factoren afhangt, zoals bodemsoort, bedrijfstype en specifieke ondernemerskeuzes.
Hoe houdt u rekening met de invloed van wisselende weersomstandigheden op de uitspoeling van nitraat en de nitraatconcentratie in het grondwater? Welke aanvullende maatregelen worden overwogen om de weersafhankelijke fluctuaties te beheersen?
Het is op dit moment nog moeilijk te zeggen hoe de wisselende weersomstandigheden zich zullen ontwikkelen. De Commissie Deskundigen Meststoffenwet heeft in 2020 een advies opgeleverd over hoe om te gaan met structurele droogte in het mestbeleid12, maar zoals afgelopen jaar is gebleken is ook extreme neerslag iets dat zich in de toekomst vaker voor kan gaan doen. Het is ook niet ondenkbaar dat opbrengsten van bepaalde gewassen in Nederland juist kunnen toenemen door klimaatverandering. Dit maakt het toepassen van generieke maatregelen zeer lastig. Hoe dan ook zal van boeren de komende jaren verwacht worden dat zij, nog meer dan voorheen, rekening houden met de weersverwachtingen in hun bemestingsplan. Ook het zo mogelijk meer verspreiden van de bemesting over het seizoen zal hier van belang zijn.
Het einde van het gunstig belastingregime voor private equity in Engeland |
|
Jimmy Dijk |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel in het FD aangaande het artikel «private equity in Londen vreest einde gunstig belastingregime»? Wat vindt u van de belastingmaatregel van de Engelse Minister van Financiën om carried interest aan te pakken?1
Ja, ik ben van dit artikel uit het FD op de hoogte. Het Verenigd Koninkrijk onderzoekt of de huidige heffing van het zogenoemde «carried interest» nog passend is, gelet op de economische kenmerken en heeft de praktijk gevraagd om reacties over hoe een eventuele aanpassing van de huidige heffing eruit zou moeten zien.2 Het is de verwachting dat tijdens de eerste begroting van de nieuwe regering van het VK meer bekend zal worden gemaakt over een mogelijke belastingmaatregel in dat kader. Ik kijk hier uiteraard met interesse naar uit.
Wat vindt u van carried interest? Vindt u de speciale regeling, waarbij beheerders van een private equity fonds bij het einde van de looptijd over een uitkering relatief weinig worden belast, rechtvaardig? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst heeft in 2017 een zeer uitgebreid rapport gepubliceerd met een beschrijving van de (fiscale uitdagingen bij) private equity-structuren.3 Hieruit blijkt dat er in de praktijk veel verschillende structuren bestaan waarin zogenoemd «carried interest» een rol speelt.
Carried interest is de vergoeding die managers van participatiemaatschappijen (private equity-fondsen en vaak ook de managers van een portfolio-onderneming) ontvangen via een in verhouding geringe investering in (bijvoorbeeld) gewone aandelen. Het grootste deel van het kapitaal in het fonds brengen de investeerders bijeen. De investeerders ontvangen een bepaald basisrendement op de (preferente) aandelen. Omdat de aandelen van de fondsmanagers achtergesteld zijn bij de vergoeding aan de overige investeerders, brengen deze pas iets op als alle investeerders die reguliere vergoeding hebben ontvangen. Maar als eenmaal een meeropbrengst wordt genoteerd, neemt de opbrengst op (bijvoorbeeld) de gewone aandelen disproportioneel toe. Er is dan sprake van een zogenoemd hefboomeffect (leverage).
Per 2009 is in Nederland de lucratiefbelangregeling ingevoerd op grond waarvan de «carried» als uitgangspunt belast wordt als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) in box 1, met als alternatief de zogenoemde «aanmerkelijkbelangvariant» (heffing over de carried in box 2).
Deze regeling is voortgekomen uit onduidelijkheden over de fiscale kwalificatie beloningen die veelal in de private equity- en managementparticipatiepraktijk voorkomen.4 Vóór invoering van de regeling in 2009 was er rechtsonzekerheid hoe carried interest(-achtige) beloningen voor in dienstbetrekking werkzame private equity-managers moesten worden gekwalificeerd in de inkomstenbelasting. De opbrengst van deze zogenoemde lucratieve vermogensbestanddelen heeft namelijk een hybride karakter: deze bevat zowel kenmerken van arbeidsinkomen (box 1) als van een beleggingsopbrengst (box 3). Mede ingegeven door het grote verschil in belastingdruk tussen box 1 en box 3 leidde deze fiscale duiding in vooroverleg tussen belastingplichtige en Belastingdienst vaak tot discussie. Daarbij nam de Belastingdienst doorgaans het standpunt in dat sprake was van loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden, belast in box 1, en belastingplichtigen dat sprake was van specifieke aandelen of winstrechten, belast in box 3. Daarnaast kon onduidelijkheid bestaan over het genietingsmoment bij en de waardering van lucratieve belangen, die meestal ingewikkelde beloningsinstrumenten zijn die in de markt niet verhandelbaar zijn. De lucratiefbelangregeling heeft ervoor gezorgd dat de opbrengst van een lucratief belang in beginsel als inkomen in box 1 wordt belast, met de mogelijkheid om een lucratief belang indirect in box 2 te houden.5 De regeling heeft daardoor tot zowel duidelijkheid als rechtszekerheid geleid voor alle betrokkenen. In 2016 is de regeling geëvalueerd waarin dit beeld ook naar voren komt.6
Bij de totstandkoming van de lucratiefbelangregeling is een amendement van het toenmalig Kamerlid Irrgang verworpen om de aanmerkelijkbelangvariant te schrappen. De toenmalige Staatssecretaris benoemde daarbij dat de aanmerkelijkbelangvariant evenwichtig is, internationaal in de pas loopt en dat een heffing uitsluitend in box 1 niet goed is voor het vestigingsklimaat.7
De Tweede Kamer heeft eerder dit jaar een motie8 aangenomen om dergelijke voordelen uit een zogenoemd lucratief belang altijd te belasten in box 1. Daarmee zou de huidige mogelijkheid vervallen om te kiezen voor een heffing in box 2 bij onmiddellijke dooruitdeling naar privé van ten minste 95% van de voordelen tegen een lager belastingtarief door middel van de aanmerkelijkbelangvariant. Tijdens het dertigledendebat over extra belasting voor extreem rijken in april 2024 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd eerst onderzoek te doen naar de lucratiefbelangregeling. In dit onderzoek staat de vraag centraal of en zo ja, op welke wijze, al dan niet geclausuleerd, een alternatieve vormgeving van deze regeling mogelijk en wenselijk is. Dit onderzoek richt zich daarvoor op de aanmerkelijkbelangvariant. Een belangrijk aspect daarbij is de verplichting tot uitkering van gerealiseerde voordelen naar privé. Die verplichting zorgt ervoor dat de heffing in box 2 direct plaatsvindt. Dit voorkomt uitstel van belastingheffing. Hierbij worden de budgettaire gevolgen en de uitvoeringsgevolgen in de afweging betrokken. Het voornemen is de resultaten van dit onderzoek vóór het kerstreces met uw Kamer te delen.
Vindt u met de Engelse Minister van Financiën dat private equity-beheerders bij het einde van de looptijd uitkering geen eigen geld hebben ingelegd en dat er dus geen sprake is van vermogenswinst?
Zoals hiervóór is opgemerkt, hebben beloningsstructuren die veelal in de private equity-praktijk voorkomen doorgaans een hybride karakter. Deze voordelen hebben kenmerken van zowel arbeidsinkomen als van een beleggingsopbrengst op geïnvesteerd kapitaal. Ook civielrechtelijk is sprake van een investering in een aandeel met een opbrengst in de vorm van dividend of verkoopwinst van het aandeel. Deze elementen zijn niet eenduidig afzonderlijk aan te wijzen. Als gevolg van de huidige vormgeving van de lucratiefbelangregeling hoeft dit onderscheid verder niet getoetst te worden. Ingeval de belastingplichtige geen eigen middelen heeft geïnvesteerd of de inleg wordt gefinancierd door de werkgever of een daaraan gelieerde partij die het risico draagt, zal het inkomen inderdaad meer het karakter van arbeidsinkomen hebben. Hierbij merk ik op dat geregeld sprake is van een pakket aan financiële instrumenten waarbij op andere onderdelen het arbeidskarakter minder (evident) aanwezig is.
Ziet u een dergelijke uitkering als een bonus, waarover inkomstenbelasting is verschuldigd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wist u dat veel Europese landen, maar ook de VS, een dergelijke regeling kennen? Wist u dat Nederland ook een dergelijke regeling kent? Wat vindt u hiervan?2
Ja, ik ben ermee bekend dat er diverse andere landen zijn die carried interest anders belasten dan arbeidsinkomen. De lucratiefbelangregeling in Nederland heeft ervoor gezorgd dat de opbrengst van een carried interest in beginsel als arbeidsinkomen in box 1 wordt belast, met de mogelijkheid om een lucratief belang indirect in box 2 te houden. Het gebruik van een wettelijke regeling, in lijn met het doel van de regeling, wil ik niet kwalificeren als een belastingconstructie. Zie in dit kader ook het antwoord op vraag 2.
Wist u dat in Nederland beheerders hun carried interest sinds 2009 kunnen laten belasten onder box 2, waardoor ze er slechts 33% belasting over hoeven te betalen, in plaats van 49,5% in box 1? Wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen aan een dergelijke belastingconstructie? Gaat u carried interest in Nederland ook aanmerken als inkomen? Wat vindt u een redelijke belastingconstructie?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van vrijstelling van Niet-Nederlandse fondsbeheerders, die via partiële buitenlandse belastingplicht een vrijstelling van box 2 verwerven?
Bij de zogenoemde optionele partiële buitenlandse belastingplicht vindt bij de belastingplichtige alleen een Nederlandse heffing plaats over het inkomen in box 2 (aanmerkelijk belang) en box 3 (sparen en beleggen) voor zover Nederlands inkomen is genoten. Als sprake is van een aanmerkelijk belang in een niet in Nederland gevestigde vennootschap zijn voordelen daaruit niet belast met inkomstenbelasting, aangezien ze op grond van de zogenoemde partiële belastingplicht (artikel 2.6 Wet inkomstenbelasting 2001) buiten beschouwing blijven. In de antwoorden op de vragen van de leden Maatoug en Stultiens (beiden GroenLinks-PvdA) van 30 mei 2024 heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat in die gevallen niet voldaan kan worden aan de aanmerkelijkbelangvariant.10 Met mijn ambtsvoorganger vind ik het ongewenst als belastingplichtigen bij de lucratiefbelangregeling kiezen voor de partiële buitenlandse belastingplicht in combinatie met een buitenlandse houdstervennootschap en daarbij voor de aanmerkelijkbelangvariant kiezen ter zake van in Nederland gerealiseerde lucratiefbelangvoordelen. Deze samenloop kan er niet toe leiden dat geen belastingheffing plaatsvindt ter zake van het lucratieve belang. Tegen de andersluidende oordelen van rechtbank Noord-Holland en Zeeland-West-Brabant heeft de Belastingdienst daarom terecht hoger beroep aangetekend.11
Als gevolg van het amendement Grinwis12, als onderdeel van het Belastingplan 2024, vervalt artikel 2.6 Wet IB 2001 per 2025. Dit leidt tot afschaffing van de keuzemogelijkheid voor de partiële buitenlandse belastingplicht en daarmee tot het vervallen van de vrijstelling van box 2 per genoemde datum voor deze belastingplichtigen. Bij de afschaffing van dit keuzerecht geldt overgangsrecht voor een periode van twee jaar. Hierdoor zal er in ieder geval vanaf 2027 geen discussie meer bestaan tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst over de constructie van de partiële buitenlandse belastingplicht in combinatie met de lucratiefbelangregeling.
Gaat u iets aan een dergelijke vrijstelling doen? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Anabole steroïden nog gevaarlijker dan gedacht' |
|
Rikkers-Oosterkamp |
|
Karremans |
|
Bent u op de hoogte van het bericht van NOS «Anabole steroïden nog gevaarlijker dan gedacht»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja. Het bericht gaat over een bekend en zorgwekkend probleem: een hoog niveau van dopinggebruik in sporten die geen dopingregels gesteld hebben.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat Noorse wetenschappers hebben ontdekt dat het volume van hersenen afneemt bij langdurig dopinggebruik?
Het is goed dat dit onderzoek er is, zodat steeds meer bekend wordt over wat de lange termijn gezondheidseffecten zijn van het gebruik van dit soort middelen zonder dat daarvoor een medische indicatie is.
Klopt het dat het voor recreatieve sporters gedoogd is anabole steroïden te kopen en gebruiken, maar dat de handel illegaal is?2 Zo ja, hoe kijkt u hiernaar met het oog op de gezondheidsgevolgen van anabole steroïden?
Ik zie de spanning tussen deze twee punten. Net als voor veel andere dopinggeduide middelen geldt voor anabole steroïden dat ze als werkzame stof in geregistreerde, recept plichtige geneesmiddelen een legitieme toepassing kunnen hebben in een medische behandeling. Ik vind het belangrijk dat het middel daarvoor ook beschikbaar is voor iedereen die dat nodig heeft. Bezit en gebruik van die middelen is daarom ook niet strafbaar, en ze zijn alleen verkrijgbaar bij een apotheek, op recept van een dokter. Zo is het geregeld in de Geneesmiddelenwet; de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt daarop toezicht.
Wat we zien in deze berichten is een andere kant van het gebruik van deze geneesmiddelen, het gebruik zonder medische indicatie. Zonder tussenkomst van een dokter en zonder advies of de juiste dosering. De middelen worden besteld via bijvoorbeeld illegale webwinkels, in plaats van opgehaald bij de apotheek.
Het is risicovol wanneer mensen zelf recept plichtige geneesmiddelen bestellen en gebruiken, zonder tussenkomst van hun arts en apotheker. Het voorlichtingsprogramma dat de Dopingautoriteit nu ontwikkelt moet nadrukkelijk in deze context gezien worden, iets doen aan deze problematiek die we zien de in de sport, zonder dat het legitieme gebruik van deze middelen in een medische context beperkt wordt.
Bent u van plan om de illegale handel in doping, die meestal online verkocht worden, tegen te gaan? Zo ja, kunt u toezeggen om in overleg te gaan met de Minister van Justitie & Veiligheid (J&V) en met de Minister van Financiën hierover?
Om de illegale handel in doping tegen te gaan is samenwerking tussen diverse instanties nodig. Mijn ambtsvoorganger heeft in een brief van 28 maart 20233 aangegeven de bestaande samenwerking gericht op het tegengaan van de illegale handel in doping, met o.a. het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Financiën, te blijven voortzetten. Deze samenwerking is vervat in protocollen met de Dopingautoriteit, waarin nader omschreven is hoe die samenwerking eruit ziet. Aanvullend overleg met de collega’s van J&V en Financiën over samenwerking vind ik daarom nu niet nodig.
Steunt u de uitspraak van de voorzitter van de Dopingautoriteit dat Sporters al die risico's veel beter moeten kennen? Zo ja, wat gaat u doen om het bewustzijn te vergroten?
Ik onderschrijf de uitspraak van de voorzitter van de Dopingautoriteit en maak daarom de activiteiten van de Dopingautoriteit financieel mogelijk, zoals het uitzetten van informatie over de gezondheidsrisico’s van dopinggebruik, gebaseerd op kennis uit wetenschappelijk onderzoek, en in dat verband het voorbereiden van een leerstoel. Op die manier trek ik nadrukkelijk samen op met de Dopingautoriteit.
Het besluit deze activiteiten financieel te ondersteunen is gebaseerd op diverse onderzoeksrapporten. In 2020 kwam het rapport Sterk Spul uit: een onderzoek naar de aard, omvang en ernst van handel in doping in Nederland, uitgezet door mijn ambtsvoorganger en uitgevoerd door Bureau Beke.5 Er wordt in gesignaleerd dat het gebruik van doping in sportscholen en fitnesscentra steeds meer normaliseert als lifestyle, wat in toenemende mate risico’s oplevert voor de gezondheid. Terwijl sporters in geringe mate toegang hebben tot informatie over de gezondheidsrisico’s van dopinggebruik. Het Ministerie van VWS heeft daarop een drietal onderzoeken uitgezet bij Mulier Instituut6, om in beeld te brengen wie de gebruikers van doping in de anders georganiseerde (top)sport zijn, wat hun motivatie is om te gebruiken, en hoeveel het gebruik voorkomt. Uit de onderzoeken blijkt7 onder andere dat het blijven boeken van progressie (d.w.z. het steeds groter en/of sterker blijven worden) belangrijk is. En dat wanneer die progressie stokt of afvlakt, deze sporters overwegen doping te gaan gebruiken om toch die progressie te boeken. Op dat moment is er weinig goede informatie beschikbaar voor sporters. De onderzoeken laten tot slot zien dat het gebruik in met name kracht- en vechtsporten hoog is, een cijfer dat ook afhankelijk is van of sporters hun sport in wedstrijdverband beoefenen. Die cijfers komen overeen met de cijfers die NOS noemt.
De forse cijfers en het gebrek aan goede informatie schetsen een urgent beeld. Het gaat echter om een deel van de Nederlandse sport dat buiten NOC*NSF valt, waar niet eenzelfde structuur is van dopingregels en -controles en er slechts beperkt voorlichting beschikbaar is. De Dopingautoriteit zet er daarom samen met het Ministerie van VWS8 op in dat deze sporters, wanneer zij overwegen doping te gaan gebruiken, beschikken over waardevrije informatie over de gezondheidsrisico’s van het gebruiken van doping. De Dopingautoriteit zal daartoe informatie uitzetten in de sport en baseert zich daarbij op kennis over de gezondheidsrisico’s van dopinggebruik uit wetenschappelijk onderzoek. Er is echter nog veel onbekend over de gezondheidsgevolgen van dopinggebruik, daarom bereidt de Dopingautoriteit ook een leerstoel voor zodat meer kennis over dit onderwerp beschikbaar komt.
Welke concrete maatregelen bent u van plan te nemen op het gebied van voorlichting over de gevaren van anabole steroïden en kunt u hierin samen optrekken met de Dopingautoriteit?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat uit een meting van het Mulier Instituut van vorig jaar blijkt dat 400.000 krachtsporters en 80.000 vechtsporters doping gebruiken?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om verder onderzoek te doen naar de relatie tussen doping en hersenen, aangezien in het artikel te lezen is dat het onderzoek naar de relatie tussen doping en hersenen nog in de kinderschoenen staat?
Ik denk in het algemeen dat het goed zou zijn als meer onderzoek gedaan wordt naar de gezondheidseffecten van dopinggebruik. Ik heb de Dopingautoriteit daarvoor middelen beschikbaar gesteld. Deze kan de Dopingautoriteit aanwenden voor onderzoek op de relatie tussen doping en hersenen, maar ik wil bij de Dopingautoriteit laten welk onderzoeksthema prioriteit zou moeten hebben.
Wilt u in overleg treden met de Dopingautoriteit om samen op te trekken bij de speciale leerstoel die de Dopingautoriteit gaat financieren om een wetenschappelijke organisatie op te zetten zodat complexe studies over doping in gemakkelijke taal verkrijgbaar worden voor grote groepen gebruikers in sportscholen?
Zie antwoord vraag 5.